Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at|http: //books. google .com/l
Google
Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automaüsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via|http: //books .google .coml
\ _
N
^A-^.^-v':
;an
THEOLOGISCH TUDSCHRIFT.
THEOLOGISCH TIJDSCHRIFT
ONDER REDACTIE VAN
P. W. B. VAN BELL, 8. HOEKSTRA BZ., A. KUENEN, A. D. LOMAN,
L. W. E. RAUWENHOPF en C. P. TIELE.
TWAALFDE JAARGANG.
LEIDEN
S. C. VAN DOESBÜBGH.
1878. -. : • : r *.
va*.. *
: M .
• . ' ït •
• ••
• • •
• • • ,
• • • •
• •• •
• • •
• • •
• • •
• ••
• • • • • • ! . l
INHOUD.
L Verhandelingen en Opstellen.
Blads.
Dr. A. H. BLOM, De Apokalypse en de brieyen yan Paulus aan de
Korinthién 84.
Dr. A, H. BLOK, Verklaring van Gal. 111:20 216.
> » Handhaying m^ner yerldaiing yan Gal. UI : 13 , 16,
20. Antwoord aan Dr. J. J. Prins 614.
a. I. DS BUSST, Gedachten oyer het Peaaimiame 17.
JOH. DTSiBJBCK, Kritische Scholifin bg de yertaling yan het Boek
der Psalmen 279.
Dr. PH. B. HU6BHH0LTZ, Opmerkingen betreffende de theologische
Encyclopaedie 421.
Dr. w. H. KOSiEBs, De polemiek yan het tweede boek der Makka-
be6n 491.
Dr. A. KUBHBK, Bgdragen tot de critiek yan Pentatench en Jozna.
. lY. De opstand yan Eorach, Dathan en Abiram . . . .189.
y. De godsdienstige yeigadering bg Ebal en Gtorizim . . 297.
Dr. J. c. KATTHES, 1 Sam. I:16a 55.
Dr. J. J. FBIBS, Nog iets oyer Otl. III : 20 en , in yerband daarmede,
oyer ys. 13 en 16. Open brief aan Dr. A. H. Blom 410.
Dr. L. w. B. BAUWBNH0P7, Een nieuwe aanyang 1,163.
» > Kracht of zwakheid? Naar aanleiding yan
F. Ni pp o ld, die röm, kaÜL Kirche itn Königreieh der Nieder^
lande 324.
Dr. V. A. jr. BOVBBS, Oyer de methode yan Renan 59.
Dr. w. scHEPFEK, Nogmaals het Pessimisme 228.
Dr. j. H. SCHOLTEN, De Glossolalie 117.
» » De Igdende knecht Gods, Jes. LUI. Eene be-
drage tot de geschiedenis yan de Israëlietische godsdienst . .377,
VI INHOUD.
Bladz.
Dr. J. H. scHOLTBN, De onderstelde derde reis van Paalus naar
Corinthe 559.
J. w. 8TBAATMAN, Schetsen uit de Kerkhistorie der 2^« eeuw na Chr.
I. De ondergang van het Joodsche volksbestaan en de in-
vloed dier gebeurtenis op het Christendom 590.
Dr. c. p. TiELE, Bladen uit de geschiedenis der onde godsdiensten.
I. De dierendienst der Egyptenaars 261.
Dr. c. F. TiXLE, Voorbarige vexgelykingen 473,
n. BoekbeoordoelingeiL
Dr. i. VAN DEN BEB6H JB., Practische theologie. Een handboek voor
jeugdige godgeleerden door J. J. van Oostersee .... 458.
Dr. u. J. DE 60EJE, Ad-^iowra al-fdkhira. La perle précieuse de
Ghaz&lS par L. Gautier 103.
Dr. M. j. DE 60EJE, The Prajer-Book interleaved 104.
Dr. A. KUENEN, Neutestamentliche Theokigie vos Dr. A. Immer,
Prof. der Theol. in Bern , 443.
Dr. w. c. VAK HANEN, Die VereinigoBg chxistlit^er Kirehea von
G. Joss, Pfarrer in Saanen 237.
j. VAN LOENEN MABTiNET, Dr. Riehard Rothe^s Entwürfe zu den
Abendan dachten über die Pastoralbriefe und andere Pastoral-
tezte 653.
Dr. H. COAT, Bible Studies by M. M. Kalisch, Part land II. . 96,626.
» > The Jewish Messiah by James Drummond . . . 354.
Dr. J. J. PRINS, Die Papias-Fragmente über Marcus und Mattb&us
eingéhend exegetisch untersucht und kritisch gewfirdigt, su-
gleich ein Beitrag zur synoptbchen Frage von Wilh. Weif-
fenbach, Doctor und Professor der Theologie 643.
HL Letterkundig Overzicht
I. Van Dr. C. P. tiele:
M. Bréal, Mélanges de Mythologie el de Linguistique 251.
F. W. Rhys Davids, Buddhism 247.
E. P. Georgens, Mohammed 250.
F. Lenormant, Chaldean Magie 254.
J. W. H. Stobart, Islam and its founder 249.
C. P. Tiele, De vrucht dpr Assyriologie 256.
Monier Williams, Hinduism 245.
II. Van Dr. a. kbbnen.
D. Chwolson, die Quiescentes ^Vl in der alt-hcbr. Orthographie. 667.
J. W. Colenao, Wcllhausen on the composition of the Hexateuch. 668,
INHOUD. VII
Bladz.
S. Ives CartisB Jr., The Leviiical prieste 670.
» > de AAronitici sacerdotii atque thorae elohisticae
origine 670.
P. G. Datema, de Dekaloog 105.
H. Ga the, de foederis notioae Jeremiana 109.
W. He oker, de Israëlieten en het monotheiame 672.
J. HerderBcheê, Bloemlezing uit de godad. geschriften der Israë-
lieten 111.
D. Hoffmann, Abhandlungen über die pentateuchischen Gesetzel. 669.
E. Kohier, das Hohe Lied übers. u. krit. neu bearbeitet . . .671.
Bleek*8 Einl. in das A. T. bearbeitet von J. Wellhausen. . . 370.
IV. Berichten en Varia.
Joh. Dyserinck^s vertaling van de Psalmen, door K 376.
F. W. Farrar, Etemal Hope, door R 258.
Teyler's Godg. Genootschap. Programma voor 1878 116.
I
J
VERBETERINGEN.
BI. 662—684 zyn by vergisaing gepagineerd 662—684.
568 r. 9. Lees: geweest t).
> r. 11. » Moet dit echter.
> r. 12. Schrap: en ook volgens Bleek ').
> r. 1. Lees: Bleek, Einl.
572 r. 1 ▼. o. > TtOro tdiró.
573 r. 16v.o. > rpirw, voor: rd rphov.
» r. 5 V. o. » derden male.
576 r. 8 » rpfrw rOCro,
583 r. 1 » moet, voor: moet dus.
EEN NIEUWE AANVANG.
Encyclopedie der Ghristel^ke Godgeleerdheid door
Dr. J. I. DoEDBB, Hoogleeraar in de Godgeleerd-
heid te Utrecht. Utrecht^ Ksxink kn Zoon. 1876.
I.
Eindelgk is de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in
werking getreden. De Regeering heeft met onbekrompen hand
aangevuld wat er nog aan het XJniversiteits-onderwijs scheen
te ontbreken. De bezwaren, aan eiken oyergangstoestand ver-
bonden, zullen spoedig overwonnen zijn. Een nieuwe toe-
komst der academische studie ligt open vóór ons.
Ook de godgeleerdheid heeft in deze vernieuwing mogen
deelen. Als op een boozen droom zien wij nu terug op het
t^dperk, waarin wij gekweld werden door de vrees, dat haar
een vonnis van verbanning zou treffen, op hetzelfde oogenblik,
waarop de zusterfaculteiten tot hooger bloei en aanzien zouden
worden gebracht. Zij is gebleven, heeft zelfs haar eerplaats
aan de spits van het vijftal behouden, en ook haar wensch
naar vermeerdering van werkkrachten is aanstonds vervuld.
In den algemeenen wedijver om de nieuwe wet en de nieuwe
toestanden te gebruiken tot verhooging van het peil der stu-
die in ons vaderland, kan zij mede hare plannen beramen,
hare krachten inspannen, hare idealen nastreven.
Zij heeft daartoe zelfs een bijzondere aanleiding. De andere
facalteiten verheugen zich in uitbreiding der leerstof, vermeer-
deribg van docenten, betere regeling van examina en geschik-
ter indeeling van doctoraten, maar overigens zijn zij in de-
1
2 EEK NIEITWE AAKYANO.
zelfde verhouding gebleven. De faculteit der godgeleerdheid
alleen zag haar karakter gewijzigd. Hare bestemming om leer-
aars voor het Hervormd kerkgenootschap op te leiden bracht
haar tot dat kerkgenootschap in een bijzondere betrekking,
die aan de vrijheid van het onderwijs geen afbreuk behoefde
te doen, maar die haar toch altijd aan het gevaar van kerke-
lijken invloed blootstelde. Bg de vervulling van vacaturen
ging de Regeering niet uitsluitend met wetenschappelijke over-
wegingen maar ook met de richtingen in de kerk te rade. De
Hoogleeraren moesten tevens academiepredikers zijn en ook
daarop moest bij hunne benoeming worden gelet Met mede-
weten en goedkeuring van den Staat had de kerk aan de leden
der faculteit recht van adviseerende stem in haat hoogst be-
stuur verleend. Dit alles maakte, dat de Hoogleeraren in de
godgeleerdheid, al waren zij als staatsambtenaren geheel onaf-
hankelijk tegenover de kerk , zich toch zedelgk aan haar ver-
bonden moesten gevoelen, en dat de Staat, al was het niet
uitdrukkehjk in de wet voorgeschreven, toch moeielijk andere
dan Hervormde godgeleerden voor een professoraat in de god-
geleerdheid kon benoemen.
Daaraan is nu een einde gekomen. De faculteit der god-
geleerdheid is vrggemaakt van alle officieele betrekking tot de
Hervormde kerk. De Staat behoeft bij benoemingen niet meer
op verschil van kerkgenootschappen te letten en de docenten
hebben geen andere verantwoordelgkheid dan die op hen als
mannen der wetenschap rust. De feu^ulteit staat dus nu geheel
op één Ign met de vier andere, zedelijk zoowel als wettelijk
volkomen vrg in de opvatting en vervulling van hare taak.
Reeds deze verandering zou er aanleiding toe kunnen geven ,
dat men zich afvroeg, of er in de inrichting van de academi-
sche studie, de bepaling vui den omvang en de wgze van be-
handeling der theologische vakken, eenige wijziging be-
hoorde gebracht te worden, waardoor die studie beter aan de
eischen van den tegenwoordigen tijd kon voldoen. Te meer
zou men zich tot die vraag genoopt gevoelen, omdat het plan
yan het theologisch onderwgs in vergelijking met het studie-
plan in andere fieiculteiten , sedert de regeling bij hot Organiek
Besluit van 1815, weinig uitbreiding of vernieuwing heeft' on-
dergaan. Wel is de omvang van alle doelen belangrgk toe-
EEN NIEUWE AANVAMQ. o
genomen en heeft zel& een daarvan , de geeohiedenis der gods-
diensten zioh tot den rang van een selfstandig vak weten te
verheffen, maar tooh, het is altgd een vraag van meer of
minder gebleven. Ifieuwe wegen zijn er niet geopend
en het zwaartepunt in de studie heeft zich in die 60 jaren
niet merkbaar verplaatst. Yergelgkt men daarmede, om
maar één voorbeeld te noemen , de ontwikkeling in de faculteit
der rechtsgeleerdheid, die tot de scheiding van rechtsweten-
schap en staatswetenschap heeft geleid, dan heeft het den
sohgn, alsof de godgeleerdheid veel meer bg het oude is ge-
bleven , alsof zg de noodige veerkracht niet heeft gehad om
zioh kloek aan te sluiten aan de algemeene vernieuwing der
wetenschap in onzen tijd.
Het kan wel zijn, dat het louter sch^n is. De strijd door
haar in den laatsten menschenleeftgd uitgelokt en gevoerd ge-
toigt althans niet van verkwjjning of versterving. Men zou
alleen kunnen vragen of die strgdi nu reeds lang, niet een
meer kerkelijk dan wetenschappelgk karakter draagt P Of,
terwijl de gemeente nog altijd besig is en nog wel lang bezig
zal blijven, zich de resultaten van de nieuwere critiek toe te
eigenen, de godgeleerde wetenschap niet al reeds een nieuw
weefsel op het getouw had kunnen zetten; of zij, nu voor
haar die critische quaestiên, althans in het groot, zoo goed
als afgehandeld zgn, niet nieuwe vragen op den voorg^nd
had kunnen brengen; of zij, wanneer zij zich plaatst op het
standpunt der moderne wereldbeschouwing , daardoor niet moet
komen tot een herziening van haar programma P
Er is één verschgnsel , dat mij voorkomt aan die vraag een
bijsonder gewicht bij te zetten. Het is , dat de meeste jonge-
lieden, nadat zij hunne academische studie hebben geëindigd,
zich niet of bijna niet meer met eigenlijke theologie bezig
houden. Was dat zoo alleen met een enkel studiejaar, men
zou het toevallig kunnen noemen. Maar het verschijnsel was
reeds sinds een tal van jaren op te merken en het houdt nog
steeds aan. Er zgn wel eervolle uitzonderingen, maar zij zijn
seldzaam. Er zijn nu elf jaargangen van het Theologisch
Tijdschrift verschenen. Qaat men de lijst der medearbeiders
in dien tijd na, dan zal men ontwaren, hoe zwak daarop het
jonger geslacht is vertegenwoordigd. Het kan niet zgn, dat
4 EEK NIEUWE AAKYANO.
bg de jongeren zooveel meer de Btudiegeest ontbreekt Zij
toonen menigmaal op ander gebied, dat zij niet alleen lust in
werken, maar ook lust in literarischen arbeid hebben. Maar
het is alsof die theologische vakken , welke de hoofdzaak uitma-
ken van het academisch onderwijs voor hen geen aantrekke-
lijkheid meer hebben. Bellettrie , sociale vragen , Darwinisme
wekken veel meer hun belangstelling dan inleiding, exegese,
kerkgeschiedenis, dogmatiek of moraal. Dat is zeker nog
geen bewijs dat de academische studie niet meer op de hoogte
van den tijd is, maar het is toch een teeken, dat de stroom
van denken en leven een andere bedding zoekt dan die hem
gebaand is in den gewonen theologischen cursus. Een teeken,
dat men niet straffeloos kan voorbijzien. Want de invloed,
dien eenige wetenschap uitoefent, hangt af van de mate, waarin
zij beantwoordt aan de behoeften van den tijd. Hoe achtens-
waardig, hoe degelijk zij ook moge zijn, zoodra zij geen oog
meer heeft voor hetgeen het opkomend geslacht zoekt en be-
hoeft, laat men haar alleen of betaalt men haar slechts een
verplichte hulde, maar komt men niet meer tot haar om zich
door haar te laten leiden en vormen.
Zouden wij daarvoor hebben te vreezen P Ik beweer het
niet, maar het genoemde verschijnsel is, in mijn oog, toch
ernstig genoeg om de vraag te wettigen: is er ook in den te-
genwoordigen toestand van onze wetenschap iets, dat dit ge-
brek aan belangstelling bij de meeste theologanten verklaart?
Elan het ook zijn, dat onze studie nog te veel in traditioneele
vormen is gekneld; dat wij ons te veel bezighouden met on-
derwerpen die geen actualiteit meer hebben, en daarentegen
andere verwaarloozen die inderdaad vragen van den dag zijnP
Moeten wij den nieuwen aanvang, waartoe de ingevoerde wet
ons de gelegenheid opent, wellicht gebruiken tot geheele of
gedeeltelijke vernieuwing van het onderwijs in de godgeleerdheid P
Yoor iemand, die zelf van deze vraag vervuld is, kan niets
meer welkom zijn dan het verschijnen van een nieuwe ency-
clopedie der godgeleerdheid. Mogelijk is ook bg den schrgver
diezelfde vraag opgekomen en heeft hij een antwoord daarop
gevonden. Maar al was dat het geval niet, dan nog is er
grond om te verwachten, dat het boek, zoo al geen recht-
BËN KIËUWB AANVANG. 5
streeksch, dan toch eenig zijdelingsch lioht op die vraag zal
werpen. Immers, wie kan een encyclopedie Bchrijven zonder
zich helder rekenschap te geven van de historische ontwikke-
ling der wetenschap, die zg behandelt, en volgt dan daaruit
niet weer van zelf de aanwijzing van de richting, die zg ver-
der moet volgen, van de veranderingen die zg moet ondergaan?
Met die gedachte heb ik dadelijk de Encyclopedie der Chris-
telijke Theologie van Dr. J. I. Doedes, bij haar verschijnen
ter hand genomen. Ook bij mij was meer dan eens het denk-
beeld opgekomen om de schets die ik in den laatsten tijd bij
mijne lessen over encyclopedie gevolgd heb, uit te geven.
Wat mij daarvan tot nu toe terughield, was vooral de moei-
lijkheid om de eischen van het overgangstijdperk , waarin onze
wetenschap, naar mijne overtuiging, verkeert, juist te bepa-
len: ter eene zijde de betrekking tusschen onze christelijke
godgeleerdheid en de algemeene godsdienstwetenschap, ter an-
dere de wijziging die onze studie zal moeten ondergaan om
waarlijk te sluiten in het geheel der hedendaagsche wetenschap.
Op menig punt kon ik het niet verder brengen dan tot alge-
meene aanduidingen en ik achtte het beter nog niet aan het
publiek te geven, wat mij zelven nog maar zoo weinig vol-
deed. Zou mijn XJtrechtsche collega mij verder helpen P Ik
kon , bij het verschil van richting tusschen ons , niet verwachten ,
dat hg juist op dezelfde bezwaren zou zijn gestuit als ik, maar
toch ook bij zijne denkwijze moest hij de behoefte gevoeld
hebben om te antwoorden op allerlei vragen, die de nieuwere
tijd hem evenzeer als mij voor den geest moet hebben ge-
bracht. Al kon ik dan zijn antwoord niet tot het mijne ma-
ken, het zou mij toch van dienst kunnen zijn om voor mij
zelf tot meer klaarheid te komen.
Ik kan niet ontveinzen, dat ik in die hoop zeer ben teleur-
gesteld. Welke goede eigenschappen in het boek van Dr.
Doedes geroemd mogen worden , voor iemand die het er op
aanziet, of het hem nieuwe uitzichten voor de theologische
studie opent, geeft het niet veel.
Die teleurstelling is te grooter, omdat de beschrijving van
het doel der encyclopedie in § 2 der Inleiding iets beters deed
verwachten. De scherpe onderscheiding toch tusschen , inlei-
den in de studie der Christelijke Theologie" en „doen kennen
6 ebnTnieuwe aanvang.
van het organisme der Christelijke Theologie" bood den sohrij-
ver de gelegenheid, om, met terzijdestelling van de practische
vraag, hoe men een college over encyclopedie het meest nut-
tig voor studenten kan maken , den nadruk geheel te leggen
op het theoretisch onderzoek naar den grondslag, de grenzen,
de indeeling en de wijze van behandeling der godgeleerde we-
tenschap. Dat dit ook zijn doel is geweest, valt niet te be-
twijfelen. Maar het schijnt, alsof hij geen oog heeft gehad
voor het gewicht der bezwaren die ik bedoelde.
In deze teleurstelling ligt de reden dat ik niet reeds vroeger
een aankondiging of beoordeeling van het boek schreef. Dat-
geen wat tk er vooral in gezocht had, had ik er niet in ge-
vonden en daardoor was mijn lust om het werk voor het pu-
bliek te bespreken eenigazins getemperd. Eer ik het voor dat
doel weder ter hand nam verscheen de beoordeeling van Dr.
A. D. Loman in de Maart-aflevering van de Qids. Zijne cri-
tiek was zoo nauwkeurig, zoo diep in de geheele oeconomie
van het boek indringende, dat een nieuwe recensie, althans
zooals ik die zou hebben gegeven, mij overtollig scheen te
zijn. Dat schijnt mij nog zoo en daarom maakt hetgeen ik
nu schrijf ook volstrekt geen aanspraak op den naam van een
boekbeoordeeling. Ik wil alleen, naar aanleiding van zekere
kenmerkende punten in Doedes' Encyclopedie eenige opmer-
kingen mededeelen, die mogelijk iets, al is het ook weinig,
kunnen bijdragen tot beantwoording der vraag, of er reden is
om een herziening van het theologisch studieplan aan de orde
te stellen.
Wat zou het zijn: godsdienstwetenschap of godgeleerdheid?
Die vraag heeft bij de voorbereiding van de openbare behan-
deling van het wetsonderwerp op het Hooger Onderwijs heel
wat discussie uitgelokt. Toen het bleek dat er een meerder-
heid in de Tweede Kamer was die onze faculteit gehandhaafd
wilde hebben, maar op voorwaarde, dat zij een zuiver weten-
schappelijk, volstrekt geen kerkelijk karakter zou dragen, lag
het, naar het oordeel van velen, voor de hand, dat zij nu als
Faculteit van Godsdienstwetenschap in de wet zou worden ge-
bracht. Maar allerlei bezwaren werden daartegen aangevoerd.
ÉSBU NIBÜWK AANYANO. •
De naam klonk zoo vreemd, werd er gezegd. Zou er dan
nu alleen yergelijkende studie van godsdieneten worden beoe-
fend en geen stelsel worden gedoceerd, vroegen anderen. Of
al de volksvertegenwoordigers het fijne van de zaak volkomen
begrepen, voegt ons niet te beoordeelen. Maar zeker is het:
men, althans de meerderheid « wilde die godsdienstwetenschap
niet. Het programma der lessen dat onder dien naam was
voorgesteld, zou worden goedgekeurd, maar de naam moest
worden prijsgegeven. Zoo is dan ook geschied. Wij hebben
een Faculteit der Godgeleerdheid gekregen, maar dogmatiek en
practische theologie, die haar zuiver wetenschappelijk karakter
in gevaar of ten minste in verdenking hadden kunnen brengen ,
zijn uit Art. 42 V geweerd. Men kan er zich over troosten.
Aan den naam ging niet veel verloren , als de zaak in orde kwam.
Maar veel meer dan een naam is er bij betrokken, als men
vraagt: hoe moet de godgeleerdheid beoefend en aan de
Universiteiten onderwezen worden: als godgeleerdheid in den
ouden zin van het woord, of als godsdienstwetenschap?
Hooren wg Dr. Doedes daarover. De zaak wordt door hem
afgehandeld in Aanm. 1 op § 8. bl. 14. Daar zegt hg:
„Theologie of Qodgeleerdheid , van &Bohóyoc , godgeleerde d. i.
in het algemeen iemand; die in goddelgke zaken ervaren is,
volgens het oudste Christelgke spraakgebruik hij, die over de
goddelgke natuur van Jezus Christus handelt. De gewoonte,
volgens welke het woord Theologie in de Christelgke wereld
doorgaans aan de Christelgke Theologie doet denken, mag
0D8 niet doen vergeten, dat de Christelijke Theologie niet de
eenige Theologie is. Wat de benaming Christelgke Theologie
betreft, om er het geheel der wetenschappen door aan te dui-
den, die op het Christendom betrekking hebben, zij is thans
door het spraakgebruik boven alle dubbelzinnigheid verheven.
Met sommigen de Theologie te willen omschrijven als Godsdienst-
wetenschap , is geenszins bijzonder aan te bevelen. Theologie
of Oodgeleerdheid is, volgens het algemeen geworden spraak-
gebruik, de wetenschap die zich bezig houdt met God en het-
geen op God betrekking heeft, waartoe ook de godsdienst be-
hoort. Godsdienstwetenschap is de wetenschap, die zich bezig
houdt met den godsdienst, waarbij dan ook God ter sprake
moet komen. Maar terwgl in de Theologie of Godgeleerdheid
8 BBN NIEUWB AAKYAKG.
God op den voorgrond staat, is in de godsdienstwetenschap
de godsdienst de hoofdzaak. Gtod of godsdienst op den
voorgrond, het verschil is te groot, om niet tegen de gehjk-
stelling van Theologie of godgeleerdheid en godsdienstweten-
schap een bezwaar te doen ontstaan. Wat de omschrijving
van Christelijke godgeleerdheid als Christelijke godsdienstwe-
tenschap betreft, eigenlijk zon het moeten zijn: wetenschap
van den Christelijken godsdienst. Deze laatste uitdrukking is
echter niet gelijkluidend met die van Christelijke godsdienstweten-
schap. Hoe dit zij, de omschrijving van Christelijke Theologie
of godgeleerdheid als Christelijke godsdienstwetenschap , of ook
als wetenschap van den Christelijken godsdienst, heeft altijd
iets willekeurigs en brengt daarom zeker verwarring aan.
Yooral moet dit op den voorgrond geplaatst worden, als men
aan de Hoogescholen of Universiteiten voor de overal bekende
Faculteit der Theologie of Godgeleerdhetd eene nergens be-
kende Faculteit der godsdienstwetenschap en voor het overal er-
kende Doctoraat in de Theologie of Godgeleerdheid een onbekend
Doctoraat in de Godsdienstwetenschap in de plaats wil stellen.
Waarom Theologie (Godgeleerdheid) niet behouden mag blijven,
daar elk ander woord nieuwe moeilijkheden baart , is in het minst
niet duidelijk te achten , allerminst duidelijk voor hen , die in de er-
kenning van eenen persoonlgken levenden God de conditie sine
qua non blijven zien voor Theologie en Godsdienst beiden."
Ik stel voor, dat wij het laatste argument, ontleend aan
het gevaar van verwarring, voorloopig laten rusten. Als er
voor de godsdienstwetenschap afdoende redenen pleiten, zal
waarschijnlijk Dr. Doedes zelf den strijd tegen haar niet voort-
zetten alleen ter wille van een paar oude namen.
Voorts zeg ik Loman na, dat het moeilijk valt te raden,
wat hier, waar 't om de juiste benaming der wetenschap te doen
is, de erkenning van een persoonlijk levend God te beteekenen
heeft, 't Is alsof de schrijver in die godsdienstwetenschap een
verkapt atheïsme speurde. Hg kan gerust zijn. Het is voor
ons een zuiver methodologische vraag, waarvan het geloof in
een persoonlijk God onafhankelijk is.
Om niet in herhaling te vervallen, wil ik hier ook maar
even herinneren , wat reeds door Loman is opgemerkt , welk
een zonderling effect het maakt, wanneer men naast deze be-
BBN KIBUWE AANVANG. 9
paling yan godgeleerdheid in onderscheiding van godsdienstwe-
tenschap, de schets der godgeleerdheid legt die in deze Ëncy*
clopedie is uitgewerkt. Het onderscheid, hoorden wij, bestaat
daarin of men God of dat men godsdienst op den Yoorgrond
stelt. Nu zijn de 4 deelen, waaruit, volgens Dr. Doedes, de
gansche godgeleerdheid is samengesteld:
I. de wetenschap van dekenbronnen des Christendoms.
II. de wetenschap van de geschiedenis desChristendoms.
III. de wetenschap van de leer des Christendoms.
lY. de wetenschap van de instandhouding des Christen-»
doms.
Wij zouden mogelijk lang met Dr. Doedes kunnen twisten
over hetgeen het Christendom is, maar daarin zouden wij het
toch wel dadelijk eens zijn, dat het godsdienst is. En de
godgeleerdheid onderscheidde zich juist daardoor, dat zij niet
den godsdienst maar God op den voorgrond stelt!
„De Godgeleerdheid de wetenschap die zich bezig houdt met
God en hetgeen op God betrekking heeft, waartoe ook de
godsdienst behoort;" God en hetgeen op God betrekking heeft,
— wat IS datP Men zou geneigd zijn het op te vatten als
een omschrijving van: God en godsdienst. Maar dat wordt
verboden door hetgeen eraan toegevoegd wordt: „waartoe ook
de godsdienst behoort". Hetgeen op God betrekking heeft be-
teekent dus nog iets anders en iets meer dan den godsdienst.
Wat danP Het is niet goed te begrijpen, wat er, bij een gods-
dienstige wereldbeschouwing, zou zijn, dat geen betrekking had
op God. Toch kan de schrijver ook niet meenen , dat de god-
geleerdheid zich bezig zou houden met alles. Dit blijft duister.
Maar in ieder geval houden wij toch over: „de godgeleerd-
heid de wetenschap die zich bezig houdt met God." Is dat nu
wezenlijk de bedoeling van den Schrijver, in dien zin, dat hij
zich helder rekenschap heeft gegeven van hetgeen de godge-
leerdheid, naar zijn voorsteling, omvat, en hij tot het besluit
is gekomen dat alles niet beter te kunnen uitdrukken dan in
het ééne woord: God? Wij behoeven natuurlijk niet van hom
te hooren, dat het woord: godgeleerdheid of theologie toch
inderdaad niet anders beteekent dan scientia de Deo; dat weten
wij ook wel. Maar het zou te ver gaan , als wij den Utrecht-
schen Hoogleeraar durfden verdenken, dat hij het begrip van
10 EEN NIEUWB AANYAKa.
zijne wetenschap Yormde alleen naar de letterlijke beteekenis
van een verouderden naam , die nog wel in den loop der tijden
in allerlei zin is gebruikt. Wij moeten aannemen , dat hij we-
zenlijk meent: het naaste object der theologie is God, het
meer verwijderde , als mede betrekking hebbende op G-od, is
de godsdienst.
In die zonderlinge verklaring, dat het allerminst voor hen,
die in de erkenning van eenen persoonlijken , levenden Qod de
conditie sine qua non blijven zien voor Theologie en Gods-
dienst beiden, duidelijk is, waarom Theologie niet behouden
mag blijven, ligt mogelijk een wenk, dat als men maar ge-
zond in het geloof is, men met die nieuwigheid van gods-
dienstwetenschap niet mee zal doen. Welnu, stellen wij ons
op het standpunt van het zuiver en onvervalscht supranatura-
lisme en nemen wij aan, dat al onze kennis van God en god-
delijke zaken afkomstig is van bovennatuurlijke openbaring Gods.
Wat is dan het object der. theologie P Hen zal zeggen : die
openbaring Gods; de bronnen waaruit zij gekend wordt, haar
inhoud I de wijze waarop de menschheid zich haar heeft toe-
geëigend, de middelen waardoor haar invloed in de wereld kan
worden uitgebreid. Maar kan dan het object God genaamd
worden P En zelfs op het standpunt van het supranaturalisme
kan men zoo maar niet de openbaring Gods voor het object
der theologie verklaren. Ook daar, evenals bij alle weten-
schap, is het onvermijdelijk uit te gaan van het feitelijke.
En het feitelijke is niet de openbaring, maar datgene waarin
men de openbaring erkent. Neem bijv. den Bijbel. De Bijbel,
zegt de rechtzinnige, is Gods woord. Goed, maar deze mee-
ning aangaande den Bijbel kan toch niet het object zijn van
het literarisch gedeelte zijner theologie. Het object moet bij
hem evenals bij ons zijn de verzameling van. 66 geschriften,
die men Bijbel noemt. Neem de openbaringsfeiten , die door
den rechtzinnige erkend worden , Jezus' geboorte , wonderea ,
opstanding, hemelvaart. Dan is er toch geen ander object dan
öf de berichten dienaangaande, of, indien men die berichten
volkomen geloofwaardig acht, de historische gebeurtenissen ,
waarvan zij verhalen. Het karakter van openbaringsfeit daar-
aan toegekend is een gevolgtrekking door den rechtzinnige uit
jsijne beschouwing van die feiten afgeleid, maar hoe zou ooit
EBX NIBÜWB AANVANG. 11
dat karakter het object der theologie kannen zijnP Stel
maar op den voorgrond, zooals Dr. Doedes wil, de erkenning
Tan een persoonlijk levend God , en ga dan den inhoud van
uwe theologie beschrijven, hoe kunt gij dan bij mogelijkheid
een anderen weg inslaan dan dien waarop wij Dr. Doedes ook
dadelijk zien afdwalen, dat gij niet God, maar het geloof in
Ood , met andere woorden den godsdienst neemt tot object P
Doen dat ook niet alle handboeken der encyclopedie, het
jongste, dat van Dr. Doedes, niet uitgezonderd? Maar wat
beduidt het dan, dat door dezen auteur de godsdienstweten-
schap wordt veroordeeld, omdat die den godsdienst op den
voorgrond stelt en niet God, zooals het, naar zijne bewering,
bij de godgeleerdheid geschiedt?
Ik zoek te vergeefs naar een verklaring, hoe een scherp*
zinnig man als Dr. Doedes, dit niet zelf heeft ingezien. Het
heefit al den schijn , alsof hij zich , met dat banale beroep op
de letterlijke beteekenis van het woord : theologie , heeft willen
afmaken van iets, dat hij als een nieuwigheid beschouwt en
waarvoor hij daarom geen sympathie heeft. Hoe het zijn
moge, wie met zulk een hol woordenspel een belangrijke
vraag meent te kunnen afdoen, is een weinig betrouwbare
gids op het veld der wetenschap.
Welk redelijk bezwaar kan er bestaan tegen de stelling dat
de wetenschap, die wij kennen onder den naam van godge-
leerdheid, in den cyclus der wetenschappen moet geordend
worden als godsdienstwetenschap? Men lette op de analogie
van de rechtswetenschap. Haar object is het recht , dat bepaalde
verschijnsel, dat zich in allerlei vormen in de menschelijke
samenleving vertoont. Er heerschen onder de rechtsgeleerden
zeer verschillende denkbeelden over den grondslag van het
recht, over de regelen die door het recht aan staat en maat-
schappij worden voorgeschreven, over de wijze waarop het
recht moet gehandhaafd worden; maar niemand zal daarom
meenen, dat de wetenschap een ander object zou moeten zoe-
ken dan het recht. Zoo ook in de godsdienstwetenschap. Men
mag verschillend oordeelen over den grondslag van den gods-
12 EEN NIEUWE AANVANG.
dienst, over de betrekkelijke waarde der onderscheiden gods-
dienstvormen , oyer de plaats die de godsdienst in de samenle-
ving moet innemen; maar voor allen die deze wetenschap
wenschen te beoefenen is toch als haar object aangewezen de
godsdienst, zooals die in den loop der eeuwen zich in allerlei
vormen, als een eigenaardigheid van de menschelijke samen-
leving, heeft vertoond.
Dit moet toegestemd worden door allen onafhankelijk van
de richting, die zij in hun denken en leven volgen. Zelfs
door hen , die zouden meenen , dat er alleen wezenlijke gods-
dienst te vinden is binnen de grenzen van het Christendom
of binnen de nog enger grenzen van hun kerk. Want ook
voor hen bleef het feit bestaan, dat de niet-christelijke vol-
ken iets gehad hebben dat zij hun godsdienst noemden. Al
zagen zij daarin bloot een pathologisch verschijnsel, dat zij
meenden te moeten verklaren als het gevolg der zonde of als
het werk van den duivel, dan nog bleef het ook voor hen een
feit, dat, in verband met het andere feit van hun alleen wa-
ren godsdienst, in den kring van hun onderzoek verdiende op-
genomen te worden. De zaak is, in mijn oog, zoo evident,
dat ik nauwelijks zou weten, welke bedenkingen daartegen ik
zou moeten weerleggen. Hoe men zich oorsprong en wezen
van den godsdienst ook moge voorstellen , óf als een zoeken
van den mensch naar God óf als een mededeeling van God
aan den mensch, altijd is de godsdienst het object, de mate-
rie van de wetenschap en moet dus ook alle zoogenaamde
godgeleerdheid, om als wetenschap erkend te kunnen worden,
het karakter van godsdienstwetenschap dragen.
Nog veel meer springt dit in het oog, wanneer men tus-
schen de verschillende godsdiensten geen soortelijk maar al-
leen een gradueel verschil aanneemt, ze alle beschouwt als
voortgekomen uit dezelfde behoefte en denzelfden aanleg van
den mensch, en ze rangschikt niet naar een willekeurigen
maatstaf van waar en onwaar, maar naar de mate waarin ze
beantwoorden aan de eischen van het zedelijk ideaal. Dan
toch vertoont zich aan ons zulk een eenheid in de algemeen-
heid van het verschijnsel, dat wij aanstonds gevoelen, hoe wij
alleen door vergelijkende studie van de verschillende vormen
tot zuivere verklaring en waardeering van eiken afzonderlijken
EEN NIEUWE AANVANG. 13
vorm kannen komen. De methode van behandeling is dan
van zelf aangewezen en de godsdienstwetenschap moet geheel
op dezelfde wijze beoefend worden als andere wetenschappen
die verschillende uitingen van 's menschen geestelijk leven tot
voorwerp hebben.
Wordt dit toegestemd, dan kannen wij nu een schrede ver-
der gaan en de vraag stellen: welke veranderingen, in verge-
lijking met de vroegere wijze van behandeling, zal de beoefe-
ning der godgeleerdheid ds godsdienstwetenschap ten gevolge
hebben ?
Het antwoord op die vraag zal daarvan afhangen, wat men
verstaat onder beoefening der godgeleerdheid als godsdienst-
wetenschap.
Het is nu ruim elf jaar geleden , dat Dr. C. P. Tiele in de
Gids (Mei 1866) een pleidooi voor godsdienstwetenschap voerde ,
dat zeker bij de meeste lezers nog niet in vergetelheid is ge-
raakt. Geestig vergeleek hij den toestand, waarin de godge-
leerdheid verkeerde met dien van het Habsburgsche keizer*
rijk, een samenvoeging van allerlei vreemdsoortige brokstuk-
ken, alleen bijeengehouden door den éénen Monarch. Hij wees
aan, hoe evenzoo wat godgeleerdheid genaamd wordt die or-
ganische eenheid mist, die het vereischte en het kenmerk is
van alle ware wetenschap; hoe de poging van Schleiermacher
om die eenheid in het begrip eener positieve wetenschap te
vinden niets meer opleverde dan een groeten naam tot
bedekking van de wezenlijke armoede; hoe de wezenlijke een-
heid niet gevonden kon worden, zoolang de bekrompenheid
van het particularisme niet was overwonnen, de kennis van
andere niet-Christelijke godsdiensten niet was uitgebreid en de
heerschappij der speculatieve methode niet was beteugeld. Hij
schetste hoe langzamerhand die bezwaren geweken waren en
daardoor de tijd gekomen was, dat men althans kon beginnen
de godgeleerdheid tot echte wetensohap te hervormen door
haar te beoefenen als godsdienstwetenschap.
In den zin, waarin Tiele hier van godsdienstwetenschap
spreekt, omvat zij alle vormen van godsdienst, die wij uit
verleden of heden kennen. Zij wil die alle genealogisch en
morphologisoh bestudeeren om zoo de stellige data bijeen te
14 BEN NIEUWE AANVANG.
brengen , waaruit de wijsgeerige beschouwing het wezen en den
oorsprong van den godsdienst kan verklaren.
Dat is zeker het doel waarnaar de godsdienstwetenschap moet
streven. Onloochenbaar heeft zij op den weg daarheen in den
laatsten menschenleeftijd reuzenschreden afgelegd. Niet alleen,
dat zij den kring , waarin zij zich beweegt , zooveel verder heeft
uitgebreid, maar vooral dat zij strenge methode in het werk
heeft gebracht, dat zij in aansluiting aan de vergelijkende
taaistudie vaste grondslagen heeft gezocht en daarop langzaam
maar degelijk tracht voort te bouwen, dat geeft van haar ar-
beid de beste verwachtingen. Maar toch het voorgestelde doel
ligt nog op onberekenbaar verren afstand. Er moet nog zoo-
veel stof verzameld en geordend worden , dat er vooreerst nog
niet aan systematiseeren te denken valt. Immers, het groot
geheel, dat men zich als ideaal voorstelt, zou alleen kunnen
worden opgebouwd uit een volledige kennis van al de deelen.
De wetenschap der godsdiensten moet extensief en intensief
geheel bewerkt zijn om de wetenschap van den godsdienst mo-
gelijk te maken. Nu zijn de groote cultuui^odsdiensten wel
reeds wetenschappelijk onderzocht, maar hoeveel blijft er nog
te doen voor de lagere godsdienstvormen. En dan nog, hoe-
veel psychologische studie zal zich aan de historische studie
moeten paren om den godsdienst in zijn oorsprong, karakter
en geschiedenis in den ontwikkelingsgang der menschheid te
verklaren !
Zou het daarom reeds ongeraden zijn nu al een schets van
de godsdienstwetenschap in haar geheel te willen leveren, no^
veel minder is er aan te denken zulk een schets te nemen tot
grondslag voor de wetenschappelijke opleiding onzer theologan*
ten. Al ware er tijd te vinden voor een onderwijs van zulk
een omvang , er zou daarvan weinig goede vrucht te wachten
zijn. Het geheugen zou overladen worden met allerlei onver-
werkte materie en het gevaar zou groot zijn, dat men men-
schen vormde , die van alles iets maar niets goed wisten. Daar-
mee is natuurlijk niet gezegd, dat onze theologanten onkun-
dig mogen blijven van hetgeen er op het veld, dat buiten
hun eigenlijke studie ligt, reeds gedaan is. In de nieuwe
wet is onder de vakken , die aan elke Universiteit moeten on-
derwezen worden, ook opgenomen de geschiedenis der gods-
EEK NIEUWE AAKYAKO. 15
diensten in het algemeen. Dat is juist wat wij nu noodig
hebben. Wanneer dat vak wordt opgedragen aan een man,
▼olkomen berekend voor die zware taak, dan kan de kennis-
making met de reeds verkregen resultaten dienen om den ge-
zichtskring der studenten te verruimen^ hun de algemeene
wetten van de godsdienstige ontwikkeling te verklaren en hen
alsoo de eenheid in de verscheidenheid van al die godsdienst-
vormen te doen begrijpen.
Zoo zou dat aandringen op godsdienstwetenschap in de plaats
▼an godgeleerdheid ten slotte tot niets anders leiden dan dat
een vak , dat vroeger ook reeds onderwezen werd , wat broeder
werd opgevat en wat meer plaats innam in het pensum der
stndentenP Ik voorzie de bedenking en vraag nog een oogen-
blik aandacht.
Al is het doel voor het oogenblik, mogelijk voor lang, nog
onbereikbaar, het blijft toch het doel en behoudt als zoodanig
het recht de richting onzer studie te bepalen. Kunnen wij de
wetenschap van den godsdienst nog niet opbouwen , vnj kun-
nen toch de wetenschap der godsdiensten beoefenen en verder
brengen en daardoor de materialen bereiden, waaruit eenmaal
het geheel zal worden opgetrokken. Evenzoo als men den
godsdienst als algemeen verschijnsel in de menschheid tot
Toorwerp van onderzoek kan nemen en daaruit een algemeene
godsdienstwetenschap kan vormen, evenzoo kan men zich be-
perken tot een bepaalden kring of een bepaalde groep in de
menschheid en den godsdienst, die daar heerscht, tot object
stellen van een wetenschappelijke behandeling. Zoo verkrijgt
men ' wetenschap van den Israëlitisohen , den Christelijken »
den Mohammedaanschen godsdienst Als men daarvan spreekt,
moet men den algemeenen naam van godsdienstweten-
schap laten varen, omdat men daaraan geen bepaling van
Christelijk of Joodsch kan toevoegen, zonder aanleiding te
geven tot het misverstand dat de wetenschap Christelijk of
Joodsch moest zijn. Maar de wijziging van den naam doet
tot het begrip niets af. Het blijft godsdienstwetenschap toe-
gepast op een bepaalden godsdienst, maar het moet dan ook
godsdienstwetenschap blijven. Dat is de hoofdzaak. Het levert
geen bezwaar op , of die wetenschap nog niet in haar geheelen
omvang beoefend kan worden, wanneer slechts ieder deel zoo
1(] EEN NIEUWE AANTANG.
beoefend wordt, dat het later op zijne plaats in het groot ge-
heel kan worden ingevoegd. De omvang moge kleiner of
grooter genomen worden, naar gelang het doel of de hulp-
middelen van den onderzoeker dit medebrengen, de methode
blijft altijd betzelfde. Daarin, in de methode, ligt het groot
verschil tusschen hetgeen de godgeleerdheid vroeger was en
hetgeen wij wenschen, dat de godsdienstwetenschap worden zal.
Dat dit werkelijk een groot verschil is en dat de encyclo-
pedie van het vak daardoor in menig opzicht wordt gewijzigd ,
hoop ik in een volgend artikel aan te toonen.
L. W. E. RAFWENHOPP,
GEDACHTEN OVER HET PESSIMISME.
Het wijsgeerig pessimisme van den jongsten t\jd.
Verhandelingen van Dr. G. P. Weygoldt en Dr.
W. Scheffer, door het Haagsche Grenootsehap
bekroond en uitgegeven. (Werken Y. 7^. Lei-
den, E. J. Brill. 1875.
De bedoeling van de prijsvraag, door het Haagsche Genootschap
nitgeschreven I ,,een critiek van het wijsgeerig pessimisme van
den jongsten tijd", kan verschillend worden opgevat. Naar
den eersten indruk zoa men niet anders meenen , of de vraag
betreft een kritiek van de wijsbegeerte van het pessimisme.
Zoo oordeelde Dr. Weygoldt; aan die opvatting getrouw stelde
hij een wijsgeerig-kritische verhandeling; spreekt eerst kort
over het pessimisme en zijn oorzaken in 't algemeen en over
de ontwikkeling van de pessimistische wgsbegeerte in 'tbg-
zonder; geeft daarna een korte uiteenzetting van de stelsels
van Schopenhauer en von Hartmann, en wijdt dan het groot*
ste en voornaamste deel zijner studie aan een kritiek van de
metafysische grondslagen en de empirische bewijzen dezer
stelsels.
Heeft nu Dr. W. de bedoeling van de prijsvraag wèl be-
grepen, dan is — Dr. Scheffer merkte het op — de vraag
niet juist uitgedrukt. Laatstgenoemde onderwierp haar aan
een scherpzinnige taalkundige ontleding. Er werd gevraagd
een kritiek van het pessimisme en wel van het wijsgeerige.
Gelukkig kwam hij niet tot de slotsom, dat er bedoeld zou
zijn: het pessimisme ten opzichte van de wijsbegeerte, zooals
wij spreken van een staatkundig of kerkelijk pessimisme, na-
melijk pessimisme ten aanzien van de staatkundige of kerke-
Igke wereld; noch tot de meening, dat er verlangd werd een
2
18 QEDACHTEN OVER UBT PESSIMISME.
kritiek van het pessimisme, dat door de wgsbegeerte van den
jongsten tijd in *t algemeen zou worden gekweekt of gerecht-
vaardigd. Hij naderde althans tot de opvatting van Dr. W.
door te lezen: een kritiek van het pessimistisch resultaat van
de pessimistische wijsbegeerte; d. i. van de wijsgeerige stelsels
van Schopenhauer en von Hartmann.
Dit spande mijn verwachting; ik dacht: gelijk men een kri-
tiek kan geven èn van de wijsbegeerte (de wetenschappe-
lijke omschrijving en rechtvaardiging) van den godsdienst, èn
van den godsdienst zelven voor zoover hij door de wijsbegeerte
wordt gerechtvaardigd , zoo kan dit ook geschieden ten opzichte
van het pessimisme. De verhandeling van Dr. Scheffer zou
dan eene aanvulling van W.'s studie zijn. De laatste kon
onweersprekelijk de onhoudbaarheid van de stelsels van Scho-
penhauer en von Hartmann hebben aangetoond zonder daarom
de pessimistische levensbeschouwing te hebben getroffen ; het
pessimisme als zedelijk verschijnsel kan waar zijn onafhanke-
lijk van de waarde of de onwaarde zijner wijsgeerige ontvou-
vnng en rechtvaardiging. Deze allereenvoudigste opmerking
deed mij verwachten, dat Dr. S. het pessimisme vooral als
psychologisch verschijnsel zou beoordeelen, dat hij in 't bij-
zonder de empirische bewijzen van v. Hartmann zou toetsen
aan de werkelijkheid, en dus de genoemde wereldbeschouwing
naar het hart steken zou.
De schrijver stelde mij te leur; wèl geeft hg een uitvoerige
bloemlezing van pessimistische uitspraken uit de werken der
beide wijsgeeren, maar het leeuwendeel van zijn studie is
toch gewijd aan uiteenzetting en kritiek van hun metafysica.
Had hij aan zijn belofte voldaan, hij zou begonnen zijn met
de vraag, die nu op blz. 104 met „Eindelijk*' wordt ingeleid:
„Yindt het pessimisme steun in de werkelijkheid , al blijkt
„zijn grondslag onhoudbaar te zijnP"
Uit de laatste zinsnede dezer vraag blijkt evenwel, dat
Dr. S onder „pessimisme" verstaat de wijsbegeerte van het
pessimisme, want de hier bedoelde grondslagen zijn de wijs-
geerige beginselen. In dezen zin gebruikt hij dit woord me-
nigmaal, terwijl hij het elders weer neemt in den zin Tan
pessimistische levensbeschouwing of gemoedsgesteldheid. Naar
den opzet was het juist zijn werk geweest het een wel van
GEDACHTBN OVER HET PESSIMISME. 19
het andor te onderscheiden. Hij had moeten aantoonen, dat
noch pessimisme noch optimisme (als levensopvattingen, als
waardeeringsoordeelen) het resultaat ran bespiegeling of rede-
neering kunnen zijn; dat omgekeerd iedere pessimistische of
optimistische wijsbegeerte rust op een bepaalde beschouwing
van de menschelgke natuur, yan de menschelijke persoonlijk-
heid, en dat deze weer gebouwd is op den subjectieven grond-
slag der persoonlijke ervaring. Uitgaande van zijn gevoel van
lost of onlust tracht de wijsgeer door zijn metafysische begin-
selen , door zijn wijsbegeerte , zijn pessimisme of zijn optimisme
te verklaren en te rechtvaardigen. De cardinale vraag, die
Dr. S. zich had moeten stellen, is deze: vinden wij den nor-
malen, gezonden toestand van het gevoelsleven, en derhalve
ook de ware beschouwing van de menschelijke natuur, bij
hen, die een pessimistischen blik op de wereld en het leven
slaan? — Ik beweer niet, dat de schrijver dit geheel ver-
zuimde; hij heeft wel degelijk een antwoord op die vraag ge-
geven, maar slechts een gedeelte van zijn geschrift er aange-
wyd; bovendien, het is te algemeen, te breedsprakig; het
dringt niet door tot den diepsten grond, het wezen der men-
schelijke persoonlijkheid. Welk een verschil vormt het met
het laatste deel van Weygoldt's studie! Ik ben het met zijn
psychologische beschouwing niet eens, maar hij geeft er een;
ik kom van hem te weten, hoe hij denkt over onze natuur,
over ons gevoel van lust en onlust, over datgene, waarin de
waarde van ons leven bestaat.
Dr. Scheffer heeft zich niet juist voorgesteld voor welken
kring van lezers hij schreef. Yoor 't zoogenaamde „beschaafde
publiek''? Daartoe is zijn verhandeling niet populair genoeg
en onderstelt zij meer kennis en geoefendheid van denken dan
er bij dit publiek gevonden wordt.
Meende hij voor wetenschappelijk gevormden te schrijven,
dan onderstelt hij te veel als onbekend. Een enkel voorbeeld :
spreekt hij van Eant's noumenon, hij voegt er ter verklaring
bij: „het ding op zich zelf, d. i. het wezen der dingen, als
,phenomena of verschijnselen". — Ook vraag ik: waartoe
dient het achter den naam van iederen genoemden schrijver
zijn sterfjaar in parenthesi te stellen? — Vergunt men mij
nog een dergelijke onbeduidende aanmerking te maken, zij
20 QEDACÜTEN OVER HET PESSIMISME.
betreft het gebruik yan noten, dat bij Dr. S. menigmaal een
misbruik wordt. Dr. W. heeft ze niet noodig geoordeeld; Dr.
8. leidt het oog van den lezer des te meer naar den Toet der
bladzijde , bijna gewoonlijk om hem óf iets mede te deelen ,
dat gevoeglijk in den tekst opgenomen had kunnen worden, óf te
verwijzen naar een menigte plaatsen , die voor 't grootste deel
nooit opgeslagen worden, óf iets te zeggen, dat den lezer
weinig belangstelling inboezemt.
Vergelijk ik de beide verhandelingen met elkaar — en dit
doet men onwillekeurig, als men ze beide beoordeelt — dan
komt mijn oordeel hierop neer: de eerste verhandeling, hoe-
wel door een Duitscher geschreven , is helder , zaakrijk , scherp
en juist geformuleerd, leesbaar; de tweede, hoewel door een
Hollander gesteld , schiet in deze goede eigenschappen te kort ;
zij is minder zaakrijk , dikwerf vaag en omslachtig , minder
klaar, minder leesbaar. — Terwijl Dr. W. een korte en dui-
delijke uiteenzetting geeft van de systemen van S. en v. H.,
waartoe hij slechts 4 bladzijden noodig heeft, worden tot de
beschrijving van die stelsels door Dr. S. 65 bladzgden ge-
bruikt; echter moet opgemerkt worden, dat ongeveer de helft
dezer beschrgving gewijd is aan 'tciteeren van pessimistische
oordeelvellingen, opvattingen en uitvallen, 't welk W. achter-
wege laat blijven, ze resumeerende wanneer hij ze bestrydt.
Terwijl de laatste verreweg het grootste deel van zijn ar-
beid wijdt aan den gestelden eisch, en de stelsels en de be-
schouwingen kritiseert , man voor man , stuk voor stuk , beslaat
de kritische arbeid van Dr. S. niet veel meer dan het derde
gedeelte zijner verhandeling. Neemt men daarnevens in aan-
merking^ dat de kritiek van W. veel bondiger, geleidelijker
en vollediger is dan die van S., dan kan het niet twijfelachtig
zijn , dat de vergelijking dezer beide studiën mij , evenals de
Bestuurders van het Haagsche Genootschap, tot een zeer ver-
schillend waardeeringsoordeel heeft gebracht. Dit sluit evenwel
niet uit, dat ik dikwerf meer sympathie heb voor de beschou-
wingen van den laatste dan voor die van den eerste , en dat het
geschrift van Dr. S. door velen met vrucht kan worden gelezen.
't Is moeilijk en weinig vruchtbaar kritiek te geven van
het zuiver kritische der beide verhandelingen; moeilgk, omdat
daartoe vereischt wordt, dat men doorkneed zij in de beoor-
GEDACHTEN OYEB HET PESSIMISME.
21
deelde stelsels — iets, waarop ik mij niet kan beroemen;
ODTruchtbaar, omdat het van weinig waarde is louter nega-
tieye kritiek te oefenen, leemten en onzuiverheden aan te wij-
zen in redeneeringen, die ten doel hebben leemten en onzui-
verheden in andere redeneeringen aan te toonen. Om dit goed
en met liefde te doen zou het noodig zijn , dat ik met de wijs-
geeren van het pessimisme eenstemmig dacht, of een bijzondere
neiging bad tot het schermutselen met abstracte begrippen en
formules. Noch het een, noch het ander is evenwel het
geval. — 't Geldt hier een duel tusschen de beide beroemde
wijsgeeren en de beide schrijvers van de bekroonde verhande-
lingen. Een behoorlijk duel wordt door twee personen vol-
streden; een derde menge zich er niet in. Nu kan ik als
hjdeiyk toeschouwer wel zeggen , wanneer het mij voorkomt ,
dat deze of gene der strijders eens missteekt , behendig of
onhandig pareert, of zijn partij een schram of een wonde toe-
brengt, maar al zou ik kunnen constateeren , dat een der
kampioenen overhoop was gestoken, — wat zou het bewij-
zen, wanneer het de vraag geldt aan wiens zijde het recht te
vinden isP
Hoe fraai deze beeldspraak ook zij , ik kan mij van haar
alleen bedienen voorzoover Dr. W. en Dr. S. de metafysische
stellingen en de afgetrokken begrippen der pessimisten ontle-
den en beoordeelen; niet voor dat deel van hun arbeid, waarin
zij zich op empirischen bodem plaatsen en meer poneeren dan
kritiseeren, of juister: kritiek oefenen door positie tegenover
positie te plaatsen. Dit doen zij in het laatste deel hunner
verhandelingen; zij gaan daar uit van een bepaalde anthropo-
logische beschouwing; hun redeneering rust op een waardee-
ringsoordeel. Dat oordeel was hun wapen; was het het ge-
schikte wapen om den kampioen te bestrijden? was het wèl
gescherpt? werd het goed gehanteerd? Om op deze vragen
een antwoord te geven komt het mij het meest geschikt voor
de gedachten uiteen te zetten, die bij de lezing en het over-
denken dezer studiën bij mij oprezen, enkele mijner meenin-
gen ten aanzien van het pessimisme te beschrgven, en daar*
van uitgaande aan te wijzen , welke naar mijn oordeel de ge-
breken en de deugden der beide prijsverhandelingen zijn.
22 OBDAOHTEN OVEB HET PE8BIMI8ME.
Het pessimisme rust in hoofdzaak op deze meening: de on-
lust van het verlangen , van de behoofte is niet evenredig
aan, is grooter dan de lust der bevrediging. Deze meening
bedriegt ons niet, wanneer wij uitsluitend letten op ons zin-
nelijk bestaan. In *b menschen zinnelijk leven, behalve mis-
schien in het tijdperk der lichamelijke ontwikkeling, is de lust
veel minder dan de onlust. Zoo het niet de noodzakelijke
voorwaarde van ons geestelijk bestaan was, de waarde van
ons zinnelijk leven zou hoogst problematisch zijn. De natuur,
van wier wetten dat leven afhankelijk is , gebruikt ons tot
haar doeleinden ; zij vraagt naar het belang , het behoud van
de soort, niet naar die van het enkele exemplaar. Dat de
duizenden, voor wie het leven des geestes een onbekend ge-
bied is, niet tot bewustheid komen van dat overwicht van on-
lust, zich niet ellendig gevoelen, moet verklaard worden uit
het feit, dat de zinnelijke mensch zich door de Maya begoo-
chelen laat. Naar het zinnelijk leven is er waarheid in het-
geen Renan zegt omtrent de „roueries machiavéliques'* van de
natuur. „Prêcher k Thomme de ne pas se dévouer est comme
précher k l'oiseau de ne pas faire son nid et de ne pas nour-
rir ses petit8'\ 't Is zijn misslag, dat hij hier de zuiver ze-
delijke toewijding, de zelfverloochening, met de zinnelijke, de
natuurlijke op één lijn stelt. Kon men den mensch, wiens
geestesleven op het vriespunt staat, voor een oogenblik een
helder en volledig inzicht geven in zijn toestand , kon men
hem opsommen wat zijn deel van lust en van onlust geweest
is en zal zijn, hij zou zijn bestaan vloeken.
Het dier is niet zoo erbarmelijk als de zinnelijke mensch.
Wij bekleeden in de dierenwereld een eigenaardige plaats; de
ellende van ons zinnelijk bestaan wordt hieruit geboren, dat
het de potentie heeft den geest in zich op te nemen of te doen
ontstaan. Indien ons lichaam niet zoo fijn bewerktuigd was , het
zou die potentie niet bezitten ; maar die fijne bewerktuiging maakt
het des te gevoeliger, des te meer onderhevig aan weeën en ziek-
ten. Het instinct is de trouwe dienaar van het zinnelijk leven;
doch het élémentaire verstand en de verbeelding, die wel de
voorwaarden tot geestelijk leven maar toch dat leven zelf niet
zijn, deze twee, en vooral de laatste, het godenkind, zijn
noodlottig voor den zinnelijken mensch ; in dienst der zinne-
GEDACHTEN OVER HET PESSIMISME. 23
Iijkheid yermeerderen zg den onlust. — De stam, waarop de
hovenier een edele boomsoort wil enten, wordt gepijnigd; ge-
lukt de bedoeling, trekken de levenssappen naar den enttak,
de pijn is spoedig geleden en de stam wordt de drager van
een edele, welige kroon. Wanneer echter zijn levenskraoht
wordt verspild aan wilde uitspruitsels , dan snijdt de hovenier
ze telkens af en verijdelt het werk van de groeikracht, be-
proevend of het hem gelukken mocht de groeikracht naar den
enttak te verplaatsen; en hij laat niet af, totdat 6f zijn doel
bereikt, 6f de stam van levenskracht beroofd is. Zoo schijnt
ons zinnelijk bestaan gepijnigd te worden , omdat het de stam
is, waarop het geestelijk leven wordt geënt. De verbeelding,
onontbeerlijk voor alle geestelijke ontwikkeling, is de valsche
vriendin van het zinnelijk leven. Zij verleidt en verlokt de
zinnelgkheid , en de natuur straft deze, als zij, in plaats van
naar het instinct, naar hare stem heeft geluisterd.
Doch de natuur heeft medelijden met den niet-geestelijken
mensch; zij werpt een sluier over zijn ellende; zij begoochelt
hem, zoodat hij zijn erbarmelijkheid niet gevoelt en vast ge-
looft aan de waarde zijns levens. Ja , al is zgn overmaat
van ellende te groot om ontveinsd te worden, nog doet de
onbewuste natuurdrang hem angstig aan 't leven hechten. Wan-
neer von Hartmann beweert, dat „de beschaafde mensch zelfs
,in het krachtigste levenstgdperk en in de gelukkigste omstan-
^digheden den dood, de vernietiging kiezen zou boven de her-
yhaling zijns levens'^ zou ik hem dit noch beslist durven
tegenspreken, noch toestemmen. Maar zeker dwaalt Weygoldt
(blz. 90), wanneer hij als een bewijs tegen deze bewering her-
innert aan „de taaiheid, waarmee de meeste menschen nog
,in het laatste oogonblik zich aan 't leven vastklemmen" ; ik
ontken dit feit niet; ik zou zelfs verder gaan dan W., en
niet toegeven, dat „de stervenden, die met het verlies van de
„fysische krachten ook de kracht van wil en oordeel hebben
„verloren, in den zin van von H. zouden kiezen"; ik zou
echter dit feit verklaren, niet als een gevolg van een wel-
gegronde overweging over de waarde des' levens, maar als een
openbaring van den blinden drang der natuur het leven in
stand te houden, 't Is bijna ongelooflijk, hoe zelfs een mensch^
die van zgn jeugd af door de hevigste pijnen is gefolterd, die
24 GEDAOHTEH 07KR HET PEBSIMISMfi.
zijn jammervol bestaan jaren lang in het akeligste hol heeft
voortgesleept, slecht gevoed en slecht behandeld door gevoel-
looze vreemden of hartelooze bloedverwanten, nog kramp-
achtig zich aan *t leven vasthoudt, ten minste in een draaglijk
oogcnblik, al weet hij, dat er geen verandering in zijn ramp-
zaligen toestand te verwachten is Waarlijk, dat is geen op-
timisme. Ja, ,de banden, die ons aan *t leven hechten, zijn
„vast en sterk'\ maar naar het zinnelijke niet omdat de lust
den onlust overtreft.
Dit feit wordt ook op de volgende bladzijde door W. uit
het oog verloren. Zeker, „lust en onlust zijn niet te beoor-
„deelen naar den maatstaf van een zoogenaamd verheven stand-
„punt, maar zooals zij door de menschheid werkelijk gevoeld
„worden''; 't is daarom evenwel niet waar, dat de verhouding
van de som van den onlust tot die van den lust alleen door
het subject te bepalen zou zijn. 't Is volstrekt niet onmoge-
lijk, dat een ander juister over mijn geluk oordeelt dan ik
zelf. Konden wij de aandoeningen van lust en onlust van
anderen juist beoordeelen, wij zouden tot het inzicht komen,
dat het leven van velen meer ongelukkig dan gelukkig is,
terwijl zij zelven zich hiervan niet bewust worden; zij zetten
de som niet op; zij geven zich geen rekenschap; de straks-
genoemde natuurlijke trek naar 't leven verblindt hen. — Ik
wijs ook op het feit, dat de mensch hoe hooger hij zich ont-
wikkelt wel het leven des te meer waardeert en geniet, maar
toch ook des te minder den dood vreest. Wg herinneren aan
de woorden van onzen dichter aangaande het verband tusschen
waren levenslust en waren stervensmoed.
Indien wij nu in aanmerking nemen, dat het pessimisme
de vreugde van het ware zedelijk leven ontkent, en met die
ontkenning als praemisse oordeelt over de waarde van ieder
levensgebied, waaraan eerst de zedelijkheid waarde en vreugde
geeft (het gezellige leven, het huwelijk, de vriendschap), —
dat het bovendien van het genot, hetwelk kunst en weten-
schap ons bieden, zeer veel aftrekt, dan hebben wjj recht
zijn slotsom dus te omschrijven: het ontstaan van een wezen,
dat zich bewust worden kan van de ellende van zijn bestaan ,
is een misgreep van het natuurleven ; de mensch is geen nor-
male ontwikkeling uit een lageren vorm yan levensopenbaring.
GEDACHTEN OVBB HET PESSIMISME. 25
De evolatieleer zou den monsch kunnen beschouwen als een
mialukte poging der natuur een hoogeron bestaansvorm te
scheppen. De oorzaak onzer ellende schuilt dan in de toe-
yallige eigenaardigheid van ons wezen. De pessimist heeft
geen recht te zeggen: de wereld is slecht, maar: de mensch
hoort op deze wereld niet thuis; hij is de natuur boven
\ hoofd gegroeid en ziet haar zelfzuchtige bedriegerijen en
daarmee zijn eigen ellende in. Hij moet dus pessimist zijn
ten aanzien van den mensch, dien de natuur schiep zonder
zijn eisch naar geluk te kunnen voldoen. Schopenhauer moet
allereerst pessimist zijn ten opzichte van Schopenhauer. —
Het streven van het pessimisme behoeft daarom niet zoozeer
te zijn ons bestaan te vernietigen, als wel den mensch van
zijn menschelijke eigenschappen te berooven, terug te voeren
tot den dierlijken toestand Zoodra de mensch verlost is van
zgn individueel bestaan of van het vermogen, waardoor hij
individu worden kan, en dus geworden is exemplaar van de
soort, zal hij niet langer de dupe van de looze streken der
natuur, maar haar pleegkind zijn. Volgens het pessimisme is
de mensch, gelijk de sage der oudheid vertelt, een traan der
godheid; in hem komt de ellende van het alleven tot bewust-
heid; welnu, de traan vermenge zich met het slijk der we*
reld, zij verlieze haar weerspiegelend vermogen en de ellende
is verdwenen.
Nu kan de optimist hiertegen wel aanvoeren , dat zulk een
misstap in het natuurleven ondenkbaar is, dat de mensch ge-
lijk hij uit de natuur is voortgekomen ook in haar passen
moet, — wat baat hetP 't Is juist wat de pessimist bewezen
wenscht te zien; en van bewijzen kan in deze zaak geen
sprake zijn. Zoo ik, erkennend, dat ons zinnelijk leven meer /
onlust dan lust baart, desondanks beweer, dat ik mij op en
in deze wereld op mijn plaats gevoel, steunt deze bewering
op de subjectieve ervaring, dat de genietingen van het gees-
tesleven het Igden der zinnelijkheid verre overtreffen , ja zelfs ,
dat door geestelijken arbeid een goed deel van dat lijden wordt
gelenigd of van zelf wegvalt. De waarheid dezer ervaring moge
niet bewezen kunnen worden , het is toch niet onmogelijk door
ontleding van het gevoel van lust en onlust haar goed recht
te verdedigen.
36 OEDACHTEK OVER HET PEBBIMISME.
Geen yan beide critici heeft gebruik gemaakt van of de
aandacht gevestigd op de schijnbaar seer krachtige bewijsvoe-
ring tegen het wijsgeerige (absolute) pessimisme, die van onze
vaderlandflche geleerden Dr. A. Loman in zijn Gids-artikel
,,Het onuitspreeklijke'' en Dr. A. Pierson in ,,Eene levensbe-
schouwing'' wilden doen gelden. Zij komt hierop neer: het
pessimisme lijdt aan inwendigen tweespalt; 't heeft een opti-
mistischen achtergrond. De pessimist toch heeft een maatstaf,
waarnaar hij de wereld en het leven beoordeelt; oordeelt hij
volgens dien maatstaf de wereld slecht, dan gaat hij uit van
de meening, dat die maatstaf zelf goed is. Gebruikte hij een
anderen maatstaf, zijn oordeel zou anders luiden.
Zegt hij: de wereld is onredelijk, hij betuigt daarmee de
deugdelijkheid van zijn eigen rede; zegt hij: de wereld is
slecht, hij onderstelt daarmee de deugdelijkheid van de wet
in zijn eigen binnenste. De idee van een volmaakte wereld,
die in zijn geest geboren is, moet volstrekt goed zijn, zal hij
de werkelijke wereld volstrekt v^roordeelen , omdat zij aan
die idee niet beantwoordt. Derhalve, het pessimisme vonnist
zich zelf. Pierson voegt er bij: „'t is zoo eenvoudig, dat het
„bijna onnoozel wordt het te zeggen."
Hoe eenvoudig en hoe schijnbaar treffend ook, toch is deze
bewijsvoering niet, tenzij onder een gewichtige voorwaarde,
geldig. Er wordt in voorbijgezien, dat een idee of een wet
op zich zelve nooit goed kan zijn ; goed is een betrekkings-
begrip en wel, wat het pessimisme betreft, een eudaemonolo-
gisch. De pessimist zegt eigenlijk niet, dat do wereld slecht,
en evenmin, dat zijn idee goed is, maar hij beweert,
dat de betrekking, waarin de wereld tot die idee staat, slecht
d. i. onlustwekkend is. — Wanneer een egoïst , eiscHend , dat
de gansche wereld hem dienen zal, wereld en menschen ver-
oordeelt , omdat zij hem in zijn egoïstisch streven belemme-
ren, wie kan zijn veroordeeling onredelijk verklaren, tenzij
dan voor zoover van een zedelijk standpunt zijn eisch onrede-
lijk te noemen is. Kan hij niet antwoorden; of mijn eisch
onzedelijk is of niet, dat gaat mij niet aan? Ik zeg niet,
dat mijn egoïsme op zich zelf goed of slecht is; ik zeg even-
min van de wereld op zich zelve 'teen of 't ander; maar ik
beweer, dat de wereld in wanverhouding tot mijn neiging
OEDAOHTBN OVER HET PESSIMISME. 27
staat. Is mijn neiging goed, dan is de wereld slecht; is de
wereld goed, dan is mijn neiging slecht; maar hoe ook, wij
behooren zeker niet bij elkaar. — Gij kunt zijn zedelijke ge-
aardheid brandmerken, niet zijn oordeel over de betrekking,
waarin hij tot de hem omringende wereld staat.
Stelt u iemand voor, die overmatig aan het leven gehecht
is; waarom zou zijn pessimisme ten opzichte van den dood
onredelijk zijnP
Indien ik een hart heb voor de schoonheden der natuur,
behoefte heb aan bosch en berg, en ik word gedwongen te
wonen in een door Pan misdeelde streek, zal ik dan mijzel-
ven voor optimist te dezer zake moeten verklaren , omdat ik
de idee van een heerlijke natuur in mijn geest hebP Nu, ten
opzichte van deze idee ben ik wel optimistisch gezind, maar
dit ontzenuwt mijn pessimisme niet ten opzichte van de ver-
houding , waarin de natuur die mij omringt tot deze idee staat.
Zoo zegt het pessimisme wel beschouwd niet , dat het groote ge-
heel op zich zelf, maar dat de betrekking van het groote geheel tot
zijn deelen slecht is. Het behoeft de deugdelijkheid der f ede niet
te handhaven; het acht alleen noodlottig, dat wat wij rede-
lijkheid noemen in botsing komt met de onredelijkheid der
wereldorde, zonder dat het iets praejudiceert omtrent de deug-
delijkheid van een dezer twee.
De fout dezer bewijsvoering tegen het pessimisme schuilt,
zooals ik reeds zeide, in de dwaling, dat een idee op zich
zelve goed , lustwekkend zou kunnen zijn ; zij is alleen goed
voor zoover zij werkelijkheid is of worden kan. Dit schrij-
vende komt mij Eant's kritiek van het ontologisch bewijs
voor den geest , hetwelk op een dergelijke logische fout rustte ,
van de mogelijkheid der begrippen tot de mogelijkheid der
dingen besluitende. Wie vergeet de gelijkheid en het verschil
van de honderd daalders in de voorstelling en van de honderd
daalders in werkelijkheid? Begrippen, ideeën, voorstellingen
op zich zelven maken ons niet beter noch gelukkiger. Eudae-
monologische waarde hebben zij alleen voor zoover zij voor
ons werkelijkheid kunnen worden en, wat de zedelijke wereld
betreft, door ons kunnen worden verwezenlijkt. — Wanneer
een algemeene mislukking van den oogst ons allen een ge-
meensohappelijken hongerdood voorspelde, wij zouden dan niet
/
28 aSDACHTEN OTBR HET PE8BIM18MB.
pessimistisch oordeelen over on zo behoefte aaa voedsel op zich
zelve, noch over do onvruchtbaarheid der aardo op zich zelve,
maar wel slecht gestemd zijn ten aanzien van de verhouding,
die er tusschen deze twee feiten bestond. Wat baat het, of
gij al de idee hebt van een wereld, waarin rijkelijk voedsel
gevonden wordt? ook deze idee moge tot het groote geheel
behooren, het geeft u weinig troost, gij gelooft niet aan de
mogelijkheid der verwezenlijking. — En op het gebied van
den geest is het geloof aan die mogelijkheid ons zelfs niet
genoeg om een idee goed te noemen ; wij verlangen zelfs ,
dat haar verwezenlijking on^ werk zal kunnen zijn. Een
ideaal is eudaemonologisch goed of slecht in betrekking tot
onze persoonlijkheid; wanneer wij machteloos zijn, is het
kwelling en bitterheid; hebben wij kracht, vermogen' wij iets
om het tot werkelijkheid te maken , dan is het onze lust , onze
vreugde, 't Is de vraag — niet zoozeer of ons ideaal , maar
— of ons streven in harmonie of in disharmonie met de we-
reldorde is.
Dr. Loman en Dr. Pierson vergissen zich, wanneer zij mee-
nen, dat zij in hun veroordeeling van het pessimisme op een
onzijdig wijsgeerig standpunt staan of abstentionisten zijn. Zij
zien door den bril hunner anthropologie. — 't Is opmerkelijk ;
als wijsgeeren veroordeelen zij eerst den pessimist; later stel-
len zij een goedmoedigen , dom-zelfzuchtigen optimist voor hun
rechtbank, en deze wordt zedelijk veroordeeld. Voor den
eerste luidt het vonnis: omdat gij de wereld slecht en mislukt
noemt, is het in uw binnenste goed gesteld en blijkt dus uw
oordeel onjuist te zijn ; tot den laatste : omdat gij de wereld
goed noemt, is het in uw binnenste verkeerd gesteld en moet
dus uw oordeel wel onjuist zijn. De heeren schijnen lastig
te voldoen.
Doch zij hebben recht; zij vonnissen den pessimist niet van
wijsgeerig , maar van zedelijk standpunt ; zij veroordeelen hem
niet omdat hij den toestand der wereld slecht noemt, maar
omdat hij niet gelooft aan zich zelven , aan de scheppende ,
hervormende kracht zijner persoonlijkheid, omdat hij zegt: ik
han niet! — Waarlijk, de beide rechters zijn geen optimisteu
ten opzichte van de wereld zooals zij is; zij mogen de over-
drijving van het pessimisme schuwen, een weinig meer of
QBDAOHTEK OYBR MfiT PESSIMISME. 29
minder doet weinig ter zake; ook zij zeggen: de wereld is
niet zooals zij wezen moest. Maar zij zijn optimistisch ten
aanzien van den mensch in zijn verhouding tot zijn ideaal;
zg beweren: ons ideaal is goed, lust wekkend, en deze bewe-
ring steunt op het geloof, de ervaring, dat wij niet machte-
loos staan tegenover een onbeweeglijke, onveranderlijke wereld ,
dat wij , wij zelven de scheppende kracht hebben het ideaal
tot werkelijkheid te maken, en dat in dit scheppen, in dezen
arbeid onze grootheid, onze adel gelegen is. De daad der
verwezenlijking is onze lust. En deze waarheid laat zich weer
herleiden tot deze stelling: het geluk werkt niet van buiten
naar binnen, maar van binnen naar buiten; de ware vreugde
wordt ons niet gebracht, maar wij scheppen haar zelven.
Dit te hebben voorbijgezien is de anthropologische fout van
het wijsgeerig pessimisme, en hierop niet — althans niet vol-
doende — te hebben gewezen is de voornaamste feil van de
beide geschriften , die mij aanleiding gaven dit opstel te schrij-
ven. Wel toetst Dr. Scheffer (blz. 120—130) de zedelijke be-
ginselen van het pessimisme; spreekt hij, ze vergelijkende
met die van het Christendom, over de waarde van het stre-
ven , van den arbeid , en citeert hij het bekende gedicht :
„Werken, denken, leeren'*; maar wat hij zegt is te algemeen
om te treffen; hij roert de waarheid meer aan dan hij haar
uitwerkt en van haar gebruik maakt als een bewijs tegen de
anthropologie van Schopenhauer en von Hartmann. Dr. Wey-
goldt (blz. 103 en 104) blijft in zijn bestrijding van von
Hartroann^s meening omtrent de waarde van den arbeid staan
bij den lichamelijken arbeid; hij had goed gedaan zoo hij de
bewering van dezen wijsgeer, dat geestelijke werkzaamheid
ons vreugde geeft, nader had ontleed, haar versterkt had
door te wijzen op het onontbeerlijke van die werkzaamheid,
en zgn steun had gezocht in de waarheid, dat geestelijke
vooruitgang ons levensdoel en onze levensvreugde is.
Dat zij langs dien weg een beroep zouden doen op een psy-
chologisch feit , op een zedelijke waarheid , die men kan erken-
nen of loochenen, maar waarover niet te redetwisten valt, is
duidelijk; doch ik zie niet in hoe men het pessimisme als be-
8Ghouwing en waardeering van 't leven anders zou kunnen
beetrgden.
80 QBDACHTfiN OVER HET PESSIMISME.
Laat ons onderzoek doen naar de bron van den lust. — Wan«
neer is een ideaal goed ? Om dit te kunnen zeggen moeten
wij nagaan, wanneer wij ons een ideaal vormen. Wij ideali-
seeren nooit, tenzij dat wij de mogelijkheid van het anders
zijn onderstellen. Wij zouden den blinde niet beklagen, in-
dien allen blind waren en dus de mogelijkheid van het zien
niet door ons ondersteld werd. Niemand beklaagt er zich
over 9 dat hij geen oogen in het achterhoofd heeft en achter
zich niet zien kan; in dit geval heeft de waarneming ons de
mogelijkheid van het anders zijn niet geleerd. Met recht noe-
men wij den lamme gebrekkig, maar het ia onrechtmatig den
mënsfth een gebrekkig wezen te noemen omdat hij niet vlie-
gen kan. Breng dit over op onze waardeering van de zede-
lijke wereld. Hoe zoudt gij pessimistisch kunnen oordeelen
over de menschelijke geaardheid , zoo gij u niet beroepen kondt
op de mogelijkheid van een anderen, in uw oog normalen,
waren zedelijken toestand.
Evenwel op zich zelve is de mogelijkheid van het anders
zijn waarlijk geen reden ons optimistisch te stemmen, 't Is
noodig aan het gezegde deze opmerking toe te voegen: wij
zijn eerst waarlijk pessimist ten aanzien van datgene ^ waarvan
wij onderstellen of onbewust gevoelen^ dat het door ons zou
hunnen worden veranderd.
Er zijn daarom graden in het pessimisme ; graden , die even-
redig zijn aan de meer of mindere kracht, waarmee wij be-
wust of onbewust gevoelen, dat er door ons verandering in
den veroordeelden toestand kan worden gebracht.
't Zou in het voordeel van de critici geweest zijn , indien
zij langer hadden stilgestaan bij de roeening van Schopenhauer
en von Hartmann, dat het ergste kwaad, hetwelk de mensch
lijdt, hem niet door de onbezielde natuur maar door zijn me-
demenschen wordt berokkend. Zij hadden ons opmerkzaam
kunnen maken op het feit, dat het kwaad van mensohen ons
op tweeërlei wijze aandoet. De boosheid, de zelfzucht der
menschen treft ons menigwerf in ons zinnelijk bestaan , in ons
stoffelijk eigendom, in ons maatschappelijk belang, maar het
leed, dat wij hierover gevoelen, is niet zoo pijnlijk (de kory-
faeên van het pessimisme kunnen het getuigen!) als het leed,
dat zij ons zedelijk aandoen. — Ontrooft ons een hond een
GEDACHTEN OVER UET PESSIMISME. 31
stuk vleesoh, waarmede wij voorstelden onzen honger te stil-
len, het doet ons leed over het zinnelijk verlies, maar de
weldenkende zal hiervan den hond geen verwijt maken; ver-
richt evenwel een mensch dezelfde euveldaad, dan moge
ons de zinnelijke schade spijt geven, die spijt is geringer
dan de smart, die wij er over gevoelen, dat een mensch de
misdadiger was. De hoogmoed van den pauw vinden wij he-
lachelijk, maar hij ergert ons niet; de hoogmoed van een
mensch mogen wij belachelijk vinden, hij ergert en bedroeft
ons nog meer. Yalt iemand in den klauw van een hongerigen
leeuw, wij zullen ons niet vertoornen op den leeuw, maar
het noodlottige toeval bejammeren, dat den ongelukkige dit
dier deed ontmoeten; doch behandelt een mensch zijn mede-
mensch wreed en harteloos, dan bejammeren wij niet alleen
het toeval, dat hem daartoe de gelegenheid gaf, wij zijn ook
verontwaardigd. Yan waar de heftige uitvallen der pessimisten
over den zedelijken aard der menschen , over hun slechte hoe-
danigheden, die naar 't zinnelijke en 't maatschappelijke on-
schadelijk of misschien wel voordeelig zijn, hun huichelarij,
hnn eerzucht, hun arglist, hun liefdeloosheid? Waarom oor-
deelen zij met meer bitterheid over den aard der menschen
dan over dien der dieren P Hoe onnoozel klinkt die vraag ! Omdat
zij door den mensch , zoo niet in hun zedelijk ideaal dan toch
in hun zedelijke idee getroffen worden; omdat zij uitgaan van
de waarheid, dat hij anders kon en moest zijn. — Een onze-
delijke daad baart ons smart, afgezien of zij ons al dan niet
zinnelijke schade doet; een onedele gezindheid doet ons pijn,
afgezien of zij al dan niet in een daad wordt omgezet. Het
stoffelijk voordeel van een onzedelijke handeling verliest zijn
lust, ja brandt ons op 't geweten, omdat de handeling ons
zedelijk gevoel kwetst. Wij zullen nooit meer tot pessimisme
geneigd zijn, dan wanneer wij gedwongen zijn ons weldaden
te laten welgevallen, die niet voortkomen uit het ware zede-
lijke beginsel, de persoonlijke sympathie; zij zijn zelfs dik-
werf onverdraaglijk , wanneer zij verricht worden uit het hoog-
ste zedelijke beginsel, waaraan Schopenhauer gelooft, het
medelijden. Het grootste kwaad, dat de menschen ons kun«
nen berokkenen, is dat zij het gevoel van liefde uit ons hart
bannen en den haat in ons gemoed doen binnensluipen.
32 OEDACHTEK OVER HET PESSIMISME
Ook zij hier opgemerkt, dat de graad van ons zedelijk
smartgevoel afhankelijk is van de betrekking, waarin wij tot
hem staan, die het smartgevoel veroorzaakt. Te vernemen,
dat iemand , dien wij niet kennen of jegens wien wij onver-
schillig zijn, liefdeloos handelt, grieft ons niet zoo diep als
hetzelfde te hooren van iemand, dien wij kennen» vereeren of
liefhebben. Waarom doet het mij pijn, dat Dr. A. Pierson
aan 't slot van zijn lezenswaardig geschrift over de Profeten
onbillijke en onware beschuldigingen tegen de moderne richting
aanvoert? 't is niet alleen, omdat het bij mij vaststaat, dat hij te-
gen beter weten in spreekt, maar ook en veel meer, omdat ik
hem vereer, omdat ik hem te hoog achtte en te groot dacht
tot zulke onedele middelen van bestrijding toevlucht ie nemen;
omdat ik van hem geloofd had, dat hij met meer noblesse
zich zou verheven hebben boven de ervaring , in ons vaderland
niet altijd naar verdienste gewaardeerd te zijn.
Dit alles zou niet zoo zijn , indien wij den zedelijken mensch
niet idealiseerden en indien ons zedelijk ideaal niet krachtiger
en dringender was dan het ideaal van ons zinnelijk welzijn.
De pessimist kan nu zeggen, juist dit, dat ik een ideaal schep
is mijn noodlot; kon ik dat ideaal maar van mij afzetten, ik
zou gelukkig zijn , althans niet zoo ellendig als ik nu ben. En
hij heeft recht, zoo het waar is, dat hij ter verwezenlijking van
zijn ideaal niets kan doen, omdat de zedelijke toestand der
menschen nu eenmaal afhankelijk is van oorzaken, waarover
wij volstrekt geen macht hebben ; maar in dit geval heeft hij
^eer geen recht de menschen te veroordeelen , omdat zij niet
anders zijn dan de natuur en uitwendige invloeden hen hebben
gemaakt; geen recht de menschen nog slechter te noemen dan
de natuur. Een leeuw is een egoïst; hij kan niet anders zijn
en wij maken er hem geen verwijt van , zoo hij al zijn krachten
ten bate van zijn egoïsme gebruikt; hoe zult gij dan den mensch
verwijten, dat hij het weinigje verstand en verbeelding , 't welk
hij bezit, ook aan zijn egoïsme dienstbaar maakt P Hij is des
te gevaarlijker; welnu, stel u in staat van tegen weer; stel
loosheid tegenover loosheid, maar beschuldig hem niet, dat hij
slechter is, omdat hij meer wapenen bezit om zijn zelfzucht
te bevredigen ; dan toch zoudt gij ook moeten zeggen , dat een
leeuw slechter is dan een hond. Waarom zou alleen de mensch
OBDACIITEN OVER HET PB88IMI8ME, S3
omedeUjh zijnP Waarom ergert gij u over zijn onzedelijke
eigenschappen, die yoor uw of zijn zinnelijk bestaan soms ge-
heel onschadelijk of zelfs bevorderlijk zijnP
Yan mijn psychologisch standpunt zou ik zeggen : juist uw
pessimisme bewijst, dat gij niet machteloos zijt, dat gij den
treurigen toestand verbeteren kunt, en dat de natuur, die u
een ideaal gaf, u tot werkzaamheid prikkelen wil. Vervolgens:
juist dit, dat uw pessimisme in hoofdzaak misanthropie is,
bewijst, dat het veld van uw arbeid voornamelijk ligt in de
zedelijke wereld. Uw misanthropie toont, dat gij niet onpar-
tijdig oordeelt, maar een zedelijken maatstaf gebruikt. Kun-
nen de menschen ons zedelijke smart baren, bedroeven zij ons
nooit meer dan wanneer de bedoeling onzer liefde hen zedelijk
te verheffen mislukt en bespot wordt , op welken anderen grond
steunt onze smart dan, tenzij op het geloof, dat wij werke-
lijk zedelijken invloed op hen kunnen oefenen P Ik besluit dus:
ons ideaal dringt ons tot werkzaamheid, en die werkzaamheid
Ib de wet onzes levens.
Bij deze waarheid moeten wij een oogenblik stil staan. Niet
het verwezenlijkt ideaal, maar het verwezenlijken van het
ideaal is de bron onzer vreugde. Aangenomen: de wereld is
zoo slecht en mislukt als de pessimisten ons willen betoogen;
zou in dit geval een Mefistofeles zich onder de menschen op
zijn plaats gevoelen P Neen , want zijn satanisch genoegen be-
staat niet in het zien van het kwaad, maar in het brouwen
van het kwaad , in het verderven ; en er zou niets te bederven
zijn, wanneer de wereld geheel en al verdorven was. Een
Mefisto zou in de wereld van het pessimisme ongelukkig
zijn; kwaad stichten is alleen mogelijk onder voorwaarde dat
het goede bestaat, althans het kwade afwezig is.
De overtuiging , dat de mensch veranderen kan , is op zich
zelve niet genoeg ons voor pessimisme te vrijwaren of er van
te genezen. — Men heeft zich zei ven en anderen i;i geschrift
en preek lang getroost en gesticht door te wijzen op den ze-
delijken vooruitgang der menschheid« en de bestrijders van
het pessimisme (Dr. Weygoldt blz. J87 en Dr. Scheffer blz.
114) laten niet na het feit van den vooruitgang als een krach-
tig bewgs tegen zijn bei^houwing te doen gelden. Zeer ten
onrechte. Wie zal ons bewijzen^ dat er werkelijk zedelgke
8
/
/
S4 GEDACHTEN OTRR HET PEflSiMISUB.
TooruitgaDg isP Yon Hartmann zegt: „de boosheid der men*
„Bchen is niet verbeterd, maar slechts kunstmatig ingedijkt
„door de dammen van wet en maatschappij. De onzedelijke
„gezindheid beslaat in denzelfden graad, maar zij heeft den
„paardevoet afgelegd en gaat deftig gerokt'' enz. Wie zal
hem weerleggen? ja, 't is voor een groot deel een onweer-
sprekelijk feit; men leze er Buckle op na. Of het egoïsme
al beteugeld wordt, bewijst niets; zijn er duizenden, die de
afschaffing van slavernij en doodstraf eischen , bij wier bestaan
zij volstrekt geen voordeel en bij wier afschaffing zij volstrekt
geen nadeel hebben, wat bewijst het anders dan dat zij be-
wogen worden door een teerhartig gevoel van zinnelijk leed?
£n zijn er al, die ten koste van eigen belang verbeteringen
in staat en maatschappij voorstaan, 't is immers zeer mogelijk,
en zelfs waarschijnlijk, dat zij weinig waarde hechten aan wat
zij door die verbeteringen zouden verliezen, 't Eomt immers
bij de waardeering onzer zedelijkheid niet aan op de vraag,
of wij goede idealen hebben, maar op de vraag, of wij de
kracht hebben ze te verwezenlijken door er offers voor te
brengen. Onder al degenen, die jammeren over de gruwelen
van den oorlog, over de onrechtvaardigheden in de maat-
schappij ken ik zeer velen , die in hun kring de erbarmelijkste
zedelijke figuren zijn, zonder hart, zonder adel, zonder eenige
kracht tot zelfverloochening.
Gesteld evenwel, dat ons geloof waarheid spreekt, dat na-
melgk het zedelijk levensbeginsel, toewijding en opoffering
steeds meer veld winnen, dat de vooruitgang niet alleen in
den vorm maar ook in het wezen bestaat, dan kan dit feit
ons alleen een aangename gewaarwording geyen voor zoover
wij gelooven, dat het een vrucht is van menschelijke werk-
zaamheid, waardoor dit feit voor ons een getuigenis wordt
van de macht van den mensch in 't algemeen en van ons zel-
ven in 't bijzonder. Was de vooruitgang het gevolg van oor-
zaken, die buiten den mensch liggen, wij zouden er ons mis-
schien in verheugen, maar zeker er ons niet zedelijk in ver-
blijden. Het feit van vooruitgang op zich zelf is geen bron
van lust, op geen enkel gebied. Ai worden wij onder veel
gelukkiger levensvoorwaarden gebo^^n dan de voorgeslachten,
OBDACHTEN OVER HET PESSIMISME. 35
al staat onze eeuw zedelijk hooger dan de oudheid, ons ge-
slacht is daarom volstrekt niet gelukkiger of meer optimistisch
gestemd; toch zou dat zoo moeten zijn, indien het verwezen-
lijkte ideaal ons gelukkig maken kon. - En al was de voor-
uitgang tot nog toe de vrucht van menschelijken arbeid ge-
weest, maar de natuur van den mensch was zoo veranderd,
dat wij voortaan tot den verderen vooruitgang niet meer kon-
den meewerken, wij zouden te recht pessimisten zijn — En
zoo alle menschen in staat waren hun deel toe te brengen
aan den algemeenen vooruitgang, behalve één, die geen
invloed op de zedelijke wereld hebben kon, hij zou zich in
dien vooruitgang niet verheugen , daar deze hem geen symbool
van zijn eigen kracht was. .
Het zien van een edele daad , het ontdekken van een reine , ^
hooge gezindheid doen ons alleen weldadig aan, omdat wij
onwillekeurig gevoelen, dat ook wij zelven die daad zouden
kunnen verrichten , dat ook wij die gezindheid zouden kunnen
koesteren.
De mensch gelooft aan vooruitgang door menschelijke werk-
zaamheid , omdat hij uit eigen ervaring gelooft aan de kracht ,
die van hem zelven uitgaat. De zedelijke vooruitgang van -^
ons geslacht is daarom voor geen wetenschappelijke waarne-
ming vatbaar. De waarde van het geloof aan dien vooruit-
gang is deze, dat het naar de wet der wisselwerking ons
versterkt in ons geloof aan ons zelven, in de overtuiging, dat
wij geen lijdelijke toeschouwers , maar scheppende machten zijn.
Indien nu onze lust onmiddellijk voortvloeit uit of verbonden
is aan geestelijke werkzaamheid , indien wij tot die werkzaam-
heid niet zoudon worden gebracht tenzij dat het ideaal in onzen
geest ons het inzicht van en het smartgevoel over het gebrek-
kige der wereld geve, moeten wij erkennen, dat de buiten-
wereld juist in die verhouding tot de wereld in ons binnenste
staat, welke ons geluk kan bevorderen. Gelijk voor Mefisto-^
feles de wereld van het pessimisme, zou voor den actief zede-
lijken mensch een volmaakte wereld de allerellendigste wezen;
hg zou de prooi van de ondraaglijkste verveling zijn; hij zou
het motief tot arbeiden ontberen ; de levenszenuw was afge-
sneden. De oppervlakkige optimist wordt gevonnisd, omdat
hij zich in een volmaakte wereld waant, en derhalve, als hij
ofi OEDACHTEX OVER HET PESSIMIBMB.
tot arbeiden geroepen wordt , erger dan de pessimist antwoordt:
„'t is niet noodig'\ Het pessimisme is de noodwendige foelie
van het ware optimisme. Met het oog op de wet van ons
leven is de wereld goed ingericht, juist omdat zij naar onzen
eisch niet goed is. Tot ons geluk is noodzakelijk een gebrek-
kige buitenwereld, wier gebreken door ons kunnen worden
weggenomen of verbeterd; anders gezegd een ideaal te schep-
pen en de kracht te bezitten dat ideaal der verwezenlijking
naderbij te doen komen. — Onze idealen, de heerschappij,
die zij over ons oefenen, de smart, die zij ons baren, staan
dan ook juist in evenredigheid tot ons vermogen ze te ver-
wezenlijken. De ware vreugde bestaat in het overwinnen van
het smartelijke.
't Is onloochenbaar, dat er zeer vele feiten en toestanden
zijn, die ons pessimistisch stemmen terwijl wij er niets aan
kunnen verbeteren, maar ons pessimisme steunt dan toch op
den algemeenen regel, dat wij dergelijke toestanden en feiten
wél kunnen veranderen; 't zijn uitzonderingen, en deze zouden
er niet zijn , zoo er geen regel was.
Zeer juist heeft Schopenhauer opgemerkt, dat wij zeker niet
gelukkig zouden zijn, indien de werkelijkheid niet het verlan-
gen naar eene betere werkelijkheid wekte; des te vreemder,
dat hij het gebrekkige der wereld gebruikt als het bewijs van
zijn pessimisme; om dit te staven had hij moeten bewijzen 6f
dat de wereld volmaakt was , 6f dat wij in haar gebrekkigen
toestand geen verbetering konden brengen, welke beide stel-
lingen in deze zaak anthropologisch op hetzelfde neerkomen.
Nu gaat dan ook het pessimisme stilzwijgend van de laatste dezer
beide stellingen uit. — Doch even zeker als de waarheid der spreuk:
„tout est pour Ie raieux" etc, ontkennen wg de waarheid dezer
stelling. Ik werk een beeldspraak van Dr. Pierson (Eene
levensbeschouwing I blz. 161) uit. De beeldhouwer staat voor
een blok ongehouwen marmer; zal hij er over jammeren, dat
het ideaal, hetwelk hem voor den geest staat, niet in dien
ruwen steen te aanschouwen is ? Zoo doet de pessimist ; zuch-
tend en bitter staat hij tegenover de wereld. Zal iemand den
beeldhouwer voor pessimisme vrijwaren, wanneer hij hem aan-
toont, dat hij te somber oordeelt en dat enkele trekken van
zijn ideaal reeds in het marmerblok aanschouwelijk zijn ge-
OBDACHTEK OYEE HBT P£88[MISM6. 37
maakt P De bestrijders yan het pessimisme meenen het ge-
woonlijk, maar zij dwalen, niet lettend op de levenswet van
een kunstenaarsziel. Of zal het den beeldhouwer van pessi-
miBme genezen, wanneer een ander den beitel grijpt en de
trekken van zijn ideaal in 't marmer houwt P Neen ! het eenige
middel den kunstenaar boven pessimisme te verheffen is, dat
hij opsta uit zijn werkeloosheid , dat hij zelf het houweel grijpe
en zijn ideaal in het marmerblok trachtte te verzinnelijken ; en
lust, vreugde zal zijn deel zijn, de lust van den arbeid, de
vreugde schepper te zijn. — Met zulk een energie staat de
zedelijk gezonde mensch tegenover de wereld; hij klaagt niet,
omdat de wereld aan zijn ideaal niet beantwoordt, noch is hij
voldaan, wanneer hij opmerkt, dat enkele trekken van zijn
ideaal daarin verwezenlijkt zijn of door anderen verwezenlijkt
worden. Meer dan op het goede let hij op het kwade , maar het
onvolmaakte laat hem geen rust, het prikkelt hem tot werk-
zaamheid, en daaruit wordt hem de ware en hoogste levens-
n^ugde geboren.
De bekroonde prgsvragen zouden bevredigender zgn, indien
zg dieper waren doorgedrongen in de wetten van ons geestelijk
bestaan. Zij treffen de pessimistische wijsbegeerte, wanneer
sij de leemten en tegenstrijdigheden in de stelsels van Scho-
penhauer en von Hartmann aanwijzen. Vooral Weygoldt heeft
dit hoogst verdienstelijk gedaan ; maar veel minder gelukkig is
hij in het weerleggen van de empirische bewijzen; het laatste
gedeelte van zijn opstel is het zwakst, omdat hij zijn rede-
neeringen bouwt op ethische grondstellingen, die niet princi-
pieel van die van het pessimisme verschillen. Evenals Dr. Scheffer
toont hij aan, dat de sombere uitspraken van de pessimisten
overdreven zijn, dat de toestand der wereld niet zoo verachte-
igk en verwerpelijk is, als hun zwartgalligheid toekent, maar
hg ziet voorbij , dat hij langs dien weg niet tot het hart hun-
ner beschouwing komt. Hij stelt zijn optimisme tegenover hun
pessimisme, maar zijn optimisme is niet van de ware soort.
Een kritiek, die in hoofdzaak weinig meer zegt dan: „'t is nog
,200 erg niet!" is zeer onbevredigend. Laat de zedelijke toe-
stand veel minder slecht zijn dan Sohopenhauer en von Hart-
88 OEDACIITBN^OTBR HET PESSIMISME.
mann meenen (hoewel toch zeker het zedelgk kwaad het zede-
lijk goede overtreft), daarmee is hun pessimisme misschien
yerzwakt, zeker niet overwonnen; de eisch is hen met het
gebrekkige te verzoenen, maar niet hun aan te tooneui dat
het gebrekkige en onvolmaakte niet bestaat. Had Dr. W. naar
het beginsel van zijn optimisme kunnen bewijzen » dat de gan-
sche wereldbeschouwing van de pessimisten averechts was, hij
zou daarmee de beste apologie van het pessimisme hebben ge*
leverd. Het zwaartepunt van de kritiek moet niet liggen in
de beschouwing van den toestand der wereld, maar in de be*
qchouwing en de waardeering van de persoonlijkheid.
Yon Hartmann noemt de ^Bauhorizon'" van het gevoelsle-
ven, — nameljjk dea toestand van een onmiddellijk, meer
of min onbewust bevredigd zijn, — eudaemonologisch zonder
waarde. W. stelt tegenover deze opvatting zijn meening: de
normale toestand van het gevoel is het blijvende, het positieve ;
lust en onlust zijn uitzonderingen , toevallige en onzelfstandige
bestaansvormen. „Denn es hat sich gewiss schon Jeder ein-
„mal überrascht, wie er stundenlang, etwa bei einer mecha-
nischen Beschaftigung , sich weder Dieses noch Jenes als Lust
zum Bewusstsein brachte oder bringen konnte, und wie dabei
„doch sein Empfindungsleben als ruhiger und unmittelbar be-
,ifriedigender Strom verlief. Dieser Zustand des unbewussten
MBefiriedigtseins füUt einen grossen und bei arbeitsamen Men*
ySchen vielleicht den grössten Theil des Jjcbens aus; auf ihm
„beruht das zfthe und seiner Berechtigung unmittelbar gewisse
„Haften am Dasein, das uns Allen eigen ist; vorzugsweise
„auf ihm beruht auch der eigentliche Werth des Lebens, dea
„die hinzutretende bewusste Empfindung der sogenannten Lust
„wohl vermehren, niemals aber allein constituiren kann.*' —
't Komt mij ongelooflijk voor, dat men dit schreven kan. —
Terecht kan W. laten volgen, dat deze meening omtrent de
positieve waarde van den normalen toestand van het gevoelsleven
zich volkomen goed met het beginsel van von Hartmann ver-
draagt (blz. 97), en in harmonie is met de meening omtrent
de gelukzaligheid van het Nirwana (Schopenhauer) of van het
onbewuste (v. H.). Wat blijkt hieruit? Dat W. om een tegen-
strijdigheid in de pessimistische beschouwing aan te toonen,
aan die beschouwing in haar geheel een krachtig bewijs in
GEDAOHTEK OTfiB HET PESSIMISME. 39
handen geeft. Inderdaad, is de toestand van een onbewust
beyredigd zijn de normale toestand van ons geluk , dan valt er
niet veel in te brengen tegen von Hartmann's leer, dat deze
toestand, onafgebroken voortdurend, gelukzaligheid moet zijnS
maar dan ook is die gelukzaligheid veelmeer afwezigheid van
onlast dan poeitieve lust.
De geheele bewering van Dr. W. is onjuist. Indien er al
zulk een normale toestand van het gevoelsleven is, kan toch
daarin de waarde des levens niet bestaan. Op stilstand, op
gemoedsstemmingen, waarin wij niet wenschen of streven,
waarin de ziel geheel passief is, kan ons levensgeluk niet ge-
bouwd rijn. De wet van ons geestelijk bestaan is vooruitgang.
Wij zijn niet gelukkig tenzij wij ons bewust rijn te leven.
Uren van stilstand zijn alleen geen uren van verveling, als
wij ons van ons eigen bestaan niet volkomen bewust rijn.
ledere ware lust is levensverhooging , levensvermeerdering;
krachtsontwikkeling schenkt ons dat hooge, volle levensgevoel ,
hetwelk ons bestaan zijn uitnemende waarde geeft. De ware,
normale toestand van ons geluk is niet die , welken von Hart-
mann omschrijft, niet de afwezigheid van lust en onlust, maar
een toestand van positieve lust, van ontwikkeling. Juist omdat
die positieve lust zoo weinig ons deel is , heeft de beschouwing
van het pessimisme maar al te veel recht.
De normale toestand van het water is het onbewogen stil-
staan; verheffing en daling, golving, zijn abnormale bewegin-
gen door krachten van buiten te voorschijn geroepen. Maar
W. heeft geen recht den geestelijken mensch met het water
gelijk te stellen. Onze levenswet is een andere dan die van
de stoffelijke natuur; onze normale toestand is golving, bewe-
g^ng , vooruitgang , niet veroorzaakt door uitwendige invloeden ,
maar door inwendige ontwikkeling en ontplooiing van kracht.
Oeroelloosheid is de normale toestand van ons lichaam; maar
voor den levenden geest is gebrek aan emotie zoo onverdraag*
Igk, dat hij, gelijk de Satan in Milton's „Paradise Lost**
de ellende van de hel boven vernietiging, het gevoel van
smart boven gevoelloosheid verkiest. Ook smart toch is ge-
voel van -leven, geboren uit het verzet der ziel tegen den
levensbelemmerenden invloed.
Yoor von Hartmann is het grootste gedeelte van ons leven
40 OED ACHTEN OVEB HET PESSIMISME.
gelgk aan een wandeling over de ylakte, wier eentonigheid
weinig genot aanbiedt; het kleinste deel zou bg kannen yer-
gelijken met het bestijgen van een hoogen berg langs een goI«
vend bergpad, waarbij het gemakkelijke, aangename dalen
door het vermoeiende stijgen verre wordt overtroffen; zoodat
voor den voetreiziger de inspanning en de vermoeienis van
het laatste een rijker bron van onlust dan de genietingen van
het dalen een bron van lust zijn. — Voor Dr. W. is evenzoo
het leven grootendeels een wandeling langs een effen pad;
bergen en dalen zgn uitzonderingen; maar die wandeling zelve
is in zijn oog een bron van lust ; stijgen of dalen mogen daar-
aan iets af of toe doen, zij veranderen weinig aan de hoofd-
som onzer genietingen. — Beide beschouwingen zijn onwaar;
het ware leven is geen wandeling over de vlakte; voor zoover
ons bestaan met zulk een wandeling kan worden vergeleken,
heeft het — hierin oordeelt v. H. recht — weinig of geen
eudaemonologische waarde. Maar de zedelijk-gezonde mensch
streeft naar den hoogsten bergtop; wel gaat zijn weg op en
neer, maar al vermoeit hem het stijgen, het oefent zijn lede-
maten, verhoogt zijn spierkracht en zgn gezondheid; en hoe
hooger bij komt des te ruimer en vrijer blik slaat hij op de
heerlijke wereld.
Aan het zieleleven naar de opvatting van Weygoldt ontbreekt
veerkracht, geestdrift, heroïsme.
Die gelijkvloersheid van beschouwing treedt ook aan 't licht,
wanneer hij ten slotte (^blz. 150 vv.) handelt over de midde-
len, die de kinderen onzer eeuw voor pessimisme kunnen
vrijwaren of daarvan genezen. Men vernietige het egoïsme
door bestrijding van de valsche eerzucht, van de ijdelheid,
van de hebzucht enz; dit kan vooral door een goede opvoeding
geschieden. Ook moeten de menschen tot een juiste waar-
deering van lust en onlust gebracht worden, waarbij nadruk
te leggen is op het feit, dat niet in de verhouding van luat
en onlust, maar in den normalen toestand van het gevoelsleven
de eigenlijke waarde des levens bestaat. Een verstandig en
matig streven naar lust mag en kan evenwel niet worden uit-
gesloten. Men kweeke tevredenheid; geen cynisme, maareen
wijze middelweg tusschen dit en het tegenovergestelde. Ieder
leere de zedelijke beteekenis van maatschappelijken arbeid be-
UfiDACHTSN OV£R H£T Pfi88IMI8&lE. 41
sefien. Verder ligfc een geneesmiddel in de verbetering yan
Tele yerkeerdheden in den staat en de wetgeving. — Geluk-
kig hooren vnj ook nog iets anders. ^Alle berecbtigten Ideale
vder Menschbeit mussen geacbtet, gesebont and gepflegt
gWerden. Der Menscb muss Ideale baben; denn auf ibnen
^allein berubt der scbönere und böbere Wertb seines Lebeus.
,£r muss sicb Zwecko setzen, die ibn leiten, die ihn mit
,HoiFnang, ja mit Begeisterung erfüUen. Der Pessimismus
,had nur zu sebr Recbt, wenn er sagt, dass der Menscb
«ohne solche Ideale, obne ein böberes Streben, eine Beate
^der entaetzlicbsten Langeweile and des qualendsten Unmutbés
, werden müsse". Hi) verzwakt deze goede woorden door in
plaats van tusschen illusies en idealen te onderscbeiden , te
vermanen, dat men voorzicbtig zi) in bet vormen van idealen
en ze niet te boog stelle, maar eindelijk voldoet bij mij tocb
weer door te zeggen: ,yein böbere Weibe wird dem Leben
yzweifelsobne erst durcb ecbte Religiositat and Frommigkeit
yverlieben. Es fallt darum ein sebr wicbtiger, ja vielleicbt
^der gewichtigste Antbeil der Arbeit fur die bessere Zakunft .
,der Beligion and speciell dem Cbristentbume zu. — Nur^
,die Religion ist lm Stande, den Einzelnen mit der reebten
yZufiriedenbeit and Freudigkeit zu erfullen, die Oesellscbaft
,yor inneren Faulniss zu bewabren, dem staatlicben Leben
,eine feste Grundlage zu bereiien, kurz allen menscblicben
yYerb<nissen einen idealen Scbwung und Halt zu bieten."
Godsdienst in den ruimen zin van geloof aan een zedelijk
ideaal , H welk aan de eene zijde de bloesem , de vrucbt is
van zedelijke werkzaambeid , aan de andere zijde die werk-
zaamheid kweekt en steunt , die godsdienst is nevens , en meer
nog dan kunst en wetenscbap , bet tegengif van bet pessimisme.
Aan deze drie levensopenbaringen dankt de menscb zijn idealen
en die idealen te verwezenlijken is zgn vreugde. De oogen-
blikken van geestelijk genot, die zij ons schenken, maken
het leven, in zooveel andere opzichten niet de moeite loonend,
een onschatbare weldaad. Zij kunnen vermoeidheid brengen,
geen verzadiging, terwijl de bevrediging van iedere andere
behoefte, de behoefte zelve wegneemt. Terwijl elk zinnelgk
genot onverschilligheid, misschien wel afkeer of walging na
zich sleept, werkt alle geestelijk genot het tegenovergestelde}
42 OEDAOUTEN OYER HET PESSIMISME
boe meer wij "proeven van de kostelijke gaven der kunst , des
te grooter wordt onze trek naar 'tschoone. — Doch al zijn
wetenschap en kunst bronnen van edele en njke vreugde, zij
hebben weinig of geen invloed op onze verhouding tot onze
medemenschen , en deze verhouding is van het allereerste be-
lang voor ons levensgeluk; gelijk zij de bron is van onzen
hoogsten onlust, is zij het ook van onzen hoogsten lust; die
verhouding bepaalt de waarde des levens; zij raakt de innigste
gewaarwording des harten. Kunst en wetenschap kunnen ons
daarom niet volledig voldoen; de ware levensvreugde wordt
geboren uit de sympathetische gemeenschap met menschenzielen.
't Is hier de plaats niet uitvoerig over het beginsel van het
zedelijk leven te spreken; het volgende evenwel moet ik op-
merken. De ordinaire zedelijkheid , de maatschappelijke deugd ,
de ,, moraliteit" is niet bij machte vreugde te wekken; zij is
dor , droog , zonder gloed en geestdrift ; zoo men haar al acht ,
men heeft haar niet lief. De godsdienstige zedelijkheid is die,
welke een heiligenden , verheilenden invloed oefent zonder aan
de menschelijke vrijheid iets te kort te doen ; zij wortelt in de
liefde tot den zedelijken mensch, in die aandoening des ge-
moeds, die wij het best uitdrukken door „sympathie''; zij heeft
opvoedende kracht zonder paedagogisch te willen zijn. De
mensch kan zedelijk gedresseerd worden door tucht en verma-
ning, door vrees voor straf en hoop op belooning, door wet
en publieke opinie , maar die dressuur werkt yan buiten ; zij
bedwingt de uitingen der zelfzucht, zij legt haar den teugel
aan, verzwakt haar, maar verandert 'smenschen levensbegin-
sel niet. Dit laatste is alleen mogelijk door den invloed dier
hoogere zedelijkheid, die voor mij in haar wezen één is met
het godsdienstig geloof; zg is toewijding aan een ideaal, dat
niet bevorderd wordt door de beoefening van allerlei deug-
den, maar door de gezonde levenwekkende sympathie van ziel
met ziel. Die liefde laat haar voorwerp zich in vrijheid ont-
wikkelen; de mensch wordt alleen goed, verwerft alleen ka-
rakter door inwendige inspanning.
Schopenhauer's „Grundproblemen der Ethik" is een geschrift
met al de literarische deugden zijner andere werken; 't is
vooral leerrijk en belangrijk , omdat het ons zijn ethische denk-
beelden en beginselen uiteenzet. Ik kan het ieder ter lezing
QBDACUTEN OVISR HET PESSIMISME. 43
aanbevelen, die er belang in stelt te weten, tot hoever een
ethische beschouwing het brengen kan, die niet uitgaat van
een principieel zedelijk beginsel in den mensch, die niet ge-
looft aan het zedelijk gevoel als de kern en het diepste wezen
onzer persoonlijkheid, 't Is inderdaad bewonderenswaardig te
zien, tot hoever wel de mensch zedelijk kan worden gevormd,
juister gezegd gemaakt , zonder zijn egoïsme te overwinnen;
hoe schoon de openbaring kan zijn van de „moraliteit''. De
zelfzucht, door conventie beteugeld , door gezond verstand ge-
leid, vooral door het accommodatie-vermogen verzwakt, ver-
toont haar schoonsten bloesem in het medelijden, geboren uit
de vei^eeniging van verachting voor de zinnelijke goederen des
levens en de aanschouwing van het zinnelijk lijden van ande-
ren. — Tot een hervorming van ons levensbeginsel en van
onze opvatting omtrent de verhouding der menschen tot elkaar
verheft de beschouwing van Schopenhauer zich niet; de actieve
zedelijkheid wordt geheel miskend, en daarmee haar schep-
pende kracht en de plicht door leven te wekken ook anderen
tot scheppers te maken. — Op denzelfden grondslag rusten de
ethische denkbeelden van von Hartmann; hij erkent, dat er
positieve lust gelegen is in de werkzame naastenliefde en in
den geestelijken omgang van vrienden en huisgenooten , maar
in hoofdzaak komt zijn zedeleer toch neer op negatieve aS'
cese. — Zijn volgeling Taubert heeft daaromtrent belangrijke
opmerkingen gemaakt; alle zelfverloochening is de vrucht van
gResignation" ; slechts twee dingen zijn mogelijk : öf de zede-
lijkheid is eudaemonistisch , öf zij komt voort uit het gevoel
van het nietige en denkbeeldige van alle aardsch geluk; de
laatste alleen kan de ware zijn; zij alleen is zelfverloochening;
en daar de erkenning van het illusoire van alle levensgeluk,
de „Resignation", een bloem is, gekweekt op den bodem der
pessimistische levensaanschouwing, zoo is het pessimisme de
eenig ware grondslag der zedelijkheid. Taubert vergeet, dat
er eigenlijk van zelfverloochening geen sprake kan zijn, wan-
neer zij alleen bestaat in het afstand doen van dingen, die
voor ons geen voorwerp van begeerte meer zijn; wie noemt
het zelfverloochening, wanneer een verloofde twintigjaiige af-
stand doet van haar pop ten behoeve van haar zesjarig zusje P —
't Kan mij pessimistisch stemmen te zien, hoe mannen zoo
44 GfiDACHTBK OVER HET PESSIMISME.
helder en diep denkend als de wijsgeeren van het pessimisme ')
zulk een gebrekkige beschouwing yan onze zedelijke natuur
hebben.
Naar hunne beschrijving is de zedelijkheid inderdaad weinig
meer dan ontaarde en vergulde zelfzucht; er is daarin sprake
van allerlei soort van boosheid , maar geen woord ^ geen enkele
klank herinnert ons aan de smartelijkste onzer gewaarwordin-
gen, het gevoel van zonde; 't voegt zich dan ook bij deze
opvatting van ons zedelijk wezen niet te vragen naar de ver-
houding, waarin wij staan tot ons zelven; indien alle lijden
door uitwendige machten wordt veroorzaakt, weet ik niet wat
zelfverwijt, zelf beschuldiging anders zou zijn dan inbeelding,
't Zou mij interesseeren te hooren, welke verklaring Schopen-
hauer zou geven van het gevoel van ellende over eigen
zedelijke kleinheid, over eigen gebrek aan liefde. Zijn oordeel
over wereld en menschen is snijdend en menigwerf waar, maar
ik vind bij hem niets van het ontzaglijk diepe, aangrijpende
pessimisme van Byron:
There is a power upon me whieh
. . . makes it mj fiitality to live;
If it be life to wear within mytelf
ThU luirrenneai of spirit, and to be
My own soul's s^pulchre, for I have ceased
To jnstify my deeds unto myself —
The last inflrmity of evil.
How beaatifal ia all this visible world!
Bat we make
A conflict of its clements, and breathe
The breath of degradation and of pride ,
Contending with low wants and lofty will,
Till oar mortality predominates,
And men are — what they name not to themselves.
And trust not to each other.
Het pessimisme sluit het oog voor het gewichtigste aller
1) De uitnemende yerdienste van Schopenhaaer op het gebied der psychologie werd
my nog onlangs in herinnering gebracht door de herlezing van een opstel van Dr*
Si)ruyt (Gids. 70. Juni); de schrijver vestigt de aandacht op Schopenhaaer*s oudste,
a&n velen — ook aan nm — onbekende geschriften , en teekent hem als den verkon-
diger van dezelfde denkbeelden, die later door Helmholti meer physiologisch, maar
minder helder en doorzichtig syn uiteengezet.
GBDACHTEN OVER HET PESSIMISME. 45
loTensTerschijnselen , de godsdienstige zedelijkheid. Terwijl het
kunst en wetenschap als iets principieels in de menschelijke
natuur beschouwt, vat het de zedelijkheid als accidenteel,
conventioneel op. De vraag blijft open , of het daartoe recht
heeft, namelijk of die opvatting niet de juiste uitdrukking is
van de werkelijkheid. Dit raakt een dier ethische vraagstuk-
ken, welke buiten het bereik der logische bewijsvoering liggen
en alleen door persoonlijke ervaring (en zoo door de geschie-
denis der toekomst) kunnen worden opgelost. — Waar is de
gezonde, normale ontwikkeling van het geestesleven te vinden P
Wie of welke wetenschap zal mij bewijzen , dat wat ik zede-
lijkheid noem het meest waarachtige deel van mjjn zieleleven,
of inbeelding , begoocheling, geestelijke bedwelming isP dat er
een hoogere macht in mij werkt dan die geopenbaard wordt
door de natuur, welke wij kunnen waarnemen? dat het geen
zelfbedrog is te gelooven aan onze macht tot scheppen? dat
wg nog iets anders, iets meer vermogen dan de uitingen der
zelfzucht bedwingen, den natuurlijken mensch en zijn neigin-
gen te leiden P dat wij hem kunnen inplanten het beginsel
der liefde, de hartader van het leven des geestesP —
Is de ethische beschouwing, waarvan het pessimisme uit-
gaat, de juiste, dan is het niet alleen gerechtvaardigd, maar
ook de onvermijdelijke uitkomst der beschaving , die de mensch-
heid tot zelfbewustheid ontwaken doet. — Pessimistisch kun-
nen wg met recht zijn ten opzichte van al ons zinnelijk leed.
Men kan wel zeggen, dat het zinnelijk lijden in den regel
zulke heerlijke vruchten voor ons zedelijk bestaan kan dra-
gen, dat ons pessimisme ten aanzien van het een door ons
optimisme ten aanzien van het ander wordt overtro£Pen; deze
bewering is echter niet .waar voor hem, die gelooft, dat de
mensch een zelfzuchtig wezen is en blijft. — Nu is het waar ,
dat ons zinnelijk leed rijkelijk kan vergoed worden door aes-
thetische en wetenschappelijke' genietingen en door natuur-
genot; omtrent dit laatste evenwel moet ik opmerken, dat
het ons niet duurzaam kan bevredigen, daar het meer een
passieve dan een actieve aandoening is; zelfs van de golf van
Napels, die ,)als een argeloos schoone vrouw er behagen in
;»Bchept te zijn die zij is, en gevoel schijnt te hebben van den
^indruk, dien zij teweeg brengt", zelfs van haar kan het niet
46 OEDACHTEX OTER HET PB88IMI8ME.
waar zijn , dat ^haar bekoring altijd nieuw en altijd eten
^sterk is."
Maar de zelfzuchtige mensch Igdt eerst waarlgk door de ver-
houding tot zijn medemenschen ; cultuur , conventie , wet en
opvoeding hebben de hem aangeboren natuur zoo vervormd,
dat zijn egoïstische eischen binnen zekere grenzen beperkt
blijven; zoo echter zijn egoïsme weer tot volle kracht ont-
waakte, zoo hij, gelijk de mensch in den oorspronkelijken
staat, gelijk het kind, eischte, dat de wereld aan al zijn
wenschen zou voldoen, wie zou dan zeggen, dat hij onrecht
had in zijn pessimisme over de disharmonie tusschen zgn stre-
ven en de orde, waarin hij leeft?
Doch deze redeneering is geheel overbodig, wanneer wg op
den feitelijken toestand der samenleving letten ; de meerderheid
der menschen mist die maatschappelijke welvaart, welke de
onontbeerlijke voorwaarde is tot beoefening van kunst en we-
tenschap; bovendien heeft zij met de meer begunstigden ge-
meen, dat zg over 't algemeen te weinig zedelijk ontwikkeld
is om zedelijke vreugde te kennen. Begoocheling brengt haar
in een toestand van goedmoedig optimisme; een helder inzicht
in de werknlgkheid zou haar noodwendig tot pessimisme voe-
ren. En dit pessimisme zou ongeneeslijk zijn, wanneer de ze-
delijke gemeenschap geen vreugde geven kon, die alle ellende
overtreft, wanneer een rein zedelijk streven in strijd vras met
de wereldorde. Indien daarentegen de godsdienstige mensch
zich niet bedriegt, indien het waar is, dat wij iets vermogen
op de zedelijke wereld rondom ons, indien zedelijke activiteit
door de sympathie, waarvan zij uitgaat en die zij kweekt,
ons veel gelukkiger maakt dan de voldoening van onze zelf-
zuchtige begeerten en de rgkste bron is van levensvreugde,
dan is de wereld in harmonie met ons streven.
Wat de ellende van ons zinnelijk bestaan betreft, geeste-
lijke werkzaamheid in 't algemeen brengt haar binnen zeer
enge grenzen terug. Ten eerste, zij neemt vele harer oorza-
ken weg, dewijl zij de machten, die de zinnelijkheid op een
dwaalspoor brengen, aan haar dienst ontrukt en in eigen
dienst stelt. Men herinnere zich, dat het vooral de verbeel-
ding is, die de voldoening van zinnelgke behoeften tot afkeer
en walging doet overslaan; bij de dieren, wier instinct alleen
MDACHTBK OTBR HBT PE881MI8MB. 47
werkt, Tolgt op voldoening onyerschilligheid. Maar de ver*
beeldiDg is de geboren dienstniaagd en vriendin van den
geest ; is zij voor de zinnelijkheid noodlottig , zij laat zich door
deze niet meer beheerschen en oefent wederkeerig niet langer
haar verderfelijken invloed, zoodra zg de plaats gevonden
heeft, die haar toekomt.
Ten tweede: de wetenschap is in staat vele oorzaken van
zinnelgke smart weg te nemen of die smart te lenigen; ge-
dreven door de behoefte naar geluk, zint zij op de middelen
onze weeën te verzachten en de voorwaarden van ons zinne-
Igk bestaan te verbeteren. Zoo wordt ook het zinnelijk leed
een prikkel tot geestesarbeid.
Ten derde: door inspanning van den geest wordt veel licha-
melgke smart overwonnen; menigeen heeft ervaren, dat pijn
vergeten en zel& geheel weggenomen worden kan door gees-
telyke werkzaamheid. Daarenboven, hoe meer de mensch
leeft naar den geest, des te onverschilliger wordt hij voor
zmnelgk wel en wee; veel dat anderen ondraaglijk schijnt,
kan hij verduren , wiens gedachten en gemoedsleven zich naar
het hoogere uitstrekken.
Eindelyk: al blijft, ondanks dit alles, de som van het zin-
nelijk leed nog zoo groot, dat wij zijn beteekenis niet gering
zullen schatten, 't is toch boven allen twijfel verheven, dat
die som zelfs niet in vergelgking komt met de som onzer gees-
telijke genietingen.
Het wetenschappelijk en aesthetisch genot, dat de mensch
smaken kan, weegt zeker ruimschoots op tegen de ellende
van zgn zinnelijk bestaan; maar het kan ons niet voldoen,
omdat er in ons een behoefte is naar een nog edeler vreugde.
Kunst en wetenschap kunnen ons lust geven, zoolang wij de
zedelgke aanraking en wrjjving met menschen vermijden ; maar
een harmonisch ontwikkelde ziel is te sympathetisch voor deze
a&ondering. Misschien kunt gij uw behoefte aan sympatheti-
sche gemeenschap smoren en in uw verlatenheid de leegte in
n niet gevoelen; zoo belet gg uw ziel de vleugelen uit te
slaan in breede vlucht. En zijt gij gedwongen met menschen
te verkeeren zonder dat er zedelijke gemeenschap tusschen u
en hen bestaat, dan vooral zal een gevoel van verlatenheid
48 (Gedichten over het pessimisme.
uw hart binnensluipen, dat door wetenschappelijk en aesthe-
tisch genot niet kan worden weggenomen.
Indien ik zeg: zedelijke werkzaamheid is de bron van den
hoogsten lust, heb ik in 't bijzonder het oog op die werk-
zaamheid y welke van zedelijke sympathie uitgaat. Ons hoogst
ideaal is niet „de aarde voor allen zoo bewoonbaar mogelijk
,te maken" (Pierson) en een toestand in 't leven te roepen,
waarin ieder lid der menschheid zijn rechtmatig deel ontvangt
in de maatschappelijke welvaart, in de zegeningen van kunst
en wetenschap; dit ideaal geeft geen oplossing van onze diep-
ste, onze zedelijke smart. Al kon ook een verwezenlijkt
ideaal ons gelukkig maken, wij zouden geen vrede vinden in
een toestand, die hoe maatschappelijk volmaakt ook, ons hart
onvoldaan liet in de behoefte sympathie te gevoelen voor en
te ondervinden van hen, die met ons hetzelfde geluk deel*
achtig waren. Alleen het geluk, dat uit een innerlijke bron
ontspringt, kan ons duurzaam bevredigen.
Mijn slotsom is deze: de kloof, die het pessimisme en het
optimisme van elkaar scheidt, is niet breed maar onmetelijk
diep. Pessimist en optimist kunnen volkomen overeenstem-
men in hun oordeel over wereld en menschen. maar zij
verschillen in hun beschouwing van de persoonlijkheid en
daarmee ook in hun waardeering van de betrekking tusschen
's menschen streven en de orde der wereld , die hem omringt.
Wat men ook tegen de uitspraken van het pessimisme aan-
voert, zijn beschouwing blijft in hoofdzaak waar, behalve
wanneer het de bron van den lust bepaalt. Dr. Weygoldt en
Dr. Scheffer hadden veilig het pessimisme meer kunnen waar-
deeren dan zij deden, maar desondanks, ja zelfs daaruit het
goed recht van het ware optimisme kunnen verdedigen, indien
zij tot de bron van het gevoel van lust en onlust waren door-
gedrongen. De pessimist gaat uit van de dwaling, dat een
volmaakte wereld hem gelukkig zou maken, en daarom is
het gebrekkige voor hem een bron van ellende; maar de op-
timist beschouwt het gebrekkige en onvolmaakte als de nood-
zakelijke voorwaarde tot zijn geluk.
Dit laatste is de levensaanschouwing van Jezus. Dr. Schef-
fer zinspeelt er op maar drukt zich niet scherp genoeg uit.
Jezus was pessimist ten opzichte van den toestand der wereld ,
OBDACHTEK OYSB HET PESSIMISME. 49
maar optimist ten aanzien van de menschelijke natuur; hij
geloofde aan onze zedelijke scheppingskracht; hij steunde op
de waarheid , dat in overgave en toewijding de ziel haar hoog-
ste leven openbaarde en haar edelste vreugde vond. Jezus
ontkent de duistemis noch de zelfzucht; maar hij teemt en
klaagt er niet over; de smart over den ellendigen toestand
der wereld drijft zijn gemoed tot rusteloos arbeiden; hij ont-
steekt licht om de duistemis , hij ontvlamt liefde om de zelfzucht
te verdrijven. De wereld is duister; wees het licht der wereld;
de aarde is laf en zouteloos; welnu, wees het zout der aarde. —
Hoe heroïek is zijn opvatting van ons wezen naast die van
het pessimisme! De pessimist ontwijkt de smart, of zoo zij
onvermijdelijk is , komt hij tot lijdelijk berusten , tot apathisch
onderwerpen; maar Jezus eischt, dat de mensch in het fiere
gevoel zijner kracht zich koninklijk tegenover de gebrekkige
werkelijkheid zal stellen , dat hij zijn smart bestrijden , zich bo-
ven haar verheffen zal, in het vaste geloof, dat deze strijd
hem zal sterken, adelen, zalig maken.
Welke zijn de oorzaken van het pessimisme?
Beide verhandelingen wijden zich meer of minder uitvoerig
aan de beantwoording dezer vraag en geven mij aanleiding tot en-
kele opmerkingen. — 't Komt mij voor, dat Dr. Weygoldt niet
juist onderscheidt tusschen de uitwendige oorzaken van de
smart en het gebrek aan levenslust in 't algemeen en de
innerlijke oorzaak van het verschijnsel, dat de mensch bij de
smartelijke gewaarwording blijft staan in plaats van er zich
boven te verheffen. Zoo is het b. v. onjuist levensrampen en
de grillige wendingen van het lot tot de oorzaken van het
pessimisme te rekenen. Hoe zij ons stemmen hangt immers
af van de mate der aantrekkelijkheid van ons gemoed. — Ook
zie ik niet in, waarom het coelibaat op zich zelf een der
oonaken van die levensaanschouwing zou kunnen zijn; 't is
niet te ontkennen, dat de coelibatair een der krachtigste fac-
toren tot levensgeluk ontbeert, maar hetzelfde kan men zeg-
gen van kinderlooze gehuwden , van hen , die geen wetenschap
kunnen beoefenen of geen kunstgenot smaken ; is er wel iemand ,
4
50 aBDi.CHTEN OYBB HET PB88IMI8ME.
die zeggen kan, dat hem niets ontbreekt wat zijn uitwendig
levensgeluk volkotnener zou kunnen maken P 't Is mij nooit geble*
ken, dat ongehuwden gemeenlijk somberder gestemd zijn
dan gehuwden; veeleer het tegendeel, en dit is niet vreemd
als men bedenkt, dat de meeste huwelijken beter niet-onge-
lukkig dan werkelijk gelukkig kunnen worden genoemd. On-
getrouwde vrouwen — en dat er zoovelen zijn is de treurigste
aller maatschappelijke kwalen — hebben op meergevorderden
leeftijd dikwerf een groote neiging tot bitterheid, maar deze
neiging is zeker geen wereldverachting of pessimisma Men zou
zelfs bijna met het coelibaat verzoend raken, denkende aan de
vele vrouwen, die zich zoo edel en goed boven de teleurstel-
ling van de schoonste vrouwelijke verwachting hebben verheven ,
dat zij in menigen kring de aantrekkelijkste en zonnigste
figuren zijn; ieder is te beklagen, die dit niet uit eigen
ervaring weet, die niet eene derzulken heeft gekend en
als een kostelijk onwaardeerbaar kleinood heeft liefgehad;
hij is zeker blind; want vrouwen met een gebarsten gla-
zen harti gelijk de tante in Leander's sprookje, zijn er niet
weinige !
Ik zou meer met Dr. W. instemmen, als hij wijst op het
verschijnsel, dat er op allerlei gebied een streven bestaat,
hetwelk noodwendig een botsing tusschen ideaal en werkelijk-
heid veroorzaakt. Onze idealen zijn niet te hoog, maar onze
kracht ze te verwezenlijken is te klein, en de menschheid
heeft haar kracht te veel verspild door ze tot werkelijkheid
te willen maken langs een weg, die niet naar het doel voerde.
Na het oppervlakkige en verblinde optimisme van de 18de eeuw
kwam de krachtsinspannning van de groote omwenteling (verg.
Dr. Scheffer blz. 143 en vooral Yolkelt bij Taubert blz. 102 vv.);
en de reactie van deze moest des te smartelijker zijn naar
mate door de revolutie aan de eene zijde het staatkundig ide-
aal hooger gestegen en aan de andere zijde de moeilijkheid
het te verwezenlijken gebleken was. De reactie van de krachts-
inspanning der nog gewichtiger omwenteling van '48 werkte
nog meer verlammend, omdat eerst zij al de ellenden der maat-
schappij , de voegen en scheuren der samenleving openbaar
maakte, en daarmee den onmetelijken afstand tusschen het
ideaal en de werkelijkheid. Een gevoel van machteloosheid
OED ACHTEN OVER HET PESSIMISME. 51
kon niet achterblijven , te meer daar alle pogingen ter verbe*
tering weinig meer dan ijdel krachtverlies schenen te zijn.
Onze tijd verkeert in menig opzicht in dezelfde stemming als
de jongeling, die met hooge illusies de wereld intreedt en na
bittere teleurstelling tot wanhoop aan zijn idealen vervalt om
de eenvoudige reden, dat zij niet zoo gemakkelijk te bereiken
zijn als hij zich had voorgesteld. Hoog zijn onze idealen;
staatkundig, sociaal, wetenschappelijk , zedelijk; hoe meer
men vordert op den goeden weg, des te verder in de toekomst
schijnt de verwezenlijking te liggen; 't ideaal overweldigt ons
soms en wij twijfelen; het licht over ons, maar drukt ons
dikwerf neer in het gevoel van onze zwakheid.
Laat ons evenwel niet treuren, omdat wij de naïviteit van
vroegere tijden verloren hebben. Dr. W. klaagt over het ver-
val van het godsdienstig leven en schrijft vooral daaraan de
hedendaagsche neiging tot pessimisme toe, 't Is een meening,
waarover men lang kan redetwisten zonder resultaat; naar ^
mijn overtuiging is dat schijnbare verval niets anders dan het
wakker worden uit een droom tot het werkelijke leven, dan
een louteringsproces in de godsdienstige wereld. Duizenden
komen meer en meer tot zelfbewustheid en daarmee tot het
inricht van de onwaarheid van wat zij „godsdienstig geloof"
hebben genoemd. Yoor de meerderheid der geloovigen was
en is nog het egoïsme de steunpilaar van hun geloof; het
was en is hun zoet te droomen, recht levendig te droomen
van een bovennatuurlijk, overmachtig wezen, dat zich hunner
aardsohe belangen aantrok en zich ten doel stelde alles voor
hen in orde te brengen; ook datgene wat zij zelven in wan-
orde hadden gebracht. Nu zij ontwaken beginnen zij te be-
grijpen dat die God van het egoïsme weinig hulp verleent en
dat het beter is op eigen kracht te rekenen, 't Is een heug-
lijk verschijnsel; het eenige middel om tot een zuiveren
toestand te komen en den godsdienst niet langer te doen blij-
ven in den vernederenden staat, waarin hij door de zelfzucht,
door sentimentaliteit en kwezelarij is gebracht en nog al te
veel verkeert. Dat zuiveringsproces, dat verval, zal nog
voortgaan en steeds met sneller schreden, en angstige gemoe-
deren zullen met altijd meer recht kunnen roepen, dat ,het
ongeloof' hand over hand toeneemt; maar het echte goud zal
82 G£Di.CHTBN OYEB HET PESSIMISME.
in den smeltkroes niet verloren gaan. Op de bewering, dat
/ het tijdperk van den godsdienst voorbij is, zou ik antwoorden:
neen, maar de dagen van den godsdienst moeten nog komen
en komen meer en meer. Zeker vermeerdert het getal van hen ,
die gelooven aan de macht van het zedelijk ideaal, aan de
werkelijkheid van dien invloed, die ons tot toewijding en
zelfverloochening dwingt. — Dat nu dit schijnbare verval van
het godsdienstig leven de pessimistische neiging van ons ge-
slacht in de hand werkt, is onweersprekelijk. De oude troost-
redenen zijn van kracht en het geblinddoekte, eigenge-
rechtige optimisme van vroeger dagen is van zijn steunsels
beroofd. Maar dit optimisme moet voorbijgaan zal de menseh
. door het pessimisme heen komen tot het ware optimisme, dat
opwelt uit de diepte onzer zedelijke persoonlijkheid.
Wij mogen te dien aanzien veel verwachten van het indi-
vidualisme, „den geest, gericht op bijzondere waardeering van
,de rechten der persoonlijkheid'*. Dr. SeheiFer noemt zeer
terecht het toenemen van dien geest de voornaamste oorzaak
van het toenemend pessimisme; maar zeer ten onrechte ver-
eenzelvigt hij het (volslagen) individualisme met egoïsme; hij
schijnt in de dwaling te verkeeren, dat een deug*! kan wor-
den overdreven tot een ondeugd. Het individualisme waardeert
den zedelijken menseh en eerbiedigt zijn rechten, en is daar-
. door juist aan het egoïsme tegenover gesteld ; zij sluiten elkaar
uit; volslagen individualisme is boven alles waarde te hechten
aan eigen individualiteit, d. i. aan onze eigene zedelijke per-
soonlijkheid, en wie dat doet eerbiedigt en waardeert ook ze-
ker die van anderen.
Het egoïsme heeft altijd in de menschenwereld geheerscht
en gewerkt , zeker niet minder dan in onzen tijd ; maar *t is
zoo verzwakt en beteugeld, dat het zich met een armzalig op-
timisme tevreden stelt; bij uitzonderingen, bij ziekelijke, naar
lichaam of ziel geschokte personen, kweekt het zwartgallig-
heid en bitterheid, maar met het hoogere, ware pessimisme
hebben deze weinig of niets gemeen; dit is de vrucht van
het individualisme.
Bij Schopenhauer hebben nu zeker beide machten gewerkt;
men maakt hem tot een psychologisch raadsel, wanneer men
zijn sombere levensaanschouwing, zijn wijsbegeerte alleen of
OfiDACHTEN OVBR HET PESSIMISME. 53
io hoofdzaak tracht te verklaren uit gekrenkte eerzucht, uit
overdreven zelfgevoel of uit melancholisch temperament. Waren
er geen andere motieven , hij zou , hoe geniaal hij ook wezen
mocht I niet zoo bezield, zoo aangrijpend en overtuigend, zoo
icaar hebben kunnen schrijven. De waarheid droeg ook hem
en zijn volgelingen. Gelijk Byron^s Cain beweert, dat zijn
bloedverwanten hem niet begrijpen en de vlucht zijns geestes
niet kunnen volgen, zoo staan zij tegenover de groote menigte
der menschenkinderen in wier midden zij leven; gelijk in Cain
een groot deel waarheid, zoo ook in hen. Hoezeer zij ook
hebben overdreven, hoe opgeschroefd hun wereldverachting
soms is, hoeveel zij ook hebben willen bewijzen, dat niet be-
wezen worden kan, zij hebben zooveel onbetwistbare waarheid
verkondigd, dat zij allereerst te waardeeren zijn. Het is mijn
ernstigste bezwaar tegen de eerste prijsverhandeling, dat
zij dit te weinig heeft gedaan ; de wijsgeeren worden verheer-
lijkt, maar voor hun pessimisme bijna geen ander oordeel dan
,1a mort sans phrase". Dat is een onbillijkheid, die het mij
moeilijk valt te vergeven. Om een beschouwing rechtvaardig
te beoordeelen moet men er tot op zekere hoogte mee kun-
nen sympathiseeren ; en die sympathie heb ik zeer spaarzaam
bij Dr. W. en niet genoeg bij Dr. 8. gevonden. Ware het
anders , zij zouden met meer kracht en meer ernst zijn opge-
treden tegen het erbarmelijke, enghartige, ziellooze, zelf behaag-
lijke optimisme van onze „beschaafde" kringen. Dr. Schef-
fer waarschuwt er tegen, maar te flauw. Tegen het pessi-
misme kan men optreden maar waarlijk niet om het te mis-
kennen in zijn ontzaglijke waarde; het is inderdaad „een mo^
,dem cultuur-idee van den eersten rang" ; een idee , dat geroepen
schijnt het ware Christendom weer in eere te brengen en onze
samenleving te bevrijden van het laffe, karakter- en liefdelooze
optimisme van den burgermansgodsdienst en van het brave en
fatsoenlijke materialisme, die het egoïsme ten troon heffend
de smart ontkennen in plaats van haar te verheerlijken. Dè.t
optimisme is onze vijand, veelmeer dan het pessimisme,
dat optimisme zou ons, kleingeloovigen , in de armen van
ket pessimisme of van de dweepzucht voeren, of in die
Tan beiden beurtelings. Dat optimisme kan niet genoeg
worden bestreden; zoo dikwerf gij in de gelegenheid zijt,
54 GEDi.CUTBN OVER HET PESSIMISME.
sla het in 't aangezioht « striem het zonder genade, geesel
het tot bloedens toe! sboo gij het niet kant doen in den
naam yan een meerdere, dan in den naam van Schopenhauer
en yon Hartmann, wier zegen voor ons geslacht niet zal yer-
loren gaan.
I. J. DE BUSSY.
1 Sam. I: 16 >.
Zoo spreekt Hanna tot den hoogepriester ^ als deze haar
verwijt, dat ze dronken is. „Ik heb noch wijn noch sterken
drank genoten^', zegt ze, „maar stortte slechts mijn ziel uit
Toor Jahve". Daarop volgen dan de boven afgedrukte He-
breeuwBche woorden , met wier verklaring men tot heden niet
Terder is dan de Statenoverzetters waren. „Acht toch uwe
dienstmaagd niet voor eene dochter Belials", zoo vertaalden
zij ze ; en desgelijks Oort in zijn B. v. J. ^) : „Houd mij toch
niet voor eene dochter Belial's , d. i. eene nietswaardige" *).
Om deze veiialing te rechtvaardigen merkt Koster ') op:
ngieb deine Magd nicht aus vor einer Nichtswürdigen , d. h.
gleich einer solchen, und daher: für eine solche". Zoo laat
zich alles bewijzen. Vor wordt = gleich , en gleich =: für ,
alsof dat zoo maar vanzelf sprak! Zulke beweringen zgn de
wederlegging niet waard. Anders Thenius. Ook hij tracht
de gewone opvatting toe te lichten, maar aldus: „mache deine
Magd nicht (im Gedanken) zu der Person (eigentlich: zu der
Vorderseité) einer Nichtswürdigen". Deze toelichting is niet
zoo slecht als die van Koster, maar heel fraai is ze toch ook
niet. Wat heeft de schrijver van 1 Samuël ^) , als hij dat heeft
bedoeld, zich duister uitgedrukt, hij, die anders gewoon is
zoo eenvoudig en klaar te schrijven; — want het blijkt meer
en meer, dat de duistere plaatsen, die in zijn werk gevonden
1) II, 282.
2) ETenzoo BanMn en de anderen. Reeds de Volgata vertaalt too.
8) Briiateninsen der K S. , S. 120. 4) Hier met name die van 1 S. 1 : 1— VTI: 2a.
56 1 SAM. I: 16n.
worden, niet aan hem zijn te wijten, maar aan den bedorven
staat, waarin deze twee bijbelboeken (1 en 2 Sam.) tot ons
zgn ^komen. Dank zij den critischen arbeid van Böttcher
en TheniuB, en vooral van Wellbausen, zijn ook reeds zeer
vele pp. nicnemend hersteld. — Bij 1 Sam. 1 : 16a geven noch Bött-
cher noch Wellhausen eene opmerking ten beste. Moet men
daaruit afleiden, dat zij zich met de interpretatie recepta van
de plaats vereenigen? Ik weet het niet; maar wel geeft hun
stilzwggen recht tot het vermoeden, dat zij de conjectnur van
Schulze niet hebben goedgekeurd, daar zij ze anders zouden
hebben overgenomen. Schulze, die zich in de gewone opvat-
ting niet vinden kan, zoekt de fout in den tekst, en veran-
dert *3ö7 in ^*3£)*7, waardoor de zin der woorden wordt:
„Beschouw uwe dienstmaagd, die voor uw aangezicht staat,
niet als eene dochter Beliars". Ten gunste zijner emendatie
beroept hg zich op de Peschitto, die hier inderdaad ^^jLd?
d. i. coratn te^ heeft. Maar ik ben het geheel met Thenius
eens, dat dit „offénbar erleichternde Lesart" is, die te minder
in aanmerking komt, daar de fout hier m. i. niet in den tekst,
maar alleen in de opvatting schuilt. Bovendien pleit tegen
de Peschitto en Schulze, dat het werkw. Tnj c. dupl. Accusa-
tivo personae (welke constructie dan b. t. p. ontstaat) niet
iemand beschouwen als of houdeti voor iets, maar, blijkens Gen.
XVII: b\ n^nna D'la ilOrrSK {tot den vader van een menigte
volken niaak ik u) : iemand tot iets maken , beteekent. Doch
ook Thenius' duistere verklaring wordt door een grammatisch
bezwaar gedrukt, hetgeen haar geheel onaannemelijk maakt
^3£)7 is, gelijk bekend is, in zijn geheel praepositie, maar T.
.. . •
vat de samenstelling op als : tot het aangezicht of de voorzijde.
Dit is wel etymologisch niet onjuist, maar met het spraakge-
bruik in strijd. Daarbij komt dat, ofschoon ^3£) ^n ^^3£) (zon-
• T I T T
der / praefix.) wel eens metonymisch den persoon zelven aan-
duiden^), de spreekwjjs: „iemand maken tot den persoon van
dit of dat", geheel onhebreeuwsch en — onmogelijk is.
l; Vgl. Ex, XXXIIl: 14: 2 Sam. XVII: 11.
1 Si.M. I: 16a. 5?
Hoe 2al men dan de gewone verklaring rechtvaardigen P Ze
is niet te rechtvaardigen , omdat ze onjuist is. Het werkw. |n3
kan wel beteekenen: houden voor^ achten als, maar dan moet
het object in Acousativo gevolgd worden door de partikel 3,
•
Tgl. Gen. XLII: 30, 1 Kon. X: 27. Staat echter niet deze
praep., maar ^2fi/ hij \r\l } dan beteekent het: iets of iemand
prijs geven aan^ of in de macht geven van een ander ^ e. w. van
een vgand. Zie slechts de volgende plaatsen: Deut. XXXI: 5;
Jos. X: 12; Richt. XI: 9; 1 Kon. VUI: 46; 2 Chron. VI:
36; Jes. XLI: 2, die bewgzen, dat we hier met een vast
spraakgebruik te doen hebben. Waarom zouden wij op deze
plaats daarvan afwijken? Waarom zou Hanna niet tot Eli
hebben kunnen zeggen: j^geef mij niet prijs aan^ of in de
macht van de nietswaardige?'''* Keeds oude rabbijnen hebben
bij de 7y^^3'ri3 &&d Hanna's vijandin, Peninna, gedacht.
Jarchi, ofschoon hij overigens de woorden slecht verklaart,
omschrijft toch de laatst aangehaalde uitdrukking door ^3£)^
nniV> coram ipsius aemula. Al begreep hij de bedoeling van
T T T
het voorzetsel h. t. p. niet , zoo gevoelde hij toch juist , dat
Hanna met het appellativum op niemand anders het oog had dan
op ,hare vijandin^'i die haar het leven verbitterde (vgl. I: 6).
Doch hoe kon Hanna meenen dat de hoogepriester haar aan
Peninna zou prijs geven? Het verband leert duidelijk, wat
zij daarmee bedoelde en waarom zij dat vreesde. Zij was,
met de bekende gelofte op de lippen, naar het heiligdom ge-
gaan, ten einde door Jahve's gunst moeder te worden. Zij
begeerde de moedervreugd, niet slechts om haar man en om
zich zelve, maar vooral om zoo op gelijken voet te staan met
de andere vrouw, die, zelve rijk gezegend, haar, de onvrucht-
bare, verachtte en haar liet gevoelen, dat zij de mindere
was. Maar de bitse bejegening, die haar van Eli wedervoer,
dreigde hare laatste hoop te vernietigen. Want de hoogeprie-
ster had, volgens de schets van den schrijver, haar lot in zijne
hand. Hij vertegenwoordigt als 't ware de godheid. Zooals
bij hier geteekend wordt „zittend op zijn troon" (vs. 9), kan
hg , in naam van Jahve , binden en ontbinden , weigeren en
toestemmen. Wat hij zegt — het blijkt uit vs. 17 v. — ge-
58 1 8AM. I: 16a.
Bohiedt Dit weet Hanna. In de Btemming, waarin hare od-
derstelde dronkenschap hem bracht , kan , meent zg , zijne uit-
spraak nauwelijks anders dan teleurstellend zijn. En dan —
als hg haar van voor het aangezicht van Jabve verdreven en
haar verzoek geweigerd of wellicht niet eens aangehoord zal
hebben — dan is zg voor goed aan den spot van ,de niets-
waardige*' prijsgegeven , voor altoos in Peninna's macht ! Daarom
smeekt zg zoo nadrukkelgk, als om hem te bezweren: ^o! doe
d&t tooh niet, laat het ergste niet geschieden!" Haar ant-
woord op zgne berisping was, zij erkent het, scherp geweest
en heeft den hoogepriester misschien van haar vervreemd.
Maar hij duide het haar niet euvel, dat zij dien toon aan-
sloeg, „want door overgroote smart en droefheid sprak zg tot
dusverre !"
Is dit alles niet zeer verstaanbaar? Mij dunkt, dat de
voorgeslagen verklaring zich zelve, zonder meer, aanbeveelt,
nu ze niet slechts door het Hebreeuwsche taaieigen geêischt,
maar ook door den context ondersteund wordt Als ik dat
voor eenigen tijd reeds had ingezien, zou ik in mijn Commen-
taar op het boek Job (2de ui tg. blz. 72) de besproken plaats
niet „duister" genoemd hebben. Maar ik hechtte toen nog te
zeer aan de traditioneele verklaring; want al bevredigde zij
mg niet, ik had voor haar toch geene andere in de plaats.
Thans, nu ik meen de juiste gevonden te hebben, ben ik
nog bevestigd in mijne vroeger reeds uitgesproken overtuiging,
dat ter verklaring van het duistere *DnS ^iSh Job III: 24 en
het niet minder duistere 3^j; -'iöS Job. IV: 19 het ^JöS
t. d. p. niet mag worden aangehaald — althans niet , wanneer
men bewijzen wil, dat het voorzetsel gelijk beteekent. Want
dat beteekent het noch hier , noch elders. Bij . |n3 is het ,
gelijk men ziet, niets anders dan een versterkt 7, het signum
dativi, maar met een bepaalde (hostiele) bedoeling dus uitge-
breid.
Aug. 1877. J. C. MATTHES.
OVER DE METHODE VAN RENAN.
Dr. A. Pierson herinnerde ons in zijn laatste werk ') aan
de Tolgende, naar zijn oordeel zeer behartigenswaardige, woor-
den van Renan : „il est une ohose, qu'un théologien ne saurait ja-
mais étre , je veux dire historiën. L'histoire est essentiellement
désintéressée. L'histoire n*a qu'un souci , Tart et la vérité. Le théo-
logien a on intérêt, c'est son dogme. Réduisezce'dogme^autant
que Yous voudrez ; il est encore pour Fartiste et le ciitique d'un
poids insupportablei Le théologien orthodoxe peut être comparé k
an oiseau en cage ; tout mouvement propre lui est interdit. Le théo-
logien libéral est un oiseau k qui Ton a coupé quelques plumes de
Faile. Vous le croyez mattre de lui-même, et il Test en
effet josqu'au moment oü il s'agit de prendre son vol. Alors,
Tous voyez qu'il n'est pas complètement le fils de Tair" ^).
In denzelfden geest schreef Renan later: „rhistoire, c^estTana-
Ijse d'une vie qui se déyeloppe, d'un germe qui s'épanouit,
et la théologie y c'est Tinyerse de la vie. Uniquement attentif
a ce qui confirme ou infirme ses dogmes , le théologien ,
même le plus libéral, est toujours, sans y penser, un apolo-
giste ; il vise k défendre ou k réfuter" ^).
Nog een andere beschuldiging, die met de eerste moeielgk
te rijmen schijnt, wordt door Renan aan het adres der vrij-
zinnige theologen gericht. „Depuis yingt-cinq ans, en parti-
1) hm êUidiê oper de guehriftmi mm ItraèV» Frofete», bk. 176.
2) Voorrede der 18e editie Tan i^ii Vie de Jénu.
S) VAnieehritl, Introdnction , V. In itrtjd met dete uitspraak schrift Renan
't. a. p. U. 668) «M. Soholten a Tesprit trop élev^ poar se laisser jamais dominer
par des Tues d'apolog^dqoe on de dogmatique; mais le th^logien est si halntn^ k
labordiner Is &it k Tidfo, que rarement (dna toch een enkele maal f) il se place
48 poiat de tw de rhistorien.**
60 OVER Dfi MBTHODE YAN BBKAK.
oulier, nous vojons Técole protestante liberale se laisser em-
porter k des exces de négation, oü nous doutons que Ia
science laïque doive la suivre" >).
In zijn jongste werk ') heeft de franscbe schrijver vooral
tegen bun overdreven scepticisme gewaarschuwd. „On re-
pousse des solides témoignages et on y substitue de faibles
hypotheses; on recuse des textes satisfaisants , et on accueille
presque sans examen les combinaisons basardées d'une arché-
ologie complaisante. Du nouveau, voilk ce que Ton veut k
tout prix , et Ie nouveau , on Tobtient par Texagération d'idées
souvent justes et pénétrantes. D^un faible courant bien con-
staté dans quelque baie écartée, on conclut k Texistence d*un
grand courant océanique. L^observation était bonne, mais on
en tire de fausses conséquonces/'
Het is dus duidelijk: naar het oordeel van Benan is geen
enkel theoloog in staat, om de geschiedenis van den oorsprong
van het Christendom te schrijven. Hij wordt door zijn dogma
beheerscht, terwijl de liberale godgeleerden van onzen tijd
bovendien door hun twijfelzucht en nieuwigheidsbejag voor
zulk een taak volkomen ongeschikt zijn. Wij moeten het
daarom betreuren, dat onder de beoefenaars der , science laï-
que*', die daarvoor de aangewezen personen schijnen te zijn ,
slechts enkelen, althans in den laatsten tijd, daaraan hun
krachten besteed hebben. Nu zal de ^^Histoire des premiers et
des seconds Chrétiens" van zijn landgenoot Hippolyte Rodri-
gues, die thans bezig is aan zijn „Histoire des troisièmes Chré-
tiens", ook wel door Renan als een mislukte poging be-
schouwd worden. Is hij misschien de eenige, wien bet gelukt
is een geschiedenis „des origines du Christianisme*' te geven?
In het werk» dat onlangs verschenen is, geeft Renan re-
1) t. a. p. bL 669.
2) Les Eojngikê et la eeeonde génératum ehrétienne, I&troduction, p. XXXIV et
XXXV. De Inleiding eindigt met de opwekking, »k ne tenir aucan eompte des
critiques haataines d*hommea k aystème, qni vous traitent dMgnorant et d'airièré,
paroe que voos n'admettez pas d*emblée la dernière nouveauté, écloM da cerreau
d*un jeune docteur." Wij wagen hier een gissiing. De liberale theologanten hebWn
de werken van Renan, hoewel met erkenning hunner groote verdiensten , niet gunstig
beoordeeld. Naar hun oordeel beantwoorden z\i niet aan de eischen der kritiek.
Zou het ook daaraan, voor een deel althans, zijn toe te schqjven, dat Benan zoo
heftig uitvaart tegen hen, wier verdiensten meermalen door hem worden erkend?
OVER DB METHODE YAN BENAK. 61
kensohap van de methode, door hem bij zijn onderzoek ge*
Tolgd. Zij beet „la methode intermediaire**. Hij is even-
zeer afkeerig van „la critique qni emploie^ toutes ses res-
sources k défendre des textes depuis longtemps frappés de dis-
crédit" als van „Ie scepticisme exagéré, qui rejette en bloc et
a priori toot ce que Ie christianisme raconte de ses premières
origines" ').
Ik moet ronduit bekennen, dat de yrijzinnige theologen, —
deze toch worden hier bedoeld — die „en bloc" en „a priori"
alles verwerpen, wat het Christendom over zijn oorsprong ver-
haalt, mij onbekend zijn. Maar het is ons te doen, om de
door Renan aanbevolen methode te leeren kennen. Daartoe
zal het noodig zijn, de belangrijkste hoofdstukken uit zijn
boek op te slaan.
Het behoeft ternauwernood opzettelijke vermelding, dat de
eigenaardige verdiensten van den franschen schrijver ook in
dit werk duidelijk aan het licht komen ^). Zijn gemakkelijk-
heid van verhalen, zijn meesterschap over den vorm, zijn
plastische beschrijvingen doen den lezer bijna vergeten , dat ^de
moeielijkste vraagstukken aan de orde zijn. Yele wetenswaar-
dige bijzonderheden trekken zijn aandacht. De uitgebreide
kennis, die Renan van het Oosten bezit, doet over menig punt
een nieuw licht opgaan. De hoofdstukken over den toestand
der Joden na de ballingschap behooren tot de best geslaagde.
In zijn karakterschetsen der romeinsche keizers zal de schrijv-
er niet licht overtroffen worden ').
1) Introduction , p. XXXIII.
2) Het loopt over een tydvak van 43 jaren , van de vernietiging der joodsche na-
tionaliteit tot den dood van Tnganos (94 — 117). Het ?ierde evangelie, dat wy in
lc4 Evangilet zouden verwachten, is voor het laatste deel hewaard. Wij weten, dat
•i** inhoud van Renan's werken niet altyd aan de titels heantwoordt: let Jpdtre* tind'
ifCt met het jaar 45, St. Paul met 61.
3) Aan het door hem geteekende heeld van Domitianus ontleenen wQ de volgende
trekken: «Chaque année signalait en Domitien Ie progrès des mauvaises passions.
Lliomme avait to^jours été pervers; cependant son premier gouvernement ne fut pas
d'an mauvais souverain. C'est pen k peu que la jalousie somhre oontre tont mérite,
Ia perfidie raffinée, la noire malice, qui étaient dans sa nature, se décélèrent. Ti-
i^re avait été tres cruel , mais par une sorte de rage philosophique contre Thumanité
^ui ent sa grandeur et ne rempècha pas d'ètre k quelques egards Thomme Ie plus
.btelügent de son temps. Caligula fdt un hoaffon lugubre, k la fois grotesque etter-
62 OVER DE METHODE TAN RBNAK.
De vraag naar het ontstaan der synoptische eyangeliën is ,
naar het oordeel van den schrijver, de gewichtigste, die in
zijn boek behandeld wordt. Maar daaraan moet een overzicht
van ^le premier embryon des Evangiles" voorafgaan ').
Yoordat er iets over Jezus op schrift werd gebracht, waren
zijn vrienden met zijn leven bekend. De instelling van het
Avondmaal , de hoofdtrekken uit zijn lijdensgeschiedenis werden
gemakkelijk in het geheugen bewaard. Zijn zedensprenken ,
die het voornaamste gedeelte van Jezus* onderwijs uitmaakten,
werden van mond tot mond herhaald. De behoefte om ze op
te teekenen openbaarde zich eerst, nadat de meesten zijner
hoorders gestorven waren. Toen ontstonden kleine verzame-
lingen van Jezus' woorden, die anoniem in het licht versche-
nen. Wel heeft men, op grond der getuigenis van Papias,
Mattheüs voor den schrijver van een dezer kleine „recueils''
gehouden, maar „Ie doute est & eet égard permis')''. Met
de Pirke Aboth der beroemdste Rabbijnen en de soutras der
Buddhisten, die hoofdzakelijk uit spreuken bestaan, waar-
bij telkens nieuwe gevoegd werden, kunnen deze oudste
„christelijke soutras" vergeleken worden. „Le genie hébreu
avait toujours excellé dans la sentence morale; en la bouche
rible» maU amuBant et peu dsngereux ponr oeax qai ne rapproekuent paa. Sous Ie
règno de cette incarnation de Tironic qui s*appela Néron, une sorte de stupear tint
r&me da monde en suspens. Après sa mort on respira. Qa'on songe k rhorreur
qoi s'empara de toates les iLmes honnêtes qaand on nt la Bete renaitre , qnand on recon-
nut qao Tabnégation de toas les gens de bien de Tempire n*arait aboati qa*ik livrer
Ie monde k on souverain bien plus digne de Texécration qae les monstrea qu on
croyait relegn^ dans les soavenirs da passé. Domitieu est probablement Thomme
Ie plus méchant qai ait jamais ezisté. Commode est une sorte de brute; Domitien
est on homme fort sensé» d'une méchanceté réfléchie. Ghez lui il n'j avait pas Tatténu-
ation de la folie; sa tête était parfaitement saine» froide et elaire. Crael
sans phraaes, il souriait presque tonjcurs avant de tuer. Domitien est bourgrois
dans Ie crime; il en tire profit. Sa &oe sinistre ne connut jamais Ie fou rire de
Caligula. A Tin&mie il joignait Tégoisme soumois, une affectation hypocrite de aévé-
rité, des avis de censeur rigide, qui n*étaient que des prétextes pour fiure périr des
innooents. Ses faux triomphes, ses ▼ictoires prétendues, ses mourements pleins d*ane
adnlation menteuse, ses consulats accumulés étaient quelque cbose de naus^bond,
de beaucoup plus irritant que les dix-huit cents couronnes de Néron et sa procession
de périodonique." (p. 218 verv.) 1) Vgl. Ch. V.
2) Op bl. 216 heet bet, dat Papias ons evangelie van Mattheüs op bet oog had,
maar dat hij niet in staat was over zulk een ingewikkelde quaest ie een juist oordeel te
vellen. En h\i zegt op de bekende plaats, (Enseb. H. E. II J, 89 1 dat Mat-
theüs de loffia in het hebreeuwsch heeft geschreven I
OVER DB METHODE VAN BBNAK. 63
de JésQB, oe genre exquis avait atteint sa perfeotion." Yan
deze I in de hebreeuwsoh-arameesche taal geschreven , spreuken
ontstonden spoedig vrije grieksohe vertalingen, die men logia
hfriaka noemde. Maar „les sentences de Jésus n'étaient rien sans
sa biograpbie. Cette biographie était Ie mystère par excellence , la
réalisation de Tideal messianique ; les textes des prophètes j trou-
vèrent leur justification. Baconter la vie de Jésus, c'étaitprou-
Ter sa messianité, c'était faire aux yeux des juifs la plus com-
plete apologie du mouvement nouveau." Zoo werden bg de
)iêX^€vrx de Tp^^^^ivriz gevoegd. Al deze levensbeschrijvin-
gen begonnen met de optreding van Johannes en eindigden
met het lijden en de verschijningen van den Heer aan enkele
vrienden. Maar het eigenlijk leven van Jezus verhaalde ieder
op zijn wijze, zonder zich eenigszins om de tijdsorde te be-
kommeren. Langzamerhand breidde zich de stof, die aan de
traditie ontleend werd, uit. „Aux paroles authentiques de
JésuB se mélaient chaque année des dires plus ou moins sup-
posés. Se produisait-il dans lacommunauté un fait nouveau, une
tendance nouvelle , on se demandait ce que Jésus en eut pensé ;
un mot se répandait , on ne se faisait nulle difficulté de l'attri-
buer au maltre. Mais Ie fond restait ferme. Il avait réelle-
ment une base solide." Al werd het leven van een joodschen
Messias , evenals dat van een Buddha in Indiê , a priori ge-
schetst; hoewel daarin mythen en legenden werden opgeno«
men, wat de wezenlijke trekken betreft, gelijkt het beeld van
Jezus in de evangeliën op het origineel.
Volgens Renan is het evangelie in de omgeving van Jezus'
bloedverwanten ontstaan en, tot op zekere hoogte, het werk
zijner leerlingen. Yan de eersten weet hij veel te verha-
len. Aan het hoofd der Christenen, die in het jaar 68 naar
Pclla, aan de overzijde van den Jordaan, vluchtten, ston-
den de bloedverwanten van Jezus, waarschijnlijk ook en-
kele apostelen, o. a. Mattheüs. Toen de hoop op Jezus*
wederkomst niet vervuld werd, verlieten vele Christenen,
waaronder de leden van Jezus' famielje , Pella en bega-
ven zich naar Eokaba. Zij bleven getrouw aan den oor-
spronkelijken geest der gemeente te Jeruzalem en der broe-
ders van Jezus. De wet en al haar voorschriften werden ge-
houden. In bun oog was Jakobus de heilige bij uitnemend-
Ö4 OVEB DB METHODE VAN BB5AN.
heid; ook yoor Petrus koesterden zij groeten eerbied, maar
noemden Paulus een afvallige. De broeders van Jezus wa-
ren uitnemende lieden, maar een weinig ijdel. Zij hiel-
den zich Tooral met de genealogie van hun broeder bezig.
Stond het vast, dat hij van David afstamde, dan was ook hun
davidische afkomst bewezen. Zoo moest „la petite fraude,
dont la légende chrétienne avait besoin," waarschijnlijk worden
gemaakt! Maar zij haalden zich daardoor vele moeielijkheden
op den hals van de zijde der Romeinen. Gelukkig werden
de bloedverwanten van Jezus spoedig vergeten! De aristo-
cratie des geestes behaalde de overwinning op de aristocratie
der geboorte. „Les vrais héritiers d'un grand homme sont
ceux qui continuent son oeuvre, et non ses parents selon Ie
sang.'^ Ook meent Benan, dat het ongunstig licht, waarin de
bloedverwanten van Jezus in onze evangeliën geplaatst worden,
verklaard kan worden uit de antipathie, „que les pretentieus
nobiliaires des desposyni ne manquèrent pas de provoquer autour
d'eux" 1).
Zgn al deze beweringen op „degelijke getuigenissen'* gegrond?
Kunnen wij aan Hegesippus en Julius Africanus onbepaald ver-
trouwen schenken? Zelf erkent Renan „rincertitude des tra-
ditions du 1®^ siècle, recueillies par Hégesippe'' *). Was
*t niet zijn streven vooral, om de Joodsch-Christenen , bij
name Jezus* bloedverwanten ') , te verheerlijken P En welk recht
heeft Renan, om plaatsen als Markus 3: 21, 30 verv., waar
Jezus' bloedverwanten vijandig tegenover hem staan, voor on«
historisch te verklaren? Zoover is „Ie scepticisme exagéré"
althans niet gegaan!
Het oudste der oorspronkelijke evangeliën, die van geen
schriftelijke bronnen gebruik maakten, maar alleen uit de
mondelinge traditie geput hebben, is volgens onzen schrgver
1) Vgl. bl 42 verv., 58 verv.; VAntechrUt, bl. 39, 60. 100.
2; Bl. 536.
3) Men kent de karakteristiek, die Uegesippiis van Jakobus geeft: hg gebruikte
nooit wijn of sterken drank; geen scheermes was ooit over zijn hoofd gekomen. ITij
bezocht nooit een badhuis en zalfde zich nimmer met olie. Men vond hem dik-
wijls in den tempel op de knieën liggen. Het was hem geoorloofd het Allerheilige
van den tempel te betreden.
OTSR DE METHODE VA.N BENAN. 6o
het erangelinm Hebraeorum, waaryan grieksobe en latijn-
6che kerkyaden eenige fragmenten bewaard bebben '). Het
ontstond in de omgeving der broeders van Jezus. „C'est vers
I*an 75 que nous plafons par conjecture Ie moment oü Ton
eeqniflsa les traits de l'image devant laquelle dix-huit siëcles
se sont prostemés." '). Wat Renan in dit evangelie bovenal
treft, is de belangrijke rol, die Jakobus hier speelt. Hem valt
de eerste yerschijning van den opgewekten Heer te beurt,
daar hij bij bet Avondmaal den eed had afgelegd, dat hij zou
vasten, totdat hij zijn broeder levend aanschouwde. Deze
verschijning heet „un fait important, que les évangélistes
grecs ont supprimé," die tegen den broeder yan Jezus een
zeker ,parti pris" hadden!
Wij weten, dat Lessing en na hem sommige geleerden het
evangelie der Hebreen voor de antiquissima radix omnium
evangeliorum gehouden hebben. De bewijzen voor dit gevoe-
len zijn bekend en behoeven hier dus niet herhaald te wor-
den, Wij zouden niet gaarne de stelling van Renan overne-
men» dat dit evangelie de kenmerken van een oorspronkelijk
werk draagt. Bij den doop van Jezus staat de Jordaan in
l»rand. Zgn moeder, de heilige geest, houdt hem bij een zijner
haren yast en voert hem naar den groeten berg Thabor. Van
de verschijning aan Jakobus heet het, dat de Heer het brood
nam, brak en zegende, het aan den rechtvaardigen Jakobus
gaf en tot hem sprak : ,mgn broeder , eet uw brood , omdat de
Zoon des Menschen is opgestaan." Getuigen deze trekken
van oorspronkelgkheid? Naar ons oordeel is het evangelium
l) Vgl. Ch. VJ.
t) Moetemk ii Kiermede de aitapraak te rgmen: (bi. 55) «touB les firèrcs de Jc>
>u, ren Tan 75, étaient probablement morts."
Opmerkel||k is de volgende bewüsroering. Dat Jezas de auteur van zyn eigen
ifvciiibcacbr^ving is geweest, leert de ondervinding. Laat een schrijver, die denoo-
^Kc l)ekwiainkeid en naïveteit bezit, om een vertaling te geven van het evangelie
n> de taal van zyn tfjd, een leven van Jezus schreven, hij zal altyd een groot suc-
ces behAlen. Wanneer dezelfde auteur een vertaling van Paulos geeft, zal hy
^ publiek niet inspireeren. J)e oorzaak daarvan is deze, «que la personne ëmi-
sente de Jésus, tranehant vigoureusement sur la médiocrité de ses disciples, fut
^ rime de Tapparition nouvelle et en fit toute Toriginalit^'. Het scl^jnt, dat
K'un vooral zyn eigen ervaring heeft geraadpleegd: z^n Vui de Jéam is v^ftien
"^ herdrukt, terfr\jl van Im ApSires, St.Paul, /'^n/^Am/ niet eens een tweede
'«•itie i» verseheaen.
66 OVBR DE METHODE TAN RENAK.
Hebraeorum in zijn oorspronkelijke gedaante — men weet,
dat het verBchillende wijzigingen heeft ondergaan — een om-
werking van ons eerste evangelie in joodsch-christelijken
geest.
Yolgens Renan heeft de synoptische qnaestie in de laatste
twintig jaren groote vorderingen gemaakt. Al zijn nog niet
alle nevelen opgeklaard, toch hebben de hypothesen omtrent
de redactie der drie eerste evangeliën reeds een hoogen graad
van waarschijnlijkheid bereikt ^).
Het tweede evangelie wordt onder de rubriek der oorspron-
kelijke evangeliën gebracht, die niet aan schriftelijke bronnen
ontleend zijn ^).
Het was Johannes Markus, de discipel en tolk van Petrus,
die het eerste evangelie in het grieksch heeft geschreven. ,,Ce
qui était k créer, c'était Ie style grec, Ie choix des mots es-
sentiels/' De Christenen in het Westen konden het syro-
chaldeeuwsche evangelie niet gebruiken. Aan Markus komt
de eer toe, dat hij het eerst te Rome een dergelijk evangelie
schreef als zijn voorganger te Kokaba. ,,11 n'y avcdt au fond
qu'une seule maniere de raconter la yie de Jésus, et deux
disciples Técrivant séparément, devaient produire deux ouvra-
ges ayant entre eux beaucoup d^analogies.*'
Ten onrechte heeft men ons tweede evangelie aan een on-
bekenden auteur toegekend. Markus behoorde niet tot de
mannen van beteekenis, wier naam tot aanbeveling van een
evangelie kon strekken. Als kind was hij getuige geweest
van eenige gebeurtenissen, die in de evangeliën verhaald wor-
den; hij was waarschijnlijk de vexvltncog van Markus 14: 51
ën 52 en kan zeer goed met Jezus in Gethsemané hebben
vertoefd. Persoonlijk was hij bekend met Siroon van Cyrene
en zijn beide zonen, (15: 21) de vrouwen bij het kruis en
Jozef van Arimathea. Uit i Petr. 5: 14 blijkt dat hij Petrus
naar Rome vergezelde, waar hij waarschijnlijk na den dood
van den apostel bleef.
1) Weinigen zullen met het (revoclen van den schrijver instemmen, dat de oor-
sprong van het vierde evangelie zeer duister is in vergelijking met dien der drie
vorigf. (Introdttction, V.)
2) Vgl. over het evangelie van Markus: (^h. VIL
OYEB DE METHODE TAN RENAN. 67
Zijn dat nu „de solides témoignages*', wier verwerping door
Renan aan anderen verweten woidt? Is er eenige grond voor
hec vermoeden, dat Markus de bekende vsxvhKoq^) zou zijnP
Is het bewezen , dat Markus Petrus naar Rome vergezeld heeft
e& dat de apostel daar den dood gestorven isP Zegt Papias,
op wiens getuigenis Renan zich beroept , niet uitdrukkelijk ,
dat Markus den Heer niet gehoord heeft?
De volgende karakteristiek wordt van ons evangelie gege-
ven: ,1a netteté, la précision de détail, l'originalité , Ie pit-
toresque, la vie dans ce premier récit ne furent pas dans la
suite égalés. Comme document historique , l'Evangile de Mare
a une grande supériorité '). La forte impression laissée par
Jcflus e'y retrouve toute entière. On l'y voit réellement vivant,
agissant/'
Waaruit is het te verklaren , dat Markus de redenen van Je-
zus bijna geheel heeft weggelaten? „L'esprit de Pierre, un
peu étroit et sec, est peut-étre la cause d*une telle suppres-
»ion/' Op dezelfde wijze moet het kinderachtig gewicht, dat
Markus aan de wonderen toekent, verklaard worden. Maar
waaruit blijkt die „esprit un peu étroit et sec^' van Petrus?
Zou de oplossing niet waarschijnlijker zijn, dat de schrijver
Tan ons evangelie, die telkens van Jezus' onderwijs melding
maakt, (vgl. 1: 21,22, 27; 4: 83; 6: 34; 12: 28) slechts
enkele proeven van zijn gesprekken geeft, omdat hij die als
bekend onderstelde, terwijl hij een evangelie wilde geven,
waarin de daden de voornaamste plaats innemen? Wanneer
Markus zooveel grooter waarde aan de wonderen hechtte dan de
anderen, waarom verhaalt hij dan niet de groote wonderen
l; Dit woord wordt xeker door kiitd vertaald, omdat anders Markoa in het jaar
76, toen hij zyn evangelie schreef, te oud zou z^n geweest.
i) Vooral wordt gewezen op Markus* verhaal van des Doopers dood, «la seole
\rfii alnoloment historique qu*il y ait dans tons les Evangiles réunis.** (Maar dit
ftlMe verhaal komt ietwat korter ook bij Mattheüs voor). Als dit waar was, dan zon
er in de evangeliën volstrekt geen geschiedenis te vinden zijn. Hoe is het mogel^k ,
dit bericht «abeolament historique*' te noemen? Niet Ueroiias, maar Salome was
de vroQW van Philippus. Js het verhaal van Josephus over de oorzaak van
Johannes* gevangenneming niet waarschijnlijker dan dat van de evangeliën? Was
Johannes gevangen op het slot van Machaerus, hoe kon dan het bevel des konings
i^i zno korten t^d ten uitvoer worden gebracht, daar het feest in Galilea werd
«ericrd?
68 OVBR DE METHODE VAN BSNA^.
bij het krois en na de opstanding, die Mattheüs heeft opge-
teekend P
Het ideaal, dat Renan zioh van Jezus geyormd heeft, vindt
hij bier niet terug. Bij Markus is Jezus niet ^le délicieux
moraliste, que nous aimons ')/' maar ,,un magicien terrible.'^
Toch is deze Jezus veel meer historisch dan die der andere
evangelisten: ,,des choses qui nous blessent furent de premier
ordre pour Jésus et ses disciples', immédiats." Maar zal de
menschheid zulk een ,,magicien terrible" blijven beminnen^)?
Onze evangelist verhaalt met zekere voorliefde ontmoetingen,
waarbij Petrus tegenwoordig is. Zijn naam wordt soms uitdrukke-
lijk genoemd , waar elders van de jongeren in het algemeen sprake
is (o. a. 13: 3, 16:7). In het eerste gedeelte van dit evangelie is
het huis van Petrus te Capernaüm het middelpunt van Jezus'
werkzaamheid. Maar onjuist is het gevoelen van Renan, dat
Petrus hier altijd, meer dan elders, aan het hoofd der aposte-
len verschijnt. Petrus heet niet, gelijk bij Mattheüs, (10:2)
vpuToc'^ hij wordt niet zaliggesproken om zijn belijdenis en is
niet de rots, waarop de Heer zijn gemeente zal bouwen;
(Matth. 16:17 vv.) de anecdoten , waarin Petrus de hoofdrol
speelt, komen in ons evangelie niet voor (Matth. 14: 28—31,
17: 24 — 27). En wat beteekent de bewering, dat het verhaal
der Cananeesche — komt dit dan bij Mattheüs niet voorP —
in overeenstemming is met de rol, die Petrus in de geschie-
denis van den hoofdman Comelius speelt? Renan beroept
zich op Hand. 10, maar voegt er bij, dat men de bedoeling
van den schrijver der Handelingen niet uit het oog moet ver-
liezen^). Maar dan vervalt ook het bewgs, dat Petrus bet
eerst de roeping der Heidenen erkende.
De verklaring van Renan, waarom de beide andere evan-
gelisten de passages, die alleen bij Markus voorkomen, heb-
ben weggelaten, is onvoldoende. „Les rédacteurs de seconde
main choisissaient , omettaient, guidés par Ie sentiment d'un
art instinctif et par l'unité de leur oeuvre." Zij konden
1) Op bl 204 heet Jezus «Ie rêveur diyin*'.
2) Vgl. bl. 88.
8) BL 119.
OTER DE METHODE TAN BËNAN. 69
sommige plaatsen weglaten, die hun te onbeduidend voor-
kwamen, (b. Y. 14: 51, 52). Maar zou de eenheid van hun
werk er onder geleden hebben, wanneer 2sij verhaald had-
den, dat Jezus' bloedverwanten^^ ook zijn moeder, hem voor
uitzinnig hielden? (3: 21, 30) Of was dit in strijd met „Ie
sentiment d'un art instinctifP Zou deze bijzonderheid ook
zijn weggevallen, omdat zij moeielijk te rijmen was met de
verhalen van Jezus' buitengewone geboorte?
De gronden , waarop ons evangelie in het jaar 76 geschre-
Ten heet te zijn, zijn zeer zwak. Uit H. 13 blijkt, dat Je-
ruzalem reeds verwoest was; maar uit de uitdrukking: (13: 24)
h Ixêlvatg raJ^ ijfjiipate fisrx rifv tfA/\^/v SKslvviv zal volgen, dat
die verwoesting pas geleden had plaats gehad. Is deze uit-
drukking dan niet veel onbepaalder dan die bij Mattheüs:
(24: 29) siiiioiq (astu tviv 6xl\ptv toqv fifJLèpuv Usivonv? En zijn
eyangelie zal in het jaar 85 geschreven zijn! Ook moet,
volgens Markus 9:1, ons evangelie geschreven zijn , voordat
alle ooggetuigen van het leven van Jezus gestorven waren O*
Maar volgens Benan leefde Johannes nog onder de regeering
van Trajanus.
Wat het standpunt van Markus betreft , wij vinden daarover
bij Renan twee uitspraken, die niet geheel met elkander over-
eenstemmen. Op de eene plaats heet het, dat Markus op
neutraal standpunt staat, zoodat de volgelingen van Paulus
zoowel als die van Jakobus zijn evangelie konden aannemen ^).
Maar elders wordt gezegd, dat Markus nader bij de school
van Paulus dan bij die van Jakobus stond ^). Onjuist is zeker
de bewering, dat de vrienden van den rechtzinnigen Jakobus
zich in zijn evangelie hebben kunnen vinden. Of zouden zij
zich hebben kunnen vereenigen met woorden als deze: de
sabbat is om den mensch, niet de mensch om den sabbat; (2: 27)
wie niet tegen ons is, is voor ons; (9: 40) mijn huis zal
een huis des gebeds genaamd worden voor al de volken?
(11: 17)
Tot de tweede soort van evangeliën i die zoowel naar de
1) üeselfde YOonpeHing komt Matth. 16: 28 en Inku 9: 27 Toor.
2) BI. 265.
Z) BL 119.
70 OV£R DB METHODE VAN RfiXAlT.
mondelinge overlevering als naar schriftelijke bronnen bewerkt
zijn, behoort ons eerste evangelie'). Het beantwoordde aan
een behoefte , die zich steeds meer deod gevoelen. „Les défauts
et les lacunes de TEvangile de Mare devenaient chaque jour
plus choquants. On voulait un Evangile complet qui, k tout
ce que renfermait Mare, ajoutat ce que savaient ou croyaient
aavoir les meilleurs traditionistes de TOrient." De schrijver
kende het evangelie van onzen Markus , maar bad waarschijnlijk
geen exemplaar voor zich, toen hij zijn boek 8chree£ Hij
completeerde zijn voorganger door de opneming van de uit-
voerige redenen uit de hebreeuwsche evangeliën en de tradities
van jongeren datum. Deze gesprekken zijn het dan ook, die
aan dit boek zulk een waarde geven , dat het het belangrijkste
werk is , dat ooit geschreven werd. De doubletten , die wij hier
bij menigte vinden, moeten verklaard worden uit het streven
van den schrijver, om alles bijeen te verzamelen. Van-
daar ook het groot aantal legenden, die in het tweede evan-
gelie ontbreken. Menig toevoegsel aan het oorspronkelijk ver-
haal kan, volgens den schrijver, ook verklaard worden uit
„une répulsion toujours croisante pour les juifs.'' Hoe is het
mogelijk ? Getuigen dan die gestrenge uitspraken over de hand-
having der wet, (5: 18,19; 7:23; 23:3,23) over de zen-
ding van Jezus en de apostelen, uitsluitend tot Israël beperkt,
(15:24; 10:5,23j de minachting, waarmede over de Heide-
nen gesproken wordt , (7:6) van toenomenden afkeer van de
Joden P
Wij moeten vooral het apologetisch doel van den schrijver
niet uit het oog verliezen. Tegen Jezus' geboorte en opstan-
ding werden „de la part des &mes basses et des coeurs mal
préparés" velerlei bezwaren ingebracht. Wat de geboorte be-
treft, daaromtrent bestonden twee verschillende meeningen,
die men zoo goed en zoo kwaad als het kon met elkander
zocht te verzoenen: Jezus moet een afstammeling zijn van
David, maar kan toch niet op natuurlijke wijze geboren zijn.
Bij Mattheüs is Jezus de zoon van David door Jozef, die
evenwel zijn vader niet is. Met een ongelooflijke naïveteit
wordt deze zwarigheid opgelost: „un ange vient lever les pei*
1) Vgl. Ch. X en XI.
OTER D£ METHODE TAN BENAN. 71
nes d^esprit que Joseph, en un cas si étrange, avait Ie droifc
de concevoir." Onze evangelist ontleende ^n genealogie aan
een schriftelijke bron. De reden, waarom hij vier zondaressen,
Thamar, Rachab, Ruth en Bathseba, daarin opnam, is vol-
gens Renan deze: „c'était une invitation aux péoheurs k ne
jamais désespérer d'entrer dans la familie élue'' ! ') Maar hoe
kon die mythe der bovennatuurlijke geboorte ingang vinden
bij hen, die de familie van Jezus gekend hadden? Maria
was de tv^eede vrouw van Jozef en nog zeer jong, toen zij
met dien grijsaard trouwde. „Ce contraste rendait Tidée du
miracle facile." Onze schrijver vindt het niet waarschijnlijk,
dat Maria nog andere kinderen gehad heeft, die ouder waren
dan Jezus , welke de eerstgeborene zijner moeder heet '). j£i-
kobus en Judas waren halve broeders van Jezus uit het eerste
huwelijk van Jozef, daar zij ouder schijnen geweest te zgn
dan Jezus. (Waaruit blijkt dit?) Zoo laat zich het contrast
tosschen de eersten en den laatste ook gemakkelijker verkla-
ren Ook kan Jezus halve zusters gehad hebben; maar Jozes
en Simon waren zonen van Clopas, Jozefs broeder. Maar
Tanwaar dan de vergissing in Markus 6: 3 en Matth. 13:55,
56, waar toch duidelijk van vier broeders en eenige zusters
gesproken wordt P „Le rédacteur de ce petit récit, comme
tous les agadistes, tenait peu k l'exactitude des détails maté-
riels , et, comme tous les narrateurs évangéliques (sauf ie quatriè-
me), était dominé par la cadence du parallélisme sémitique. Le be-
6oin de la phrase Taura entratné dans une énumeration dont le tour
demandait quatre noms propres. Comme il ne connaissait que
deux des vrais frères de Jésus, il se sera trouvé induit k leur
associer deux de ses cousins germains." Toch moet de schrij*
ver weder toegeven, met het oog op 1 Cor. 9:5, dat Jezus ,
behalve de genoemde , nog andere broeders had , daar Jakobus
Tolgens de traditie ongehuwd was. De redactor had zich
dua bij slot van rekening alleen in de namen yergist^)!
1^ Misschien hebben, volgpns Renan, de Joden in de eerste eeuw Jezus' geboorte
*i* onwettig voorgesteld, omdat aan het hoofd der toledoth van Jezus de namen
van Thamar, Rachab enz. de plaats innamen van die van Sara, Rebekka e. a.
2; Hy beroept zich op Lukas 2:7, hoewel hij er op laat volgen: «témoignage
^ble, Ü est vrai, puisque Ton croit que Marie était vierge quand ellc eon9at Jé-
*^&.*' Dit beroep had dus achterwege kunnen blijven!
^) Vgl over de broeders en neven van Jezus p. B37 verv.
t2 OYER DE METHODE VAK RBNAK.
Het is bekend, dat de kerkvaders sinds de tweede eeuw, die
de maagdelijkheid van Maria wilden redden, zich alle moeite
gegeven hebben, om de broeders van Jezus uit een eerste
huwelijk van Jozef te laten voortkomen of voor neven van
Jezus te verklaren. Maar wie had kunnen denken, dat een
geleerde als Renan zich nog met de quaestie zou bezighouden ,
of Jezus wel echte broeders en zusters gehad heeft')?
Ook de ,bigarreries,'' de „rudesses'' van Markus wilde onze
evangelist wijzigen. Als voorbeelden worden genoemd het be-
richt, dat Jezus' bloedverwanten hem voor uitzinnig hielden,
dat Jezus te Nazareth geen wonderen kon doen en tot den
rijken jongeling zeide: alleen God is goed. Waarom moeten
deze trekken zonderling öf ruw heetenP
Nog wordt gewezen op de ycorrectures de gout et de tact"
en als voorbeeld aangehaald de ontmoeting van den rijken man
by beide evangelisten! Ook het schoonheidsgevoel wordt hier
minder beleedigd dan bg Markus, gelijk uit beider verhaal
van den verdorden vijgeboom zal big ken!
De schrijver heeft een open oog voor de schoonheden van
dit evangelie. „Ce qui est sensible pardessus tout dans Ie
nouvel évangile, c'est un immense progrès littéraire. L'effet
général est celui d'un palais de fées, construit tout entier en
pierres lumineuses. Un vague exquis dans les traditions et
les liaisons chronologiques donne k cette compilation divine
Tallure légere du récit d'un enfant. Un génie aérien, qu'on
touche, qu'on embrasse, mais qui ne se heurte jamais aux
cailloux du chemin, nous parle, nous ravit. On ne s'arrête
pas k se demander s'il sait ce qu'il nous raconte. U ne doute
de rien et ne sait rien. C'est un charme analogue k celui de
l'affirmation de la femme, qui nous fait sourire et nous sub-
jugue. C'est en littérature ce qu'est en peinture on enüftnt
du Corrège ou une vierge de seize ans de Raphaêl."'
1) Opmerkelijk ia de bewering, dat geen der leden Tan JexoB" funilie in het col-
lege der apostelen zitting had, ook Jakobas niet. Maar bl^kt dan niet nit Gal. 1:
19 en vooral uit 2: 6 verv. het tegendeel? Renan beroept zich op Jak. 1: 1,
waar Jakobus geen apostel heet, terwijl in alle apostolische brieven, echte of onder-
geschoven, de auteur zich apostel noemt. Hy vergeet, dat dit in Philippensen,
1 en 2 Thess., Phil. niet het geval is. Dat Jakobus en Judas zich in hon brieven
geen ÜiX^i roÖ aevp/ov noemen, heet: «sans doute un trait dlinmilité** !
OTBB DB MfiTSODfi YAN ttBNAN. ?3
Renan wijst terecht op de vele tegenstrijdigheden, die er in
dit evangelie voorkomen. Het is het werk ,,d'une conscience
en quelque sorte doublé". Daarom juist trekt het hem aan.
De schrijver is Jood en Christen tegelijk. De fransohe auteur
kan iemand benijden, die nog niet beslist partij heeft ge-
kozen! Met een man als Paulus, die met het Jodendom ge-
heel gebroken heeft, is hij weinig ingenomen ').
Ons evangelie werd in Syrië voor Joden, -^ waarschijnlgk
zgn hier Christenen uit de Joden bedoeld — die allen de
grieksche taal verstonden, in het jaar 85 geschreven, kort
nadat het evangelie van Markus in het Oosten was bekend
geworden. Yan een ooggetuige is het zeker niet afkomstig.
iCommentf si notre Evangile était d'un apótre , 7 trouverait-on
un canevas si défectueux de la vie publique de Jésus P" ').
Wie is de schrijver van het derde evangelie')? Er bestaat
geen gegronde reden om aan Lukas, den vriend van Paulus,
het auteurschap te ontzeggen. Ware hg de schrijver niet,
men zou dit evangelie nooit aan hem hebben toegekend , daar
zijn naam niet zoo bijzonder beroemd was^). Als hij in het
jaar 94 zgn eerste boek schreef, behoefde hij nog niet ouder
dan 60 jaar te zijn geweest^); immers, toen hij Paulus leerde
kennen, kan hij nog jong zijn — dus 16 jaar oud! Is dit
waarschgnlijk ? ')?
Tot de bronnen, door Lukas gebruikt, behooren het evan-
gelie van Markus (Markus was een der ^rohXol van Lukas 1 : 1),
misschien een grieksche vertaling van het evangelium Hebrae-
orum en een onbekend geschrift, waaraan het reisbericht
(9: 51 — 18: 14) ontleend is. Uit de groote wanorde, die
1) Vreemd is de bewering: «Paal Bapprime mème toate reügion, poor tout
Rmpkoer psr J6iu'\
2) Met Clemens Alezandriniis neemt Renan aan, dat Mattheüs een aacetiich le>
ven li«eft geleid. Is Clemens' bericht boven allen tw^fel verheven?
3) Vgl. Ch. XIII en XIX.
4) Op bl. 436 heet het echter: »Lnc, ou rauteor qael qu*ü soit dn troisième
finagik'*.
h) Dezelfde Lakas is ook de schrijver der Handelingen. De pogingen, om te be-
v^zea, dat het evangelie en de Handelingen niet van denielfden anteur afkomstig
290. waren volgens Renan geheel vruchteloos. De bewering, dat alleen het reisbe-
ricbt in de Handelingen van Lukas zon z^n, heet «souverainement invraisemblable" 1
74 OVEB DB METHODE YAN RENAN.
in deze pericoop valt op te merken, blijkt dat zg niet aan de
mondelinge traditie ontleend is : want , wanneer Lukas daaryan
gebruik maakt, stolt hij beter.
Maar waarom kan de evangelist voor dit gedeelte niet verschil-
lende bronnen , ook een verzameling van logia^ gebiuikt hebben f
Bij de bewerking hiervan ging hij zeker zelfstandig te werk. Wij
leeren uit dit reisbericht vooral het eigenaardig standpunt van den
schrijver kennen ] hij wil de ] leidenmissie van Paulus verdedigen ,
door Jezus ook onder de Samaritanen, als de vertegenwoordi*
gers der heidensche volken, te laten arbeiden, en wel met
meer vrucht dan onder zijn volksgenooten , die hem verstoeten.
Ook van de overlevering heeft , volgens Renan , Lukas over-
vloedig gebruikt gemaakt. Maar hij nam tegenover haar , even-
als tegenover zijn andere bronnen, een zeer vrge houding
aan. i^hue se donne Ie droit de remanier ses documents selon
ses convenances, de tailler, d'intercaler, de transposer, de
combiner k sa guise, pour obtenir Tarrangement qui lui pa-
ratt Ie meilleur." »)
Hij bekommert zich volstrekt niet, of hetgeen hij verhaalt
waar is. Het is slechts de vraag , of het met zijn dogmatiek
en moraal overeenstemt. Ook heeft het literarisch effect groe-
ten invloed op zijn redactie. Hij laat sommige logia weg uit
een „scrupule de son gout délicat, qui lui a fait trouver ces
groupements artificiels et un peu lourds. L'art de Tarrangeur
n'a jamais été porto plus loin.'*
Lukas was een leerling van Paulus, wel vol eerbied voor
Petrus, ja zelfs voor Jakobus, maar toch een Deslist voorstan-
der van de toelating der Heidenen tot de gemeente.
Yan eerbied voor Jakobus zullen de meeste lezers in dit
evangelie weinig bespeurd hebben '). Renan heeft over het
hoofd gezien, dat hier juist de apostelen, bg name de zui-
len-apostelen , in een ongunstig licht worden geplaatst. Op
hun onverdraagzaamheid (9: 54 — 56 j, hun onvatbaarheid
om den Meester te begrijpen, wordt bij herhaling gewe-
1) Moeten sommige l)rieveu van den apostel ook niet tot de bronnen van onzen
evangelist gerekend worden?
2) De Bchrgver ziet over het hoofd, dat de voorname plaats, die in de Hande-
lingen aan de twaalve wordt toegekend, in het evangelie door de 70 wordt in-
genomen.
OYBB DB METHODE YAN RENAK. 75
len (9: 45; 18: 34; 22: 24, 31, 32, 38). Zg staan bene-
den de Emmausgangere (Vgl. 24: 36—43 met vb 31). De
arbeid der 70 draagt meer vruchten dan die der twaalve (Vgl.
10:17 met 9:16«). Eerst na de terugkomst der eersten ziet
Jezus den Satan als een bliksem uit den hemel nedervallen
(10: 18;. Zij worden zaliggesproken, wier oogen mochten zien,
hetgeen vele profeten te vergeefs gewenscht hadden te aan-
eohouwen (10: 23, 24. Dezelfde zaligspreking wordt Matth.
13: 16, 17 tot de twaalve gericht).
Benan noemt dit evangelie terecht: „l'Evangile du pardon
et du pardon obtenu par la foi." Maar overdreven is zeker
(Ie bewering: ,,toutes les détorses lui sont bonnes pour faire
de chaqne histoire evangélique une histoire de pécheurs réhabi-
btés." En evenzeer de volgende: „il ne s'agit plus de la
Loi; une dévotion nouvelle, Ie culte de Jésus, Ta remplacée."
Wordt niet Jezus op den achtsten dag besneden en hebben
de voorstelling in den tempel en het offer niet plaats, gelijk
in de wet des Heeren geschreven staat (2 : 22 — 24) P En
wordt hier niet (16:17) de voorspelling gegeven, dat hemel
en aarde gemakkelijker zullen voorbijgaan dan dat een tittel
Tan de wet vervalt? Is volgens Benan, de lezing van Mar-
eion: ,y voordat een tittel van mijn woorden voorbijgaat^' de
oorspronkelijke, dan had hij dit moeten te kennen geven.
Al kunnen wij den schrijver van ons evangelie een geest-
Terwant van Paulus noemen, wij zouden niet durven verkla-
ren , dat er tusschen beiden „une parfaite conformité*' bestaat ^).
Aan het eind zijner beschouwing, van dit evangelie maakt
de schrijver op de eigenaardige schoonheden opmerkzaam. ,Un
idmirable sentiment populaire, une fine et touchante poësie,
Ie son clair et pur d'une éme tout argentine, quelque chose
de dégagé de la terre et d'exquis, empêchent de songer k
plusieurs manques de logique, k des contradictions singulières.
Beaacoup de combinaisons propres k Luc paraissent d'abord k
1) Hiennede steibt weder niet overeen de volgende bewering: «Lne évite avecsoin
toat ee qni poarrait blesser^le parti judeo^ehrétien.** Moest dan deze partij zich niet
trpemi, om slechts iets te noemen;, aan het apostolaat der 70? £n zulk een man,
die de Joodseh-christeneu in alles ontzag, zal volkomen eenstemmig geweest zijn
BKt Panlos, die de Joodsch-Christcnen , vooral in z^n brieven aan de Galaten en
^ Corinthen, zoo scherp veroordeelde!
76 OYBB DS MBTHODE YAH RBNAK.
des esprits positifs pea conformes k une raison scolastique et
k une étroite moralité; mais ces apparentes faiblesses. qui
ressemblent aux défaillances aimables de pensee d'un femme,
Bont un trait de vérité de plus, et peuvent bien rappeler Ie
ton ému, tantöt ezpirant, tantót haletant, Ie mouTemeat tout
féminin de la parole de Jésus, menée par Ie sentiment
et rimage bien plus que par Ie raisonnement.'^ De kindsheids-
verhalen vooral getuigen van een goddelijke kunst. In geen
enkele taal heeft Renan iets gelezen, dat met de verwonder-
lijk schoone episode van het huisgezin te Bethaniê en de Em-
maüsgangers kan vergeleken worden. Hij noemt dit evangelie
het schoonste boek, dat er bestaat; niemand zal zich ooit
een voorstelling kunnen maken van het genot , dat de schrij-
ver bij het opstellen heeft gesmaakt.
Zes jaar later werd door Lukas, volgens Renan, het boek
der Handelingen te Rome geschreven, misschien op verzoek
van hen, die zijn eerste boek met zooveel genoegen hadden
gelezen. (!) Dit zal vooral hieruit blijken i dat de Hemelvaart
hier zooveel uitvoeriger is beschreven. De verbeelding begon
te verlangen naar ^un coup de théatre final"; er moest een
kroon op Jezus^ leven worden gezet. In zijn evangelie had
Lukas zich niet duidelijk uitgedrukt; de Handelingen vangen
met Jezus' Hemelvaart aan, „aveo la mise en scène voulue.^'
Te Rome was hij waarschijnlijk een der eerste lezers van de
Apocalypse van Esra en ontleende daaraan misschien het veer*
tigjarig verblijf van Jezus op aarde na zijn opstanding.
Door zijn tweede boek is Lukas de stichter geworden „de
cette étemelle fiction qu*on appelle Thistoire ecdésiastique,
avec sa fadeur, son habitude d'adoucir tous les angles, ses
tours niaisement beats". Geschiedenis zoekt men hier te ver*
gee&; daarom bekommerde Lukas zich weinig. Zijn doel was:
Paulus nader te brengen tot de twaalve en vooral Paulus en
Petrus met elkander te verzoenen, zoodat de lezer den indruk
kreeg I dat beide apostelen volkomen eenstemmig gedacht en
gesproken hadden'). Hoe is het nu mogelijk, dat zulk een
1) Uit de volgende woorden bl^kt, dat de moderne kritielc, die in het oog Tan
Renan zooveel misdreven heeft, ook veel goeds heeft verricht: «les partii pria de
Imc sMmposèrent A Thistoire, et, jutquattx jténéirante* obgervatiom* de la criÜfMe mo-
OVER DB METHODE 7AN BBNAK. 77
boek door een vriend van Paulus gesohreven is? Is de Pau-
los der Handelingen een geheel andere dan de historische,
gelijk Renan toegeeft, dan behoeft men waarlijk geen onver-
beterlijk scepticus te zijn, om aan Lukas het auteurschap te
ontzeggen.
Al blijft de redactie der johanneïsche schriften voor het
volgende deel bewaard, het verblijf van Johannes te Efeze
komt reeds hier ter sprake ^). Het was ons bekend dat, vol-
gens Renan , Johannes te Efeze uit Rome gekomen is , waar
hij aan de groote vervolging onder Nero ontkomen was, na van
Petrus' dood getuige te zijn geweest '). Reeds bij zijn leven was
zijn hoofd met een stralenkrans van heiligheid omgeven. Aan
djn vrienden te Efeze verhaalde Johannes, dat de opgewekte
Heer met Petrus het raadselachtige gesprek gehouden had,
ons nit Joh. 21 : 20 verv. bekend. De gnostieke leeringen ,
door Cerinthus te Efeze verbreid, verbitterden de laatste da-
gen van den grijzen apostel. De kettersche leer wekte zijn toom
op '). Gelukkig dat de liefde zijner leerlingen , vooral van
Polycarpus, hem troostte in zijn smart *). Hun verhaalde
hij vooral die gedeelten uit Jezus^ leven, die op zijn reizen
en verblijf te Jeruzalem betrekking hadden. De evangeliën
Tan Markus en Lukas bevielen Johannes niet, omdat hij zelf
daarin niet genoeg op den voorgrond was geplaatst! Men moest
weten dat hij, de discipel, dien Jezus liefhad, de voomaam-
^e rol had gespeeld! Hij vertelde zijn vrienden, dat Jezus
zijn moeder aan hem had toevertrouwd en dat aan Petrus ten
onreohte de eerste rol in het evangelisch drama was toege-
!^end , die hem toekwam. Vooral als grijsaard was hij zeer ijdel
zeworden! „Comme d'ailleurs une parfaite bonne foi ne dis-
tioguait pas son entourage, et que mème un peu de charla-
^^> (wQ Bpatieeren) les trente ann^ les plns fifcondes des fiutes eoolésiastiqaes
V fucDt oommes que par lui.**
1) Vgl. Ch. XVIII.
2) Vgl. tAntechritt Ch. II.
3) Of Renan de bekende ontmoeting met Cerinthos in het badhois te Sfese voor
Lstorudi houdt, ia niet doidelyk.
4) Al twijfelt Renan niet aan den omgang; van Polycarpas met Johannes, hy
^<*^ toeb toegeven, dat het stilzwegen omtrent Johannes in den brief yan Poljcar-
L
78 OVER DE METHODE VAN RENJLK.
tanisme pouvait s'y méler, on congoit quels prodaits étranges
devaient germer dans oe nid d'intrigues pieuses, autour d*un
vieillard dont la tète était peut-être affaiblie, et qui 8e trou-
Tait k la disposition de oeux qui Ie eoignaient" (!)
Tot zijn dood toe (in het jaar 99) bleef Johannes een ge*
streng Jood, in alles getrouw aan de wet. Van de bespiegelin-
gen over den Logos , dien men met Jezus begon te identifieeren ,
begreep hij waarschijnlijk niets. Zijn heengaan veroorzaakte
groote droefheid, daar met hem dat vreemde geslacht uitstierf,
hetwelk zich verbeeld had God op aarde te aanschouwen, in
de hoop nooit te zullen sterven.
Na de lezing van dit hoofdstuk vooral kunnen wij de vraag
moeielijk onderdrukken: is Renan in staat een geschiedenis
van den oorsprong van het Christendom te schrijven? Is het
den historicus geoorloofd aan zijn verbeelding den vrijen loop
te laten? Yoor de dwaze, ja ergerlijke hypothesen, die hier
ontwikkeld worden, bestaat geen enkele grond. Het verwijt,
dat Renan tot anderen richt, zou misschien eerder op hem
van toepassing zijn: „du nouveau, voile ce que Ton veut k
tout prix."
Hebben wij uit hetgeen wij tot nu toe van Renan's
werk vernamen, een duidelijke voorstelling van zijn me-
thode ontvangen? Zijn landgenoot de Mazade heeft eens
gesproken van „Fesprit i'k peu*prés," die door sommige fran-
sche historici gehuldigd wordt Wanneer wij hier haast op
elke bladzijde uitdrukkingen lezen als deze: „il se peut,"
„pcut-étre," „il semble," „il est possible" enz. enz., dan
komt het ons voor, dat die geest aan Renan alles behalve
vreemd is. Soms vernemen wij daarentegen een mihi consUU^
waar wij dit het allerminst hadden verwacht. Meermalen neemt
de schrijver de resultaten der moderne kritiek over, maar hecht
aan de kerkelijke traditie meer waarde dan haar voorstanders.
Worden anderen beschuldigd, dat zij zich van zwakke hy-
pothesen bediend hebben, het is ons niet gebleken, dat de
zijne altijd welgegrond mogen heeten.
Maar het verschil tusschen Renan's „methode intermediai-
re" en „Ie scepticisme exagéré" komt, volgens hem, het
sterkst uit bij de behandeling der ignatiaansche brieven en
OVER DE METHODE TAK RENAK. 79
der qoaestie, of ClemensBomanus een historisch persoon is geweest.
Onze schrijver waarschuwt tegen ^l'imagination de certains
critiquee modernes, qui ne veulent voir dans Tévéque Clement
qu'un personnage fictif , un dédoublement de Flavius Clémens ,
et Terrear qui, k diverses reprises, se fait jour dans la tra-
dition ecclésiastique , d'après laquelle Tévéque Clément aurait
été de la familie flavienne'' '). Hij is verontwaardigd over
die critici , welke iemand voor een bekrompen geest houden 9
omdat hij Clemens Romanus niet als den dubbelganger van
FlaviuB Clemens beschouwt 'j. Maar wie zijn de moderne cri-
tici, die zich aan zulk een onbeschaamdheid hebben schuldig
gemaakt? Hausrath noemt het waarschijnlijk, dat de ro-
meinsche bisschop Clemens een dubbelganger was van den
om zgn belijdenis van het Christendom veroordeelden Consul
Flavius Clemens'). Hilgenfeld's gevoelen luidt aldus: „certum
autem et quietum locum Clemens numquam inveniet, nisi re-
dactus ad Clementem consularem a. 96 ineunte interemptum;
hunc insignem virum judaizantes Christiani Romani tamquam
Petri apostoli discipulum comitem et suocessorem celebrabant" *),
Van minachting voor hen, die anders oordeelen dan zij^ is
althans bij deze beide schrijvers geen sprake. Maar is nu
werkelijk het door hen en anderen verdedigd gevoelen alleen
de vrucht hunner verbeelding? Mag de traditie omtrent Cle-
mens Romanus volkomen geloofwaardig heeten? Hij is beur-
telings de eerste, tweede en derde opvolger van Petrus
als bisschop van Rome. Hij is een leerling van Petrus, van
PauluB of van beiden. Door Bamabas komt hij te Caesarea
in aanraking met Petrus en hij is de vriend van Paulus te
Philippi, Phil. 4:3 vermeld. Zijn episcopaat wordt geplaatst
in de jaren 68—76, 91—100, 93—101 of van 95 tot 96,
toen hij, naar het getuigenis van Irenaeus, den marteldood
Btierf, in hetzelfde jaar dus, waarin, volgens de geschiedenis ,
Domitianus zijn neef, den beroemden Consul Flavius Clemens,
liet dooden en diens echtgenoot, Flavia Domitilla, naar het
eiland Pandataria verbande.
1) Vgl. Ch. XV.
2) VgL IntrodDction, XXXIV.
^} Vgl. NeuUstamemtUeAe ZeitgcwMchte, III, bl 300.
\) VgL ynvuM Tetiamentum extra Caiumem recepium, I, bl. XXIX.
80 OVER DB METHODE VAN BËXAN.
Benan weet ons van den persoon van Clemens Romanos veel
te verhalen. Maar is {bij hem de verbeelding niet in het spel
geweest? De meeste bijsonderheden , die hg omtrent hem
mededeelt, zgn aan den eersten brief aan de Corinthen ont-
leend. Staat het vast, dat deze door Clemens geschreven is?
De brief zelf is anoniem en heet geschreven te zijn door de
gemeente te Rome aan die van Oorinthe. Ten onrechte be-
weert das Renan, die hem op grond der traditie aan Clemens
toekent: ^peu d'écrits sont aussi authentiqnes" '). Maar zgn de
getuigen, waarop onze schrijver zich beroept, voor de echt-
heid van den brief beslissend ? Mogen Hegesippus en Dionysius
van Corinthe volkomen vertrouwbare gidsen heeten? De laat-
ste verhaalt ook, dat de gemeente te Corinthe niet alleen door
Paulus, maar evenzeer door Petrus gesticht is. Volgens Ea-
sebius is de schrgver van den brief dezelfde als de Clemens , in
Phil. 4 : 3 genoemd, naar het oordeel van Renan een geheel
willekeurige bewering.
Qesteld evenwel, dat de brief van Clemens afkomstig is,
dan leidt Renan daaruit omtrent dien persoon veel meer af
dan hij verantwoorden kan. „Clément Romain fut un évêque,
j'oserais presque dire un pape , si ce mot ne faisait ioi un trop
fort anachronisme." Maar waaruit blijkt, dat de schrijver zich
boven de andere presbyters verheft? De argumenten voor
de joodsche afkomst van den schrijver, reeds meermalen
weerlegd, bewijzen niet veel: een bekeerd Heiden zou zich
niet op onzen vader Abraham beroepen hebben en niet zoo
bekend zijn geweest inet den Bijbel, het boek van Judith en
de Hemelvaart van Mozes. Maar Renan vergeet, dat de su-
teur uit naam der gemeente schrijft en reeds Paulus elk Chris-
ten een zoon van Abraham noemt. En waren de Christenen
uit de Heidenen met de heilige en andere schriften der Joden
onbekend? Minstens met evenveel recht kan de heidenscbe
oorsprong van den schrgver, gelijk die door Hilgenfeld e. a.
verdedigd is, worden aangenomen. In Hermas' Pastor (Vis.
II, 4) heet het, dat Clemens belast was met de verzending
der geschriften van de gemeente te Rome aan de andere ge-
1) BI. 309. Vroeger heette het: (Introdaction , IX) «la qaestion de uvoir si l'^pitn*
de Clement Romain est réellement de ee saint personnage n*a qn^iuie médiocre impor^
tancc/'
OVBR DB METRODE VAN RBNAN. 8l
meenten. Volgt daaruit, gelijk Renan beweert, dat Clemens
nilk een hoogen rang in de kerk innam , dat alleen zijn goed*
keoring reeds een wet wasP ')•
Het overdreven Bcepticisme van sommige theologen komt,
volgens Renan, vooral bij de behandeling der ignatiaansche quaes-
tie aan het licht'). Niet zonder verontwaardiging vraagt hij:
«dans la qnestion d'Ignace n*a-t*on pas prétendu corriger les
traditions dn II« siècle avec JeanMalalaP" ') Wel geeft Benan
toe, dat wij van het leven en van den persoon van Ignatias
niets weten en elke bladzijde in de brieven, die hem zijn
toegekend, aan twijfel onderhevig is. Oeen van de beide
grieksche collecties der ignatiaansche brieven en evenmin de
Syrische vinden in zijn oog genade. Alleen de brief aan de
Romeinen maakt bij hem een uitzondering , „pleine d'une
énergie étrange, d'une sorte de feu sombre, et empreintod'un
caractère particulier d'originalité." In de andere brieven zoekt
1) Bouu marlet in deien brief het zuiver catholieke standpunt op. Het reoht der
gemeente bestaat niet meer. Het is baar verboden baar oudsten af te Betten. Maar
hj vergeet, dat de presbyters, met toestemming der ganache gemeente, worden aan-
gesteld, aan welke door den scbr^ver bet recbt ontsegd wordt, om ben, die {gvoNitfrw-
fd^he wigx4 de kudde van Christus gediend hebben, af te letten (Vgl. H. 44).
Terecht w^ Renan op de venoenende strekking van den brief. De auteur heet:
•on des agents les plus énergiques de Ia grande oeuvre qui était en train de s'ac-
eomplir, je venx dire de la r^nciliation posthume de Pierre et de Paul (hoewel de
itatilc — rie H. 6 — boven den eerste wordt gesteld; et de la fusion des deux partia,
sut rnnioB desquela Toeuvre du Christ ne pouvait que périr."
Prol Hofiitede de Groot heeft onlangs (Geloof en vrgbeid, 1877, I) den brief van
(lemens als een wapen gebruikt tegen de nieuwe* kritiek. «De legende van de felle
psrtgsehappen onder de Christenen der eerste eeuw, wordt door het schreven van de
taneente te Rome eenvoudig weder tot het gebied der sprookjes verweien. Kende
èt woordvoerder der gemeente te Rome dat onderscheid tusschen Petrus en Paulus
aiek, dan kan de onderstelling waaruit Tubingen de oudste kerkgeschiedenis
itoatweg reconstrueert, dat alles zich draaide om dit onderscheid, onmogemk
wiar z$n.*'
Ia de KerkeL -Courant van 22 Juli 1.1. ia het opstel van den Hoogleeraar door X.
aet hooge ingenomenheid aangekondigd. Hfj kan zich ter nauwemood voorstellen,
dat iemand daartegen beswaren heeft, maar verzoekt elk, die niet overtuigd is,
tqa bedenkingen publiek te maken. Mjj dunkt, aan die uitnoodiging moest worden
voUaan.
l) VgL Introdnction, X—XXXIII en Ch. XXll.
3) Ben enkele opheldering omtrent dezen Joh. Malalas zou zeker hier niet over*
Mig zfjn geweest, vooral daar Renan's boek in de eerste plaats voor beschaafde
ioen, niet voor theologanten , bl^kt geschreven te z\jn. Naar ik vermoed zullen
rrlcB hem niet eens bg name kennen.
6
§2 OYEB DB METHODE TAK RBNJLN.
hij te Tergeefe naar ^ane de ces partioularités yireB qai don-
nent un cachet si frappant aux épttres de saint Paul, et
même aax épttres de saint Jacques et Clément Bomain." De
rechtstijl van den eerstgenoemden brief yerschilt yan dien der
overige brieven. De bedoeling van den ÜGtlsarias komt in
den brief aan de Romeinen niet aan het licht. Ook wijst
Renan op het feit, dat de andere brieven weinig worden ge-
citeerd, terwijl die aan de gemeente te Rome, van Irenaeus
af, met bnitengewonen eerbied vermeld wordt ^). Uit sommige
door hem gebezigde uitdrukkingen zou men opmaken, dat de
echtheid van dezen brief ook bij Renan niet boven allen twij-
fel verheven is: „f2 semble que Tépttre renferme un fond ori-
ginal ;" „Fauteur qtiel qü^ü soW^- jfpeut-^tre la lettre est autheoti-
que pour Ie fond*' enz.
Het is waar: een van de argumenten, tegen de echtheid
der ignatiaansche brieven gewoonlijk aangevoerd, is op den
brief aan de Romeinen niet van toepassing. Hier worden niet,
zooals in de andere brieven, docetische kettergen bestreden,
die in Ignatius' tijd nog niet bestonden. Maar is zijn reis
van Antiochiê naar Rome, die hier nog nauwkeuriger dan el-
ders beschreven wordt, geloofwaardig P uVau Syrië tot An-
tiochiê strijd ik met wilde beesten te zee en te land , bg nacht
en bij dag, aan tien luipaarden gebonden, die soldaten zgn
en , terwijl zij geschenken ontvangen , erger worden.'' (H. 5)
Is het waarschijnlgk dat Ignatius, door ruwe soldaten be-
waakt, gelegenheid zal hebben gevonden om brieven te schnj-
ven en overal vrienden te ontvangen? (H. 9 en 10) Zul-
len die tien luipaarden hem daartoe verlof hebben ge-
geven P
Geen enkele poging wordt door den schrijver gedaan, om
deze bedenkingen uit den weg te ruimen. Volgens hem staat
]) Irenaeos haalt de volgende woorden aan, die ook in het vierde hoofdftak Tan den
brief aan de Romeinen yoorkomen: «ik ben een graankorrel Gods en word door de
tanden der wilde dieren vermalen , opdat ik xoiver brood bevonden worde.'* Maar Ire-
naens noemt den naam van Ignatiiu niet; hQ spreekt alleen van «een der omen, die
om zijn getuigenis van God veroordeeld is, aan de wilde dieren te worden voorgewor-
pen." Naar Renan^s eigen oordeel kannen de aangehaalde woorden van den biaichop
ook mt de overlevering gepot zgn. Maar dan mag Irenaeus ook niet als getuige
worden opgeroepen.
OVER DK METHÜDE VAN RBNAN. 88
het Yost, dat de reis van Ignatius naar Rome langs de kusten
van Azië, Macedonië en Griekenland een soort van triomftocht
is geweest, dat hij op reis aan verschillende gemeenten brie-
veo heeft geschreven, die bijna met evenveel eerbied als de
apostolische zendbrieven werden ontvangen '). Ook Polycarpus ,
Jie hem te Smyma ontmoette, had van zijn persoon een die-
pen indruk ontvangen ').
Volgens Malalas, een kroniekschrijver te Antioohië in de
6^* eeuw, werd Ignatius op bevel van Trajanus te Antiochië
gedood, omdat hij den keizer beleedigd had. Dit bericht
heet „une grossiëre bévue." Wij weten uit de geschiedenis,
dat Trajanus den winter van het jaar 115 te Antiochië door-
bracht en met moeite aan het gevaar der vreeslijke aardbeving ,
die aldaar den 13^<^ December woedde, ontkomen is. Is nu
de hypothese zoo geheel onaannemelijk, dat Ignatius aldaar
als martelaar gestorven is ten gevolge eener volksbeweging,
door de aardbeving ontstaan, welke velen als een straf der ver-
toomde goden beschouwden, die door den dood van den bis-
schop moesten verzoend worden^)? Ean alleen een onverbe-
terlgk scepticus deze hypothese aannemen? Natuurlgk moet
dan de echtheid van den brief aan de Romeinen ontkend wor-
den. Maar reeds in het jaar 1666 heeft Daillé alle schriften i
die op naam van Ignatius zijn uitgegeven, voor onecht ver-
1) Dat Ignatins, nadat hQ ter dood waa veroordeeld, te Rome aan de wilde beea»
tfB moert worden overgeleTerd , zal volgens Renan o. a. blaken uit Hermas* Pastor,
Vil III, 2 en uit den brief aan Diognetos, H. 7. Maar op de eerste plaats lezen
v1]. dat sy, die om den naam Gods leden, Terschillende straffen ondergingen, o. a.
•vk ab een prooi aan wilde dieren werden voorgeworpen; op de andere plaats wordt
ia 't algemeen geiegd, dat de eerste Christenen door wilde dieren Tersclieiird werden.
Hierut Ugkt dns niets omtrent Ignatios' marteldood te Rome. In het amphitheator
> Antiochië kon hy immers ook den marteldood sterven.
i, Ten bewijze wordt Polyearpns' brief aan de Philippensen aangehaald, waarvan
Bcaan zelf getoigt: «rappelona qa'il y a des dontes graves sar Taathencité de eette
3) Volgens Renan is Ignatios niet te Antiochië, tydens Trajanus* verblijf aldaar,
fnangeDgenomen. «Dans des circonstances, que nous ignorons, probablement è la
•de de qnelqne mouvement populaire, il fut arrèt^, condamnë è mort et, comme
1 a*^tatt pas citojen romain, désigné pour être oonduit è Rome et livrë auz bétes
tm KamphithéltTe."
Miar waarom werd dan Simeon, de tweede bisschop van Jeruzalem, die volgens
Kesan omstreeks denzelMen tyd te Jeruzalem als martelaar omkwam, ook niet naar
'''■ie gevoerd?
84 OVEB DE METHODE TAN BENAN.
klaard. Zgn deze omstreeks het jaar 170 venraardigd, dan
kannen de getuigen , die Ignatios* reb naar Rome aan ge-
noemde brieven ontleenden, tooh wel geen onvoorwaardelgk
geloof yerdienen.
Wij eindigen. Ligt het aan ons, dat het eigenaardige van
Benan's ^methode intermediaire'^ ons duister is gebleven P Wij
betreuren het, dat de verdienstelijke schrijver op zulk een
onbillijke wijze die geleerden beoordeeld heeft, aan wier ar-
beid hij zelf erkent, dat de wetenschap zooveel te danken heeft.
6 November 1877. M. A N. ROVERS,
DE APOKALTPSE EN DE BRIEVEN VAN PAXJLUS
AAN DE K0RINTHIÈR8.
De Apokalypse, vroeger een boek vol raadselen en gehei-
menissen , is klaar en doorzichtig geworden , nadat Baar er het
rechte licht over heeft doen opgaan. Men mag wellicht in
bijzonderheden yan hem verschillen , zijn resultaat is onweder-
legbaar. Er is geen geschrift in het geheele O. en N. Verbond,
dat Yoor ons zoo sprekend, zoo actief geworden is als dit.
Wij kunnen bijna de maand van zijn ontstaan bepalen. Geen
tijdperk der oude geschiedenis is ons beter bekend. En wan-
neer wij ons nu daarin verplaatsen , dan gevoelen wij , dat toen
den Christenen de wereld moest schijnen hare krisis genaderd
^ zgn , en wij verstaan de verwachtingen van de toekomst ,
die het den auteur een behoefte was te uiten om zijne geloofs-
genooten te troosten en te bemoedigen. Maar ook de inwen-
dige toestand der Christenheid van die dagen is ons niet ver-
borgen. Het is ons vergund een blik te slaan in haar streven
en strijden. Mocht men vroeger meenen, dat zij innerlijk één
gebleven slechts aan hare oppervlakte eenige verdeeldheid on-
derrond , wij kunnen het niet meer ontkennen , dat het inte-
^deel daarbij de ware opvatting van het Christendom zelf
gold, en dat het Jodenchristendom en het heidenchristendom ,
o&choon soms elkander wat naderend, doorgaans Ignrecht en
bitter tegenover elkander stonden. De joodsch-christelijke auteur
^an de Apokalypse zag dan ook niet in de joodsche en de hei-
densche wereld alleen de vijanden, die hem het hoogste heil
dreigden te ontrooven. Wat hem het diepst smartte en het
Sevaarlgkste toescheen was dit, dat er waren, die zich mede
86 Dfi APOKALTPSE EN DE BRIEVEN TAN PAULUS
het geloof in Christus toeschreven , en die hij toch om hunne
beginselen voor bondgenooten van die ongeloovige heidenwereld
meende te moeten houden. En als bij nu zgne visioenen ne-
derschreef om zgne geloofsgenooten te sterken onder hun druk ,
achtte hij zich dus yerplicht hen vooraf te waarschuwen tegen
het bederf y dat in de gemeenten zelven gevonden werd, en
zoo zij het niet overwonnen, hen de schoone toekomst, die hg
stond te onthullen, zou doen derven.
Het is mogelijk, dat de heidenohristenen , door par tg zucht
gedreven, de eischen der liefde vaak uit het oog verloren en
noodeloos ergernis gegeven hebben, maar het laat zich niet
aanwijzen , dat zij reeds 4 jaren na Paulus* dood , toen dit boek
geschreven werd, geheel andere beginselen voorstonden dan die
hg geprikt had, en al vinden wg dan zgn naam hier niet
gespeld , er is toch geen twijfel aan , dat hij zelf er niet min-
der bestreden wordt dan zgne volgelingen, en dat de oiener
zich niet alleen daarom bij name tot de zeven gemeenten van
Asia proconsularis richt, omdat zg als in het middelpunt van
het Romeinsche rijk gelden konden geacht worden da geza-
menlijke Christengemeenten te vertegenwoordigen, maar ook,
omdat zij zoo lang het tooneel van Paulus' werkzaamheid ge-
weest waren en den invloed van zgn geest zoo sterk ondei^
vonden hadden. De Nikolaïten , of volksbedervers , die hg be-
strijdt (2: 6, 15), zgn dan ook slechts de leerlingen van Bileam
(vs. 14), en werden dezelfde leerstellingen werkelgk voorgestaan
door een bekende Christin te Thyatire , zg wordt dan ook niet
alleen Jezabel (Izebel) genoemd, omdat zij het beeld vertoonen zou
der voormalige heidensche vorstin op d^i troon van Israël, maar
ook een profetea^ omdat zij den man vertegenwoordigde, die
in de laatste jaren als de profeet van die leer oj>getreden was.
En inderdaad, wat den ziener in de heidencbristenea vooral
ergert, het afgodeno£Fer-eten en het hoereeren, moge vui zijn
standpunt bezien zich in dat ongunstig licht vertoonen, wat
hg bedoelt werd inderdaad door hen goedgekeurd, gelijk het
in de hoofdzaak ook door Paulus geleerd was. Ook hg toch
had er geen gewetensbezwaar in gevonden om het eten van
het vleesch toe te staan, dat aan de goden der heidenen ge-
wijd geweest was, torwijl anderen meenden, dat zij daardoor
aan die goden hulde zouden bewijzen en met hen in gemeen-
AAN DE KOBINTUIËBS. 87
schap treden *)j en evenmin in de echtelijke samenleving van
een Christen met een heidensche ^), wat de auteur hoererij
noemt , omdat de Mozaïsche wet den Joden een gemengd huwelijk
rerboden had *), en het dus, waar het toch gesloten werd,
inderdaad slechts een ongeoorloofde samenwoning zou zijn ^).
Zeker had Paulus alleen zjjn gevoelen uitgesproken over het
geval, dat een der echtelingen tijdens hun huwelijk Christen
geworden was, en niet over het aangaan van zulk een huwe-
lijk. Reeds zijn verwachting van de zeer aanstaande komst
des Heeren zou hem geen aanleiding gegeven hebben zich die
vraag te stellen (vgl. ve. 24 vv.). Maar het liet zich niet ont-
kennen, dat hij bij consequente toepassing zijner beginselen
ook dat niet onbepaald zou hebben kunnen afkeuren , daar wat
slecht zou zijn aan te vangen ook slecht zou zijn voort te zet-
ten, en hebben dus, zooals het blgkt, zijne volgelingen niet
geaarzeld in dien geest te handelen, dan kon dit ook zonder
bem onreoht aan te doen aan hem geweten worden. Waarom
nu de ziener juist deze twee leerstellingen van Paulus en zijne
volgelingen opnoemt, daar hij zoo vele meer had kunnen ver-
melden en veroordeelen , is bij eenig nadenken gemakkelijk te
zeggen. Het was toch naar zjjn oordeel zoowel uit een gods-
dienstig als uit een zedelijk en een staatkundig oogpunt een
der dunrste plichten van den echten Christusbelijder, die tevens
een echt Israëliet moest zijn, om alle aanraking met de hei-
denen zooveel mogelijk te vermijden , omdat hij dan ook tegen
den invloed van hun geest beveiligd zou zijn , en eerst zoo tot
de heerschappij over hen zou komen (2:26v.)- Maar was er
nu huwelijksgemeenschap met een heiden mogelijk, dan kon ook
beider leven geacht worden in geest en strekking één te zgn.
1) 1 Kor. 8. 2) 1 Kor. 7: 12 w. 3) Exod. 84: 16, Dent. 7: 8.
i) Wie hier bf| TOfnóttv aan ontucht plegen in eig. zin denken, zien voorb^.dat
er een Terder&lqke leer wordt veroordeeld en niet een zedeloos leven, — dat er
ieftüd» geen lekte bestond, ook geen Qnostieke, die met zulk een leer optrad « —
'iit rüfvtffcM niet als een natuurlek gevolg van ttitê^d^ra (potytlv gedacht is, zoo-
•U sommige willen, daar vs. 20 de orde van beide wordt omgekeerd, — en einde-
^l, dat hetgeen de auteur vs. 20—23 van de profetcs Jezabel zegt een te ruime
plaats is dcmn kleinen brief aan de gemeente inneemt, dan dat het louter het per-
k^)n^jk levensgedrag eener vrouw zou kunnen betreffen, en dat ook de straf, waar-
alle hij h*re kinderen bedreigt, weinig gemotiveerd zou zijn, indien hy daarb^
urt bare volgelingen bedoeld had. Vgl. Jes. 67: 3.
88 D£ APOKA.LTPSE E5 DE BRIEVEN VAN PAULUS
en was zelfs het vleesoh , dat van een offerdier afkomstig was ,
voor den Christen niet onrein, dan waren daarmede ook tal
van wetsbepalingen vervallen verklaard, die den Esraëliet van
den heiden gescheiden hielden. Wie gevoelde het niet, dat
er dns hier een gansch andere maatstaf van zedelgkheid aan-
gelegd werd dan de jodenchristenen gebruikten? Geen wonder
dan, dat de ziener zijn brandenden ijver voor hetgeen hg als
het geloof en de werken , wier betrachting de kroon des levens
zou aanbrengen, beschouwde, een diepen afkeer voor die leer
koesterde, en nauwelijkb woorden wist te vinden, krachtig ge-
noeg om hen te brandmerken, die haar beleden en bevorder-
den. Tot die schimptaal had echter Paulus zelf hem aanleiding
gegeven in zijne brieven aan de Korinthiërs. Dit aan te too-
nen is het doel van deze regelen.
Dat de auteur de leer van Paulus ook had leeren kennen
door verkeer met paulinisten, en dat wat hij bg name aan de
bewuste gemeenten schreef rustte op persoonlijke waarneming
of ten minste op ingewonnen berichten, laat zich niet ontken-
nen. Er is toch geen reden, waarom men den dood van An-
tipas, H. 2: 13 vermeld, voor een fictie houden zou, en even
zoo moet men het bestaan van een ijverige voorstandster der
paulinische beginselen te Thyatire, en het ongeval of de ziekte,
die haar getroffen had en hem een godsoordeel toescheen , voor
een werkelijk feit houden. Ware dit het geval niet geweest,
de indruk, dien zijn brief aldaar maken moest, zou er zeer
onder geleden hebben. Maar toch laten zich de toon zijner
polemiek en zijne eigenaardige uitdrukkingen eerst dan ten
volle verklaren, wanneer wij aannemen, dat hij de brieven
van Paulus aan de Korinthiërs, die een twaalftal jaren vroeger
deels te Efeze deels in Macedonië geschreven waren, in han-
den heeft gehad. Ten bewijze daarvan letten wij eerst op de
qualificatie der paulinisten H. 2 : 24 , als zulken , ofrtve^ lyvuffctv
ri (3xd^ Tov (Tarayxj ag xiyouvi¥. Strikt genomen, zouden de
tegenstanders van het paulinisme voor het subject van Ai/ov-
(T/v moeten gehouden worden, maar dit kan de bedoeling van
den auteur niet zijn, want waren dezen gewoon het paulinisme
zelven zoo diep te verfoeien , dan behoefde hg er hen waarlijk
niet meer tegen te waarschuwen. Het subject van xiyovvw
zgn dus de voorstanders. Maar dezen kunnen zelven wel
AAir DE KOBINTHIËBS. 6^
hanne leer niet aan inspiratie yan den satan hebben toege-
schreTen. En men moet dus aannemen, wat thans ook het
gewone gevoelen is, dat de auteur met een bitter sarkasme
de eervolle benaming door een verfoeielgke vervangen en deze
den belgders aelven in den mond gelegd heeft, daar zij van
,de diepten Gocb" plachten te gewagen. En inderdaad is zoo
zyn polemiek veel snijdender geworden, dan wanneer hij b. v.
geschreven had: „aan u — , die de diepten Qods, zooals zij
leggen, alsof het niet veeleer „de diepten des satans" heeten
moest, niet gekend hebben." Maar waren nu de paulinisten
te Thyatire gewoon hunne leer in dit licht voor te stellen?
Het is niet waarsohgnlgk, want indien al de Christenen van
die dagen zich van zulke majestueuze uitdrukkingen plachten
te bedienen, het „kennen van de diepten Gods" zou wel van
verhevene bespiegelingen kunnen gezegd worden, maar niet
van de beide praktische leerstellingen over het afgodenoffer-eten
tti het gemengde huwelijk, waarmede het hier verbonden
wordt. Alle bezwaren worden echter weggenomen, wanneer
wg aannemen, dat de auteur hier een woord aan Paulus zei-
ven ontleend te pas brengt en inisvormt om de genoemde leer^
stellingen, die met zijne beginselen samenhingen, te brand-
merken. En dan vindt men dit te recht 1 Kor. 2 : 10 , waar
Paulus schrijft aangaande zgne prediking van Christus den ge-
kruiste, dat hetgeen vroeger in geen menschenhart was op-
gekomen ifiJy o beig i^txi)<u^e iii tou TFysiiAotToq »utou' ri
yap Tvevfia irivrx ipew^, kx) tx (itö^ rov ^iov. En stellen
wg ons nu voor, dat hg daar Paulus had zien gewagen van
z^ne prediking in onderscheiding niet alleen van de wijsheid
der wereld , maar ook van hetgeen andere Christenleeraars spra-
ken, en nu tevens dacht aan dat wegnemen van alle scheids-
muren tusschen Jood en heiden, dat zgne volgelingen durfden
bestaan, dan behoefde hij zich nog niet persoonlijk gekrenkt
te gevoelen — ofschoon dit ook wel het geval geweest zal
tgn, — wanneer hij zich mede verwezen zag tot den kring
van hen, die de ware yvSatg misten, en zelfs als tpv;^ix6i de
dingen van Gods geest niet konden verstaan, om reeds op
grond van hetgeen zijn zedelijk gevoel ten diepste verfoeide
met verontwaardiging te spreken van zulke (3idti tou vxtxvx.
Eene tweede plaats van dezen aard in de Apokalypse, die
90 DE APOKALTPBK BK DB BBIBFBK TAN P1ULU6
onse aandaeht T«reiflcht , is H. 2 : 2 , waar de Christus aan de
gemeente Tan Efeae zegt: olia tol Ipyx rou • irt oi iév^ fixs-
riffat uaKOV^t kx) iinipxvx^ roh^ kiyovrx^ ixurob^ dwoffTÓkou^
»x) OU» ihi¥^ »x) tvpif xirov^ yl^êvieT^. Ten onrechte beweert
de Wette, dat het woord xxiffToho^ hiet eenyoadig in den
wijderen zin van ^verkondiger van het evangelie" gebrnikt is.
Dat toch allerminst de plaatsen 2 Kor. 11 : ö, 12: 11 , waarop
hg zich beroept, hiervoor ten bewijze knnnen strekken, zal
thans wel niet meer behoeven aangetoond te worden. Wan-
neer men het in de Apokal jpse op die wgze overzette , zoodat er
gesproken zou zijn van zulken, die zeggen, dat zg evangelie-
predikers zgn maar liegen, dan gevoelt men terstond, dat dit
de bedoeling niet wezen kon. Niet dit toch zouden sg ten
onrechte beweren, dat zij evangeliepredikers waren, maar dat
zg het ware evangelie verkondigden. Is apostel oorspronkelijk
een titel van hen, die onmiddellijk door Christus gezonden
waren en daaraan hun gezag ontleenden, het behoudt dan ook
dit nevendenkbeeld , waar het in wijderen zin toegepast wordt
op zulken, die, ofschoon zelven niet op die wijze door Christus
geroepen, door hun gemeenschap met hen, die dit welwaren,
met zulk een gezag spraken. En vragen wij nu, wie de
apocalypticus in het oog heeft, dan kunnen wij wel aan geen
anderen denken dan aan de Nikolaïten, die hij aan het slot
van dezen brief vermeldt (vs. 6). Dat hg hier toch geen
nieuwe bijzonderheid opnoemt, maar slechts het reeds gezegde
nog eens wil doen uitkomen om de Efeziërs te prijzen, volgt
daaruit, dal met vs. 5 het hoofddenkbeeld van zijn brief: ,»gg
hebt uwe rechtzinnigheid gehandhaafd, maar zijt in liefdebe-
tooning verachterd," ten volle uitgesproken was. Zgn nu ech-
ter, zooals wg reeds zagen, de Nikolaïten paulinisten, dan
veroordeelt hij dezen hier als „valsche apostelen ,*' en , kon hij
hen des te eer gezamenlgk , apostelen" noemen, omdat Pau-
lus, die op dezen titel aanspraak gemaakt had, Bfeze na een
langdurig verblijf aldaar eerst een twaalftal jaren geleden ver-
laten had, en dus nog als het middelpunt zijner volgelingen
kon beschouwd worden , hij aarzelt niet het oordeel der anderen
te billijken, dat ze als „valsch" verworpen had. Nu kon dit
zeker daarop rusten, dat die Nikolaïten zich ten onrechte op
Pauliis beriepen, maar naar hetgeen verder van hen gezegd
kkH DB KOBIXTHIÉBB. 01
wordt moet wel de bedoeling zijni dat de man zelf, wien zg
als apostel aanhingen, daarvoor niet gehouden mocht worden.
Eb hoe was hun dit gebleken? Met omdat hij niet werkelijk
door Christus geroepen was — wat hier met stilzwijgen wordt
Toorbggegaan , maar — omdat hij en zgn aanhang otatKoI „zede-
lijk slechten'' waren, of, gelijk het ys. 6 heet, om hunne
.werken," die zij goedkeurden en bedreven. Het is naar
denzelfilen maatstaf, dat zij beoordeeld worden, als Matth. 7:
15 — 2S de pseudoprofeten , die ondanks hun geloofsijver door
den Messias verworpen zouden worden, omdat zij de iyofiiot^
,wat met de wet streed,'* deden. Het verdient opmerking,
dat, wat de auteur in deze brieven ook verder over de pau"
linistea zegt, hg hier z^n polemiek begint met te ontkennen,
dat Paulus recht zon hebben op den naam van apostel, en
vooral, dat hg dit doet in een brief aan de gemeente van
ECoze , die anders juist , omdat zij door hem gesticht was , ge-
acht kon worden daarvan een sprekende proeve op te leveren.
Zou het nu wellicht toevallig zgn, dat de auteur hier bgna
met dezelfde woorden geheel hetzelfde oordeel over Paulus en
Kjjne volgelingen velt, als deze 2 Kor. 11:13,15 over de
judaïsten had uitgesproken , die van aanbevelingsbrieven uit
Jeruzalem voorzien (3:1) en met het gezag der twaalve zich
dekkende t« Korinthe leerstellingen predikten, die geheel in
strijd waren met zgn evangelie? Traden zij met zulk een
gezag op, zij deden dit fAtTa^x^ff^^'^'^^f^^^' ^U xvovroKcuq
X^<rT9u. Was dit een snoode aanmatiging, zg moesten dau
ook als yif6ijixT69To>^oi afgewezen worden, o&choon Paulus het
in het midden laat, of zjj den ontvangen last verkeerd vol-
bracht hadden, dan wel — wat hg consequent redeneerende
had moeten bewer^i — of die vTep^iav ivivroKoi zelven het
rechte evangelie wel bezaten. Vroeg men naar den maatstaf,
waarop dat oordeel rustte , hij meende dan veilig op hunne
Inr* te kunnen wijzen, waardoor zij bleken geen iióxovot
itKaiorivii^ te zgn, zich niet in de dienst der ware gerechtig-
heid te hebben gesteld. En aarzelde de ziener niet later te
voorspellen, dat de pseudoprofeet , dat geheele heidenchristen-
dom met zgn apostel en aanhang , in het lot van satan en het
beest, aan wien het zich toegewijd had, zou deelen en in den
afgrond geworpen worden (20:10), ook de judaïsten badden
92 DE APOKALYPSE BN DE BRIBYEX YAX PAULUS
de bedreiging moeten hooren: »y ri ri^of hrxi xxrit rk Ipya
ctürm. Maar bestaat er nu solk een opmerkelgke oTereen-
komst tussohen deze philippioa van Paulus en de woorden Tan
den ApocalypticnB , dan meen ik niet zonder grond te mogen
Tragen, of hij zioh daardoor zelf ook getroffen heeft geToeld
en PauluB met gelijke munt heeft betaald P
En dit Tormoeden Trordt zekerheid, Tranneer Trg eindelgk
op H. 2: 9, 3: 9 letten. Op een enkele uitzondering na twg-
felden eertijds de uitleggers er niet aan, of met nhen, die
zeggen Joden te zijn", Trol eigenlijke Joden bedoeld Traren,
en zelfs Yolkmar Torklaart het nog zoo '). Die ongelooTige
zoogenaamde Joden dan zouden hier getuchtigd Teerden , omdat
zij de Christenen, die de echte Joden waren, beschuldigden
Tan ontrouw aan de heidensche oTerheid en zoo aanleiding
gaTon, dat zij Tenrolgd werden. Zij Terdienden daarom vel
een , synagoge des satans" te heeten. Maar deze Torklaring
is Terwerpelgk. Al was het toch de bedoeling Tan den auteur —
wat niet blgkt — dat die TerTolging door die blasphemie was
uitgelokt, dan nog kon hij niet aan zulk een aanklacht hebben
gedacht. Op andere tijden moge zij zijn Toorgekomen, wie
ziet niet, dat destijds, in Januari 69, de Joden er zich zeWen
bespottelgk mede zouden gemaakt hebben, toen Galilea aan de
Toeten gekromd lag Tan de Romeinen , tegen wie het in op-
stand gekomen was, en Jeruzalem nog altgd zich weigerde
OTor te geTon aan de krggsmacht, die het belegerd hield f
Maar buitendien rijmt zulk een haat, als zich in deze woor-
den uitspreekt, niet met de stemming, die den ziener ten
opzichte Tan de Joden kenmerkt. Jeruzalem, dat den Heer
kruisigde I moge hem een geestelijk Sodom en Egypte zgn
(11:8), hij Tcrwacht toch, dat als het het dreigend oordeel
Gods onderTonden heeft en er 7000 in zijn midden heeft zien
Tallen, de oTorbliJTenden zich bëkeeren zullen (ts. 13). Een
Tolk , dat nog als Tolk zulk een toekomst heeft , kan wel geen
„synagoge des satans" heeten. En al laat hij ook uit die
synagoge des satans enkelen zich Toor de gelooTigen neder-
buigen (3: 9), men zou, indien zij Joden geweest waren,
daarbg eer de belijdenis uit hun mond Terwacht hebben, dat
1) Comm. lor Offesb. Joh., S. 89. Andere vroeger 9. 2d.
AAN DE KORINTHIËRS. 93
«
Jezus in wien dezen geloofden de Christus was, dan wel dat
Jezus dezen had liefgehad. Neen, zouden volgens den ziener
de heidenen eerst zoo het Godsryk binnenkomen, wanneer zij
bij Israël werden ingelijfd , de Christenen waren hem dan zeker
de echte Joden. Doch ook Paulus maakte op grond van zgn
geloof aanspraak op den naam van Jood in den idealen zin
des woords. Het groote verschil tnsschen beiden was echter
dit, wd4rin dat ideaal van den Jood gelegen was, en terwijl
de ziener en zijne geestverwanten wezen op de wetvanMozes,
klom Paulus hooger op en eischte overeenstemming met het-
geen hg degeloofsgerechtigheid van Abraham noemde (Gal. 3 : 29 ,
4 : 26 , 6 : 16). Bracht nu dit verschil , zooals men weet , hen
lijnrecht tegenover elkander, dan is het zeer verklaarbaar,
waarom de eersten van de paulinisten konden spreken als van
hen, ,die zeggen, dat zij Joden zijn, en het niet zijn maar
liegen," alsook, dat hij de bekeering van enkelen dezer be-
Bchrgft als hunne bebjdenis — niet, dat Jezus de Christus
was, want dit stemden zij gezamenlijk toe, maar — dat
Christus hunne tegenstanders liefgehad had, en dus voor zgne
ware volgelingen had erkend <)• Maar hoe groot nu ook dat
Terschil in opvatting van het zedelijk ideaal mocht zijn, dat
die twee partijen scheidde» het laat zich daaruit alleen toch
niet voldoende verklaren, dat een ernstig man als de auteur
niet in een los daarheen geworpen woord maar in een met
zorg gesteld geschrift en dan nog bij herhaling de paulinisten
een synagoge des satans noemde. Wat H. 2 : 9 nog maar een
qnalificatie van hen was, is H. 3: 9 (ix rij^ 0-.) al een vaste
benaming geworden. Het is geen louter afkeurend oordeel
meer, maar schendtaai, die van hartstocht en bitterheid getuigt.
Kaar hij had dan ook gesproken van een (i^»v(p}ffila , die hg
en zijne geestverwanten van hen hadden moeten hooren, en
naar de kracht van dat woord hebben wij daarbij niet slechts
aan een of andere valsche beschuldiging in 't algemeen te den-
ken, maar bepaald aan zulk eene, waardoor hun geheel zede-
Igk leven en streven werd miskend en in het snoodste licht
geplaatst. En wat kon hun dan als gruwelgker blasphemie
tegenklinken dan wat Paulus in zijn brief aan de Eorinthiërs
1) Verg. Jes. 49:28, 60:14.
9i DE APOKALTPSR EK DK BRIKVEM VAN PAULU9
nedergesobreven bad, dat zg «yaUobe ^posielm'* waren, ^^be-
driegelijke arbeiden , die het voorkomen aannamen van apos-
telen van Christus /* en wat meer z^t , dat , evenals de satan
het voorkomen aannam van een engel des lichts, zij ook zich
9 zijne dienaren" betoonden, die «zioh voordeden als dienaren
der gerechtigheid?*' Zulk een blasphemie kon, meende de
ziener, slechts voortkomen uit den mond van hen, die geheel
blind en ongevoelig voor al wat godsdienstig en rechtvaardig
was zichzelven aan den satan hadden overgegeven, en daarom
verdienden die paulinisten in plaats van ,de gemeente Oods,''
de Q^hal Jahvey ,de synagoge,'* het bondsvolk, ^des satane''
te heeten. Zoo werpt hg dus het honend woord door Paulus
geuit op hem en zijne aanhangers terug, en als wil hij al de
geestebjke voorrechten i waarop Paolus in dien brief i^ne ge-
liefde Eorinthiërs opmerkzaam gemaakt had door te spreken
van hun geestelijken rijkdom bg hunne stoffelgke armoede
(H. 8 en 9), voor agne geestverwanten in beslag nemen, doet
hij eerst nog Christus hun deze verklaring geven : ,ik ken uwe
verdrukking en uwe armoede, nochthaoa z^t gg rgk."
Het is bekend, dat de botsing, waarin Paulus te Antiochië
met Petrus gekomen is (Gal. 2:11 vv.) , aanleiding gegeven
heeft, dat de strgd over het recht van bestaan tusschen bet
Jodenchristendom en het heidenchristendom door de aanhangers
van het eerste weldra werd voorgesteld onder den vorm van
een twist tusschen Simon Petrus en een anderen Simon over
het recht op het apostolaat , maar dat de laatste daarbjj tot een
magiër werd gemaakt , die met satan in verbond getreden zich
van diens krachten bediende om agn recht door schitterende
werken te staven , daarvan ligt naar ik meen de bron in het
schimpwoord van ^de synagoge des satans" in de Apokalypse,
en, is dit slechts de terugslag van de phUippica van Paulusr
dan komt het dus eindelijk eenigermate op agne rekening
zelve te staan. En inderdaad » men mag veel gewicht leggen
op de smartelgke teleurstelling, die Paulus ondervond, toen
hij bg het rechtmatig bewustzijn van zgn geestelgke meerder-
heid zich door zgn tegenpartg zag dwarsboomen en de vruch-
ten van zijn moeitevollen arbeid verstoren, maar als hg nu
door hartstocht gedreven hun daarom alle ernstige overtuiging
en eerlijke bedoelingen ontzeide om niets dan werktuigen eener
r
AAN DE K0BINTHIÉB8. 95
doiyekobe macht in hen te zien , dan heeft hg hun niet alleen
een grievend onrecht aangedaan, maar ook de echoone taak,
waaraan hg zijn leven gewijd had| een schade berokkend, die
nog lang na zgn dood heeft voortgeduurd. De Apokalypse
heeft ons doen zien^ hoe diep de Jodenchristenen zich door
zijDe honende woorden gekrenkt hebben gevoeld. Zij hebben
xe niet vergeten. En al heeft men later aan de Simon-magus-
sage een verzoenende strekking weten te geven, en bij het
lezen in de Apokalypse van Bileam, de Nikolaïteni Jezabel
en den pseudoprofeet aan geen Paulus en geen heidenchristen-
dom meer gedacht, voor. de lezers van zijn brieven is het
groote gevaar blijven bestaan, dat hun oordeel over de ver-
schgnselen op het geestelgk gebied vervalsoht wordt, en zij de
waarde der nuances voorbijziende met Paulus alleen licht en
duisternis erkennen en zich overgeven aan een verheven idea-
lisme zonder voldoende rekening te houden met de eischen
der werkelgkheid.
D&rdreeJU^ Jl H. BLOM.
Oct. 1877.
BOEKBEOORDEELmaSN.
BiBLB 8TUDIB8, bff M. M. Kolisch^ Phn />., M. A.
Part 1 . The prqphecies of Balaam or the Hébrew and
the Heathen, Londen: Longmans , Green and G^. 1877.
Daar de Bileamelegende in zeker opzicht een eerste liefde
yan mg is, bemerkte ik met bijzondere belangstelling, dat
het eerste deel van Ealisch's Bijbelstudiên over Num. 22 — 24
handelt. Yan Ealisch toch hadden wij reden iets goeds te
verwachten. Zgn commentaar op Oen., Ex. en Lev. neemt
evenzeer in belangrijkheid als in omvang toe; en dit zegt veel,
want Leviticus beslaat twee octavo-deelen , elk even Igvig als
het eene waarin Exodus behandeld is. Het bleek daaruit, zoo-
wel dat de auteur zich steeds meer vrij maakt van de banden
der kerkelijke overlevering, als dat hij met een goed deel
scherpzinnigheid en geleerdheid toegerust is ^). Ik hoopte dos,
dat hij ons iets verder brengen zou dan mijne dissertatie
zeventien jaar geleden , of althans dat hij voor de resultaten ,
die ik toentertijd verkreeg en die mij, wat de hoofdzaken
betreft, nog waar voorkomen, steviger argumenten geven zon.
Maar het boek heeft mij zeer teleurgesteld. Dr. Ealisch
mag een geleerd man zijn, hij mist, meen ik, niet alleen
den rechten blik op Israêls geschiedenis, maar ook de onpar-
tijdigheid om een profeet der oudheid te begrijpen. Immers,
hij heeft gelijk, als hij den Bileam van Num. 22 vgg. toe-
kent, niet als een bedrieger maar als een edel figuur, een
gehoorzaam dienaar van zijn god. Doch hij heeft geen recht,
hem geheel en al te modemiseeren en hem te verdedigen
1) Ygl. Theol. Töaschr. IV (1870) bl. 402 tt.
BO£KBEOORDEELINO£N. 9?
tegen de beschuldiging van door het waarnemen van natuur-
Tcrschijnselen , wolken of vogels, zijn god te hebben geraad-
ple^. Hij beschrijft zeer gemoedelijk'), hoe de ziener, na
Balak zijn offers te hebben doen brengen, de eenzaamheid op-
zoekt om Jahweh's wil te leeren kennen. ,Hoe wacht hij
dus de bezieling af P Niet te midden van xumoer en beweging ,
niet in onstuimigen waanzin, die altijd door uitputting gevolgd
wordt, niet in bedwelming der zinnen, die de ziel verlamt;
maar hij zoekt de eenzaamheid op, de zwijgende natuur, ten
einde door haar grootheid en oneindigheid in verhoogde stem-
ming gebracht te worden en in stille gepeizen te verkeeren
met zijn god, die niet in den stoim is, waardoor bergen ge-
scheurd en rotsen verbrijzeld worden, maar in het suizen van
een zachte koelte, wiens stem slechts verstaan wordt door
den reine van hart. „En God ontmoette Bileam/' Hoe had
dit plaats? Dat is het geheim van den profetischen schrijver,
aan wien wij dit kostbaar geschrift danken. Het is het ge-
heim van alle groote mannen, die als profeten optraden en
erkend werden. Het is het groote vraagstuk, welks oplossing
tegelgk de diepten der zielkunde en de geschiedenis van den
godsdienst raakt, en dat nimmer kan opgelost worden zonder
deugdelijk rekening te houden met het karakter van Ooster-
9che volken en lang vervlogen tijden. Maar zooveel is zeker,
dat GK>d Bileam ontmoette, juist zooals Hij Qad of Nathan,
Elia of Eliza , Jezaja of Jeremia ontmoette , niet verstrikt door
tooverij, bezwering of magische kunst, maar uit eigen bewe-
ging en vrije genade, met het doel, aan zijn uitverkoren tolk
uitspraken te openbaren betreffende Zijn uitverkoren natie.*'
Dit is schoon gezegd, maar behelst eene groote verwarring
ran denkbeelden. Dat God zich aan Bileam openbaarde juist
zooals hij zich openbaarde aan ieder ander groot man der
oadheid, is volkomen waar, niet alleen aangenomen dat
Bileam een historisch persoon is, maar ook al is hij dat niet;
immers, is hij een verdicht persoon, dan is de auteur te
prijzen om de juistheid zijner voorstelling. Aan elk groot
man der oudheid openbaarde God zich in den grond der zaak
op dezelfde wijze: de omstandigheden^ mogen verschillen, de
\) BI IM Ygg.
ds
BOBKBEOORDEELINOEN.
Yorm, waarin de eene of andere waarheid den mensoh dui-
delijk wordt , zij zeer onderscheiden , waar het op aankomt is
steeds dit: eene waarheid verdringt een vooroordeel in 's men-
sehen ziel of grijpt hem zoozeer aan , dat hij zich aangespoord
voelt tot handelen, waar hij straks nog onverschillig neerzat
Kunnen wij dit begrijpen? Nooit Dit innerlijk proces is
niet ie ontleden. De wording eener heilige overtuiging is
even geheimzinnig als de wording van het bewustzijn, van de
taal, van de liefde; een eindwegs kunnen wij opklimmen tot
bun ontstaan; maar den aanvang bespieden, ons volkomen
duidelijk maken , waardoor zij moesten in het leven treden —
dat is boven ons bereik. Dit is, gelijk Kalisch terecht op-
merkt, het geheim der zielkunde en tevens der geschiedeniB ,
van gene nog meer dan van deze.
Doch zeer onwaar is het, wanneer hij meent dat men hierbij
rekening houden moet met het karakter van Oostersche vol-
ken en oude tijden. God openbaarde zich aan Jezaja niet an-
ders dan aan elk uitnemend mensch , van welken tijd en in
welke hemelstreek ook. Dat wil zeggen: wat wezenlijk is
bij het doordringen eener waarheid in eens menschen ziel is
altijd hetzelfde ; datgene , waarin het eene geval van het andere
verschilt, is slechts iets bijkomstigs.
Maar waartoe moet men rekening houden met het karakter van
Oostersche volken en oude tijden? Kiertoe , om te kunnen begrij-
pen, hoe eene Oodsopenbaring ten deel kon vallen aan een
wichelaar, terwijl hij naar de waarheid zocht door wichelarij en.
Of liever, wij moeten den toestand van een onontwikkeld volk
in aanmerking nemen, wanneer wij als geloofelijk erkennen,
dat een man van fijner zedelijk gevoel en dieper inzicht dan
al zijne tijdgenooten tot wichelarij zijn toevlucht nemen kon ,
op vogelgeschiei of vogelvlucht acht gaf, of iets dergelijks
deed, wanneer hij den wil van zijn god wilde te weten komen.
Door dit voorbij te zien komt Kalisch er toe, te ontken-
nen, dat Bileam door middel van wichelarijen den wil yan
zijn god uitvorschte. Bileam was een dienaar van Jahweh,
zoo redeneert hij, een trouw, gehoorzaam profeet; dus is het
ondenkbaar, dat hij zoo iets gedaan heeft. Maar het staat
duidelijk in 24: 1: „Toen Bileam zag, dat het Jahweh be-
haagde Israël te zegenen, zocht hg niet, als de vorige malen,
BOEKBEOÜRDEELINOBK. 99
de D^B^ni op." Ealisch vindt dit bericht dan ook zeer vreemd ;
het brengt ons, zegt hij '), zoo plotseling uit den kring van
den zuiversten godsdienst in dien van het duiste^te heidendom ,"
dat 6f D^w^nl iets meer onschuldigs moet beteekenen, bijv.
.openbaringen" , öf in plaats van dit woord ^^ of O^n?^ moet ge-
leien worden, zoodat er dan staat: „hij ging God niet opnieuw
opzoeken." Kalisch is zoo onvatbaar om te begrijpen, hoe
een gehoorzaam profeet van Jahweh op vogelgeschrei of iets der-
gelijks kon achtgeven, dat hij zelfs niet vat, hoe iemand dit
denken kan. Zoo dicht hij mij de meening toe, dat Bileam
gaandeweg van een heidensch wichelaar een echt profeet werd.
Doch die voorstelling is in mijn disputatio niet te vinden. Bi-
leam wordt in het geheele verhaal van den aanvang af als
aanbidder van Jahweh voorgesteld, en als een man, die niets
doen wil dan wat zijn god hem beveelt. Alleenlijk, hij waant
in den beginne, hoopt althans, dat hij het volbrengen van
Jahweh's geboden zal kunnen vereenigen met het verkrijgen
van voordeel en eer; hij weet niet zeker, wil liefst niet voor
zeker houden, dat Jahweh aan Israël niets dan geluk gunt.
Wil men liever: de schrijver stelt hem zoo voor, ten einde
daidelijker te doen uitkomen, dat Jahweh ontwijfelbaar en
ontegenzeggelijk Isradl wilde zegenen. Min of meer is de Bile-
am van Numeri 22 — 24 aan koning Macbeth gelijk , van
wien aijn vrouw zegt:
Thoa wouldst be great;
Art noi withoat unbition; bat without
The illnew shoiild atteid it. What thou woulcUt highly,
Th^t woaldat thou holil^; wouldst^not play false.
And yet wouldst wrongly win.
met dit onderscheid , dat de bereid vaardigheid tot slechte da-
den, die de eerzucht moet vergezellen, zal deze tot grootheid
leiden, bij Bileam zeer gering was en eindelijk geheel ver-
drongen werd.
Of de schrijver dan wichelar\j goedkeurde, ten minste
Toor iets onverschilligs hield? Waarschijnlijk niet. Immers,
hij laat Bileam zeggen^): „Er is geen wichelarij in Jakob,
noeh tooverij in Israël, ten tijde als van Jakob en Israël ge-
1) BI. 10.
i} Num. 23:dd.
100 BOKKBEOORDBELllCQSN.
segd wordt: Wat doet Ood groote dingen T' Doch wiohelarij
was in zijn tijd zoo aan de orde van den dag *) — gelijk zij al-
tijd onder Israël zeer gewoon gebleven is — dat het van-
zelf spreekt, hoe hij de gezanten van Balak , die Bileam komen
Terzoeken Israël te vervloeken, beschrijft, met D*DDp , «wiche-
laarsloon ," bij zich ') , Bileam aan I3alak doet bevelen , altaren
te bouwen en offers te brengen, om Jahweh gunstig Toor zijn
wensch te stemmen, en hij den ziener naar een open plaats,
^fiC7, doet gaan ^), natuurlijk met bet doel, natuurverschijnse-
len wBar te nemen. Niet dit is het bewijs van zedelijken voor-
uitgang in Bileam , dat hij ophoudt met wichelen , om op eenc
andere manier Jahweh^s wil na te speuren, maar dat hij ge-
heel en al ophoudt met daarnaar te zoeken , omdat hij duidelijk
ziet wat Jahweh's wil is.
Aan dit gemis aan zin voor den geest der oudheid paart
Dr. Kalisch in dit boek een zeer slappe exegese. Zoo ver-
klaart hij het woord ^filT in Num. 2B : 3 terecht door „open
plaats**, maar vat het dan stilzwijgend op in den zin van
„eenzaam,'* zooals Onkelos het overzette, en bouwt op het
aldus yerkregen bericht: „en Bileam zocht de eenzaamheid
op* zijn nieuwerwetsche opvatting van den ziener. Desgelijks
vertaalt hij, bl. 83, pp in 22:3 door „bevreesd zijn," ter-
wijl bij het op bl. 89 terecht verklaart door „walgen."
In 24 : 1 7 wordt de lezing ^p^p tegenover die van Jer. 48 :
45, np*lp, in bescherming genomen, omdat zij de moeilijkste
is; nu, dat is zij inderdaad, want zij geeft volstrekt geen zin ^).
Op de vraag, wanneer de pericoop geschreven is, antwoordt
de schrijver: in Davids tijd. Hij keurt zelfs de meening, dat
zij eerst later, in de Assyrische periode, nader onder Jerobeam
II, zou ontstaan zijn, geen opzettelijke weerlegging waard , on-
danks de lange lijst van critici, die dit gevoelen voorstaan ^}. Mij'
dacht, wanneer men een boek van ruim driehonderd bladzijden
over Num. 22 — 24 schrijft, zou eene ecnigermate uitvoerige
bespreking van deze meening geen overdaad zijn geweest. '
Of is het zoo duidelijk , dat de pericoop onder David is ge*
1) Zie de bewijsplaatsen in mijne Duputatio p. IIS sqq.
2) Nam. 22 : 7. 3) Num 28 : 3.
4j Vgl. mijne Disputatw p. 35 2*q u) Bl. 46.
BOEKBEOORDBELINGEN. 1 0 1
dicht P Volstrekt niet. Om dat met eenigen schijn Tan waar-
heid te stellen, moet Kalisch 24 : 18 — 24, de profetieën over
Edom, Amalek, Kain en Assur, voor onecht verklaren. Hier-
voor na brengt hij geen ander argument bij , dan dat zij wel
kunnen gemist worden en wij ze niet zouden gewacht hebben,
oadat Billeam aan Balak had gezegd *) : „Ik zal u ver-
kondigen, wat dit volk aan het uwe doen zal.*' Is dit een
steekhoudend bewijs P Mij dunkt, twee overwegingen pleiten
er tegen.
Vooreerst, wordt het laatste gedicht nu belachelijk kort.
Immers, terwijl het begint met denzelfden langen, plechtigen
aanhef van de vorige zegening ^) :
De godspraak van Bileam ben Beor,
De spreuke des mans met gesloten oogen;
De godspraak van hem, die Gods woorden hoort
En de kennis des Allerhoogsten bezit.
Die het gezicht des Almachtigen aanschouwt,
Die neervalt 3) en dan ontsluierd van oo/^ wordi4).
ZOU hierop bij Ealisch's onderstelling niets gevolgd zijn dan de
weinige regelen:
Ik zie hem, maar niet. nu;
Ik aanschoaw hem; doch niet van nabij.
Er gaat een star uit Jakob op;
£r staat een schepter op uit Israël;
Hg verbr^zelt de slapen van Moab,
En den schedel van de zonen des krijgsmmoers. s
Daarenboven, is het bijna ondenkbaar, dat de schrijver zich
alleen met Moab zou hebben beziggehouden. Men bedenke
wel, wij hebben hier — ook volgens Kalisch — een geheel
verdicht verhaal vóór ons , welks strekking was , Israël als het
onherroepelijk door Jahweh gezegend volk voor te stellen.
Zulk een thema zou een Israëlietisch schrijver niet licht behan-
delen, alleen acht slaande op Israëls betrekking tot Moab.
Van Davids dagen af toch heeft de verhouding tot dit volk
nimmer zulk een dreigend karakter gehad, dat zij een dichter
kon bezielen tot een zoo uitvoerige, opzettelijke, plechtige
verkondiging van Jahweh's voorliefde voor Israël. Al kreeg,
1) 24:14. 2) 24:8—9.
3^ Over dit woord straks meer! 4) Vs. 15, 16.
102 B0BKBE00RDK6L1N0EN.
door de inkleeding die hy koos , If oab de eerste plaata bg
zijne voorspellingen van het lot der omliggende volken , het kon
niet anders, of hij moest andere vermelden. Het noemen van
Assur aan het slot en van de schepen uit het Westen , die de
volken aan den Eufraat zouden onderdrukken, geeft den sleu-
tel tot recht verstand van de gespannen stemming des auteurs.
Had hij alleen het oog op Moab, dan sou zijn stuk geweest
zyn: much ado abont nothing*
Ik neem deze gelegenheid te baat om de uitlegging van
een moeilijk woord in dit verhaal aan deskundigen voor te etel-
len. In Num. 24: 4, 16 noemt Bileam eich /fi3| wat de
LXX door iv Zirv^ overzetten. De gewone vertaling is: «die
neervalt". Hierin is echter iets zonderlings; immers, zieners
ont\'ingen wel openbaringen in nachtgezichten, maar dit kan
niet aangeduid Worden door '?£)3y dat ^^ vallen*' niet ^liggen"
beteeken t, al vertaalde Onkelos het ook door 3^!3{7* Kregen
z^ overdag «openbaringen, dan was het in opgewondenheid,
niet ^neervallende''. Hetzelfde werkwoord nu wordt ook ge-
bruikt 1 Sam, 19: 24, waar van Saul wordt gezegd: ^t!^
naakt dien ganschen dag en nacht." Hier kan het onmoge-
lijk , vallen" beteekenen; men kan toch niet een etmaal lang
vallen. Zou het niet een vorm zijn van K7|) of H^B? Dat
het werkwoord gewoonlgk tt"^ is , levert geen bezwaar op ; zulk
oene verwisseling is niet ongewoon en komt ook bij dezen wortel
voor. De vorm vd^l is dan zeer regelmatig af te l^den van
een w.w. H"^. Lees slechts bfi^l, in Hif'al,ofinNifal, ^fi^V
De vorm /S3 is moeilijker; wij moeten aannemen, dat het
een part. Nifal is, waarbij de leesmoeder H is weggelaten,
7Ö3 = n/S)3. Wat de beteekenis betreft, S/3 is ^en „won-
der" of „iets wonderljjks" , en de profeten zullen in hun razemg
wel wonderen gedaan hebben , zooals dansende Derwiscben het
nog doen, zichzelven snijden zonder veel letsel te ondervinden ,
gloeiende priemen in den mond steken en dergelijke. Ook
Riclit 13: 19 wordt het ww. NvS van een godlyk persooQ
gebezigd; maar het is zeer onzeker, wat het daar beteekent.
Leiden. November. H. OORT,
BOBKBBOORDEËLINOSN. 108
Ab-Doübba AL-FaKHiBA. La Perle Prédeuse de Oha^
zAlt, par LüciEN Gaütier. Genève-Bale-Lyon , H.
Qeorg, 1878.
De Moslimische godgeleerden hebben zich met zekere Toor-
liefde in eschatologische vragen verdiept. Uitgaande van den
heiligen tekst, hebben zij allengs een vrij samengesteld plan
van dood, oordeelsdag en volgend leven ontworpen, waarvoor
de stof deels aan redeneering en verbeelding, deels ook aan
de Joodsche en Christelijke eschatologie ontleend is. Inhoever
dit laatste geschied is, kan eerst dan uitgemaakt worden, als
de Moslimische litteratuur over dit onderwerp toegankelijk ge-
maakt en kritisch geordend zal zijn. Hiertoe is de uitgave
van Ghaz&li's „Kostbare parel' ' door den heer Gautier een
zeer belangrijke bijdrage. De Arabische tekst is met zorg
en nauwgezetheid bewerkt en vergezeld van eene verdienste-
lijke Fransche vertaling met eenige ophelderingen. In som-
mige opzichten wgkt Ghaz< merkwaardig van anderen af,
b. V. wat Jezus betreft. Het algemeene denkbeeld van de
Moslims is, dat met de komst van Jezus op de wolken, na
de overwinning van den Antichrist, de oordeelsdag aanvangt,
en het is een zeer gewone uitdrukking, wanneer men zegt
ntot de komst van Isa ibn Marjam" voor „tot het einde der
dagen". Bij onzen schrijver is aan Jezus een nederiger rol
toegekend. Wanneer op den groeten dag alle menschen verzameld
zijn en duizend jaar in spanning gestaan hebben, wenden zij
zich eindelijk tot Adam om diens bemiddeling in te roepen.
Als deze zich verontschuldigt , keeren zij zich tot Noach , dan
tot Abraham , vervolgens tot Mozes en ten laatste tot Jezus.
Maar ook deze zal de taak niet aanvaarden , op grond dat men
hem naast God als diens zoon aangebeden heeft , en hij dus eerst
zichzelf zal moeten vrijpleiten. Op zijn raad belast zich Mo-
hammed met de voorbede. Dan eerst wordt de weegschaal
opgesteld en ook Jezus verschijnt voor God, die hem zegt:
„Hebt gij den menschen geleerd : neemt ons tot God , mij en
mijne moeder, in plaats Van GodP" Dan looft Jezus God en
])riJ8t Hem, terwijl hij zichzelven vernedert en laakt; daarop
antwoordt hij: „God zij geloofd! het past mij niet te zeggen
/
lOi
BORKBBOORDEEMNOSN
waartoe ik geen recht heb. Indien ik het gezegd had, soudt
Gij het weten, want Gij weet wat in mij is, terwijl ik niet
weet wat in U ia. Want Gij zijt de kenner der geheimen/'
De Allerhoogste glimlacht en zegt: „dit is de dag, waarop de
rechtvaardigen de vrucht zullen plukken van hunne deugd.
Gij hebt de waarheid gesproken, o Jezus, keer naar uwen
zetel terug."
M. J. DE GOEJE.
The prayeb boob: interleavbd. Cambridge, Campion
en Beamen t. 9« dr. 1877.
In 1865 werd door de h.h. Campion en Beamont te Cam-
bridge van ,,the book of common prayer" een „doorschoten"'
uitgave bezorgd , d. w. z. tegenover den tekst zijn aanteekenin-
gen, die opheldering geven over het ontstaan van de verschil-
lende formulieren bij de Anglikaansche Kerk nu of vroeger in
gebruik, ter vergelijking die van andere kerkgenootschappen
bevatten, en korte, maar zaakrijke mededeelingen verstrekken
over den kalender en de heilige dagen. Dit boek bevat ook
de psalmen, met uitvoerige toelichting van het gebruik dezer
liederen en de orde waarin zij in verschillende tijden en in
verschillende kerkgenootschappen gelezen of gezongen werden.
In de 7« uitgave, in 1870 verschenen, werd daar mede aan
toegevoegd, welk gebruik voorheen en thans van de psalmen
in de Joodsche Eerk gemaakt wordt , naar de inlichtingen van
Dr. Schiller-Szinessy , die deze in volgende drukken nog ver-
der heeft aangevuld. Het laatste bijvoegsel bevat de niet on-
belangrijke ontdekking , dat de Christelijke indeeling des bijbels
in boeken en hoofdstukken niet eerst in de 15e eeuw door de
Joden is overgenomen, zooals men tot nog toe meende, maar
reeds 150 jaar vroeger voorkomt bij R. Schelomo b. Ismael.
Dat deze uitgave van het gebedenboek werkelijk zeer ge-
wenscht was, blijkt hieruit, dat nu, na nauwelijks 12 jaar,
reeds de 9^ druk in gebruik is.
M, J. DE GOEJE.
LETTERKUNDIG OVERZICHT.
OUDTESTAMENTISCHE STUDIËN.
De dissertatie van den Heer P. G. Datema, den 8^^ Juni
1876 te Utrecht verdedigd en getiteld: De dekaloog ^ ligt leedB
sedert geruimen tijd op mijne schrijftafel, vrachtende op eene
aankondiging. Die taak trok mij niet aan. Dat Dr. Datema
over den Dekaloog anders denkt dan wij, zou slechts eene
reden te meer geweest zijn om met belangstelling van zijn
proe&chrift kennis te nemen en daarvan een critisch verslag
te geven. Doch de vorm, waarin hij zijn gevoelen voordraagt,
is even onaangenaam als de toon hier en daar kwetsend is.
Dit stemt niet tot wisseling van gedachten. Toch zou het niet
goed zgn om die reden de dissertatie onvermeld te laten, en
kwgt ik mij daarom thans nog, zij het ook wat laat, van
mijne verplichting.
De Inleiding (bl. 9-12) wijst op het belang van den Deka-
loog voor de kennis van het standpunt en de denkbeelden van
Mozes, maar ook op het gewicht van deze kennis voor de ge-
heele opvatting yan de godsdienstige ontwikkeling des mensch-
doms. Reeds hier openbaart zich het streven van den auteur
om de meening, die hij niet is toegedaan, voor te stellen als
het uitvloeisel van eene aprioristische theorie. Doch hij stipt
natunrlgk slechts aan en haast zich om te komen tot zijn on-
derwerp. Over de wijze van behandeling laat hij zich aldus
booren: „In ons onderzoek zien we allereerst, waarvoor de
overgeleverde oorkonde wil en moet gehouden worden, vervol-
gens kortelijk wat deze, voor zooveel zij (dit wordt dan nog
nader tegen Land gehandhaafd) ons den oorspronkelijken Deka-
loog doet kennen , aangaande Mozes* godsdienstig-zedelijke denk-
beelden leert.'' Bijzonder duidelijk is dit niet — evenmin trou-
wens als wat onmiddellijk volgt: „Het onderzoek is naar zijn
108 LETTERKUVDIQ OYERZICHt.
geene andere conclude wil. Moset kan geen monottietst ge-
weest z[JD, dus was hij een henothelst; Ifozes mag geen
geestelgk godsbegrip gehad hebben , derhalve heeft hij het
gebruik van beelden niet verboden — zoo redeneeren, in Dr.
Datema's proefschrift wel te verstaan , zijne tegenstanders. Dat
is, om het in één woord uit te drukken, onhebbelijk. Onder
het lezen komt men telkens in verzoeking om uit te roepen:
man, wat heb ik u voor kwaad gedaan P Ik moet althans
ééne proeve citeeren en neem bij voorkeur zulk eene, waarbij
wij van weerszijden volkomen bedaard kunnen blijven. Met het
oog op Oodsd, van Israël I: 281 rekent Dr. Datema mg tot
de uitleggers, die het \Q^^ gebod niet tegen de zondige ge-
zindheid, maar tegen het begin der zondige daad gericht ach-
ten. Geheel juist is dat niet, want ik schreef t. a« p. dat de
begeerte in het bedoelde gebod ,,niet bloot als gezindheid,
maar als het begin van de zondige daad wordt opgevat/' Ik
laat daarop volgen, dat er , weinig scherpzinnigheid noodig
was om in te zien, dat het voeden en koesteren van de be-
geerte als van zelf tot zondige handelingen leiden en daarom,
indien mogelijk , gefnuikt worden moest" — wel een bewijs , dat
ik geene tegenstelling zag tusschen gezindheid en daad en de
eerste volstrekt niet uitsloot. Daarom kon ik dan ook dus
voortgaan en eindigen: „In de Egyptische zedenleer , die , naar
onze onderstelling , aan Mozes niet onbekend was , bleef die
onverbrekelijke samenhang tusschen gezindheid en daad niet
onopgemerkt." De lezer ziet , waarvoor ik mij hier op de mo-
raal der oude Egyptenaren beroep — zeker meer in het belang
van hen, die in het lO^^^^ gebod de gezindheid vinden , dan van
degenen, die daarin uitsluitend de verkeerde daad zien aan-
geduid — en overwege nu wat Dr. Datema schrijft (bl. 64):
„Beroept Euenen zich op de Egyptische zedeleer, bij de on-
zekerheid van de resultaten der Egyptische oudheidkundige
onderzoekingen (vgl. Ewald, LehrederBibelvonQt)tt,I:279 '),
zal zulk een getuigenis wel niet voor veel beteek^iiend te hou-
1) Kwald spreekt t. d. p. alleen over de moeilijkheid om ons van de godsleer
der oude Ilgyptenaren eene laiYere en lekere roontelling te vormen , en — over-
dryft die wel eenigsnns. Doch het kwam hem nataar1(jk niet in den dn. aan 'de
resultaten der Egyptische oudheidkundige ondenoekingen'* «onzekerheid** toe te
schreven.
OUDTBBTAMfiNTISCHB STUDIËN. 109
dea zgn. Buitendien, al vindt men bij de Egyptenaars iets
Terboden, H welk sommigen in 't 10<^<^ gebod meenen te vin-
den, wat gaf zulk eene toevallige overeenkomst van inhoud
tuBscben een Isr. gebod en eene Egypt. grondstelling nog, om
te bewijzen, dat die met 't Egypt. gedenkstuk overeenstem-
mende opvatting van het gebod des Dekaloogs de juiste is ,
vooral wanneer het blijkt, dat met 't oog op het zelfstandig
karakter en de interpretatie van dit gebod in 't. O. T. gege-
ven, die opvatting niet de juiste kan zgnP" — Hoe hebben
wg hefe nu P Ik breng koren op Dr. Datema's molen en word
afgewezen, eerst als niet ontvankelijk en daarna met de vraag,
wat mijne bijdrage geeft om het tegendeel van hetgeen ik
wilde aantoonen te bewijzen P Inderdaad , zeer weinig. Maar
wel getuigt zulk eene manier van schrijven zeer duidelgk, èn
tan overhaasting onder het lezen , èn van een treurig gemis
van waardeering. Zal Dr. Datema der wetenschap nog goede
diensten bewijzen , dan moet hij zich allereerst van deze fouten
bewust worden en daartegen ernstig op zijne hoede zgn*
De foederis notione Jeremiana commentatio theologica. Scripsit
Uermannus Guthe, Theol. Lic. (Leipzig, 1877). Naar-
mate de Latijnsche dissertatiên zeldzamer worden, wordt het
genot, dat de lectuur daarvan oplevert, niet grooter. Het is
ook dit stuk aan te zien, dat het niet zonder moeite is ge-
baard. Doch de schrijver weet duidelijk te maken wat hij
bedoelt, en daarmede mogen wij tevreden zijn. Zijne Cam'
mtnt€ttio is verdeeld in 5 doelen. Het exordium (p. 1 — 4) om-
8chrijft het onderwerp: het bewijs zal worden geleverd, dat
Jeremia zich den Israêlietischen godsdienst bij voorkeur heeft
gedacht als een verbond tusschen Jahveh en Israël; tevens zal
worden in het licht gesteld, waarom hij dat deed. Dan wordt
in § II (p. 4 — 35) de beschrijving van dien godsdienst als ver-
bond, zooals zij bij- Jeremia voorkomt i teruggegeven. De
auteur toont aan, dat inderdaad bij den profeet de notie
9 verbond" eene zoo ruime plaats inneemt, wat hij daarmede
heeft bedoeld en welk recht van Jahveh op het volk en van
het volk op Jahveh uit het verbond voortvloeit. §III(p. 35 — 48)
18 getiteld: Foederis rupti sive irae perictdum en ontwikkelt
het denkbeeld, dat het gericht van Jahveh over het afvallige
110 LGTTBRKU5Dia OYEBZICHT.
volk eensdeels uit het verbond voortvloeit, maar ook ander-
deels door het verbondsrecht wordt beperkt. Zoo is de over-
gang gebaand tot § lY (p. 48—65) , over de herstelling van het
verbond, waarin Jeremia's verwachtingen over de toekomst,
altgd uit het door den schrijver gekozen gezichtspunt, worden
beschouwd. Eindelijk wordt in § Y (p. 66,67) de slotsom van
het geheele onderzoek opgemaakt.
De schrijver heeft Jeremia ijverig bestudeerd en van den
arbeid zijner commentatoren vlijtig gebruik gemaakt. Met
zijne opvatting van de teksten kan gewoonlijk worden inge-
stemd. Toch aarzel ik, aan zijne Commentatio blijvende waarde
toe te kennen. Hij heeft m. i. het bewijs niet geleverd, dat
wij de theologie — of, gelijk hij zich liever uitdrukt: de pre-
diking — van Jeremia bij voorkeur uit het ééne gezichtspuDt ,
dat hij gekozen heeft, moeten bezien. Wèl gebruikt de pro-
feet (H. XI: 2, 3, 6, 8, 10; XXII: 9; XXXI: 31—33;
XXXII: 40; XXXI Y: 8, 10, 15, 18; volgens onzen schrijver
óók H. LI: 5) het woord „verbond" en zijn er onder deze
plaatsen, waaruit blijkt, dat hij het bezigt in zeer ruimen en
algemeenen zin. Wèl onderscheidt hij zich hierdoor van zijne
voorgangers onder de profeten. Doch hieruit volgt niet, dat
het verbond bij hem het alles beheerschende begrip geworden
is, of, anders uitgedrukt, dat zijne gansche prediking daar-
onder moet worden gesubsumeerd. Zij laat zich zoo voorstel-
len, maar behoeft juist niet zoo voorgesteld te worden. Aan
deze eerste bedenking moet eene tweede worden toegevoegd.
J)e auteur beperkt zijn onderzoek tot Jeremia en vergelijkt
dezen alleen met de andere profeten. Zijne verhouding tot
den Pentateuch, inzonderheid tot Deuteronomium , wordt wel
niet ontkend, maar toch volstrekt niet opzettelijk in het licht
gesteld. Dit schijnt mij eene wezenlijke leemte, want na
blijft natuurlijk de historische verklaring van Jcremia's' ziens-
wijze onvolledig, of juister: geheel achterwege. Mij dunkt,
de schrijver zelf, dien wij nog dikwerf op het thans door
hem betreden terrein hopen te ontmoeten, zal later zelf in-
zien, dat hij de grenzen van zijn onderzoek niet zoo mocht
trekken en in zijne geheele uiteenzetting zich meer door den
profeet dan door een — aan hem ontleend, maar toch — niet
door hem als leiddraad aangegeven denkbeeld had moeten
0ÜDTBSTAMBNTI80HÉ STUDIÊK. IH
laten besturen. Wat hij nu geschreven heeft, zal hij niet
behoeyen terag te nemen , maar toch wel anders willen rang-
Bchikken en enoadreeren.
Hoewel het O. Testament aan hefc Nieuwe voorafgaat en
Dr. Herdurscheé's Bloemlezing uU de godsdienstige geschriften
itr Israëlieten (Nijmegen, 1876) vóór 2ijne ^^Bloemlezing uit
de godsdienstige geschriften der oudste Christenen*' (ald. 1877)
het licht heeft geaien , moet toch de eerste in ons Tijdschrift
nog besproken worden, terwijl de laat-ste, dank zij den ijver
Tan onzen medearbeider Rovers, reeds werd aangekondigd
(Deel XI: 438—442). Missehien is dat uitstel wel, althans
Voor een deel, te wijten aan de eigenaardige moeilijkheden,
die in dit geval aan de taak van beoordeelaar verbonden zijn.
I>e meeste boeken , waarvan wij verslag moeten geven , behoo-
ren tot een gevestigd genre ^ indien ik mij zoo raag uitdruk-
ken. AYanneer wij hebben aangeduid , hoe hoog of laag zij in
dat genre staan, dan hebben wij onzen plicht gedaan. Maar
met bloemlezingen uit het O. of N. Testament is het een ander
geval. Hier is het genre zelf nieuw en , gelijk wel door allen
zal worden toegestemd, aan bedenkingen onderheyig. De be-
oordeelaar kan dus niet aanstonds in zee steken; hij dient
7ich eerst te verklaren over de soort, waartoe het boek, dat
roor hem ligt, behoort. Ook de billijkheid vordert dat. Want
lij mag dat boek, of liever: den verzamelaar van dat boek
ciet aansprakelgk stellen voor fouten, die, naar zijn oordeel,
de geheele soort aankleven. Wij moeten dus in casu twee
vragen beantwoorden : hoe denkt gij over zulke „bloemlezin-
gea'* in het algemeen P en : hoe schijnt u deze in het bijzonder
geslaagd? Beide vragen Torderen wellicht meer tijd en ruimte
dsD ik er op dit oogenblik aan geven kan. Maar ik wil toch
liever iets doen dan, door nog langduriger uitstel, aanleiding
^ven tot billijk beklag.
Laat mij de eerste vraag terstond aldus mogen beperken:
Roe denkt gij over eene bloemlezing uit het O. Testa-
ment? Zonder aarzeling antwoord ik: niet gunstig. Haar
doel kan tweeledig zijn , stichtelijk of aesthetisch ; zij kan , met
xQdere woorden, 6f de opwekking van het godsdienstig leren
ri ds billi|ke waardeering ran het O. Testament uit een lite*
A
112 LBTTBRKÜXDia OVERZICHt.
rarisch oogpunt, misschien het één en het ander, willen be-
vorderen. De groote ingenomenheid met die doeleinden mag
ons natuurlijk niet weerhouden te vragen, of het daartoe aan-
gewende middel in zich zelf goed is? En daaraan juist meen
ik te moeten twijfelen. Wij zijn de periode, waarin de Bijbel
van het begin tot het einde werd doorgelezen, lang voorbij,
en even ver ligt de tijd achter ons, waarin alles, wat daariu
voorkomt, als bewonderenswaardig werd geroemd. Niets schijnt
ons dus billijker, dan dat er bij het bij bellezen eene keuze
wordt gedaan; dat sommige stukken, zeer vele zelfs, blijyen
rusten; dat andere telkens weer worden opgeslagen. Zoolang
wij zelven dat doen , maken wij gebruik van een onbetwistbaar
recht. Doch zoodra een ander voor ons gaat kiezen en ons
het door hem uitgelezene in handen geeft, met terughouding
natuurlijk van de rest, ontvangen wij — althans zoo komt
het mij voor — den indruk, dat hij heerschappij over ons
wil oefenen en zich iets aanmatigt van hetgeen ons zelven
toekomt en moet blijven toekomen. Om het in weinige woor-
den uit te drukken: ik zoek liever mijne stichting en maak
zelf mijn eigen oordeel op , dan dat ik een bundel in de hand
neem, die — zou ik hier den Leekedichter niet mogen citeeren P —
zich als stichtelijk en schoon, van het begin tot het einde,
komt aanmelden. — Men zal mij antwoorden, dat de meeste
menschen anders zijn en niet zoeken en ook niet zelven oor-
deelen. Toegestemd, maar — zijt gij wel zeker, dat de zoo-
danigen eene bloemlezing zullen ter hand nemen en, zoo ja,
haar zullen weten te waardeeren P Vooral op dit laatste leg
ik den nadruk. Yoor tragen van geest en onzelfstandigen is
eene bloemlezing al licht even weinig geschikt als het O. Tes-
tament in zijn geheel. Hunne plaats is: onder het gehoor van
een man, die hun de godsdienstige en letterkundige waarde
van die verzameling weet uit te leggen. Of wel: voor
hen moet het O. Testament uit het Semiotisch in het Japhe-
tisch worden overgezet. De bloemlezing geeft hun wel iets,
maar lang niet genoeg en volstrekt niet wat zij eigenlijk noo-
dig hebben.
Yoor onbillgk kan ik deze critiek niet houden. Met opzet
heb ik het onhistorische, dat elke bloemlezing eigen is,
niet in rekening gebracht, maar mij bepaald tot het terrein,
OUDTESTAMENTISCHE STUDIËN. 113
waarop zg zelve yerklaart zich te willen bewegen. Zij geeft
0D8 geen zuiveren indruk van Israërs godsdienstig leven , noch
ook van de aesthêtische waarde of onwaarde van het O. Tes-
tament. Qoed, maar — dat wil zij ook niet doen. Welnu
dan, vnj laten dit antwoord gelden, maar vragen dan zoo-
veel to ernstiger, of zij geeft wat zij wèl wil en beoogt?
Mijne bedenkingen leiden , gelijk men ziet, tot een ontkennend
antwoord.
Dr. Herderschee heeft een ander oog op de behoeften en de
eischen van ons publiek Wellicht zal de uitkomst hem recht-
Taardigen en mij logenstraffen, of heeft zij dat reeds gedaan.
Ik zou er mij hartelijk in verheugen. Want hoezeer ik aan
het zoeken in den Bijbel de voorkeur blijf geven boven het
gebruik van de bloemlezing, toch verkies ik dit laatste zéér
rerre boven de verwaarloozing van den Bijbel. Laat mij dan
ook over het genre nu niet langer uitweiden , maar liever
aanstonds onderzoeken, hoe Dr. Herderschee in zgne poging
is geslaagd.
Mij dunkt, daarover kan het oordeel niet twijfelachtig zijn.
Hij heeft een in zijne soort voortreffelgk werk geleverd. Zijne
vertaling heb ik niet doorloopend kunnen vergelijken, doch
^aar ik dit wel deed , scheen zg mij zeer wel gelukt. De
keuze van stukken is insgelijks zeer gelukkig uitgevallen: van
het in een of ander opzicht uitstekende is hem weinig ont-
snapt, en wat hij opnam, verdient bijna altijd, om deze of
gene reden, de aandacht. Ook de rangschikking heeft veel
wat haar aanbeveelt. Zij is, in het algemeen, de chronologi-
sche. De profeten van de 88te eeuw gaan vooraf; dan vol-
gen eenige vóor-exilische geschiedverhalen, proeven uit de
oudste deelen van Spreuken, enkele Psalmen, stukken uit
Deuteronomium — en zoo voort, tot Daniël toe. Er zijn
natuurlijk aan deze opeenvolging bezwaren verbonden , vooral
dit éëne, dat de lezer den draad der geschiedenis van Israël
niet kan vasthouden en door de verhalen soms teruggebracht wordt
tot tijden, die hij reeds lang achter zich meende te hebben.
Doch dit was niet wel te vermijden en zou, bij het volgen
Tan eene andere orde, weder door andere bezwaren zijn ver-
vangen. Eindelijk kan nog èn van de korte inleidingen op de
boeken, waaruit wordt overgenomen, èn van de toeUchtendt
114 LBTTBBKUKDIO OYEBZICUT.
MDteekeningen veel goeds wordea gezegd: se zijn eeayoudig
en duidelijk en met de noodige spaaraaamheid aangebraeht.
Het ligt in den aard der zaak, dat op deze erkenning van
de verdiensten der „Bloemlezing*' eenige vragen en bedenkin-
gen volgen moeten. De verzamelaar zelf is , overtuigd van
het onvolmaakte zijns werks*'. Maar bovendien heeft bij het
samenlezen van stichtelijke en scboone pericopen ieders sub-
jectiviteit te ruime speling dan dat de één vollen vrede zou
kunnen hebben met het werk des anderen Doch de vraag:
waarom ditP en waarom dat niet? heeft voor den lezer te wei-
nig belang, dan dat zij dikwerf zou mogen worden herhaald.
Ik bepaal mij dus tot dit ééce: zijn de boeken Samuel niet
veel te weinig gebruikt? De geschiedenis van Samuel's jeugd
is gedeeltelijk opgenomen; zoo ook 1 Sam, YII: 2 — 1^ en —
welk hoofdstuk ik zeer gaarne zou willen ruilen voor wat an
dors — zijne a&cheidsrede in H. XII. Maar aangaande 8aul
bevat de Bloemlezing zoo goed als niets **- alleen den treur-
zang op hem en Jonathan. Even schraal is David bedeeld:
slechts de gelijkenis van Nathan en het bericht over den dood
van Bathseba's kind zijn uit de verhalen van I en II Samuel ^
hem betreffende, overgenomen. Er heeft zeker eene bepaalde
reden bestaan, waarom Dr. Herderschee zoo te werk ging.
Doch het komt mg zeer twijfelachtig voor, of zij gewichtig
genoeg was om zoo veel goeds en schoons te doen uitsluiten.
Ik noem nu alleen 1 Sam. IX: 1 — X: 16; XX; XXIV;
XXYI en uit het tweede boek H. X en XIII verv. Uit een
aesthetisch oogpunt zijn vele van deze hoofdstukken zeer hoog
te waardeeren. Stichtelgk zijn ze ook — althans wanneer
men dien term in den ruimeren zin gebruikt, waarin die ook
door Dr. Herderschee wordt genomen.
Gewichtiger acht ik de opmerking, waai*mede ik wil eindi-
gen. De „Bloemlezing" schjjnt mij hier en daar de geschrif-
ten of pericopen, waaruit zij overneemt, te weinig in hunne
eigenaardigheid te eerbiedigen. Mij dunkt, aan elk boek
moet worden ontleend wat zulk een boek bevat. Het is dus
volkomen in orde, wanneer uit het boek der Spreuken eenige
losse spreuken worden bgeengezameld , soms sleohts ééne
spreuk uit een geheel hoofdstuk (bl. 180 verv,). Zoo ook,
wanneer uit het Psalmboek volledige psalmen worden ov^rge
OUDTESTAMENTISCHE STÜDIËK. 115
nomen (bL 195 verv. 341 yerT.)t gelijk hier althans gewoonlijk
geschiedt. Maar is het goed te keuren, dat van één aaneen-
geschakeld verhaal een gedeelte wordt weggelaten? Daaraan
zou ik twijfelen. RtUh I, II, IV: 13—17 (bl. 323 verv.)
zijn als het ware eene nieuwe — en in mijn oog lang niet
verbeterde — uitgave van het boek Buth, waarboven ik de
oud-testamentische editie zeer verre verkies. En nu de profe-
tieën. Zoo waarlijk de profeten geen spreukdichters zijui zoo
zeker schijnt het mij , dat aan hunne geschriften niet enkele ,
losse gezegden, maar samenhangende toespraken moeten wor-
den ontleend. Meestal heeft dan ook Dr. Herderschee dezen
regel gevolgd. Maar soms veroorlooft hij zich het een en an-
der weg te laten , en hier en daar blijven er bij hem van eene pro-
fetische rede slechts een paar verzen over. De bloemlezing uit
Amos (bl. 8 — 20) geeft eene goede voorstelling van de werk-
zaamheid van dien profeet en van zijn literarisch karakter:
alleen H. 1:3 — II : 3 blijven achterwege. Maar wat dunkt u
Tan dezen gecastigeerden Hozea P H. 1 V : 1 — 9 ; V: 1 5 ; VI : 1 — 7 ;
VII: 13; VIII:4— 7,14; IX: 17; X:7,8; XI: 1—4,6—11;
XII: 2 , 7 ; XIII: 2—9 , 14 ; XIV : 2— 10 worden achtereenvol-
gens afgedrukt, zonder dat de weglating van al de rest anders
wordt aangeduid dan door de cijfers op den rand. En zoo ook
elders. Deze methode kan ik niet goedkeuren. Gaarne erken
ik, dat het weggelatene soms noch stichtelijk, noch schoon
is — althans nauwelijks of in het geheel niet verstaanbaar.
Haar dan hadden ook de enkele verzen, die nu bewaard ble-
ien, moeten zijn verwaarloosd. Eene bloemlezing is geen
H'heurkalender. Zij mag m. i. van de auteurs niet iets anders
maken dan zij zijn, daargelaten nog, dat men twee verzen ,
die niet bij elkaar behooren , ook niet op elkaar moet laten
volgen , b. V. niet Hoz. VIII : 7 , 14 en XII : 2 , 7.
Dr. Herderschee zal deze opmerkingen wel eens willen over-
wegen. Gaarne stem ik in met den wensch van Rovers, dat
eene tweede uitgave hem de gelegenheid moge schenken om
''•inst te doen 'met de wenken zijner beoordeelaars.
December 1877. A. K,
BEBICHT.
Uit het Programma van Teyler's Godgeleerd Ge-
nootschap voor het jaar 1878 vernemen wij, dat drie
Hoogduitsche verhandelingen over de onderlinge verhouding van
Staat en Maatschappij den uitgeloofden prijs niet hebben kun-
nen wegdragen.
De prijsvraag, die ze had uitgelokt, is nogmaals uitgeschre-
ven, luidende als volgt:
„Hoe moet, met het oog op den hedendaag-
schen strijd onder de staathuishoudkundi-
gen, over de onderlinge verhouding van Staat
en Maatschappg worden geoordeeld volgens
de beginselen der Christelijke zedenleer?"
Als nieuwe prijsvraag wordt voorgesteld :
„Het Genootschap verlangt: eene verhan-
deling over de toepassing van de conjectu-
raal-kritiek op den tekst van de schriften des
Nieuwen Testaments, waarin hare geschiede-
nis verhaald, hare noodzakelijkheid beoor-
deeld, en van hare belangrijkste uitkomsten
een zoo volledig mogelgk overzicht gege-
ven wordt."
De termijn van inzending is 1 Januari 1879, De nadere
bijzonderheden zijn te vinden in het Programma zelf.
DE GLOSSOLALIE.
Onderzoek naar de beteekenis van de uitdrukking A«A<7v y\ucr-'
vxt; en daarmee verwante spreekwijzen in den eersten
brief van Paulus aan de Corinthiërs,
Om in dit onderzoek geregeld te werk te gaan, worde I.
de grammatikale vorm der uitdrukking vastgesteld; II. zake-
lijk overwogen, welk verschijnsel hierdoor wordt aangeduid.
I. Bg het onderzoek naai; den grammatikalen vorm doen
zich deze vragen voor:
a. Wat beteekent XxXslv^ seq. dat. roiP
b. Wat beteekent in deze formule yXaacra?
a. Het lijdt geen twijfel, of, inde spreekwijs A«Af7v y^icr-
7ztg^ de dativuSj op zich zelvpn beschouwd, gehouden kan
worden voor een dat. instrumenti^ ter aanduiding van het or-
gaan, waarmee iemand spreekt, in casu, de tong, in welk
geval de vertaling luidt: „spreken met tongen", zooals de
Nieuwe Synodale vertaling heeft, in overeenstemming met de
Wette, Meyer, Hilgenfeld (Glossolalie, S. 35) en andere schrift-
verklaarders '). Men vergelijke rxï(; yXétrtrxK; avTuv iio^iovcr»Vy
Bom. UI: 13, o-rófictTt èfM^oysïv, Bom. X: 10, iyawciv rj
yAiwu, I Joh. ni: 18.
Tegen deze grammatikaal onberispelijke vertaling van de
1) Lntber is in zijne vertaling niet consequent. I Cor. XII : 28 , 30 luidt het:
•mancberlei Sprachen"; I Cor. XIII: 8 *Die Sprachen werden auf horen" Daarentegen,
fertuH lm XIII: 1, XIV: 2 en elders: »mit Zangen reden". Zoo ook Hand. II: 4
i: 4e, XIX; 6, Mare. XVI ; 17. ' 8
118 DE QL0S80LALIB.
formule A«Af7v yxJi^vaiq yerheft zich echter al aanstonds de
bedenking, dat XaXsïv yxétrvxiq^ I Cor. XII: 30, XIV: 5,
synoniem is en daarom wordt afgewisseld met Xxxétv h y>,uv'
T«/^, XIV: 39, volgens B. D. F. G. (Ti. 7tim«), rergeleken
met A«A«ry iv y}iua'a'^, ys 19, volgens eenstemmig hand-
schriftelijke getuigenis. De grammatica eisoht dus, dat de uit*
drukking ?.x\. yXcotrtrxiq^ zoo verklaard worde, dat hetzelfde
gezegd kan worden in den vorm van A. iv yx. Wij vragen
dienvolgens: wat beteekent XxXslv hy\.? om daarnaar de betee-
kenis van XxXslv yXa^^xiq zonder iv te bepalen.
De meening, dat in deze sp^eekwgs het voorzetsel iv zon
beantwoorden aan den 3 instrum. in 't Hebreeuwsch, in welke
beteekenis iv voorkomt in de LXX en in sommige hebraïsee-
rende schriften des N. Ts (Matth. VII : 26 , Openb. VI : 8) ,
wordt door het spraakgebruik van Paulus niet gewettigd, ook
niet door Jipxf^Srxt iv /JijSJy, I Cor. IV: 21, iv iv) crTÓjzxri
io^x^êiv , Rom. XV: 6, XxXeiv iv hepoyXu^o'Oiq kx) iv ;t^/Af-
7IV iripoi^y 1 Cor. XIV: 21. Op de eerstgenoemde plaats wordt
door iv niet aangeduid het instrument waardoor het komen
van Paulus zou plaats hebben. Een roede toch is geen mid-
del of instrument waardoor iemand komt of gaat , zooals b. v.
een zwaard het instrument is, waarmee iemand een ander
slaat of de voet het instrument, waarmee men iets vertrapt i
Trxrxo'ffetv iv fixxxlpa^^ Luc. XXII: 49, xxTXTfxrdv iv roU ^o^
ö-/v, Matth. VII: 6. ''Epx^^^^t i^ pxfil^ beteekent, in goed
Qrieksch , den toestand waarin hij, die gezegd wordt te komen,
zich bevindt, yan iemand, die iets aan of bij zich heeft,
m. a. w. van iemand , die van hetgeen volgt na iv voorzien is ,
in casu, voorzien is van een roede; verg. Xenoph. Mem.
III: 9, 2, Plato, Lach. 178A, Eurip. El. 3t9. (zie Matthiae
Gramm., S. 1360enMeyerop 1 Cor. IV: 21). Tegen Ipx^re^xi iv
pxliicp staat dan ook over ipx^^^oti iv iyxmp TTvetifAxrl re srpAt/rif-
Tog (komen in den toestand van iemand , die de liefde en den geest
der zachtmoedigheid bezit) ; vgl. ook Luc. VIII, 43, IV: 36, 2 Cor.
Il: 1, iv AÜT)y i/J^eJv, Op de tweede plaats , Rom. XV: 6, wordt
door iv êv) o-r. aangeduid eene overeenstemming in het ver-
heerlijken van God, zóo groot, alsof de geheele gemeente slechts
éen mond had, hetzelfde waarvoor de Grieken schrijven: i^
hh ^TÓf^xroq i. Evenmin kan men zich voor de instrumen-
DB GLOSSOLALIS. 119
iale beteekenÏB van iv beroepen op XxXeTv Iv irepoyx&vtroiq xdt)
b ;ijf/A5flr;v hipot^ , I Cor. XIV: 21. In het eerste lid duidt
h, evenals in Xx^eTv iv róï^ ^po^rjTXi^ ^ xxXslv iv vJ^ , Hebr. 1: 1|
xphiiv rnv oÏK. iv ivipl ^ Hand. XYII: 31, den persoon aan>
die een ander (in casu God) yertegenwoordigt , zooals ook] wij
zeggen: „de vorst spreekt in zijn gezant". God zou, ter
betooniog van zijn misnoegen, tot Israël spreken in personen,
die een vreemde taal spraken. Hetzelfde geldt van iv ;^f/Afo'/v
ir. AdsA., waar, blijkens het parallelisme, x^l^^ metonymisoh
staat voor personen, die andere lippen hebben. Doch ook zelfs
als men hier de voorkeur mocht geven aan de instrumentale
beteekenis van iv, zou uit deze woorden, een citaat, ontleend
aan Jez. XXVIII: 12, beantwoordende aan n'^flK t1tJ^73
. V V - I T J
en n3'2^ ^J^/D, geen gevolg kunnen worden getrokken voor
T T -n • :
het spraakgebruik van Paulus.
Wat XxXéTv y seq. dat. rei, bij Paulus beteeken t, kan blij-
ken uit vergelijking met andere plaatsen , waar deze verbinding
Yoorkomt. Zoo beteekent XxXbïv iv (Auvrviplcfi , 1 Cor. II : 6 ,
jspreken in mysterie" {üa loqui ut mysterium proferas). Wat
Paulus in zijn xyipv/fA» voordroeg was voor den ypyxtxéi een
mysterie, iets dat hij niet begrijpt, 1 Cor. II: 14. Gelijk-
vormig ifl 1 Cor. II: 13: « xx) KxXoïffAiv ovk iv liixKToT^ dv*
^pmTfivnii o'o^lxg xóyotq^ AhX* iv hixKTolq "jrvsvfAxrog (üa loqui
td oratkmem proferas ^ non Ulam quam docet sapieniia humana^
sed arationem quam docet spirüus), In de hoofdstukken zelven,
waarin de uitdrukking, die ons thans bezig houdt, voorkomt,
Tergelljke men: Xxkelv iv ivoitxKu^si ^ iv yvdffst ^ iv TTpoCpttrei^it j
h hixxi • XIV : 6 ^). Ook hier duiden de substantiva achter iv
het verschillende karakter aan van het gesprokene (rd a^AoJ-
(iwv\ üa loqui , ut proferas prophetiam , sermonem didacticum ,
eta) Men vergelijke voorts ^x^eïv hv ^xpoifAtxti ^ Joh.
XVI: 25, iXxX^9i TToXXx iv icxpx^oKxlq^ Matth. XUI: 8,
iïiix7K£v iv Tcxpx^oXxïq^ Marc. IV: 2 {ita loqui ^ ita docere^
l) De lexiiig itiaxv ronder iv, op gezag van Sin. door TiacheDdorf aanbeyolen,
el 8. maakt hier goen verschil, daar de dat. óf van het vroeger geplaatste Iv
geacht kan worden af te hangen, óf, indien niet, een bew^'s te meer levert , d«t
bride vormen door elkander gehriükt worden.
120 DE GLOSSOLALIX.
ut pardbolas profema) en 1 Thess. lY: 15: touto ifitv }Jyo(uv
h kóytfi Kvploy (üa loquimur ut verbum Domini pro f eramus).
Beteekent dienvolgens XxKêlv iv yXaavxi^: üa loqui ut yxèv'
v»q proferas ^ dan moet ook XxXelv ^xio'crxig zonder iv, waar-
mee het wordt afgewisseld en identisch is, op dezelfde wgze
yerklaard worden. Dit blijkt ten overvloede hieruit, dat tegen
XakeJy iv xttox, etc. in hetzelfde vers Xx>,iïv yxiffffxig , zonder
h, parallelistisch overstaat.
Tot staving der identiteit van beide vormen kaXêlv c. dat. zonder
en XxXih met iv en mitsdien van de juistheid der opvatting
van de formule y>MV^xiq XaXiJv zonder iv in den zin van
spreken in iets, in een vonui die met den naam van y kaffa»
wordt aangeduid, mogen nog de volgende ^ van elders ont-
leende voorbeelden dienen: rxT^ ^fisrépxi^ ykacraxtg XxXfJv,
Hand. II : 11, dat , vergeleken met rf lilqL itxxixTq) kxxéïv ,
VS 6, 8, door de N. Synodale vertaling, in overeenstemming
met den Statenbijbel, terecht wordt overgezet door „in onze
talen spreken , in de taal waarin wij geboren zijn*', waarbij het
alleen vreemd is, dat dezelfde vertaler kripxtq yx. a. vs 4
teruggaf door „spreken mei en wel met andere tongen*'* ^ in
weerwil dat de schrijver der .Handelingen'' deze formule af-
wisselt met r\f 23/f hxx, XxkêTv, vs 6, en met r$ }d/f itxk.
iv $ iyevvijöiifAev , vs. 8, verg. met vs 9 — 11 en XXVI: 14.
Evenzoo wordt Xxkeïv iv wxpxl3.^ Mare. lY: 2, afgewisseld
met kxx, 'jcxpxQoXxU zonder iv, Mare. lY: 33, terwijl Lucas
zoowel voor den dat. nude positus als voor den dat. met ivy
in meer gewoon Grieksch, op de aan Mare. en Matth. paral-
lele plaats, Luc. YUI: 4 schrijft; sWe lix frxpx^oXii^y ter
aanduiding van den parabolischen vorm, waarin Jezus zyn on-
derwijs voordroeg.
In het classieke Grieksch komen alle deze drie vormen , Ai-
yêiv zonder iv^ met iv en hx rivo^ voor. Bij Plato staat Ai-
y€iv c. dat. rei zonder »v, Theaet 162 E: eHóvt ksyófAivot
kóyoi; met iv, Soph. p. 251 D: iaru,.. rx vuv ag iv ipurtiffit
kix^^^if^^^» en met hx seq. gen. in sing, Rep. YI: 487 E:
xfTOKpio'tg il* eÏKÓvo^ këyofiivi^ , of ook in plur. ibid. : oix ila^xi
ir elxóvav kiyuv. Yerg. ook Symp. 215 A: iTxivtTv ir {Ixóvoiv ea
Aristoph. Ranae, vs. 61: Sr xlviyfiuv ipu.
Uit deze voorbeelden blijkt, dat kxkitv rm^ tv rtvi en iti
bÉ OL0880LALIÊ. l2i
Tt)f0^ door elkander gebruikt worden , ter aanduiding van een
Torm, waarin iemand die spreekt zioh uitdrukt, in beelden,
m beeldspraak , in verbloemde redenen , in gelijkenissen , en dat
dos de vertaling van xx^sïv y/Jjcro'aiq = XxXslv êv yXtiffcratg door
^met tongen spreken", als had xnen hier te doen met een Dat.
iostrum., niet kan toegelaten worden. Daarenboven zou in
dit geval het lidwoord, althans in de formule x»xétv yxécrcrifj
TÓor yx. moeten staan, wat Paulus dan ook niet nalaat, waar
hij yXüo'vx gebruikt in den zin van tong als instrumentum lO'
quendi j zoobIs 1 Cor. XIV: 7 : iti rviq yxdi<r<Fviq\ verg. Rom, Dl: 13
en 1 Joh. ni: 8, op welke 'plaatsen de tong in eigenlijken
xin bedoeld wordt en dus ook het lidwoord staat.
6. Staat de beteekenis van XxXtïv seq. dat rei bij Paulus vast,
dan is de tweede vraag , wat, formeel, de beteekenis is van yXSivtr».
Is y?iócr^xig geen dat. instrum., dan blijkt al aanstonds , dat
yXsi^7x hier niet de gewone beteekenis hebben kan van tong^
als instrumentum quo quis loquüur. Men spreekt in spreuken,
in gelgkenissen , in beeldspraak, maar niet in tongen, veel
minder in een tong. Daarenboven valt de onjuistheid dier
Tertaling in het oog , wanneer de beteekenip van tong op 'an-
dere, verwante spreekwijzen wordt toegepast, waarin yXóó^^»
en y?M9a'm bij Paulus in de beschrijving van hetzelfde ver-
Bchijnsel voorkomen. ,,Spreken met tongen", waar slechts
Tan éen spreker wordt gewag gemaakt, zooals XIY: 5, i Aix-
Atfy ykuwai^f heeft geen zin, daar éen persoon slechts éen
tong heeft en dus niet gezegd kan worden te spreken met
tongen, als had hij meer dan éene tong. Hetzelfde geldt van
AxAf/y yXatr^^t daar spreken' met een tong van allen geldt, ook
van den profeet en leeraar, die, ofschoon, evenals alle andere
menschen, sprekende met een tong, echter niet iv yXétr^^ of
b y}M7^xtg spreken. Aan spreken met (de) tong zou alleen
dan kunnen gedacht worden, wanneer zulk een spreken over^
stond tegen een spreken zonder tong, b. v. door middel van
oogen of gebaren of ook tegen een spreken zonder het ge-
bruik der tong, in zich zei ven. Dat hier echter zulk eene
tegenstelling niet bestaat, behoeft nauwelijks aanwgzing, daar
het spreken p^A. niet als een hoorbaar spreken tegen een on-
hoorbaar spreken overstaat, maar tegen een spreken hji tqÜ'
122 DB 0L08S0LALUB
voi^ j Xiy : 19. Ook zou in dit geral het meeryoad , waar sprake is
van éen persoon , ongepast zijn , en althans in de formule yXa^^ür^
^aXsTv het lidwoord niet mogen ontbreken, zoodat er zou moe-
ten staan: spreken met [de tong, niet met een tong, zooals de
Orieksche tekst luidt. Even. zinloos is de yertaling tong in
de spreekwgs y^uvffav tx^iifj XIY: 26. Iemand heeft , zegt
Paulus, (heeft voor te dragen) | een lied, een woord Tan leering,
eene profetische rede, maar „een tong hebben"i is meer dan
ongerijmd. Hetzelfde geldt van ififtifvsla y}kafffföv^ inpfi^vêustv
yXavtpxg^ XII: 30, XIV: 5, 13, 27^), daar een tong in den
zin van instrum. loquendi , niet' geïnterpreteerd kan worden , en
van yiv^ yXucrcrZvy XII: 10, wanneer hier aan ,, tongen in
soorten" moest gedacht worden. Men kan met Paulus spre-
ken van yiufi 0ayav, soorten van talen, ts 10, maar niet yan
^menigerlei tongen", tenzij dan metonymisch, evenals Openb.
YU: 3, waar ^>,aacr»t naast Id'vo^, 0vk»i en Xaol geplaatst,
niet de tongen zelven, maar, evenals Dan. YII: 14, de men-
schen aanduiden, die in verschillende talen spreken. Niet min-
der ongepast is de vertaling tong in het gezegde: „de yXcc(7^at
zullen ophouden", XIII: 8, en: „de y^ua^xt verstrekken tot
eeir teeken", XIY: 22. Nergens, ziet men, kan hier gedacht
worden aan het instrutnentum loquendi , dat de Grieken yXu^ffa ,
de Romeinen lingua, de Duitschers Zunge en wij fcm^ noemen.
Alles daarentegen gaat goed, wanneer, in overeenstemming
met de vastgestelde beteekenis van XxXelv yXa^cxi^ = iv 7A.,
yXStwx en yxSiaaxi aanduiden iets, eene rede, een spreek-
vorm of voordracht, die, om welke reden dan ook, den naam
van yxZtFa» droeg. Dan verstaat men, dat iemand in glossen
of in eene glosse spreekt , zooals* men spreekt in spreuken of
parabelen; dan heeft het een goeden zin, dat iemand eene
glosse heeft (heeft voor te dragen), in onderscheiding van een
ander, die in de vergadering een profetie of een woord van
leering heeft; dan wordt het duidelijk, dat de yXa^a^xi voor
verklaring vatbaar waren; dat in de glossen verschillende nu-
ancen zich voordeden {yévii p^A.); dat de glossen (het spreken
1) Meyer Tertaalt: •Ventandliclimacliang redender Zonge**. Dat dit onzin u,
geroeide l^j lelf, door de panplmae: «Darlegung deum wit lie (die Znnge) redet***
^»»r U dan «was aic redet" hetzelfde ala «redende Zunge**?
bE aLOSSOLALIË. 123
in gl.) zouden ophouden , m. a. w. geen blgvend verschijnsel
zgn zouden in de Christelijke gemeente, in tegenstelling met
het duurzaam karakter van geloof, hoop en liefde, en dat de
glossen (de glossolalie), wegens de tegenstelling met Trpo^pijreia ,
VS 22, tot een teeken zijn niet voor de geloovigen, maar, vol-
gens Jez. XXVIII ; 11,12, tot een teeken, waardoor God
oudtgds , ter betooning van zijn misnoegen, tot het wederspan-
nige Israël gesproken had.
Hilgenfeld mag dit ingezien hebben, toen hij „Zunge^'
metonymisch verklaarde van een e rede, die door de tong
wordt uitgesproken („eine göttlich gegebene Rede'^ ,Glo8solalie ,
S. 74). Deze metonymie is , meent hij , daarin gegrond , dat ,
in het Grieksch , voor het orgaan waarmee men spreekt (Zunge)
en voor iaal (Sprache) hetzelfde woord y^Xuffax gebruikt wordt.
De mogelijkheid hiervan kan in het afgetrokkene toegestemd
worden; men vergelijke b. v. vs 12 fj;Atór«l TvsufAiravj
waar xvivf^x staat voor x^P^^f^^ TrvêufixTtKÓv. In dit ge-
val echter zou de vertaling niet moeten luiden: „reden
mit", maar in Zungen: „spreken, niet met, maar in ton-
gen" , d. i. in reden , die men , als voortgebracht door eene
tong, met den naam van „tongen" bestempelde. De gemaakte
opmerking is echter in casu niet van toepassing. Eon de
Oriek eene rede, door de tong voortgebracht, eene yXuo'ffxnoe'
men , waarvoor echter het empirisch bewijs ontbreekt, dan zouden,
met gelijk recht, „de profetie en leering", omdat ook zij door
de tong worden uitgesproken , een XxKbTv yx&avxi^ kunnen
heeten , en zou hiermee vervallen hét eigenaardig karakter,
dat de glossolalie van het „profeteeren en leeren" onderscheidt.
Afgezien echter van deze zwarigheid, zou uit de gemaakte
opmerking alleen volgen , dat de Griek , die voor tong en taal het-
zelfde woord heeft, metonymisch van XxXelv yXitrtrxiq kon spreken,
maar niet, dat de Duitscher en Nederlander , die voor beiden een
a&onderlgk woord Zunge en Sprache , tong en taal hebben , in de
tertaling zich zouden mogen bedienen van de uitdrukking „m
iimgen 8preken^\ om aan te duiden een spreken in eene rede , die
door de tong wordt voortgebracht, en allerminst, zooals Hilgenfeldi
met voorbgzien van de afwezigheid van het lidwoord, do uitdruk-
king zou mogen teruggeven door „spreken met de tong".
Intuflsohen blyft Hilgenfeld zich zelven niet gelijk en v^<«
124 DE GL08BOLi.LI£.
laat hij het verondersteld metonymisch spraakgebruik, volgens
hetwelk yXatra-a „eine göttlich gegebene Bedé'^ zoa zijn, om
tot de eigenlijke beteekenis van y^u^a-a als ,Zunge'^ (instru-
mentum loquendi) terug te keeren. Paulus toch, meent hij,
zou met de formule Xx\£ïv yXónfraxtg en A. yXav^^ een spreken
bedoeld hebben, waarbij het verstand {o yow^) op den achter-
grond trad en werkeloos bleef, en alleen de tong der spre-
kers in beweging geraakte als het Jijdelijk orgaan van den
H. Geest, en hij beroept zich hiervoor (Glossolalie , S.48,49),
op Bileam, die, Num. XX Til: 5 v., 16 v.,XXIV: 32 v., door
goddelijke inspiratie met zijne tong het tegenovergestelde sprak
van hetgeen eigen overleg hem ingaf, en op de inspiratieleer
van Philo, Quis rer. div. haer., Mangey, I, p. 510: „lyru^
yip i TpoCpijTiig, Ka) oiróre xiysiv loxtl^ Tpig iKvi^êntv navx^^'
^êê, KaraxP^*^^^ ^^ erepog airov toIq (puy^rnplotq
i pyiy oiq f 7r6(4,»ri %a) y xirr \i f vph^ (ivivwiv Sav hf^iK\fiy
Doch om niet te zeggen, dat 'ook hiertegen de reeds gemaakte
bedenkingen bestaan , ontleend aan het meervoud yx^vai , op
plaatsen, waar slechts van éen spreker wordt gewag gemaakt,
en aan de afwezigheid van het lidwoord vóór yxiv^xi^ ^i^^ ^^
vraag op : heeft Paulus zulk eene mechanische inspiratieleer ge-
huldigd , en blijkt niet integendeel uit plaatsen , als Rom. YIII: 26,
dat, volgens hem, de werkzaamheid van het goddelijk tvsupm
die van het menschelijke niet uitsluit P (Verg. Joh. XY: 26,
27). Had daarenboven de profetie, volgens Paulus, niet even*
zeer in goddelijke inspiratie haren grond, wat echter niet ver-
hinderde, dat ,,de proleet" sprak tot leering, vermaning en
vertroosting der gemeente , XIY : 3 , 4 , geregeld en verstaan-
baar , iii rov voóq , en getuigt niet P. van den H. Geest , die in de
Christenen woont, dat hij alles onderzoekt, m. a. w. den mensch
in staat stelt om , door vorschen en onderzoeken , de verborgen
dingen {rk (3x^ rov deov) te doorgronden P Stel , de H. Geest
werd, volgens Paulus, geacht in den yXaa-aatg Xah&v te spre-
ken, zuiver en zonder inmenging van het menschelijke, in
onderscheiding van den profeet en leeraar, zou dan het eerst-
genoemd %^p/0'/x« in zijne schatting niet hooger gestaan heb-
ben dan andere x^P^^f^^'^'^^i waarin het goddelijke door in-
menging van het menschelijke gevaar liep verontreinigd te
gorden P Toch bekleedde onder de x^P^^f*^'^^ de glossolalie
DS OLOSSOLALIS. 125
de laagste plaats, XIY: 5. Onderstel eindelijk , niet het ik
der sprekers zelven, maar alleen Gods Geest sprak , als eene
Treemde macht , in de A«AoD»Tf ^ yXiawxiq , zou het dan nog ,
Yolgens P., eene eigenschap van den H. Geest geweest zijn,
om, door middel eener menschelijke tong, bij Toorkeur onver^
staanbaar te spreken P Waren de woorden, die de H. Geest leert en
waarin Paulus zijn Kiipu^fAct Yoordioeg^ 1 Cor. II: 13, onverstaan-
baar P Was dit zelfs het geval met Bileam , toen God zijns ondanks
door zgn mond Israël zegende, en mocht Hilgenfeld zich voor
sijne opvatting beroepen op Jez. L: 4, waar de profeet ver-
Uaart, dat „Jah/eh hem eene tong gegeven had, (niet om
onverstaanbaar te spreken, maar) opdat hij in staat zou we-
zen tot den moeden een woord te spreken van vertroosting P^'
Beter dan zulk een onverstaanbaar spreken af te leiden van
den H. Geest, handelde Beuss^), door, bij de verklaring van
xxXeJy yküiwxig , zich eenvoudig te bepalen tot een spreken
met de tong, zonder ddt daarbij het verstand werkzaam was,
ecD spreken derhalve in klanken , door de tong voortgebracht ,
zonder dat hierin eenige verstandelijke gedachte zich uitdrukte ^).
Maar, om niet te herhalen, dat ook aan deze opvatting de
afgekeurde dat. instrumenii (parier avec la langue) ten grond-
slag ligt en ook hier op de afwezigheid van het artikel voor
yKi^v^ geen acht geslagen wordt, is deze voorstelling der
glossolalie niet Paulinisch. Wel staat deze over tegen een
kaXsJy ita voig j vs. 19, maar hieruit volgt niet, dat zg zou
bestaan hebben in het onverstaanbaar en zinloos lallen met
de tong van een waanzinnige, die klanken voortbrengt zonder
lin. Zou Paulus zulk een lallen onder de x^P^^f^*'^» ▼an
den Geest » ra, wewfAxriKi , gerekend en er eene althans be^
trekkelijke waarde aan hebben toegekend, XIY: 5, 18, 39 1
groot genoeg, dat hg God dankte i zelf die gave in hooger
mate te bezitten dan anderen, vs. 18 P Zou hij van zulk een
Bpreker hebben kunnen zeggen, dat hij ^zich zelven stichf^
1) U OloMolalie, Revnd dfl Th^t. p. Colani, Idttl p. 80.
i) T. •. p.: «Parier awe la langae est donc ane maniere de a'exprimjr, ainai
wwwnée préeiiément parceque l'organe physique seul y est actlf et non rintelli-
gaee qoi deTrait Ic diriger. — J'aime mieaz, conclat Taplkre, dire cinq mots
&léi par la raiaon , — que mille mota f y yXuTO^^ , ponr la prononciation desqnel^
mé Im^ ictJtt — est en aaivité".
126 DK GL0B80LALIÉ.
XIV: 4, en, zoo al niet door anderen, echter door God ver-
staan wordt, XIV: 2? (verg. flom. VIII: 27: oJif t/ rh (ppé-
vflfix roü T¥fó,(jLXTO^). Yoeg hierbij , dat de inhoud van het
iv ^Xu^v^ gesprokene mysteriën genoemd wordt (A^A^T fiva-ni'
pi»)j met welk woord niet wordt aangeduid iets, een voor-
dracht of rede, die uit enkel klanken zonder beteekenis be-
staat, maar iets, dat een oningewijde niet verstaat, XIII: 2,
U: 7, 14; dat de glossolalie voor ipfi^viia. vatbaar ia'); dat
als inhoud der glossolalie gebeden en lofliederen genoemd wor-
den, VS. 14| en dat, zoo het al aan oningewijden (/S/a^r^/) mocht
kunnen schijnen, dat de xctKouwTsg ykivvatg raaskalden {on
lixlvsvbi). VS 23 y dit echter in de schatting van Paulus het
geval niet was, XIY: 17, — en men overtuige zich na dit al-
les, dat hier van iets anders en iets meer dan van een enkel
onverstaanbaar lallen met de tong sprake is. Tegen deze
opvatting pleit eindelijk, dat in de formule Xct>.slv yku^aatg
de bewegende oorzaak , die iemand in dien vorm deed spreken ,
niet de tong^ maar rh Tvevfix is, vs 2, 14, 15.
Nog blijft over te bespreken de opmerking, dat Paulus zelf
tegen Xx^tlv i v yxda-a-^ overstelt het spreken ii» rov voóq ,
XIY: 19, en dat dus de gelgkmatigheid hier eischt, om iv
yxéi77Xi te verklaren | als stond er hx yxivvviq , door middel
van de (1. een) tong. Dat dit wegens h en wegens de afwe-
zigheid van het lidwoord niet kan toegestemd worden, hebben
wij aangewezen, maar bovendien stelt men zoodoende een
1) *Epfl^¥i/a , iffAifvtóttv beteekent hier niet 9ertaUn, zooals Joh. 1 : 42 , IX : 7 ,
Hebr. VII: 2 maar aitleggcn, interpreteeren, zooals de Statenvertaling en denieawe
Synod. vertaling hebben. Verg. Plato, lo., 635 A rk rSv xottiTSiv i f i^tivtótTi, "Legg.
XII: 966 en elden, Poüt. VII: 524 B 2h-0TOi iptinvtUt, en Theaet. 209 A. Van
daar ipfin¥tvrpt4 % An interpretandi Op de vraag, of de ipiinfni» yA. de gave waa
om hetgeen anderen h y^, spraken, te verklaren, of een gave, die bg sommigen
met het x^pi0-f<ui rܥ yk, gepaard ging, geven XIV: 6, 13, 28 het antwoord,
waar de XakS^ yA. zelf verondersteld wordt zyne glossolalie te kunnen verklaren.
Een ander kon dit niet, zie vs. 2, ten ware hy zelf een spreker in glossen was,
VS. 27, die van hetgeen zQne geestverwanten spraken, de beteekenis verstond. Het
tegendeel bl^kt niet nit XII: 80, XIV: 26. Wel was de ipii. y\, een a&onderUjk
X^tvyta^ daar niet alle ksüicGvru yA. hunne eigene yXAvvat verklaren konden,
VS. 28, doch waar dit plaats had, trad de spreker zelf als hermeneat zgner eigen
rede op. Ook de ^ne (slic), die als hermeneut optreedt van hetgeen door twee of
drie glossenspreken wat voortgebracht, is zelf een van de twoe of drie («en hut-
Her^, zie VI 23.
DB aLOSSOLALIB. l2?
hermenentischen regel, die geen steek houdt. Stel, men las
ergens: ^hg spreekt met zijn vingers of met gebaren of oogen",
maar niet „tn hoorbare woorden", zou hieruit volgen, dat,
daar in bet eerste lid ,, vingers of oogen" het instrument of
middel zgn, waardoor iemand spreekt, de uitdrukking „hoor-
bare woorden" ook instrumentaal te nemen zij ? De tegen-
stelling bestaat niet hierin, dat vou^ en yx^va-a formeel tegen
elkander overstaan, maar dat het éene* Xakelv tegen het an-
dere, A«Aé7v iik rou yoéq tegen het XaXêlv iv yX&v^ifi^ het
spreken , waaraan het verstand ten grond ligt, tegen het spreken
in een onverstaanbare yXu^v» overstaat. Tegen vovg staat for-^
meel over niet yXatr^x^ maar iryevtAa (TVfVf/tctri XctXeï (zv^riipi»,
XIY: 2, vergeleken met vs. 14 en 15: ro wvsvf^x fiou irpov'
tvX^Tat , i ii vovg ixapirig i^rtv).
Blijkt uit dit alles, dat yXuvvm en yxZvv» in de formule
yXuvvai^ , yK&a9ifi XaXilv niet de beteekenis heeft van tongen ,
Umg (instrumenium loquendi), maar een spreken aanduidt in
iets, dat yXaa-vx heette (ita loqui ut glossas^ glossam profes
ra8)j dan ontstaat vervolgens de vraag: welk eene wijze van
spreken hier bedoeld wordt , m. a. w. wat het eigenaardig ka-
rakter is van hetgeen Paulus ^Xava-x en yXu^7xi noemt.
Vroeger was men algemeen van oordeel, dat yXSiVfTx^ in de
hier behandelde formule, in de gewone beteekenis van taal
moest opgevat worden, en wel, naardien in taUn^ in een taal
spreken niets eigenaardigs aanduidt, in de beteekenis van
vreemde talen, in eene vreemde taal. Grammatikaal bezwaar
bestond hiertegen niet, dan alleen inzoover het praedicaat
vreemde hier willekeurig werd ingevoegd. Axkêh yxó^vxtq,
yxiff^ip^ zou, op zich zelf beschouwd, zeer wel kunnen ver-
taald worden „spreken in talen", „m eene taal" en verdient zelfs ,
in zoover hier de dativus objectief en niet instrumentaal verklaard
wordt, de voorkeur boven „spreken met tongen." Verg. tx7^ jf/cté-
ripxi^ yXèvvxtq XxXêh , Hand. U: 11, iripxtq yx. A., Il: 4, beant-
woordende aan r ff IVqi hxxixrcfi XxkeJy , vs 6, 8« ^avii XxXov^x r0
'Z&pxTii iixxixra, XX YI: 14. Ook 1 Cor. XIII: lmoet:fóy
rtuf yXuaa-xt^ ruv xviparrav XxXu kx) riv xyyix,a>¥, ab
«een spreken in de talen der menschen en der engelen" worden
(qpgevat Aan een spreken „met tongen" valt hier, na het
▼roeger opgemerkte , niet te denken, eensdeels omdat de d^-
128 nt OLOSSOLALtÈ.
tivas in deze yerbinding geen dat. instrnm. is , anderdeels omdat
éen persoon {iiv XxXi) niet gezegd kan worden met tongen te
spreken, als- had hij meer dan éene toog, maar daarentegen
wel in talen j in meer dan éene taal. Evenmin is hier sprake
yan de glossolalie, die een bijzondere vorm yan spreken was
en niet een vorm, waarvan de (alle) menschen en de engelen
zich bedienden. Menschen en engelen hebben gemeen, dat
zij in talen spreken, maar niet dat zij, zooals de Corinthiêrs,
in glossen spreken. De zaak is eenvoudig deze: de glossola-
lie was een genus loqtiendi^ waarnaar velen te Corinthe, als
naar een bijzonder x^P^^f^^» streefden, XIY: 1. Die gaye,
hoe hoog zij ook stond aangeschreyen , had echter, yolgens
P., geen waarde, indien het streven er naar gepaard ging mei
zelfverheffing, ten koste der broederlijke liefda Om dit zoo
krachtig mogelijk te doen uitkomen, schrijft Paulus, met het
oog op XII: 30| XIII: 8 en XIV: 1 yerv. : ^spreekt in zoo
verheven reden als gij wilt, . . . heb ik de liefde niet , al sprak
ik (men) in alle mogelijke talen j die ergens door menschen
gesproken worden of zelfs in de taal der Engelen, zoo ware
mgn spreken slechts gelijk aan een klinkend metaal of eene
luidende schel."
Deze opvatting van ^küff^xt in den zin yan talen past ech-
ter niet op de door ons behandelde formule. P. Het spreken
in een tctai of in talen heeft niets dat een spreker van an-
dere sprekers onderscheidt, vermits er niemand is, die niet in
eene of andere taal spreekt , terwijl daarentegen het XxXitv y?i,
niet aan allen eigen was. Vroegere schriftverklaarders geyoel-
den dit en voegden dus in parenthese het woord vreemde voor
yxi^ffxi in. De vnllekeurigheid hiervan valt terstond in het
oog: 1^ yKü^^^x kan wel beteekenen too/, maar niet een
vreemde taal. 2^ Deze opvatting is in strijd met al wat Pau-
lus omtrent de y},uva-xi leert. Hadden de Corinthiêrs gespro-
ken in (vreemde) talen, dan zou: a. P. niet hebben kunnen
schrijven, dat zulk een spreker „niet voor menschen spreekt'',
en dat j,niemand hem verstaat", XIV: 2. b. Evenmin kon
hij het spreken in eene (vreemde) taal generiek overstellen te-
gen het spreken in „profetie of leering", vs 6, wat ook in
eene (vreemde) taal kon geschieden, c. Het spreken in eene
(vreemde) taal kon geen aanleiding geven om zulk een spre-
DB aLOBBOLALIE. 129
ker Toor waansinnig te houden, yb 23. d. Yan eene (vreemcle)
taal moge men zich bedienen, om voor anderen, die de ge*
wone taal niet spreken, yerstaanbaar zich te maken, maar
ODgerijmd is het, dat iemand voor zich zelven, in de een-
zaamheid en voor G-od, in zijne binnenkamer, bg Toorkeor in
eene (vreemde) taal zon spreken , waartoe echter P. de \xXguv^
ug yx. opwekt, XIY: 28. e. Paulus vergelijkt het spreken
h ykivvxiq met het spreken in eene vreemde taal, XIY: 10,
11, 21 {laofAatrcfi XaKovvTt fiipfiapoq xot) i Xcc^Sav èv ifio)
ëip0xpc^)j waaruit volgt, dat 't geen met eene vreemde taal
wordt vergeleken, niet zelf een vreemde taal kan geweest
zijn. f. In de onderstelling , eindelijk, dat hier aan (vreemde)
talen moest gedacht worden, vragen wij vruchteloos, van welke
(vreemde) talen de G-rieksch sprekende Corinthiërs zich buiten
bonne moedertaal zouden hebben kunnen bedienen, tenzij hier
aan een mirakel moest gedacht worden, waartegen eensdeels
het ^sfAtfDv rit TvsuftaTixi pleit, anderdeels zoowel het onwaar-
dige der voorstelling, dat G-od zulk eene ongepaste wijze van
spreken, als de glossolalie in Paulus' schatting was, door een
mirakel zou veroorzaakt hebben, als de onwaarschijnlijkheid
dat Paulus voor ongepast zou verklaard hebben eene gave , die
Qod door een mirakel aan sommigen geschonken had.
Niemand zou er dan ook aan gedacht hebben , om in 1 Cor:
XU, XTTT en XIY een spreken te lezen in (vreemde) talen,
indien niet de harmonistiek , in het belang van de dogmatiek,
geêischt had, deze en soortgelijke uitdrukkingen in overeen-
stemming te brengen met het spreken in andere (vreemde) ta-
len. Hand. U: 4, 8, 11.
Op het tegenwoordig standpunt der bijbelsche wetenschap,
bewyzen deze plaatsen niets anders, dan dat de veel later
dan Paulus schrijvende auteur van het boek der „Handelingen'',
de ook hem, blijkens X: 46 en XIX : 6, bekende uitdrukking
X. yXua^o'aig misverstaande, onder yxivvxt talen verstond en,
ter verduidelijking, aan yXuavxig het praedicaat iripctig toe-
voegde, een misverstand, waaraan de geheele Pinkstersage,
en insgelijks, naar het schijnt, de nog sterkere uitdrukking
xjLsvxlg 7^' XaXeh , Mare. XYI : 1 7 , in het waarschijnlijk eerst
na yde Handelingen" geschreven apocriefe slot van MarcuS|
haar ontstaan te danken hebben.
180 DE OIiOBSOIiALlB.
Was y^oivv0 geene (yreemde) taal ^ wat was nj dan P Baad*
pleegt men Paulus zelven, dan was zij, formeel beschouwd,
V een }Jyogy iets wat gesproken werd (een ?ia\oijfif¥0¥) j eene
rede of Yoordracht, XIY: 9. In die beteekenis komt ?Jyog
b{j Paulus, evenals bg de Grieken, voor 1 Cor. Il: 4, 13 en
elders. In overeenstemming hiermee schrgft hij, vs 19, dat
ook in den vorm der yXav^», xóyot^ reden, worden voortge-
bracht, verg. Luo. XXIY: 17. Met het oog op deze betee-
kenis van >*éyoq^ xiyoi^ meen ik te moeten betwjjfelen, of het
goed is, aJ^0/, VS 19, met vroegere en. nieuwe bijbelvertalers
terug te geven door woorden^ v5 woorden, 10000 woorden)
als ware xóyoq hetzelfde als liroq ^ Hebr. YII: 19 en p^/xdc,
2 Cor. XII: 4. Uitzondering maakt hier niet de bekende
uitdrukking xiyo^ rou ^foS, icoord Oods; want ook hier be-
teekent ^iyoq niet een enkel woord, maar collectief „het door
God gesprokene". Paulus zegt dus, XIV: 19: „ik wil lierer
vijf reden spreken, door mijn verstand geleid, dan tienduizend
(reden) in den vorm eener glosse" , m. a. w. : ik spreek (in de
gemeente) liever vijfmaal zoodat men mij verstaat, dan tien-
duizendmaal in den vorm eener onverstaanbare rede (glosse).
Hieraan beantwoordt dan ook de hier voorkomende formule :
spreken iv y}^aa-a'\ij waarbij onmogelijk kan gedacht worden
aan een enkel woord ^ tenzij men den singularis wilde opvat-
ten generiek en dus als met yXavvAt^ A. gelijkluidend , op soort-
gelijke wijze als kxKilv hi vxpa^oXiji door Lucas, YIII: 4,
geschreven wordt in plaats van iv Txpx0oXaU en vxpafioKctlq
bg Mare. en Matth., x^P^^ irxpx(SoXi^j Mare. IY:34, in plaats
van x^pU 'Jrxpx^oXiy , iC $i%6yo^ xéyêiv = iC êlKÓvuv Kiyuv , bij
Plato, xxrx yA5TT«v ypx^ttv , bij Lucianus , Lexiph. 25 , waar
de accus. sing. insgelijks generiek is. In dit geval ware het
mogelijk, dat iv yxév^xt A. insgelijks generiek aanduidde een
glossarisch spreken, in welk geval y>^7frxi^ A. en y>M^v\i A. op het-
zelfde zouden neerkomen. In het midden echter gelaten, dat
men, met uitzondering der plaats bij Lucianus, op elk der
aangehaalde voorbeelden niet zonder voorbehoud zich kan be-
roepen, daar hx Txpx0o}^ij^ , Luc. YIII: 4, ook vertaald kan
worden „door eene parabel", omdat de evangelist, in onder-
scheiding van Mare. en Matth., t.a. p. slechts éene gelijkenis
laat volgen (zie Meyer ad h. 1.), en Plato insgelijks t. a. p.
DB GL0880LALIE. 181
met 3i* iïxétfo^ i het bepaalde beeld kan bedoeld hebben , waar-<
Tan Socrates zich bedient, terwijl hij het generieke door den
pluralis aanduidt (ii* eïscivav) , — past echter de singularis gene-
neus niet op de uitdrukking y^io^trctv Ix^iv, vs 26, waarvan
de beteekenis slechts deze zijn kan, dat iemand eene rede,
(niet een enkel woord), glosse genoemd, heeft (yoor te dragen),
zooals ook wg zeggen, dat iemand bij gelegenheid van een
feestmaal een vers heeft of iets dergelgks. Yoorts wijst ook
de yergelijking der y\Si7(r» met de tonen yan een oither of
fluit, die niet behoorlijk onderscheiden worden en geen bgzon-
dere beteekenis hebben, XIY: 7, op de waarschijnlgkheid,
dat yxSiva» niet aanduidt een of ander woord ^ maar een
samenvoeging van woorden, eene rede, waarin het onderling
verband der woorden gemist wordt.
Is yXav^» (formeel) eene rede^ zij wordt vervolgens door
Paulus gekwalificeerd als eene onduiddijke rede {?^éyoq ouk sC-
^nfio^f XIV: 9, of «3)jAo^, vs 8). Hiermee is in overeen-
stemming, dat wie spreekt y^Mfra^i^ mysteriën voordraagt ,
die door den hoorder niet begrepen worden {ovleU iaovn ,
XIV: 2, oix oïh t/ Aiyfi^, vs 16). Wie zulke reden voort-
brengt, spreekt in de lucht (sU üp» A^AéT) en is voor den
hoorder als een vreemdeling {0ip0xpo^)j als iemand, die een
Treemde en dus onverstaanbare taal (fpavii) spreekt, waarvan
een ander de kracht {iyvxfAi^) niet kent. De glosse wordt
mitsdien vergeleken met het onzeker geluid van een bazuin,
waarop de krijgsman in den oorlog niet kan afgaan, XIV: 8.
Aa^eJy yAwö-ö-jf = A^Affy iv yxiatrxi beteekent dus: spreken
in eene onduidelijke rede^ die, om verstaan te worden, ver-
klaring {IpfjLtivelx) noodig heeft (ita loqui ut xóycv ovk eöaiffiov
proferas). Dienvolgens beteekent XxXeTv yXa<F^xiq = h yA. in
plur. „spreken in onduidelgke reden", die door den hoorder
niet verstaan worden.
Hier vragen wij echter, wdarom Paulus, bij afwisseling,
lieh bedient van den singularis en den pluralis? De regel,
dien hij hierbij volgt, is deze: Is er sprake van een bepaald
persoon, dien hij zich voorstelt dat als spreker optreedt, dan
beet het in sing., dat deze in een glosse {yXav^ip) spreekt,
b. V. i Kxxiv y^(r(r\i , XIV : 2 , 4 , d. i. iemand die in eene
zoodanige rede zich laat hooren. Zoo ook ys 19) waar Pau-
132 M 0LO66OIiALn.
lttS| met betrekking tot rich zelven, het geval stelt, dat hg
in eene xoodanige rede sprak. Yerg. ^xiffffaw tx^iif, tb. 26,
waar insgelgks de sing. alleen gepast is. De ploralis daaren-
tegen dmkt in het algemeen het karakter uit Tan het xA-
pisfix , t. w. de gaTe om in zulke reden te spreken , zooals b. t.
rh XxXeTv h yhii(rvaiq (lii xaKiierSf XI Y: 39, en insgelgks
Ts 5, waar P. wenscbt, dat alle Gorinthiêrs y}J>a'a'Pit^ spra-
ken, d. i. in reden ^ glossen genoemd, zich konden laten hoo*
ren. Terg. ts 23; of waar hij zich Toorstelt, dat hg zelf tot
hen kwami sprekende in yXi^trxt^ d. i. in zijne prediking
zich bedienende van dergelijke reden. Naar dien regel beoor-
deeld, Terdient in ts 18 de gewone lezing y>MV^»igj onder-
steund door de Handschriften BELP, de meeste andere HS8.,
sommige Tertalingen en kerkTaders, o. a. Origenes, Comm.
in ep. ad Rom. I: 13 (Latijn), Theodoretus, Chrysostomus ,
de Toorkeur boTon yxév^xi , aanbevolen door Oriesbach en door
Tischendorff op Toorgang Tan K A D E F Q , een paar minuskels
en Latijnsche handschriften. Paulus dankt God niet daarToor,
dat hij eene zoodanige rede (glossa) hield , maar in \ algemeen ,
dat hij de gaTe bezat om in zulke reden te spreken, waarna
hij dan zeer juist in ts 19 betuigt, liever Tgf Xóyot te wil-
len uitspreken, waarbij zijn Torstand werkzaam is dan tien
duizend in eene glossa (sing.), d. i. in den Torm eener rede ,
die niemand kan Torstaan. Dat Toorts in de formulen yhin
yXavaav — spfAnivtla yXua'O'Giy — y},affaxt irxiiaorrai — xi
y^uva-xt iU v^pLêliv il^tv de pluralis alleen gepast is, behoeft
geen opzettelijke aanwgzing.
Nog kan gevraagd worden , of er reden bestaat , waarom bij
afwisseling in de behandelde formule XxKily ^A. en yX. XxXdv
wordt geschreven. Beide uitdrukkingen zijn eensluidend, en
de vooraanstelling wordt hier beheerscht door den gewonen
regel, dat vooraan staat het woord dat den meesten nadruk
heefL Staat XxXslv vooraan , zooals XIV > 2, 4, 5, 13 vgl 14,
dan wordt de tegenstelling uitgedrukt van den persoon , die in
glossen spreekt y met l xpo^nTeioav, vs 2, 3, 4, of van den
Tpo7€vxif^^^o^ y^' met den irpo^euxófif^o^ r^ voT. Staat daaren-
tegen yXu9'9^xi^ voorop , dan wordt de vorm van het gesprokene
overgesteld tegen een anderen vorm , zooals yXuro'A b. v. tegen
xwoKiXi^ifii ^ hlxxi^ enz. vs 6, vgl. vs 17.
DE GLOSSOL ALIS. 133
n. Staat liet alzoo vast, dat yxuo-o-x formeel eene rede en
wel eene anduidelijke rede aanduidt, die, als zoodanig, yerkla-
HDg noodig heeft, wij gaan dan over tot het onderzoek, wat,
Tolgena Paalus, de y}^Q(r(rx^ beschouwd naar hare materiële
sijde of naar haren inhoud , is. Wat hiervan onze hoofdstuk-
ken leeren , komt hierop neer : Eene y^avaa heeft tot inhoud
6f een gebed , d. i. eenej vrome verheffing van het hart tot God
[xpo^eiX^ffbai yhè^trid) 6i een loflied (t^iAA«/y, \l^a\fiói) of
eene uitstorting van 't gevoel van dankbaarheid (sikoydtff
iuXstpt^Tia) ^ VS 16, in onderscheiding van eene profetie, het
gevolg van eene openbaring (iroKiku\pi^\ of van eene liiatxij
waaraan ten grond ligt gnosis, XIV: 6, verg. vs 26. Van
hier ylvfi yXtava&y^ ter aanduiding van de verschillende nuancen,
waardoor de inhoud der ykcó^^rxi was gekenmerkt. Is bi; dit spre-
ken T0 xvsvfAx {to Siytov) het agens , zonder dat het reflecteerende
verstand (o voïfc;) werkzaam is, XIV: 14 — 19, dan hebben wij
hier voorts te denken aan een ecstatische ontboezeming in de
taal der godsdienstige opgewondenheid en geestdrift, die met
het verschijnsel 1 Sam X: 10 kan vei^eleken worden. Het
onduidelgke en onverstaanbare behoeft bg zulke ontboezemin-
gen niet, zooals Bleek gemeend heeft ^), bestaan te hebben
in het gebruik of het samenflansen van enkele onduidelgke of
Terouderde woorden. De woorden toch, waarvan de XaXovvrsq
y>M99xi(; zich bedienden, waren integendeel zulke als men in
het opzeggen van een loflied of gebed placht ie gebruiken. Het
onverstaanbare bestond hierin, dat, evenals wanneer bij cither-
of fluitspel de iixirroXvi gemist en mitsdien, bij gebrek aan samen-
hang , de zin onverstaanbaar wordt , zoo ook aan het spreken h
yiiffaxif de logische samenhang ontbrak, die bij het profe-
teeren en leeren het gevolg is van het reflecteerende verstand.
Denkelijk verbond men in de godsdienstige verrukking of ecstase
fragmenten van psalmen of andere liederen (verg. Col. Hl: 16
'pz?.fMtf ufivot^ uixt), gebedsformulen of vrome uitroepingen
onsamenhangend aan elkander. Zulk eene rede (aJ^o^) mocht
getuigen van een vroom gemoed , en als zoodanig in de schat-
ting van Qod den hartenkenner waarde hebben, maar kon in
de Tergadering niet dienen om anderen te leeren of te stioh-
DStad u. Krit. 1829, I, S. 5. f.
184 DB GLOB80LALIB.
ten, en kon 2el6 aan oningewgden aanleiding geven om aan
spotlust bot te Tieren. Zoodanige reden {?Jyoi) na werden
te Corinthe yxivvott genoemd.
Hoe kwam men er toe om dit versohijnsel met dien naam
te bestempelen? De uitdrukking yhSo^^a^ ykMvxi komt in de
door ons gevonden beteekenis niet voor, noch in de Grieksohe
yertaling des O. Ts, noch elders in het N. T. Ook de Griek-
sohe kerkvaders geven geen lioht, daar sg XxXtlv yXu^axi^
opvatten « naar Hand. Il, als een spreken ^^in vreemde talen'' ').
Wg nemen dus onze toevlucht [tot de Grieken. Wat zg ons
aanbieden, is het volgende:
By Aristoteles wordt ^^Aairr^i yxirrott gebruikt, ter aan-
duiding van uitheemsche woorden {^eviM èvitietret) in onder-
scheiding van inheemsche (xüp<« ov.). "Airxv ii Svofii lo'nv ij
y>.Sïrr»v li ^ irepot, De arte poetio&, c. 21, 22. Elders,
De Rhet. III: 2, wordt het gebruik van /Aatttai, zeldzame
gevallen uitgezonderd, ontraden. Tuv ii ivofAirotv ratretvr*
iXO^Tuv £?3if — roiiruv yXurrxtg fiiv — iKtyixt^ %xi iKtyot-
Xov j^pi^o'Tioy. Met de yXurrxi worden als gelgksoortig geco-
ördineerd iiirXx óvófixrx kx) Ttirotiiizfyx (samengestelde en
kunstig gemaakte woorden), en onderscheiden van ri xuptov
Kx) ri otxêTov, dat in den prozastijl (^lAd^ A^o^) alleen aan-
beveling verdient, Sn rovrotg (AÓvotq txvts^ xP^*'^^'* Glossen
zgn dus vreemde, onduideljjke woorden {xmyfi,xrx\ hoedanige
somtgds bij dichters, b. v. bg Euripides, voorkomen, woorden
derhalve, die, om verstaan te worden, opheldering of verklaring
noodig hebben.
In deze beteekenis komt yx&rrxi ook bij latere schrgvers
voor. Lucianus (Lexiph. 25) misprgst de dichters, rohq xari
1) Iren. xmrreieartSi yMi^m^ A«Aflv. Oxig. ad Bom. lib. I, e. 13 (lAt.)
teekent op Rom. I: 14 aan-* «arbitror divereis qaidem gentibas inde eom (Paa-
lam) effectnm esse debitorem, guod omnium gentium Unguit eloqtd aeeepit per
gratiam Sp. Sancti, sicat et ipae dixit: «onmiiim Testnun magis lingaia lo-
qaor*\ 1 Cor. XIV: 18. Qnia ergo tmffnarwm notitiam non pro ae, sed
pro hia, quibos praedicandum est, aocepit, debitor omnibus illis e£Beitar, qwnrum
aeeqnt a Deo Umguae notitiam*\ Tbeodoretus ad 1 Cor. XIV: 2: *E^tf^ roOro (xd
DE eLOSSOLALIB.
135
yXSrrrm^ ypa0ovr»g en heeft daarby het oog op woorden, die
in het Attisch geen burgerrecht yerkregen hebben {oi (Airot-
xixi Tijg *Ab^yxluy ^aviiq). Bij Galenus, t. XIX, p. 63 leest
men: ovx toIvup ray iyofiaray iy roU 'jriXxi xpi^^^^ ^^ auyii^tij
yw) y ouKirt ia-rl j r» roiairot ykérrx^ xx^oua-êy. Hij schreef
dos een werk onder den titel 'Ivircxparovg yXurray i^viy^^i^.
Sextus Empiricas, Adv. Gramm. I: 13 haalt voorbeelden van
ralke yXarrai aan uit Sophocles; Plutarchus, De audiend.
poet. c. 5| uit Homerus, en verstaan er door: uitdrukkingen,
die uit het gewone spraakgebruik zijn verdwenen en verklaring
Doodig hebben. Yerg. Quinotilianus , Instit. orat. I: 8 „voces
minus usitatae, lingua seoretior , quam Qraeci p^Acirr^^ vocant",
I, 17. De grammatici spreken in dien zin van xar» tóKsi^
yXuTTm 9 ykurrxi ^ArriKal, Kp>tTtxxl , AxxuytKxl, ''lTX?itKxt en
?an iiny^^^^ ruy 'Hpoiérow yXarTm.
In meer beperkte beteekenis sohrgft Pollux. Onomast. II, 4:
ixxk Kx) rxq ^o/ifr/x^^^&ya;^ (dichterlgke uitdrukkingen) ^'Afi T-
rz^ ixixovv. Merkwaardig inzonderheid is wat Plutarchus
schrijft van het Delphische orakel, De Pyth. orac. c. 24. Had,
zegt hg, de Pythia zich in den ouden tijd bediend van l^if
(yerzen in dichtmaat) en van ykarrxt^ die zich door io'xCpttx
kenmerkten, later had de Godheid i &£d^, d0exiiy Tuy ZP*I^'
fi,i> ixti xx) y?^(iTrx^ Kxt Trept^piaes^ xx) x^x^ixv, bevolen,
dat het orakel zich bedienen zou van duidelijke woorden en
spreken, zooals b.v. een koning spreekt tot zgne onderdanen,
een leermeester tot zgne leerlingen , Tpig ro ^t/ysToy xx) n-
bzyoy,
In deze laatste plaats is het onzeker, of yXSarrx, yhurrxi^
evenals bg Aristoteles en [anderen , eenvoudig aanduidt een
woord {lyofjLx)^ of woorden {6yófAXTx\ dan wel een rede uit
woorden samengesteld. Het laatste komt mij niet onwaar-
schgnlgk voor, wegens de coördinatie van $icn (dichtverzen)
eQ iTipt^px^eti (omschrijvingen) met yxZrrxt, Zgn lini en 9rf*
^i^fix9€tg niet een enkel woord, maar eene samenvoeging van
woorden, dan schijnt ook yXuTTx hier iets meer aan te
daiden dan oyofix. Wordt dus van de Pythia gezegd, dat
zg o. a. yXuTTxg voortbracht, dan ligt het voor de hand hier
te denken aan reden of uitspraken (xP*i^f^^O^ di® geheimzinnig
waren en hierdoor xvx^eïq. Yerg. c. 25, waar het door de
136
D£ GL0880LALIB.
Pythia gesprokene een (ppcti^ifuyov genoemd wordt, eene xoln-
9iq dvTtvpirTOvva rff voiia'et, gekenmerkt door fAiraUpopxl f «Iw-
yfcar», en ifi^tfioxlxi. In overeenstemming hiermee gebruikt
Dionysius Halioam., De yerborum compos. o. 25 , 26; Jadic,
de Thucydide, c. 52, 53, 35 en Ep. ad Ammaeom de Thac,
c. 2, (ppia-tg yKarr^fixrixili en Ai|i^ (locutio) yKarrfifiATixit
als synoniem met yXarr», en verklaarde Quinctilianas t.a.p.
de y^arrxi door üngua secretior. Terecht heeft Bleek , aan wien
wij de meeste der hier aangehaalde voorbeelden ontleend heb-
ben ^) , zich in der tijd op dit Orieksche spraakgebruik beroe-
pen. Hg ging echter te ver, wanneer hij daaruit afleidde,
dat 01 yxév^xi^ XaKouvrs^ te Corinthe geacht moesten worden
in dergelijke archaeismen of verba obsoleta gesproken te heb-
ben. Af te keuren is insgelgks de voorstelling, alsof de glos-
solalie een soort van poëtische taal zou geweest zijn of ook
orakeltaal, met beroep op het spreken der Pythia.
Men houde hier enkel vast aan de algemeene beteekenis,
volgens welke yXiv^»^ hetzij een woord hetzg eene rede aan-
duidt, die duister is [xiyo^ oix evtntfiog (Paulus), \oyog i^x-
cpn^ (Aristoteles)) , en daarom verklaring noodig heeft. Vol-
gens Plutarchus was niet alles wat de Pythia voortbracht
yxirroti. Zij sprak, gelgk de aangehaalde plaats leert, o.a.
in emi , zooals Hilgenfeld t a. p. terecht heeft opgemerkt. De
yxSiTT» als zoodanig duidt niet aan orakeltaal, maar het orakel
sprak o. a. in den vorm der yXirrx^ dat is in onduidelgke
en dubbelzinnige reden. Evenmin mag uit de opmerking, dat
dichters zich van yxirrai bedienden, het besluit getrokken
worden, dat de y>,irrA reeds als zoodanig een dichterlijk
woord of rede zou beteekenen. Pollux kon dus t. a. p. schrg-
ven, dat men ook dichterlgke woorden en uitdrukkingen (toiv*
Ttxdi (pavxl) (en dus niet alleen deze), yxüfrtrctt noemde.
Na deze vergelijking met het bekende Orieksche spraakge-
bruik bij philosophen, rhetores en granmiatici, kan het ons niet
verwonderen, dat men de onverstaanbare, onsamenhangende
reden in den toestand der opgewonden godsdienstige geestdrift
gesproken, yXoia-ax^ yXivaxt noemde. Te minder kon het be-
vreemden , dat men van dezen term zich bediende te Corinthe,
1] stadiën u. KriUken, i. a. p.
bS 0LO88OLALIB. 13?
eene stad , waar GriekBche geleerdheid , bepaaldelgk Bophistiek
en rhetoriek haren zetel hadden en Paulas zich had te verde-
digen tegen de beschuldiging dat zijne prediking niet was ge-
kenmerkt door xfi^cb ffocplx^;, 1 Oor. Il: 4, en dat hg niet
sprak itf itiaxroU ivBpamvti^ (Tocplaq xóyotqy II: 13, zooals de
cul^^ryiTOLi TÓv xiOvog rovrou. II: 20 verg. va 22.
Met de yXarrxt der poëten, sophisten en rhetores had toch
de Corinthische glossolalie gemeen, dat zij duister en onver-
Btaanbaar was en ipfj^y^yela noodig had. Yan welke zgde deze
kwalificatie van het verschijnsel als een kaXsTv iv y^ótrvaig
afkomstig was, leert de brief aan de Corinthiërs niet. De
sprekers zelven zullen wel hunne reden zoo niet genoemd heb-
ben. Waarschgnlijk kwam de benaming oorspronkelijk van de
zgde van andere leden der christelijke gemeente, die zulke
onverstaanbare reden, volgens een te Corinthe bekenden term ,
een spreken iv yxé^<r\i of iv yxa^vxiq noemden. Waren de aJ-
yot dier opgewonden sprekers Kóy^i oük sövtifioty dan lag het
voor de hand te zeggen: die lieden spreken in glossen. Zoo
ontstond de benaming, die langzamerhand te Corinthe de
staande term werd, waarmee het verschijnsel algemeen, door
Yoor- en tegenstanders, werd aangeduid , zonder dat de bedoeling
bestond om met deze benaming zulke sprekers in een belache-
lijk daglicht te stellen. Dit laatste althans kan Paulus
niet bedoeld hebben, die er zich op liet voorstaan, de gave
van het y^uffvxi^ XxKilv in hooger mate dan anderen te bezitten.
Ik vat het resultaat van mgn onderzoek in de volgende
stellingen samen:
1. De formule XxXslv yxutf^xiq^ A. yXuvtrxi staat gelgk met
XxXslv iv /A. en kan dus niet beteekenen : spreken met tongen
en met een tong, maar duidt aan spreken in iets, in een
vorm, dien men yXavvx^ yxairtrxi noemde (ita loqui ut glos-
sam, glossas proferas).
2. De vertaling yXa^vx^ yXu^vxi door tong^ tongen is op
een aantal verwante uitdrukkingen bij Paulus niet toepasselijk.
3. TxSïrTxt zijn bij Qrieksche schrijversduistere woorden, uit-
drukkingen of reden , die , als zoodanig, verklaring noodig hebben.
4. De uitdrukking A«A«7y yXuvvxiq of ^A^o-o-ff bij P. heeft met
het gebruik van t^Amtt^, yxürrxi bij Grieksche schrgvers ge*
138 Dfi GL0880Li.Ll8.
meen, dat beiden er door verstaan eene wijze ran spreken,
die door ia^dcpstx zich kenmerkte, om bet even, of men daarbij
dacht aan yerouderde woorden (óvófixrx), spreekwijzen {\i^€ig,
(ppd^m), dicbterlijke nitdrukkingen {(pamt ironirtKetl), de orakek
der Pjtbia, of, zooals te Corinthe, aan onsamenbangende re-
den (AoVof)i uitboezemingen der opgewekte geestdrift.
5. De glossolalie te Corintbe was dus een spreken in den toe-
stand der godsdienstige ekstase, waarbij het godsdienstig gevoel
zioh ontboezemde in onsamenhangende reden, samengesteld ,
naar het schgnt, uit fragmenten van psalmen, liederen, ge-
beden en uitroepingen , waarbij wel de geest of bet vroom ge-
moed zioh uitstortte, maar bet verstand onvruchtbaar bleef,
reden, die met de Grieksche glossolalie dit gemeen hadden,
dat zij onverstaanbaar waren, en daarom, al was ook het ver-
schijnsel van anderen aard , met denzelfden term benoemd wer-
den, die de G-rieksche rhetores en grammatici gebruikten, ter
aanduiding van woorden , spreekwijzen , reden of orakelspreuken,
die onverstaanbaar waren en daarom verklaring noodig hadden.
J. H. SCHOLTEN.
BIJDRAGEN TOT DE CRITIEK VAN PENTATBUCH
EN JOZUA. >)
lY. De opstand yan Eorach, Dathan en Abiram,
Num. XVL
Sedert ik, in mijn OodsdUnst van Israël '), op den nauwen
samenhang tusschen de wording van Num. XYI en de ge-
Bchiedenis yan den eeredienst onder Israël de aandacht yes-
tigde, heeft het critisch onderzoek van dat hoofdstuk niet stil-
gestaan. Colenso ^), Eayser *) en Wellhausen ^) hebben daaraan
hunne krachten beproefd. Nog is geene eenstemmigheid ver-
kregen, verre vandaar zelfs. Toch kunnen wij ons niet laten
ontmoedigen. Reeds staan eenige punten geheel vast en, be-
drieg ik mij niet, dan zullen ook de overige welhaast tot be-
slissing komen. Eene en andere bijzonderheid is tot dusver óf
nit het oog verloren óf te zeer op den achtergrond gedrongen.
Laat mij althans beproeven, of daarvan wellicht eenig licht
uitgaat over het critische vraagstuk in zijn geheel.
Zonder de minste aarzeling schaar ik mij ook nu nog aan
de zijde van hen, die in Num. XYI niet twee, maar drie
Toorstellingen van het gebeurde meenen te moeten onderschei-
1) Zie JuTgang XI: 466—496, 546— 66è.
2) Deel II : 209.
2) Th Fent. amd Book of Joikm erUicaUy examined. Part VI : 78—75; AfpettdU
p. 20-24.
4) IW mfrtxUitehe Buek dêr VryetehiehU IsraSU, S. 85—89.
&) Jairé. / D. TA^ol. Band XXI : 572—576. Zoo even ootvang ik Colenao^s ge-
■chrift: W^ühauten on the eou^pontUm of the Ilexateueh eritiealfy esamtned (Lon-
è», Longmans, Greea and Co., 1878), wsarvaa men verg. p. 62—05,
140 BIJDRAGEN TOT DB CRITIE2
den. Hoe zij yan elkander afwijken, is vroeger door Oort ')
en thans door Wellhausen in het algemeen juist aange-
geven. De laatstgenoemde geeft de onderlinge verhouding van
de drie berichten in dezer yoege terug — waarbg men zich
herinnere, dat de jahvistische auteur bij hem J heet, diens
verhaal met dat van den zgn. tweeden Elohist (Schrader^s
„theokratischer Erz&hler*') verbonden door JE wordt aange-
duid en de priesterlijke wetgever en verhaler Q wordt ge-
noemd. Ziethier Wellhausen's eigene woorden (S. 574):
yFolgendes ist die Darstellung 1) von J. Die Rubeniten Da-
than und Abiram, vomehme M&nner des erstgeborenen Stam-
mes, wollen sich den Mann nicht als Führer gefallen lassen,
der sich so wenig als solcher bewahrt hat, und empören sich
gegen seine Herrschaft v. 13, gegen sein Richterthum, v. 15^.
Citirt von Mose wollen sie nicht kommen und so geht er
selbst, begleitet von den Aeltesten, zu ihren Zelten. Ein Got-
tesgericht entsoheidet zu seinem Gunsten, der Boden spaltet
sich unter den Füssen der Uebelthater, sie fahren lebendig
zur Holle. Daran reiht sich 2) die andere Yersion in JE.
Korah , ein weltlicher Stammhaupt , und andere mit ihm treten
ein fur das priesterliche Recht aller Israeliten und opponiren
gegen dessen Beschrankung auf die Söhne Levi's d. i. Mose
und Aharon. Sie üben ihr vermeintliches Recht auch praktisch
aus, indem sie ein Opfer darbringen, v. 15^. Aber die Strafe
bleibt nicht aus. Yor den Augen von ganz Israël, das sich
auf Gottes Gebot rings von der Wohnung Eorah's abgesondert
hat, thut die Erde ihr Maul auf und verschlinget sie. Endlich
erzahlt 3) Q den Yorgang so. Eorah, ein Levit, und 250
Standesgenossen mit ihm erheben sich gegen Aharon und ver-
langen die Gleichstellung des niederen E^erus mit dem höheren.
Mit dem Eüsterdienst nicht zufrieden, begehren sie auch das
Priesterthum. XJm die Probe zu machen, ob Jahve sie dazu
zulassen will, erscheinen die ehrgeizigen Neider mit Pfannen
vor der Stiftshütte und bringen das R&ucheropfer da, aber
nachdem sie es angezündet haben , friszt sie das heilige Feuer."
Dat deze onderscheiding van drie voorstellingen — nog eens
zeg ik: in het algemeen — juist is, laat zich gemakkelijk
1) Qod^. Bijdr, yan 1866 R 206—217.
tilK PfiKTATSITCH £1N JOZUA. 141
aanwijzen. De afzonderisg van het eerste verhaal, dat over
Dathan en Abiram , is het minst twijfelachtig. Wanneer wij —
ia het oog houdende , dat bij de samenvoeging der verhalen
Eoraoh met Dathan en Abiram is verbonden — vs. 12 — 15,
25, 26, 27^^34 aandachtig lezen, dan ontdekken wij daarin
aanstonds de overblijfselen van zulk een bericht over de beide
laatstgenoemden, als Wellhausen aan J toekent. Men merke
op, dat Dathan en Abiram (zonder Eorach) in vs. 12, 25 en
27b worden genoemd en dat de reden van hun verzet tegen
Moses (niet ook tegen Aaron!) in vs. 12 — 14 duidelijk ge-
noemd en in de toespraak van Mozes vs. 28 — 30 even dui-
delijk ondersteld wordt. Moeite baart alleen de bede van Mozes
tot Jahveh in vs. 15^: ,ywend u niet' tot hunne offergave
minoha)!" — want in de rest van dit verhaal wordt van een
offer, door Dathan en Abiram gebracht of te brengen, geene
melding gemaakt; zij verlaten dan ook hunne tenten niet (vs.
12), en Mozes begeeft zich derwaarts (vs. 25) en doet hen met
die tenten in d^i grond verzinken (vs. 27^ — 34). Wij begrijpen
dus niet, waarop die bede van Mozes doelt. Doch overigens
is alles in orde. Bovendien bezitten wij nu in Beut. XI : 6
een onwraakbaar bewijs, dat er eenmaal zulk een verhaal be-
treffende den opstand van Dathan en Abiram (zonder Eorach I)
heeft bestaan; de daar gebezigde uitdrukkingen (,de aarde
opende [HVS] haren mond en verslond hen en hunne huizen
[D^P3] en hunne tenten") vinden wij in Num. XYI : 30 , 32 terug.
Maar ook ons recht om hetgeen na aftrek van deze verzen
en van den daarbij behoorenden aanhef in Num. XYI overblijft
te verdeelen tusschen twee schrijvers schijnt moeilyk te be-
twisten. Men vergelgke onderling vs. 3—7 en vs. 8 — 11, en
beoordeele zelf, of het mogelyk is, die twee perioopen te
brengen tot één en hetzelfde verhaal. In de eerste wordt ge-
handeld over een verzet der „ gemeente" [myn] tegen
Mozes en Aaron; zij duldt niet, dat deze beiden zich boven
haar verheffen en acht zich even goed als zij gerechtigd om
tot Jahveh te naderen. De tweede pericope, vs. 8 — 11, verwgt
den Levieten, dat zij, niet tevreden met hunne afzonde-
ring tot den heiligen dienst, naar het priesterschap dingen.
Dat zijn, gelqk ieder aanstonds bemerkt, twee verschillende
Tragen. Ze blijven ook in het vervolg van het verhaal aan 4q
ui
BIJDRAQEK TOT DE CRITISK
orde. Zoo staan b. r. in ys. 16 Eoracli en de zgnen (hier
blgkbaar Leyieten) tegenover A&ron; evenzoo in ts. 17.
Nadat in ys. 18 was medegedeeld, dat Korach en de zgnen,
Yoorzien Yan hunne pannen met Yuur en reukwerk , aan de
deur Yan de tent der samenkomst stonden, lezen wij in yb. 19,
dat Eoraoh tegen hen (d. i. blijkbaar Mozes en Aaron) de
geheele gemeente vergaderde naar de deur van de tent der
samenkomst — een bericht, dat èn overtollig èn met het
voorafgaande in strijd is. Doch genoeg. Het is mij voor het
oogenblik alleen te doen om aan te wijzen, dat er gegronde
redenen bestaan om drie voorstellingen aan te nemen. Hoe
se van elkander verschillen en tot elkander in betrekking
staan, zal ons later blijken.
Ik moet namelijk thans den lezer uitnoodigen om Num. XVI
Yoorloopig te laten rusten en met mij na te gaan, of wellicht
uit andere teksten in den Pentateuch iets kan worden afgeleid
ten aanzien van Korach's persoon, de afkomst van hem zelven
en zijne medestanders en het karakter van zijn opstand. Tan
hoe groot belang het zijn zou, dat er zulke teksten waren,
springt in het oog. Een argument als dat hetwelk wij zoo
even aan Detd. XI : 8 ontleenden , ten gunste der zelfstandig-
heid van het bericht over Dathan en Abiram, kan niet licht
te hoog worden gewaardeerd; zulk een getuigenis omtrent
Eorach zouden wij dus dankbaar aannemen.
Herinneren wij ons vooraf, dat Eorach in het samengestelde
verhaal, dat thans voor ons ligt, genoemd wordt: ,ben Jizhar
ben Eehath ben Levi" {Num, XVI :1) en dat, in overeen-
stemming daarmede, hg en zijne medestanders door Mozes als
^^zonen van Levi" worden toegesproken (vs. 8 — 11). Dezelfde
genealogie van Eorach vinden wij Exod. YI: 16, 18, 21 (vg.
24). Nog houden wg in gedachte, dat Num. XVI :32b „al de
menschen, die tot Eorach behoorden, en al het eigendom
(lS^3in)'' gerekend worden tot degenen, die levend nederdaal-
den in het schimmenrijk. Dat dit halve vers is toegevoegd,
toen de verschillende verhalen werden samengesmolten, valt
aanstonds in het oog.
Het eerst letten wg op Num. XXYI:9 — 11. Die verzen
maken een deel uit van de lijst, inhoudende de cgfers van de
twoede volkstelling , die van Mozes en Eleazar, in bet 40»^
Van pkntateuch ek jözua. 143
jaar na den uittocht. De zonen yan Eliab — zoo heet het —
zrjn Nemnel en Dathan en Abiram : „deze zijn];Dathan en Abi-
ram , de geroepenen der gemeente (vg." Num. [XVI :F2) , die
streden tegen Mozes en Aaroq in de bent (mj;) van Korach ,
toen deze streed tegen Jahveh. Doch de aardej'opende haren
mond en verslond hen {Num. XVI : 32) en Korach , terwijl de
bent stierf, daar het vuur 250 man verteerde, en zij werden
tot een (afschrikkend) teeken; doch de zonen van Korach
stierven niet." Men bemerkt aanstonds, dat hier wordt terug-
gezien op Num. XVI in zijn tegenwoordigen vorm.
De schrijver der aanteekening brengt Dathan en Abiram tot
,de bent van Korach" ; hij vermeldt in éénen adem het straf-
gericht, waardoor de schuldigen levend verzwolgen werden,
en den dood der 250 man (Num. XVI: 17, 35) door vuur.
Uat de verbinding van deze twee feiten , wat duidelijkheid en
geleidelgkheid betreft, te wenschen over, ook in dit opzicht
is zgne aanteekening de getrouwe afspiegeling van Num. XVL
Uit de slotwoorden ^doch de zonen van Korach stierven niet"
maken wij, eindelijk, op dat hij Korach voor een Leviet
houdt Dan begrijpen wij, waarom hij vermeldt, dat diens
ïonen niet mede omkwamen: de fitmilie der ^ zonen van Ko-
rach", uit de opschriften van eenige Psalmen en uit de Kro-
nieken ") bekend, geeft hem die herinnering in de pen. Was
Korach, in zijne schatting, geen Leviet geweest, dan had
er — althans zoover wij weten — voor hem geene aanleiding
bestaan om uitdrukkehjk te constateeren, dat zijn geslacht in
stand bleef. Nu daarentegen lag dat te meer voor de hand ,
daar Num. XVI^32b ook „al. de menschen, die tot Korach
behoorden" (mp^ ^m DT«rr^D), tot de slachtoffers derca-
tastrophe worden gerekend — hetgeen, hoe ook bedoeld, ge-
reede^k kon worden opgevat als een bericht aangaande den
ondergang van Korach's geslacht.
Geeft dus Num. XXVI: 9— 11 geen Kcht, meer belooft ons
de vermelding van Korach in het onmiddellgk volgende hoofd*
stut Daar naderen de dochters van Zelofchad tot Mozes,
Eleaaar en de vorsten en spreken aldus {Num. XXVII: 3)!
,Oiize vader is gestorven in de woesi^n , en hg behoorde niet
tot de bent, die samenspande tegen Jahveh, tot de bent van
1/ Vtrj. m^n Hitt, Krit, Ondenoek enz. Deel IH .- 28? y,
144 BIJDRAOBK TOT DS CaiTIBK
Koraoh; want in (of: door) sujne zonde is hg gestorven, enh§
had geene zonen." Wat met dit laatste wordt bedoeld, is niet
zeker. Knobel denkt aan eene persoonlgke overtreding, door
Zelofchad begaan , die hem , wellicht op jeugdigen leeftijd, den
dood had doen vinden. Doch bg die opvatting ontbreekt alle
tegenstelling met het voorafgaande: Zelofchad is dan toch een
misdadiger of althans een verdoolde geweest, wat wij, na de
verontschuldiging in den aanhef van de rede zijner dochters,
niet verwachtten. Kan bet ook zijn, dat het ^ sterven in zijne
zonde" Zelofchad aanduidt als een dergenen, die door het al-
gemeene doodvonnis, in Num. XIY over de uit Egypte opge-
trokken Israëlieten geveld, getroffen werden? Dat lot, hetwelk
hij met al zijne tgdgenooten onderging {Num, XXYI : 65), kon
niet worden aangemerkt als een blijk van Jahveh^s ongenoegen
over hem in het bijzonder, en dit is het juist, wat zijne doch-
ters in herinnering willen brengen. Doch hoe dit zij , duidelijk
is het negatieve gedeelte van hare uitspraak: Zelofchad be-
hoorde niet tot de vergadering van Korach. Daarin ligt opge-
sloten, dat hij een van Korach's medestanders had kunnen
zgn. Doch nu was Zelofchad uit den stam Manasse (Num.
XXYU:! en elders). Derhalve bestond, volgens den auteur
van Num. XXYII, de bent van Korach niet uitsluitend uit
Levieten, maar uit mannen van de verschillende stammen.
Yoor wien die auteur Korach zei ven aanziet, zegt hij niet; hg
kan hem tot den stam Levi, maar ook tot een anderen stam
gebracht hebben. Dit laten wij dus geheel in het midden.
Maar, dit houden wij vast, de bent van Korach was, altgd
volgens den schrijver van Num. XXYII, gemengd. Hg
staat dus op een ander standpunt dan de auteur van Num,
XYI:8 — 11, 16, 17, van wien wij daareven zagen, dat hij
Korach en zijne medeopstandelingen , zonen van Levi" noemt
en hen, als pretendenten op de priesterlijke waardigheid, tegen-
over Aaron, den wettigen priester, stelt.
Met dit gansch niet twijfelachtige resultaat toegerust, bege-
ven wg ons tot de studie van de hoofdstukken , die onmiddellijk
op Num. XYI volgen en daarmede, naar aller overtuiging,
zeer nauw samenhangen, Num. XYII ■) en XYIIL Wg mogen
1) In de SUtenoTerxetting: Num, XVI : 8S->50 en XYII : 1—18. Ik dteer toI-
sent den Hebreeuwtchen tekst.
VAN PSNTATEUCH EK JOZUl. 145
die hoofdstukken niet als één geheel behandelen. Ze bestaan
uit verschillende pericopen (H. XVII:! — 5, vs. 6 — 15, vs.
16—26, Ts. 27 — XVIII), die niet van ééne hand behoeven
te zijn.
In H. XYII : 1 — 5 herkennen wij zonder moeite den auteur,
die ook in H. XVI Eorach en de zijnen tegenover A&ron stelt.
Op bevel van Jahveh yerzamelt Eleazar ben Afiron de koperen
pannen van hen, die door het vuur verteerd zijn, en maakt
daaryan een overtreksel voor het altaar — „tot eene herinne-
ring voor de zonen Israëls, opdat geen vreemd man, die
niet uit het geslacht van A&ron is, nadere om voor
Jahveh reukwerk te branden.'* Het is zoo, ook de mannen
yan andere stammen behalve Levi kunnen ,, vreemde mannen"
worden genoemd. Doch de uitdrukkelgke vermelding van „het
zaad van Aaron" maakt het toch waarschijnlijk , dat bepaal-
delijk de Levieten worden bedoeld. Met die opvatting komt
wel overeen, dat de pericope, wegens vorm en inhoud, tot de
allerjongste bestanddeelen van den Pentateuch moet gebracht
worden. Wij bewegen ons hier niet op het terrein van de
feiten, maar op dat der fictie, en wel van de haggadische
fictie, die de voorstellingen van den tekst, waaraan zij zich
vastknoopt, pleegt uit te spinnen, zonder daarin maat te hou-
den. Hoezeer deze proeve van hare methode in den smaak
viel , kan daaruit blijken , dat zij in de Alexandrijnsche recensie
der beschrijving van den tabernakel werd opgenomen — ten
spijt van de chronologie, die natuurlijk verbood haar daar te
plaatsen {Exod. XXXVIII: 22, LXX). ')
Anders staat het met Nutn. XYII: 6 — 15. De gansche ge-
meente der zonen Israëls mort den volgenden dag tegen Mozes
en Aaron en verwijt hun dat zg „het volk van Jahveh
gedood hebben." Waarop slaat dit P Natuurlijk op den dood van
Korach en zijne medestanders (verg. vs. 14). Maar dan is het zeer
onwaarschijnlgk, dat dezen, naar het oordeel van den verhaler
die hier spreekt. Levieten zijn geweest. In dat geval zou de
gemeente niet, geheel in het algemeen, „het volk van Jahveh"
hebben genoemd, maar „onze broeders, de zonen van Levi",
1) Verg. Fopper, der biel Bericht über die StifUUtte, S. 108 1; WeUhaufien,
a. 1, O. Bd. XXII: 451.
146 BIJDBAOBV TOT DE CRITIEK
of sioh yan eene andere dergelgke formale hebben bediend.
Met deze gevolgtrekking uit va 6 is het vervolg van het ver-
haal volstrekt niet in strijd. De plaag breekt uit onder het
volk en wordt, na velen te hebben v^eggeraapt, door de tus-
schenkomst van Aaron gestuit Bij die gelegenheid Ugkt de
wonderbare kracht van het door hem gebrachte reukoffer. Dit
slaat ongetwgfeld terug op het branden van reukwerk door
onbevoegden in Num. XYI. Doch wie die (mbevoegden Ejjn,
Israëlieten in het algemeen of bepaaldelijk Levieten, wordt in
het midden gelaten. Wanneer evenwel de auteur in vs. 14
sohryft: ,De gedooden door de plaag waren 14700, behalve
de gedooden ter zake van Eorach^' — dan schijnt hg
deze laatsten niet als Levieten aan te duiden , maar als Is-
radlieten in het algemeen, de eerstelingen, als het ware, van
het offer, dat ter handhaving van de priesterlgke voorrechten
werd geëischt.
Wg zijn thans genaderd tot de bekende pericope over Aaron's
bloeienden staf, Num. XYII : 16 — 28 — het vervolg van vb.
6 — 15, gelijk blijkt uit de herhaalde vermelding van het gemor
des volks (vs. 20, 25). De strijd, die door het wonder met
den staf beslecht wordt, is een strijd tussohen de stammen.
Elke stam, vertegenwoordigd door zijn nasi, levert een staf
in ; Aaron doet dat in naam van Levi. ,)Den naam van Aaron^' —
zoo luidt het bevel van Jahveh tot Mozes (vs. 18) — „zult gij
schrijven op den staf van Levi, want een enkele (zooveel als:
elke) staf behoort aan een hoofd hunner vaderhuizen (d. i. aan
een stamhoofd)'*. In overeenstemming hiermede heet het in
VS. 23 : „en zie , de staf van Aaron , van het huis Levi , was
gaan bloeien." Van eene tegenstelling tussohen Aaron en de
Levieten is in vs. 16 — 28 geen enkel spoor te ontdekken;
sterker nog, de pericope sluit de gedachte daaraan uit Haar
auteur erkent Aftron's hoogepriesterlijke waardigheid, maar
beschouwt deze als het hoogste der aan den stam Levi
toegekende en thans door een wonder bekrachtigde voorrech-
ten. De bloeiende staf van Aaron moet nu aanstonds en in het
vervolg (vs. 25, 26) dienen — niet om de aanspraken der
Levieten op het priesterschap af te wijzen, maar — om
een einde te maken aan het gemor der zonen Israëls en
hun den lust te benemen om tot Jahveh te naderen, hetgeen
VAK PBNTATBÜOH BN JOZÜA. 147
htm den dood berokkenen zon (vs. 20, 25). Wellhansen heeft
hieiran iets gevoeld , toen hg ') aldus schreef: ^Es handelt
dch darom, nicht gegen die Leviten, sondem gegen das mar-
rende Tolk die gottliche Prftrogatiye Aharon's darzuthun (Y.
20 , 25) , nnd in sofem erklfirt es sich , dasz den 1 1 Mattoth
(= Stibe nlid Stamme) der Laien gegenüber Aharon durch den
Matte (= Stab nnd Stamm) Levi's vertreten wird. Aber die
jetzige Yersion, die Yon Q, führt doch beinahe mit Notbwen-
digkeit auf eine altere nnd nrsprfingliche zurück, worin in der
That nicht blosz Aharon, sondem der ganze Stamm Levi auf
diese Weise sein Priesterrecht gegenüber den elf übrigen
Stammen bewiesen hat; die Natur der Saohe, die innere An-
lage dieser Qeschichte fordert das." Wat er zij van deze
yiltere Yersion", zullen wij later zien. Ik constateer thans
alleen, dat W. haar niet beproeft aan te wijzen in het verhaal,
dat wg nu bezitten. Dit is dns zeker ook volgens hem een
wel aaneengesloten geheel — waarin, ik herhaal het, Aaron
optreedt als de vertegenwoordiger van de Levieten en dus al-
lerminst tegenover hen staat.
De slotverzen der pericope (vs. 27 , 28) brengen geen wijzi-
ging in het verkregen resultaat. Knobel ontzegt ze aan den
auteur van het voorafgaande, omdat ze hier niet passen: de
plaag heeft opgehouden en Jah veh is verzoend (vs. 1 5 , 23, 25).
De opmerking is niet onjuist. Doch de beide verzen komen in
spraakgebruik zoo geheel overeen met de rest der pericope,
dat ze daarvan niet wel kunnen worden losgemaakt '). Men
beschouwe ze als inleiding op de wet over de rechten en de
inkomsten der priesters en Levieten, in Num, XYUI. Dan
wijkt aanstonds de bevreemding over hunnen inhoud. Het volk
recapituleert wat het in verband met het „naderen tot de wo-
ning van Jahveh"" heeft te verduren gehad en baant alzoo zelf
den weg tot de uitvaardiging van de verordening omtrent hen ,
wien dat wèl vergund was en die , door zich te kwijten van hunne
plichten , Israël behoedden voor verder onheil. De uitdrukkingen
Yan VS. 27, 28 verklaren zich het best, wanneer het ééne
stra%ericht op het andere was gevolgd; wanneer dus, evenals
1) A. a. O. Bd. IXII : 451.
2) Vg. Knobel idTen, J^mpi., DetU. u. Jomm 8. 91; Golenso 1. o. Jppendue p. 26.
148 BIJDRAGEN TOT DE GRITIEK
in Y8. 14, de plaag hier yoorkomt als het yervolg vas de
ramp, die Eorach en de zijnen had getroffen. Met andere
woorden: ook aan va. 27, 28 ligt de voorstelling ten grond-
slag — niet van den Leviet Eorach, maar — van Korach
en zgne medestanders als mannen uit het volk.
Yóórdat wij Num. XYIII in oogenschouw nemen, nog ééne
opmerking, die zich bij Num. Xyil:27, 28 aansluit Wie ze
vergelijkt met Num. XX : 3 kan nauwelijks twijfelen aan den
gemeenschappelijken oorsprong van deze drie verzen: „Ooh of
wij gestorven waren toen onze broeders stierven (beide malen
y\i) voor het aangezicht van Jahveh !*' — zoo klaagt het volk,
ongetwijfeld met het oog op het gebeurde met Eorach « waar-
van het eerste bedrijf inderdaad ,,voor het aangericht van
Jahveh" had plaats gehad {Num. Xyi:19, 35), zoodat het
voor de hand lag, ook het tweede bedrijf, de plaag YSJïNum.
Xyil:6— 15, door die formule aan te duiden. Wij zgn dus
gerechtigd tot de onderstelling, dat den auteur van Num.
XX: 1 — 13 van Eorach's persoon en medeopstandelingen het-
zelfde beeld voor den geest staat, dat wij in Num. XYn:6 — 15,
16 — 28 hebben gevonden.
Welnu, zoo is het ook met Num. XVIII. De voorrechten
van A&ron en zijne zonen, de wettige priesters, worden daar
nadrukkelgk gehandhaafd, maar zoo ook de voorrechten van
den stam Levi. Beiden, de wettige priesters en de geheele
stam, worden onderscheiden, maar tevens tot elkander in de
nauwste betrekking gebracht en bijeengevoegd. Van tegenstel-
ling tusschen Aaron en de Levieten kan ik in het geheele
hoofdstuk geen spoor ontdekken. Doorloopen wij het roet de
pen in de hand! Al aanstonds in vs. 1, 2 vertoont rich de ver-
houding, zooals zij daareven werd beschreven. Jahveh spreekt —
ditmaal, bg uitzondering — tot A&ron: „gij en uwe zonen en
het huis uws vaders (= het geslacht der Eehatieten) met u
zult dragen de overtreding van het heiligdom (d. i. de zonden
boeten, die ten aanzien van het heiligdom worden begaan);
en gij en uwe zonen met u zult dragen de overtreding van
uw priesterschap. En doe ook uwe broeders, den stam Levi,
den stam uws vaders, met u naderen en laat hen u aanhan-
gen (Niph'al van Hw) en u dienen; en gij en uwe zonen
zult zijn voor de tent der getuigenis.'' De bevoegdheid van de
VAir PJINTATEUCU BK JOZXJk'. 149
priesters wordt hier duidelgk ondersoheiden Tan die der Le-
yieteo in het algemeen, maar deze laatsten behooren bg de
eentgenoemden en hebben hun aandeel aan de yerantwoorde*
Igkheid, die de dienst aan het heiligdom met zich brengt.
Xiet anders in vs. 3 verr. : de Levieten znllen waarnemen nwe
(Airon's) wacht en de wacht yan het heiligdom; slechts tot
de heilige vaten en het altaar mogen zij niet naderen; dat
zou verderfelijk zgn, zoowel voor de Levieten als voor de
priesters. Dat dit laatste er wordt bijgevoegd , neemt den schgn
weg, alsof hier op pogingen der Levieten om het priesterschap
ta verwerven werd gezinspeeld. Uwe broeders — zoo gaat de
wetgever voort — zullen n aanhangen en de wacht en het
dienstwerk aan het heiligdom waarnemen, en geen vreemde
zal tot u naderen (de dienst der Levieten wordt dus als
een voorrecht beschouwd , voor de andere stammen onbereik-
bsar!), en gg (priesters) zult waarnemen de wacht van het
heilige en van het altaar, en (wanneer dit alles zóó wordt
geregeld,) dan zal er geen toom (of strafgericht) meer zgn
o?er de zonen Israël's. Let wel: niet i,over de Levieten,"
wanneer dezen hunne bevoegdheid mochten te buiten gaan,
maar ,over de zonen Israërs", wanneer zij zich wilden aan-
matigen wat hetzij aan de Levieten, hetzij bepaaldelijk aan
Aaron en zijne zonen was opgedragen. Nog eenmaal wordt
na in vs. 6, 7 de werkkring van de Levieten en die der A&ro-
niden a%ebakend. Dan volgt, vs. 8 — 20, de opsomming van
de inkomsten der priesters. In vs. 21 komt de wetgever op de
Levieten terug. Zij ontvangen alle tienden in Israël tot loon
Toor han dienst aan de tent der samenkomst. Terwijl en omdat
zij dien waarnemen, „zullen de zonen Israël's niet meer na-
deren tot de tent der samenkomst, om zonde te dragen
om te sterven" (vs. 22). Zoo staat er letterlijk. De bedoe-
ling is, dat hun het treden in de bevoegdheid der Levieten
ab zonde zou worden toegerekend en den dood berokke-
nen zou. Is dit geschreven met het oog op het feit, waaraan
de geheele wet wordt vastgeknoopt, dan toch niet op die voor*
stelling van het gebeurde, waarin de Leviet Eorach de hoofd-
persoon is. Dddraan kan de auteur h. t. p. onmogelijk hebben
gedacht Maar hoe dan in vs. 23 P Naar de gewone opvatting
Tan dat vers ook daar niet. ,De Leviet'* — zoo luidt het vers -^
10
150 BIJBEAGEK TOT DX C&ITIEK
9
bij zal den dienst yan de tent der samenkomst Temohten
en 2ij zullen hunne oyertreding dragen:eeneeeuwige
inzetting is dit roer uwe geslachten, en te midden der zonen
Israël's zullen zij geen erfdeel in bezit nemen" — maar daaren-
tegen, gelijk in vs. 24 nog eens wordt herhaald , de tienden
ontvangen. In de door mij onderschrapte woorden vindt men
gewoonlijk — zie b. v. Enobel's commentaar — niets meer
dan het denkbeeld: zij zullen verantwoordelijk zijn voor het-
geen met den tabernakel en in strijd met zijn gewijd karakter
gebeurt. De uitdrukking is dan parallel met vs. 1, waar
evenzoo ^de overtreding van het heiligdom'* en ^van uw pries-
terschap" voorkomt. Inderdaad schijnt die verklaring ten volle
bevredigend , en ik zou haar stilzwijgend hebben overgenomen ,
indien niet Wellhausen daarvoor eene andere in de plaats had
gesteld, die ik niet onvermeld mag laten, al ware het alleen
omdat de historiebesohouwing , waarvan zij uitgaat, ook de
mijne is. Aan zijn overzicht van Num. XYIII voegt hij^)
deze woorden toe: ^^Bemerkenswerth sind die Anklange ans
Deuteronomium (XYIII: 20, 23, 24) und besonders an Eze-
chiel (XVII : 25 ; XVIII : 23). Der Ausdruck no *33, womit
XYn : 25 die Israeliten bezeichnet werden , ist keineswegs
gewöhnliche hebraïsche Prosa und erinnert sofort an Ezeck.
U: 5, 7. 8; VI: 3, 9, 26, 27; XII: 2, 3, 9; XVII: 12;
XXrV : 3 ; XLIV : 6 [Zeer waar ! Zonder twijfel is dan ook
die uitdrukking door den priesterlijken wetgever aan Ezechiël
ontleend]. Noch auffallender ist die Aehnlichkeit zwiechen
XVIII: 23 Ö3iy IXi!^ on und Ezech. XLIV: 10c21J71:^ir3'ï-
Beide Male ist damit die selbe Sache gemeint, aber nur im
Ezechiël versteht man die Berechtigung des Ausdrucks: die
Leviten , d. i. die Priester der abgeschafften Bamoth , haben
sich am Dienst der Bamoth betheiligt und sollen zur Strafe
dieser ihrer Schuld zu Tempeldienem der jerusalemischen
Priester degradirt werden und an die Stelle der bisherigen
heidnischen Tempelsclaven treten. An gegenzeitige ünabhan-
gigkeit der Stellen kann also nicht gedacht werden , auch daruxn
nicht, weil Num. XV lil : 22 zu V. 23 sich genau so verhalt
wie Ezech» XLIV: 9 zu V. 10 — nur werden JViii». XVIII
1) a. a. o. S. 452 l
VAK PIINTATBÜCH Bt( JOZCJi. 151
die Leyiten bestellty weil keine Israeliten, Ezech. XLIY
aber, weil keiue Heiden in den eigentlichen Tempel sich
naben sollen." Aantrekkelijk is deze opvatting zeer zeker.
Ook waag ik het niet te ontkennen, dat den auteur der wet
- evenals in H. XVH: 25, zoo ook — in H. XVni: 22,
23 de profetie van Ezechiël voor den geest stond. Maar wél
loochen ik, dat hij de daar gebruikte formule (,en zij zul-
len hunne overtreding dragen") heeft overgenomen in den zin ,
waarin zg door Ezechiël was gebezigd. In dien zin kon hg
baar niet gebruiken, althans niet in deze wet, die van (ge-
fingeerde en tevens) geheel afwijkende historische praemissen
uitgaat. In Num. XY III , waar de Levieten voorkomen als door
Jahveh uit de stammen verkozen en als dienaren aan A&ron
en zijne zonen toegevoegd, kan niet óók aangaande hen wor^
den gezegd, dat zg, den dienst aan de tent der samenkomst
waarnemende , de straf voor hunne zonde dragen of ondergaan.
Toegestemd derhalve, dat Num. XYUI: 23 ywü Ezech, XhlV :
10 afhangt, het ^dragen van de overtreding" beteekent daar
toch iets anders. Wat danP Op die vraag geeft vs. 1 het
antwoord, waar Wellhausen zelf |,die Schuld" zeer juist om-
flchrijft door ^Yerantwortung und Gefahr." Het is zoo : in vs.
1 staat ,de schuld van het heiligdom" en „van hun priester-
schap" en niet, gelgk in vs. 23, , hunne schuld." Doch dit
is geen wezenlijk verschil , want niets verhindert ons de laatst-
genoemde formule aldus te omschrijven: ,de schuld, die zg,
dienende bij het heiligdom, wellicht op zich zullen laden."
Er zijn dus inderdaad geene termen om de gewone opvatting
Fan Num. XYIII : 23 te laten varen.
De nog overige verzen van Num. XYUI (vs. 25 — 32) zijn
met het voorafgaande in volkomen harmonie. Wij mogen het
dos daarvoor houden, dat het hoofdstuk in zijn geheel inder-
daad geschreven is van het standpunt, dat ik reeds heb ge-
teekend (bl. 148): van naijver tusschen de Levieten en de
priesters en, bijgevolg, van het streven om de eerstgenoemden
te houden binnen de hun gestelde grenzen is in Num. XYUI
geen spoor te vinden. De auteur van die wet kent de lijn
van aüscheiding en trekt haar scherp en duidelijk. Doch het
blijkt niet, dat hij zich geroepen acht om haar te bOYOiligen
legen overschrijding.
152
BIJDRAOEK TOT DB CBITIEK
Wg keeren thans tot Num, XYI terug, allereerst om, op
grond yan het ingestelde onderzoek , een verschilpant tusschen
Oort en Wellhansen, ten ganste van den laatstgenoemde,
te beslechten. Terwijl sg den omvang en de strekking yan
de drie redactien van het gebeurde, die in Num. XYI zgn
samengesmolten, dikwerf op dezelfde wijze bepalen, wijken
zg hierin van elkander af, dat Korach, als aanvoerder der
opstandelingen, bij Oort tot de derde, bij Wellhausen reeds
tot de tweede redactie behoort. Korach is dus, volgens Oort,
van den aanvang af de Leviet van dien naam; bij *Well-
hausen was hg oorspronkelgk een aanzienlijk man uit een der
andere stammen, waarschijnlijk een Judeer^), en is hij eerst
^ater met het hoofd van de bekende Levietische familie ver-
eenzelvigd. Oeheel op zich zelve is deze opvatting van Well-
'hausen aannemelijker dan de andere. Immers volgens haar
was er, in den naam Korach, aanleiding om van de 250
vorsten Levieten te maken — terwijl bij Oort die herschep-
ping geheel willekeurig is. Maar bovendien blgkt nu uit Num,
XXYII: 3 (hierboven bl. 143 v.), dat Korach reeds voorkwam in
die redactie, welker opstandelingen tot verschillende stammen
behooren. De bent, waarbij Zelofchad zich niet had aange-
sloten, maar toch zich had kunnen aansluiten, heet «de bent
van Korach." Bedrieg ik mij niet, dan is dit beslissend.
Iets langer moeten wij stilstaan bij de tweede redactie in
haar geheel en hare verhouding tot de derde. Niet zonder
opzet beperkte ik in den aanhef dezer „Bijdrage" mgne in-
stemming met Wellhausen*s ontleding van Num, XYI tot de
hoofdzaken daarin. Tegen de bijzonderheden heb ik vooral
twee bedenkingen. Ten onrechte, naar het schijnt,
P. rekent Wellhausen zijne tweede redactie tot JE, d. i.
tot de jehovistische of profetische geschiedverhalen, en leidt
hij — hetgeen daarmede nauw samenhangt — eerst de derde
redactie uit Q (= het Boek der Oorsprongen of den priester-
lijken wetgever en verhaler) af;
1) 1 Kron II : 43. Ook onder de Edomieten vinden w|j een geslacht van dien
naam {Gen. XXXVI .• 5, 14, 16, 18). dat waarach^nl^k met liet Jndeesche samen-
hing. Verg. m^n Godtd. van Jtraël 1 : 139 t. (orer Kenas).
VAK PENTATBUCfl EN JOZUi. l63
2^. neemt hg aan, dat Eorach en de zijnen in de tweede
redactie op dezelfde wijze den dood yinden als Datlian en
Abiram in de eente, d. i. door de aarde, die haren mond
opent , worden verslonden — waaruit yolgt , dat het van Jahveh
uitgaande yuur uitsluitend tot de derde redactie, d. i. tot Q
behoort.
Wat mg yerhindert deze stellingen te onderschriJTen, ga ik
thans uiteenzetten.
1®. Tegen de afleiding yan de tweede redactie uit JE be-
staat al aanstonds dit bezwaar, dat de auteur van Deut. XI: 6
haar niet kent. Ik weet wel, dat men, ten einde zijn stil-
zwijgen over Eorach te yerklaren, de onderstelling te hulp
geroepen heeft, dat hij hem onvermeld laat om de Levieten
te sparen. Doch dit is al zeer onwaarschijnlijk en bovendien
voor WeUhausen niet bruikbaar , want de Eorach zyner tweede
redactie is geen Leviet, maar een Judeêr. Wij big ven dus a
priori geneigd om die redactie voor na-deuteronomisch te houden.
Hierbij komt nu, ten andere, de betrekking tusschen de pries^
terlijke wetten en verhalen van den Pentateuch ter ééne, en
de tweede en derde redactie van het gebeurde in Num. XYI
ter andere zijde. Op twee plaatsen wordt, volgens ons vooraf-
gaand onderzoek, de derde redactie — of liever nog: het
geheele samengestelde verhaal in zijn tegenwoordigen vorm —
ondersteld, nl. Num. XXVI: 9-11 en XVII: 1—5 (boven
bL 143, 145). Doch overal elders in de priesterlijke wetten en ver-
halen vonden wij min of meer duidelijke zinspelingen op de
tweede redactie, en van de derde geen enkel spoor. Dit geldt
van Num. XX: 3; XVII: 6—15; vs. 16—26; vs. 27 —
XVIII:32 (boven bl. 144,145—151). Mij dunkt, de kracht van
dit bezwaar is onmiskenbaar. Wat kon den priesterlijken wet-
gever en verhaler bewegen om vast te knoopen — niet aan
zgne eigene voorstelling van het gebeurde, ex hypothesi de
derde redactie, maar — aan de voorstelling van een zijner
voorgangers? Zulk eene vreemde handelwijze mogen wij hem
te minder toeschrijven, naarmate hij zich zei ven meer gelijk
pleegt te blijven en grooter zelfÏBtandigheid aan den dag legt.
In de derde plaats beroep ik mij , tegen WeUhausen , op het
Bpraakgebruik van zijne tweede redactie. Men verwondert
sich misschien, dat ik daarop eerst nu de aandacht vestig j
154 BIJDRAOKN TOT DE CRÏTlBK
moest dat] spraakgebruik niet allereerst in aanmerking zijn
genomen P Zonder twijfel, indien de juiste omvang van de
tweede redactie zich met zekerheid liet aanwijzen. Doch het
ligt in den aard der zaak, dat de verschillende verhalen bij
hunne samenvoeging door de Redactoren niet onaangetast zijn
gebleven en dat dus elks aandeel soms twijfelachtig blijft
Wellhausen brengt tot de tweede redactie : Num. XVI : S— 5,
15a, 23, 24, 27a, 32, 336, 34. M. i. vertoonen sommige dezer
Terzen groote overeenkomst met Q (=: Boek der Oorsprongen)
en ontbreken bij andere de argumenten om ze aan J (het
verhaal van Dathan en Abiram) te ontzeggen geheel en al.
Van dit oordeel mogen de volgende aanteekeningen rekenschap
geven! ^).
Vs. 3—6 zijn geheel in den trant van Q. Verg. bij ODinSI
mn* Exod. XXV: 8; XXIX: 45, 46 enz.; bij ,en hij viel
op zijn aangezicht," Lep. IX : 24 ; Nutn. XVI : 22; XVH : 10;
XX: 6; bij a^pH Num. XVIII : 9, 10 en een aantal plaat-
sen van Q , te vele om op te noemen ; bij ^ npD^ Exod. XVI : 7.
— Van VS. 5 springt W. op vs. 15a over. Dat hij vs.8 — 11
en VS. 12 — 14 uit andere bronnen afleidt, is niet meer dan
natuurlijk. Maar vs. 6 , 7 sluiten zich onmiddellijk bij vs.
8 — 5 aan en kunnen in het verhaal, waaraan deze laatste
verzen ontleend zijn , niet worden gemist. Hun spraakgebruik
is dat van Q, gelijk ook door W. zelven wordt toegestemd,
die ze aan den laatsten redactor toekent
Vs. 15a hangt inderdaad met vs. Ibb niet samen (boven
bl. 141). Doch over de herkomst van zulk een half vers is
natuurlijk met zekerheid niets te zeggen.
Vs. 23, 24. Op deze verzen komen wij straks nog terug.
Het spraakgebruik van Q straalt door in ni> H ; in den Niph'al
van rhy ön waarschijnlijk ook in pU^O , waarover beneden meer.
Vs. 26a behoort blijkbaar bij vs. 24 en moet evenzoo wor-
den beoordeeld.
Vs. 32, 33b worden door W. als doubletten van vs. 31, 33»
aangemerkt en daarom aan den auteur van J ontzegd: deze
gebruikt PIDH^H (vs. 30, 31) en nXfi (vs. 30), die in de
1) Verg. daarbij Colenso, TAe Pmt. etc. Part VI. Afpendix p. 22-^24 (en zfjDC
critiek van Wellhansen, hierboven bl. ISO n. 5 vermeld).
VAN PEÜTATEÜCH EN JOZUA. 155
tweede redactie worden yervangen door t^^IKH (ts. 32) en nn|)
(ald.). Ook hierop kom ik zoo aanstonds terug. Doch reeds nu
moet worden opgemerkt , dat Deut. XI : d |^")Mn voorkomt en
bovendien DH^nSTiMl , welke woorden beide in vs. 82 worden
gebruikt. Dit is een wezenlijk bezwaar tegen de onderstelling,
dat Ys. 82 niet zou behooren tot het verhaal (J) , dat de Deu-
teronomist kende.
Wg kiumon thana overgaan tot het onderzoek van Well*
hansen's
2^ stelling: Eorach en de zijnen worden in het tweede
veihaal, evenals Dathan en Abiram in het eerste, levend door
de aarde verzwolgen. Tot aanbeveling van dit gevoelen doet
bij opmerken, dat het rekensohap geeft van de samensmelting
der eerste met de tweede redaetie. Het wegzinken der schul-
digen in den sjeool is als een traü éTunion tasschen de beide
verhalen. Neemt men dit weg, dan begrgpt men niet, hoe de
redactor er toe kwam om twee zoo geheel ongelijksoortige
berichten met elkander te verbinden.
De opmerking van W. is scherpzinnig, maar niet aMoende.
Het verhaal van Dathan en Abiram heeft dit met dat van
Eorach en zijne bent gemeen, dat beide gewagen van verzet
tegen Mozes, van onwil om zijnen voorrang te erkennen, en
Qitloopen op den ondergang der oproerlingen. De redactor —
die zeker eenigszins anders gevoelde dan wij — kon die twee
berichten tot één maken, óók als de straf, die Dathan c. s.
trof, eene andere was dan die van Korach. Intusschen ver«
klaart zich die samenvoeging natuurlijk zooveel te beter,
wanneer W. gelijk mocht hebben. De vraag is dus deze, of
in Ifum. XYI sporen zijn aan te wgzen van een tweevoudig
wegzinken en of zulk een gericht over Eorach en zijne mede-
standers past in de oeconomie van de tweede redactie. Het
een en het ander moet ik ontkennen.
o. Daareven hoorden wij reeds , dat W. vs. 82 , 88^ uit een
ander verhaal afleidt dan vs. 28—81 , 88> (J). Ook het be-
zwaar , dat Bmt. XI : 6 daarentegen oplevert , werd vermeld.
Doch, afgezien hiervan , schijnt mij de verdeeling van vs. 28 — 83
tasschen twee auteurs niet gerechtvaardigd — behalve dat vs.
32b („en al de menschen, die tot Korach behoorden, en al het
eigendom"; natuurlijk een toevoegsel is van den redactor eA
lh6 BUDRAaEK TOT DK CBITIfiK
zich als zoodanig ook door zijn stamperigen Torm doet ken-
nen. Wat na Yerwgdering yan tb. 32^ overblgft, is wel is
waar breedsprakig i maar niet méér dan de plechtigheid van
het hier geschetste tooneel yordert In ts. 31 — 33 — het
moet worden toegestemd — kannen eenige woorden zonder
schade worden gemist, maar zoo is het ook in vs. 28— SO,
die toch te nauw samenhangen dan dat wg ze mogen splitsen.
De lezer oordeele zelf! ^Toen hg (Mozes) geëindigd had al
deze woorden te spreken, spleet zich de grond, die onder hen
was, en de aarde opende haren mond en verzwolg hen en
hnnne huisgezinnen, en zij daalden met al de honnen levend
neder in den sjeool, en de aarde bedekte hen, en zg yerdwe-
nen uit de yergadering.'' Mg dunkt, yoor de beschrgying yan
eene zoo geheel buitengewone zaak worden hier wel yele^maar
niet te yele woorden gebezigd. ^}
ft. Wordt het wegzinken yan Eorach en de zgnen door ys.
31 — 33 niet geyorderd, door de yoorafgaande yerzen
wordt het, zoo ik mij niet bedrieg, yolstrekt uitgeslo-
ten. Bij de ontwikkeling van dit denkbeeld plaats ik mg op
Wellhausen's standpunt en breng ik dus ys. 3 — 5, 15>, 23,
24 , 27« tot de tweede redactie. Nu doen al aanstonds ys. 3 — 5
eene beslissing yan den strijd tusschen Mozes en Afiron ter
eene en £orach c. s. ter andere zijde bg den tabernakel
te gemoet zien: dé&r-alleen kan blijken, wien ^Jahyeh tot
zich zal doen naderen. '^ Uit ys. 15« volgt evenzoo, dat het al
of niet aannemen van het wierookoffer der opstandelingen het
punt in geschil is. Wg verwachten dus niet anders dan dat
Korach en de zgnen zullen worden gestraft, terwgl zij de
handeling verrichten , waartoe zg volgens den schrijver onbe-
voegd zijn. Door vs. 6, 7, die wij daareven als een onmis-
baar bestanddeel van de tweede redactie erkenden, worden
wg in die verwachting nog versterkt; niet minder door vs.
19 — 22, die wij weldra daaraan zullen toewijzen. Hiertegen-
over staat nu, dat in vs. 24, 21e ^de woning^' (mishkan) van
Korach wordt vermeld: het volk wordt vermaand zich uit den
1) «Theae instanoes [de Teneh^ntelen in ▼•. 81 — SS], which might help to show
daplicity, if sapported by other evidence, here show only J*s eopioosness md tIvs-
city of Btyle; comp. £z 11:8 with 111:2; Job XXXIII : 2 with XXXV : 16/*
Coleii80*s eritiek rw Wellhaiueii, p. 64.
VAN PBNTAtBUCH EN JOZÜA. 157
omtrek daarvan weg te maken en gehoorzaamt aan dat bevel.
Zeer waar! Doch men behoeft het verband slechts in te zien
om terstond te begrijpen, dat daaruit ten aanzien van de
tweede redactie niets kan worden afgeleid. Volgens vs. 25 gaat
Moies, gevolgd door de oudsten, naar Dathan en Abiram;
naar va. 27^ staan dezen (wederom zonder Eorach!) aan den
mgang hunner tenten. Zonder twijfel is dus Eorach, bij de
samensmelting van de verhalen, door den Bedactor ingevoegd.
Dit blijkt trouwens uit de bewoordingen zelve van vs. 24 en
27^. Wg vinden daar ^de woning (mishkan) van Eorach, Da-
than en Abiram." Hadden die drie mannen dan ééne woning P
Al meende men ^mishkan'' door „woonplaats" of „kwartier"
te mogen vertalen, dan nog zou dit bezwaar niet zijn wegge-
nomen. Want even natuurlgk als het is, dat de tenten van
de twee Bubenieten Dathan en Abiram naast elkander zgn
opgeslagen, even 'vreemd zou het zgn, indien zij en (de Ju-
deër) Eorach samen één kwartier hadden bewoond. Bovendien
is Eorach niet alleen: vele aanzienlijken uit aUe stammen
hebben zich bij hem aangesloten. Zijn die allen in één en
hetzelfde gedeelte van het legerkamp gevestigd? Dat kan de
aateur der tweede „Yersion" niet hebben gemeend. Maar dan
is hij het ook niet, die de „mishkan" van Eorach tot het
tooneel van het strafgericht maakt. Dat deed de Bedactor van
Num. XYI, door den nood gedwongen, want, na eenmaal de
drie opstandelingen te hebben bgeengevoegd, mocht hg hen
ook in hun uiteinde niet van elkander scheiden.
Wg zijn met vers. 24 , 27> nog niet gereed. De uitdrukking
„mishkan van E. D. en A." is zóó zonderling, dat de Bedactor
eene bepaalde aanleiding moet hebben gehad om zich daarvan
te bedienen. Is die wellicht nog op te sporen P De vertalingen
geven geen licht. De LXX luidt in vs. 24: 'Avccxapii^^Ti
xuxX^ ixi Tfi^ avvotyuyijg Kopi en in vs. 27«: K») iiri^vxy
diro jij; ffK^viiq Kopi lorxA^. Beide malen worden dus „Dathan
en Abiram" weggelaten, terwgl bovendien in vs. 24 voor
pZ^ in de plaats treedt FD^. De andere overzettingen
komen overeen met den Masoretischen tekst. TJit de afwijking
der LXX mag wel niet meer worden afgeleid, dan dat de
vertaler bezwaar zag, evenals wg, èn in de vermelding van
Dathan en Abiram , èn in hun samenwonen met Eorach in ééu
158 BIJDRAOEH TOT DE OBITIEÉ
^mishkan." Hij blijft aich aelyen bovendien niet gel^k. —
Doch het woord ^mishkan'* zelf brengt ons op een beter spoor.
Slechts eenmaal wordt het in den Pentateuoh gebezigd van
eene menschelijke woning, en wel in eene van Bileam's apren-
ken {Num. XXIV : 5) , waar het meervoud voorkomt en daar-
aan in het pandlele lid ^tenten" (D^7rM) beantwoordt. Overal
elders is ^mishkan" — met het lidwoord of gevolgd door HlrV ,
n^J^n — de woning van Jahreh. Zoo ook in den <M&trek
Ton de verzen , die ons thans bezig houden j Num. XVI : 9 ;
XVII : 28. Wanneer wy nu bedenken, dat, volgens het bevel
Tan Mozes, Num. XVI: 16, 17, Eorach en de zgnea staan
^aan den ingang yen de tent der samenkomst/' vs. 18, en de
gansche gemeente, door Eorach opgezet, daarheen is samen-
gestroomd, Ys. 19; wanneer wij overwegen, dat Jahveh, op
het gebed van Mozes en Aaron, afziet van zgn voornemen om
de geheele gemeente te verdelgen, ys. 20 — 22; dan kunnen
wij nauwelijks twgfelen, welk bevel haar, in ys. 24, door
Mozes moet overgebracht en in vs. 27> door haar moet opge-
Yolgd worden. Natuurlijk: ^ Verwijdert u uit den omtrek der
woning van Jahveh!" (HIH^-pa^ö'? 3*330 l^J^H). Daarop
Yolgden dan onmiddellijk vs. 27*, 35: „en zij verwijderden
zich uit den omtrek der woning Yan Jahveh, en er ging vuur
uit Yan Jahveh en Yerteerde de 250 mannen, die den wierook
offerden/' Waarsohgnlijk luidde vs. 35 oorspronkelyk :
en verteerde Eorach en de 250 man enz." Doch toen Eo-
rach met Dathan en Abiram was weggezonken, moest hg na^
tuurlijk in vs. 35 worden geschrapt.
De gissing ten aanzien der oorspronkelijke lezing van vs. 24
en 27* Yond ik, nadat zij zich aan mij had opgedrongen, bij
Eayser terug ^;. Bij vs. 24 toekent hij aan: ^Der elobistische
Theil schliosst mit dem Worte y3D0, oder es stand pjJ^oV
nnyn. Dleselbe Emendation ist in 27' zu voUziehen."
De uitvoerige critiek van Wellhausen's meening geeft Yeel
meer dan een bloot negatief resultaat. Wij behoeven de bij-
zonderheden, waaromtrent wg allengs meer zekerheid erlang-
den , slechts byeen te voegen , om ten aanzien van Num. XVI
in zijn geheel tot eene bevredigende slotsom te komen.
l) A. a. o. S. 8S n. 1.
VAN PEKTATBüOH BK JÖZüA. l5Ö
Het jahvistische of profetische verhaal over Dathan en AM-
ram vordert geen nader biiderzoek. De aanhef daarvan Bchuüt
in VB. 1 , dat in corrupten toestand tot ons gekomen *) , mcuur
oyerigens uit de pen van den redactor is gevloeid. Yerder be-
hooren daartoe vs. 12—14, 15^, 25, 26, 27^—82», 38. Het
is, afgezien van den aanhef, een volledig en aaneengeschakeld
bericht
Daarmede werd nn door een Redactor een verhaal uit het
yBoek der Oorsprongen" verbonden. Het handelde over (den
Jiideêr?) Eorach, die, met 260 geslachtshoofden uit verschil-
lende stamm^i, tegen Mozes en Afiroil in verzet kwam en,
op grond van de heiligheid der geheele gemeente, aanspraak
maakte op de bevoegdheid om te offeren; voor de tent der
Hunenkomst, waarheen Mozes deze oproerlingen bescheiden
bad, werden zij door vnnr, dat van Jahveh uitging, gedood.
Ook van dit verhaal is de aanhef, bij de samenvoeging met
het oudere bericht, niet ongeschonden gebleven. Toch is die
nog grootendeels voorhanden in vs. 2, terwijl verder tot het
yerhaal behooren vs. 8 — 7 (met uitzondering van de laatste
woorden 'lS *3i 03^*3^) *); vs. 16» (een fragment, welks
juiste plaats zich niet meer laat bepalen), vs. 19 — 24 (dit
laatste vers geëmendeerd gelijk hierboven is aangewezen), vs.
27» (evenzoo), vs. 36. Ook dit verhaal is nagenoeg volledig
tot ons gekomen. Dat het inderdaad, gélgk het hier werd
gereconstrueerd, aan „het Boek der Oorsprongen'' of, om met
Wellhausen te spreken, aan Q ontleend is, blgkt èn uit het
spraakgebruik èn uit het feit, dat de vroeger (bl. 148 vv.) aan-
gewezen teksten van Q op zulk een verhaal terugwijzen.
sNageno^ volledig" heb ik het genoemd, want de overgang
Tan TB. 3 — 7 tot vs. 19 is wel wat abrupt Vóór vs. 19 ver-
wachten wij de mededeeling, dat Eoraeh en de zijnen, vol«
geus het bevel van Mozes, zich den volgenden di^ naar de
1} Men moet lezen: «Dathan en Abiram, zonen van Eliab ben Phalla ben Renben*'
<Gnf, Noeldeke, Colenso). Maar ook npM is corrnpt, wellicht (met Graf en Co*
lemo) in OPp te yennderen.
2) Da Tergel^king van üsh^yy in vs. S maakt het zeer waaraeh^igk, dat die
üotwoorden aanvankelyk tot vs. 3 behoorden en tot Mozes en A&ron gericht waren.
Ze ZQD dan, hetzg b\j toeral, hetzij by de omwerking, waarover straks meer, op
htnne ttgenwoolrdige plaats gekomen.
160 BIJÜBAQBK TOT DB CBITIBK
tent der samenkomst begaven. Werkelijk staat iets dergelgks
in Ts. 16—18 te lezen. Doch het verband tusschen ts. 18 en
ys. 19 laat te wenschen over (boven bl. 142) en yb. 16, 17
komen in de voorstelling van het geschilpunt met ys. 3 — 7
niet geheel overeen. In hun tegenwoordigen yorm zijn
dus die verzen niet uit het ^Boek der Oorsprongen/' maar
van de hand des overwerkers, over wien straks meer. Niets
verhindert ons evenwel aan te nemen i dat hg te dier plaatse
een soortgelijk bericht vond, dat hg in zgn toevoegsel opnam
of daardoor verving. Door die onderstelling wordt alles, wat
aan het verhaal van «het Boek der Oorsprongen'* scheen te
ontbreken, aangevuld.
De samensmelting van het eerste en het tweede verhaal door
den Bedaotor behoeft ons niet lang bezig te houden. Zonder
willekeur kon hg niet te werk gaan en heeft hg dan ook zgne
taak niet volbracht Eorach is in zgn gecombineerd verhaal de
ziel van den geheelen opstand en ondergaat hetzelfde lot als
Dathan en Abiram, terwgl zijne 250 medestanders door het
vuur van Jahveh worden getroffen, dat in het tweede verhaal
ook Eorach zelven had gedood. Hoe hg vs. 24 en 27a wgzigde,
hebben wg hierboven reeds gezien. In de door hem toege-
voegde 2^<^ helft van vs. 82 bedient hg zich van het woord
K^lOn — eene der kenmerkende uitdrukkingen van den pries-
terlgken verhaler^;, bg vnen de Bedaotor zich dus hier, gelgk
elders, aansluit.
De derde , Yersion" van het gebeurde , waarbij wg ten slotte
nog even moeten stilstaan , is niet alleen thans onvolledig,
maar ook, zoo ik mg niet geheel bedrieg, altijd onvolledig
geweest Met andere woorden: zij is niets meer dan de om-
werking van een gedeelte van het tweede verhaal. Eorach
wordt voor dezen jongeren diaskeuast «de zoon van Jizhar,
den zoon van Eehath, den zoon van Levi" (vs. 1). Dienover-
eenkomstig bestaat zijne zonde en die van zgne medestanders,
allen Levieten, hierin, dat zij het priesterschap begeeren,
dat aan Aaron en zijne zonen was toegekend en waarvan zij
door hunne geboorte uitgesloten waren. In vs 8 — 11 spreekt
de overwerker deze opvatting duidelgk en ondubbelzinnig uit.
1) Zie o. a. <kn. XII: 5; XIII: 6; XXXVI: 7; XLVI : 6; Num. XXXV: 3.
VAK PENTATBUCH EK JOZÜA. 161
In den geest daarvan werden ook tb. 16 — 18 door hem 6f
toegeToegd 6f omgewerkt. Wij vinden daar dezelfde tegen-
stelling tnescben Eorach c. s. en A&ron als in vs. 8 — 11. Zoo
in VS. 16, waar Mozes tot Eorach spreekt: ^gij en nwe gan«
sclie bent, stelt u voor Jahveh's aangezicht, gij en zij en
Aar on." En nog eens in vs. 17: brengt uwe pannen voor
het aangezicht van Jahveh „en gij (Eorach) en Aar on, ieder
zijne pan." Verder dan tot vs. 18 behoefde zich de omwer-
king van het verhaal niet uit te strekken. De straf, aan
Korach en de zijnen voltrokken, verkreeg nu, door vs. 8 — 11,
16 — 18, vanzelf de beteekenis die de diaskeuast daaraan
wilde geven: handhaving , door Jahveh zelven, van de voor-
rechten der priesters boven de Levieten. Wat hem aanleiding
gaf om de strekking van het oudere bericht in dier voege te
wijzigen , is natuurlijk niet zeker aan te wijzen. Maar als wij ons
herinneren, hoe de onderscheiding tusschen priesters en Levie-
ten historisch is opgekomen en hoe weinig geneigd de Levieten
aanvankelijk waren om zich te schikken in den lageren rang,
die hun was toegewezen '), dan kan het ons volstrekt niet
verwonderen, dat een der diaskeuasten van den Pentateuch
het noodig achtte hen te waarschuwen tegen overschrijding van
de hun gestelde grens. Hij zelf of een zijner geestverwanten
voegde daarna nog H. XVU: 1 — 5 aan het verhaal toe: de
Levieten behoefden het altaar slechts aan te zien, om zich
voor den geest te roepen, welke hunne taak was en wat hen
te wachten stond, wanneer zij daarbuiten gingen.
Zoo blijkt dan wederom de voortgezette diaskeue
van den Pentateuch volledig rekenschap te geven van de ver-
schijnselen, die zich in Num. XYI aan ons voordoen. Leidden
ook mijne voorafgaande „Bijdragen" tot dit resultaat, ik kan
met het oog daarop slechts verklaren, dat ik die uitkomst
niet heb gezocht, maar dat zij zich telkens opnieuw aan mij
heeft opgedrongen. Dat zij in zich zelve aannemelijk is, zal
allerminst Wellhausen ontkennen, die ons, bepaaldelijk in het
laatste gedeelte zijner verhandeling, zoo duidelijk heeft aange-
toond, dat menige pericope, die wij tot Q (= het Boek der
Oorsprongen) plachten te brengen, als latere uitbreiding van
\) Vei^. miin Godtd. van Uraêl II : 20 verv., 76 Teir., 206 — 20tt; ook 106, 124.
162 BIJBBAQBH TOT DB GRITIBK BN2S.
dat boek moet worden beschouwd. Maar ook aan hen, die,
gelijk laatstelijk nog Colenso in zijne critiek van Wellhaosen's
verhandeling I niet meer dan tweeërlei bestanddeelen in Ifum.
XVI kunnen ontdekken, moge mijne oplossing yan het pro-
bleem zich aanbevelen. Want zij laat recht wedervaren aan
de verschijnselen 9 waarop hun gevoelen berust, bepaaldelijk
aan de overeenkomst in spraakgebruik tusschen de tweede en
de derde redactie, en ontslaat hen tegelijk van de lastige ver-
plichting om b. V. VS. 3 — 7 en vs. 8 — 11, als deelen van het-
zelfde verhaal, met elkaar in volkomen harmonie te brengen.
Februari 1878. A. Kttbütsk.
BEN NIEUWE AANVANG.
£iicjciopedie der Cfarutemke Godgeleerdheid door
Dr. J. I. D0XDS8, Hoogleeraar in de Godgeleerd-
heid te Utrecht Vtreckt, Keionx Bf Zook, 1876.
n.
In de methode ligt het groot yerschil tusachen hetgeen de
godgeleerdheid yroeger was , en hetgeen wij wenschen , dat de
godsdienstwetenBchap worden zal.
Met deze verklaring eindigde ilc het eerste gedeelte van
mgne beschouwing. Ik wil nu nader aanwijzen, wat ik daar*
mede bedoelde.
Een eerste vereischte der godsdienstwetenschap is zeker, dat
haar object zuiver bepaald worde. Wij zagen reeds, dat haar
karakter ongeschonden kan blijven, ook wanneer men den
godsdienst niet in zijn vollen historischen omvang tot object
neemt. Op dezelfde wijze, waarop men den godsdienst in het
algemeen I indien dat mogelijk ware, wetenschappelijk zou moe-
ten behandelen, kan men ook godsdienstwetenschap bewerken
ten opzichte van een deel van dat groot geheel. Daarvoor
kan men een familiegroep uit de verschillende godsdiensten
nemen of ook één bepaalden godsdienstvorm. Men kan Semio-
tische, Indische, oud-Germaansche godsdiensten groepsgewgze
behandelen of ook afzonderlijk Joodsohen godsdienst , Buddhisme ,
Christendom, Islamisme. De methode verandert daardoor niet
en het wetenschappelgk karakter lijdt daaronder geen schade,
zoo slechts de bepaling van het object zuiver gemaakt en
streng gehandhaafd wordt.
164 BEN NIBUWE AAüTYAlTQ.
Hoe ifl het met die bepaling van het object gesteld bij onee
Godgeleerdheid, zooals die tot nog toe beoefend en onderwe-
zen wordt P
Wanneer iemand, die geheel onkundig was aangaande de
geschiedenis onzer wetenschap , eene Encyclopedie der Chris-
telijke Theologie, bgv. die van Dr. Doedes, ter hand nam,
welken indruk zou het op hem maken, als hg daar in het
eerste en uitvoerigste deel , handelende over de kenbronnen
des Christendoms, de Heilige Schriften der Christelijke Kerk
als kenbronnen genoemd en behandeld vondP Dat gedeelte
opslaande zou hij ontwaren, dat de oorkonden van den Jood-
schen godsdienst even goed onder de kenbronnen van het
Christendom gerekend worden, als de oudste Christelijke lite-
ratuur. Verder zou hij in een Tweede deel over de weten-
schap van de geschiedenis des Christendoms ook Bijbelsche
Geschiedenis en Bijbelsche Theologie van het Oude Testament
als daartoe behoorende vakken opgenomen vinden. Zou hij
niet verwonderd vragen, of onder Christendom werd yerstaan
een mengsel van Joodschen en Christelijken godsdienst, dat alleen
naar den laatste werd genoemd P Het zou kunnen zgn, dat
zijn oog viel op een verklaring van Dr. Doedes: , Eigenlijk is
toch eene Bijbelsche Dogmatiek in het geheel niet mogelijk,
daar het niet mogelijk is , de leer van het Oude Testament en
die van het Nieuwe Testament tot één stelsel te vereenigen"
(bl. 173). Dat zou ik ook gedacht hebben, zou hij ze^;en,
maar hoe komt dan dat Oude Testament, nog wel als Heilige
Schrift, onder de kenbronnen van het Christendom , en wat
beteekent het dan, dat onder de historische vakken der Chris-
telgke Theologie mede gerekend wordt Bijbelsche Geschiedenis
en Bijbelsche Theologie van het Oude Testament P
Een goed geschoold theologant zou hem aldus terechtwijzen.
Bg ons worden, of werden althans, de godsdiensten verdeeld
in tweeërlei soort, religie revelata en religie naturalis. De
eerste wordt bepaald als „religie ab ipso Deo, qui auotoribus
ejus suo adfuit numine, profecta/' de andere als ,,relig^o ab
hominis ingenio et facultate profecta." Nu zijn er twee gods-
diensten , die op den naam van religie revelata aanspraak kun-
nen maken , de Joodsche en de Christelijke. Al de andere zgn
maar religiones naturales. Maar die twee zgn wezenlgk reve-
SB5 VIBÜWE AAKYAHO.
166
laiae en kunnen dus om dat gemeenschappelgk karakter van
openbaringsgodsdiensten in ééne klasse samengenomen worden.
Er komt nog bg, dat de eene uit de andere is voortgekomen
en dat zg zoo nauw samenhangen, dat men wel eens gezegd
heeft: Novum Testamentum in Vetere latet, Yetus in Novo
patet Het is waar , zij verschillen ook wel ; naar het oordeel
▼an sommigen, o. a. van Prof. Doedes, zoozeer, dat het niet
mogelgk is, hun leer tot één stelsel te vereenigen, — maar
dat neemt niet weg, dat zij beiden en zg alleen openbarings*
godsdiensten zijn en als zoodanig een afzonderlgke soort, in
onderscheiding van alle andere godsdiensten uitmaken.
Die onderscheiding van religio revelata en religie naturalis,
soa mijn ïitdruif zeggen, heldert veel op. Ik zou nog wel
een en ander te vragen hebben, bijv. of de Joodsche gods»
dienst zijn openbaringskarakter verloren heeft in den tijd , waarin
de literatuur van het Oude Testament eindigt en of de ken-
bronnen van het Christendom , dus van de goddelgke openbaring ,
niet verder reiken dan tot de grenzen van de Nieuw-Testi^
mentische literatuur, maar daarvoor zullen zeker ook wel af-
doende redenen bestaan. Uwe onderscheiding van religio reve-
lata en religio naturalis, die zoo op eens mijn hoofdbezwaar
wegnam, heeft mg weer getoond hoe gevaarlgk het is te willen
medespreken over een zaak, waarvan men geen verstand heeft.
Alleen nog dit ééne, waarvoor geen geleerdheid noodig is:
die onderscheiding van geopenbaarde en van natuurlijke gods-
diensten, gelooven de hoeren die nu nogP Gelooft Professor
Doedes die?
Ik — om weer in eigen persoon te spreken — ik zal mij
wel wachten te bepalen wat Professor Doedes gelooft of niet
gelooft. Maar als ik voor mij zelf op die vraag antwoord
moest geven , zou het zeker niet in bevestigenden zin uitvallen.
Mij en hun, die evenzoo denken als ik, kan derhalve die on-
derscheiding niet tot verontschuldiging strekken , als ons reken-
flcbap wordt gevraagd van die sanienvoeging van Joodschen en
Christelgken godsdienst in het object onzer godsdienstwetenschap.
Er zgn natuurlijk allerlei redenen te noemen, waarom die
samenvoeging tot nu toe altijd in stand gebleven, en ook in
de nieuwe wet op het hooger onderwijs weder gevolgd is. De
beteekenis van den bgbel in hot godsdienstig leven der chris-
166 BKK KIXUWl AAKYAHO.
tenen « de vereiBohten voor de yonning van aanstaande eyan-
geliedienaren 9 en wat niet al meer zou men kunnen aanyoe-
ren. Maar , als wg die overwegingen Toor het oogenblik eens
laten maten , om alleen te vragen, boe, naar suiyer weten-
sohappelijke eiflchen de godsdienstwetenBchap moet worden in-
gericht, is dan de tegenwoordige inrichting wel te verdedigen P
Niet elke samenvoeging zou te veroordeelen zijn. Wij zagen
roede, hoe men even goed een groep van godsdiensten tot
object der godsdienstwetenschap nemen kan , als óf den gods-
dienst in het algemeen óf één bepaalden godsdienst Maar dan
moet zulk een groep ook wezenlijk een eenheid vormen. Het
daarin te zamen gebrachte moet geheel gelijksoortig zijn en
dat gelijksoortige moet zoo volledig zijn samengebracht, dat
inderdaad de soort het object van de wetenschap uitmaakt
Oeheel iets anders is het, wanneer men, om van elders ont-
leende beweegredenen, een leerstellige meening, een kerkelijk
belang, of wat het zijn moge, een willekeurige samenvoeging
maakt, hetzij van ongelijksoortige bestanddeelen , hetzij van
onvolledige gedeelten uit overigens gelijksoortige godsdienst-
vormen. Dan toch is het object niet zuiver. Het is niet,
wat het overeenkomstig het begrip van godsdienstwetenschap
moet zijn , maar het is wat het ouder den invloed van toeval-
lige belangen of motieven geworden is.
Dat het object onzer godgeleerdheid, zooals zij tot nu toe
beoefend wordt , op die wijze onzuiver is geworden, moet ieder
dadelijk in het oog springen. Zij wordt Christelijke godge-
leerdheid genoemd, maar een niet onbelangrijk gedeelte van
de vakken, die tot haar worden gerekend, heeft uitsluitend
betrekking op Israêlietische en Joodsche godgeleerdheid. Het
kan voor de theologanten van belang zijn ook die vakken te
.bestudeeren, maar dat kan toch nooit rechtvaardigen, dat zij
als gedeelten van de Christelijke godgeleerdheid worden voor-
gesteld. Als de gewoonte ons oog niet beneveld had, dan
zou een inhoudsopgave van een Encyclopedie der Christelijke
godgeleerdheid, zooals die van Dr. Doedes en van nagenoeg
al zijn voorgangers, ons dadelijk zoo onlogisch, zoo onweten-
schappelijk toeschijnen, dat wij ons zouden schamen daarmede
onder de oogen van beoefenaars van andere wetenschappen
te komen.
EEN KIBÜWB AAHVANÖ. 1Ö7
Onze godgeleerdheid staat nog geheel onder de tnoht yan
de oude yoorstelling aangaande den bijbel. De bijbel was in
zijn geheel het openbaringsboek en de godgeleerdheid bestond
in niet véél anders dan bijbelstudie. Er werden zelfs hoog-
leeraren benoemd in de godgeleerdheid en de kerkgeschiedenis ,
alsof datgeen wat niet aan den bijbel kon worden ontleend
eigenlijk op den naam yan godgeleerdheid geen aanspraak kon
maken. Hoe de bijbelsche literatuur en daarna de yerzame-
ling yan den bijbel was tot stand gekomen, hoe de tekst yan
den bijbel moest worden yastgesteld en yerklaard, hoe de
bijbel ons de historische ontwikkeling yan de goddelijke open-
baring leert kennen, wat hij ons leert te gelooyen aangaande
Ood en den weg des heils, welke leyensregelen hij denChris-
tenmensch yoorschrijft , — dat was de eigenlijke inhoud der
godgeleerdheid en dat maakte den grondslag uit yan hare in-
deeling en wijze yan behandeling. Ook bij het wegyallen yan
het oude inspiratie-geloof kwam hierin betrekkelijk weinig yer-
andering. De yakken, wier inhoud niet aan den bijbel ont-
leend kon worden, kerk- en dogmengeschiedenis , wijsgeerige
dogmatiek en moraal, kwamen wel meer in aanzien, maar de
bijbelyakken yerloren daardoor niet yeel yan hun oyerwicht.
Althans de oude indeeling en samenstelling der theologie bleef
dezelfde. De strijd tusschen de oudere en nieuwere richting
in de beoefening der godgeleerdheid moest yooral op het ter-
rein yan bijbelcritiek geyoerd worden. De yakken, die daar-
mede in yerband stonden, kwamen dientengeyolge nog meer
op den yoorgrond. Godsdienstprediking en onderricht, waartoe
de studenten in de godgeleerdheid werden opgeleid, bleyen
nog steeds aan den bijbel gebonden, en het was daarom een
wezenlijk practisch belang, dat de aanstaande eyangeliediena-
ren yooral den bijbel goed leerden kennen en gebruiken. Is
bet wonder, dat daarnaar de richting en inrichting der theo-
logische studie werd bepaald P Het doel om bekwame en ge-
achikte predikanten te yormen woog zwaarder, dan de bloot
theoretische yraag , of men in de Encyclopedie der Christelijke
godgeleerdheid het object zuiyer had bepaald en een streng
wetenschappelijke indeeling had geyolgd.
Dit alles moet in het oog worden gehouden bij de beoor-
deeling yan de zonderlinge wanorde ; die in de meeste onzer
I6fi XSK H1BUWB JUXYJlSO.
Enoyolopedieen en in ons geheele studieplan heerscht. Men
zou zelfs kunnen vragen, of, ook als men bet onwetenschap-
pelijke daaryan erkent , tocli de behoeften van de practijk niet
zoo gewichtig zijn, dat men, althans bij het leerplan voor de
studenten, daarop in de eerste plaats zou moeten letten.
Ik wil die vraag liever voorloopig onbeantwoord laten. Hoe
men daarover moge denken, dit zal toch door ieder worden
toegestemd, dat men beginnen moet met te vragen hoe de
wetenschap, naar zuiver wetenschappelijke eischen, moet wor-
den ingericht Later kan men dan altijd zien, in hoeverre die
eischen, zonder schade voor andere belangen, in toepassing
kunnen worden gebracht.
Elke godsdienstwetenschap, in den zin van wetensohappe-
Igke behandeling van eenigen godsdienst, heeft, wanneer zg
volledig beoefend kan worden, drie deelen, een literarisch,
een historisch en een wijsgeerig deel. Het eerste beschrgft de
bronnen, waaruit de oorsprong en verdere ontwikkeling van
den godsdienst gekend kan worden; het tweede de geschiede-
nis van den godsdienst, zoowel den inwendigen ontwikkelings-
gang als de uitwendige fata; het derde den inhoud van het
godsdienstig en zedelijk bewustzgn van hen in wie die gods-
dienst zgn tegenwoordige hoogte van ontwikkeling heeft be-
reikt. Men zou mogelijk kunnen vragen, of het eerste deel,
de beschrgving der bronnen , wel als een afzonderlgk deel moet
genoemd worden ; of het niet beter op zijn plaats is , wanneer
men het als inleiding aan het tweede, het historische deel toevoegt.
Dat kan natuurlijk ook en in sommige gevallen zou het zeker
de voorkeur verdienen. Maar het is het eigenaardige der gods-
diensten, dat, voor zoover zij oude oorkonden bezitten, aan
die oorkonden een bijzondere beteekenis wordt gehecht. Dat
geeft daar aan de studie van de bronnen, vooral van die
welke betrekking hebben op den oorsprong van den godsdienst ,
een buitengewone waarde en rechtvaardigt die a&onderlijke
behandeling, waartoe een zel&tandig deel van zelf aanleiding
geeft.
De godsdienstwetenschap in die volledigheid, waarin ik haar
beschreef, wordt bg ons alleen beoefend in betrekking tot den
Christelijken godsdienst. Hoeveel werk er ook gemaakt wordt
Ém iriEüWB AANTAKa.
I6è
Tan den braëlietisohen godsdienst, de studie daarvan blijft tooh
altgd beperkt tot literarische ea historische onderzoekingen
betreffende den Toor-Christelijken tijd. Dat is het onvennij-
delgk gevolg daarvan, dat die studie altijd beoefend werd
door en voor Christenen, aan wie het na-Christelijk tijdperk
▼an den Israëlietischen godsdienst weinig belang inboezemde.
Een Israëliet, die zich aan eene van onze Universiteiten of
door onze literatuur wilde bekwamen in zgne godsdienstweten-
schap, zou niet dan zeer onvolledig geholpen kunnen worden.
De schets van de Encyclopedie, die hg zou moeten kunnen
volgen, zou zijn:
Joodsche godsdienst.
lAUratuur:
Ontstaan en verzameling van het O. T.
Apocryphen. Alexandrynsche literatuur.
Rabbinistische en Talmudische literatuur, enz.
Geschiedenis :
Geschiedenis van den Israëlietischen en verder van den
Joodschen godsdienst
9 van het dogma.
jf van het kerkelgk leven.
Phüosaphie :
Dogmatiek ) op het standpunt van het tegenwoordig Jo-
Zedenkunde { dendom.
Een blik op deze schets is voldoende om'iemand te doen zien ,
dat slechts een gedeelte hiervan , en wel datgeen wat tot recht
Terstand van het Christendom dienen kan, in onze theologi-
sche Encyclopedie is opgenomen. Indien de Joodsche gods-
dienst mede tot object onzer godsdienstwetenschap gesteld
werd, zou die geheele schets daarin moeten behandeld worden.
Ik beweer niet, dat dit wenschelijk zou zijn voor de opleiding
onzer theologanten , ook niet dat het verkeerd is bij het aca-
demisch onderwijs slechts zooveel van de wetenschap van den
Joodschen godsdienst op te nemen als dienstig is voor de we-
tenschappelijke vorming van Christenleeraren. Dat is een an-
dere vraag, die ik hier tgdelijk laat rusten. Ik wil alleen
doen zien, dat, uit het oogpunt van wetenschappelijke behau^
170 ESN NIBÜWE JLANYAKQ.
deling , het opnemen van den iBraêlietiscben en JoodBohen goda-
dienflt in het object van onze godsdienstwetenschap ons zou
Terplichten tot een uitbreiding van dat gedeelte, die door nie-
mand wordt gewenscht of beproefd. Het is, sooals ik zoo even
aeide, de godsdienstwetenschap wordt bij ons alleen volledig
beoefend ten opzichte yan het Christendom. Laten wij dan ook
het object daarYan zuiver houden van al wat niet daartoe be-
hoort, en dan de vraag beantwoorden, hoe nu de godsdienst-
wetenschap met betrekking tot dien éénen godsdienst moet in-
gericht en bewerkt worden.
De schets voor die wetenschap van den Christelgken gods-
dienst moet weder dezelfde drieledige zgn:
Christelgke godsdienst.
Literatuur :
a« Oorkonden betreffende de stichting van het Christendom.
6. Latere Christelijke literatuur.
Geschiedenis:
a. Kerkgeschiedenis.
6. Dogmengesohiedenis.
Phüoeophie :
a. Dogmatiek.
b. Zedenkunde.
Het valt dadelgk in het oog, dat hier geen plaats is open-
gehouden voor de zoogenaamde practische vakken. Althans
aan de aandacht van Dr. Doedes, mocht hg deze aflevering
van ons Tijdschrift ter hand nemen, zou dit niet ontgaan.
Hij toch schgnt in de handclwjjze ten opzichte van die prac-
tische vakken een soort van criterium te zoeken van de gees-
tesrichting der theologische schrijvers. ^Natuurlgk" zegt h^
, worden vooral in de praktische theologie „^de geesten"" of
de gedachten des harten openbaar en brengen sommige stand-
punten mede, dat men óf korte metten maakt, óf elkander
met schoonklinkende woorden betaalt." Men zou haast vragen
of zeker ander , standpunt" ook „medebrengt" dat men zich
van niet schoon klinkende woorden bedient. Maar wat is toch
de bedoeling van deze opmerking? Zij komt voor (bl. 21) aan
Ë8N NIEUWS AANTAXG. 171
het dot Tan eene Aanmerking over de yerhouding tiiBschen
Pliiloaophie en Christelijke Theologie, en zeker staat zij in
rerband met hetgeen daar gezegd wordt: ^De geschiedenis der
Christelijke Theologie leert , dat hare grondstellingen^ voor
looyerre zg aanrakingspunten met de Philosophie hebben, op
geenerlei sympathie kunnen rekenen bg naturalistische richtin-
gen, tot welke ook de pantheïstische en deïstische behooren,
6Q dat zg niet nalaten, het Christendom naar hare voorstellin-
gen te ÜBitsoeneeren. De Deïst gelijkt hierin op den Pantheïst
en de Pantheïst op den Deïst, dat hij het Christendom onher-
kenbaar maakt en de Christelijke Theologie van hetgeen ka-
rakteristiek in haar is berooft."
Ik goYoel, dat in deze woorden ook mgn yonnis yooruit ge-
leld is. Ik zal toch wel mede gerekend worden tot die natura-
listen, andera gezegd niet-supranaturalisten, welke de Christelijke
Theologie berooven van hetgeen karakteristiek in haar is. Als
er geen genade is geweest yoor Bosenkranz, die nog maar
alleen met Pastoraltheologie „korte ^metten maakte" en voor
Noack die zgn lezers „met sohoonklinkende woorden betaalde"
over ydie absolute Liturgik," quid sum miser tum dicturus,
aU de rechter bevindt , dat ik voor de geheele practbche theo-
logie geen plaats overlaat in onze godsdienstwetenschap?
Het is hier hetzelfde als bg de vraag: theologie of gods-
dienstwetenschap P Hen wordt onder verdenking van ongodisterg
gebracht, ter zake van iets, waarbij men zich van geen an-
dere beweegredenen bewust is , dan van het streven naar juiste
bepaling en logische indeeling. Het is zonder twijfel een recht
nattige zaak, dat aanstaande predikanten van mannen van
kennis en ervaring onderwijs ontvangen in de kunst om met
nacht werkzaam te zijn in eene gemeente. Ik moet erkennen y
dat iky van mijne lessen over Encyclopedie i geen gedeelte met
grooter genoegen geef, dan jmst die practische theologie , welke
ik als een aanhangsel behandel, dat niet in het organisme
der wetenschappelijke theologie behoort, maar daarom niet met
stilzwijgen behoeft te worden voorbijgegaan. Haar kan men
die waarde van de practische theologie niet erkennen, en toch
meenen dat zij geen plaats kan vinden in een stelselmatige
ordeoing van de wetenschap P Kan men niet het hoog belang
vaa onderwijs in het gebruik van den mikroaooop yoor dext
il2 £SN KIBUWB AANTAltG.
botaniciu waardeeren , conder daarom yerpliohi te ujn mi-
oroaoopiek te maken tot een der deelen van de weten-
Bcliap van de botanie? Hoe bespottelijk sou iemand zich ma-
ken, die een werk oYor de wetenachap der botanie schreef
en die daarin een vakgenoot bejegende ab de Heer Doedee de
Deïsten en Pantheïsten, alleen omdat die andere geleerde be-
swaar had tegen de rangschikking van de microscopiek onder
de deelen der botanie. Maar helaas! wat overal elders iemand
belachelijk maakt, dat geldt in zekere theologie nog altijd als
een bewijs van hoogeren ernst.
Of de praodsche theologie een deel uitmaakt van de weten-
schap Tan den Christelgken godsdienst is een bloot formeele
Traag, waaroTor men in alle kalmte Tan gedachten kan wis-
selen en waarin men kan Terschillen of OTereenstemmen Tan
denkwgze, onafhankelijk Tan Terschil of gelgkheid Tan rich-
ting. Ten bewgse diene, dat ik op dit punt een tegenstander
Tind in Tiele, die waarschgnlijk eTenmin als ik het vonnis
oTor de naturalisten zal qntgaan, en die toch op het stuk Tan
de practische Takken Tolkomen gezond in de leer is, ja zelA
die Takken de bekroning noemt Tan 't geheel. Zoo althans
sprak hg in de meergenoemde Tcrhandeling oTer Theologie en
Qodsdiensiwetenschap. Wat hg daaroTer zegt, is meer aange*
duid dan uitgewerkt. Mogelijk ligt het daaraan, dat het mg
niet Tan gedachten kon doen Toranderen. Hg maakt den oTcr-
gang tot dit laatste gedeelte Tan zgne godsdienstwetenschap,
met de woorden: ,de theorie moet practgk worden/' Zeker
moet zij dat, antwoord ik, maar dan wordt zg ook wat anders,
dat niet meer in de beschriJTing der theorie behoort. De
aesthetica moet leiden tot het ontstaan Tan kunstwerken. Maar
behoort daarom tot de wetenschap der aesthetica ook de aan-
wijzing hoe een beeldhouwer het marmer moet sorteeren en
beitelen en polijsten P Qeheel hetzelfde geldt Tan de gods-
dienstwetenschap. Als zij een godsdienst heeft beschrcTen in
zijn oorsprong, historische ontwikkeling en tegenwoordige ge*
steldheid, dan gaat men immers in een geheel andere soort
Tan onderwerp OTer, als men daaraan TcrTolgens tocTO^ een
aanwijzing hoe iemand zich kan bekwamen om dien godsdienst
met goed gCTolg te prediken. Schijnbaar bewaart men de een-
heid Tan onderwerp, wanneer men, zooals Dr, Doedes de En-
ojdopedie verdeelt in wetenschap van de kenbronnen,
van de geschiedenis, van de leer en van de instand-
hoading des Christendoms. Maar het is alleen schijn. In
het Tierde deel is het object niet meer het Christendom zooals
in de drie eerste deelen, maar iets dat gedaan moet worden
Toor of ten behoeye van het Christendom. De genitinis sub-
jecti Tan de drie eerste deelen gaat in het Tierde over in een
genitiTOs objecti. Het Christendom beeft deze kenbronnen,
deze geschiedenis, deze leer, maar het wordt op deze wijze
in stand gehouden. En dan nog is Toor dat Tierde deel een
naam gebruikt, die niet met den inhoud oTereenstemt. De
practiaohe theologie behandelt niet de instandhouding Tan het
Christendom, maar de Torming Tan den leeraar, die Toor de
instandhouding Tan het Christendom wil arbeiden. De theolo-
gia maakt plaats Toor den theologus.
Hierin ligt niets wat de waarde dier praktische Takken kan
terkleinen. Hieruit Tolgt alleen, dat zij niet tot den cyclus
Tan onze godsdienstwetenschap behooren. Als iemand deze be-
itndeert met het Toomemen om zich Toor den predikdienst te
bekwamen, zou het een wezenlijke schade TOor hem zijn, in-
dien hij ook niet gelegenheid Tond om onderwijs in de prac-
tische Takken te ontTangen. Maar als iemand uit zuiTere
wetenschappelijke belangstelling de theologie koos en zich geen
ander doel stelde dan die te leeren kennen en te bliJTen be-
oefenen, op welken grond zou men hem dan raden: nu moet
gij ook nog leeren hoe men een preek moet maken, en hoe
men moet oatechiseeren , en hoe een predikant zijn ziekenbe-
zoek moet inrichten?
Ik meen derhalTc, (zonder iemand te Terketteren, die er
anders oTcr denkt) dat de zoogenaamde practische theologie
niet tot onze godsdienstwetenschap behoort , dat zij terecht Tan
de lijst der onderwijsTakken in de nieuwe wet is weggeTallen;
maar tOTens acht ik het een zaak Tan groot belang Toor onze
studenten, dat zij daarin onderwijs kunnen ontTangen Tan de
kerkelijke hoogleeraren.
Nemen wij nu de hierboTen gegoTcn schets ter hand. De
indeeling der literatuur in twee soorten, oorkonden betreffende
de stichting Tan het Christendom en latere literatuar| heef(
1Ï4 few viÈinrÉ AAKYiJia.
natuurlijk, op moderu standpunt, slechts relatief recht. Zij
wordt alleen gerechtvaardigd door het bijzonder belang van die
oudste oorkonden, dat een afzonderlijke behandeling daarvan
wenschelijk maakt, geenszins door een soortelijk verschil van
oudere en jongere Christelijke literatuur. Qnnoodig te herin-
neren, dat men geheel anders zal oordeelen, wanneer men aan
het N. T. normatief gezag toekent. Maar het ligt nu niet op
mgn weg, daarbg stil te staan. De vraag is voor het oogen-
blik alleen, hoe men onze vakken moet indeelen naar suiver
wetenschappelijke regelen j die niet van zulk een leerstellige
meening aangaande de geschriften van het Nieuwe Testament
kunnen uitgaan.
By die onderscheiding van oudste en latere literatuur omvat
het tweede gedeelte al de volgende eeuwen der kerkgeschiedenis.
De willekeurige oud-protestantsche indeeling van die eeuwen
in een eerste tgdperk , welks schrg vers als Kerkvaders werden
vereerd, terwgl alle latere slechts als gewone schrgvers werden
beschouwd, behoeft niet meer te worden weerlegd. Ook Dr.
Doedes geeft haar prijs. De Patristiek is bg hem geen afison-
derlijk theologisch vak. Wat meer is, zg wordt door hem de
eer eener onttroning nauwlgks waardig gekeurd. Ik meende
eerst, dat zg zelfs niet werd genoend, tot ik op bl. 130 deze
woorden vond : „Men kan zgne bgzondere studie van de Kerk-
vaders maken, maar spreekt eigenlgk zonder veel recht van
eene wetenschap der Patristiek. Laat men de Patristiek
als wetenschap gelden, waarom dan ook niet eene wetenschap
der Scholastiek P" Dat is alles. A propos van „korte metten
maken." Maar moge die oude indeeling geen goedkeuring
meer vinden, zg verdiende toch stellig de voorkeur boven de
wgze, waarop Dr. Doedes het literarisch gedeelte der theologie
beschrijft. Onder het hoofd: kenbronnen des Christen-
doms vindt men twee afdeelingen: de Heilige Schriften
der Christelijke Kerk en de Kerkelijke Belijdenis-
schriften. Waren de kerkelijke belijdenisschriften onder de
bronnen van de dogmengeschiedenis gerekend, dat zou een
goeden zin gehad hebben , maar hoe zij hier komen alleen
met de Heilige Schriften, als kenbronnen van het Christen-
dom, is waarlijk niet te begrijpen. Zijn dan de latere kerkelijke
geschriften, kerkvaders, scholastieken, mystieken, hervormers i
niet evenzoo kenbronnen van het latere Christendom i eyenals
de Nieuw-TestamentiBche geschriften kenbronnen zijn van het
oorspronkelijk Christendom P
Men kan, zooals ik reeds vroeger gezegd heb, pro en con-
tra pleiten over de vraag, of de christelijke literatuur een af-
zonderlijke afdeeling moet uitmaken van de wetenschap van den
Chriatelijken godsdienst Utiliteitsredenen pleiten daarvoor , een
strenge systematiek zou er eer toe leiden om de behandeling
T8B de literatuur als inleiding te voegen bij het historisch ge-
deelte. Maar, als men het eerste verkiest, wat mij ook het
meeai aanbevelenswaardig schijnt, dan moet in dat afzonder-
lijk deel ook de literatuur van alle tijdperken der kerkgeschie-
denis worden opgenomen i Sohleiermacher zoowel als Athana-
siuB, Soholten's Leer der Hervormde Kerk zoowel als de
Confeaeio Belgica.
De oudste oorkonden van het Christendom vormen maar
een klein bundelde. En welk een literatuur heeft zich daar-
omheen gegroepeerd? Geen wonder, als 17 & 18 eeuwen lang
het meest intelligente en tevens het meest schrijfiustige ge-
deelte der menschheid dat bundeltje beschouwd heeft als de
schatkamer der goddelijke waarheid en den inhoud bestudeerd
heeft, alsof het van de verklaring van een enkel woord afhing ,
wat een Christenmensch aangaande Qod en goddelijke dingen
te gelooven heeft. Men kan , als men daaraan denkt , moeielijk
een gevoel van spijt onderdrukken, dat verreweg het grootste
gedeelte van al dien arbeid voor ons verloren moeite is ge-
worden. De nieuwe tijd vond alles k refaire. Van hetgeen
vóór Semler op dit gebied is gedaan, kunnen wij niet veel
onveranderd gebruiken. De vragen moesten nieuw gesteld
worden, de bouwstoffen nieuw worden beproefd en geordend,
een nieuwe methode moest worden toegepast om stellige resul-
taten te verkrijgen. Dat maakt, dat het literarisch onderzoek
betreffende die oudste oorkonden nog altijd volle aandacht ver-
dient en veel studie vereischt. Toch mogen wij hopen , dat wij
nu op weg zijn om tot meer blijvende resultaten te komen , en
daardoor ook meer en meer ontslagen te worden van een
telkens vernieuwd onderzoek naar het ontstaan en de ver-
zameling , naar den zuiveren tekst en de juiste verklaring van
176 KSK KKUWS AAVTAKa.
de geschriften van het Nieuwe Testament. Er is toch geen
enkele reden, waarom ook hier niet, evenals bij andere lite-
ratuur, eindelijk eens iets af sou komen. Een vraag bijv. als
dese, of het 4^ evangelie afkomstig kan sjjn van een van
Jezus* eerste discipelen behoeft niet altjjd te blgven hangen.
Als er tegen de echtheid van een geschrift aan eenig dassiek
auteur toegekend 200 vele en zulke afdoende argumenten kon-
den worden aangevoerd, als er pleiten voor een ontkennende
beantwoording van die vraag, zou geen mensch er meer aan
denken om de echtheid te verdedigen. Zulk een vaststaand
resultaat zal zich natuurlijk langer laten wachten, waar men
met meer hypothesen moet werken , zooals bij de vraag naar het
ontstaan en de onderlinge verhouding der Synoptische evange-
liën. Maar toch oqk daarin moet een of ander resultaat een
mate van evidentie verkrijgen, waardoor het debat tot een be-
trekkelgke afsluiting komt. Wel zullen die wetenschappelgke
resultaten nog lang tegenstand ontmoeten bij de gemeente,
die niet zoo spoedig kan afisien van een geliefkoosde traditie,
en zullen er altgd theologanten gevonden worden, die zich als
verdedigers der traditie opwerpen en die met geleerdheid en
scherpzinnigheid hun gemis aan onbevangenheid weten te be-
dekken, maar dat is toch geen reden om de stellige uitkom-
sten van een wetenschappelijk onderzoek weer twgfelachtig te
verklaren. Op gevaar af van partijdig te schijnen, moet men
moed vatten om met Dr. Doedes ronduit te zeggen: ^de over-
levering heeft geen autoriteit, dan nadat zij bevonden is ge«
loof te verdienen'* (bl. 47). En hetzelfde geldt, waar het
vasthouden aan de traditie bedekt wordt met een beroep op
het geloof der gemeente, en tegen het recht van het critisch
onderzoek een exceptie wordt opgeworpen van onbevoegdheid
der ongeloovige critiek. De onderscheiding van geloovige en
ongeloovige critiek is eenvoudig een dwaasheid. Qeloof in den
zin van godsdienstigen tact komt te pas bg de waardeering van
den inhoud van eenig godsdienstig geschrift, maar bij zuiver
literarische vragen naar tgd en plaats en wijze van oorsprong
van een of ander boek, heeft het geloof niets in te brmgen.
Het is wel onaangenaam, dat, zoodra het den Bijbel betreft »
ook de meest onkundige zich het recht aanmatigt om over
critisohe vraagstukken mede te spreken; maar wat zal men
BBH 5IE1TWE AAKTANC^. 177
or anders aan doen, dan maar rustig vooriwerken, in de
hoop dat de menschen langasamerhand verstandiger zullen
worden P
Die verwachting , dat allengs ook in de critiek van het N. T.
xekere resultaten als uitgemaakt zullen kunnen worden be-
flchoQwd, altijd voor zoo verre dat op literarisch gebied moge-
lijk is, is evenwel nog lang niet vervuld. Er zijn wel een
aantal negatieve resultaten verkregen, die boven allen rede-
lijken twijfel verheven zijn, maar in het positieve blijven vele
Tragen in behandeling, waarop nog geen afdoend antwoord is
gOYonden. Daarom schijnt het ook nog niet geraden den ouden
Yorm van Canoniek » Critiek en Hermeneutiek als afzonder-
lijke bijbelvakken geheel weg te werpen. Reeds voor meer
dan dertig jaar, in het eerste deel van de Jaarboeken voor
Wetenschappelijke Theologie, heeft Dr. Doedes de methode
aanbevolen , toen al door Delitzsch voor het O. T. , door Beuss
Yoor het N. T. in toepassing gebracht, om die afzonderlijke
Inleidingsvakken te vervangen door eene Geschiedenis van de
H. S. Ik heb die verdienstelijke verhandeling in de Ency-
clopedie niet aangehaald gevonden. Maar het hoofddenkbeeld
is toch door den Schrijver ook nu vastgehouden. Het is ook
de eenige juiste beschouwing. Eerst als men al de onsamen-
hangende bestanddeelen der gewone Inleiding op die wijze tot
een geschiedenis der H. S. of van een van haar twee gedeel-
ten verwerkt, kan men van wetenschappelijke behandeling van
dit vak spreken. Haar die geschiedenis kan alleen worden op-
gebouwd uit de resultaten van, het critisch onderzoek der bijzon-
derheden, terwijl omgekeerd het oordeel over de bijzonderheden
weer afhankelijk is van de voorstelling , die men zich vormt van
den algemeenen ontwikkelingsgang, waartoe die bijzonderheden
behooren. Schrijft men de Pastoraalbrieven aan Paulus toe,
dan wijzigt zich daarnaar de geheele geschiedenis van den
ApostoUschen tijd, — maar de vraag of de Pastoraalbrieven
Tan Paulus kunnen zijn, kan niet afdoende beantwoord wor-
den, tenzij men den inhoud toetse aan hetgeen men weet
aangaande de ontwikkeling in den ApostoUschen tijd. De
maatstaf en het gemetene staan hier in zulk een afhankelijk-
heid van elkander, dat elke fout in de maatsbepaling aan-
stonds den maatstaf zelf bederft. Dit noopt tot groote voor-
178 «BK KIBUWX AANYAVO.
richtiglieid en daarom kannen wij ons wel verheugen over elke
nieuwe proeve van een pragmatische geschiedenis der oudste
Christelijke literatuur , maar schijnt het toch veilig de a&on-
derlijke behandeling der zoogenaamde Inleidings-vragen nog
niet te laten varen. Vooral bij het universitair onderwijs ver*
dient dit aanbeveling, omdat de studenten daardoor beter in
de gelegenheid worden gesteld , zich in de behandeling van een
critisch vraagstuk te oefenen ^ dan wanneer zij die vraagstuk-
ken leeren kennen tegelijk met de oplossing, gegeven in den
vorm van een mogelijk partijdig pragmatisme der geschiedenis.
Zoo blijven dan Canoniek, Critiek en Hermeneutiek, maar
als noodvakken. Wij mogen ons toch niet ontveinzen , dat
alleen de eigenaardigheid der bijbelsche literatuur, en. meer
nog, de wijze waarop die literatuur door de Christenheid van
alle eeuwen behandeld is geworden, aan zulke afzonderlijke
vakken een betrekkelijk recht van bestaan kan geven. Had
de Christenheid het niet tot een dogma gemaakt, dat de ver-
zameling van het N. T. een afzonderlijke heilige klasse vormde
tegenover alle andere profane literatuur, en was niet, vooral
in het Protestantisme, de meening heerschende geworden, dat
de Christelijke kerk op den Bijbel, als geheel genomen, ge-
grond was, hoe zou men er ooit toe gekomen zijn een afzon-
derlijk vak te maken tot beantwoording van de vraag, wan-
neer en hoe die 27 boeken tot ééne afgeronde verzameling
zijn geworden? Dat zou eenvoudig een onderdeel geworden
zijn van de geschiedenis der oudste Christelijke literatuur. Dat
moet het ook weer worden, zoodra de data voor die geschie-
denis tot vereischte vastheid zijn gekomen. Dan kan de
denkwijze der Christenen aangaande de Heilige Schrift in de
Dog^engeschiedenis behandeld worden , zooals nu reeds ge-
schiedt, en de geheele Canoniek kan worden opgeruimd.
Ware het Nieuwe Testament niet voor een groot gedeelte
uit pseudonieme geschriften samengesteld en had de Christen-
heid er geen belang in gezien om voor die geschriften een
apostolischen oorsprong te handhaven, dan zou er geen be-
hoefte zijn ontstaan aan een afzonderlijk vak, gewijd aan de
critiek van die boeken, om achter het geheim van hun oor-
sprong te komen. Hiervoor, zeker meer dan voor de Canoniek,
is nog altijd een détail-bewerking noodig. Haar als die meer
BEN KIBUWE AAKYAKtil. 179
en meer tot betrekkelijk vaststaande uitkomsten mag leiden*
zullen die uitkomsten het punt van uitgang kunnen . vormen
voor de geschiedenis der literatuur en kan ook de Gritiekhaar
karakter van a&onderlijk vak verliezen. De algemeene theo-
retische vragen toch betreffende de methode der critiek vor-
men geen stof voor een theologisch vak. Zij zijn zuiver lite-
rarisch en behooren tot de literarische propaedeuse, die bij ieder
wetenschappelijk theologant moet worden ondersteld. Wat
methode betreft staat de behandeling der vraag , of een geschrift
van PauluB afkomstig is, geheel gelijk aan die of een geschrift
met recht aan Plato wordt toegekend. In de theologische
Critiek is het wel niet altijd zoo, maar dat is een reden te
meer om aan een Critiek, die nog iets anders dan literarisch
wil zijn , den pas af te snijden.
Iets meer zou er te zeggen zijn voor een afzonderlijke be-
handeling van de tekst-critiek. Weder niet om de methode j
want al de regelen, die worden aanbevolen om de ware van
de valsche lezing te onderscheiden, zijn zuiver literarisch. Zij
kunnen bij de vaststelling van den tekst van het N. T. even goed
gebruikt worden als bij eenig classieke auteur , maar zij worden
daarom geen theologische wetenschap. Wat voor een afzon-
derlijke tekst-critiek van het N. T. zou kunnen pleiten, is de
menigte en de eigenaardigheid der Handschriften, die den cri-
ticus hier ten dienste staan. De onderlinge verhouding en de
betrekkelijke waarde dier handschriften te bepalen is een
arbeid, waarvoor meer kennis van de geschiedenis der Kerk
en harer leerstellingen vereischt wordt, dan men van den lite-
rator kan verwachten. Welk bezwaar zou er echter tegen
zijn om dat te behandelen bij de interpretatie der verschillende
boeken ? Is daarvoor de omvang van de tekst-critiek te groot P
Zeker, als men een laatste editie van Tischendorf ter hand
neemt, ziet die apparatus criticus er uit als een doolhof,
waarin alleen een ervaren gids u veilig kan rondleiden. Haar
laten wij ook eerlijk erkennen , dat die critiek van het N . T.
een ware Augiasstal is. Het gezond verstand begint al een
weinig opruiming te maken , nu althans de meest banale schrijf-
foaten en de afwijkende schrijfvormen niet meer deftig als
TerschiUende lezingen worden aangevoerd. Het is gelukkig,
dat er van tijd tot tijd een man als Tischendorf komt die een
180 BXlf VIBÜW8 AAVTAV0.
levenstaak maakt van het naplaizen van al de Yeracheidenhe-
den in de handschriften. Dat ie een ware dienst aan de inter-
pretes van het Nieawe Testament bewezen. Maar moeten
daarom siji die de wetenschap van het Christendom wenschen
te beoefenen I hem nakruipen op al de kronkelpaden van dat
haarfijn ondenoekP Hun doel is toch bereikt, als sij den
inbond der Nieuw Testamentische geschriften goed kennen en
begrijpen, en hoe weinig beteekent daarroor het grootst ge-
deelte van de yarianten, die wij aan den voet onzer critisohe
uitgaven vinden ! Ik weet niet , of men ooit een 'overzicht
heeft gemaakt van de plaatsen in het N. T., waar het recht
verstand van den zin afhangt van het recht om deze of gene
lezing te volgen. Ik verbeeld mij, het aantal zou nog al
meevallen. En dan nog zou de vraag zijn, hoe vele onder die
plaatsen waarlijk van belang zouden zijn voor de kennis van
de denkbeelden van den schrijver. Ik zou daarom meenen,
dat hier aanleiding is om te streven naar vereenvoudiging» De
methode van het crilisch onderzoek, in hare toepassing op dé
geschriften van het N* T.^ moet opgenomen blijven in het
theologisch onderwijs , en daarvoor is de meest geschikte plaats
bij het onderwijs in de uitlegging van het N. T. Daarbij zal
dam van zelf een algemeene karakteristiek van de belangrijkste
handschriften gegeven worden. Haar als men daardoor den
beoefenaar van onze wetenschap in staat gesteld heeft om zelf-
standig een vraag van tekst-critiek te beoordeelen, in geval
hem dit te pas mocht komen, is er, geloof ik, ook genoeg
gedaan en daarmee de reden vervallen om tekst-critiek als een
afzonderlijk theologisch vak in onze Encyclopedie te behouden.
Yan de drie vakken, die ik met den naam van noodvakken
bestempelde, moet ook het laatste, de Hermeneutiek , nog even
ter sprake komen. Kan ook dat niet op een blijvend zelf-
standig bestaan aanspraak maken P Laat mij mogen herinne-
ren, dat ik alleen oordeel uit mijn standpunt, waarop een
degelijke kennis van den inhoud van het N. T. onmisbaar
blijft voor den godgeleerde, maar de woorden van het N. T.
niet 'beschouwd worden als de dragers van de objectieve
waarheid.
Het doel der Hermeneutiek is , iemand bekwaam te maken
om de geschriften van het N. T. goed te begrijpen, aoodat
BKN NIBÜWE AANTANO.
I8t
hij die niet alleen zuiver kan vertalen, maar dat hij ook de
bedoeling van den Sohrijver juist weet te verklaren. I0 dat
zoo moeilijk P zon een oningewijde vragen. Het GriekBch van
het N. T. moge verre van zuiver zijn, het is toch wel te ver*
staan voor iemand die goede classieke studiën gemaakt heeft
en zich daarna op de hoogte gesteld heeft van de eigenaardig-
heden van de xotvJi en van den bijzonderen invloed, dien deze
▼eder heeft ondergaan van den tijd en de nationaliteit, waar^
toe de schrijvers behoorden. Een nieuwe kring van gedach-
ten, zooals door het Christendom werd geopend, kan aan zekere
gebruikelijke uitdrukkingen een nieuwen zin geven, maar
dat verraadt zich dan ook wel, en, vooral wanneer men een
zeker aantal geschriften uit dienzelfden kring heeft, is die
wijziging niet zoo moeilijk te vinden. Althans met een zekere
mate van scherpzinnigheid en vooral van gezond verstand
komt men daarin meest verder dan met een groeten omhaal van
geleerdheid.
Iemand, die zoo sprak, zou klaarlijk toonen, dat hij vol-
strekt niet op de hoogte van de zaak was, dat hij zelfs mo-
gelijk nooit een commentarius perpetuus in de handen had
gehad. Alsof het doel der Interpretatie alleen ware den schrij-
Ter te verstaan en niet evenzeer, ja niet' nog veel meer, alles
te memoreeren en te critiseeren wat ooit, van de vroegste tij-
den af, tot verklaring (P) van dien schrijver is gezegd.
In ernst, is er niet iets dat een glimlach wettigt in al den
omhaal van doellooze geleerdheid, die zoo lang bij de Schrift-
Terklaring in zwang is geweest en die nog in zooveel com-
mentaren is te vinden P Wil iemand een geschiedenis van
de interpretatie des bijbels schrijven, dan kan hij al de mis-
Tormingen^ die de bedoeling der auteurs van dogmatisch voor*
oordeel heeft moeten lijden, niet voorbijgaan, maar als het
alleen te doen is om den zin van die geschriften goed te ver*
staan, waartoe dient het dan, dat men den weg tot dat doel
verspert door al de wijsheid en dwaasheid van vroegere verkla-
ringen diep op te halen en breed uit te meten P Er zijn zeker
ook op dit gebied enkele meesters, wier opvatting altijd ver-
dient geraadpleegd te worden, maar hun getal is betrekkelijk
gering, omdat haast nooit vóór den nieuweren tijd de exegese
die onafhankelijkheid van het dogme heeft genoten , zonder
182 EEN NIEUWE AANVING.
welke zij geen vaste resnltaten kan opleveren. Hoe kon men
aan de woorden han wezenlijke beteekenis, aan de gedachten
haar eigenlijken zin laten, zoolang men stond in het geloof,
dat de gewijde schrgvers elkander niet konden t^enspreken
en dat zij niets konden gezegd hebben, wat men niet als
waarheid kon erkennen ? Wg zgn nu gelukkig dat tgdperk van
de bevangen schriftverklaring te boven , maar zouden ons dan ook
ontslagen kunnen rekenen van de moeite, om altijd de zuivere
verklaring te doen voorafgaan door een vermelding en bestrijding
van de onzuivere. Als een vroeger geslacht de wezenlijke be-
teekenis van het Nieuw Testamentische t¥a in zijn dogmatiek
niet bergen kon, is dat een reden om nu nog altijd te herin-
neren, wat daarvan in hunne verklaring gemaakt werd? De
tijd en de arbeid, welke op die wijze verloren gaan, zouden
zooveel nuttiger besteed kunnen worden. Vooral geldt dat van
het academisch onderwijs, waarvan de omvang zich altijd uit-
breidt en waarin derhalve vereenvoudiging, als zij mogelijk is
zonder schade voor de degelijkheid , een zaak van belang moet
worden geacht. Wanneer de studenten de methode van schrift-
verklaring goed leeren kennen en dan den inhoud der bijbel-
sche geschriften goed leeren verstaan, hebben zij al wat zij
noodig hebben. £n is dit, althans wat de kleine verzameling
van het N. T. betreft, een werk van zulk een omvang als
daaraan meest in het studieplan wordt ingeruimd? Grenzen
zijn natuurlijk niet vast te bepalen. Het komt er maar op
aan, dat het doel, het verstaan van de auteurs, in het oog
gehoude worde, en niet het hulpmiddel, de exegese, tot doel
worde gemaakt.
Yormen de oudste oorkonden van het Christendom slechts
een klein bundeltje, de verdere Christelijke literatuur is als
een in alle richtingen onafzienbaar veld. Wil men die litera-
tuur afzonderlgk behandelen, dan kan alleen een goede me-
thode beveiligen tegen het gevaar van te vervallen in een
dorre en doellooze optelling van namen en titels. Beperking
is dan een eerst vereischte. Het doel, waarmede men die lite-
ratuur in haar geheel beschrgven zou, kan niet zgn een vol-
ledigen catalogus daarvan te vervaardigen, maar het moet
wezen haar ontwikkelingsgang in verband met de geschiedenis
BEN NIEUWE AANVANG. 183
TUI het denken en leven der Ohristenheid te Bchetsen. Daar-
roor komt het niet zoozeer aan op de kennis van alle geschrif-
ten uit ventchillende tijden, als wel op de typen, de scholen,
de richtingen waarin zich het eigenaardige van ieder tijdperk
Tertoont Maar ook met die beperking blijft het onderwerp
zoo veelomvattend, dat het moeielijk in zgn geheel bewerkt
kan worden. De meeste proeven op dat gebied zijn dan ook
monographieën over een of ander deel. Als model hoe die be-
handeld moet worden, zou men kunnen noemen: Baur's Epo-
chen der kirchlichen Geschichtschreibung. Daaraan kan men
ieyens zien, welk een vruchtbaar werk die literatuurgeschie-
denis dan wordt, hoe zg de organische ontwikkeling der we-
tenschap leert begrijpen en haren beoefenaar het standpunt
aanwijst, waarop hg zich moet plaatsen, om haar verder te
brengen.
Yoor het academisch onderwijs is stellig die partieele be-
handeling te verkiezen en die vindt hare natuurlijke plaats bij
de inleiding van de lessen over de verschillende vakken. Yan
zelf toch rijst de vraag op: in welken toestand, op welke
hoogte verkeert thans het vak, dat wij willen beoefenen P
Het antwoord moet aan de geschiedoDis ontleend worden, maar
aan de wezenlgke geschiedenis. Niet aan een verzameling on-
verwerkte data, maar aan een wijsgeerige verklaring van de
ontwikkeling , die dit studievak heeft doorloopen. Zoo moet het
uit de feiten zelve aan het licht komen, wat nu de ^schen
zgn voor de beoefening van het vak en welke methode gevolgd
moet worden om aan die eischen te beantwoorden.
Zien wg nu aan het einde terug op het eerste gedeelte, de
literatuur van onze wetenschap, dan komen wg tot de slot-
som, dat de Encyclopedie hierin op den duur nog al belang-
r^ke wijzigingen zal moeten ondergaan, en dat, zoolang de
oade vormen van indeeling en rangschikking der vakken nog
nit een practisch oogpunt aanbeveling verdienen, toch in de
wgze van behandeling reeds veel vereenvoudiging kan gebracht
▼orden. In de geestelijke wetenschappen kan men niet als in
de natuurwetenschi^ een schat van positieve kennis vergade-
ren, die eenmaal verworven algemeen erkend wordt als boven
alle bedenking en critiek verheven. Bg ons is het onvermij-
184 EEK NISÜWE AA5TANO,
delgk, dat telkens weder deselfde Tragen gesteld en beant-
woord worden. Maar ook hierroor zijn toch grenzen en het
komt mij Toor, dat die in onze studie te weinig g^eëerbie-
digd worden; dat wg ons te reel getroosten altyd een pak
Tan onden ballast mee te sleepen en dat wij te weinig
het recht Tan degelgke, wetenschappelgke resoltaton handha-
Ten. Het is, zooals ik reeds Troeger zeide: men krggt van
onze theologie den indruk, dat daarin nooit iets afkomt. Dat
behoeft toch niet. Ook zonder oTorgling kunnen zekere uit-
komsten als Taststaande worden beschouwd. Wanneer men
meer zocht op die uitkomaten Torder Toort te bouwen en zich
minder door de traditie liet terughouden Tan het Tolgen eener
streng wetenschappelgke methode, zou Tooral het literarisch
gedeelte Tan de theologie, naar mgne meening, een niet on-
belangrijke Terbetering kunnen ondergaan.
Wjj gaan nu oTer tot het tweede, het historische gedeelte
onzer wetenschap. Wat behoort daartoe P Nemen wg de En-
cyclopedie Tan Prof. Doedes tot leiddraad. Ziehier zijn schets.
Tweede Deel. Historische Theologie.
De wetenschap Tan de geschiedenis des Christendoms.
Eerste Hoofdstak. De geschiedenis der niet-christelgke
Godsdiensten.
Eerste Afdeeling. Geschiedenis der TÓór-christelgke Gh>d8-
diensten.
A. De niet-monotheïstische TÓór-christelijke (Godsdiensten.
B. De monotheïstische TÓór-christelgke Godsdienst. De
(Godsdienst Tan IsraëL (Bgbelsohe Geschiedenis en Bijbelsche
Theologie Tan het Oude Testament.)
Tweede Afdeeling. Geschiedenis Tan den na-christelgken
(Godsdienst. De Islam.
Tweede Hoofdstuk. De geschiedenis des Ohristendoms.
Eerste Afdeeling. De grondTcsting Tan het Cïhristendom
(Bijbelsche geschiedenis Tan het Nieuwe Testament.)
A. Het IcTcn Tan Jezus.
B. De geschiedenis Tan den Apostelkring.
Tweede afdeeling. De ontwikkelingsgang Tan het CHiriBten-
dom. Geschiedenis der christelijke kerk.
Sfiir NIKÜWÜ AAVYANa. 1B5
Derde Afdeeling. De tegenwoordige toestand der chriBtelgke
kerk (christelijke statistiek.)
A. De uitwendige staat der christelijke kerk.
B. De kerkelijke wetgeving in de onderscheidene kerkge-
nootschappen (Hedendaagsch Kerkrecht.)
C. Het kerkelijk-godsdienstig leven in de gemeenten.
Kunstig ineengezet. Wanneer al de vakken, waarin tegen*
woordig aan de studenten in de godgeleerdheid onderwgs wordt
gegeven, moesten worden opgenomen in de Encyclopedie der
Christelijke Theologie, dan was er moeilijk een andere plaats
voor de niet-christelijke godsdiensten te yinden, dan die hier
daarvoor is ingeruimd. Men kan zich ook voorstellen , hoe dat
verdedigd wordt. ,Eerst wanneer men de niet-christelgke gods-
diensten goed heeft leeren kennen, is men op de hoogte om
het Christendom en zijne geschiedenis in het juiste licht te
beschouwen.'' Zoo in het algemeen klinkt dat wel aannemelijk.
Maar alles hangt af van hetgeen daarmede is bedoeld. Meent
de Bchrgver dat de plaats , die het Christendom inneemt , in den
ontwikkelingsgang van den godsdienst eerst zuiver bepaald kan
worden door een vergelijkende studie der godsdiensten, waarin
zij naar hun zedelijk-godsdienstig gehalte gerangschikt worden,
dan zal ik althans geen bezwaar tegen zijn uitspraak inbren-
gen. Maar hoe komt dan die studie hier verdwaald in een
tweede deel van een Encyclopedie der Christelijke Theologie,
onder het opschrift: ^de wetenschap van de geschiedenis des
Christendoms P" Zij behoort tot het historisch-critisch gedeelte
van de algemeene wijsbegeerte van den godsdienst. Maar ik
meen mij niet te bedriegen als ik beweer, dat de schrijver dat
niet heeft gemeend. Uit hetgeen hg verder zegt over geschie-
denis der godsdiensten, over het ongeoorloofde van daarin
hypothesen te gebruiken, zou ik opmaken, dat hij in zijne
Encyclopedie alleen ruimte wil openhouden voor een zeer ob-
jectieve mededeeling van wel geconstateerde feiten uit die
geschiedenis. Is dat zoo, is het dan nog waar, dat men die
kennis noodig heeft om het Christendom en zijne geschiedenis
in het juiste licht te beschouwen P En vervalt dan ook niet de
reden om die geschiedenis der godsdiensten op te nemen in de
wetenschap van de geschiedenis des ChristendomsP Dat Prof^
186 itSK mKUws aahyano.
Boedes aelf dat beswaar heeft gevoeld , sohemert duidelgk ge-
noeg door in hetgeen hij in Aanm. 2 bl. 89 — 95 tot toelich-
ting van zgne indeeling zegt. Ik wil dat niet ontleden en
weerleggen, maar vwoorloof mij alleen hem in orerweging te
geven, of de bezwaren niet wegvallen , wanneer men bg alle
waardeering van de geeohiedenis der godsdiensten als stadie-
vak en als leervak, daaraan een plaats geeft niet in maar
naast de christelijke theologie. Was de vraag, hoe andere
godsdirasten uit het oogpunt van het Christendom moeten be-
schouwd worden, daarvoor kon men met recht een plaats
eischen in de wetenschap van het Christendom. Maar als de
geschiedenis der godsdiensten, als zuivere wetenschap, vrg en
zelfstandig moet behandeld worden » dan is er evenmin plaats
voor haar in eene Christelgke als in eene Joodsche of Moham-
medaansche theologie.
Naar aanleiding van de opmerkingen van Dr. Doedes over dit
onderwerp zou ik nog meer te vragen hebben, maar ik laat
dat rusten 9 omdat ik, althans op een gedeelte daarvan, zgne
beschouwing van de geschiedenis , nog wensch terug te komen.
Ka de niet-monotheïstische vóór-christelijke godsdiensten,
ontmoeten wij in bovenstaande schets den monotheïstischen
vóór-christelgken godsdienst, nader bepaald ak godsdienst van
Israël, en dan, zooak men doet met een oud bekende, wien
men eerst plechtig met al zgn titels heeft voorgesteld, maar
wien men daarna met een: „onze vriend N. N.*' in eens in
het gezelschap te huis brengt, tusschen twee haken bg den
ouden naam genoemd: Bijbelscfae Geschiedenis en Bijbelsche
Theologie van het Oude Testament.
Wat moet het nu zijnP Godsdienst van Israël of Bgbelsohe
Geschiedenis en Bijbelsche Theologie van het Oude Testament?
Bijbelsche geschiedenis kan moeilijk iets anders beteekenen
dan geschiedenis in het O. T. vervat, derhalve geschiedenis
van het volk Israël, voor zoo ver en zóó als die te vinden is
in den Bgbel. Is dat nu een vak, dat te huis behoort in de
Ghristelgke Theologie? Het verheugt mg Dr. Doedes hier als
voorganger in mijne critiek te kunnen volgen. „O&choon de
Geschiedenis van het volk Israël" zegt hij „ak wetenschap
eigenlijk niet tot den kring der christelgk-theologische weten-
BBK NIEUWS AANVANG. 187
schappen behoort en derhalve ook geen aanspraak kan laten
gelden op eene plaats in de Encyclopedie der Christelyke Theo-
logie , is hare beoefening toch onmisbaar voor den christelgken
Oodgeleerde*' (bl. 104)« Dit laatste moge waar zgn, evenals
de kennis van de algemeene geschiedenis onmisbaar is voor de
beoefening van de kerkgeschiedenis, het blijft dan toch waar^
dat de geschiedenis van het volk Israël geen aanspraak kan
laten gelden op eene plaats in de Encyclopedie der Christelgke
Theologie. En toch wordt haar daarin door Dr. Doedes eén
plaats ingeruimd. Is dan de Theologie slechts een yerzame-
ling Tan voor den theologant nuttige kundigheden? In welke
andere wetenschap zou bet geduld worden, dat men zeide:
dit vak behoort eigenlgk niet tot onze wetenschap, maar aan-
gezien het zoo nuttig is» dat onze mannen daarvan ook kennis
verkrggen, zullen wij het maar in onze Encyclopedie opne-
men P Of doe ik den Hoogleeraar Doedes onrecht? Heeft hg
betere ai^umenten dan het zoo even genoemde? Hg zegt
verder: , Geschiedenis van het volk en geschiedenis van den
godsdienst Tan Israël zgn zoo in elkander geweven, dat men
onderscheidene bgzonderheden en quaestiën kan noemen, Tan
wdke bezwaarlijk uit te maken is, of zg op de geschiedenis
van het Israêlitisohe volk, dan wel op de geschiedenis van
den Israêlitischen godsdienst betrekking hebben. Toch is de
laatste van de eerste te onderscheiden en berekent men ge-
makkelgk, dat niet weinig van hetgeen tot de Geschiedenis
Tan het volk Israël behoort, niet of hoogstens slechts in het
voorbggaan, in de Geschiedenis van den Israêlitischen gods-
dienst besproken moet worden. Maar hoe ook onderscheiden,
sg hebben dit met elkander gemeen," wat zal
er na komen? Ieder yerwacht: dat zij beide in de Encyclo-
pedie der Christelgke Theologie moeten worden opgenomen.
Dat was toch het eenige punt in quaestie. Neen, er volgt:
«dat zg bg voortduring uiterst moeilijke problemen zgn."
Met zulk gedachteloos heen en weer praten wordt de vraag
uitgemaakt, hoe een wetenschap moet worden begrensd en in-
gerieht. Is het tegenover die slapheid van methode nietnoodig
san te dringen op sélfrespect in de wetenschap?
Wg zgn het immers allen daarover eens, dat zoowel de
Qeschiedenis van bet Israëlitische volk als de GeechiedeniQ
188 BKN klBirWS*AANTAHQ.
yan den IsraelitiBohen godsdienst hoogst belangrgke onderwer-
pen zgn, onderwerpen die door de vemieawde behandeling in
latere jaren bijzondere aandacht yerdienen en waarran een
theologant degelgke kennis moet trachten te verkrijgen. Daar-
over kan geen yerschil van gevoelen bestaan. Maar iets an-
ders is het, of die vakken behooren tot de Encyclopedie der
Christelgke Theologie. Wil iemand daarmede aanduiden een
optelling van al wat een theologant behoort te bestudeeren,
dan kan hg die vakken mede opnemen, evenals des noods ook
het Orieksch en Latijn en Hebreenwsch, de algemeene ge*
schiedenis en wat niet al. Maar verstaat men onder Encyclo-
pedie der Christelgke Theologie de beschrijving van het
organisme van dat gedeelte der godsdienstwetenschap, dat
den christelgken godsdienst tot object heeft» dan is het
immers duidelgk, dat geen van deze beide vakken daartoe
behoort.
Maar dit geldt alleen van de twee genoemde vakken, Oe-
schiedenis van het Israêtitische volk en Geschiedenis van den
Israêlitischen godsdienst, van welke men nagaan kan in welk
gedeelte der wetenschap zg een wettige plaats vinden, maar
waaraan niemand het recht op den naam van wetenschap ont-
zeggen zal. Geheel anders staat het evenwel met datgeen , wat
in de Theologie bekend staat onder den naam van ^Bgbelsche
Geschiedenis." Wat is datP De oude theologie wist zeer goed,
wat het was. Het was de openbaringsgeschiedenis. God had
niet alleen door zijne gezanten zijn wil bekend gemaakt, maar
zgne leiding van het uitverkoren volk was een voortdurende
openbaring van zijn wezen en zijn wil. De geschiedenis van
dat volk vormde een afgezonderd, gewijd gebied te midden van
de pro&ne wereld en van hetgeen op dat gebied was voorge-
vallen gaf de bgbel een onfeilbaar bericht. Waar de bgbel-
verhalen ophielden eindigde ook het tijdperk van de bgzondeze ,
onmiddellijke Godsopenbaring, en daarom was het ook goed de
Bijbelsche geschiedenis te beperken tot dat gedeelte van de
geschiedenis van Israël en van het Christendom, waarvan het
bericht in den bijbel te vinden is. Dat alles was goed ge*
dacht en liet zich wetenschappelijk rechtvaardigen, zoolang
men die beschouwing van den bijbel had, waarop dat alles
rustte. Maar met het wegvallen van die beschouwing ver-
Tiel ook alles wat daarop gebouwd was en bij de nieawere
bybelbescbouwing is bijbelsohe geschiedenis , uit een weten-
schappelijk oogpunt, eenvoudig een onding. Hoe toch is
het wetenschappelijk te rechtvaardigen, dat men een zelf-
standig vak maakt van een gedeelte der algemeene geschie-
denis , afgeperkt niet naar de eene of andere idee aan de ge-
schiedenis zelve ontleend , maar naar de toevallige grenzen van
één zeker aantal bescheiden door kerkelijke overlevering in
een verzameling verbonden? En hoeveel erger nog wordt het,
als men met den naam bedoelt , dat men een gedeelte der ge-
schiedenis heeft te beschrijven naar een bepaalde opvatting,
die in zekere geschriften daarover wordt voorgedragen. Hier
is niet anders over dan „korte metten te maken," het onder-
werp van de bgbelsche geschiedenis voor zuiver wetenschappe-
Igke behandeling over te geven aan de geschiedenis van Israël,
en de Bijbelsche Geschiedenis te schrappen van de Igst der
theologische vakken.
En de Bijbelsche Theologie? Yeel van het zoo even gezegde
is ook op haar toepasselgk. Het vak dankt zgn ontstaan aan
dezelfde bijbelbeschouwing, waarop vroeger de Bijbelsche Ge-
schiedenis werd opgebouwd. Was hetgeen de bgbel aangaande
Israël verhaalde geheel en al openbaringsgeschiedenis, dan was
alles, wat God hetzg in woord hetzij in daad daarin aangaande
zich zelf en zgn wil had medegedeeld, ook eeuwige waarheid.
Wanneer men dat bijeenbracht en systematisch rangschikte , kon
men daaruit een volledige heilsleer samenstellen, die op den
naam van objectieve waarheid aanspraak kon maken. Ieder
kent die oude verzamelingen van sedes doctrinae, naar de volg-
orde der gewone dogmatiek geordend, waarin de waarheid
uit den bijbel geput in al haar omvang wordt uiteengezet
Toen eene andere beschouwing van den bgbel heerschende was
geworden, veranderde het vak in eene geschiedenis van de
leer, in de boeken van het O. en N. T. vervat Nu was het
xaivere wetenschap geworden en werd het met zekere voor-
liefde door theologanten van verschillende richting beoefend.
Maar nu was ook de reden vervallen om het een afzonderlgk
yak te doen blijven. Wat het O. T. aangaat, vond al wat
dis theologia biblica inhield zijn natuurlijke plaats in de ge-
schiedenis van den godsdienst van Israël. Yoor het N. X«
was de dogmengesohiedenu het aangewezen rak om alles oip
te nemen I wat onder den naam van theologia bihlica werd
samengeyat Hoe kon men dogmengescbiedenis behandelen
zonder te bannen met de eerste periode , de Torming van
het dogma, waarmede de boeken yan het N. T. ons bekend
maken. Utiliteitsredenen mogen er yoor pleiten om aanstaande
leeraars meer in het bgzonder en dus ook afzonderlijk in te
leiden in de geschiedenis van het dogma in den apostolischen
en na-apostolischen tyd, dat geeft toch geen recht om bg een
systematische ordening der Theologie daadrvan een op zich zelf
staand vak te maken. Wanneer men onderwgs heeft te geven ,
is de vraag y hoe men de wetenschap het meest dienstbaar kan
maken aan de vorming der leerlingen; maar als men de we-
tenschap uit een Encyclopedisch oogpunt heeft te beschrijven ,
gelden de eischen der logische indeeling het hoogst. Daarom
zou ik ook geen afzonderlijke theologia biblica of geschiedenis
van het N, Testamentisch leerbegrip in de Encyclopedie onzer
wetenschap willen opnemen.
Onwillekeurig ben ik hier bg het bespreken van de Bijbel-
sche Theologie reeds overgegaan tot het N. T., terwijl wg bij
de Bgbelsche Oeschiedenis ons nog alleen met het O. T. bezig
hielden. Het heeft echter geen nadere aanwgzing noodig, dat
hetzelfde van beide gedeelten dier geschiedenis geldt. De aanvang
en eerste uitbreiding der kerk in den apostolischen tgd behoort
van zelf tot de kerkgeschiedenis. Men kan zulk een gedeelte
afiionderlgk beschrgven, zooak men bgv. ook doen kan met
de kerkhervorming der zestiende eeuw en met elke groepi die
zich zonder bezwaar laat los maken uit het geheel, maar ook
hiervan geldt het hierboven opgemerkte, dat het een vraag
van utiliteit is , 'die op de logische indeeling der vakken geen
invloed behoeft uit te oefenen.
Anders is het evenwel met het Leven van Jezus, waarvan
een afzonderlijke behandeling niet alleen uit een practisch maar
ook uit een logisch oogpunt aanbeveling schgnt te verdienen.
Dit toch is een onderwerp van eigene soort en dat, staande
tossohen de geschiedenis yan Israël en de kerkgeschiedenis, tot
geen van beiden kan worden gebracht. De geschiedenis van
Israël moet de stof leveren voor den bodem, waarop het beeld
yan Jezus moet worden opgetrokken, de kerkgeschiedenis
XBK NIEUWE AANYANa. iÓl
moet de resultaten van de wetenschappelijke behandeling van
het leren yan Jezus voor uitgangspunt kunnen nemen, maar
het leven van Jezus komt evenmin tot zijn recht , wanneer het
als einde van gene , als wanneer het als begin van deze wordt
gerangschikt. De vele en ingewikkelde critisohe vraagstukken,
die daarbg betrokken zijn, noodzaken ook bgna tot een ge*
heel a&onderlijke behandeling. Hierin kan ik mij dus aan de
indeeling van Dr. Doedes aansluiten. Over de methode , waar*
naar dit onderwerp bewerkt moet worden i zouden evenwel
onze denkbeelden nog al uiteenloopen , maar het is nu hier
de plaats niet om in bgzonderheden daarover te treden.
Zoo blijven voor het historisch gedeelte onzer wetenschap i
behalve het Leven van Jezus , slechts twee vakken over : Eerk«
geschiedenis en Dogmengeschiedenis. Dat de onderscheiding
van deze twee slechts een betrekkelijke waarde heeft en nooit
mag leiden tot een kerkgeschiedenis zonder geschiedenis van
het dogma, behoeft nu hier niet herinnerd te worden. Wil
iemand beweren , dat in de dogmengeschiedenis niets kan voor-
komen, wat niet ontleend is aan de kerkgeschiedenis, gedacht
in haar ruimsten omvang, ik zal het niet tegenspreken en het
geen bepaalde fout noemen, als men geheel het historisch
gedeelte der wetenschap onder den éénen naam van (Ge-
schiedenis van het Christendom wil samenvatten. Maar het
komt mij voor, dat de thans algemeen geldende afzondering
van de dogmengeschiedenis tot een vak op zich zelf, voldoende
gerechtvaardigd wordt door de eigene en eigenaardige wgze
van behandeling, die in haar op de lustorische stof moet wor-
den toegepast.
Ik bedoel hiermede iets meer, althans iets anders, dan het-
geen zal toegestemd worden door velen, welke evenzeer die
afzondering bepleiten. Wanneer de dogmengeschiedenis wordt
opgevat en bewerkt, zooals het, om een algemeen bekend
boek als voorbeeld te nemen, in het Handboek van Hagen*
bach geschiedt, dan kan men tot aanbeveling van een afzon*
derlijke behandeling beweren, dat men daardoor eerst de ge-
legenheid verkrijgt om in allerlei bijzonderheden af te dalen,
waarvoor in de algemeene kerkgeschiedenis geen ruimte te
Yinden is. Toorts kan men dan een eigene indeeling kiezen |
192 KBN KIIÜWK AAKVANa.
waarbij meer gelet wordt op de yeranderingen in het leeratel-
Bel dan op de uitwendige &ta yan bet CbristendonL Kaar het
eerste \m eenvoudig een vraag van meer of minder, en wat
bet tweede betreft, als men de afacbeiding van oude en mid-
deleeuwsche gescbiedenis , zoowel voor de kerk ak voor het
dogma I stelt bg Gregoor den Groote, en bet begin der nieuw e
geschiedenis voor beiden bij de Kerkhervorming, komen de
hoofdindeelingen toch overeen en blijft er alleen een verschil
van onderindeelingen over, dat zeker niet van belang ontbloot
is, maar waarvan men toch zou kunnen vragen , of het op
zich zelf genoeg beteekent om de vorming van een zelfstandig
vak te rechtvaardigen.
Geheel anders doet zich de zaak aan ons voor, wanneer wij
in plaats van het leerboek van Hagenbach, dat van Baur ter
hand nemen. Dan komt ook wel dat verschil van indeeling
in aanmerking, maar treedt het in een ander licht door het
verband, waarin het staat tot de geheele opvatting van de
geschiedenis van het dogma. Reeds in 1860 bij mijne inau-
gureele oratie en meermalen daarna heb ik mijne bezwaren
uitgesproken tegen de eenzijdigheid van Baur, met name tegen
zgne miskenning van den invloed, ook op de ontwikkeling van
het leerstellig denken, uitgeoefend door allerlei factoren van
nationaliteit , persoonlijkheden , gebeurtenissen , omstandigheden ,
die als een ander iets van de immanente zelfontwikkeling van
het dogma moeten onderscheiden worden. Maar dit neemt
niet weg, dat, ook naar mijne overtuiging, de logische zelf-
ontvouwing van de idee van het Christendom als de hoofdfao-
tor in de verklaring van de geschiedenis van het dogma moet
worden erkend. Mogelgk is nergens in de geschiedenis het
logisch proces zoo duidelijk aan te w^*zen als hier, waar da-
delijk in de eerste formatiën van het chnstologische dogma
het probleem gesteld wordt, dat in een eeuwenlange aaneen-
schakeling van logisch uit elkander voortvloeiende problemen
zijn ganschen inhoud ontvouwt. Dat proces te volgen en te
verklaren is de taak der dogmengeschiedenis , en om dat te
kunnen doen, moet zg losgemaakt worden van de algemeene
kerkgeschiedenis, wier groote verscheidenheid van onderwerpen
telkens den draad der wljsgeerige beschouwing van de dogma-
tische ontwikkeling zou afbreken. Daarvan vindt men het
EEN NIEUWE AANTAN0. 193
bewgs , zoodra men vraagt , wat Toor elke van beiden de meest
geschikte perioden-indeeling is. De geschiedenis yaii het dogma
wgst zeWe hare rust- en keerpunten aan , die een enkele maal
kunnen samenvallen met die der algemeene kerkgeschiedenis,
maar die meestal elders te zoeken zijn dan in de brandpunten
der kerkelijk-staatkundige beweging. Dan is het verschil van
mdeeling niet de reden, waarom de stof der dogmengeschie-
oenis afisonderlgk moet worden bewerkt, maar in dat verschil
komt het aan het licht, dat die stof eene andere en daarom
a&onderlijke behandeling vereischt.
Ik betwyfel zeer , of hetgeen ik hier over de dogmengeschie-
denia gezegd heb, door Dr. Doedes met instemming zal wor-
den gelezen. Niet alleen dat ik haar breng tot het historisch
gedeelte der theologie, terwgl hij haar onder de Dogmatische
Theologie rangschikt. Dit is een van die punten , welke ik, na
de afdoende critiek van Loman, met stilzwijgen of liever met
stille verbazing, voorbijga. Maar de geheele opvatting van
het onderwerp en de daaruit voortvloeiende methode van be-
handeling is in Ignrechten strgd met de denkbeelden door hem
in zijne Encyclopedie uitgesproken. Yoor iemand, die op de
hoogte van de vraag is, zou het, om hem daarvan te over-
tuigen, genoeg zijn mede te deelen dat, volgens Dr. Doedes,
de eeuw van Jezus en de Apostelen niet voor de eerste eeuw
der dogmengesohiedenis te houden is. „Jezus en de Aposte-
len'* zegt hij „hebben de stof gegeven voor het denken in de
onderscheidene perioden der Dogmengeschiedenis" (bl. 160). En
wat de methode aangaat, zij alleen dit eene woord vermeld,
voorkomende in de beschrijving van de Geschiedenis der (Gods-
diensten : „Op het gebied der historie vergenoege men zich
met historisch geconstateerde feiten. Laat men dan hypothesen
toe, men vergete niet en vergeet toch zoo licht, dat al het-
geen men daarop bouwt ook slechts een hypothetisch karakter
heeft.** (bl. 95). Tusschen hem, die deze woorden schreef en
mg ligt zulk een klove, wat onze denkbeelden over historie-
studie aangaat , dat ik liever van een weerlegging zijner opvat-
ting afide. Ik wil alleen de aanleiding gebruiken voor een
enkele opmerking over de beoefening van kerk- en dogmen-
gesohiedenis.
Waartoe de studie van die vakken P In omvang overtreffen
IN BBK NIEUWE AANTARO.
sg aUe andere gedeelten oneer wetenschap. Is hun belang in
erenredigheid met den arbeid, dien sg Tan den godgeleerde
eiachenP Het is, toegepast op een bepaald onderwerp, de-
selfde Traag die Tan alle historie-stndie gedaan kan worden
en werkelgk menigmaal gedaan wordt. Nog onlangs nam de
Hoogleeraar R. J. Fruin haar tot onderwerp Tan de redeToering
door hem uitgesproken bg de plechtige Tiering Tan Leidens
dies natalis. Het spijt mij, dat die rede niet is nitgegCTen.
Het sou mg het antwoord licht maken, als ik mij daarop kon
beroepen.
Kog niet lang geleden, in de dagen der pragmatische ge-
schiedschrgTing , had men het antwoord op die Traag dadelgk
gereed. Waren de nuttige lessen, die het Terleden ons kon
goTen , niet een Toldoende belooning Tan al de inspanning aan
het onderzoek Tan dat Terleden besteed P . Wel beschouwd ,
bleken echter die lessen meer door den historicus in de ge-
schiedenis ingelegd , dan daaruit geput te zijn , en het was wel
zoo eeuToudig, wat men in zgne nabijheid zonder Teel moeite
kon Tinden niet op Terren afstand met Teel omhaal Tan stadie
te gaan zoeken.
Vraagt men naar het nut Tan beoefening der geschiedenis,
dan zal men niet in de eerste plaats moeten denken aan be-
lang Toor de IcTenspraotijk maar Teeleer aan de waarde voor
het weten. Reeds alleen de Terruiming Tan blik, dien men
door historiestudie Tcrkrggt', maakt haar tofc een zaak Tan be-
teekenis. Men leert zich in andere toestanden Terplaatsen,
gebeurtenissen en personen naar een anderen maatstaf beoor-
deelen , dan men gewoon is in eigen kleinen kring toe te pas-
sen. De geest Tormt zich naar de grootsche omtrekken , waarin
het Terleden zich op een afstand aan ons Tcrtoont en naar
de breede gangen, waarin de historie aauTang en einde Tan
een geschiedkundig Terloop aan elkander bindt. Daardoor
leert men de dingen breeder op te Tatten, het algemeene in
het bijzondere te onderscheiden , het Terwante samen te Toegen ,
in al de Tcrwikkeling der Tcrschijnselen den doorloopenden
draad Tan een ontwikkelingsgang op te merken.
Historiestudie is de heilzaamste gymnastiek Toor den geest.
Daarom mag geen enkel wetenschappelgk menach aan haar
Treemd bliJTcn. Alle eerbied TOor den weldadigen iuTloed Tan
EEN NIEUWE AAKTANG. 195
streng natuuronderzoek. Ook dat heeft een groote Tormende
kracht, een eigene, die niet door letterkundige oefening kan
worden yergoed. Maar wanneer dat niet gepaard gaat met
die oefening, welke Tooral in historiestndie te vinden is, be-
Bpenrt men aanstonds schade aan den wetenschappelgken zin.
Het aangevoerde kan dienen om te bewijzen, dat een theo-
logant als wetenschappelijk man den vormenden invloed van
historiestudie niet missen kan. Maar er volgt daaruit nog
niet, dat de geschiedenis van het Christendom een der deelen
van zijne wetenschap moet uitmaken. Hg zou die vorming
even goed kunnen zoeken in andere deelen der geschiedenis
en in ieder geval zou het meer een propaedeutische dan een
theologische studie voor hem zijn.
Is er een wezenlijk belang voor hem aan verbonden, dat
hg de gebeurtenissen, waarvan de kerkgeschiedenis verhaalt,
meer of minder leert kennen? Op die vraag moet antwoord
gegeven worden. Alle vermeerdering van kennis is aanwinst
en zoo ook is iemand rijker, wanneer hij kerkgeschiedenis
kent dan wanneer zij hem een gesloten boek is gebleven.
Maar dat is toch geen antwoord op die vraag. Een theolo-
gant wordt ook rijker door kennis van de Romeinsche geschie-
denis, maar daarom zal toch niemand beweren, dat zg een
onmisbaar bestanddeel van de wetenschap uitmaakt. De vraag
is, in welk opzicht men rijker wordt: of men db«r die be-
paalde kennis hooger staat in de wetenschap, dié Aen beoefent.
Kan dat voor den theologant gezegd worden van al de bgzon-
derheden, die hij uit de kerkgeschiedenis leert kennen.
Yan al de bijzonderheden? Daarop durf ik niet: ja zeggen.
Ik kan mij zeer goed voorstellen (wat trouwens bij gedurige
ervaring daarvan niet moeielijk valt), dat iemand een rijke
kennis heeft vergaderd van allerlei voorvallen en personen uit
de kerkgeschiedenis en toch inderdaad als wetenschappelijk
theologant daardoor niet hooger staat dan het geval zou zgn,
wanneer hem die kennis geheel of gedeeltelijk ontbrak. Men
zal de bijzonderheden moeten kennen om tot kennis van het
geheel te komen. Dat spreekt van zelf en nauwkeurige detail-
studie is het eenige middel om het geheel goed te loeren
kennen. Maar dat geheel te begrijpen moet toch, ook bg
het onderzoek van de kleinste bgzonderheden , altgd het doel
196 SEH VIBÜWE AANTA90.
blgven. Want waartoe dient de beoefening van het historisch
gedeelte onzer wetenschap, zoo niet om den ontwikkelingsgang,
waaruit het heden geboren is, te begrijpen P Ik zeg: begrg-
pen en bedoel daarmede anders en meer dan te weten wat er
in TToeger eeuwen in en met het Christendom is yoorgeyallen.
Wat er toen gebeurd is, was, zooals altijd en overal, de uit-
wendig zichtbare Yorm yan een inwendig yerloop, de buiten-
zijde, om het zoo te noemen , yan de geschiedenis des geestes,
die, in en achter al dat uitwendige haren weg door de
eeuwen yeryolgde. In die yerborgen werkplaats yan den geest ,
in dat inwendig leyen der menschheid door te dringen en zoo
den noodwendigen samenhang yan al het gebeurde te leeren
yerstaan, dat is de schoone en yruchtbare taak yan historie-
studie. Zoo toch komt men tot wezenlijke yerrgking yan
kennis. Het geheugen wordt niet alleen bezwaard met tal
yan meer of min merkwaardige bijzonderheden , maar men
wordt rijker aan ideeën, men dringt dieper door in de wetten
yan den menschelgken geest. Dat geldt yooral yan de be-
oefening yan een gedeelte der geschiedenis, dat een sterk
sprekend eigen karakter yertoont. Op het gebied der alge-
meene geschiedenis is de veelheid en verscheidenheid der fac-
toren, waarmede men rekenen moet, zoo groot, dat het uiterst
moeilgk valt de historische verwikkelingen zuiver te ontleden
en de verschgnselen volledig te verklaren. Maar als men te
doen heeft met een geschiedenis als die van het Christendom
kan men eerder hopen tot een wezenlijke verklaring te komen,
omdat al de bijzonderheden die daartoe behooren dadelijk iets
gemeenschappelijks vertoonen in de betrekking , waarin zij alle
staan tot de algemeene idee, die ze tot één geheel verbindt.
De groote vraag bg alle historische verklaring, de vraag naar
de verhouding van het algemeene en bgzondere, komt hier
voor in scherper afgeteekende en daarom lichter herkenbare
vormen, omdat het meest algemeene, de betrekking tot de
idee van het Christendom, hoe ook opgevat, in al de ver-
schijnselen, tot dezen kring behoorende, is weder te vinden , en
daarin tevens een punt van uitgang gegeven is voor verdere
bepaling van de verschillende factoren en van de betrekking «
waarin zij tot elkander staan.
Ik moet , om niet te uitvoerig te worden , den lust bedwin-
EEK KIEUWE AAKYAKd.
lOÏ
gen om dit verder uit te werken. Ik zou anders gaarne Yoomit
te gemoet komen aan een bedenking, die zeker zal gemaakt
worden: dit is geen geschiedenis meer, dit is philosophie der
geschiedenis. Ik zou daarop antwoorden: dit is eerst geschie-
denis, en waar men deze meer wgsgeerige behandeling niet
toepast, daar kan men zich mogelijk zeer verdienstelijk maken
in het onderzoek yan allerlei bgzonf^erheden, maar blijft men
inderdaad op het gebied der critische kroniek. Om het recht
van hunne studie in den kring der godgeleerde wetenschappen
te handhaven, zullen, naar mijne overtuiging, onze beoefe-
naars van kerk- en dogmengeschiedenis, veel meer dan tot
dusver, in de school moeten gaan bij Baur. Niet om een-
voudig zgne verklaring over te nemen, die ook in mijn oog
niet van eenzijdigheid is vrij te pleiten, maar om van hem
de methode te leeren, om van hem de kunst af te zien van
het strengste onderzoek der bijzonderheden te verbinden met
diep wijsgeerige opvatting der historische stof. Daarin heeft
Dog geen enkele der nieuwere historici hem overtroffen en
daarmede heeft hij bijv. zijne behandeling van de drie eerste
eeuwen gemaakt tot een wezenlijke revelatie van de geschie-
denis van het Christendom, waarvan men alleen bejammeren
kan, dat zij voor zoo velen, die zich bg ons met deze studie
bezig houden, zoo goed als niet geschreven is.
Niets zonderlinger, dan de argwaan, dien men bij het spre-
ken over geschiedenis, telkens ontdekt tegen het gebruik der
hypothese. Wij hoorden reeds van Dr. Doedes: „op het ge-
bied der historie yergenoege men zich met historisch gecon-
stateerde feiten." Als men alleen kroniek wil geven, is dat
volkomen juist Maar hoe zal men geschiedenis maken alleen
met historisch geconstateerde feiten P Is het dan, om het
allereenvoudigste slechts te noemen, niet noodig het karakter
van die feiten te bepalen en hun onderling verband op te
zoeken, en hoe kan men in die richting één enkelen stap
doen, zonder hypothesen te gebruiken P Dat Luther op 31
October 1517 zijne stellingen heeft aangeslagen, is het gecon-
stateerde feit. Wat beteekent die daad in Luther's eigen leven ,
in betrekking tot de idee van het Christendom, tot de ont-
wikkeling, die de kerk tot aan dien tgd heeft doorloopen, tot
de omkeer , die daarmee aanvangt in het godsdienstig leven der
is
t08 tXS KIXÜWB AAKYANQ.
ehrisienheid , — hoe zult gg bet bepalen en dns dat feit tot
gescbiedenis yerwerken, indien gij niet de proef neemt met
een bypothese , en ziet , of daarmede de historische data onge-
dwongen kunnen verklaard worden? Het is niet anders dan
zelfmisleiding , wanneer men meent het zonder hypothese in de
geschiedenis te kunnen stellen. Wezenlijke geschiedenis is
niet anders dan aan de feiten ontleende en door de feiten ge-
rechtvaardigde hypothese.
„De geschiedenis der Christelijke Kerk moet geheel iets
anders worden , wanneer men het ontstaan of den oorsprong
en de ontwikkeling des Christendoms geheel en al uit natuur-
lijke oorzaken, uit den mensch en de menschheid verklaarbaar
acht, dan wanneer met het wonder in de levensgeschiedenis
van Jezus' leven toelaat en de voortdurende werking van den
uit het graf lichamelijk opgewekten en in den hemel verheer-
lijkten Christus , als den Heer der Gemeente , in de Christelijke
Kerk erkent ; geheel iets anders , wanneer men de geschiedenis
der Christelijke Kerk door eene immanente idee laat beheerscht
zgn, dan wanneer men, met erkenning van het Oodsbestuur,
bepaald van de Christusregeering , plaats overlaat voor het
recht en het gewicht der menschelijke persoonlijkheid, plaats
alzoo openlaat ook voor de menschelijke vrijheid en verant-
woordelijkheid." Deze woorden zijn van niemand anders dan
van Dr. Doedes (bl. 131). Welnu, wat zijn dat anders deui
hypothesen, en dat die op de historische feiten worden toe-
gepast, wordt hier niet voorgesteld als iets, dat niet behoorde
te geschieden, maar als iets dat van zelf spreekt. Kan men
het stelliger uitspreken, dat iemands algemeene wereldbe-
schouwing evenals de bijzondere denkwijze over het Christen-
dom een beslissenden invloed uitoefent op de opvatting van
historische feiten, derhalve op de geheele bewerking der ge-
schiedenis P Alleen zou men gaaiiie hierbij herinnerd zien,
dat dit onvermijdelijk en rechtmatig subjectivisme der historio-
graphie niet mag ontaarden in het vervormen der geschiedenis
haar zekere vooruit vastgestelde dogmatische begrippen, als
van de regeering van een uit het graf lichamelijk opgewekten
Christus; dat de hypothese evenzeer aan de feiten ontleend
als daaraan getoetst moet worden; dat men bij 31 Oct. 1517
niet mag beginnen met een beroep op de Christusregeering «
EBK KIBUWK AAKVAKO.
109
maar met een zorgvuldig onderzoek, wie Luther was, waar
en wanneer hg optrad, waartegen hij protesteerde enz. enz.
om zoo den inwendigen samenhang van al de hier in aanmer-
king komende data op te sporen en daaraan de hypothese te
ontleenen, wier toepassing geheel dat historische proces zal
kunnen verklaren. Of dat optreden van Luther een werk van
(xod is, of dat men daarin de regeering van een verheerlijkten
Christus moet erkennen, of wel dat men ook hier het alge-
meene niet mag afscheiden van al het bijzondere, waarin het
zich openbaart, dat zijn vragen, die eerst later in overweging
komen, als men het resultaat van het historisch onderzoek in
bet licht wenscht te stellen van de algemeene beschouwing,
die men op de geschiedenis meent te mogen toepassen.
Waartoe meer woorden voor iets zoo klaar als de dag, dat
niemand wezenlijk geschiedenis beoefent, of hij werkt met
hypothesen P De vraag is maar, of men goed daarmede werkt
en daarvoor is zeker het eerste vereischte, dat men zich van
het recht der hypothese in de geschiedenis bewust wordt
Zoolang men nog in den waan verkeert, dat men geschiedenis
alleen uit feiten opbouwt, kent men zelfs het werktuig niet,
dat men gebruikt en is er weinig kans, dat men het goed
gebruiken zal.
Samenvattende wat wij tot nu toe hebben nagegaan, komen
wij tot het resultaat, dat historiestudie, nog behalve de for-
meele vorming, die zij den geest verleent, den theologant on-
misbaar is, omdat zij hem den ontwikkelingsgang van het
Christendom leert begrijpen, en hem het logisch verband tus-
schen heden en verleden leert verstaan. Met andere woorden:
omdat zij hem de wetten leert kennen, waarnaar de idee van
het Christendom zich in de wereld verwezenlgkt. Dat dit al-
leen gezegd kan worden van die wijsgeerige beoefening der
geschiedenis , welke ik zoo even beschreef, behoeft nu niet her-
haald te worden. Alleen zou hier nog plaats zijn voor den
wensch, dat in de academische opleiding de wijsgeerige me-
thode meer tot haar recht mocht komen. Gteen wonder, dat
de omvangrijke studie der kerkgeschiedenis meer als een last
dan als een lust wordt beschouwd, wanneer zg bijna niet an-
ders is dan geheugen werk en men niet ervaart, dat men door
haar aan echte wetenschap, aan helderheid en diepte van in-
200 BBK NIBTJWS ▲AHYAHO.
lichten wint* Laat in het onderzoek van bgzonderheden de
critiBche zin geoefend worden, maar dat daarom nooit worde
vergeten, hoe alle critiek elechts middel is en alleen waarde
heeft Toor zoo verre zij nader brengt tot het doel, waarvoor
zg dienen moet.
Aan dien wensch Blnit zich een andere aan, waarmede ik
deze opmerkingen over onze historische vakken wil eindigen.
Is het de taak der historiestudie ons het heden uit het verle-
den te doen begrijpen, dan moet ook het verleden bestudeerd
worden tot op zijn aansluiting aan het heden. In mgn stu-
dententijd heb ik nooit lessen over nieuwe kerkgeschiedenis
kunnen hoeren. Hoe het nu daarmede elders in ons land ge-
steld is weet ik niet, maar ik heb mij van het begin af tot
plicht gemaakt de geheele kerkgeschiedenis, de nieuwste zoo-
wel als de oudste, te doceeren en heb steeds getracht het zoo
in te richten, dat ieder toehoorder, als hij het yerlangde, in
drie jaren de lessen over oude, middeleeuwsche en nieuwe
geschiedenis kon bijwonen. Het is waar, de taak wordt
zwaarder hoe dichter men bij onzen eigen tijd komt, omdat
er door anderen nog zoo weinig yoor het sorteeren en ordenen
der stof is gedaan. Maar de moeite wordt rijkelijk beloond
door de steeds toenemende actualiteit van het onderwerp. En
al ware dat niet het geval , hoe kan men juist dat gedeelte
van de geschiedenis verwaarloozen , dat het meest de gelegen-
heid aanbiedt om het doel, het begrijpen van den ontwikke-
lingsgang, te bereiken? De onderrinding heeft mij ook ge-
leerd, dat de toehoorders bij de behandeling van dit gedeelte
meer nog dan bij de oude en middeleeuwsche geschiedenis het
belang der historiestudie gevoelen. De lijnen liggen hier zoo
open en de punten, waarin zij samenvallen, zijn zoo duidelijk
aan te wijzen. Daarom zou ik wenschen, dat bij het acade-
misch onderwijs de nieuwere kerk- en dogmengeschiedenis
overal in het studieplan werd opgenomen, en dat zg Tooral
werd gebruikt om aan de theologanten de echte historische
methode te loeren.
Alleen het derde, het philosophische gedeelte onzer weten-
schap blijft nog ter bespreking over. Ik zal daarover korter
zijn. Ik begin met de Encyclopedie van Dr. Doedes geheel
ter sdjde te legden. Ghtven de andere gedeelten mij aanleiding
tot Teel bedenkingen, hier heerscht, het zij met eerbied Toor
mijn collega gezegd, een verwarring, die aan het onbegrijpe-
hjke grenst. Medegesleept door den on gelukkigen inval „dat
tot de dogmatische theologie al de wetenschappen zijn te bren-
gen, die op de eene of andere wijze het dogmatische bestand-
deel tot hare stof of tot haren inhoud hebben (bl. 147), heeft
hij in zijne dogmatische theologie allerlei historische vakken
bgeengebracht en zelfs in het gedeelte, dat den naam Dog-
matiek tot opschrift heeft, nog weer drieërlei, Nieuw-Tes-
tamentisohe , Kerkelijke en Kritische Dogmatiek onderscheiden,
lioman heeft aan al die spraak- en zaakverwarring reeds recht
gedaan. Ik behoef daarop niet terug te komen.
In mijne schets noemde ik voor dit gedeelte twee vakken:
dogmatiek en zedenkunde. Als deelen van de christelgke
theologie kunnen daarmede alleen christelijke dogmatiek en
zedenkunde bedoeld zijn, niet de in de wet op het Hooger
Onderwgs als leervakken voorgeschreven Wijsbegeerte van den
godsdienst en (algemeene) Zedenkunde. Op de verhouding van
onze Encyclopedie tot het leerplan van de wet kom ik straks
nog terug. In het wijsgeerig gedeelte van de Christelijke
Theologie is alleen plaats voor de wijsgeerige beschrijving van
het christelijk bewustzijn, vooreerst van de voorstellingen, die
het zich vormt aangaande het bovenzinnelijke, dan van de
levensopvatting, waardoor het zich onderscheidt, met andere
woorden christelijke dogmatiek en christelijke zedenkunde. De
beteekenis , die hierbij aan het woord : Christelijk gegeven moet
worden , zal verschillend worden bepaald , naar gelang van het
standpunt, waarop men zich plaatst. Ik zou dat woord alleen
in dezen zin willen nemen, dat de dogmaticus of de moralist
zich bewust moet zijn de idee van het Christendom of het
christelijk beginsel in zijn denken tot grondslag te hebben en
in zijn stelsel in toepassing te brengen. Dat hij recht heeft
zijne dogmatiek eene christelijke te noemen kan hg aantoonen
door het bewijs, dat zijne denkwijze wortelt in de groote
ideeën, die den historischen grondslag van geheel het Chris-
tendom uitmaken. Vraagt men iets anders, bijv. dat de dog-
matiek en zedenkunde zullen worden opgebouwd uit de predi-
king van Jezus en zijne eerste volgelingen^ dan stelt Qiei\
202 BBK KIEVWB AANTAK^.
weder het faistoriaohe yak in de plaats van het phüoBophische ,
de beBchriJTingi hoe Jezus geloofd heeft in de plaats Tan het-
geen de christen thans gelooft. De christelijke dogmatiek kan
geen andere bron hebben dan het christelijk bewustayn, en
xoo moet ook het oordeel oTer het christelijke van de dogmsr
tiek aan het zelfbewustzgn yan den dogmaticus worden over-
gelaten. Dat dientengCTolge de dogmatiek een subjectief
karakter zal hebben, dat zij zich zal wijzigen naar gelang yan
trap en soort yan beschaying, dat zg in het bgsonder den in*
yloed zal ondergaan yan de algemeene wereldbeschouwing,
die men is toegedaan» — dat alles spreekt van zelf en geldt
eyenzeer yan de zedenkunde. Maar hoe dat te ontgaan P Zg
die in zake des geloois, een objectieve waarheid huldigen , ver-
beelden zich wel, dat zg daardoor boven dat subjectivisme
verheven zgn, maar, als zij hun eigen geloof dogmatisch gaan
beschrijven, blijft toch ook bij hen de bron van hunne dog-
matiek de eigenaardige wijze , waarop die vermeende objectieve
waarheid zich in hun bewustzijn afspiegelt en behoudt dos de
dogmatiek evenzeer een subjectief karakter. Om dat te ont-
wijken is er maar één middel i dat men zich onthoudt van
elke formuleering van eigen geloof en zich blindelings onder-
werpt aan hetgeen de Kerk te gelooven voorschrijft.
Yoor ons zijn Dogmatiek en Zedenkunde zuiver anthropolo-
gische vakken, die niet beschrijven een werkelijkheid buiten
den mensch gelegen, maar 'smenschen voorstelling aangaande
een onderstelde werkelijkheid, of zijn verhouding tot een ge-
geven werkelijkheid buiten hem.
Hoe moeten die vakken wetenschappelijk behandeld worden P
Het is vooral om het antwoord op deze vraag, dat ik in
het begin van dit stuk verklaarde nog niet gereed te zgn voor
de uitgave van een schets van Encyclopedie. De dogmatiek
zou nog minder bezwaar opleveren, maar het is vooral de
zedenkunde, die mij in verlegenheid brengt.
Yooreerst doet zich de oude vraag voor naar de onderlinge
verhouding van de twee vakken, of zg afzonderlgk moeten
behandeld worden, of dat de thans algemeen aangenomen
scheiding moet worden opgeheven.
Het laatste zou veel bezwaar ontmoeten en zou, naar het
mij voorkomt, ook niet wenschelijk zgn. De inhoud van de
twee loopt £00 uiteen, dat alleen bg een afzonderlgke behan-
deling beide ten volle tot hun recht kunnen komen.
Maar ik zou toch in ov^erweging willen geven, of het niet
geradtti ware aan die afzonderlijke behandeling een gemeen-
Bchappelgke Inleiding te doen voorafgaan. Bg alle verdere
verscheidenheid hebben de twee vakken toch het voornaamste
met elkander gemeen , namel^k dat zij uit dezelfde bron voort-
vloeien. Zg zijn beide beschrgving van den inhoud van het
godsdienstig bewustzijn. Yoor beide is het dus noodig den
aard en de waarde van die bron nader te bepalen. Dat kan
voor beide gelijktijdig geschieden, en de Inleiding, die hiervoor
zou dienen, zou een Principienlehre vormen, waarop later de
aÊEonderlgke vakken konden worden opgebouwd.
Vooreerst zou daarin plaats moeten worden ingeruimd voor
een ontleding van de anthropologische data, van de &ctoren
in het zieleleven, tot wier gebied godsdienst en zedelgkheid
behooren. Hoe weinig is daarvoor uit een theologisch oog-
punt nog gedaan, en toch hoe dringt ons de nieuwere natuur-
wetenschap om juist op dat onderwerp onze aandacht te ves-
tigen I
Dan de vraag: waarop rust de erkenning van het recht van
zedelijkheid en godsdienst P Een beschrijving en rechtvaardi-
ging van de zedelijke ideaalvorming.
Dan de aanwijzing, hoe deze opvatting van godsdienst en
zedelijkheid aanspraak kan maken op het recht van Christelgk
te heeten.
Dan, als gevolg uit al het voorafgaande, bepaling van de
wereldbeschouwing, waartoe men aldus komt en handhaving
van deze tegenover andere stelsels, die met deze onvereenig-
baar zijn. .
Mogelgk is er nog meer, dat in deze gemeenschappelijke
Inleiding ter sprake zou moeten komen. Om dat te beoor-
deelen en verder de stof voor beide vakken volledig bijeen te
brengen en logisch te rangschikken moet men eigenlijk van
zulke vakken zijn levenstaak kunnen maken. Dan toch eerst
overziet men ze eerst geheel en dringt men diep genoeg in
het onderling verband der doelen in, om de voegen en gele-
dingoi van het organisme juist te bepalen. Ik zou wenschen,
dat een der onzen , die daarvan zijne bijzondere studie maakt|
204 SfiK KIXÜWti AANVANG.
0118 al was het maar een schets in hoofdtrekken gaf yan de
wgze, waarop onze philosophisohe Takken, zoowel in hetgeen
zg met elkander gemeen hebben als in hetgeen zij ieder in
het bgzonder moeten zijn, zonden bewerkt moeten worden.
Yoor een afgewerkte systematische behandeling is het, naar
het mij voorkomt, nog de tgd niet. Er staan nog te veel
vragen open, er moeten nog te veel afisonderlijke punten tot
klaarheid worden gebracht, om nu reeds daartoe te komen.
Maar een eenvoudig, een ruw avant-projet zou reeds door
velen, evenals door mij, met hartelijke erkentelijkheid ontvan-
gen worden. Ik zal mij daaraan niet wagen. Mijn eigen
studiekring ligt te ver buiten dit gebied dan dat ik mij daarop
tot meer dan belangstellende en niet geheel werkelooze ken-
nisneming bevoegd zou kunnen achten.
Wat ik kan en wat ik nimmer verzuim is , de aandacht te
vestigen op het overwegend belang van deze anthropologisch-
philosophische vakken. Het is mijne zeer stellige overtuiging,
dat in deze de uitgangen liggen voor een nieuw leven
der theologie. Het is nu reeds merkbaar, dat de g^ote vra-
gen van de zoogenaamde Moraal veel meer belangstelling
wekken onder de theologanten , dan de onderwerpen, die nog
steeds bg uitnemendheid theologische worden geacht. Het ver-
dient ook onze opmerkzaamheid dat de ontwikkeling, die zich
in onze orthodoxie begint te openbaren, haar steun zoekt in
een hoogere waardeering van de anthropologische data. Zg
wordt daarbg nog belemmerd door de overmacht van het tra-
ditioneele dogma, waardoor zg zich telkens laat verleiden tot
overglde en onjuiste gevolgtrekkingen ten gunste van oude
leerbepalingen. Maar zg gevoelt juist, dat zij bij het instor-
ten van het uitwendig gezag, dat haar onder de voeten weg-
brokkelt, een nieuwen grond om op te staan moet zoeken in
de feiten van het zedelgk-godsdienstig bewustzgn, en er is
geen twijfel aan , of, eer een menschenleeftijd is voorbggegaan ,
zullen de ethische orthodoxen en de modernen elkander ont-
moeten in gemeenschappelijke erkenning van den anthropolo-
gischen grondslag van alle geloofsleer en zedenkunde en in
het streven om die op dezen grondslag verder op te bouwen.
Is het te gewaagd, nu reeds te gissen, wat dan van weerB-
^ijde zal worden aangebracht? Er is toch, dunkt mij, eenige
ÉB5 l^ISüWE AANVANG.
waarBcbijnlijkheid , dat van orthodoxe zgde te wachten is een
diepere opvatting van de groote ethische quaestie van goed en
kwaad, van zonde en verlossing. Daarvoor is hun oog meer
geopend dan het onze. Wij daarentegen gevoelen ons voor
het oogenblik meer gedrongen, het recht van alle godsdienst
en zedelijkheid te handhaven tegen het gevaar, dat haar van
de zgde der nieuwere natuurwetenschap bedreigt. Wij komen
er minder aan toe, de tegenstellingen in het zedelijk leven te
ontleden, zoolang wij nog zoo dringend de behoefte gevoelen
om de waarheid en waarde van het gansche zedelijke en dien-
tengevolge ook van het godsdienstige leven door een scherper
ontleding van 'smenschen geestelijk organisme vast te stellen.
In overeenstemming met dat verschil is het ook opmerkelijk,
dat de orthodoxie haar aandacht en haar zorg vooral wijdt aan
die sociale vraagstukken, waarin het meer bepaald aankomt
op het redden van het verlorene, terwijl wij ons meer bezig
houden met de vraag, hoe in het algemeen in het sociale
leven de zedelijke factoren zich organisch kunnen aansluiten
aan de velerlei beweging, die in dezen tijd maatschappij en
samenleving schokt. Laat ieder op zijne wijze voortwerken
en laat een eerlijke waardeering van elkanders streven de
toenadering, wanneer en waar die mogelijk is, licht maken!
Yoor ons is, naar het mij toeschijnt, de weg gewezen. De
hterarische en historische gedeelten van onze wetenschap blij-
yen onmisbaar. Maar de toekomst, het nieuwe, waarop wij
hopen, waarvan wij vernieuwde belangstelling voor onze studie
durven verwachten , ligt in onze anthropologisch philosophische
▼akken. Daarin hebben wij een onafzienbaar veld ter ontgin-
ning voor ons liggen, dat aan onzen arbeid rijke vruchteo
belooft. De wetten van het zieleleven op te sporen; den oor*
sprong en de ontwikkeling van het zedelijke in den mensch
na te gaan; het goed recht van het zedelijk ideaal te hand-
haven ; den samenhang van het zedelijke met het godsdienstige
te bepalen ; de waarheid der idealistische wereldbeschouwing te
staven; de waarde der zedelijke factoren in de hedendaagsche
beschaving te doen erkennen; het licht der zedelij k-godsdien-
stige wereldbeschouwing te doen vallen op de groote sociale
vragen : verhouding der standen , arbeid en kapitaal , huwelijk,
opvoeding; welk een omvangrijke en tevens welk een uitlol^-
^06 fiSiY KISÜWE AAHTAKQ.
kende taak. En wie kan betwgfelen, dat, wanneer dit in
onze studie en bepaaldelijk ook in de academische opleiding
meer op den Toorgrond treedt, onze wetenschap Teel meer
liefde en belangstelling wekken zalP Het zijn juist deze onder-
werpen, die bg voorkeur behandeld worden in de toongeyende
organen van den dag, ook in zulke, die zelden anders dan met
,a sneer'^ spreken van de theologie. Vrijbuiters op ons jacht-
veld I Maar het is niet alleen hunne schuld, dat zg dit niet
inzien. Er wordt van onze zijde nog te veel aanleiding ge-
geven tot de meening, dat de theologie zioh uitsluitend of
vooral bezig houdt met oude documenten en verouderde vraag-
stukken. Wij moeten meer toonen, dat onze wetenschap zeer
zeker tot dezen tijd behoort, en hoe zullen wij dat, indien
niet door aan de vragen van dezen tijd al onze aandacht en
al onze kracht te wijden P De theologie moet worden gese-
culariseerd. In de methode van bewerking harer literarische
en historische gedeelten heeft dat reeds plaats gehad door de
onbeperkte toepassing van vrije critiek. In de philosophische
vakken is het ook reeds begonnen, maar moet het verder
worden voortgezet, niet alleen door vast te houden aan streng
wetenschappelijke methode, maar vooral ook door uitbreiding
van terrein. Wij moeten ter eene zijde den anthropoloog , ter
andere den staathuishoudkundige te gemoet gaan, en op het
gemeenschappelijk studieveld hun de hand reiken, om voor
ons zei ven winst te doen met hunne wetenschap, maar hen
ook te brengen tot waardeering van hetgeen wg in de weten-
schap kunnen en moeten yertegenwoordigen. De theologie is
bg ons gelukkig ontkomen aan het gevaar van buiten den
kring der academische wetenschap te worden gezet Haar recht
om op den duur aan onze Universiteiten hare plaats te behou-
den, haar uitzicht op hooger waardeering van de zijde der
beoefenaars van andere wetenschappen, haar kans om nieuwe
liefde te wekken bij het opkomend geslacht, het hangt, naar
mijn inzien , alles af van de mate , waarin zij zal voldoen aan
den eisch van .... secularisatie.
Er blijft nog een vraag te beantwoorden over. Hoe komt
de regeling der theologische vakken in de nieuwe wet op het
Hooger Onderwgs oTereen met de schets van onze wetenschap
door mg in deze bladen gegeven P
Art. 42 V. der Wet van 28 AprU 1876 Staatsbl. n^ 102 luidt:
Art. 42. Aan elke universiteit wordt onderwgs gegeven:
r. In de faculteit der godgeleerdheid:
a. in de encyclopedie der godgeleerdheid;
b. in de geschiedenis der leer aangaande God;
c in de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen;
d. in de geschiedenis van den Israêlitischen godsdienst;
e. in de geschiedenis van het Christendom;
f. in de Israêlietische en Oud-Ghristelgke letterkunde;
g. in de uitlegging van het Oud en Nieuw Testament;
h. in de geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken
godsdienst ;
ï.^in de wijsbegeerte van den godsdienst;
L in de zedenkunde.
Het blgkt dadelijk, dat vnj hier evenmin een plan hebben
van de godsdienstwetenschap in het algemeen als een schets
alleen van christelijke theologie. De wetgever (indien vrg bij
hem een opzettelijk nadenken daarover mogen (onderstellen)
heeft zich niet laten leiden door een principiëele opvatting
van hetgeen 6f algemeene godsdienstwetenschap , óf bgzondere
christelijke theologie omvat, maar hij heeft gevraagd, welke
van de vakken , die toen aan de Academiën in de theologische
&culteiten werden onderwezen, voortaan van staatswege kon-
den worden gedoceerd en welke daaraan konden worden toe-
gevoegd, zonder dat het staatsonderwijs zgn onafhankelgkheid
tegenover de verschillende kerkgenootschappen zou verliezen.
Er 18 dus niet één leidend beginsel gevolgd, ontleend aan de
idee der wetenschap, maar onder den invloed van overwegin-
gen van opportuniteit en utiliteit heeft men een zeker aantal
vakken uitgekozen, die de leerstof voor het academisch onder-
wijs zouden uitmaken. Gaan wij slechts de lijst na en het
sal ons blgken, hoe onmogelijk het is een organischen samen-
hang in dit programma te vinden.
a. De encyclopedie der godgeleerdheid. Van
welke godgeleerdheid? Natuurlijk van die, welke bestaat uit
de verder genoemde vakken. Dat is niet van de christelgke.
Want tot haar behooren niet al de daar voorkomende Ou^*
2Ö8 BfiK KtStïWS AANVAltÖ.
Testamentisohe Takken, noch ook de geschiedenis der f^ods-
diensten in het algemeen. Was de christelijke Theologie be-
doeld dan zou « moeten zijn: de wijsbegeerte van den chris-
telgken godsdienst en k de christelijke zedenkunde. Maar
evenmin als Godgeleerdheid genomen is in den beperkten zin
van christelijke, is het bedoeld in den algemeenen snn Tan
Godsdienstwetenschap. Dan toch zouden de niet-ohristelgke
godsdiensten een Teel ruimer deel in het plan hebben moeten
verwerren, dan hun daarin nu is toegekend, nu de godsdienst
Tan Israël alleen in aanmerking komt voor zoo Ter het Oude
Testament daarvoor als bron kan dienen, en van de overige
godsdiensten alleen de geschiedenis moet onderwezen worden.
De encyclopedie der godgeleerdheid wil dus eigenlijk zeggen:
encyclopedie der vakken , die voortaan aan de Universiteit zullen
onderwezen worden, en het heeft geen uitdrukkelijk toewijs
noodig , dat van zulk een toevallige samenvoeging moeilgk een
encyclopedisch geheel kan worden gemaakt.
b. De geschiedenis der leer aangaande God. Onze
volksvertegenwoordigers hadden duidelijk eenige moeite om te
begrijpen, dat dit een afzonderlgk vak en nog wel een theolo-
gisch vak kon zijn. Geen wonder. Als onze oude Theologia
Naturalis bij het wegvallen van het supranaturalisme zich niet
had gemetamorphoseerd in een historisch overzicht van de voor-
stellingen, die de mensch zich aangaande de Godheid heeft
gevormd en van de bewgzen, die voor het bestaan van God
zijn aangevoerd, en als het, bij de nieuwe regeling van het
Hooger Onderwijs , niet van belang voor de theologanten geacht
was ook hierin voortdurend onderwijs te ontvangen, zou zeker
niemand op de gedachte gekomen zijn, een eigen vak te
maken uit een zeker aantal bestanddeelen , ontleend evenzeer
aan de niet-theologische geschiedenis der wijsbegeerte als aan
de theologische dogmengeschiedenis. Waar zou de encyclo-
pedie dit vak in het organisme onzer wetenschap moeten plaatsen P
e. De geschiedenis der godsdiensten in het al-
gemeen. Vroeger een onbeduidend deel van de Theologia
Naturalis en van hare plaatsvervangster, nu tot zelfstandig
vak verheven en als zoodanig in hot academisch onderwijs
hartelijk welkom. Maar daar staat zij nu in zonderling isole-
ment. Het eenige vak, waarmede zg organisch zou kunnen
BSN NIEUWE AANVAKÖ. 200
verbonden worden, zou zijn de wijsbegeerte Tan den
godsdienst. Die twee yereenigd zouden dan de algemeene
godsdienstwetenschap vertegenwoordigen, in haar tweeledig,
baar historisch en haar philosophisch karakter. Maar, ware
dat bedoeld geweest, dan zou men haar genoemd hebben: ge-
schiedenis van den godsdienst en niet van de gods-
diensten in het algemeen , evenals er ook gesproken wordt
Tan de wijsbegeerte van den godsdienst. Het is, alsof
men door het gebruik van het meervoud heeft willen te kennen
geven, dat men het voor de theologanten wel noodig achtte
andere godsdienstvormen te leeren kennen, maar dat men de
traditie van het academisch onderwijs in dien zin wilde vast-
houden, dat het godgeleerdheid moest big ven en geen gods-
dienst-wetenschap moest worden. Die bedoeling is ook duidelijk
bg de stemming uitgekomen. Wij hebben dus ook geen recht
de letters c en « op de bovengenoemde wijze te verbinden en
moeten de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen in
haar isolement te midden van al de andere vakken laten staan.
Hoe zal de docent in de encyclopedie het hiermede maken P
d. De geschiedenis van den Israêlitischen gods-
dienst. Een deel van de zoo even onder c genoemde G-e-
schiedenis der godsdiensten in het algemeen,
maar nu afzonderlgk daarnevens gesteld. Natuurlijk niet om-
dat een systematische indeeling der vakken het eischte, maar
alleen omdat een nauwkeurige kennis van den Israëlietischen
godsdienst in zijn historische ontwikkeling voor onze theolo-
ganten van het hoogste belang is. Zou het vak in een schets
van de algemeene godsdienstwetenschap als onderdeel van het
historisch gedeelte op zijn plaats zijn geweest, in de christe-
Igke theologie kan het in het geheel geen plaats vinden.
e. De geschiedenis van het Christendom. Ware
hiermede alleen bedoeld de geschiedenis van den christelijken
godsdienst, dan zou het weder een onderdeel van c zgn. Maar
men heeft kennelijk het meest gedacht aan geschiedenis der
christelijke kerk en zoo laat het vak zich het best rangschik-
ken in de Christelijke Theologie.
f. De Israêlietische en oud-christelïjke letter-
kundCi en g de uitlegging van het Oud- en Nieuw
Testament. De uitdrukking: Oud en Nieuw Testa-
210 IBEN NIBUWR AAVTAifO.
ment toont reeds dadelijk hoe ver men met zgne gedaobten
gebleven is van het organiseeren eener algemeene godsdienst-
wetenschap. Men heeft eenyondig de gebmikelgke theologische
termen genomen, zooals men ook, overeenkomstig de gewone
stadieregeling aan de academiën, Israêlietische en christelgke
literatuur, Oud en Nieuw Testament in één artikel heeft
samengevoegd. Die aansluiting aan het bestaande komt nog
sterker uit in de verheffing van de uitlegging van O. enN. T.
tot een zel&tandig vak, onderscheiden van het andere, aange-
duid als Israêlietische en oud-christelijke literatuur. Hoe zou
men ooit op het denkbeeld gekomen zijn om behalve het vak ,
gewijd aan de literatuur , waartoe men natuurlijk alles brengen
kan wat tot recht verstand van die literatuur vereischt wordt
nog een afzonderlijk vak te maken van de uitlegging dier
literatuur, — indien niet in de theologische scholen inleidings-
wetenschap en exegese twee afzonderlijke colleges waren ge-
weest en men het geraden had gevonden, ook hierin van het
bestaande gebruik niet af te wijken?
h. De geschiedenis der leerstellingen van den
christelijken godsdienst. Met dit vak zgn wij, evenals
met de drie voorafgaande (behoudens de samenvoeging van
Israëlietischen en christelijken godsdienst) nog steeds midden in
de christelijke theologie. Zou men nu verwachten in diezelfde rich-
ting voort te zullen gaan en derhalve de Christelijke dogmatiek aan
de orde te zien komen , men vindt zich onverhoeds geplaatst voor:
i. De wgsbegeerte van den godsdienst. Geen ver*
gissing of onwillekeurige overname van een geijkten naam.
Integendeel, men heeft de van ouds bekende en geëerde
christelijke dogmatiek met meerderheid van stemmen naar het
kerkelijk onderwgs verwezen en in hara plaats de wgsbe-
geerte van den godsdienst in de wet opgenomen. Een
heerlijk vak , de kroon der zuivere godsdienstwetenschap , maar
dat men wel met eenige verbazing hier in dit verband ont-
moet De zaak is, dat men wel, zooveel mogelijk, het be-
staande wilde eerbiedigen, maar tevens moest zorgen, dat het
onderwijs niet kon gezegd worden in den dienst van eenig
kerkgenootschap te staan. Liet de Staat christelgke dogmatiek
onderwijzen, dan kwam hij onder het bereik der geloo&ver-
deeldheid. Niet alleen dat de Israëliet dan evenzeer aanspraak
kon maken op een catheder voor joodsobe dogmatiek, maar
het epitheton christelijk moest onvermijdelijk in een partgnaam
worden omgezet, zoodra men dat onderwijs toevertrouwde óf
aan een katholiek óf aan een rechtzinnig óf aan een modem
protestant. Dat moest vermeden worden en men nam, in de
plaats van christelijke dogmatiek, de wijsbegeerte van den
godsdienst, meer nog als demonstratie dat men geen kerkelijk
gekleurd onderwijs wilde, dan dat men daarmede het philoso-
pliisch gedeelte van de algemeene godsdienstwetenschap be-
doelde. Dit alles laat zich begrijpen en mogelijk ook recht-
Taardigen, maar hoe zal de docent in de encyclopedie het
redden , om bij zulk een verscheidenheid en gedurige afwisseling
vaa object, een organisch verband te maken tusschen al de
T&kken, die de wet als deelen der godgeleerdheid voorstelt?
k. De zedenkunde. Ku geraken wij geheel buiten het
spoor der christelijke theologie. Yeel eer door den wetgever aan
de faculteit der Godgeleerdheid bewezen, dat hij aan haar en
haar alleen het jus docendi heeft gegeven voor de zeden-
kunde. En dat is geschied zonder protest van de faculteit
der Letteren en Wijsbegeerte, die toch een onvervreemdbaar
recht had op de wgsgeerige zedenkunde. Het organiek besluit
van 1815 had haar in Art. 63 sub 5^ d. dat recht uitdrukke-
Igk toegekend, en men zou zeggen, dat een docent in de
wijsbegeerte zich met alle macht moest verzetten tegen elke
poging om hem dit meest uitlokkend gedeelte van zijn arbeid
te ontrooven. Maar neen! De wijsbegeerte behield logica,
metaphysica en zielkunde, onder geen van welke toch de
wgsgeerige zedenkunde kan schuilen, en de theologanten kre-
gen: de zedenkunde. Zij mogen zich hierdoor gestreeld ach-
ten, maar hebben toch ook wel aanleiding tot eenige verle-
genheid. Waar toch zullen zij dat vak in hun encyclopedie
bergen P Ook zelfs als zij het plan eener algemeene godsdienst-
wetenschap zoo breed mogelijk opvatten, kunnen zg alleen
plaats vinden voor de zedenkunde, voor zoo verre die gegrond
is in de godsdienstige wereldbeschouwing. Maar de zeden-
kunde, zoo absoluut en dus ook de zuiver wijsgeerige zeden-
kunde, zonder eenige afhankelijkheid van den godsdienst,
waarlijk daarvoor is met den besten wil geen ruimte in een
godsdienstwetenschap aan te wijzen. En hoe dan, als men
312 K8V mEüWE ▲AKTAirQ,
dat vak nog organisch zon moeten invoegen in eene chriBte-
lijke theologie P
Is het niet duidelijk, dat men er van moet afzien i de een-
heid van eene leidende wetenschappelijke idee bij het staats-
onderwijs in de godgeleerdheid te zoeken P Wanneer de Toor-
geschreven encyclopedie der Oodgeleerdheid al de hier genoemde
vakken moet opnemen en de hier uitgeslotene moet voorbijgaan ,
dan doet zij het best met zich tevreden te stellen met de be-
scheiden rol van een beredeneerden catalogus , want een wezen-
lijke encyclopedie van zulk een stel vakken is, — een on-
mogelijk vak.
Ik heb dit alles niet aangevoerd om den wetgever over dit
gedeelte van zijn werk hard te vallen. Dat zou mg .niet voe-
gen. Het heeft onze theologische faculteiten niet aan gelegen-
heid ontbroken, zich te doen hooren over het ontwerp der
wet , en allerminst hadden zij te klagen over onwilligheid van
de meerderheid in de Tweede Kamer om aan billijke bezwaren
te gemoet te komen. Wel is het programma van het onder-
wijs in de Godgeleerdheid niet geheel geworden wat de Leid-
sche faculteit had gewenscht (over die van Utrecht en Gro-
ningen kan ik niet oordeelen), maar wij hebben toch geen
bedenking gemaakt om het, toen het vastgesteld was, te aan-
vaarden en tot grondslag van ons onderwijs te nemen.
De fout, indien er fout is, ligt niet bij de wetgevende
macht, maar bij den toestand, waarin de godgeleerdheid ver-
keerde tijdens de behandeling der nieuwe wet. Ontslagen van
de boeien van het bijbelgezag begon zij zich te vervormen tot
vrije godsdienstwetenschap, eensdeels door strenge toepassing
van wetenschappelijke methode, anderdeels door uitbreiding
van haar terrein. Op dien weg had zij wel reeds eenige be-
langrijke schreden gedaan, maar was zij toch nog zeer verre
van het doel, toen zij geroepen werd een programma te leve-
ren van het onderwijs, dat zij, losgemaakt van elk kerkelijk
verband, naar de eischen van dezen tijd zou kunnen geven.
Wat zou zij toen anders doen, dan rekening houden met het
tegenwoordige en vooral daarvoor zorgen, dat de weg naar
een betere toekomst geopend bleef. Het was een feit, dat
Esir NiExnns AiNVAira. 213
van hei godgeleerd onderwijs aan onze Academiën alleen ge-
bruik gemaakt werd door jongelieden , die zich wenscbten
Toor te bereiden voor het leeraarsambt in een der protestant-
sche kerkgenootschappen. Wat zou men nu, door het nieuwe
programma geheel te schoeien op den leest eener algemeene
godsdienstwetenschap , het grootendeels onbruikbaar maken voor
de eenigen, die daarnaar hunne studie zouden inrichten P De
algemeene godsdienstgeschiedenis, waarvan men vooral verrui-
ming van het terrein moest verwachten , was nog te jong , nog
te weinig tot vaste resultaten gekomen , om in haar reeds ge-
heel het historisch gedeelte der godgeleerdheid op te lossen.
Was het dan niet beter haar den tijd tot verdere ontwikkeling
te laten en , in plaats van haar tot overijld systematiseeren te
verleiden , haar de gelegenheid te verschaffen om wat zij reeds
geven kon in den vorm van geschiedenis der godsdiensten in
het godgeleerd onderwijs in te voegen? Bestond er geen be-
hoefte aan volledig onderwijs in de Joodsche Godgeleerdheid,
was het dan niet verstandig die gedeelten daarvan, die voor
den christen-theologant onmisbaar zijn , in het programma op te
nemen, al kunnen zij daarin niet in zelfstandige organisatie
maar alleen als toevoegselen tot de christelijke theologie voor-
komen ?
Om vrede te maken met de nieuwe regeling stelle men zich
de zaak aldus voor. Er wordt door den staat aan elke Uni-
versiteit onderwijs in de godgeleerdheid gegeven. Yan dat on-
derwijs zijn , in overeenstemming met den historischen oorsprong
onzer theologische faculteiten en met het oog op de behoeften
van hen, die aan onze universiteiten in de theologie komen
studeeren, de meeste vakken ontleend aan de christelijke en
wel bepaald aan de protestantsch-christelijke theologie. Boven-
dien zijn er in elke faculteit twee catheders gevestigd, ééne
voor de geschiedenis der godsdiensten in het algemeen en ééne
voor de studie van het Oude Testament, wier onmisbaarheid
in den tegenwoordigen stand der wetenschap door iedereen
wordt erkend. Voorts zijn die gedeelten van de christelijke
theologie , die men niet onveranderd kon overnemen zonder
het staatsonderwijs onder den schijn te brengen van een ker-
kelgke kleur, en die men toch niet kon voorbijgaan zonder
de godgeleerdheid van haar belangrijkste vakken te berooveui
14
214 BE5 NIEUWE AAKVAKO.
200 gewijzigd in het programma opgenomen , dat al het maie-
riëele yan die vakken bewaard kan blgven, maar de docent
in den Yorm , waarin zij hem worden opgedragen , de aanwijzing
yindty dat hij in zijn onderwijs aan geen andere dan zuiver
wetenschappelijke regelen gebonden is. In dien zin spreekt de
wet van de wijsbegeerte van den godsdienst en van de zeden-
kunde.
Zulk een regeling, hoe onvoldoende en gebrekkig ook uit
het oogpunt van strenge systematiek, was eigenlijk de eenig
mogelijke en doelmatige op dit oogenblik. Sommige bijzonder-
heden mocht men gaarne gewijzigd zien , het algemeene denk-
beeld dat tot leiddraad is genomen vindt zijn rechtvaardiging
in de overgangsperiode , waarin de theologie verkeert en in de
behoeften I waaraan het theologisch onderwijs bij ons moet
voldoen.
Maar, nu moet men den schgn niet aannemen, alsof dat
stel vakken, in de wet genoemd f een goed geordend geheel
vormde en ze kunstmatig in een encyclopedie trachten samen
te persen. De logica blijft heilig, ook al kunnen wg hare
wetten niet altijd uitsluitend volgen. Het moet eerlijk erkend
worden, dat ons tegenwoordig theologisch programma niet voor
een logische organisatie vatbaar is. Het is van belang dat te
erkennen en ons telkens weer tot klaarheid te brengen, hoe
onze wetenschap, naar zuiver logische regelen, zou behooren
ingedeeld en ingericht te zgn. Daardoor toch blijft in ons het
besef levendig, dat zij in een overgangstoestand verkeert, dat
zij niet mag blijven , wat zij nu nog is , en dat allen die zich
aan haar wijden, moeten medewerken om haar te ontwikkelen
in de richting , die door haar hoogste ideaal, vrge en alge-
meene godsdienstwetenschap, wordt aangewezen. Hoe meer
zij, door de betrekking, waarin zij staat tot het kerkelijk
leven, in gevaar verkeert van onder den invloed van het
partgbelang te geraken en daardoor haar wetenschappelgk
karakter te verliezen, zooveel te meer moeten wg op oiuie
hoede zijn tegen berusting in al het onvolledige en onregel-
matige, dat onze studie thans nog aankleeft. Ook voor onze
wetenschap ligt in aanhoudende zelfcritiek de eenige waarborg
I van voortdurende zelfvolmaking.
EEN NIEUWE AANVANG.
215
Deze bladzijden I die meer omvang verkregen hebben dan
ik mij in hefe begin had voorgesteld, nog eens inziende, mis
ik daarin iets dat ik gaarne daarin zou vinden.] Ik geloof wel
een en ander gezegd te hebben dat overweging verdient , maar
de inhoud is niet genoeg in overeenstemming met het opschrift.
Een nieuwe aanvang had moeien beschreven worden niet alleen
in den strengen toon van een wetenschappelijke critiek, maar
met dat accent van geestdrift, dat zich in onze stem verraadt,
zoodra wij levendig gevoelen een nieuwe, schoone toekomst
te gemoet te gaan.
Aan den wensch, dat iets daarvan in mijne woorden zou
kunnen gehoord worden, heeft het mij niet ontbroken. Maar
de tijd drukt te zwaar. De hoop, vroeger gekoesterd , dat
onze leeftgd ons al de opwekking zou aanbrengen van een
echt reformatorische periode, heeft reeds te veel teleurstelling
ondervonden, om ons nog met volle frischheid en kracht te
bezielen. Dat onze wetenschap nog een toekomst, een schoone
toekomst heeft, dat zij weder de edelste geesten tot zich lok*
ken zal, dat hare waarde voor de menschheid weer algemeen
en met dankbaarheid zal worden erkend, dat bl^ft boven allen
twijfel verheven. Maar dat die toekomst reeds nabg genoeg
zou zijn, om ook ons nog met enkele stralen van haar vroo-
hjk licht te koesteren, — dag aan dag gaat voorbij ^i neemt
iets van die hoop uit ons hart mee.
Voor ieder mensch is het goed, zgn eigene maat en de
maat van zijn tijd te kennen. Dat bewaart voor mistroostig-
heid en geeft een vruchtbaar werken. Is voor ons niet weg-
gelegd de voldoening van hetgeen wg hoopten te bereiken,
Iaat onze kracht dan zgn de ontevredenheid over hetgeen wg
reeds hebben bereikt, de heilige ontevredenheid, die altgd de
grondslagen heeft moeten leggen van de schoonste bouwwer-
ken van den menschelijken geest.
L. W. E. RAUWENHOPF,
VERKLARING VAN GAL. 3 : 20.
Aanleiding tot deze bladzijden gaf mg een opstel van Dr.
P. D. Chantepie de la Saussaye ^) , waarin hij de welbekende
woorden , die wij Gal. 3 : 20 lezen y onverklaarbaar noemt , tenzij
het tweede gedeelte daarvan als onecht wordt weggelaten,
hierin hoofdzakelijk het voetspoor volgende van Straatman, die
ze geheel en al aan een vreemde hand toeschrijft, omdat zij
best zouden kunnen gemist worden en geen houdbaren zin
geven >J. Ik kan niet ontveinzen, dat dit vonnis mij heeft
verwonderd. Al zou toch het aantal uitleggingen, die deze
plaats gevonden heeft, het ontzachelijke cijfer van d= 300 be-
reiken, door de scherpzinnige en zorgvuldige studie, die vooral
Holsten ^) en Hoekstra *) aan deze geheele pericope van den
brief aan de Galatiêrs gewgd hadden, waren toch de Ignen,
waarop de rechte verklaring gezocht moet worden, zooveel
juister getrokken, dan dat men zou moeten wanhopen ze te
zullen vinden. Of nu de la Saussaye met den arbeid des
laatstgenoemden , die anders meer dan ééne bedenking van hem
opgelost zou hebben, kennis genomen heeft, is mij niet geble-
ken. Maar wel zou ik vreezen, dat hg niet met de vereischte
bedachtzaamheid is te werk gegaan, wanneer ik zie, dat hij
met i véfAoq . . . itAraytU . . . iv %itfiï fiê^lrov Paulus laat spre-
1) In de •Studiën" mede door hem geredigeerd, dl. III, bL 874 vt.
2) .Krit. Stud, over I Kor.." st 2. bL 49 t. Reedi Lücke (lie de Wette, o. d.
pi.) was van dit gevoelen geweest.
8) «Inhalt and gedankengang des briefes an die Galater,** 1859, berdrukt en
vermeerderd in zQn «Zum Evang. des Faulas und des Petrus/* 1868, S. 239 ff.
4) In irGodg. Bijdragen" ,^1869, bl. 184 vv... 868 rv.
VËRKLAftlKG VAN GAL. S : 20. !^lt
ken Tan een wet, die aan Mozes gegeven is. Alsof er ten
minste sU tx^ x^'^potq stond ^)! Maar daaruit yolgde dan ook
noodzakelijk, dat ys. 20 voor hem onverstaanbaar bleef. In-
tusschen heb ik toch de pen niet opgevat, om dezen exegeti-
schen misgreep te verbeteren. De la Saussaye zou hem later
zelf wel hebben ingezien. Maar nu zijn opstel mij aanleiding
gegeven heeft om het resultaat, waartoe ik voor mij gekomen
was, aan een vernieuwd onderzoek te onderwerpen, is mijn
overtaiging bevestigd, dat hier genoegzame zekerheid kan
verkregen worden. Ik wensch het mede te deelen , «onder den
lezer met de wederlegging van andere gevoelens te vermoeien,
die doorgaans een wederlegging hunner opvatting van de ge-
heele pericope vereischen zou.
Om de Christenen van Galatië tegen den verderfelijken
invloed der judaïstische drijvers te sterken, had Paulus het
noodig geacht hen in te lichten over de bestemming en de
waarde der wet. Hadden genen hun verzekerd, dat alle^i de
zonen Abrahams de hem door God beloofde KMpoyofiiot wachtte,
Paulus ontkent dit niet, maar beschouwden zij slechts hen als
zijne zonen, die door besnijdenis en gehoorzaamheid aan de
wet van Mozes deelgenooten waren zijner gerechtigheid, Pau-
lus kende Abraham een andere gerechtigheid toe, de gerech-
tigheid des geloofs. Er stond toch van hem geschreven: , Abra-
ham geloofde God, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend
(vs. 6)," en daarmede stemde geheel een ander schriftwoord
overeen: ^de rechtvaardige zal uit geloof leven (vs. 11).'*
Leidde dus het geloof tot den zegen van de xxvipovofilx en van
het bezit des geestes, dat daarmede onafscheidelijk verbonden
was, de wet stond er lijnrecht tegenover, want haar leuze
was: ,die deze dingen doet, zal er door leven (vs. 12),'^ en
zg bedreigde wie niet al hare voorschriften volbracht met den
vloek (vs. 10). Yan die wet intusschen had Christus ons ver-
lost, nu hij door zijn kruisdood zich aan haren vloek onder-
worpen had, die [hem ter wille van zgn gerechtigheid trof,
en was daardoor de heerschappij en de macht der wet verbro-
1) Het schijnt, dat de Synodale vertaling met haar: «zy werd door engelen ge-
iteld in de hand eens middelaars", hetzelfde heeft bedoeld, maar hl^kens de kanttee-
kening hechtte de Statenvertaling een anderen zin aan haar: «zfj is door de engelei)
besteld in de hand des middelaars.*'
218 VfiRKLARIlfO VJLK O AL. 3 : 20.
ken, dan kon nu ook de zegen aan Abraham beloofd tot alle
Tolken komen door hunne gemeenschap met Christus. Maar al
had dus de Christen met de wet niets meer te maken, de
vraag moest van zelf bij de lezers oprijzen, welke reden van
bestaan zij dan had gehad, en ook die wil Faulus nu beant-
woorden. De menschelijke maatschappij kon een voorbeeld tot
opheldering leveren. Yan geen mensch — en hij denkt hier
bg voorkeur aan een vorst of heer — mag men verwachten,
dat hij een verbond door hem bekrachtigd zal vernietigen of
door eenig toevoegsel wgzigen. Hoeveel minder was dit dus
van God te vreezen I Nu waren de heilsbeloften gedaan aan
Abraham en aan zyn viclpfA», Zij hadden dus twee objekten
gehad. En sprak de Schrift in het enkelvoud van rh fTTripftx^
dan moest dit ook naar de pneumatische exegese van één per-
soon verstaan worden, en deze kon geen ander zijn dan
Christus. Zoo golden de beloften dan Abraham, die ze ont-
ving, en Christus, in wien zij vervuld zouden worden, en
Ood, die ze aan Abraham gaf, had zoo doende een verbond
gemaakt en bekrachtigd. Maar nu was het toch wel ondenk-
baar, dat God bg dat verbond met Abraham nog een ander
verbond I een van werken, gevoegd zou hebben, want behoorde
de wet zoo weinig daarbij , dat zij eerst 430 jaren later ont-
stond, zg zou zelfs, indien God ze in de heilsorde had opge-
nomen, dat verbond met Abraham buiten werking hebben
gesteld en de belofte vernietigd. Immers beider grondslag liep
geheel uit elkander, daar de erfenis door God aan Abraham
beloofd was als een gunst, en dus niet verkregen kon worden
door verdienste, wat integendeel de maatstaf der wet was ').
Derhalve was dat verbond van God en zijn belofte aan Abra-
ham ondanks de later gekomen wet onverzwakt gebleven.
Maar nu vroeg men natuurlgk: r/ ovy o yifioq] ,wat is dan
het wezen en de bestemming der wetP" Paulus spreekt zijn
gevoelen daarover uit , als hij antwoordt : r^v Trapafiia-euv x^P^^
vpo7iTi^vit &XP^^ ^^ ^^^V ^^ wipfAx^ a iyni^yeXrxi^ en waaruit
dit gebleken was, toont hg vervolgens aan door de herinnering
van de wgze, waarop zij gegeven was, als hij er bijvoegt:
1) Het y3if ts. 18 geeft reden van de bewering ys. 17» dat de wet, indien zij
\9X de h^iloQrde behoord bad, de belofte son yemietigd hebben.
Y£BKLAR1^G TAl? GAL. 3 : 20. 219
iixTotyêU 3i' iyyixuv iv ^sip) fAivkov. Men zou toch deze laatste
woorden geheel yerkeerd opvatten , v^anneer men ze beschouwde
als een bloote vermelding van historische bijzonderheden, die
de wetgeving hadden gekenmerkt. Zg moeten daartoe evenmin
strekken als vs. 17 de opgave van den tijd, toen zij had plaats
gehad. Zij hebben geheel een dogmatisch doel, want al die
bijzonderheden staan in het oog van Faulus met het eigenlijke
wezen der wet in het nauwste verband, en het is om dit te
kenschetsen, dat hij ze ophaalt. Maar dan zou men hem ook
verkeerd verstaan , wanneer men meende , dat hij door deze
woorden de wet had willen verheerlijken, wat buitendien met
het iy x^^P^ fnviTov strijden zou. Was het zijn doel over de
beteekenis der wet zijn oordeel uit te spreken , dan had hij dit
bereikt met de voorafgaande woorden ruv 7rapx(3iff€uv — i^ijy-
yiXTxi , terwijl nu de bijgevoegde bijzonderheden hATxyetq xri.
dit nader in het licht moeten stellen. En dan dient dit alles
om zoo bepaald mogelijk zijne overtuiging uit te drukken, dat
de wet slechts een tijdelijke, een interimaire, bestemming had.
Zegt hij toch, dat zij aan de belofte TTpotreré^ij ^ dan beschrijft
hg ze krachtens de beteekenis van Trpi^ als slechts uitwendig
daaraan toegevoegd. Bracht dus de aard der belofte dit niet
mede, het was blgkbaar geschied om een reden, die daarbui-
ten lag, en dat wasr^v ^xpafiiffeav x^pf^* De terminus ad quem
Tan den duur der wet was dan ook bekend. Zij moest slechts
gelden ixP*^ ^^ ^^^V '^^ v^épfia jS iirvtyyeXron. En had Paulus
van het verbond der belofte uitdrukkelijk verklaard, dat het
bekrachtigd was viro roït ^soïf (vs. 17), terwijl hij nu van de
wet sprak als ytyovaq en ^povredetg zonder den auteur te noe-
men, het is evenzoo om dit interimair karakter van haar dui-
delgk te doen uitkomen, dat hij de omstandigheden, waaruit
het gebleken was, vermeldt: iixTotyeU iC iyyixm iv ;^f/^/
fUfflTou, Enkele opmerkingen mogen dit nog meer in het licht
stellen. Atxra^^stv beteekent en moet ook hier vertaald wor-
den door verordenen ^). Maar ook nu verzwijgt hij , wie dit
heeft gedaan , en zegt niet vtt* iyyixuv , alsof de wet van hen
was uitgegaan, maar hi, omdat zij louter de tusschenpersonen
waren geweest. Hij volgt daarin de jongere joodsche voorstel-
l) VgL o.a. Lttk. 17:9, 10; I Kor. 7:17 9:11
220 YERRLARINQ VAN OAL. 3 : 20.
ling, maar was deze uit het streyen ontstaan om de recht-
streeksche aanraking yan God met de zinnelijke wereld te ver-
mijden , Paulus yindt er veeleer den aard der wet in afgespiegeld.
En niet alleen waren het nu engelen geweest, die de wet tot
de menschen hadden overgebracht, maar ook dezen hadden ze
weer van hen niet anders ontvangen dan door een tusschenper-
soon , iv x^^P^ lAfvlrou '). Het is duidelijk , dat Paulus hiermede
Mozes bedoelt f maar ook, waarom hij zijn naam niet noemt,
want het was hem niet te doen om dien man in herinnering
te brengen, maar om het karakter, waarin hij daarbij optrad,
te kenschetsen. Daaruit volgt echter tevens, dat hij hier ijlssI-
rn^ niet gebruikt in den zin van vredestichter^ die twee par-
tijen met elkander verzoent, zooals Philo Mozes fietrlrnq x^}
^/aAAaxTjf^ noemt, die voor het volk met gebeden bij God
tusschentrad om vergeving hunner zonden te verwerven'),
maar in de algemeene beteekenis van middenpersoon, zonder
dat daarbij bepaald aan min of meer tegen elkander over-
staande partijen gedacht is. Het verband , waarin zg , die de
wet ontvingen, niet uitdrukkelijk genoemd worden, geeft hier-
toe ook geen aanleiding. Het is tot recht verstand van vs. 20
noodig dit in het oog te houden. Het is toch juist dat over-
brengen der wet iv x^ip) [/.ealrov, waarop Paulus den meesten
nadruk leggen wil, en het is om het hooge belang daarvan
tot rechte waardeering der wet zoo sterk mogelijk te doen
uitkomen, dat hij er nu de woorden bijvoegt: i ii ftsffh^g
Was het Paulus met het bijvoegsel h x^'P^* fievhov te doen
geweest, niet om zijn lezers den persoon van Mozes te herin-
neren , maar om de hoedanigheid , waarin hij bij de wetgeving
optrad, te kenschetsen, hij wil dan ook vs. 20 niet iets zeg-
gen van een bepaalden persoon, maar van den aard dier hoe-
danigheid. Het is een algemeen gezegde. Vandaar ook het
bepalend lidwoord, dat naar Grieksch spraakgebruik dient om
de soort te kennen te geven '). Is nu de positie in het 2e lid
van dit vers een tegenstelling van de negatie in het 1®, die
1) Vgl. Hand. 7: 88, 58, Hebr. 8: S.
2) ,De Tita MoyB.", L. II , f 19.
8) Winer, «Gr. Gramm/' Se Aufl., S. 97.
I
VBRKLAltING VAN ÖAL. 3 : 20.. 221
r_j.
• ■ — *
tegenstelling geldt toch natuurlijk niet een persoonlijk yerscliil,
daar (livlrnq hier slechts een abstrakt wezen is, maar blijkens
het verband alleen datgene, wat beiden onderscheidt in den
aard hunner werkzaamheid. En zou het buitendien reeds waar-
schijnlijk moeten geacht worden, dat de auteur in de beide
deelen van dit vers aan ëtq dezelfde beteekenis gehecht had,
het mag wel zeker genoemd worden, omdat anders de an-
tithese verloren zou gaan. Evenmin komt het mij twijfel-
achtig voor, dat iviq niet een masc. maar een neutrum is, en
dat Paulus dus gesproken heeft van iets dat één is^ en aarzel
ik niet bij de vraag, of hij h en eU ftls één in getal of één
in hoedanigheid bedoeld heeft, mij te voegen bij hen, die het
laatste beweren. Zoo dacht hij dus aan zulk een innerlijke een-
heid, waarbij geen strgd of tegenspraak van zich zelf bestaat,
maar de verschillende bestanddeelen tot één harmonisch geheel
saamgesmolten zijn , en waar het een persoon geldt , vooral een
volkomene overeenstemming van denken, gevoelen, vnllen, een
onveranderlijke gelijkmatigheid van handelen. Zoo spreekt
Plato (Phaedr. p. 271 A) yan het onderzoek of de ziel is h
xa) ofJLOiov, ^unum quid sibique simile." Paulus verklaart vs.
28, dat de Christenen bij het wegvallen van alle wezenlijke
waarde van uitwendige persoonlijke verschillen door hun ge-
meenschap met Christus elg zijn. En — om niet meer te noe-
men— Jezus bidt Joh. 17: 21: Yvx 'jrivTsg h u^tv. Wordt dus
in ons vers God eU genoemd, omdat er in hem geen schaduw
van innerlijke tegenspraak gevonden wordt, maar hij zich zel-
ven altijd onveranderlijk gelijk blijft, van den fj^etrlTvt^ wordt
integendeel beweerd , dat hij hè^ ovx hrtv, Hoe moet die ge-
netivua worden verklaard? Moet men met de Statenvertaling in
de gedachte fiecriTijg herhalen, en met gedeeltelijke wijziging
van haar overzetten: „de middelaar is niet een middelaar van
iets dat één isP" Op die wijze moet b. v. 1 Kor. 14: 33 wor-
den opgevat: oixhrh iKxraarxaiacg o ^sog, iAA' f/pjfvjf^. Even-
als i deig elpiiv^i beteekent : ,de God , die vrede werkt ^) ,"
zou dan fievir^q ivi^ beteekenen: „een middelaar, die werkt
wat één is." Dit kan echter de bedoeling van Paulus niet
zijui want dan zou hij aan de wet zelve eenheid hebben ont^
1) VgL PhÜ. 4: ».
622 VBRKLABIXQ VAN GAL 3 : 20.
zegd, wat eyenmin zijne tneening is als het hier te pas zou
komen. Er moet dus niets worden bijgedacht, maarlvd^ io-r/y
yerklaard zooals menigmaal elders, waar iJvxi rivog voorkomt,
6f van de onderhoorigheid , öf van den kring of de kategorie ,
waartoe iets of iemand behoort. Yan het eerste vinden wg
o. a. een voorbeeld 1 Thess. 5: 5: oix hfiiv wnrU oiüi (rxi-
rovg, d. i. ^wij behooren niet aan den nacht noch aan de
duisternis toe" als personen gedacht, die over ons zouden te
gebieden hebben. Wanneer dit spraakgebruik hier gevolgd is,
zou dus de beteekenis zijn: ,de middelaar staat niet in dienst
van iets dat één is." Natuurlijker echter, ofschoon de zin
hierbij in de hoofdzaak dezelfde blijft , is de verklaring uit het
andere spraakgebruik, dat b. v. Hand. 9: 2 voorkomt: iav
€vp^ rif^ iiov Ivra^ ^ d. i. , sommigen, die tot den weg (be-
doeld is de partij der Christenen) behoorden," daarvan een
deel uitmaakten. Dan be toekent i fiêalrti^ ivig oifx sar tv: „de
middelaar behoort niet tot, maakt geen deel uit van, iets dat
innerlijk geheel één is." Dit ééne wordt dus niet gedacht als
door hem al of niet teweeggebracht, maar als buiten hem be-
staande, en dan wordt er ontkend, dat hij krachtens zijn hoe-
danigheid als middelaar daarin past, er een plaats inneemt
Hij is er mede in tegenspraak. Waar een eenheid bestaat,
wordt hij niet aangetroffen. En waar hij optreedt, vindt men
dus niet iets dat één is'). Mg dunkt, het is nu duidelijk,
wat Paulus van de wet wilde zeggen, toen hy er zulk een
nadruk op lei, dat zij den menschen was overgebracht eerst
il' iy/ixav en toen nog nader iv ;^f/p} fiea-lrov. Hij zag er
een sprekend bewijs in, dat in dat grootsche geheel van Gods
heilsordening , die met de belofte aan Abraham aangevangen
en met de vervulling van haar in Christus werkelijk tot stand
gekomen was, de wet niet wezenlijk tehuis behoorde, maar
een vreemd bestanddeel uitmaakte. Anders ware zij wel recht-
streeks van God uitgegaan, omdat hij één is. Maar daaruit
1) Dr. de U Sanasaye meent, dat Pauliu aan het middelaarachap van Hoies geen
beteekenis by de waardeering der wet kan gehecht hebben, daar dit dan ook Tan het
erangelie gegolden zon hebben, omdat Chriitos daarbQ de middelaar geweest was.
Te recht merkt echter Hoekstra tegen snik een bedenking op (t a, pi., hl. 376),
dat Panlus neh daarb^ Christns nooit als middelaar denkt, maar als den inhoud
Yin het evan^lie zelf.
VEBKLARINO VAN GAL. 3: 2Ö. 223
volgde dan ook, dat, terwijl de belofte onveranderd voort-
duurde, totdat zij in vervulling overging, en deze geen einde
zou nemen, de wet daarentegen niet blijven kon, maar een
louter tijdelijke bestemming bad, en nu de Christus, op wien
de belofte zag, gekomen was, vervallen moest geacht worden.
Maar was de wet dan niet van God afkomstig? Paulus
zou het niet hebben ontkend, al vermijdt hij met opzet het
uit te spreken. Maar het was hem volstrekt niet onverschil-
lig, op welke wgze zij was tot stand gebracht, en hare waarde
was er naar zijn oordeel door bepaald, of zij rechtstreeks dan
wel slechts middellijk van God kwam. Kaar onze denkwijze
moge de waarde eener zaak afhangen van haar eigenaardig
wezen, op het supranaturalistisch standpunt van die tijden
bleek die het duidelijkst uit haren oorsprong. Zoo legt Pau-
lus er Gal. 1 : 1 groeten nadruk op , dat hij tot apostel ge-
roepen was niet alleen niet i^* ivbpiirm maar ook niet iC
iydpaTTou. Ten bewgze dat zijn evangelie niet is xxrx avbpu»
rov, meent hij niet beter te kunnen doen dan aan te toonen,
dat h|j het niet van een mensch ontvangen of geleerd had,
maar door openbaring van Jezus Christus (1: 11, 12). En
moesten de lezers van den Hebreërbrief hunne belijdenis op
hoogen prijs stellen, omdat zij afkomstig was van den Heer,
terwijl de wet slechts door engelen gesproken was, de auteur
dringt er dan te sterker op aan, dat zij er in volharden,
daar zelfs de ongehoorzaamheid aan het woord door engelen
gesproken niet ongestraft gebleven was (2: 2, 3). Meende
men dan misschien, dat de middelaar, ofschoon hij van Gods
wege sprak, toch van het zijne aan Gods woord iets had toe-
gevoegd of er van afgelaten , zoodat het min of meer onzuiver
geworden was? Neen, want dan zou de vloek op de over-
treding bepaald niet daarop ook gevolgd zijn. Maar helderde
men Gods handelwijze gaarne op uit hetgeen de menschelijke
maatschappij opleverde (Gal. 3 : 15), ook in dit opzicht kon
daarmede gelijkheid bestaan. Immers, wanneer een persoon
zgn wezenlijk doel niet of nog niet bereiken kan , dan treedt hij
niet zelden zelf op den achtergrond en gebruikt een ander,
en wat deze nu voorslaat of verordent, is dan slechts een tg-
delijke maatregel, totdat het bestaande beletsel is weggeno-
men. Zoo was ook de wet wel door God verordend^ ma^
224 YERRLARIKO VAN OAL. 3 : 20.
toch alleen I omdat er zich een noodzakelijkheid voor had op-
gedaan , t. w. TÜv •JTxpoL^ifreav x^P^^ i ^^ daarom had hij ze
ook niet rechtstreeks zelf gegeven, maar door een middelaar
doen verkondigen. Wij zullen straks zien, van welken aard
die door Paulus bedoelde noodzakelijkheid was.
Bleek het nu uit het optreden van een middelaar, dat er
een diep ingrijpend verschil bestond tusschen de wet en de
beloften, geen wonder dan, wanneer bij de lezers de beden-
king oprees: i ovv vófiog katx tuv i7rxyyê?jüv rou 3'foD; Maar
hoezeer ook beiden in wezen en strekking verschillen en de
wet zelfs zou hebben kunnen uitloopen op de vernietiging der
belofte (vs. 17), Paulus kan toch niet beweren, dat zg wer-
kelijk met een hieraan vijandig doel is gegeven, en hg ant-
woordt beslist: fiij yhono^ en geeft dan hiervan reden door de
aanwijzing van de plaats, die de wet in de heilsorde innam.
Zeker zou zij de ware gerechtigheid hebben aangebracht, in*
dien er met haar een wet gegeven was, die het vermogen be-
zat de beloofde ^«if (vs. 12) te schenken, maar daartoe was
zij niet in staat, omdat de heerschappij der zonde haar te
sterk was. Wanneer God dus, volgens de Schrift, ook onder
het bestaan der wet en ondanks haar, allen. Joden niet minder
dan heidenen, „onder de zonde opgesloten," aan de macht
der zonde prijsgegeven, had, wanneer hij toen niets gedaan
had om er hen van te verlossen, dan was het, opdat vervuld
zou worden wat hij tot Abraham gesproken had, dat de be-
lofte van de erfenis en van de ware gerechtigheid uit geloof
geschonken zou worden aan hen, die in Jezus Christus ge-
loofden (vs. 22). Zoolang nu het geloof nog niet als de eenige
zedelijke macht , het eenige levensbeginsel , de eenige bron van
den geest kenbaar en verkrijgbaar geworden was, omdat Chris-
tus nog niet was gekomen, zoolang bleven zij dus onder de
wet, maar deze was dus ook niets meer dan een gevangen-
bewaarder, die hen aan God onderworpen hield, of als de
pedagoog, die hen voor geheele verwildering behoedde ^). Dat
1) In de beelden, hier en 4:2 Yoorkomende, ligt niets meer du dat de wet
|)eitemd wbb om de menschen onder de opperheerschappij van God te houden. Z^
hieven aan alaven gel^h (4: 1), en aan de dienstbaarheid onder de rraixff*a rtÜ
f(Ó9'(i9u (vs. 3) wordt ook geen I6del\jk karakter toegeschreven. Zonderling is de
VSBKLJLBIKa VAK GAL 3:20. 225
deed zg ook door de ivdsvij ka) irrux^ vrotx^Jx roti KÓvfAOUf
die zij bevatte (4:3, vgl. vb. 9). En zoo bleyen zij, hoezeer
rechtene zonen en erfgenamen, werkelijk dienstknechten , tot*
dat — niet de wet hen had opgevoed, of hen begeerig ge-
maakt naar verlossing, of dat zij tot de vereischte ontwikke-
ling gekomen waren, want van dat alles is hier geen sprake,
maar — ^ totdat de eens door Qod vastgestelde tijd, het tAiJ-
pufict rov xP^vou (4:2, 3) , gekomen was. Uit dit alles blijkt ,
dat als Panlns 3 : 19 schrijft, dat de wet bij de belofte
gevoegd was, rSiv Trapxffx^eav X^P^^i hij daarmede niet
iets bedoelt, waarmede aan de wet een bestemming gegeven
zou zijn om op eenigerlei wijze positief mede te werken tot
verlossing van den mensch, hetzij daardoor, dat zij de zonde
uitlokte en de overtredingen vermeerderde , of dat zij het be-
wustzijn van zonde bij den mensch opwekte, of dat zij een
soort van deugd , hoe gebrekkig ook , anders aankweekte. Elders
moge Paulus zulke denkbeelden uitspreken *), hier is daarvoor
geen plaats. Hier zegt hij slechts in het algemeen, dat het
ier wille van de 7rapa(3aff€tg was^ d. i. dat in de irotpxfiifrsiq
de reden lag, waarom de wet verordend was, en hij beschrijft
hare taak dan nader in vs. 22 — 24, zooals wij dat straks uit-
eengezet hebben. En hoe zou ook ontkend kunnen worden,
dat de wet tot het ééne der heilsorde behoorde, indien zg
positief tot voorbereiding van de komst van Christus had moe-
ten strekken ? Tegen soortgelijke opvatting beeft men wel eens
aangevoerd, dat dit met de beteekenis van ;^ip/v en het pau-
linisch gebruik van vxpi^xtnq zou strgden. Maar ten onrechte.
Dit x^P^^ ^^ ^^^ algemeen de reden waarom iets geschiedt te
kennen geeft, en niet altijd bepaald ten voordeele van moet
worden verklaard ')> blijkt uit 1 Joh. 3: 12: ;^^p/y r/vo^ lo-4)d^«y
aiiTÓv: terwijl het buitendien toch ook wel niet gezegd kon
worden ten voordeele der Trxpxfiiveiq te strekken , wanneer de
opfatting van Bfldderer («Der FauUnismas", S. 84), dat de menschen zoodoende
vcThindeid moesten worden ach zeWen te verlossen. Zelfe het denkbeeld van de
mogel^kheid daarran kon h\j Paulus niet z^n opgekomen.
1) Vgl. Rom. B:20, 7:7 w.
3) Evenzoo wordt graüd gebruikt , b. v. SaUust. Cat. e. 23: «qnem oensores probri
gratü lenatu amoverant ," Jug. o. 64 : »id eft grati& (daarom) eveniebat." Niet min-
der is het denkbeeld van voordeel uitgesloten, als x&^n in de beteekenis van ten
opsieAte von gebruikt wordt, b. v. Strabo, XIII, 2, waar gesproken wordt van een
vroaw aan Sappho gelijk srwiftf-fjtfc X^P'^' Vgl. ook Hoekstra, bl 362 vv.
226 TERKLARINO VAX OAL. 8 : 20.
wet te yenneerderde met het doel om hare YernietigiDg te be-
Tordereii. En brengt men voor het tweede in het midden,
dat men yan geen irxpafiitret^ spreken kon, zoolang er nog
geen wet was (Rom. 4: 15), terwijl integendeel de Txpa(3xirst^
vóór de wet zouden gedacht worden, wanneer zi) er de reden
yan waren geweest, dan merke men op, dat hetzelfde het ge-
yal is, wanneer men Paulus laat zeggen, dat de wet de
icoLp*fix9$i^ moest vermeerderen y daar zg dan toch ook, al ia H
in geringeren getale, reeds te voren aanwezig waren geweest
Men moet dus aannemen, dat de zonden bij anticipatie Txpx-
fiivit^ genoemd worden, ofschoon zij eerst bij de uitvaardiging
der wet dit bepaalde karakter ontvingen, en dit wordt ook
bevestigd door het artikel , dat ze als reeds bestaande kenmerkt.
Het mag zijn , dat de eigenaardige behoeften van de Chris-
tenen in Galatie Paulus aanleiding gegeven hebben om de wet
in een minder eervol licht te plaatsen dan hij het vooral in
zijn brief aan de Romeinen deed , hij zou haar toch niet licht
zooals hier een bloot negatieve beteekenis toegeschreven en
haar met een kerker en een pedagoog vergeleken hebben, in-
dien niet zijne persoonlijke levenservaring bij hem een diepen
indruk had achtergelaten van den onnatuurlijken dwang, dien
zij op hem had uitgeoefend. Maar niet minder opmerkelijk is
in dit opzicht zijne bewijsvoeriug om deze zijne beschouwing
yan de wet te staven. Er behoort niet veel scherpzinnigheid
toe om de groote leemten op te merken, die zij ën uit een
exegetisch èn uit een historisch oogpunt aanbiedt. Maar hoe
minder wij haar daarom van gezochtheid kunnen vrgpleiten,
des te duidelijker is het ook, dat hij zelf langs een anderen
weg tot die overtuiging gekomen was , en dat de diepste grond
yan zijn evangelie niet was een resultaat van zijn intellectueel
nadenken, maar een eisch van zijn ethisch gemoed. Het zou
daarom ook niets ter wereld hebben gebaat, wanneer iemand
hem met de stukken had aangetoond, dat zijn exegese van
r$ cxipfiaTi valsoh was, dat hij aan de voornaamste teksten,
waarop hij zijn leerstelsel bouwde, Gen. 15:6 en Hab. 2:4,
een veel wgdere strekking gaf dan zij oorspronkelijk hadden,
dat Abraham volstrekt niet die ideale persoon was geweest,
waartoe hg hem verheven had, dat het voorgeslacht nog wel
andere en edeler mannen had opgeleverd dan ter nauwernood
VEEKLABIKQ YAN QAL. 3 : 20. 227
in onderdanigheid aan God gehouden zondaars , en dat hg , die
hier de wet bijna gelijkstelde met heidensche godsdienstvormen
(4:9, ygl. ys. 3) en aan beide dezelfde bestemming toeschreef
(3 : 22 , 23 , 4:9), zich zelven tegensprak , wanneer hij anders
toch den Jood hoog boyen den heiden yerhief (2 : 15). Geen
consequentie yan bespiegeling had hem tot zijn oyertuiging
gebracht, en geen inzicht yan gebrek aan consequentie had ze
dan ook kunnen schokken. Wat hem de yrijmoedigheid gaf
om te spreken en te schrijyen zooals hij deed, dat was zgn
bewustzijn yan de grootschheid der leyensopyatting , het yer-
heffend geyoel yan de yeerkracht, het zalig genot yan den in*
wendigen yrede, die hij al te zamen toeschreef aan den geest
van Christus. Iets hoogers en heerlijkers dan dit kon hg zich
niet denken. En als hij dan anderen, in wie het streyen
daarnaar was opgewekt geweest, in geyaar zag om het yer*
kregene weder te yerliezeui hunne zedelgke yrgheid prgs te
geyen en de schoone ontwikkeling yan hun innerlgk leyen te
laten opgaan in het onderhouden yan uiterlijke, yaak wille-
keurige, yoorschriften , dan kon hij dit niet anders noemen
dan een onbegrijpelijk onyerstand, een yerwisselen yan den
geest met het yleesch (3:1, 2).
A. H. BLOM.
Dordrecht ,
Januari 1878.
NOGMAALS HET PESSIMISME,
In het vorige nummer van dit Tijdschrift heeft de heer
I. J. de Bussy eenige gedachten over het pessimisme openbaar
gemaakt. Hiertoe vond hij aanleiding door twee yerhandelin*
gen over het tcijsgeerig pessimisme van den jongsten tijdy in
1875 vanwege het Haagsch genootschap tot verdediging van
den Christeljjken godsdienst uitgegeven. Als auteur van éen
dezer verhandelingen had ik alle reden, de gedtichten van
D. B. met belangstelling te lezen en met ernst te overwegen.
Dat ik beide gedaan heb, moge uit het volgende blijken.
Eer ik over het pessimisme spreek, moet ik op iets bijzon-
ders de aandacht vestigen. Het betreft de wijze , waarop D. B.
mijne behandeling van het onderwerp beoordeelt. Hij redeneert
aldus: „Hij (de schrijver van de verhandeling) had moeten
aantoonen, dat noch pessimisme noch optimisme (als levensop-
vattingen I als waardeeringsoordeelen) het resultaat van be-
spiegeling of redeneering kunnen zijn; dat omgekeerd iedere
pessimistische of optimistische wijsbegeerte rust op een bepaalde
beschouwing van de menschelijke natuur , van de menschelijke
persoonlijkheid, en dat deze (beschouwing) weer gebouwd is
op den subjectieven grondslag der persoonlijke ervaring. Uit-
gaande van zijn gevoel van lust of onlust tracht de wijsgeer
door zijn metaphysische beginselen , door zijn wijsbegeerte , zijn
pessimisme of optimisme te verklaren en te rechtvaardigen.*'
Ik ontken niet, dat er waarheid ligt in deze opmerking, maar
zoo gesteld past ze niet op het bestaande geval. Het is toch
een onwederlegbaar feit, dat de vraag van het Haagsch ge-
nootschap mij wees op een pessimisme, waarin het resultaat
NOGMAALS HET PESSIMISMB. 229
ee&er bepaalde wgsbegeerte (yan Schopenhauer en Hartmann)
yeirat is. Niet dat het eenig en alleen een wgsgeerig resul-
taat, een vraoht Tan het denken zou zijn, maar de wgsgee-
i^go grondslag, waarop het rusti mag niet gelgk worden ge-
steld met een bespiegeling of redeneering, die tot yerklaring
en rechtyaardiging yan zekere leyensopyatting moet dienen*
In waarheid hangt die wijsbegeerte eyenzeer als haar pessi-
misme samen met de persoonlijkheid der wgsgeeren , zooals deze
zich onder den inyloed yan natuurlijke geaardheid en leyens-
ervaring geyormd heeft. — D. B. gaat aldus yoort: ^De car-
dinale yraag, die Dr. S. zioh had moeten stellen, is deze:
yinden wij den normalen, gezonden toestand yan het geyoels-
leyen, en derhalye ook de ware beschouwing yan de men-
Bchelijke natuur, bij hen, die een pessimistisohen blik op de
wereld en het leyen slaan P" Hier komt misyerstand aan het
licht D. B. spreekt yan het pessimisme in het algemeen, en
ik had te doen met een wijsgeerig pessimisme. Het pessimisme
in het algemeen raakte mg slechts in zooyer het bg mgn
onderwerp te pas kwam. Volgens mijn beoordeelaar had ik
de yruoht yan den boom moeten snijden, en, zonder nu naar
den boom om te zien, moeten yragen, of die yrucht wel bruik-
baar is yoor een gezond mensch. Mijn taak was daarentegen:
de ymoht gade te slaan in yerband met den boom waaraan
^ gegroeid is , en hare waarde te . bepalen met het oog op de
sappen waardoor ze geyoed wordt. Om een wgsgeerig pessi-
misme te beoordeelen moest ik noodwendig een onderzoek in-
Btellen naar de beginselen en de methode, waaraan het zgn
wetenschappelijke beteekenis ontleent. Noodwendig, zeg ik,
zeker niet met instemming yan D. B. Hg schijnt met anderen
te meenen, dat het in zake yan wgsgeerige critiek yooral aan-
komt — gelijk ik het onlangs zag uitgedrukt — op het doorgron-
den yan den gedachtenkring der denkers, het aanwgzen yan
de plaatsen waar in de keten hunner redeneeringen een schakel
ontbreekt. Ten minste, hg prgst Weggoldt bijzonder om de
wgze, waarop deze de leemten en tegenstrijdigheden in de stelsels
Tan Schopenhauer en Hartmann heeft blootgelegd. Ik yoor
mij ben met zulk een manier yan critiseeren niet ingenomen.
De roeping yan wgsgeerige critiek acht ik hooger of, wil men ,
dieper gelegen ^ déar waar de beginselen en de methode der
16
280 HOOiUALS HBT pissuiiaia.
deBk«fB rich doen k«iiiH»; wmt «ent met die beide ataat
of Talt hun stelsel. Zijn er in hnnne rcdeneeringen leemten
en têgenirtrgdigheden aan te Trgwn, welnu, dit geaduede,
maar niet sonder inachtneming Tan hetgeen Vauvenatgues aegt :
,Pour décider qu'un auteur se contredit, U faut qu'U soit im-
posrible de Ie concilier." Tegen deien regel wordt menigmaal
grootelijks gewndigd. Het zg mg vergund, hierran een merk-
waardige, wer ter «ake dienende proeve mede te deelen.^
1867 verscheen, als beantwoording eener prgsvraag, een boek
getiteld: Schopmhauer's phUosophisehes S^stm, dargestelUund
beurtheOt von Bt^ph Seydd. Over dit boek liet Schopenhauer
zelf rich aldus uit: „Seydel's Buch ist über aUe Erwartung
elend. Widersprflche aufeuchen ist die gemeinste und von
allen St geübte Art, ein Buch und System au kntui-
nm: aie bttttem blos hin und her, bis sie SatMU finden, die
aus dem Zusammenhang garissen nicht zu einander rennen.
Dieee Methode aber beweist au viel, nSmlich nicht blos, dsss
ich Unreoht habe, sondem dass ich ein Pinsel bin, der mcht
weiss, was er redet, da ich ja bei jedem Sohritt gegen das
erste Denkgeseta verstosse. Der Comill - schrgver van een
werk: AHhur Schopenhauer ak UOergafufarmatton von einer
ideaUstischen in eine reali8ti$che WOtantehaumg , 1856 — hat
anch diesen breit getretenen Weg eingeschlagen , auf dem man
allexeit lauter L begegnet. Wer ein phüosophischee Sytem
umstossen wiU, muss es gana fiasen, tief darauf eingehen und
dann - niet den gedachtenkring . maar ~ die Grundgedan-
ken als folsch naohweisen." Aldus Schopenhauer. Wat hg
hier aegt, geldt ook tegen Dr. Weggoldt. Dat de tegemitrg-
digheden, die deze in Schopenhauer's en Hartmann'a stelsel
meent gevonden te hebben, over het geheel slechts vonden
aQn, acht ik voldofflide aangetoond in Tijdspiegel, Ftitrmn,
1876.
Than» afgezien van dergelgk verschil tussohen D. U. en mg,
wü ik mg bepalen bg het standpunt, door hem tegenover het
pessimisme ingenomen. Zijne gedachten bevatten ontegenzegge-.
igk veel schoons, maar het w de groote vraag, of zg hem
tot zyn doel leiden. Luisteren wgl ,De macht, die het pes-
simisme overwint, ügt in de zedelgke persoonlgkheid. Eerst
de zedelgkheid geeft waarde en vreugde aan ieder levensge-
NOaMAiXS HST PESSIMISME. 231
bied — niet de ordinaire sedeljjkheid, de maatschappelgke
deugd, maar de godsdienstige zedelijkheid. De ordinaire is niet
bij machte vreugde te wekken; zjj is dor, droog, zonder gloed
en geestdrift ; zoo men haar al acht , men heeft haar niet lief.
De godsdienstige zedelijkheid oefent een heiligenden, verhef-
fenden invloed, zonder aan de menschelijke vrijheid iets te
kort te doen; zij wortelt in de liefde tot den zedelijkenmenach,
in die aandoening des gemoeds, die wij het best uitdi'ukken
door sympathie; zij heeft opvoedende kracht zonder pedagogisch
te willen zijn; zij is in haar wezen éen met het godsdienstig
geloof, want godsdienst in mimen zin is geloof aan een zede-
hjk ideaal, nevens, ja boven kunst en wetenschap, het tegen-
gif van het pessimisme."
Hoe ligt nu in de zedelijke persoonlijkheid de macht, die
het pessimisme overwint?
yHet geluk werkt niet van buiten naar binnen, maar van
binnen naar buiten; de ware vreugde wordt ons niet gebracht,
maar wg scheppen haar zelven. De bron van den lust ont-
springt hieruit, dat wij ons een ideaal vormen en tevens de
kracht bezitten en gebruiken om het tot werkelijkheid te ma-
ken. Een ideaal bestaat niet, zonder te dringen tot werk-
zaamheid, en deze werkzaamheid is de wet onzes levens. De
wet van ons geestelijk bestaan is vooruitgang. W|j zgn niet
gelukkig tenzij wij ons bewust zijn te leven. Uren van stil-
stand zgn dan alleen geen uren van verveling, wanneer wij
ons van ons eigen bestaan niet volkomen bewust zijn, ledere
ware lust is levensverhooging , levensvermeerdering; krachts-
ontwikkeling schenkt ons dat hooge, volle levensgevoel, het-
welk aan ons bestaan zijn uitnemende waarde geeft. De ware,
normale toestand van ons geluk is niet de afwezigheid van
lust en onlust, maar een toestand van positieven lust, van ont-
wikkeling. Is echter zulk een krachtsontwikkeling niet moge-
lijk zonder den drang van een ideaal, en idealiseeren wg nooit ^
tenzg dat wij de mogelijkheid van het anders zijn onderstellen,
zoo zouden wij ons in betrekking tot de wereld geen ideaal
kunnen vormen, indien wg ons niet konden beroepen op een
anderen, in ons oog normalen, waren toestand." — Gelukkig
daarom voor ons, voor onze behoefte aan levenslust, dat wij
met een gebrekkige wereld te doen hebben! — ^Indien onze
232 KOGMAALS HBT PB88IMI8XE.
luBt onmiddellgk yoortrloeit uit of yerbonden is aan geestelijke
werkzaamheid, indien wij tot die werkzaamheid niet zonden
worden gebracht, tenzij dat het ideaal in onzen geest ons het
inzicht van en het smartgeyoel over het gebrekkige der wereld
geve, dan moeten wij erkennen, dat de buitenwereldjuistindie
Torhonding tot de wereld in ons binnenste staat, welke oqb
gelnk kan bevorderen. Het pessimisme is de noodwendige
foelie van het ware optimisme. Met het oog op de wet van
ons leven (die ons de werkzaamheid doet aanvaarden, waartoe
ons ideaal ons dringt) is de wereld goed ingericht , jnist omdat
zij naar onzen eisch niet goed is. Tot ons gelnk is noodzake-
lijk een gebrekkige buitenwereld, wier gebreken door ons kan-
nen worden weggenomen of verbeterd; anders gezegd een
ideaal te scheppen en de kracht te bezitten om dat ideaal der
verwezenlijking naderbij te doen komen. Het is onloochenbaar,,
dat er zeer vele feiten en toestanden zijn , die ons pessimistisch
stemmen , terwijl wij er niets aan kunnen verbeteren. Dit geldt
inzonderheid ons zinnelijk bestaan. Maar de ellende hieraan
verbonden wordt door geestelijke werkzaamheid in het alge-
meen binnen zeer enge grenzen teruggebracht, hetzg door de
machten, die de zinnelgkheid op een dwaalspoor brengen, in
haar eigen dienst te stellen, hetzg door wetenschappen te be-
oefenen, die vele oorzaken van zinnelijke smart wegnemen of
de smart zelve lenigen kunnen, hetzij door inspanning van
den geest, die veel lichamelgke smart overwint. Kortom, het
pessimisme zou ongeneeslijk zgn, wanneer de zedelijke ge-
meenschap geen vreugde geven kon, die alle ellende overtreft,
wanneer een rein zedelijk streven in strijd was met de wereld-
orde. Indien daarentegen de godsdienstige mensch zich niet
bedriegt, indien het waar is, dat wij iets vermogen op de
zedelijke wereld rondom ons, indien zedelijke activiteit door
de sympathie, waarvan zij uitgaat en die zij kweekt, ons veel
gelukkiger maakt dan de voldoening van onze zel&uchtige be-
geerten en de rijkste bron is van levensvreugde, dan is de
wereld in harmonie met ons streven P*'
Mij dunkt, het gehoorde is voldoende om ons omtrent het
standpunt van D. B. tegenover het pessimisme in te lichten.
Begrijp ik dit standpunt goed, dan kan ik mg niet nevens
hem plaatsen, om de volgende redenen.
N0OMAAL8 HBT PB881ICI8MB. 233
1. Het is te dnbbelzixmig. — D. B. wil het pessixnisme in
bet hart treffen, en in den grond der zaak ia hg het met
Hartmann eens. Als hij zegt: ,Deze voor ons gevoel gebrek-
kige wereld is juist goed , om ons tot werkzaamheid overeen-
komstig ons ideaal te brengen," en die pessimist zegt: ,Deze
voor ons gevoel slechte wereld is juist de best mogelijke, om
ons tot den gewensohten staat van een niet-wiUen te brengen ,"
dan staan beiden op denzelfden bodem, dan heerscht er in
beider punt van uitgang geen verschil. D. B. komt het pes-
simisme niet te boven , maar maakt het ondergeschikt aan een
idealisme, waarvoor de physische gesteldheid der wereld, op
zich zelve beschouwd, een onvermgdelijke steen des aanstoots
moet blijven. — Dit leidt mg tot een andere bedenking tegen
zgn standpunt:
2. Het is te afgetrokken. — De zedelijke persoonlijkheid
wordt hier iets geïsoleerds, bij wijze van spreken een toe-
vlachtsoord, geen afdoend redmiddel. D. B. schijnt te verge-
ten, dat de mensch , als een product der wereld , ook tot haar
in onmiddellijke betrekking staat; hij plaatst eenvoudig den
mensch tegenover de wereld, en doet hem dan vragen, wat
zij voor hem is. Oude teleologie in een nieuwen vorm: alles
ter wille der zedelijke persoonlijkheid, die zonder een gebrek-
kige wereld, waarover zij kan idealiseeren , geen vreugde zou
hebben. — Daarom heb ik nog dit tegen zijn standpunt te zeggen :
3. Het is, althans naar mijn wijze van zien, niet gods-
dienstig genoeg. — D. B. verstaat onder godsdienst: gdoof
aan een zedelijk ideaal. In dit geloof kan ik niet den gods-
dienst zelven erkennen, wel éen zijner vruchten. De gods-
dienst brengt ons tot geloof aan het goede, zoowel in natuur-
lijken als in zedelijken zin. Wie God niet reeds in de natuur
weet te ontdekken, maar Hem alleen in de wereld des zede-
lijken levens vindt , bezit nooit den voUedigen , den werkelijken
Qod. Welk een hinderlijke leemte moet er steeds in het
godsdienstig bewustzijn van zulk een mensch overblijven I Hoe
meer ik — hier kan ik alleen voor mij zelven spreken —
opmerk en nadenk , des te meer , des te dieper ontvang ik in mijn
gemoed den indruk van een macht , die alles draagt en in alles
werkt, die zich vooral in den mensch ook als redelijke en zeder
lijke macht werkzaam betoont , ja zich in ons hart als maqht de«
ii34 50GMAAL8 HET PE88IMI8XB.
—»'j
liefde doet ketaTien;T — een indnik. dien ik rertolk of omzet
in de erkenning yan een almachtig, wijs, heilig en liefderijk
Ood. Op desen indmk wordt nu ook door mijn gemoed ge-
reageerd. Mijn gemoed dringt mij, althans roor mijn bewnst-
sojn , de werking dier macht in mij yolkomen te volgen , alles
te yermijden wat haar werking eenigszins zou kannen storen :
in zulk een innige betrekking met God bestaat de godsdienst.
Zóo beschouwd is de godsdienst de factor in ons, die allo
vermogens ran verstand en hart tot volle harmonische ontwik-
keling brengt. Op dit standpunt vervalt elke gedachte aan
een macht, die niet van Ood is, en heeft het daarom geen
sdui Gt>d ook maar uit een gedeelte der wereld weg te den-
ken. Op ditzelfde standpunt ontstaat het geloof, dat hetgeen
voor ons in de gesteldheid der wereld raadselachtig is, met al
het overige, in het groot geheel der dingen tehuis behoort, en
heeft het daarom geen zin, van een gebrekkige inrichting der
wereld te spreken. Inderdaad gebrekkig kan alleen de toestand
zijn, waarin de mensch verkeert, en dan op een levensge-
bied, waar het ons past den mensch te beoordeelen naar een
ideaal, dat wij ons in ons geweten zien voorgespiegeld. Maar
dan eischt de ernst des gewetens, dat wij ons streng reken-
schap geven van de verhouding, waarin wij tot dien toestand
staan , of wij daaraan ook schuld hebben , en of wij alles doen ,
wat wij vermogen, om daarin verbetering te brengen. In geen
geval mogen wij den mensch tot doel en middelpunt der wereld
stellen, alsof zij hem naar de oogen had te zien. Wie zich
als persoon doet gelden tegenover het geheel der dingen, han-
delt egoïstisch. De mensch mag zich slechts persoon gevoelen
in betrekking tot dat geheel, waartoe hij zelf behoort; hij heeft
zich streng rekenschap te geven van de houding, die hij in
deze betrekking aanneemt.
Wat ik hier uitspreek noopt mij , nog op een ander verschil
tusschen D. B. en mij de aandacht te vestigen. Heb ik in
mijn verhandeling , volslagen individualisme" met egoïsme ge-
lijkgesteld, hiertegen komt D. B. in verzet. Hij zegt: ,Het
individualisme waardeert den zedelijken mensch en eerbiedigt
zijn rechten , en is daardoor juist aan het egoïsme tegenover-
gesteld." Indien het individualisme alzoo handelt, heeft hij
|;eljjk, dan is het aan alle egoisme vreemd. Maar draagt het
ÜOaMAALS HET PBSSiXISXlt. 236
dit zeddifk YaaÈktet onvootwaardelgk P Hfj légt Wttarllfk
meer in liet woord , dail ^ in lig;t. InditidaaüMttë Wil liiètt
meer sejfgen dan: sterke Waarde hechten ëfttt de ilidiViduéli-
teit, aan den individn. Of dit waarde hechten den aedélgkèh
menach of wel den eigen |>erdoon betreft, id ddor hèt -éóótA
niet nit te maken. Yolslftgen iüditidualieme ië iiïdiyidtiélistbiè
yan de ergste soort , algeheele oTerdrgving Vflil de inidiTiAüaili-
teit, d. i. egoïsme. D. B. noemt het eeü dwaling^, te meèttèÉ
dat een dengd kan worden oyei^d^even tot eeii <jttdénfdi. Waardni
is deze meening een dwaling P Besoheidettheid is èen deftfj^,
maar overdreyen bescheidenheid maakt ons onwüar vöoi' otis
selyen en anderen. Ooedhartigheid is eeal deugdl, iftaar övet^
dreyen wordt ze, soms zeer geyaarlgke, zwakheid. Menigeen
heeft zgn liefde tot onpartijdigheid zöo yer gedreyen , dtti hg in
de éene of andere richting partijdig werd Elke dengd yerliest
haar karakter , wordt iets oÉfdengends j zoodra ze uit de lAacht
der rede in die der neiging yalt: onder nriging yersta ik daiA
wat Kant bedoelde, toen hg de menschelijke neigingen niet
als factoren yan waarachtig zedelijk leyen wilde laten gelden.
D. B. beperkt de bron yan den lust tot de yrucht, die wij
plukken yan den arbeid aan de yerwezenlijking yan een zede-
Igk ideaal besteed. Zeker is deze bron hoog te waardeeren.
Doch er yloeien in het leyen meer zulke bronnen yoor ieder ,
die ze weet te yinden. Ik beroep mg op het yoorbeeld yan
Jezus. Voor hem was het een bron yan lust, waarschijnlijk
yan den hoogsten lust, den Satan als een bliksem uit den
hemel te zien yallen, maar ook een bron yan lust, acht te
nemen op de yogelen des hemels en de leliën des yelds, ja,
te denken aan de menigte haren yan 'smenschen hoofd. In
welke yerhouding stond Jezus tot de buitenwereld? Wij moe-
ten bg hem geen wetenschappelijke wereldbeschouwing zoeken ;
toch mogen wij , met het oog op zijn handelwijze jegens de
menschen, zeggen: hij was noch pessimist , noch optimist,
maar recdüt. Hij beschouwde de menschen niet als zoo slecht
mogelijk, ook niet als zoo goed mogelijk, maar bij yoUedige
erkenning yan hun treurigen zedelgken toestand, wist hg in
hen te herkennen wezens yan den edelsten aanleg yoor de yer-
heyenste roeping, en hij wijdde zich aan hun zedelgk behoud*
b bet realisme komt men eerst het pessimisme , en eyenzeec
^36 KOGMAALB HET PBSBIHIBICS.
het eenzgdige optunisme, te boyen. Het xealiBme Tan dezen
■tempel yergeet Toor het uitwendige het inwendige en voor
het inwendige het uitwendige niet , en erkent in de yereeniging
Tan beide de werkdgkheid ; omdat het de wereld wilbegrgpen
sooalB se werkelgk is , kan het niet berusten in de waarneming
Tan het uitwendige der Terschgnselen , Tan hun feitelgken toe-
stand, maar tracht het door te dringen tot hetgeen hun betee-
keniB bepaalt, tot hun innerlgk wesen, iets OTon werkelgks
als hun zichtbaar bestaan* Het moeilgke Tan deze taak ont-
neemt niets aan haar noodwendigheid. (Godsdienst dringt tot
realisme, want persoonlijke innige betrekking met God wekt
OTon innig het geloof aan Gods betrekking met alle dingen.
Yoor den realist ligt het zwaartepunt der critiek Tan het pes»
simisme niet — gelijk D« B. wil — in beschouwing en waar-
deering Tan de persoonlijkheid , maar in beschouwing en waar-
deering Tan de betrekking , waarin de persoonlgkheid Tan nature
tot de wereld staat»
W. SCHEFFER
BOEEBEOOBDEELmaM.
DfE YEBEiNiairirG chbistlichsb Eibchbn , Eine von der Haager
Oeseüschafl zur Vertheidiffung der chrisüichen Bdigion ge-
krSnte Preisschrift von Oottlibb Jobs, Pfarrer in Sao-
nen^ Kanton Bern. — Leiden, E. J. Brilly 1877.
De Terschyiiing van dit boek maakt een zonderlingen indruk.
Althans wanneer men het, als belangstellend lid der Ned. Her-
Tormde kerk, ter hand neemt in een der laatste maanden yan
1877. Wie denkt er aan vereeniging op kerkelijk gebied, ter-
wijl scheuring en verdeeldheid aan de orde zijn gesteld, zelft
onder hen die kortelings nog de beste vrienden heetten, en
veel rondom ons eer den ondergang van alle ^christelijke ker-
ken" schgnt te voorspellen dui een door eendracht sterk en
krachtvol leven van allen te gaderP
Inderdaad, het boek van Joss doet zich, bg den eersten
aanblik, aan ons voor, als een kolossaal anachronisme. Wg
komen zelfs in verzoeking , met een kwalgk onderdrukten glim-
lach te vragen , of de eerzame Zwitsersche Pfarrer in zgn wel-
licht zeer gemüthlich Saanen misschien niets heeft vernomen
van den ontzettenden strijd gedurende de laatste jaren in
Bchier alle landen van de oude en van de nieuwe wereld op
kerkelijk gebied gestreden?
Wg doorbladeren het geschrift en w§ kunnen een kreet
Tan verbazing niet terughouden, bij het toevallig lezen van
deze woorden, bl. 172: ,in Deutschland sowohl als in
der Schweiz und in Holland bereiten sich die streng Ortho-
doxen in Yerbindung mit den Piëtisten vor, den entscheiden-
den Bchritt zur Freikirche zu thun, nachdem es ihnen nicht
238 fiOXKBBOOBDEELIKOBK.
gdangeii iat, die Modernen oder Freiflinnigen aas der Staats-
kirche zu verdringen/'
Daargelaten dat de staatskerk ten onzent gelukkig tot een
tamelijk lang verleden behoort , waar zijn de streng ordiodoxen ,
die er in Nederland aan denken een vrije kerk te stichten,
omdat zg de modernen niet uit de oude gemeenschap kunnen
verdringen? Veeleer heeft het omgekeerde plaats en bereiden
modernen zich voor tot het leiden van een zelfstandig gemeen-
televen buiten den kring der oude kerk, waar hun, naar zg
meenen, de noodige ruimte om zich te bewegen, wordt be-
twist. Voor een paar jaar , toen was het anders. Toen zou de
schildering , door den Zwitser gegeven van Hollandsche toestan-
den, in hoofdzaak juist hebben mogen heeten. Maar nu....
Wij leven snel. Is daardoor wellicht de bekroonde prgs-
vraag verouderd, voordat zg het licht kon zienP Ik heb ge-
wezen op hetgeen tot rechtvaardiging strekt van een toestem-
mend antwoord. Toch is het verre van mij te meenen, dat
wg nu ook, ten opzichte van dit werk, met een gerust gewe-
ten kunnen overgaan tot de orde van den dag. Het boek
moge, niet het minst ten gevolge van zgn sprekenden titel,
reeds ten jare zijner verschijning, aan velen verouderd voor-
komen bij een eerste ontmoeting, een nadere kennismaking zal
ongetwijfeld tot een tegenovergesteld oordeel leiden. Deze ar-
beid, grootendeels van geschiedkundigen aard, heeft reeds om
die reden een meer dan haastig voorbggaande waarde. Ook
zijn de beschouwingen, hier ten beste gegeven en vastgeknoopt
aan de lessen door het verleden gepredikt, niet alleen voor de
jongst verloopen maanden , noch uitsluitend voor ons ^fel bewo-
gen" heden van gewicht, al zullen zg hoogstwaarschgnlijk onder
den invloed van andere dan des schrijvers tijden en ervaringen ,
op menig punt aanmerkelijke wijzigingen ondergaan. Wg hooren
hier den tgdgenoot en stillen bewonderaar van het verheerlijkt
streven naar nationale eenheid, naar afbakening van de gren-
zen op elk gebied overeenkomstig den landaard, de bijzondere
eigenschappen der volken, waartoe de betrokken personen be-
hooren. Natuurlgk komt dit meer uit in het tweede dan in
het eerste deel der verhandeling, die een antwoord wil zijn op
de vraag: ,0p welke grondslagen en met hoedanig gevolg is tot
dusver de vereeniging van Christelijke kerkgenootschappen be*
toOBitBBOOBDiELnrdSir. 239
proefdP En wat is er in het yervolg Tan daartoe strekkende
pogingen te verwachten P'*
Aan de twee deelen , een geschiedkundig en een beschouwend ,
waarin dienoyereenkomstig het geheel is gesplitst, gaat een
inleiding Tooraf , die de aandacht yan den lezer vestigt op de
aanldding tot, de beteekenis en het gewicht van de prgsvraag
en des schrijvers opvatting van een riohtige beantwoording.
De geschiedenis zal voor hem optreden als leenneesteres voor
de toekomst. Maar zal zij daartoe bg machte zgn, dan moe-
ten de pogingen tot vereeniging, waarvan zij getuigt, worden
ni^^espoord in haar grondslagen en tastbare gevolgen; ja dan
kunnen wij niet nalaten minstens kortelgk mede stil te staan
bg hetgeen aanleiding heeft gegeven tot scheuring of scheiding.
uitnemend. Hoe grondiger men een onderwerp behandelt
des te beter. In helder, zoo mogelgk alzijdig licht worde de
geschiedenis geplaatst, die in de toekomst een fakkel voor der
menschen doen en laten wezen zal. Er zij niet de minste
duisternis aan het licht, welks roeping is ons en die na ons
komen te verlichten Als nu maar niet de behandeling
van de hooMzaken schade leidt onder den ijver voor een gron-
dige ontvouwing van de onmiddellgk voorafgaande en verder
verw^derde oorzaken!
Die vrees, onwillekeurig door de inleiding gewekt, wordt
helaas niet weggenomen door een aandaohtige kennisneming
van het eerste deel der bekroonde verhandeling. Daar zullen
wij hoeren, welke pogingen in den loop der eeuwen zgn aan-
gewend tot vereeniging van christelijke kerkgenootschappen.
„Die bisherigen Unionsversuche" zullen „nach ihren Grundla*
gen und ihrem Erfolge" worden geschetst. En wij doen
een wandeling door de geschiedenis der Ohristelijke kerk van
de dagen ^der apostelen af tot op die van Dollinger en zgn
tweede oudkatholieke synode te Bonn, gehouden in Augustus
1875, enkele maanden alzoo voordat de heer Joss zijn ant-
woord ter beoordeeling naar Leiden moest zenden. Onderschei-
den rustpunten worden ons op dien belangwekkenden tocht
gegund. Zeven hoofdstukken brengen ons in kennis met 1® het
karakter van den bij tijd en wijle zich openbarenden drang
tot vereeniging, de zwarigheden aan de toepassing verbonden,
en de verschillende wgzen, waarop men haar traoht te bevor-*
240 BOBKBXOOBDEBLIHOBK.
deren; 2^ de onde Katholieke kerk en de eerste soheoringeiu
Daar toeyen wg achtereenvolgens bij de oorspronkelgke een*
heid, het begrip der katholiciteit, de te Nioea gehandhaafde
rechtzinnigheid , de Nestorianen , de Honophysieten en de po-
gingen om desen, soowel als de Honotheleten weder aan de
kerk te yerbinden. In de 3e plaats yememen wjj wat aanlei-
ding gaf tot een scheuring der Algemeene in een Grieksche en
een Weetersche kerk en hoe yan den aanvang af en gedorig
bij vemieuwing vmchtelooe werd beproefd , de gescheiden broe-
ders te yereenigen. Het 4fi hoofdstak houdt ons bezig met de
Boomschkatholieke en de Protestantsche kerken « beider begin-
selen , de geschiedenis der scheuring en der pogingen om die
te voorkomen, Ferdinand I en Cassander, het Thomer gods-
dienstgesprek in 1645, Hugo de Groot, Georg Galixtus, Spi-
nola en Molanns, Bossuet en Leibnitz, om te besluiten met
een enkel woord over den ,Ausbau" der Katholieke kerk en
over de mislukte pogingen tot vereeniging van Katholieken en
Protestanten* Dan volgt, Ö^^, een tamelijk uitvoerig stuk ter
kenschetsing van de Luthersche eh de Gereformeerde kerken,
haar ouderlingen strjjd en de vruchtelooze pogingen tot ver-
zoening, beproefd door openbare godsdienstgesprekken, syno-
den, en bgzondere personen en door ^die kirchiiche ünion in
Preussen 1817." Ten 6« gaan sekten en richtingen, vrge
kerken , de Evangelische Alliantie en de. beweging te Oxford
ons voorbg ; terwijl wg in de 7e of laatste plaats een beknopte
geschiedenis ontvangen van het ontstaan der Oudkatholieken ,
hun aansluiting b|j de oudbissehoppelijke derezy te Utrecht en
de eerste synoden te Bonn.
Uit deze mededeelingen blijkt reeds genoegzaam dat de
prijsverhandelaar ons meer geeft dan wg recht hadden te ver-
wachten in een overzicht der „bisherigen XJnionsversuche nach
ihren Grundlagen und ihrem Erfolge." Wat hij ons schenkt
is een beknopt overzicht van de kerkgeschiedenis, beschouwd
van het standpunt der bedoelde ^XJnionsversuche." Er valt
nu wel eenig, hier en daar niet te versmaden licht op die
pogingen; maar de groote zorg aan de Igst besteed doet toch,
naar het mg voorkomt, de schilderg te veel op den achter*
grond treden. Wij vernemen van de hoofdzaak weinig meer
^MX ons uit de gewone handboeken voor kerkgeschiedenis be-
BOBKBBOOBDEELIKGBK. 24 1
kend kan zijn. In dit opzicht heeft mij althans het gezchiedknndig
gedeelte yan Jobs' verhandeling teleurgesteld, wat mg intns-
flohen allerminst belet, zgn eigenaardige verdienste gaarne te
erkennen. De autenr is geslaagd in de Tervulling yan zgn
wensch: ,,eine übersichtliohe Darstellong der Entwioklung der
confessionellen Yerhftltnisse überhaupt zu geben, eine WeU'
cKariê der chrMichen Kirche, die yon einigem Interesse schon
deshalb sein möchte, weQ keine ahnliche Arbeit existirt"
Alleenlijk: is zulk een overzicht niet iets anders dan een ver-
haal van de pogingen tot vereeniging van de onderscheiden
kerkgenootschappen nu en dan, zij het ook steeds vruchteloos
beproefd P
Doch, het zij nog eenmaal gezegd en erkend, wat de sohrg-
Ter ons geeft moge niet geheel aan onze verwachtingen vol-
doen, het vormt een belangwekkend overzicht, waarvan de
onderdeelen misschien den meesten lezers sedert jaren bekend
waren , maar dat hun daarom nog niet in zijn meer of minder
indrukwekkend geheel duidelijk voor oogen stond. Vooral
heeft dat overzicht waarde voor hen, die in de handboeken
der kerkgeschiedenis minder te huis, omdat de beoefening de-
zer historie nimmer bepaald op hun weg lag, toch als be-
schaafden een ernstig en degelijk woord wUlen medespreken
over de mogelijkheid eener vereeniging van alle christelgke
kerkgenootschappen. Aan dezen heeft de schrijver, blijkens zijn
Toorrede, wel niet uitsluitend, maar toch mede gedacht en
daarom zich wijselijk onthouden van allen geleerden omhaal,
als daar zijn: aanhalingen in verschillende talen, eindelooze
verwgzingen naar bronnen, oordeelkundige noten enz. Ontdek*
kingen te doen op geschiedkundig terrein — de verklaring is
nadrukkelijk afgelegd] — heeft nooit in 's mans bedoeling ge-
legen. ï)e bekende geschiedenis te verhalen, onder het eigen-
aardig licht der „ünionsversuohe" en met den wensch inzonder-
heid dezen eenigszins te doen kennen in haar zwakheid en
kracht; ziedaar zijn oogmerk. In de bereiking van dat doel
heeft hg niet misgetast, voor zoover dat, bij de breede opvat-
ting zijner taak, binnen de grenzen van een 160tal bladzijden
mogelgk was.
Yoor de Hauptfrage, gelijk Joss haar noemt, wat wij in
de toekomst van pogingen tot vereeniging mogen verwachten ,
242 BOBKBBOORDESIiIVQlir.
WM na de weg gebaand. Het antwoord kon betrekkelgk kort
zgn en in 34 bladzijden gegeyen worden. De auteur bespreekt
zjjn Aussichten in die Zukunft in drie hoofdstukken. Eerst
staat hg stil bij de «Belative Berechiigung der Confessionen
fur die Zukunft" De belijdenis heeft haar grond in de be-
hoeften Tan het religieus gemoed om zich uit te spreken. Nati<
onale eigendommelijkheden hangen nauw samen met de yerschei-
denheid dier behoeften. 'Er is een streven op te merken naar
de Torming yan nationale kerken. In haar zullen de bgzon-
dere belgdenissen yoortleven. Elk volk mag en moet een bij-
zonder nationaal type yan de christelijke godsdienst, buiten
allen yreemden invloed om, in een nationale kerk verwezen-
Igken. Een uitwendige vereeniging dier nationide kerken
der toekomst is niet te verwachten.
I)a de uiteenzetting en de verdediging dezer hoofdstelling, werpt
de auteur, in hoofdstuk II, een blik in het verleden ten einde
zgn voorspelling te staven omtrent het onvermgdelijk misluk-
ken van alle toekomstige pogingen tot vereeniging der christe-
lijke kerkgenootschappen. Een laatste hoofdstuk is dan ten
slotte gewijd aan de beschrgving der ,wahre Union." Deze
bestaat niet in een uitwendige vereeniging van gescheiden
kerken, maar in een broederlijk samenleven ook bg verschei-
denheid van inzichten, in éénheid des geestes, in waardeering,
in liefde. Godsdienst en wetenschap werken samen om die ware
vereeniging aller Christenen in de toekomst tot stand te brengen.
Daar is in deze hoofdstukken veel gezegd wat van een hel-
deren blik en van een warm hart getuigt. Niemand zal zon-
der belangstelling den schrijver bij de ontwikkeling zgner
denkbeelden volgen. Maar dat zg ook aller instemming zullen
verwerven, durf ik niet aannemen. Hoeveel ook pleite yoor
de aanstaande vestiging allerwege van de „Nationalkirche," het
streven naar die inrichtingen is toch nog waarlijk niet zoo tast-
baar en algemeen , dat wij reeds van een door God gewild doel „der
Bildung besonderer Nationalkirchen" kunnen spreken. Niet allen
koesteren zoo groote verwachtingen, als deze schrijver, van de
noodwendige samensmelting aller nationale krachten op elk ge-
bied in de toekomst, dus ook op bet terrein des godsdiensti-
gen levens. Geestverwantschap geldt bij velen oneindig meer
dan gelgkheid van afkomst, wat landaard en taal betr^t. De
BOEKBEOOBDlELnrGEK. 243
nationale kerk , die alle godsdienstiggezinden in het ééne vader-
land omvat f schijnt inderdaad niet minder een droombeeld dan
de kerkelijke eenheid aller christenen, die verspreid zijn over
den gansohen aardbodem. Het komt mij overdreven voor, zon-
der eenig voorbehoud alle waarde te ontzeggen aan alle volgende
pogingen tot vereeniging van kerkelijk gescheiden, doch inderdaad
geestverwante Protestanten. Dat zoodanige samensmelting nog
ynergens" heeft plaats gehad, is te stout gesproken. De kleine
maar leerrijke geschiedenis der vereenigde Doopsgezinden en
Remonstranten te Dokkum, strekke ten bewijze. Het groote
struikelblok, waarom de geestverwante leden van verschillende
genootschappen zoo moeielijk tot nauwe aaneensluiting zijn te
bewegen, ligt niet in „het wezen der belijdenis," die haar
tgd heeft gehad en langer noch verdedigd, noch bestreden
wordt, maar in het bestaan van kerkgebouwen, administraties,
fondsen enz. Daar is geen reden , waarom, deze bezwaren niet
te eeniger tijd uit den weg zouden kunnen worden geruimd,
indien het belang der partijen een vereeniging ernstig wen-
achelgk maakt.
Bij zijn verwachtingen omtrent de toekomst heeft Joss zich
te veel laten beheerschen door zijn ideaal: „Bildung besonde-
rer Nationalkirchen." Dat belette hem volledig te breken met
de verouderde meening, als moest de band der gemeenschap
voor de leden ééner kerk in een duidelijk omschreven belijde-
denis bestaan. Het verhinderde hem den betrekkelijken zegen
te waardeeren, dien elke poging tot verzoening van gescheiden
broeders hebben kan en hebben moet en die bestaat in meer-
dere waardeering van elkander. Het maakte hem blind voor
de wenschelgkheid en de mogelijkheid, dat geestverwante bur-
gers van verschillende rijken zich, ter behartiging van elkan-
ders godsdienstige belangen onderling verstaan. Het schenkt
aan des schrijvers slotsom een minder bevredigend aanzien en
leent aan het geheele werk een tijdelijk karakter, dat voor de
«rkenning van zijn blijvende waarde schadelijk dreigt te zijn. Want
dat het boek veel goeds bevat en menigeen, bij de overden-
king van het behandelde onderwerp, kostbare bouwstoffen kan
leveren voor de vorming van een eigen overtuiging, zal naar ik
vertrouw, de lezer dezer aankondiging reeds lang hebben begrepen.
Serikzeei Dec. 77. W. G. tak Makek.
LETTERKUNDIG OVERZICHT,
OBSCHIEDIiriS DER G0DSDIEN8TBV BN TEBOBLIJKBKBB
GODSDIBKSTLBBB.
Het is mij niet mogelijk ditmaal , zooals ik in den laatsten
t\jd meestal poogde te doen, ook in het Literarisch Overzicht
een zekere eenheid yan onderwerp te bewaren. De geschrif-
ten, die ter aankondiging op mijne tafel liggen, zijn zoo ver-
scheiden van aard, dat ik, om de bespreking daarvan niet
onbehoorlijk lang uit te stellen, een zekere bontheid thans
niet yermijden kon. Hetgeen nog overbleef laat zich later
wellicht beter groepeeren. Ik begin met hetgeen tot de ge-
schiedenis der godsdiensten behoort^
Is ons Tijdschrift niet bestemd voor populaire Theologie,
populaire godsdienstgeschiedenis mag daarvan niet altijd worden
uitgesloten. Men kan van alle theologen niet vergen, dat zg
zich bezighouden met het bestudeeren van de geschiedenis
der verschillende godsdiensten uit de bronnen zelve of ook
maar uit de zuiver wetenschappelijke werken, die daarover in
het licht zgn gegeven; wèl, dat zg zich althans eenige kennis
van die godsdiensten en hun historie verwerven.
Dat noopt mij de aandacht te vestigen op een drietal werkjes ,
onlangs verschenen, alle uitgegeven door de Society far pro^
moHng Christian knowledge. Wij willen ons niet verdiepen in
de vraag , wat eigenlijk Christelijke kennis mag zijn ; of die
tegenover heidensche , joodsche , Mohammedaansche kennis staat ,
dan of er slechts die kennis mee bedoeld wordt , welke H eiken
Christen betaamt zich eigen te maken. Nemen wij het woord
LBTTERKÜN Dia OVERZICHT. 24$
in de laatste beteekenis, en erkennen wg dat de Society ^ als
zij haar schrgyers vrglaat , veel nut kan stichten. De boekjes ,
hoe ongelijk in wetenschappelijke waarde, hebben toch elk
zijn verdienste; zij zijn bovendien net en duidelijk gedrukt,
gebonden in linnen , goedkoop en voorzien van keurige kaartjes ,
waarop de verbreiding der verschillende godsdiensten , over welke
ze handelen, in verschillende tijdperken, door kleuren is aan-
gewezen. Wij zullen ze kortelijk bespreken in de volgorde,
die de chronologie der godsdienststelseU zelve aangeeft.
Prof. Monier Williams' Hindu%9m geeft een beschrgving van
de godsdiensten van Indië in historische orde, met uitzonde-
ring alleen van het Buddhisme , waarvan slechts melding ge-
maakt wordt in zoover het invloed heeft gehad op de ontwik-
keling van het Br&hmanisme. Achtereenvolgens handelt de
Bchrgver over den Yedischen godsdienst, waaraan slechts zeer
weinig bladzijden gewijd worden, over het Br&hmanisme iets
uitvoeriger, in 't voorbijgaan over de Buddhistische beweging,
het breedst over het Br&hmanisme na 't verval van 't Bud-
dhisme in Indië, dat hg echter niet meer met dien naam,
maar liever Hindüisme noemen wil. In een aanhangsel spreekt
hij nog over de wijsgeerige stelsels, de Bhagavad-gtt&, het
Jainisme en een materialistische school, de C&rv&kas. Dit
aanhangsel is niet veel anders dan een verkorting van 't geen
over dezelfde onderwerpen in 't werk van denzelfden schrijver:
Indian Wisdom gezegd is, en wat, voor zooveel de karakte-
rizeering der wijsgeerige scholen betreft, nog al iets te wen-
schen overlaat. Natuurlijk stemmen ook andere gedeelten van
dit overzicht met het genoemde werk overeen.
Bij al de moeilijkheid om een zoo veelvormigen godsdienst
als de Indische in zoo kort bestek met scherpe en duidelijke
trekken te schetsen, bij al de onzekerheid, vooral wat de
chronologie der stelsels en der feiten betreft , waarin wij bier
dikwijls rondtasten, hadden wij, geloof ik, yan een Sanskrit
professor aan de eerste Hoogeschool van het land , dat zooveel
Indische onderdanen telt, wel iets meer en beters mogen ver-
wachten. De wijze, waarop de Rig-Yeda behandeld wordt, de
minachting , waarmee de schrijver op deze merkwaardige verza«
meling nederziet, verdienen scherpe afkeuring. De godsdienst
16
246 LBTTBBKüHDia OTBRZIOHT.
der Vediflohe HrndÜB, legt hij, is phgrióUdriê. Die dat legi
kent dien godsdienst niet, of beoordeelt hem alleen naar het
niterlgk. De vroeg gestorven P. Asmns, ofischoon hg geen
Sanskritist van professie was, heeft hem beter b^;repen.
Of het juist is het zoogenaamde Hindüisme aoo scherp tegen
het oudere Brfthmanisme over te stellen als IL Williams doet »
of de Trimftrti inderdaad een aoo algemeen aangenomen dogme
was als hij ons wil doen gelooven , of het er eenigszins door
kaui de heiligheid der runderen te verklaren uit wgze voor-
ziening tegen hun uitroeiing in tgden van hongersnood (blz.
146 nt 1), ziedaar enkele van de vele vragen, die onder het
lezen bij mij opkwamen en die ik niet gaarne bevestigend zou
beantwoorden»
Daarvoor, dat het Buddhisme niet met geweld uit Indië is
verdreven, maar door zijn eigen bederf te gronde ging en met
het Br&hmanisme samensmolt of in het Jainisme voortleefde ,
zooals onze schrijver staande houdt, laat zich werkelgk veel
zeggen. Zijn poging tot verklaring van den oorsprong der
casten (bladz. 153 vg.) verdient zeker overweging, en zgn
bestrgding van de verkeerde voorstelling , die men zich gewoon-
lijk aangaande de zoogenaamde Hindü-secten vormt (blz. 134
vgg.) is, geloof ik, volkomen juist.
Prof. M. Williams staat blgkbaar op zeer rechtzinnig stand-
punt , wat zich een enkele maal verraadt. De geleerde Ohriaien-
Brfthmaan Banerjea is van meening , dat de denkbeelden die de
BrAhmanen koesterden over het mystieke oSer van Puruaha,
den typischen mensch , de oorspronkelgke ziel , alleen verklaard
kunnen worden als overblijftelen van de primitieve openbaring
van „het lam gedood van (P) de grondlegging der wereld."
De wijze, waarop onze schrijver dezen onzin aanhaalt en het-
geen hgzelf er in den tekst over zegt , toont dat hij er niet van
af keerig is (blz. 36). Evenmin verwerpt hg de zonderlinge
gevoelens van Dr. Lorinser omtrent christelijke aanhalingen
in de Bhagavad-gtt& , waarover vroeger in dit Tgdschrift werd
gesproken, ofechoon hij erkent dat de geleerde Doctor te ver
gaat. De bestrijding van Lorinser door Eftshin&th Trimbak
Telang schijnt M. WiUiams niet te kennen. Intusschoi spreekt
hij over den godsdienst der Hindü's en zelft over de th^tische
gemeenten (samdja^j, die zich in den laatsten tijd onder hen
LETTEEKU^Die OYËitZICHT. 247
geyormd hebben , niet op hatelijke wijs , maar met waardeering.
Yoor hem, die zich een zooyeel mogelijk juist denkbeeld
Yan de Hindüsohe godsdiensten wil yormen, althans yoor zoo-
yer dat op het tegenwoordig standpunt yan het onderzoek en
met de kennis die wg nu nog yan de bronnen bezitten mo-
gelgk is, zou ik dit werkje niet geschikt achten. Het zal,
yrees ik, meer yerwarring stichten dan licht yerspreiden, al
beyat het yeel juiste mededeeUngen en ontyrijfelbare feiten.
Oneindig hooger staat het werkje yan T. W. Bhys Dayids,
Büddhism : being a sketch of the life and teachings of Gautama ,
the Buddhay waaryan in korten tijd een oplaag van 4000
exemplaren yerkocht werd. Het is geschreyen in aangenamen,
leyendigen stgl en met groote kennis yan zaken. De auteur,
een bekend verdienstelgk kenner yan het P&li , de taal , waarin
de oude oorkonden der zuidelijke Buddhisten zijn opgetee-
kendy zelf yroeger ambtenaar op Ceylon, yerraadt misschien
wel hier en daar eenige yoorkeur yoor de zuidelijke oyerleye-
ring en den eenyoudigen yorm , dien het Buddhisme daar heeft
aangenomen, doch yersmaadt ook de noordelijke berichten
niet en zwijgt niet yan de ontwikkeling yan leer en godsdienst
in Eashmlri Nep&l, Tibet, China, Korea in Japan en elders*
Zgn hoofddoel echter is: een schets yan 't leyen en het onder-
richt yan Qautama zelyen te geyen*
Na een inleiding, die hoofdzakelgk over de bronnen han-
delt, Tolgt in twee hoofdstukken de besehrgying van des
Buddha's leyen. De Heer Dayids neemt daarbij het midden
in tuBBohen degenen, die de traditie ontdaan yan het wonder-
bare eenTOudig wedergeyen, gelijk Barthélemy St. !Silaire|
en de sceptici, die al het oyergeleyerde yerwerpen, en de
gansche leyensgeschiedenis yan den Buddha als een zonnemythe
beschouwen, zooals Senart, in zijn Légende du Buddha^ deed.
Aan de bestrijding yan deze laatste meening wijdt hij zelfe
eenige bladzgden (blz. 190 — 193). Trouwens aan het werkelijk
bestaan yan den Buddha wordt ook door Senart niet getwij-
feld, en, al is misschien onze schrijyer op sommige punten
Toor velen te behoudend, zeker heeft hij recht in de oyerle-
voring iets meer dan louter yerzinsels of in historie omgescha-
pen mythen te zien. Eigenaardig is zijn geyoelen oyer de
248 LETTEBKÜ5DIQ OYBBZICHT.
gewone voorstelling, als sou het Buddhisme yan den aanrang
af een mededinger yan het Br&hmanisme sijn geweest en de
Bttddha een redder yan onderdrukking en bedrog. Daartegen
verzet zich Mr. Davids met nadruk. De vrgheid , die Ghkutama
genoot , de vele aanhangers , die hij onder de Br&hmanen zelven
vond en meer andere feiten bewgzen in zgn oog alreeds ge-
noegzaam, dat de druk der hiërarchie zoo zwaar niet was.
Noch Gautama, noch zijn tijdgenooten zagen de wgde strek-
king van zijn leer aanstonds in, en gevoelden niet hoe zy het
Br&hmaansche stelsel moest ondermgnen.
Aan de uiteenzetting der leer is het 4» Hoofdstuk gewgd,
dat zich onderscheidt door groote helderheid en beknoptheid
telkens. Natuurlgk trekt hetgeen daarin over het veelbesproken
vraagstuk van het Nirvftna gezegd wordt, vooral de aandacht.
Davids sluit zich daarin aan bij Max MüUer en Childers,
ofischoon hg in zgn conclusie eenigszins van hen verschilt
Hg geeft aan het woord Nirv&na (P&li: Nibbftna) een ethische
beteekenis , en beschouwt het als j,de uüdaaving van dien zon-
digen, begeerenden toestand van geest en hart, die anders
een vernieuwd bestaan ten gevolge zou hebben", een zonde-
loozen , kalmen geestestoestand alzoo , waarvan volmaakte vrede ,
goedheid en wgsheid de vruchten zgn. Natuurlijk dat het ge-
volg van dezen toestand bij den dood tot geheele vernietiging
leidt, waarmee de hoogste wensch van den Buddhistischen
vrome vervuld wordt. Het onderscheid met andere opvattingen
is alleen, dat hier het Nirv&na niet als die vernietiging zelve,
maar als haar oorzaak wordt opgevat.
Over de Buddhistische zedenleer, aan wier beschouwing het
b^ Hoofdstuk gewijd is, is de auteur zeer welsprekend. Hij
prijst haar terecht, en wij stemmen in met dien lof, al had-
den wij hier en daar wel eenige critiek gewenscht Met al
haar schoonheden heeft zg toch ook haar zwakke zijden, iets
onmannelijks en sentimenteels en een ziekelgk ascetisme. Het
6« Hoofdstuk beschrijft de Orde der Buddhistische bedelmon-
niken, het 7« de Legende van den Buddha. In het Noorde-
Igke Buddhisme, waarover het 8« Hoofdstuk handelt, ziet
Davids slechts een verbastering, een dogmatische afdwaling
van den menschelijken geest, die naar vele goden en heeren
dorstte. Of deze beschouwing geheel rechtvaardig is, zou ik
tSTTKBKUKDia ÖYER^IOHT. 24^
wel willen Tragen. Moei in dat scheppen van goden, waar
de atheisiisohe leer der yroomheid niets aanbood, niet nog iets
anders gezocht worden, dan louter bijgeloof? En laat het zich
ook niet verklaren uit het karakter der volken, die iets der-
gelijks met hun Eong-tse en Lao-tse deden P Het spreekt van-
selfi dat ik het treurig systeem der L&mAïstische hiërarchie
in Tibet niet in bescherming zal nemen. Een hoofdstuk over
de verspreiding van het Buddhisme besluit het interessante
▼erkje, dat wij in de handen van alle beoefenaars der gods-
dienst-geschiedenis wenschen, en dat wel waardig zijn zou in
onze taal te worden overgezet.
Voordat wij er hier van scheiden veroorloof ik mg nog de
opmerking, dat de meening van den schrijver, als zou de leer
der zielsverhuizing ook in Egypte geheerscht hebben (blz. 89)
op een dwaling berust. Althans wat men zoo zou kunnen
noemen is geheel iets anders dan het Hindüsche geloof.
Islam and üs Founder door J. W. H. Stobart, den be-
stuurder van La Martinière College te Lucknow, is een ge-
schrift van gansch anderen aard. Het kenmerkt zich door
volslagen gebrek aan alle critiek. De schrijver staat op streng
orthodox en Bijbelsch standpunt. Al de legenden van het
Oude Testament worden als zuivere historie aangenomen.
Zelfs Ghüaten lY : 24 en 25 moet de woonplaats der Ismaëlie-
ten helpen bepalen. De Arabieren hadden het Monotheïsme
reeds van Noach, die, zonderling genoeg, een tgdgenoot van
Abraham, gelijk Sem van Ismaël wordt genoemd (blz. 29);
hoe zij daarvan zoozeer ontaard zijn, wordt niet verklaard.
Aan Mohammed wordt zeer ten kwade geduid, dat hij niet
verstond 9 hoe de riten van het Mosaïsme naar het eeuwig be-
sluit van God schaduwen en typen zijn van den beloofden
Messias , en dat hij van de dogmen van een Verlosser en van de
voldoening geen begrip had (blz. 60), ja, erger nog het mysterie van
't Zoonschap en van de Drieëenheid verwerpt (blz. 142 en 147).
Wg eerbiedigen gaarne deze overtuiging, en hebben er
geenszins tegen, dat men haar belgdt Doch wij meenen, dat
men, zich op dit standpunt plaatsende, geen wezenlijke ge-
schiedenis schrijven kan. Wat Mohammed als zijn goddelijke
roeping beschouwde is zgn val geweest Hg had het MpsaismQ
èSO tETTEBKÜXDTG^OVERZlCHT.
of het Christendom moeten aannemen. Dat hij een nieuw
geloof verkondigde, is een bewijs van zijn trots; want men
zoekt God niet te vergeefs, en indien hij ernstig gezocht had,
zou God hem het eenig ware licht wel hebben doen vinden.
Daarmee dat hij aan God een naam gaf (alsof Mohammed
dien naam had uitgedacht!) beging hg een groote zonde (blz.
66). Zoo redeneert Mr. Stobart. Bij alle erkenning van de
liefde voor zijn onderwerp en de betrekkelijke waardeering
van het geloof dat hij beschrgft, ook van zijn ernstig streven
naar onpartijdigheid, blijkt toch telkens, dat hg slechts zien
kan door den bril van den sectaris. Dat maakt hem, zonder
dat hij 't wil, partijdig en bekrompen. Alles wat de Qorftn
leert omtrent de Jinns, zegt hij, is slechts bijgeloof; de An-
gelologie van 't Nieuwe Testament daarentegen behoort tot de
„glimpses into the mystery of Gods Eingdom" (blz. 115).
Maar dat is zeer natuurlijk: want ^the Koran is human, the
Bible is divine." En herhaaldelijk spant hij zich in, om het
overbodig bewijs te leveren, dat het heilige Boek der Mosli-
men zijn oorsprong niet aan goddelijke ingeving te danken
heeft (zie bijv. blz. 107).
Dit alles neemt niet weg, dat er ook vele ware en juiste
dingen in dit boekje gezegd worden. De bladzijden , waarin h^
de aanvankelijke eerlijkheid van Mohanmied verdedigt (67 vg.)
zijn zeer schoon. Over de polygamie en haar gevolgen heefk
hij zeer goede opmerkingen (blz. 149 wg.) En het zou geen
moeite kosten hier nog een aantal andere passages bg te voe-
gen. Wij kunnen echter moeilijk verhelen, dat wg met het
werkje van Mr. Stobart niet bgzonder ingenomen zijn. Het is
een geschiedenis van het leven van Mohammed , met een korte
uiteenzetting zgner leer, gevolgd door een Hoofdstuk over de
verspreiding van den Isl&m, alles uit de tweede hand en van
eenzgdig standpunt beschreven. In de Canclusian wordt echter
een billgk oordeel over den Profeet geveld en veel waars van
den Isl&m gezegd.
Als een aanhangsel bg de aankondiging van laatstgenoemd
werkje vermeld ik hier kortelgk het 290e Heft van de Samtn-
lung gemeinverstandlicher tcissenschaflUcher Vortrage van Vir-
ohow en Holtzendorff: Mohammed. Ein CharakterbUd^ door
LBTTEBKUNDIU OYERZICHT. 251
E. P. Geo^ns in Bern (Berlin, 1878). Het beeld is levendig
geschetst I en zooTer ik zien kan, naar waarheid. De schrijyer
sluit zich Tooral aan bij Sprenger in diens werk: The life of
Mohammed from oriffinal sources^ doch pnt vooral een aantal
bijzonderheden uit Termidi, een voor de Sunnieten canonisch
geschrift, waarvan hem een Arabisch H8. met interlineaire
Hindostanische vertaling door Sprenger verstrekt werd. Aan
het slot spreekt de schrijver de verwachting uit, dat de Isl&m
met het Turksche rijk niet vallen j maar wellicht in anderen
vorm herleven zal.
Michel Bréal, Mélanges de Mythologie et de Linguütique
(Paris, Hachette & Co. 1878. Prgs J 4.15). Met bijzonder
genoegen zullen zeker allen die althans eenige der opstellen
kennen in dezen Bundel byeengebracht, deze uitgave met
vreugde begroet hebben. M. Bréal schittert door al de goede
eigenschappen van den Franschman en zondigt niet door de
gebreken, die er meestal mee gepaard gaan. Wat hij schrijft
is de vrucht van ernstige en degelgke studie en gezonde cri-
tiek, en onderscheidt zich bovendien door keurigen, smaak-
vollen vorm. Hem te lezen is inderdaad een genot en geeft
niet weinig vrucht. Hij zegt niet te veel, als hg in den aan-
hef zgner Yoorrede verzekert: „Si les morceaux qui composent
ce volume ont un mérite, c'est celui d'avoir toujours exacte-
ment marqué Tétat de la science, et peut-être de lui avoir
fait faire quelques pas.''
Ik zal geen voUedige inhoudsopgave van deze verzameling
meedeelen. De grootste helft der opstellen behoort niet tot
ons gebied , maar handelt over de vergelijkende taalwetenschap.
Maar de groote helft der bladzijden is aan de wetenschap van
den godsdienst gewijd. Het grootste en belangrgkste stuk van
den Bundel, het eerste: Hercule et Cacus^ Étude de mytho*
logie^ dat sints lang niet meer verkrijgbar was en dat wel een
derde deel van de geheele Yerzameling uitmaakt, is in zgn
soort een meesterstuk. De schrijver vergenoegt zich niet met
het onderzoek en de verklaring van deze mythe , uit Yirgilius
aan ieder bekend. Hij handelt eerst over de mythen in 't
algemeen, dan over de verschillende scholen van interpretatie,
vooral de symbolische, die aan de vergeiykende voorafging ea
252 LSTTKRKUKDIG OYSBZICHT.
wier deugden eyenBeec ak haar gebreken in het liohi worden
gesteld. Daarna werpt hij een bUk op de Latgnsche mytho-
logie en haar karakter ^ spoedig door het ongelgke huwelgk
met de Orieksche zoozeer gewgzigd: een yermenging, die ook
op de Yoorstelling ran de mythe yan Hercules en Cacus sulk
een yerwarrenden inyloed uitoefende. De Latjjnsche legende,
waarin de oude mythologie was oyergegaan, met name die
yan Bancus en Coeoius wordt dan behandeld. Hij toont aan,
op hoe zonderlinge wgze Hercules , de oude Latgnsche god der
afscheidingen en insluitingen {hercere^ herci8cere\ ten onrechte
én alleen op den klank met den Griekschen zonnegod Herakles
gelijkgesteld, in de mythe de plaats yan Jupiter Sancua of
Reoaranus (Recuperator) had ingenomen, en hoe Giious, in de
Grieksohe periode gansch yerkeerd met xixo^ in yerband ge-
bracht, oorspronkelijk Cacius of beter Caecius heette en een
god der duisternis was. Yeryolgens worden andere Indoger-
maansche mythen, of lieyer wordt dezelfde mythe bg andere
Arische yolken yergeleken , die yan Herakles en Geryon bg de
Grieken, die yan Indra en Yrtra bij de Yedische Hindüs, het
dogme yan Ormazd en Ahriman bg de P&rzen en de Germaan-
sche mythe yan Donar (Thórr) en de Midhgardhslang, met
nog eenige andere yan gelijke soort. Daartusschen staan nog
een paar allerbelangrijkste hoofdstukken oyer de Yedische my-
thologie met de Grieksohe yergeleken en oyer de formatie yan
de fabel, waarin hij tracht aan te toonen, waar de mythen
yandaan komen. Ook de slang uit het paradijs wordt niet
yergeten. Een laatste hoofdstuk dat aan het trekken der alot-
Bom yoorafgaat , dient om aan te toonen , hoe de oude nataur-
mythe bij de Hindüs en Grieken geheel werd yeranderd en
een ethische beteekenis ontying.
Deze dorre opsomming kan nog maar zeer gebrekkig een
yoorstelling yan den rijken inhoud geyen, maar is yoldoende
om te doen zien, dat men hier yrij wat meer yindt dan de
titel belooft, een yerhandeling namelgk oyer de yergelijkende
mythologie door een enkel treffend yoorbeeld opgehelderd. De
mythen worden hier yolgens een gezonde methode yerklaard
en niet yoorgesteld, hetzg als yermomde historie, hetzij als
allegorieën, metaphoren of symbolen, hetzij als yerkeerd begre-
pen dichterlijke fantasieën yan den ouden tijd. En al kunnen
tÉtTBAKtTHDlG OYBBZiCfiT. 353
yrij ons niet met alles yereenigen wat H. Bréal beweert; al
blijyen wij meenen, in weerwil van zgn protest (p. 79), dat
ook de zoogenaamd Indo-germaansohe godsdiensten met Ani-
misme en dus ook met Fetisisme begonnen (niet met atoo iets
troawens als hg voor Fetisisme hondt, t. w. aanbidding Tan
stoffelijke voorwerpen als zoodanig); al weten wg, dat de ver-
gelijkende Mythologie die hij beoefent , nog slechts den grondslag
uitmaakt van die vergelijkende godsdienstleer , welke onze taak
is , en welke zich niet tot een enkel ras mag bepalen ; wg mee-
nen , dat geen ernstig beoefenaar der godsdienstwetenschap zgn
opstel ongelezen mag laten. Ook uit het kleinere stok dat
volgt 9 over de Mythe van Oedipous, is veel te leeren. De
auteur heeft duidelijk aangetoond, dat de oude held oorspron-
kelijk een zonnegod moet geweest zgn.
De drie volgende opstellen handelen over onderwerpen aan
het P&rzisme ontleend. Het eerste is het bekende: Over de
Oeographie van het Avesta, waarin de schrgver betoogt, dat
die geographie geheel fabelachtig is, en met name dat de
Ie Fargard van den Yendtd&d geen herinnering bevat van de
immigratie der Perzische volken in Er&n, gelgk dat vroeger
door velen werd aangenomen. Ofechoon ik het laatste gevoe-
len zeker niet zal verdedigen en erken dat Bréal over dit
onderwerp vele juiste opmerkingen geeft, ben ik toch wat de
hoofdzaak betreft nog niet geheel overtuigd. Doch ik wil
gaarne toestemmen, dat de hooge oudheid aan de Heilige
Schrift der P&rzen gemeenlijk toegekend, hoemeer men die
onderzoekt, steeds twijfelachtiger wordt. Dat met enkele trek-
ken aan te wijzen is het doel van het korte artikel: Over de
samenstelling der Zendboeken, het laatste, waarmede wij ons
hier bezig houden, 't Is duidelijk dat Bréal neigt tot de mee«
ning, dat althans een groot deel van 't Avesta is samengesteld
in den tijd der Arsaciden, dus lang na den val van het rgk
der Achaemeniden , al wil hg slechts ^indiquer des possibilités
platdt que trancher une question sur laquelle la science n'a
pas encore de données su£Ssantes." De oudhdd van het stelsel
in zgn hoofdtrekken wil noch kan hg loochenen; de opschrif-
ten der Oud-Perzische koningen zijn daar om te bewijzen , dat
de godsdienst naar Zarathustra genoemd reeds door hen werd
beleden, en de berichten* der Ghrieken staven het evensoer^
^S4 LKTTERKUNDia OTBR2I0HT.
Maar het «m kunnen ójn, dat het Avesta, gelijk wij het
thans bezitten, een later gemaakte Terzameling was. Wg
hopen dat M. Bréal zelf zijne hier slechts opgeworpen Tragen
nader fbrmnleere en poge daarop een voldoend antwoord te
vinden, waartoe hij uitnemend bevoegd is.
Het bekende werk van Frangois Lenormant over de Chal-
deeuwsche Magie is thans, in het Engelsoh vertaald door
W. B. G(ooperP), bg Samuel Bagster & Sons te Londen ver-
schenen onder den titel : Chcddean Magie : üa origin and devd-
apmeni. Wg zouden daarvan, na de aankondiging van het
Fransohe werk die wg vroeger gaven , natuurlgk geen melding
maken in ons Letterkundig Overzicht , ware het niet dat de
titel tevens de woorden bevatte : unth cansiderdble addüions bg
the AfUhor and notes bg the EdUar* De schrijver heeft ge-
tracht de uitkomsten van eigen en anderer onderzoek, sedert
de uitgave van zijn werk in het Franschi in deze Engelsche
vertaling in te lijven en zgn boek dus voor een goed deel
omgewerkt. Soms heeft hg tot een of twee aanhangsels zgn
toevlucht moeten nemen. Zoo aan *t eind van het 13e Hoofd-
stuk: een over de identiteit van den Akkadischen god Hea en
Oannes en een over den strijd der zeven booze geesten tegen
de Maan. Wat den eerstgenoemden appendix betreft , hg dient
om de vroegere meening van velen, ook van L. zelven, dat
de god Oannes, het amphibie half-mensch half-visch, waarvan
BeroBos spreekt, dezelfde zgn zou als de opperste god der
Akkads Ana of Anna, de Anu der Babyloniërs en Assyriërs,
terug te trekken. Hg tracht nu te bewgzen dat hg niemand
anders is dan Hea of Ea, de Heer der Aarde, de derde god
der hoogste godentrias en dus ook dezelfde als de *Cliii van
Helladius en de *Ad^ van Damascius. De naam Aos of Oës
sou dan met Hea, de naam Oannes met Ea chan^ Hea de
visoh, overeenstemmen. Ik weet niet, of deze laatste combi-
natie reeds in de teksten gevonden is. Maar hoe men den
Aos van Damaseius en Oannes vereenzelvigen kan, is mg
raadselachtig, daar deze blijkbaar goed ingeliohte schrijver als
de hoogste triade en dus als drie verschillende goden der Ba-
byloniërs noemt Anos, Ulinos en Aos, en Anos duidelgk met
Auu, Ana en Oannes overeenstemt. Het kan echter z^n, dat
LETTfiRKÜNDia OYfiRZiCtft. &5&
werkelijk de mytiie van den Tisohgod alleen bij Hea behoort
en dat de Grieken de namen yerward hebben. Lenormant kan
niet nalaten zijn scherpsdnnig yemuft aan de yerklaring der
Babylonische godennamen, zooals de Grieken die geven, uit
het Akkadisch of Assyrisoh te beproeven, yaak echjter om zgn
eigen conjecturen spoedig zelf temg te nemen. Dezelfde ap-
pendix beyat een reeks yan znlke proeven; doch indien ze
alle even onzeker zijn als de sints lang weerlegde vereenzel-
viging van den Babylonischen Noach Xisouthros of Sisithros
met den volkomen problematischen Ghasisatra van de zont-
vloedlegende, die inderdaad Tamzi heette, kunnen wij er het
nut niet van inzien. Hoeveel de schrijver dan ook in zijn
werk veranderd en misschien verbeterd moge hebben, dezelfde
gebreken die het oorspronkelijke aankleefden , gebrek aan strenge
methode, haastige gevolgtrekkingen, wilde gissingen, gewaagde
combinaties kenmerken ook deze Engelsohe nitgaaf. Dikwijls
blijft hij nog getrouw aan transscripties van eigennamen,
waarvan de onjuistheid sints lang bewezen is, zooals Bin (of
Yul) voor Raman, Adar voor Ninib, of verandert die zonder
den grond op te geven , om dan weldra weder tot de vroegere
terag te keeren, zooals Silik-mulu-chi , die van blz. 19 tot 64
Silik-mulu-dug heet. Bij de groote onzekerheid evenwel, die
in dit opzicht nog heerscht, kunnen wij den schrijver over
deze weifeling niet hard vallen. Had hij alleen in deze bij-
zaak gezondigd I wij zouden niet tot zulke groote voorzichtig-
heid in het gebruik van zijn boek behoeven te raden.
Ik mag echter daarvan niet a&tappen, zonder nog met
eenige woorden melding te maken van het Aanhangsel tot het
geheele werk, waarin M. Lenormant de dikwijls besprokene
vraag I of de naam Sumirs dan wel Akkads de oudste bewo-
ners van Ghaldea en Babylonië aanduidt, nog eens vrij uit-
voerig behandelt. Zooals men weet verdedigt Oppert , laatstelijk
ook Delitzsch , de eerste , Lenormant met Sayce en vele anderen
de laatste meening. EBj is thans door onderzoek en nadenken
tot een andere slotsom gekomen, dan die welke hg tot nog
toe staande hield. Niet dat hg zich nu bij Oppert en Delitzsch
aansluit. Hij is overtuigd dat zij dwalen , doch dat hijzelf ook
gedwaald heeft. Sumirs en Akkads staan niet ethnographisch
maar slechts geographisch tegenover elkander; het zijn de b^
256 tBTTBftKüimiG oyntzicttt.
wonen der Tlaktea en der hoogten , in taal waarschijnlijk weinig
Tenohillend, dooh beid«i Niet-Semieten. Yoor de taal mag even-
wel de naam Akkadiaoh behouden blijven , omdat, naar L's.
OTertnigingy de ABayriërs zelven haar zoo noemden. Maar aeker
mag men noch de Someriërs, noch de Akkadiërs ala Semieten
beaohonwen. Ik moet Toor de gronden, waarop dit geroelen
steunt, naar het werk aelf yerwijaen. Behalve met hetgeen over
den naam der taal gesegd wordt ^ waaromtrent ik nog steeds
twijfelingen koester , kan ik mij met Lenormant's bewijsvoering
leer goed vereenigen. Ik was sints geruimen tijd overtuigd,
dat Sumirs en Akkads tot hetzelfde ras behoorden, en bepaalde
mij dus in mijn Oe$ehiedmis van den godsdienst blz. 72 voor-
aiohtiglijk tot het vermelden van verschillende gevoelens. De
uiteenzetting van L. heeft mij in mijn overtuiging gesterkt ,
ofiMhoon enkele punten nog onzeker blijven.
Het zg mg vergund, ten slotte, nog met eenige woorden
melding te maken van mijne redevoering over De nruetU der
Assyriologie voor de vergelijkende Oeschiedenis der Godsdiensten ,
waarmee de leerstoel voor de geschiedenis der godsdiensten in
't algemeen, aan de Rgks-Universiteit te Leiden i werd ingewgd
(Amsterdam, P. K. van Kampen & Zn. 1877). Ik heb daarin
eerst een zeer kort overzicht gegeven van hetgeen er in de
bouwvallen van Babel en Assur voor de godsdienst-geschiedenis
belangrijks gevonden is, en tracht dan de vraag te beantwoor-
den , of wg uit die nieuwe bronnen , ons geopend , met gerust*
beid mogen putten. Lang heb ik stilgestaan bg de bezwaren,
die tegen het bezigen der Assyrisch •Babylonische Spgkerschrif-
ten als geschiedbronnen zgn in te brengen, maar spreek toch
de overtuiging uit dat zij, niet haastig en met koortsige jacht
naar verbazende resultaten, maar ernstig, wetenschappelijk en
onpartgdig onderzocht , een rijke vrucht beloven voor de ver-
gelgkende geschiedenis der Semiotische godsdiensten. Daartoe
roep ik ten laatste de hulp en medewerking der strenge Semio-
tische philologen in.
Hiermede zou ik kunnen volstaan. Haar ik maak van deze
gelegenheid gebruik, om op te komen tegen de scheeve voor*
stelling die een buitenlandsch geleerde gegeven heeft van het
gevoelen, dat ik verdedigde. In de Theologische lAtenOurz^
LKTTEBKUNDia OYBRZIOHT. 267
tung Yoor 1877 n^ 26, ooi. 684 yindt men een korte aan-
kondiging van mgn Rede door den Straatsburger Hoogleeraar
Wolf Ghraaf BandiBsin. Daaruit blijkt, dat de beoordeelaar het
Btok dat hij critiseert slechtB zeer yluchtig gelezen heeft. Hg
zegt, met verwijzing naar blz. 88, o. a. : „ihnen (den Semi-
tischen Beligionen) gegenüber rftumt der Verf. jenen (den As-
syrischen Texten) dieselbe Stelle ein, wie den Yeden im Yer-
haltniss zu den arischen Beligionen." Dit is geheel iets anders
dan er op de aangehaalde bladzg te lezen staat. Daar sohrijf
ik: ,wat de godsdienstgeschiedenis betreft durf ik wel staande
konden, dat de godsdienstige letterkunde van Babel en Assur
bestemd is voor de yergelijkende theologie der Semieten het-
zelfde te werden t wat de Yeda Toor die der Ariërs is." In de
verwachting, dat zij bestemd zijn dat eenmaal te worden, ligt
vanzelf de overtuiging opgesloten , dat zij het nu nog bij lange
niet zijn.
Voorts heet het: „Der Yerf. macht wit einigen von QtxA-
Bchmidt entlehnten Ausstellungen an dem bisherigen Yerfahren
der Assyriologen auf die ünsicherheit der Entzifferung auf-
merksam*' (S. 21 ff.). Het is waar, ik heb Gutschmidt ge-
noemd, en indertijd toen zijn brochure versoheen haar gele-
zen, doch haar noch geëxcerpeerd , noch later weer ingezien,
zoodat ik inderdaad niet zoo afhankelijk van dien geleerde
ben, als Graaf BaudiBsin gelieft te zeggen. Ik heb eerst de
door Y. Gutschmidt en anderen gemaakte bezwaren kortelijk
vermeld en daarna de mijne, deels trouwens reeds sints lang
in verschillende aankondigingen uitgesproken, er aan toege-
voegd (zie bladz. 25). De beoordeelaar maakt voorts groeten
ophef van de onzekere lezing der godennamen , alsof ik daar-
van onkundig ware. Ik heb er blz. 23 zelf op gewezen, en
alleen gezegd dat de lezing van de namen der hoofdgoden^ op
een paar uitzonderingen na, vaststaat, wat zeker geen deskun-
dige zal loochenen.
(ïraaf Baudissin eindigt met een ernstige waarschuwing
tegen het gebruik voor de godsdienstgeschiedenis , dat ik voor-
stel van de Babylonisch- Assyrische letterkunde te maken > en
zegt dan dat wij ons jfeinsttoeiieYC^ (hijzelf onderstreept) moe-
ten vergenoegen met de voldoend zekere algemeene trekken
der mythologische verhalen en de evenzeer duidelijk te lezen
odenUjsten, doch dit alles dan steeds met de berichten , die
258 UTTSEKUNDia OYiaZICHT.
irq Tan elden liebbea moeten rergelijken. Ieder die Neder-
landfloh verstaat kan zien, dat ik niets anders wil, en ^einst-
weilen" nog niet meer yerlang. Ik bedoelde een waarschu-
sehuwing tegen orerijling en tegelijk een aamporing tot
naawkenriger onderzoek te geven, en ik word voorgesteld als
iemand die met blind vertrouwen alle gissingen en oombina-
ties der Assyriologen aanstonds als bouwstoffen voor de gods-
dienstgeschiedenis wil gebruiken. En zeker, als men mijne
woorden op blz. 29 leest : ,ik kan niet loochenen , dat degeen,
die den godsdienst der Babyloniêrs en Assyriërs en zijn ge-
schiedenis wil loeren kennen en daartoe de werken der Absj-
riologen raadpleegt, zeer, zeer voorzichtig moet wezen in zijn
keus, tot achterdochtigheid toe, en van 't geen velen hunner
daarover meedeelen niets gelooven moet, voordat hij 't met
eigen oogen in de teksten heeft gezien , of voordat het hem
althans met voldoende bewijzen is gestaafd"; als men deze
woorden leest, zeg ik, zal men 't zonderling vinden, dat
iemand noodig acht te waarschuwen tegen de lichtvaardigheid
van hem die ze schreefL
C. P. T.
BLADVULLING.
Engeland is toch een paradijs voor sohrgvers over theolo-
gische onderwerpen. In 1 874 verscheen de eerste uitgave van
The Life of Chria bij Prederic W. Farrar, D. D., F. R. S.
Haster of Marlborough College (thans: .Canon of Westminster)
and Chaplain in Ordinary to the Queen, twee zware doelen
jt 24 8. (o. f 14). Nu is van dat boek de achttiende editie
uitgekomen. Het werk is in de laatste weken in ons land bg
naam meer bekend geworden i omdat het den grondslag moest
BIiADYULLlirG. 259
Tormen yan het, om de zonderlinge fata van de eerste afleve-
ring, aoo Teel besproken Leven yan Jezus yan Dr. J.H. Gun-
ning. Yan denzelfden auteur is nu een ander werk versohenen,
mg door een Sohotsch yriend toegezonden , dat waarschijnlijk
niet minder opgang zal maken. Het is een verzameling van
Tijf leerredenen, uitgesproken in de Westminster Abdg in
November en December 1877. De titel is: EtemdL Hope
(Londouy Maomillan and C^.). Die preeken hebben opspraak
verwekt. Men verhaalde, dat Dr. Farrar niet meer geloofde
aan de hel. Tegen die verdenking acht hij zich ver-
plicht op te komen en tot zijne verdediging geeft hij de be-
wuste stukken uit, met een ophelderende inleiding en een
reeks exoursen, behelzende allerlei citaten en uitlegkundige
opmerkingen. Was de schrijver reeds uit zijn Life of Christ
bekend büb iemand van zeer uitgebreide lectuur en van veel
talent voor den vorm, ook dit nieuwe werk geeft daarvan de
sprekendste bewijzen. Ook a%ezien van den inhoud zouden
deze redenen aandacht verdienen om de boeiende en vrije wijze
van spreken. Al behandelen zij meest een dogmatisch onder-
werp en al vreest de spreker niet zijne hoorders met patris-
tische citaten te overtuigen, er is toch geen tw\jfel aan, of
zijne woorden zullen met gespannen aandacht zijn gevolgd en
de meer stichtelijke gedeelten moeten een diepen indruk heb-
ben gemaakt. Het was, beweert hij, een misverstand, als
men het heeft opgevat , alsof hij aan geen straffen hiernamaals
geloofde. Wat hij bestreed is vooreerst de zinnelijke voorstel-
Hng van de toekomstige vergelding, maar dan, en dat is de
hoofdzaak, de eeuwigheid der straffen. Hij zou een vagevuur
erkennen , als een loutering door straf met waarschijnlijk (maar
niet zeker) gunstig resultaat voor allen, indien men dat in
geestelijken en niet in grof materieelen zin verstond. Hen kan
zich voorstellen I hoe hij zich voor die denkwijze beroept op
de algemeene strekking en op sommige bepaalde uitspraken
van het N. T., en hoe zich daaraan aansluit het beroep op het
natuurlijk gevoel zijner hoorders , dat onmogelijk vrede moet
kannen houden mei een Godsbegrip, als de leer der eeuwige
Terdoemenis onderstelt Maar Dr. Farrar is ook een rechtzinnig
man, voor wien een schriftwoord van dogmatischen inhoud
goddetijk gezag heeft. Hij moet dus ook de teksten , die tegen
290 BLi^DTÜLLINQ.
sijii sielÜDg Bchijnen ie pleiten traohten ie ontsenuweii. Dit
geeft hem de meeste zorg. Wel segt hij, dat onze Taste en
zekere hoop Tan eenwigdorende gelukzaligheid niet rost op
zolk een ellendigen grondslag als de betwiste beteekenis Tan
een Orieksch adjeoÜTom , maar xliviog moet toch in zijn stelsel
ingOToegd worden. Door zijne schriftbeschoawing niet in staat
aan het woord zijn wezenlijken, historischen zin te geTen,
Tergt hij Tan de exegese meer dan zij met een eerlijk hart
hem kan inwilligen. Daarbij doet zioh telkens het bekende
Terschijnsel Toor, dat omTangrijke geleerdheid, in den dienst
Tan een geliefkoosde dogmatisohe meening gesteld, het oog
dikwijls meer benoTelt dan Torheldert. Men heeft zulk een
oTorrloed tot zijne beschikking Tan hetgeen anderen Tan deze
of gene plaats hebben gezegd, dat men Terzuimt scherp na
te gaan, wat er eigenlijk staat.
Maar men miskent de waarde Tan zulk een boek als dit,
wanneer men het beoordeelt naar het klemmende Tan de be-
wijzen die het aauToert. Het ontleent zijne beteekenis niet aan
hetgeen het ons kan loeren, maar aan hetgeen het Tertegen-
woordigt in den kring, waaruit het afkomstig is. XJit dat oog-
punt beschouwd is de Etemal Hope Tan Farrar een interessant
Terschijnsel. Hij behoort tot de richting , die een scherp onder-
scheid maakt tusschen gelooTigen en ongelooTigen en zich daar-
mede wapent tegen al wat door mannen als de auteur Tan
Supematural Religion met kracht Tan bewijzen wordt aange-
Toerd. Canon Westcott, Begius Professor of DiTinity aan de
UniTersiteit Tan Cambridge heeft het in de Coutemporary Be-
Tiew Tan NoTcmber 1.1. weer bepleit, dat er zekere „condi-
tions" Toor den Christen zijn, die niet in debat kunnen wor-
den gebracht. De auteur Tan „Supematural Beligion" heeft in
The Fortnightly BoTiew Tan 1 Febr. het onzinnige Tan die
bewering aangetoond. Zal Canon Westcott zich daardoor laten
OTortuigen? Waarschijnlijk niet. De orthodoxie neemt Tan die
zijde geen argumenten aan. Maar hoe zal zij zich afsluiten
tegen de twijfelingen , die in haar eigen boezem oprijzen P Ais
Canon Farrar niet meer aan de eeuwigheid der straffen ge-
looft, dat is een geheel andere zaak. Wij zullen er waar-
schijnlijk wel meer Tan hooren.
BLADEN UIT DE GESCHIEDENIS DER OUDE
GODSDIENSTEN.
Ik weiiBoh nu en dan in dit Tijdaohrift eenige vragen tot
de geochiedenis der oude godsdiensten behoorende te bespre-
ken, of een enkele bladzijde daarvan te schetsen. Mijn doel
is in de eerste plaats het een en ander, voorkomende in mijn
Vergelijkende geschiedenis der Egyptische en Mesopotamische
godsdiensten f aan te vullen en te verbeteren. Sedert de ver-
schgning van dit werk toch hebben de ontdekkingen en studiën
op het gebied der Egyptische en West- Aziatische oudheid niet
stilgestaan, en het laat zich niet aanzien dat van een werk
als dit, in ons vaderland, ooit een tweede uitgave mogelgk
zal zgn. Vooral de bronnen voor de kennis van de Babyloni-
sche en Assyrische godsdiensten vloeien thans veel rgkelijker
dan toen, en wij zullen ons daarmee dus het meest hebben
bezig te houden. Maar eenige gedeelten der Egyptische gods-
dienstgeschiedenis verdienen vooraf een nadere behandeling.
Een daarvan , een zeer betwist vraagstuk i moet het onderwerp
van dit eerste artikel uitmaken.
DX DIXBXHDIXITBT DKB KQTPTXKAABB.
Reeds in de oudheid werd men getroffen door het groot aan-
tal dieren, dat de Egyptenaars heilig hielden en waarvan zij
niet weinige als goddelgke wezens vereerden, en zoowel toen
17
262 DE DIERENDIEN8T DER BGYPTSN1AR8.
als later heeft men meermalen beproefd dit in ons oog soo
zonderling verschijnsel te verklaren. Nergens toch heeft de
dierendienst zulk een hoogte bereikt, als bij de oude bewo-
ners van het Nijldal. De gewijde dieren werden door hen
met rijke offers voorzien, goed gevoed bij hun leven en na
hun dood even zorgpruldig als de menschen gebalsemd en even
plechtig bijgezet in somtijds zeer prachtige graven. Met hun
standaarden ging men rond, om inzamelingen te hunnen be-
hoeve te houden en bracht daardoor niet weinig bijeen. Be-
zorgde ouders kwamen de orakels der heilige dieren voor hun
zieke kinderen raadplegen, en hadden ook daarvoor milde of-
fers over. Er was geen landstreek, geen plaats van eenige
beteekenisi of zij bezat ha,ar heilig dier. Wel ontvingen niet
alle een even groote hulde. Paar waren er onder, die van
godheden weinig verschilden en die ook uitdrukkelijk de levende
godheid op aarde genoemd werden, zooals de beide stieren
van Memphis en Heliopolis, Hapi en Mena, de zwarte en de
gele of witte, incarnaties van den verborgen en den zichtba-
ren zonnegod, de ram van Mendee en van Thebe, de kroko-
dillen van Ombos en het Fayum; andere « zooals de ibis van
Thut, de sperwer van Ba en Har, de gans van Seb, het
vrouwelijk nijlpaard van Isis, schijnen meer als typen en
levende vertegenwoordigers der goden ontzien en vereerd te
zijn; andere eindelijk, zooals die kat te An (Heliopolis), waar-
van het XYIIe Hoofdstuk van het Doodenboek gewaagt,
schijnen weer louter als emblemen van de eene of andere
godheid beschouwd te zijn. Toch was het verschil meer gra-
dueel dan soortelijk. Waren wij met al de bijzondere plaat-
selijke eerdiensten der oude Egyptenaars volledig bekend, het
zou waarschijnlijk blijken, dat geen enkel heilig dier niet op
de eene of andere plaats diezelfde goddelijke hulde ontving,
die uit naam van gansch Egypte aan den Hapistier van Mem-
phis en den ram van Thebe gebracht werd.
Ik heb in mijn Vergelijkende geschiedenis ^ blz. 127 vg. reeds
aangetoond, dat het verschijnsel niet op zichzelf staat, maar
dat de voorbeelden van heilige dieren, die levend vereerd wer-
den, zeer talrijk zgn. Het gebruik bestond ook bij Ariërs
en Semieten, de rassen, waarmee de Egyptenaars het nauwst
verwant zijn. Het| is zelfs thans nog in bloei, zooals bij de
DB DIEBEKDXSKST DBB SGTPTBNi.i.BS. 263
BaddhiBÜBche Tolken van Achier-Indie , waar de heilige kro-
kodillen en de witte olifant de voorwerpen van geen minderen
eerbied en zorg zgn^ als de stieren en krokodillen in het oude
Eigypte. Yooral in Afrika is het algemeen verbreid, ook in
Btreken, waar aan geen navolging van Egyptische voorbeelden
kan gedacht worden. Zoo heerscht bij de Bantn-volken (Kaf-
fers) de gewoonte, dat de vader voor elk kind dat hem ge-
boren wordt I in de veekraal een koe uitkiest, uit degene die
daartoe bijzonder bestemd zgn , en een bos haar uit den staart
van het dier plukt. De haren, op mysterieuze wijs samenge-
knoopt, worden dan door de moeder om den hals van den
kleine gehangen. De koe en haar jongen blijven voor de &r
milie heilig; zg mogen niet verkocht of weggeschonken wor-
den; on zoo het kind een dochter is, die dus bij haar huwe-
Igk de familie verlaat, moet zg het dier als haar eigendom
met zich nemen ').
Wat (mze Bosman van de Slavenkust verhaalt ^), heeft nog
meer overeenkomst met de Egyptische gebruiken. Onder een
schoenen, hoogen boom, zoo vertelt hij> twee mijlen van het
koninklgk dorp, bevindt zich het slangenhuis. Daarin woont
de grootvader der slangen , die bijzonder groot en dik is. Men
verhaalt, dat hij zeer oud moet zijn en lang geleden derwaarts
kwam, om de goddeloosheid van anderen te ontgaan. Yoor-
maals was de koning gewoon bedevaarten naar die heilige
plaats te houden, waarbg hij met groote pracht omringd was
en rgke geschenken aanbracht. Uit zuinigheid had hij echter
in Bosman's tgd die kostbare tochten afgeschaft en zond er nu
aUeen zgn ,| wijven" heen, die natuurlijk zooveel niet behoef-
den te offeren als zgne Majesteit zelf. De laatste maal dat
hij er zelf heenging vergezelde hem een Franschman , M. Du-
cas, die zich daarvoor ev^ials de vorst en de priesters in
tggervellen had uitgedost, iets waarover de brave Bosman
zich zeer verontwaardigt. Het is erger dan Naaman de Syriër ,
zegt hij. Die tijgervellen , luipaards- of pantherhuiden zijn door
geheel Afrika heen de dracht der aanzienlijken in hun pries-
1) 6. Fritflch , Die Hn^ebormen Sud-JfiHa*» ethnoyraphmh tmd anatofmueh be^
tckfiêbem, (Bmlaa , 1872), 1)lx. 108.
2) W. Bosman, NauwHurige betchrijving van de Omnete Otmd- tand- «■ êUufc-
knU, (2e Dr. 1709) II, 1)bL 160 Tg.
264 DE DIEBENDIENST DER EaYPTBffJULftS.
terlijk karakter, en de Toomaamste priesters van Egypte,
met name de dienstdoenden bij den Hapi yan Memphis, on-
derscheidden zich juist door de pantherhuid.
Eindelgk, om nog slechts een uit vele voorbeelden te noe-
men , als wij lezen ') hoe in Ashanti te Dix Cove , in een
zoetwater-vijver, een twaalf voet lange alligator gehouden
wordt I die op den roep der Fetispriesters boven komt en dan
door hen met een witten vogel gevoed wordt, dan denken
wij onwillekeurig aan 't geen Herodotos en Strabo ^) omtrent
de krokodillen in het meer Moeris vertellen.
De oorsprong van den Egjptischen dierendienst kan dus
zeker geen andere zijn dan het Animisme, dat overal
dezelfde verschijnselen in 't leven riep, en dat in sommige
dieren de belichaming van machtige geesten, in hun kenmer-
kende eigenschappen bijzondere too verkrachten deed zien» zoo-
dat het raadzaam werd zich de gunst dier geesten te verze-
keren en die krachten óf onschadelijk te maken 6f tot eigen
voordeel te keeren. Toen ik in 1869 het eerste stuk mijner
VergeL Oeschiedenis in het licht gaf, had ik dat nog niet in-
gezien. Ik meende toen den Egyptischen dierendienst nog te
moeten afleiden uit de mythologie en symboliek, met name
de dierensymboliek der godenleer. Dichters en priesters, zoo
redeneerde ik, wisten de eigenschappen hunner goden niet
krachtiger en duidelijker te schilderen, dan door ze
met de bekende eigenschappen van sommige dieren te ver-
gelijken. Die godsdienstige beeldspraak werd dan door het
volk verzinnelijkt. De zucht om de godheid nabij zich te
hebben , deed de behoefte aan allerlei grootere en kleinere beel-
den ontstaan, waaraan van-zelf de gedaante werd g^even
door dichters en profeten aan de goden toegekend^ en einde-
lijk werd het levende dier zelf een waarborg van hun leven
en tegenwoordigheid.
Een nauwkeuriger studie van de godsdiensten der natuur-
volken overtuigde mij, dat deze verklaring althans gebrekkig
was, en zeker voor den dierendienst, zooals hij ook daar
heerschte, niet paste. Dl nam haar dus in de Verbeteringen
1) T. E. Bowditch, MuncM to AsAam/ne (Londen. 1819) blz. 265 noot f.
3) Uerod. II. 69. Strabo XVII, p. 558.
DE DISBEKDIENST DER EQTPTEKAARS. 265
en BiJToegsels, achter het 3^ stuk (in 1872} geyoegd, terug.
,De Egyptische dierenvereering ," schreef ik daar, „verschilt
niet Tan die der oudere volken, dan alleen door haar rijkdom.
Ik meen nu dit feit (dien grooteren rgkdom namelijk) te moe-
ten verklaren uit de hoogere oudheid der Egyptische bescha-
ving. De Egyptische symboliek is een eerste poging om het
Fetisisme te vergeestelijken , en omdat de Egyptische godsdienst ,
100 niet de oudste, althans een der oudste beschaafde gods-
diensten is, zijn de sporen van den ouden natuurgodsdienst
daarin doidelgker te bemerken, dan in andere, die zich later
ontwikkelen."
In 't algemeen is dit nog altijd mijn gevoelen. Doch ook
in de eerst gegeven en later teruggenomen verklaring ligt
waarheid. De eene sluit de andere niet geheel en al uit. Tot
recht verstand van den rgken Egyptischen dierendienst moeten
wg beide laten gelden. Dat aan te toonen is het doel dezer
bladzijden.
Ik zal niet noodig hebben de vele gissingen van anderen te
weerleggen. Men vindt er vele bij Wilkinson ') vermeld.
Daaronder die van Diodoros, waaruit men mag kiezen: de
overwinningen onder dierenstandaarden behaald, zoo luidt de
eene, leidde tot vereering dezer dieren; maar hoe kwamen de
dieren dan op de standaarden? Misschien, meent hij, was 't
ook eenvoudig dankbaarheid voor de weldaden, die men aan
de dieren verschuldigd was; ook voor die van den gier, den
ibis, den leeuw, den krokodil? Of het moet zijn, omdat de
goden, hetzg wegens de boosheid der menschen, hetzij om
zich aan hen te openbaren, zich oudtijds in dieren veranderd
hadden , en deze daarom heilig werden geacht. Ik ga andere ,
zooals van Pseudo-Plutarchos , met stilzwijgen voorbg. Alleen
de verklaring van den geleerden WUkinson vermeld ik nog
in 't voorbijgaan. De zorg voor de gezondheid in 't vochtige ,
lage Ngldal, meent hij, maakte noodzakelijk , dat de ge-
storven dieren zorgvuldig begraven werden; daarom zorgden
de priesters, dat voor de dieren een groote eerbied werd in-
geboezemd. Of zoo de goddelijke hulde, aan de levende die-
1) WiUdnion, Mamnen and Cuttom» of the Ancimt Egyptiam. 2d Series, II,
p. 9^—118. VgL ook Ist Series, III, p. 394.
266 DS DIBRB1fDIE5ST DER SaYPTEKllRB.
ren bewezen, werkelgk rerklaard zon sgnP Ook heeft men
sints lang ingezien, dat zoodanige gebruiken niet door Torsten
of priesters kannen bevolen of opgelegd worden. Indien het
heet, dat Koning Kakau (Kaiechos) van de II* dynastie den
dierendienst in Egypte heeft ingevoerd, dan kan dit slechts
yan tweeën een zijn: 6f een sprookje, ontstaan uit zijn naam,
die «de (heilige) stieren** beteekent, 6f de herinnering aan
een officiöele regeling, door hem aan het oude yolksgebraik
gegeven.
Dat het Tereeren van heilige dieren in Egypte, in *t alge-
meen genomen, een overblg&el was van den ouden animisti-
schen natuurdienst des volks, blijkt aan de eene zgde daaruit,
dat juist bij de Natuurvolken dit verschijnsel algemeen in vol-
len bloei en alleen bij hen, uit hun beschouwingen, verklaar-
baar is, en wordt aan de andere zijde door verscheiden feiten
gestaafd. Men lette vooreerst op de echt-animistische gebrui-
ken, met den dierendienst verbonden. Zoo verhaalt Pseudo-
Plutarchos ^) , dat de Egyptenaars gewoon waren bg groote
droogte 9 epidemie of eenig ander dergelijk onheil, eenige hei-
lige dieren heimelijk naar een donkere plaats te brengen, en
ze met bedreigingen bevreesd te maken. Zelfs zouden ze later,
als 't onheil niet werd afgewend, wel ter dood zijn gebracht.
Zoo handelt de wilde met zijn geesten en hun belichaming;
bij een beschaafd volk als 't Egyptische kan het slechts over-
leving uit een vroeger tijdperk zgn.
Een ander bewijs voor mijn stelling is, dat het paard en
de kameel niet onder de heilige dieren voorkomen; iets, wat
reeds de verwondering van Wilkinson gaande maakte, en door
hem alleen aan de eigenzinnigheid der Egyptenaars werd toe-
geschreven. Hij wist destyds nog niet, wat later bleek, dat
beide dieren aan de oude Egyptenaars onbekend waren en
eerst in betrekkelijk later tijd, waarschijnlijk na den val van
het Middel-Rijki werden ingevoerd. Toen waren de Egypte-
naren het eigenlijk animistisch standpunt reeds verre te boven.
Nieuwe dierendiensten konden zij niet meer vormen. De oude
bleven bij hen alleen in eere, omdat zij oud waren en er sints
lang een mystiek-symbolische beleekenis aan werd gehecht.
1) Be Itide et Oiiride, 73.
DB BiBRBNDIBNSt DISR S0TPTEK1AB8« 267
Zoo alleen verklaart rich ook de groote woede des Tolkfi
tegen aUeiii die opzettelijk of bg ongelak een heilig dier
doodden. Zg moefiten sterven. En degenen, die den sehnl-
dige nog trachtten te redden, door hem een boete op te leg-
gen, wat htm echter slechts zelden gelukte, waren joist de
priesters. '
Het zon echter hoogst oübillgk zgn, den dietendieüst d^
Egyptenaars eenvoudig Fetisisme te noemen, dóór het bedrog
van listige priesters geëxploite^; zooalë onder anderen Bas-
tian meermalen beweerde en zooals dat ten grondslag schijnt
te liggen aan de voorstelling, die Ebers in zijn bekenden ro-
man Warèa van de' aanbidding van 't heilig hart van den
ram te Thebe geeft. De Egyptische schriftgeleerden waren in
hun symboliek en mystiek te goeder trouw. Het standpunt
van het oude Animisme waren zij reeds Verre të bovetl. Zij
konden geen dieren meer aanbiddeti, die niet mét een hooger
goddelijk wezen in verband stonden, doch zouden hét zelven
heiligschennis geacht hebben, een bestaanden eeredienst af te
schaffen. De gewijde en vereerde dieren ontvingen een hooger
beteekenis. Zij werden incarnaties of althans zichtbare verte-
genwoordigers der hemelsche en onzichtbare wezens, die de
macht over alle dingen uitoefenden, en dezen werden in hen
aangebeden. Hen kan met recht zéggen , dat dit in Fetiéisme
wortelt, maar het is geen Fetisisme meer; het is mystiek ge-
worden.
Op de vraag: hoe de Egyptenaren er toe kwameü aan zoo-
veel dieren een aanbidding als aan Goden te Wijden P moet
dus, gelgk overal elders, het antwoord gegeven worden: dat
is een overblgfisel uit het animistisch tijdperk, dat ook zij
eens doorleefden. Haar daarmede is de vraag noc; niet beant-
woord, waarom zij vele dieren wel, andere niet vereerden;
noch die veel moeilijker vraag: waarom ze bepaalde dieren
met bepaalde godheden verbonden.
Op de eerste dezer twee vragen is het antwoord deels zeer
gemakkelgk, deels onmogelijk te geven. Waarom een volk,
dat zich op veeteelt toelegt, een volk van schaapherders, den
ram en den bok, een volk van gezeten veehouders en van
landbouwers stier en koe, waarom de bewoners van het Nijl-
dal den krokodil en het nijlpaard vereeren, springt van zelf
268 DB DISRX5DIEK8T DSR XOTPTSNAlKfl.
in het oog. De dieren, aan wie zg hun welvaart te danken
of van wie sij iets te yreezen hebben, zgn die, waaraan de
natnorvolken de meeste holde brengen* Daarbg komen dan
nog andere, die door sohoonheid, kracht, boitengewonen Torm
of bgzondere eigenschappen de verbeelding treffen en den in-
druk maken van wezens , met zeldzame tooverkrachten begaafd.
Eindelgk zgn er, aan wie men bgzondere verplichtingen meent
te hebben. Zoo was de jakhals voor den Egyptenaar een
voorwerp van groote vereering, omdat hg om de graven rond-
doolde en daarvoor een wachter scheen, en de onschendbaar-
heid der graven in Egypte op zoo hoogen prgs werd gesteld.
Maar er heerscht op dit gebied toch ook veel toeval en gril-
lige luim. Een onbeduidend voorval kan een dier of iets an-
ders tot Fetis maken. De aanleiding daartoe ligt niet altgd in
datgene, wat wg juist het merkwaardigste van zulk een voor^
werp zouden achten. Om te weten, wat de reden was, die
aan sommige dieren een bgzondere heiligheid deed toesohrgven,
zou men omstandigheden moeten kennen, die de Egyptenaars
zelven sints lang vergaten. En het is even onmogelgk te ver-
klaren, waarom zooveel andere dieren , en daaronder sommige,
die elders tot de gewijden behoorden, zooals de schildpad en
de uil, juist bg hen geen vereering ontvingen. Misschien is
bg vele de oorzaak deze, dat zg er eerst later mee bekend
werden, zooals wg dat zeker weten van paard en kameel, en
ook wel van den olifant mogen zeggen. Doch er blijft altgd
nog een aantal over, dat zg van den aanvang kenden en tooh
niet aanbaden, zonder dat ons duidelgk wordt waarom.
De andere vraag, waarom de Egyptenaars bepaalde dieren
met bepaalde godheden in verband brachten , is van eenigszins
ingewikkelder aard. Soms schijnt dat zeer duidelgk. De zonne-
god wordt meestal voorgesteld als een havik of sperwer, en
men heeft dit zeer eigenaardig geoordeeld. De roofvogel, die
bij dag zijn prooi vervolgt, achtte men een geschikt symbool
van den overwlnnenden god, die des daags de machten der
duisternis verdrijft. Diezelfde zichtbare zonnegod wordt ook
vertegenwoordigd door een gelen of witten, Ptah en Osiris door
een zwarten, met witte vlekken geteekenden stier, de laatste
evenals Chnum en Amun ook door een ram of bok. Zeer na-
tuurlijk, zegt men aanstonds, omdat zy allen goden der vrucht*
DS DISRSNDIBN8T DSR BaTPTBKAARÊ. 260
baarheid en des leyens waren. De jakhals , de wachter der
graTeOi werd met Anubis verbonden. Anubis (Anup, Anepu,
mens naam van an, geleiden, wordt afgeleid) is de geleider
der delen naar het doodenrijk, aan den hemel de ster Siriusv
die de ziel van Osiris, in den Orion yoortlevend, soh\jnt te
volgen. Ook elders is de psychopompos een snelle hond, een
windgod. 't Is dus niet vreemd , dat men het dier , dat steeds
m de nabijheid der graven ronddoolde, voor zijn belichaming
hield.
Ik zal de mogelijkheid niet loochenen, dat men werkelijk
om deze redenen sommige dieren met bepaalde godheden ver-
bonden heeft. Vooral de beide laatstgenoemde voorbeelden
hebben groote waarschijnlijkheid voor zich. Maar zeker is
het, dat deze verklaring niet van alle gewijde dieren kan gel-
den. Wat heeft bij voorbeeld de gier, het bestendig symbool
der moeder en dns ook het heilig dier der moedergodinnen,
met eene van deze te maken? Waarom moet de kever de
voorstelling zgn van den Schepper? Het heeft allen schqn,
dat hier toch inderdaad de symboliek, die ik vroeger ten on-
rechte als den oon^rong van den geheelen Egyptisohen dieren-
dienst beschouwde, in het spel is. Immers volgens Horapollo
zouden de kevers alleen uit manne^es, de gieren daarentegen
uitsluitend uit wgfjes bestaan. De eersten zouden zich voort-
planten door zichzelf een ei te vormen uit koemist , de laatsten
zouden door den wind zwanger worden ^). Bestond eenmaal
die zonderlinge meening, dan was zonder twgfel het eerste
dier een goed zinnebeeld en tevens een geschikte incarnatie
1) Son^foU, Niloi Hierogïyphiea, ed. G. Leemans, I, 10: htuiZkv S UpTnv fioö-
c^rdc r^dc «lyaroAi^v fiiiir$t m-A rei^Tiiv 9^ r^ a^tSpcu narofiCifiÊit
dc y^ naTarSéÊTm hri ^ftéfoc ihuvtOKTiè, |y Uvai c Kai ^ ^-f A^y^ ^fiéfatf
rh iA^êu» l^étiia KvkAi^it «rA. Men siet, dat hier de waarneming der he-
melliehamen hetzelfde doet leeren van de dieren, waardoor ie worden afbeeld. Zoo
il het ook met hetgeen van de gieren gezegd wordt, van wie het heet , dat zQ 130
dagen zwanger lyn, 130 dagen de jongen voeden, 180 dagen voor aiehzelren zorgen,
ea ia de overige v^f door den wind bezwangerd worden. Het zijn daideiyk de drie
■eizoenen (de Egyptenaar» rekenden er slechtB drie) en de 5 achrikkeldagen. waarin
de goden van het nieawe jaar geboren werden. Dit moet van den hemel of liever
de hemelgodin op haar symbolisch dier zfjn overgebraoht.
S?0 D8 DIE&EKDI8M8T DER EOYPTBlTAAKë.
raa den Boheppenden aonnegod, den ongeeohapen schepper yan
ziohself {cheper fesef), die aich dagelijks zonder moeder yer*
jongt , het tweede yan die moedergodinnen , welke , op boYenna-
tnurlifke wijee zwanger geworden , den jongen god baren , en
die in Egypte alle moedermaagden sijn. Ook dit echter is nog
aan twgfel onderhevig. Leest men de plaatsen bij HorapoUo
na, dan maken sdj niet den indmk, alsof daar een populaire
loölogie wordt meegedeeld, maar wel alsof men do reeds be-
staande dogmen op de dieren heeft overgebracht. Ook popu-
laire dwalingen kannen slechts op waarneming, zg het dan
ook gebrekldge waarneming rusten; en nu weet ik niets te
bedenken, wat in de gewoonten der kevers of der gieren tot
de dwaze gevolgtrekking aanleiding kan hebben gegeven, dat
de eenen slechts uit mannelijke , de anderen slechts uit vrouwe-
Igke exemplaren zouden bestaan. Waren ze eenmaal op an-
deren grond zinnebeelden van den Ongeschapen God en de
Moedermaagd, dan is licht te begrijpen, hoe men hetgeen van
deze goddeiyke wezens geleerd werd op de dieren aelven toe-
paste.
Doch, al ware dit zoo niet, bg andere dieren zou ons de
symbolische verklaring geheel in den steek laten. Waarom
een ibis voor Thut, een kat voor Bast of Sechet, een scor-
pioen voor SerkP Wilkinson ^) meent dan ook, dat de keus
der dieren voor sommige godheden al zeer eigenzinnig en be-
lachelgk was; ^wat was," vraagt hg, ^willekeuriger dan den
ibis te bestemmen tot vertegen wooniiger van den god Thut,
of de gevlekte koe tot zinnebeeld van Hathor? Want zoo
men den ibis al met een gevoel van dankbaarheid beschouwde ,
uit aanmerking van zgn nattigheid als vernieler van slangen,
dat kon geen reden zijn hem als bgzonderen type van den
Egyptischen Hermes te verkiezen; ook schgnt een koe, hoe
nuttig zg ook wezen moge voor de menschen, geen geschikte
vertegenwoordigster van de godin Yenus.*'
Nu is het waar, dat de Grieken van Hathor wel een soort
van Aphrodite gemaakt hebben, om zekere zeer oppervlakkige
•overeenkomsten , maar dat zij dit voor de Egyptenaars oorspron-
kelijk nooit is geweest. Zij was hemelgodin, en het is zoo
1) Mamtert and Ctutomt, Ist Series, II, p. 108.
ÜB BIBRBNDI8N8T DBA BOYPTBKAARd. 2f 1
treemd niet dme voor te stdlen in de gedaante van eene koe met
ylekken, die op de afbeeldingen Bteeds den rorm van sterren
kebben. En even waar is het, dat, op grond van even op-
pervlakkige overeenkomsten, de Grieken den Egyptischen
That Hermes noemden , van wien hij in oorsprong hemelsbreed
rerBchilt. De eigenlijke Egyptische Hermes is Anubis, de
psyehopompos (wat Thut slechts was als heer der sterren),
steeds yoorgesteld als een dier van *t hondengeslacht , wat
Hermes' Yedisohe vooncaten Sarami en de Sarameyan nog
waren. Doch daarin heeft Wilkinson gelijk, dat niets in de
nataor van den ibis zijn yereeniging met Thut wettigt. Alleen
mag niet met hem aan eigenzinnigheid gedacht worden. Hij-
zelf heeft op dezelfde bladzijde zeer juist gezegd , dat yele die-
ren aangebeden werden, niet om den eerbied, dien zijzelven
inboezemden , noch om de eigenschappen die zij bezaten , maar
alleen omdat zij tot zinnebeelden van zekere godheden geko-
zen waren, en dat hnn keuze tot dit doel een a&onderlijk en
onafhankelijk vraagstuk is. Zien wij of dit vraagstuk is op
te lossen , zonder aan dwaze eigenzinnigheid te denken. Daar-
toe wil ik thans een poging aanwenden.
Ik geloof, dat wij den oorsprong dikwijls in het eigenaardig
schrift der Egyptenaars moeten zoeken, te weten in de hiero-
glyphen. Het is wel zeker, dat men aanvankelijk slechts
zuivere hieroglyphen kende, en dat de phonetische teekens
eerst later ontstonden. Om een voorwerp aan te duiden
beeldde men het af. Maar om nu een gelijkluidend woord
Tan andere beieekenis weer te geven, bezigde men hetzelfde
beeld met een of meer bijgevoegde teekens, die deden zien,
dat hier niet het afgebeelde voorwerp, maar iets anders be-
doeld werd, dat denzelfden klank héd. Zoo is een der woor-
den', waapnee in *t Egyptisch een zetel, een stoel genoemd
wordt: as {ase, se). Zpo luidde nu ook de naam der voor*
name godin, of liever een der namen van de voornaamste
godin der Egyptenaren, Asi, Isi (Isis), wat, naar ik meen,
oorspronkelijk noch „de verhevene", noch „de oude'* kan be-
teekend hebben, zooals men gewild heeft, maar „zuster"|
misschien „vrouwe'', het Semiotische DV^H^ beduidt. Met een
zetel heeft deze godin niets te maken. Toch schreef men
haar naam met dat teeken, en voegde er alleen de deter-
Ui DK DIKRSïDISKST DBR BOYPTKVA1R8.
minatieTeii bq, die aanwezen dat hier geen stoel, maar
een godin bedoeld werd. Eyenzoo den naam van haar ge-
maal Ouris, Asar (Asiri), met een zetel (as) en een oog (ar,
iri) en het determinatief van een godheid *).
Een ander voorbeeld. Nerau is de naam voor den gier.
Maar nerau (zonder twijfel verwant aan het Sanskr. nar^ het
Griekflche iftip^) bednidt ook „menach, man, mannelijk zijn."
En om dit laatste woord te schrijven bezigde men dikwijls
eenvoudig het beeld van een gier of gierenkop, aan den lezer
overlatende om nit het verband op te maken, welke beteeke-
nis aan de klanken moest geheoht worden.
Niet zelden nu kwam de naam of een gewone bijnaam van
een god met de gewone benaming van een of ander dier over-
een. Men schreef zijn naam door dat dier af te beelden. Zoo
werd het zqn gebmikelijk symbool, en geleidelijk» omdat
eenmaal de dierenvereering heerschte, zijn heilig dier. 2joo
meen ik den kever van den zonnegod, weUicht ook zyn sper^
wer, den ibis van Thut, de kat der Noord-Egyptische godin-
nen, den soorpioen van een andere godin, en Yoor een deel
ook den leeuw van eenige goden te moeten verklaren.
De kever heet in *t Egyptisch o. a. cheper. Hetzelfde wo(»d ,
misschien etymologisch geheel verschillend , beteekent ^worden ,
zgn" en ook ,doen worden , scheppen , zich vormen"; in den causa-
tief {s-cheper , s-chep ') heeft het natuurlijk alleen de laatste betee-
kenis, met die van «telen, voortbrengen'*; als substantief beteekent
1)
ft|(fk, lotter, gide, Tronw. B ■ ook 1 O I Oi^*^
2) BrngKh, HUroy^.'Demotiêciet Wórttrhmek^ II, p. 785 vg. De gier keet
m Jf L— > ^ o 4Jf l<z> "'^ ^"^^ "^^ ^ ^"^^ *"
teUb met deaelfde determiiiatieTeii komt mermm, mui, meaeeli, Toor. Het wordt ook
eenvoudig gespeld: ^g of ^^.
S) Is kier ook Tenmte^ftp met kei Senskr. «inUil, dat nataviyk in de ra-
Toeging de m veriiesi, en ketnlfde is eb kei Gotk. fmikÊgf mm, kei Angtnks. ms-
fem, êttmpen, OHD. êcmpm, ons «i^f^Ksi?
BK DIKUKDIEN8T DBB EOYPTSyAAM. 273
het O. a. : „die zich yormt" en ook „de schepper^* ')• Zoo werd
het de gewone naam voor den scheppenden zonnegod, Yooral
te Heliopolis. En steeds werd het , in alle beteekenissen , hetzij
met| hetzg zonder phonetische biJYoegingen , door de hieroglyphe
Ysn den kever uitgedrukt. Borendien hadden de Egyptenaren
de gewoonte het beeld van de godheid zelye, tot yerduidelij-
king, hetzij op het hoofd, hetzij in plaats van het hoofd , mét
zulk een hieroglyphe te voorzien. Heer was er niet noodig,
na eenmaal de leer bestond, dat de goden zich in dierenge-
Btalten konden vertoonen, om den kever tot het hmlige dier
yan den scheppenden zonnegod te maken.
Bak of bekt op zeer verschillende manieren gespeld, is een
sperwer, misschien wel zoo genoemd als „de nederdalende , de
zich neerlatende", wat de oorspronkelgke beteekenis van het
woord schijnt te zgn *). Maar bek beduidt ook den morgen,
den morgenhemel. Dit kan de reden geweest zgn , waarom de
sperwer de hieroglyphe werd van den god der ochtendzon , den
jongen Horos , wiens naam Har , Her , d. i. degeen die boven
is, de Heer, eigenlijk niet als een naam, maar slechts als
een appellatief mag beschouwd worden , aan verschillende go-
den gegeven. En eenmaal het gewone zinnebeeld geworden,
waaronder men hem altijd voorstelde i was er tot zijn verhef-
fing als heilig dier van den zonn^od maar éene schrede.
Het meer zekerheid kunnen wg spreken over den ibis van
Thut De gewone naam dezer godheid schijnt afgeleid te moe-
1) BrogacK, WB, II, 1071 Tgg. Be ke^er heet
eiqfer, cAeprL Scheppen, vormen ^^"^^^ of Mk of zelft eenvoadig
2) Brogach, JTB,, I, 878 en 488 vgg. De sperwer heet
duidt wel gewoonlijk «morgen** in den zin van «den volgenden dag", doch ook
meermalen; «den morgen, den ochtend". Zie de voorbeelden hfj Bmgseh, L c.
1
Zeker heeft g^ 1 beJk-i alleen de beteekenis van «den morgenhemel,** indien
hei niet M/ moet geleien worden.
274 DX DUEXN0IBV8T DIB BOTPnVAAR^.
ten worden yaa den eren gebmikelijken naam Teoh of Teohu.
Yan zgn zeven helpera bg het acheppingswerk wordt geaegd,
dat aij iiberekenaars der aarde" zgn «in gemeenachap met
Teoh, en zloh bezighouden met Bohrgven, samen met Asten"
(een andere naam yan Thut, door den hondskop-aap uitge-
drukt) ')• Hg heette zoo als de god van 't wegen , yan de
rechte maat ') ; gelgk hg dan ook bg de psychostasie in de
onderwereld een belangrgke rol yeryult Nergens is de gelei-
delgke wording yan een godsbegrip, het tn^sgewgse, schrede
yoor sohrede , opklimmen yan het physieke tot het geestelgke,
zoo duidelgk als bg dezen Egyptisohen god. Dat bg oor-
spronkelgk maangod was, is algemeen bekend en behoeft niet
uityoerig meer bewezen te worden. Ik herinner slechts, dat
hg steeds , 't zg de geheele , 't zg de halye maan op het hoofd
en ook wel de linker ti^'a, het oog als symbool der yolle
maan, in de hand heeft, en dat zgn lof gezongen wordt „aan
het eind yan den dag yan iedere zon" '). Uit deze oorspron-
kelijke beteekenis laten zich nu al zgn mythische functies en
attributen gemakkelgk afleiden. Als heer der sterren , is hg
een geleider der zielen; hij staat aan den ingang van Boset,
dat is het Westen, de plaats waar de maan opkomt; daar
geeft hg aan Isis, de hemelgodin, in plaats yan het haar af-
geslagen hoofd (de zon) een koekop (de maan) terug, en als
zoodanig is hij rechtyaardiger yan den gestorven, helper van
den wrekenden lichtgod. Als zoodanig is hij de eerstgeborene
(semes) , de teller der sterren , de verdeeler des tijds (sek ^sen) ,
de heer van de rechte maat en 't gewicht (iechu) , en omdat
hg op het palmblad, het symbool van den oneindigen tijd, dat
hg in de hand houdt,. de perioden opteekent, wordt hg heer
van 't schrift, voorts schriftgeleerde, zingpriester, god des
weords, en door het woord schepper van alle dingen.
1) Opsehrift te Sdfu, Bnemichen, Taf. 86,b— i.
2; Daemichen, in ZS, für Aeg. Spraeke u. AK., 1872 p. 89. In den grooten
Pap. Harrit, 26, zegt Ramses III, dat hy te An (HeliopoUs) Toor lU een groote
weegvcliaal van elektron gemaakt heeft, waarop Thut als waagmeeeter is afgebeeld in
de gedaante van een grooten, prachtigen, in goud gedreven baviaan. Vgl. Ebers, in
ZS, 1873, p. 58.
8) Mariette, Mutée de Boulaq^ 134., De Rouge, Notien Somm, 120. Zie Tekst
by Birch, in ZS, 1870, p. 68. VgL Doodenb, 8, 1.
DB DUBBV0IBN89 DBB BOYPTBNAABa. 375
Toea het bieroglyphUoh etelael weid vavtgeeield, aobgat
Thut nog btie£iBBke}{|k 9i$ T^oho , heev vani 't veideekn , mcH
ten, wegaiii ak tydsgod, Yoreerd te ssgn gewordeai en de^e
naam voor hem de gebruikelijkBte te sgn geweeat Nu 1$
(0cAu of teeh ook de mam vim de bekendate ibia-soort , de ibis
werd xgn hieroglyphe en lang» dien weg seker zgn heilig dier *)•
Op dezelfde w^ze 10 aaQ eene der godinnen, aan een Yorm
▼an Ipsy de sooriHoen teo deel geYalleo. De soorpioen heet
in 't BgyptiAoh w^tfA;, waarnaar de soorpioenenatad : pesef$h^
door de Ótiekea Vkxx^* % ^ikiug nitgeaproken , haar nwB had«
Zoo heoiïte ook de lomd^rgodiB aja degene, die het memwe
leven aim den geptoryene» of wellicbt ook bg de geboorte,
gaf. Zg besohermt mee de ingewanden yan den doode ^), en
de lais, die voorgeeteld wordt met den gestorven Osiris op
den schoot , dien zg door haar zangen doet herleven , heet
Serek of Selk en heeft daarom een soorpioen op het hoofd ')•
Serék toch beteekent ook ^ademen, doen ademen", eigenlgk
^openen van de ademhaliogswerktuigen", oorspronkelijk allew
„openen" ^). Om deze overeenkomst van naam en door het
1) VgL BrngKk, WB, II. 1664. 4Ê^ ^^ ^^* ^ ^ "^"^ ^^ ^^'
wicht heet W ||^ of A 1 A ^/mg. Ueh (ook nog anders gesptld). De gewone aohryf-
"^
w^a van den naam dea Gods is ^r . Teeh bnteekent ook wat wfj de fong der
weegschaal noemen. Thnt is eigeniyk heer van *t wegen als god van het erenwioht,
want de hoodsko^i-aap, z^n ander symbool, duidt zoowel de volle maan als de dag-
en nachtevening aan. Zie Ooodwin in ZS, 1872, p. 108.
8) Mariette» Mw. de Banlaq, 140.
3} Mariette, 1. a 119. De Roogë, I/oiiee Somm. 112.
'-v<=^ - - 1f "rl
4) Brugsch, frS. 1268 vg. U— 4#T^ — ^11 ook wel ^ T || sereik.
is i^openen, de opening/' vooral der ademhalingswerktuigen.
cm"^
<m'^f\°'
terek en terekh is de soorpioen. Van den naam der godin (die
dan het beeld van den soorpioen op het hoofd heeft) ken ik slechts de schryfWfjsen
terkk.
#k.
276 DB DIBBBITDIIKBT DBE BGTPTBKAABS.
gebroik als hieroi^yphe werd de soorpioen ender de gewgde
dieren opgenomen. Want dat in de eigentchappen Tan dit
dier nieta ligt, wat met de werkiaamlieid deser godin o^ereeo-
komt, spreekt yan xelf.
Ik bealait met de heilige katten, soowel tamme als wilde.
Oeigk bekend ia , worden de meeete godinnen yan het Noorden
yan Egypte en ook enkele goden , of met den kop of geheel
en al met het liohaam yan een kat of een leeaw yoorgestéld.
Zoo yooral de godinnen flechet, Ba'at, Teftiut, die niet yeel
yersohillen, en de goden Shu en Nofre>Tnm. Mogelgk ion
wel aijn, dat het yer8chiikkel|jk karakter yan enkele deaer
godheden aanleiding had gegeyen om haar den leeuw als gew@d
dier en als inêamatie toe te kennm. Inderdaad is Sechet een
zeer geweldige yemielster. Tefiiut echter, die eyenzeer als
leenwin yoorkomt, is in den regel niet boos, wat met haar
wezen als godin der ymchtbare wateren des hemels niet aon
strooken. Hetzelfde geldt yan haar gemaal Shn, den god yan
de werkingen der zon. En Nofre-Tnm , meest met leenwenkop
afgebeeld, is, zooals zijn naam, de goede Tum, aanduidt, een
weldadige god. Wg moeten echter beginnen met te onder»
scheiden. De leeuw is in Egypte niet inheemseh ^). De kat
is dus zeker het oorspronkelgk symbool, en Sechet bij yoor-
beeld is nu eens het eene, dan eens het andere dier.
De naam der kat is in Egypte mau of maaUy dat, wat
Brugsch ook zeggen moge« zonder twijfel een onomatopoieton is.
Maar ma, fnau, maui beduidt ook: , schitteren, glanzen,
stralen," en als substantief ,de glans, de straal". Nu zijn de
Noord-Egyptische godinnen, die wg noemden , godinnen der
warmte, des yuurs, der zonnestralen, H zg de koesterende,
weldadige , beyruchtende , 't zg de geyreesde , yerdorrende ,
doodende. Het woord , dat straal, glans beteekent, wordt
zeer dikwgls met de hi^roglyphe «kat" geschreyen. Reden
genoeg om dit dier juist aan de godinnen, die de yerpersoon-
Ijjking der zonnestralen en hun werking waren, toe te wijden.
1) Zyn gewone naam in *t I!|gn»tiaeh, Sr of ati, ia dmdeltjk het Semietiaehe
**y$ njy^ . yoorti heet hfj maJkes, de kat kss, welk laatate ht: «schrikkeiyk om
te aansehoawen", 6f: «met de vieeselljke oogen" beduidt. 'Sena ichynt een iidieem*
•che naam te iQn, doch ia leldzaam en staat vry wel aUeen.
DE DIBREKDIENBT DBR EaYPTBKAARS. 277
Ook Sha yertegenwoordigt de werkingen van de zon, en wel-
licht is de oude leaing van zgn naam: Maui, door Champol-
lion voorgesteld I ofBchoon nu algemeen prijsgegeven, nog sboo
verwerpelijk niet. Het eerste teeken van dien naam luidt toch
soowel Shu als ma. Hoe dit zg, de bgnaam: de schitterende,
de BtralendOi en het dier, waardoor dit hieroglyphisch werd
uitgedrukt, past even goed voor hem.
Later, toen door het verkeer met Azië de leeuw, als zinne-
beeld en voorstelling der zonnegodheid, in Noord-Egypte be-
kend werd, kan hg de plaats der kat hier en daar gemakke-
Igk hebben ingenomen. Daartoe kan echter nog iets anders
hebben bggedragen. Yooreerst dit, dat hg dikwijls, evenals
de kat, eenvoudig mati, 'maauj of ma hesy de kat met het
vreeselgk oog, genoemd werd. Ten andere, althans bg de go-
dinnen, de overeenkomst in klank vau een anderen naam,
dien hg droeg, met dien van een heilig dier, dat degebruike*
Igkste hieroglyphe voor alle vrouwelijke godheden, bgzonder
van Noord-Egypte, uitmaakte. Dat was de rechtopstaande,
toornige ureusadder, beeld van het stralend zonlicht, dat ook
op den diadeem der koningen prgkte : ara , „de rechtopstaande ,
de opstggende , zich verheffende" genoemd ^). De gewone naam
van den leeuw is ar of aW, en zgn beeld dient zelfs als hie-
roglyphe voor de eerstgenoemde syllabe. Doch, hoe waar-
schgiügk mg dit ook voorkomt, de overeenkomst tusschen kat
en leeuw is op zichzelf reeds genoegzaam om hun verwisse-
ling te verklaren.
Ik onthoud mij van het bijbrengen van meer voorbeelden
]) Brugach, WB, I, 664 vgg. en 206. o^ Ji jf ^ ^ uau en
o( fW\^ ^^W ^''^^t^^ f¥\^ m^]^ *• "B^^^oiok, stralen.
gUns, straal." De leeuw heet ook (^^^^ ^'•» ^^ urensadder
IrtJ, dat flragach in verband brengt met A J ■ T^^^^^ ^'*» **tlK«n» opstjjgen
18
278 PE DIERB>DIEN8T DER BOyPTENAARfl.
om mijn etelling te stayen. Voortgezet ondenoek zal er nog
wel meer bewgzen yan aan het licht brragen. Zelf geen taal-
kundige yan het yak en alleen in staat om aan de hand der
philologen en linguisten de oade teksten te raadplegen , moet
ik mSj yoor de afleiding en yerklaring der woorden en namen
op hen yerlaten. Daarom heb ik zorgynldig mijn bronnen ge-
noemd, doch meende de uitkomsten yan hnn onderzoek tot
opheldering yan dit belangrijk yraagstuk der godsdienstgeeehie-
denis te mogen aanwenden. Ik geloof, dat de door mij Toor-
gestelde yerklaring zich door haar eenyoad en natuurlgkheid
aanbeyeelt.
Om het gezegde kortelgk samen te yatten. De dierenyer^
eering der oude Egyptenaars neemt zijn oorsprong in het
Animisme , m. a. w. aanyankelijk aanbaden zg sommige dieren
als wezens door machtige, hetzij geyreesde, hetzg weldadige
geesten bezield; gelijk trouwens alle natuuryolken doen en alle
yolken der oudheid deden. Toen zg , tot hooger standpunt yan
ontwikkeling gekomen, boyenal de hemelsche machten yereer-
den , yereenigden zg de yoomaamste der als hoogere wezens be-
schouwde dieren met sommige dezer goden, en leerden, dat
dezen daarin op aarde een gestalte aannamen. In yeel geyal-
len kunnen de wezenlgke of yermeende eigenschaj^n der
yerschillende dieren, door hun oyereenkomst met die der go-
den, de toewijding yan het eene dier aan den een, yan het
andere aan den ander bepaald hebben. Misschien is daarbg
ook de symboliek in het spel geweest. Maar zeker kan de
yereeniging yan yerscheidene dieren met de goden, waartoe zg
gerekend worden te behooren, alleen daaruit yerklaard worden,
dat hun naam in klank op den naam of bgnaam eener be-
paalde godheid geleek en daarom tot hieroglyphe yan dezen
godennaam werd gebezigd.
Maart 1878. C. P. TIELE.
Aaateckmiag bij blz. 274 reg. 1. E. Naville in ZS. 1877, blx. 28 vgg. rerklaart
den naam ThtUi als: *der krauichköpfige'\ H(j poogt Toorta te bew^sen, dat Tbot
ook god der winden was, wat hQ tronwena met de meeste Hemel- ion- en maan-
godcu xou gemeen hebbeu.
KRITISCHE SCHOLIÊN
BU
D£ VERTALING VAN HET BOEK DER PSALMEN.
DOOB
JOHs. DY8EBINCE.
Aan het slot mgner Inleiding tot het Boek der Psalmen
(Haarlem, de Erven Loosjes, 1877) schreef ik bl. lxx: ,wat
de in de Aanteekeningen aangewezen veranderingen van den
HebreeawBchen tekst betreft: daarvan hoop ik tot rechtvaardi-
ging van mgne, naar ik bescheiden meen, betere vertaling in
een afaonderlijk opstel rekenschap te geven." Is de Bedaotie
van dit Tgdschrift zoo welwillend voor de vervulling dier be-
lofte eenige plaatsruimte af te staan: de bescheidenheid eischt
mijnerzyds, dat ik zoo beknopt mogelgk de verbeteringen van
den oorspronkelgken tekst samenvat, die niet minder dan 270
in getal zgn. De belangstellende lezer verschoone het min of
meer dor karakter van zoodanig opstel. Ten' einde bij de
meeste plaatsen afzonderlek de aanhaling uit een of ander ge-
schrift of de verwijzing naar de aanteekeningen van Dr. M. A. G.
Yorstman, rustend predikant bg de Hervormde Gemeente te
Gouda, en van den hoogleeraar Dr. A. Kuenen, in brieven
of op proef bladen, te vermgden, verwgs ik hier eens voor al
naar die aanteekeningen en verder naar de annotationes van
Dr. T. Boorda in de Orientalia, vol. Il (1846); de commen-
taren van J. Olshausen (1853), Ewald, die Psalmen 8« Ausg.
(1866) F. Hitzig, „die Psalmen übersetztund ausgelegt" (1863—
1865), F. Delitzsch 2* druk (1867), en H. Hupfeld 2e ver-
meerderde druk, met aanteekeningen van E. Riehm (1867 — 1871);
280 KB1TI8CH£ fiCU0Iii£2( BIJ D£ Vfi&TALING
naar & HoekBtra Bz., Jaarb. y. Wet Theol. XUI : 437—441
(1855); P. De Jong, ,de PBalmis Maocabaicis" (1857); E. F.
J. Yon Ortenberg, ,zür Textkritik der Psalmen" (1861); F. J.
Yan den Ham, de Psalmen met historische opschriften (1871);
H. Oort, in sgn Bgbel Yoor jongelieden (1871—73); Dr. Julius
Ley «Grundzüge des Rythmus , des Vers- und Strophenbaues in
der Hebraischen Poesie" (1875), Ed. Beuss, «Le Psantier ou
Ie livre de cantiques de la Synagogue" (1875) en J. P. N. Land,
Theol. Tydsohrift, ¥1:540—576.
Nog nam ik in dit opstel enkele yerbeteringen op, die mg
bg de nalezing in het oog geyallen zijn.
EERSTE BOEK, Ps. I— XLI.
Ps. II: 12» 13-1pB^i 1. p-1pe^i .hnldigt Hem."
, IV : 4* 1^ non 1. h non „(Weet toch dat Jahwe) mg
Zgne (nitnemende) gunst (bewezen heeft)".
, V: 11b anWïyOD iSfi' 1. on^niïi^D dSö' ,dat hunne
eigene aanslagen hen doen yallen."
, VII :5b nxSnW 1. mmSKI ,en vervolgde ik enz."
Vorstman wil veranderen '3 HvSjTKl (vgl. Ps.
XXV : 2) ,en sprong ik van vreugde over mijnen
vijand op ijdellijk", d. i. verheugde ik mij op
lichtzinnige vrijze over zgnen val.
, VII: 8b naiB^ 1. n]^ ,neem Uwen zetel in."
« VII :9e l'hv ^DHDI 1. l'hyt Dn31 ,en naar de vroom-
heid mgner daden."
, VU: 10b piani 1. pi3j^» ^^orde (de rechtvaardige) be-
veetigd."
, Vn : 10c jn3^ 1. |n3«, ^©n beproef."
^ VII: 11« D*n*?K-7y ^330 1. '» 6;^ 'D , mijn schUd over
mij is (Ood)."
, VIII: 2b Hiri 1. nün ^Cwlens majesteit) wordt geprezen."
Pb. IX : 7 worde riDH (als uit een metrisch oogpunt overtollig
(Dr. Ley) ) het eerste woord van vs. 8. . De n is hiermede
hersteld. Uit de tegenstelling 3t:^* D*?iyS JUVT) blijkt, dat
VAN HET BOEK DER PSALMEN. 281
een woord achter non uitviel, waarschijnlgk n3K^ vgl. Ps.
011:27. Dub: ^Zij gaan te gronde, maar Jahwe zetelt in
eeuwigheid." Ook ys. 9 wordt de 71 hersteld door WH te
lezen in plaats Tan K*in% welke 1 waarschijnlgk afkomstig is
van het Yoorafgaande WD3 ▼&• 8 i. f. Na deze yerbetering
Tolgen Ys. 10 en 11 regelmatig met de 1 en beginnen niet
langer 4 yerzen (8—11) met die letter. Vangen nu ys. 8 en
9 met n aan , ten onrechte is dan ook van ys. 7 de eerste letter
een n. De LXX brengt ons intusschen met zgne Ycrtaling
van ynn door roti tx^P^^ (onjuist werd n'lS'Tn hiermede ver-
eenigd als afgeleid van 3^n pofA^aT» in plaats van HDin) op
het spoor, dat vóór S^KH een woord weggevallen is. Dkt
woord Ying naar mijn inzien met een 3 aan (parall. met vs. 6
'3 — de beide verzen met 1 zijn blgkbaar Yerloren gegaan) en
moet de beteekenis hebben gehad van een verblgfplaats , die
tot een T)2in kon worden.
Ps. IX; 17b ^j;)1] als Part. van e^p3 behoorende bij God,
terwgl het Suff. in VÖ3 op J^B^I ziet.
1. K^|513 Perf. Nifal van Vp' «wordt verstrikt",
als praedikaat bg „de booze."
, IX: 31a (= X: lO'Stvt.) n^TI (Hp nyv) 1. mT «hij
verbergt zich."
„ IX:31ï> (= X: 10^ Stvt.) VDiy^a Sö31 Stvt. „en (de
arme hoop) valt in zgne sterke [pooten]"(!), 1.
VQlvy^ '1 „en in zgne strikken vallen (de weer-
loozen)."
, IX: 33» (Stvt X: 12) ^T »yi hü 1. rn »]&Pi ht^ ver-
lies den ongelukkige niet uit het oog;" vgl.
Jer. XXni: 39.
, IX: 35» (Stvt X: 14) nn« 1. nnS ,bij hem." Men
plaatse in mgne vertaling achter ,hein" het
oyfer 4.
, XI:5« |n3» 1. ina» , (Jahwe) heeft lief."
, XI: 6« D'nS 1. D'nS „asch", vgl. Ex. IX: 8, 10.
And. lezen DHS).
282 KRITISCHE SOHOLlfiN BIJ DB VGRTALINO
Pb. Xn:7« j'IK*? 1. |»V|3 ,gelgk goud."
, Xn:8« OTöa'n l. inoe^n ,Gy «üt ons bewaren", Tgl.
, xn : 9b ni'jT ma (jiaVrin») i. nhm naa .onheiiB-
teekenen." And. vlg. den gew. t. ,en rerheft
noh gemeenheid (onder de mensohenkindOTen)."
, Xni:8« nWV ï- f^y^V «kommer."
„ Xm: Sb DDV 1. ün^tr ,zal worden gelegd."
, XIV :6b Tna 1. "ina ,(Gk)d) heeft (den rechtvaar-
dige) lief."
, XVI :2« nlOtt l »mOK ,Ik sprak (tot Jahwe)."
, XVI: 2«b a»tyyh lybyh:: »n3>ü i.
D»l!>1-|j5-73 nySa :»na"lü„(Qg«gt)mgngoed,
meer dan alle heiligen ene."
„ XVI: 4* mö iriK 1. "ITI DV»» ,die andere goden
aanroepen."
, XVI. 5b ya)r\ l. ']0>n ,(Gü «gt) steeds (mgn lot)."
, XVn : 4« Oni* nhjfBn l. D"iiJ 'S ,in mgn handelen
voegde ik mg stil naar enz."
, XVn : 5« nB>« "^Ón L ntr« rjon ,vaet ia mijn tred
geweest."
, XVII : 10» "J-iaO lOa'jn l. 'D ^OaS a'?n letterl. ,met vet
hebben zg hun hart gesloten", d. i. hun hart
hebben zij a%esloten.
, XVn: 11» linc^K l. OnS^ ,ik zie hen."
, XVII : 14* yV- D'nDO 1. D*nDp ,van de aanzienlijken",
vgl. Jez. V: 17. (Bij vergissing bleef in mgne
vertaling ,van de mannen" staan. Ten on-
rechte las de LXX blijkbaar D^nOÓ; «mO
= Aram. KHJS percutere, caedere, cf. Dan.
IV: 32 n*T3 ï<nr:»-n, a Theodotione Graece
•
transl. oc ivTiffnio'STai rj} x^'P^ airov.
VAN HET fiOBK DRR P8ALMEK. 283
Pa. XVII: 14b (D**n3) ^S^D 1. aSnö ^van het vette (der
aarde)". Men plaatse in mijne yertaling ach-
ter ^het vette" het cgfer 1.
, XVni:2b ^OmK 1. ^DÖIK ,ik loof u."
j, XVm:5» 'D-^^an 1. overeenk. 2Sam.XXn:5 na-v^
(parall. '7n31) ,golven des doods."
, XVm:13b ^bnama 1. 'a nya , brandden kolen vuurs."
, XVm: 16» D*D ^p*fi« 1. D* '« „de beddingen der zee",
vgl. 2Sam.XXn:16.
j, XVni: 18* ry 'yüü, 1. '^ 'TÜD ,van mijne machtige
vijanden", vgl. LXX i^ Ix^pSv fiov ivvccruv.
^ XVni:30a p5< (pn) 1. pK (|*vn) «breek ik/'
« XVni: 34b W03 Sr 1. nlOa y «op hoogten," vgl.
LXX iTTt rk Cnffif^d.
« XVm: 43b Dp^TK 1. Oj5"|K (pro Dp^lK), vgl. 2 Sam.
XXII : 43 «vertreed ik hen."
« XIX: 6» Dip 1. üh)p «hnnne stem", vgL LXX o (p^óy-
, XXI :9a ^3^ 1. ^3.
« XXn:2b ^nriB^Ö 1. 'nrie« «van mijn geschrei."
« XXH: 16» ^na 1. on «mijne keel."
« XXH: 17c M^3^i n^ ^ittj ^gelijk een leeuw aan mijne
handen en voeten" (Hitz.). De Stvt. «zij heb-
ben doorgraven enz.", vgl. een paar HSS.
MUD , vgl. Matth. XXVn : 35 parall. Men
leze at<ta letterl. «(enkel) pijn zijn mijne han-
den en voeten", vgl. Job II: 13, XVI: 6, of
t3«a als werkwd., vgl. Ps. LXIX: 30.
« XXII: 30» Aant. 3. |^1N-*3S^T^D «alle rijken der aarde."
Vorstman leest 'K ^32^ 'D «allen . die slapen
in de aarde", vgl. Dan. XII : 2.
« XXIII : 6b ^F\y^j door velen ten onrechte als verkorting
van 'naü^^ opgevat of door and. afgeleid van
3*)tS^, dat echter niet kan worden samenge-
voegd met a. Men leze ^11312^, vgl. LXX
TO KdTotKêJv fis on Ps. XXVII : 4#
284 KRITISCHE flCHOLlÊ.N BIJ DE VERTALINa
Pb. XXIV^ : 3»» (= StvtXXIV: 9*) IKlW L ^Kfe^ini ,heft u op."
^ XXV: 17 'D 13»mn 1. 'Dl D*mn ^geef lucht aan enz.
— en (yerloB mij enz.)'^
, XXVn : 8 ♦iÖ lB^p3. Oort wil lezen , in overeenst. met
de liXX, t^s^iirfivx t3 irpétrGdTriv o'Oün^JB t!^p3M.
^ XXVin:8 1D*7 TJT 1. ^"O^h Tj? «een toevlucht voor Zijn
volk", vgl. LX^ KpxTxiufix Tou Xxdi eturov
en Ps. XXIX: 11.
, XXIX: 9 m^'K'?^in* (Sin) 1. niVK'?W (SSn)
„yelt de terebinthen.'*
^ XXX: 8» tjr n'inb 1. y ♦n-in^ „op vaste bergen."
• • • •
, XXX : 1 3» TI33 1. n^33 ,mgn hart", Tgl. Ps. CVHI : 2
en LXX i ió^x (lou.
XXXI : 7» »nWtr l. nwa' , Gij haat", TgLLXX ifihtfvxi.
XXXI: 12b yerplaatse men ♦33e^'?1 achter »V1*07.
, XXXII: 81» rwr« 1. "jXjrX „ik «al uw raadsman zgn."
XXXm : 7 naa l. naa = 1133 , .ais in een aak", vgl. Job
XXXVra : 8, 37.
, XXXIV : 6« I-IPOI 1ü»an 1. nnji 1t3*an „ziet op Hem
T Tt • • T : : • -
en glanst van blijd8chap"i vgl. LXX xpo^'
» XXXIV :6b Dn*3Öl 1. 03*301 „en uw aangezicht", vgl.
LXX TX XpÓVQiirX V(AU¥»
„ XXXV :5t nm l. om «drijve hen voort", vgl. LXX
Ubxifiav xinoii. Men schrappe in mijne
vert. VS 6*^ achter ^glibberig" het cijfer 7.
„ XXXV: 15^ D^33 1. D^DO „mishandelende."
Riehm wil lezen D^31S^3 „bijtende", vgl.
Hab. Il: 7. Olsh. (Aant. 4) 0^33 „vreem-
den (die ik niet ken)."
„ XXXV: 16c *ynp 1. iKlp „zij roepen."
„ XXXV: 17»> OnVtS^O 1. OnjKC^O „van hun gebrul."
„ XXXVI :2a *3^ 1. 13^ »2djn8 harten", vgl LXXfVwvr^.
„ XXXVI: 3b «jsyS 13V ^ÏO^ 1- ^j'^S^^ P> '^ „om de
zonde zijner tong te bestraffen."
9
9
VAN HET BOEK DER PSALMBN. 285
P8. XXXVn:28c noB^j 0*71^^ 1. iTötJ^i D^v'' D^VlJT:
„De boozen gaan voor eeuwig te gronde",
vgL LXX ivofMi iè ixiiux^4^o¥Tcti, Hier-
door iB de letter }f in den al&b, Pb.
hersteld*
„ XXXVU:35a ^ny 1. ^'iVy vgl. Jez. V:80 en LXX
ixêpv^f/oiifAivoq neen hooghartige,"
„ XXXVH: 36b pyi mtHD 1. I\i2hn Ï^XD «als een ce-
der van den Libanon'', vgl. LXX è^ ri^
xiipouq ToS Aifiivov.
n XXXVII : 39* nj^Wni leze men zonder V
n XXXVIHiSb nnini U nnani (Pi"el) „en heeft (ze)
gericht."
;, xxxvm: 14b :vfi nns' »<? i. :*ö nne» k^ „doe ik
mijnen mond niet open."
„ XXXVIII : 20» D'*n 1. Ojn (paraU. Ipa?) „(die mij) zon-
der oorzaak (tegenstaan)."
TWEEDE BOEK, Psalm XLII— LXXTT.
Pft. XLH : 2* S^JO 1. nVïO „gelijk eene hinde", vgl. LXX
, XLH :4b TDK3 1. DnO«3 , vgl. VB. 11 „als zij zeggen."
„ XLII: 5b OTlKHithpa"el niet transit, dus met geen Soff.
te yerbinden , zooals Aquila vertaalt rpofiifii^
^y ctuToófi 1. DllX Pi"el met Suff. .hen
geleidde."
„ XLn:6«7a ^hn :V3ö niyits^^ i. lrha^ 'as '♦ „de
verlossing tttijns aangeziohts en mijn God",
vgl. LXX Zuriipiov Tou xpo<rixou fiov na)
i ^eó^ fiou.
„ XLV : ?• voege men in pi, vgl. Ps. CIII : 19 , 1 Kron.
XXII: 10.
286 KRITISCHE SCHOLIËN BIJ DE TEBTALINÖ
Pb. XLV : 9b '30 1. 0*30 «snarenspel."
XLYI : 6 plaatse men bij het begin IIDn.
XLVn : lOb Oy 1. Oy „Mj-, vgl. LXX fiUT» (TflS éteü).
„ XLVra : 8 'p ^1^^ l. 'p nnD „geUjk de oostewind."
„ XLYni.lSbmO'Sy l. moS]^ „de eeuwlgheden door^,
Tgl. LXX eU Toi)( aiSv«i.
„ XLIX : 8« E^K Hifi* mfi S*? RK 1. 'K mö» 'B '^ 1»
ninaar niemand vermag zioh los te koopen",
vgl. VS. 16*.
„ XLIX: 12* oaip L 0*"l3p »de graven", vgL LXX o\
„ XLIX: 20* Kian 1. K13» „xal hij gaan."
„ XLIX: 21» pa» K*? 1. |»y 'S ,hij houdt geen stand",
vgl. T8. 18*.
„ L : lOb : e|*:«-nTI3 l. : Sk 's »op de bergen Gods',
vgl. Fb. XXXVI : 7 . (De LXX vertaalt h> relt
Spivn xai I3ii9 (!).)
„ L : 28b D'sn (de LXX las Ü^ i*ej) 1. nOtS^I «en vie
T •• •
(den weg) hoadt."
,, Lil: 3^ aant. 1. Hitz. leest in plaats y. IDn tygonsf'
non «lasterende.'*
„ LH : 4b rf^jr 1. nfefj; ais Part. fem. bij pB^^.
„ LH : 7b ^n.^a L l^nKD „uit Zijne tent."
„ Lil: 11^ mp»1 L «ip«1 „en ik zal aanroepen."
„ UU: 6^ nns^^an l onc^an «gij psraëi, eb] hebt
hen te schande gemaakt.**
« LV:4a npy 1. npyV „(om) het geschreeuw.'*
« LV: 9b Aant. 5 n^D nna 1. HÖID 'O «(sneller dan)
den wind des storms", ygl. Jez. XXIX : 6, Ps.
CVU: 25. Men schrappe in aant. 8 bij ts. 16<: de
woordBn« Naar eene verand. y. d. Hebr. t.'*
« LV : 20» 3-^*1 Üyj'^ 1. 3C^' IDjyn »en hun antwoordt
Hij y die . . . troont" (Kuenen ; ook Delitzsch).
Vorstman leest 1D3 V^l «en heeft hen yernederd"
(vgl. LXX Taxetvüvti auTOÜi) Olsh. *33V^ o^ ^«*
ver nog 03^1 [D'jJnV DpyH] *?« ^^B^'.
Van fi£T BOBK DBR PSALMSüT. 287
p8. LVl : 1 D /M 1. DTK ^^terebinthen." Men plaatse in mijne
vertaliDg bl. 85 achter j^terebinthen" bet cijfer
5 met de aant. „Naar eene verand. v. d. Hebr. t.*'
^ LVI : 4» »1^« DV : onO 1. 'K kS DIÖ „voor de me-
nigte vrees ik niet.'* Men schrappe in Aant. 2
bij Ys. 5^ de woorden „Naar eene and. afd. y.
d. Hebr. t."
„ LVI :8a loS'üSfi 1. VdSö «vergeld hun." Men ver-
plaatse in mijne vert. het cijfer 6 achter x^nüs-
daad" naar het woord «, vergeld.*'
„ LVi:9i> vay^jff 1. nnos^, vgi. lxx Uov.
„ LVI: 11» 131 1. nai „Zijn woord", vgl. vs. 4. Olsh.
nsi „Gott preis ich", ist mein Spnioh.
„ LVn:5» vuUe men aan nïfi% vgl. LXX i^ivotro.
*pn31. yVlt^f vgl. LXX U fiiifou.
„ LVH: 7b rjfia 1. IfifiK «zij omringen."
„ LVm:2* D^K 1. D^*7» j^goden."
Sehrader wil lezen OHM terwijl DIM *13 dan
vocat. wordt. Hitz D /M (volk) „gijlieden", even-
als Ps. LVI : 1 in pi. van D /K. Vorstman
waagt de gissing DJ^/ „Spreekt gij in waar-
heid recht voor het volk f"
„ LVIII: 8b IXn (nj5 rxn) l. ^n „pijlen."
[„ LTX : Ö* levert een bewijs voor de werktuigelijke veran-
dering van 7\MV in DM /K door den elohist , daar
de St. cstr. met n^^KDY had geSischt M7M].
„ LIX:8» niann l. niann „smaadwoorden."
„ LIX:10» mOiW« "^'Sk Vy 1. mDTK 'K ny „mijne
sterkte, u zal ik psalmzingen."
„ LTX: 10b leze men \non M^K ♦aiU^D DM^K '3, vgl.
VS. 18b en vuile aan vs. !!• HOn M^ït.
„ LIX : 1 6b verbetere men Aant. 9. And. naar enz. „dan
morren zij". ^i^^M a verbo pS 1. ^^h^) fk\h,
vgl. LXX yoyyvvovfriv^ Num. XIV: 2.
99 9f
388 KRITISCHE 8CH0LIÉN BIJ DB TERTALINO
Pb. lx : 6b U'Jp I. ÜC^J? „het wapengeweld", ygl. LXX
„ liXtlOc Aant 3 Dyh^ ^^JT 1. 'fi "hv „over P."
„ LX: llb ^aru ""O 1. 'anr ^D „werd ik gevoerd!"
„ LXIV : 7^ laon (vele HSS i:Dü „zg hebben verbor-
gen") 1. IDD „zij hebben voltooid."
» LXiy:9> 10^'7]^I.>D^'?3r de verbolgen zonden, „de liaten
(hunner tong)". Men verplaatae in mijne ver-
taling bl. 96 v8. 9* het cijfer 4 naar „de listen."
„ LXVI:12« nW 1. nnn*? „tot verademing."
„ LXVin:5e loe^ 1. Tn\ff „verblijdt u."
: I •
11. na 1. n'va, vgi. Pa. Lxxvni: n.
isb iioSxa iSsTi na i. ma Sxa onS
„hen deed nederdalen, d. i. hen neerplofte
in het donker graf."
n » 18>> '3*0 Da 1. *rDS tta „is van Sinal binnen-
getrokken."
» 190 DMSk rr piy'? 1. 'K Ta 'S kS »«uUeii
niet wonen bij Qod."
n n 24» |*nOn L |*nln „opdat gij (uwen voet) baadt"
„ „ 24b injO 1. miO „haar deel."
„ „ 27*» TipOO 1. ppPO „den aanvoerder."
28. DT1 y^n 1. On'njnf „de armbanden."
„ 29» -l'nSx mv 1. vlg. eenige HSS. 0*nSï< mv.
31o -'na Dfi^ri'i l. -'Xna Ofiinn „vertreed
hen, die welgevallen hebben (in zilver).**
„ 31d 1t3 1. ID „verstrooi."
33b, 34» 3DT7 inSo 1. 'b iSd „baant een weg
voor Hem enz.", vgl. vs. 5.
34» ronp '02^ 1. 'p 'D' „van eeuwigheid."
„ LXTX: 5^ 'n'DXO 1. 'niöXj^J „sterker (dan mijn ge-
beente)."
„ „11* nD3H^ l.n3J^i<1 „en verootmoedigde ik (mijne
ziel)", vgl. Kx) vvviiMfiAlf» (t^v 'pJX^V fAOV),
99 »
» .. - .
TAN HET BOEK DER PSALMEN. 28U
Pb. LXIX : 23a DTTifiS 1. Dn»337 „Toor hunne kinderen."
, „ 23b D'OlSi'Sl 1. Dn'Ona'Sl „root hunne vrien-
den."
„ „ 33» lin 1. Miy «mogen het zien."
1nöB>* 1. "inaö^'l „en zich verblijden", vgl.
LXX lÜTUVxv K») tu^p*vd*iru7»v.
„ LXX: 2* men vuile aan ~nin „behage het u."
„ LXXI: 13» iSa» 1. loSa'l „te sohande mogen zy worden."
„ LXXn : 6« yvr^» 1. irPINT' „men vreeze hem."
» „ 9» 0\*y 1. 0"^Y „tegenstanden."
DERDE BOEK, PBalm LXXIU— LXXXIX.
Pb. LXXni:2» •hil ^üi (*npVÜ3) 1. hry ♦löi ,ik was
gestruikeld met mijnen voet."
, , 2^ r^B^M n3ÖB^ 1. nS^« r\D&& ^uitgegleden
was ik onder het gaan."
• » 4» DniD? 1- DPÖ Iö7 ,voor hen (zijn er
T • ^ T
geene smarten); gezond enz." Ygl. Ps.
XXyin:4,8; Jez.I:6. Ten onrechte
lezen Ew. en Olsh. QF\ in pi. v. DDD,
daar eerstgenoemd woord altijd in zedel^'-
ken zin wordt gebruikt.
, 7» ^f2y^ 3^na kit Stvt. ^hunne oogen pui-
len uit van vet" (!) 1. D3l^ 'ö '^ «uit hun
binnenste komt hunne boosheid voort", vgl.
LXX jf aiiKt»' cLÜT&v.
, , 10» oSn lOj; aiB^*» Stvt. „(daarom) keert zich
zijn volk hiertoe" (!) 1. Dn*?D V^^fc^*^ »vör-
zadigen zij zich aan brood."
290 KBITISCHK SCHOLIËN BIJ DE YBRTALINO
Pb. LXXIV: S^ pt*a 1. 8^3 „met vuur."
» , Ub D"Y^1.D''Y •(lietiu8)derwoe8tgndieron."
, , 19* n'n^ 1. nioV „aan den dood."
, LXXV : 2^> ainpl 1. 'ijhpl „en die aanroepen."
„ « 7^ *13*1DD 1. *13*1DD, omdat het woord niet
.... y . . .
in den st. cstr. staat , afhankelijk ran D**ln ,
YgL LXX yTU de woeste bergen", letterl.
van de woeetijn der bergen, maar eene
nadere bepaling ia bij het subj. D^*)n als
Inf. Hif. ,, verhooging" (uit de woestgn).
Ongeveer 50 HSS. lezen dan ook ^, ter^
wgl Eimchi (12« eeuw i.f.) getuigt, dat
in zijnen tijd de voorgestelde lezing de
heerschende was in de betere HSS. Heng-
stenberg, „im Eampf fur das ünglaublichste
abgehftrtet", schroomt niet de genoemde
verbetering „ein Produkt exegetischer Ohn-
macht" te noemen (!).
, LXXVI:5a 1W3 1. «1^3 nn« „Gij (vgl. vs. 8) ge-
ducht (zijt Gij)."
„ „11» ^Tin 1. yr\r\ ,U tot eere."
„ LXXVIII: 48» TlsS 1. la^S „aan de pest", vgl. Ex.
IX: 3 w.
„ LXXX : 1 tr3t:^rr-Sy l. [S^lSrSi^ „op (de wijze van)
lelie der getuigenis", vgl. Ps. LX:1.
„ „ 7b IdS 1. ^jh „met ons", vgl. LXX ifii^.
Bij VB. 18^ „den menschenzoon" zou ik
willen aanteekenen: Israël. Niet onwaar-
schijnlijk heeft de Schrijver van het boek
Daniël het beeld van „des menschen zoon",
yn:13, 14, aan dezen Psalm ontleend.
Vgl. S. Hoekstra Bz., „de Zoon des men-
schen" (1866).
„ „ 20^ n«n 1. n«n) „en iaat Uchten", vgl. LXX
Kxi en van den Ps. vs. 4^ en 8^.
„ LXXXI: 17^ Aant. 4. 11X011.^1X01 „uit de raat."
VAN HET BOBK DER P8ALMBH. 291
ft. LXXXni: 6* "rhy nn*» aS l. 'jri THK aS «één van
zm"i vgl. 1 Eron. XII: 38.
, LXXXIY : 4o Aant. 2. Sommigen vullen aan ^^nKYD.
, « 6^ Aant. 3 lezen and. in pi. v. Hl /DD het
woord HwDa « vertrouwen" , vgl. het
enkelv. Job. lY : ö.
, , 7« Aant. 4 1 and. lezen D'^MSa «moerbezien"
in pi. V. NDSn.
, , 7^ miD als eigennaam «|Moreh'\ vgl. Rioht.
YII: 1 in pi. v. het zelfst. naamw. «de
vroege regen.'*
, , 8b D'»n^K-'?« l. 'K ^ ,de God der goden."
, LXXXV: 14b Dij^^l 1. Dl^B^ ,en vrede."
, LXXXVII: 1* vgl. Olsh. D^hSkH TJT rnn*» HD;
ylg. Ewald (Aant. 4) p^X D^V*? ™n>^
» n 7b -^atj^ö 1. •»3^j;0 «mijne bijwoners", vgl.
T •
LXX i} xaroiKla. Yorstman verbetert ^tS^J^O
«(al) mijne werken", de heidenen , die Ik
heb geschapen, vgl. Ps. LXXXYI: 9.
, LXXXYm:8* •«B^sn 1. "ïE^öa «mijne ziel."
De LXX las ^IS^fin als adject. iXiv^tpoi. And.
lezen ttffin met suff. l^ pers. «mijn leger."
« « 7b n>SïD3 1. mO Sx3 «in de schaduw des
doods", Ygl. LXX iv 9x1 f bctvdrou.
« « Sb Aant. B leest Yorstman n*^*iY «hebt Oij
opontboden" in pi. v. H'^iy.
, » 16^ rUlfiM 1. mifiM «ik zonk ineen", ygl.
Ps. LXXYII:3.
« LXXXIX : Sb Aant. 2. And. lezen :
"^ non 'y mD« '3
in pL V. '^ TDn 'V ^n^DK 'D
'3 ^rwiö» |3n 'ty
292
KRITISCHE BCBOLJËN BIJ DB TBBTALINO
Ps. LXXXIX : 201> Aant. *6. ItV 1. Ki ,eene kroon."
, , 34> Tfitt 1. *^^0M ,Eal ik doen wqken", rgl
2Sam.yU:15, 1 Eron. XYII: 13.
, , 44« *nx 1. TïnK .achterwaarts."
De LXX las bUjkbaar K}; ffo^^iut».
, . 48" "«aK 1. "«^IS.
VIERDE BOEK , Psalm XC— CYI.
Pb. XC:2»Aant.l. And. lezen 7711111^ a®» ^<m ^ooi^bntoht"
in pi. T. 77lnnV
« XGI:1> Men vuile aan ^*12^K bij het begin yan
het V8., Ygl. Pb. CXXVUI: 1.
« « 2^ IpM 1. "DDK ^die zegt.*' And. lezen, vgl.
Aant. 2, l'OK uzeg."
9 , 9^Aant.7. And. lezen ^TI^D „Uwen burcht" in pi.
van ']3iyO.
, XCn:ll«Aant.2 And. lezen D*in^ „en verhoogd werd'\ vgl.
LXX, in pi. V. D*im-
. TT*
*n73 1. 'Jn'ja -Gij hebt mij gezalfd."
nae^D onn» i. naBöo in« „mach-
tig boven de golven."
Men voege bij *11n3 het pron. dem. HTn,
vgl. LXX iKelv^.
TM 1. C]K „ook."
j;iT 1. rnt „gaat op", vgl. LXX ivireiMw
en Ps. CXII:4, Jez. LVin: 10.
herhale men uit het 1^ lid van het vs. iO ,
vgl. LXX.
XGIX:8<:Aant.6. And. lazen 003^ in pi. v. Dp3*l „en
die zich troost."
. . 11»"
, XCm:4b
, XCV:10«
, XCVI:12b
, xcvn:n»
, xcvni:»»'
TAH HBT BOIK DSB PSALMEH. 293
P». C: Sfc ï6 1. *h „Henu"
, CH: 8« rmW 1. PlOnW «en ik klaag."
» « 9b Aant. 7. And. lezen ^7?lnD ndie m\j won-
den" in pi. T. 'VSrO.
» » 24* irD 1. 'y TO „mijne krachten en."
, cm: 6* Aanb 6. And. lezen yij; of 0'>2I^ „uwe
annoede" in pL v. *|*"IJ^.
„ CIV : 13b «^VbtJ^o 1. Tt<^3 „Uwer wolken."
„ CV:6b VTna 1. ITna „zijnen uitverkorene."
„ » 27* Aant. 1. And. lezen DS' „Hij (Jahwe) legde",
Tgl. Ex. X:2 en Ps. LXXym:43.
« „ 28b Aant. 4. And. lezen 'HOJI^ „zij bewaarden"
in pi. V. 1*10.
„ „ 80b Men vuile aan Wa*»! of l'?;^'«1.
40* '7K2' L hnjff „zij eiaohtén", vgL LXX imra»,
C7I: 7« D''"'?jr l "T''?3^ „tegen U."
16b pn 1. tn? „walgmg", vgl. LXX wktmim^
ea Num. XI: 20.
» » 32b j;«vi 1. yn»} ^en Hij duidde ten kwade."
f
VUPDE BOEK, Psalm CVH— CL.
Fa. Cyn : 8e Aant. 4. And. lezen po^OI ,en uit het Zui-
den" in pi. v. D'^DT, vgl. Ps.LXXXIX: 13 en
Jez. XLTTT; 6.
n » 17* D^SlK 1. U'hTi „die krank waren." And,
Dn*? •»1« „wee hun.'*
„ „ 40^ Aant. 1 en vb. 89 , waarvan Vorstman in het
2<» lid leest *1Ï)^D ^uit rijkdom (kwam boos-
heid en ellende)" in pi. *1V1^D.
„jammer om mij , o F!" ygl| Ps. LX: 10e
Aant. 8.
19
294 KBITISCWB SOHOMlN 9U PB YaBTiLntO
Pb. CVm: 11b *yü 1. VU» »wetd.lk gevoerd!" vgl. Pb.
LX:llt> Aaat 4.
„ CIX : 2* Vtth 1. V^'X
y ontman leest met onisettiiig m BplitBmg
van den ganaehen regel:
•mnfi noTD ^fit
» >. 6« 'ID^2'*1 1. la^ir^l „en dj vergelden. "
„ M IQb And. lezen ItS^lj^ Pa'al „en verdreren wor-
den", Tgl. LXX ix /SAif^if rwtw, in pL t. lE^lH.
„ „21 Aant. 2 wil Okh. verbeteren (vgl. Pb. CXIX : 124)
pon 3i£33 "•ntrns'j^ 'k •» "«
„ „ 22k SSn L Sti'' „krimpt", vgl. Pb. LV:6«.
CX: 3*Aant.5 And. lezen HTD „op (heilige) bergen", v(^.
Pb. liXXXVU: 1, in pi. v. mna.
CXU: 71) nü3 1. nta (13^ p33) vg^ vb. 8».
„ 10« PTIKn 1. mpn-ide hoop."
CXI1I:8« ♦a'B'inS 1. Tp^B^n'?... ,om hem plaats te
geven."
CXVI : Ib ♦'?'»p 1. Sip „de stem", vgl. LXX rüi (^w}«.
, 2b V2^y\ 1. DV31 ,en ten dage." .
And. mm* DiS'St «60 den naam van Jahwe
(roep ik aan)", in overeenat. met vb. i,
18 en 17.
„ a 8b Aant. 6 verandere men in mijne vertaling:
And. naar éene verand. v. d. Hebr. t. ^lïO
,on de netten" in pi. y. HltOI.
„ CXym:10i> Aant. 4. And. lezen dS'*3K „deed ik hun
Bmaadheid aan" in pi. v. D/^DK.
„ „ 14» nion 1. 'nOTI „en mijn lied", vgL LXX
x«} ufiwivU fiou en Pb. XVIII : 2, Jez. XU: 2.
„ CXIX: 9b Aant. 1 ']n3n3.
„ » 58* »jn 1. '*3'*n „maak m|j levend", vgl. vb. 25,
, 87, 40 enz.
„ „ 70» 3'?P3 1. aSrOS „alB door vet."
VAK HET BOBK DIB PBALUnr.
296
Pa. CXIX:79b
lOSb
128»
160t>
CXX:2»
n
4b
9
9
9
9
9
n
9
Aaat. L And. lezen l^^^^l „en zij zallen
erkennen*' in pi. t. '^Jfl}^.
Aant. 4. And. lezen Tn*1DK „uwe woor-
den", Ygl. LXX T» xó^iA ff OU,
'*11pÉJ 1. Tnipfi »uwe inzettingen", vgl.
LXX r&g ivToXi^ ffou.
Aant. 3. And. lezen ^UfitS^D „rechten"|
vgl. VB. 7, 62, 106, 164, in pi. v. DÖZ^O.
nÖïPD 1. '^nSB^ „van de lippen", vgL
LXX iTTO ;^f/Ai6;y en Ps. XXXI: 19, 8pr.
X:18, Xn:22.
"nni 1. •»7n3 „de beken" (der bremstrui-
ken); woeste streken met ruw oorlogs-
volk, als Mesech en Eedar, vs. 6. Ygl.
nog Job XXX: 4, Jez. XV: 7.
"IDty** 1. '■* mn*» „bewaren zal Jahwe",
vgl. LXX $vX^^f/ i Ktiptog.
D'^aaNS^n l. O^^aiKB^S „voor de overmoe-
digen'', vgl. LXX toï^ sCf^ijvovfftv.
D'^ivw^ (np D'^av n^a*?) i. o'^iVw^
• ••••'I • ««i»»
„voor de hoovaardigen."
pnï nin^ i. Kin 'x '^ (vs. 1—4 vier
hexameters).
TTOK 1. nDK\
Men leze bij den aanvang van het vs.
iW)p «gehoopt heeft (mijne ziri)."
cxixii: 12b ^nny 1. ^my , vgi lxx t« fMtprtipii (j^ov.
l?np 1. iB^lp „Zijne heUigen."
Aant. 7. And. lézen C^^tprrib^ «naar
het heiligdouL"
rae^n 1. B^a^n „verdorre",vgl.Zaoh.XI:17.
„ 8* Aant. 6. And. lezen nm^tyn of m^niÉ^
,gy die verwoest hebt" in pi. t. mnc^n.
CXXXVm: 2e "pB^ 1. yo^ ,uwe hemelen."
CXXXIX:20« ïino'' (TOK) 1. ïl^no* (niD) ,die tegen
U opstaan."
CXXI:7b
CXXm:4i>
4c
CXXIX:4»
« 8»
CXXX:6*
CXXXIV : 2»
, 2.
cxxxvn: 5
296 KBITISOHB SCBOtlÉS BIJ DE YBRTiJiUlO BVZ.
Ps. 0XXXIX:2Öï» ^ny L ySp .tegen U."
H^^} 1. M^i ,die yerheffen."
^ , 19b rw 1. «niD^ ^(ooh of van mij) weken/»
, CXL:8b YfSX^ 1. i^i^ (rru) .verwekken."
, , 9b, 10* irho 1D1T 1. lon^inSo ^Sela Ver-
heffen zij het hoofd.'*
. , U* 1£3^D1 1. Olp lUlD^) TüO^ «Hij doe
regenen*', vgl. Pb. XI: 6.
, cxLi:6d ••nSfini L -^nSfin.
. CXLII: 5»b Aant. 6. And. lezen TMt\ als inf. ahsol.
T
in pi. V. n>jt*1 en Q^IS^ in pi. v. pö** «ter
rechterzijde."
^ CXLm:9b ••rr'DS l. \n^Dn .(bij U) zoek ik mijne
toevlucht" vgl. LXX ^^3^ vi Kxri^uyov.
. . lO^' Aant, 6. And. lezen n*1M3 .een pad" in
pi. V. pK3.
. CXLIV*:2* non 1. "^pTn .mijne sterkte", vgl. Ps.
XVm:3.
„• „ 2^ '^D]^ L "^Op «mijne tegenstanders."
« CXLIVb:4* (=Stvt. CXLIV:12) Aant. 6. And. lezen
DB^ in pi. V. *1ï!^K.
. CXLVnrlb mor l. nor .psalmzlngt."
. CXLVm-.öb niaj^ 1. niay^ .zij overschrijden."
Ten slotte mijn dank aan den belangstellenden lezer, die
mij tot het einde wilde volgen en nu veilig met den
Prediker zegge (XII: 10):
nt^3 nra^ naTi vh
Helder, 19 April 78.
BIJDRAÖEN TOT DE CRITIEK VAN PENTATEUOH
EN JOZUA. 1)
y. De godsdienstige vergadering bij Ebal en Qerizim.
(Deut, XI: 29, 30; XXVII; Joz. VHIrSO— 35).
Algemeen wordt erkend, dat H. XXVII in het boek Deu-
teranamium een eenigszins vreemd figuur maakt. De toespraak
van Hozesi die H. V : 1 begint en H. XII : 1 in de eigenlijke
wetgeving overgaat , loopt regelmatig door tot H. XXVI: 15.
De iDhoud en de plechtige toon van H. XXVI: 16 — 19 wek-
ken het vermoeden, dat zij haar einde nadert. H. XXVIII
Bchgnt óók nog tot diezelfde toespraak te behooren en daarvan
het slot uit te maken — evenals Ex. XXIII : 20 — 33 en Lev.
XXVI : 3 — 45 , die met DetU. XXVIII op dezelfde leest ge-
schoeid zgn, de daaraan voorafgaande wetbundels, het Bonds-
boek en de verzameling Lev. XVil verv., afsluiten. Hiermede
komt wel overeen, dat het onderschrift van de rede des wet-
gevers , beantwoordende aan de inscriptie in H. IV : 44 — 49 ,
achter H. XXVIII is geplaatst (vs. 69; Statenoverzetting
H. XXIX: l). DetU. XXVII, dat (vs. 1) „Mozes en de oudsten
yan Israël," (vs. 9) „Mozes en de Levietische priesters" en
eindelgk weder (vs. 11) Mozes alléén sprekende invoert, ver-
breekt dus den samenhang en stoort den regelmatigen gang
der toespraak, die het eigenlijke corpus van DeiUeronotnium
uitmaakt. Zeer natuurlijk is dus de onderstelling van Graf ^)
en anderen, dat dit hoofdstuk aanvankelijk hier niet voor-
1) Zie Jamigang XI: 466-496; 545—566; XU: 139— 162.
2) Die gexh. BneAer det A. T. S. 8.
268 ËlJDRAaSN TOT DB OBITIEK
kwam, maar later, bg de yerbinding yan de deuteronomiBohe
wet met het oudere gesoliiedyerhaal , is ingeeohoven. Het be-
rouwt mg niet, die meening te hebben overgenomen ^). Doch
vernieuwde studie van Deut. XXYII en yan de nauw yerwante
pericopen H. XI: 29, 30 en Joz. 7111:30—35 heeft mg
overtuigd, dat aij onvoldoende is en uitbreiding en aanvulling
behoeft, voordat zij geacht kan worden reoht te doen weder-
varen aan de versohijnselen , die de teksten ons voorleggen.
Onze critiek van die pericopen is tot dusver niet doortastend
genoeg geweest. Consequent doorgezet, schijnt zij aanvanke-
lijk aan de reeds bekende bezwaren slechts nieuwe toe te voe-
gen. Doch in werkelijkheid komt zg langs dien weg, gelijk
te verwachten was, tot eene meer zekere en bevredigende op-
lossing dan die, waarmede wg ons tot nu toe tevreden stel-
den. Bovendien doet zij ons, zoo ik mij niet bedrieg, een
blik slaan in de werkplaatsen, waaruit de Hexateuoh in zijn
tegenwoordigen vorm is te voorschijn gekomen, en in de mo-
tieven en de methode van hen, die daar arbeidden. Is dat
inderdaad zoo, dan verg ik niet te veel, wanneer ik mgne
lezers uitnoodig, mij bij een omslachtig en soms minutieus
onderzoek wel te willen volgen.
De gang van dat onderzoek is aangewezen. Wij gaan uit
van DetU. XXYII en bestudeeren daarna de beide andere pe-
ricopen, H. XI: 29, 30 en Joz. VIII: 30—35.
Deut. XXVn is geen aaneengeschakeld geheel. De split-
sing in vier deelen (vs. 1 — 8; vs. 9, 10; vs. 11 — 13; vs.
14 — 26) beantwoordt aan den eersten indruk, dien wg bij de
lezing ontvangen, en rechtvaardigt zich wanneer wij nauwkeu-
riger toezien.
a. Wanneer wij vs. 1 — 8 als eerste deel van de rest yan
het hoofdstuk afzonderen, dan moet dit niet zóó worden op-
gevat, alsof die verzen in den strengsten zin des woords één
geheel uitmaakten en uno tenore wai*en neergeschreven. Het
tegendeel blijkt duidelgk genoeg. Naar vs. 1^ vinden wij
hier een voorschrift van ,,Mozes en de oudsten van Israël,'^
tot ,het volk" gericht Het behelst eerst de algemeene ver-
J) Z>e godtdiemt van Israël I: 424.
Vak pentateüch en jozüa. 299
nianiog om ,het gebod, dat ik u heden gebiede," in acht te
nemen. Dan Tolgt (ys. 2 — 4) eene verordening van dezen in-
houd: ,Ten dage, dat gglieden den Jordaan overtrekt naar
bet land, dat Jhvh nw god u geeft, zult gij voor u oprichten
groote steenen en die bestreken met kalk en daarop schrgyen
al de woorden van deze thora, wanneer gij overtrekt ten einde
te komen in het land, dat Jhvh uw god u geeft, een land
overvloeiende van melk en honig, gelijk Jhvh, de god uwer
vaderen, tot u gesproken heeft. En wanneer g^'lieden den
Jordaan zijt overgetrokken , zult gglieden die 8t.eenen, welke
ik ulieden heden voorschrijf, oprichten op den berg Ebal en
gij zult ze bestrgken met kalk." Afgezien van de afwisseling
in het gebruik van den 2^^ persoon enkelvoud en meervoud
— die ik gemeend heb ook in de vertaling te moeten uitdruk-
ken — treft ons hier de breedsprakigheid in vs. 3, welks
tweede helft ') inderdaad geheel overbodig is, maar vooral
het slot van vs. 4 (^en gij zult ze bestrijken met kalk*'): im-
mers dit had (volgens vs. 3) reeds plaats gehad en was
(vs. 3>) achtervolgd door het beschrgven van die steenen met
^al de woorden van deze wet." Wij lezen verder door en
vinden nu — na vs. 4 — 7, die straks ter sprake komen —
in VB. 8 ook het schrijven op de steenen andermaal vermeld:
^en gg znlt schrijven op de steenen al de woorden van deze
wet, zeer duidelijk." Dit is, gelgk aanstonds blijkt, het ver-
volg van VS. 4 en hangt daarmede even nauw samen als vs. 3^
met het slot van vs. 2. Zou hier meer dan ééne hand werk-
zaam geweest zijn? Ik geloof niet, dat wij dit mogen aanne«
men: de tweede zou in dat geval eenvoudig herhaald hebben
wat de eerste reeds had geschreven. Liever onderstellen wij,
dat de ééne auteur zich omslachtig heeft uitgedrukt en, na
eerst in het algemeen de drie handelingen (oprichten, bestrij-
ken, schrijven) te hebben verordend (vs. 2^ 3»), ze daarna
nog eens, maar nu meer bepaald (oprichten op den Ebal, be-
strgken, duidelijk schrgven) voorschrijft (vs. 4\ 8). Wel is dit
een zonderlinge schrijftrant, maar herhaling is althans in DetUerth
1) Die Tolgein de aocenten met *VtfH ]Vth begint, maer waartoe ik ook het
▼oozmi^aaiide woord ^"UVS mBen te moeten brengen, want daarvan alleen kan ]V0^
iM afhangen.
dOÖ ËIJ0HAOXH TOt ÜE CBITISIC
namium niet vreemd en — ditmaal bestond daartoe aanleiding.
Ik denk aan de verzen 5 — 7, die wg daareven kebben
overgeslagen, niet zonder reden, want zg verbreken den sa-
menhang tusschen vb. 4^ en vb. 8. Ze bekelzen bet voor-
Bcbrift om ddir (d. i. op den berg Ebal) een altaar van ruwe
Bteenen te bouwen, daarop brandoffers aan Jhvh toe te bren-
gen en dankoffers te slachten , die dan dé dr moeten worden
gegeten met blijdschap voor Jhvh's aangezicht. De eenige
band tUBschen deze verzen en het voorafgaande en volgende
ligt in het door mg onderschrapte woord ^daar.*' Overigens
heeft het oprichten van de beschreven steenen met het offer*
feest niets gemeen. Het zou dus voor de hand liggen aan te
nemen, dat vs« 5 — 7 door een derde met vs. 1 — 4, 8 verbon-
den waren, indien niet juist dat ^d&dr*' zich tegen deze on-
derstelling verzette. Dat die partikel werkelijk den berg Ebal
aanwgsti of, m. a.w. dat ook de auteur van vs. 5 — 7 aan die
localiteit dacht, mag niet in twijfel worden getrokken. Maar
dan wordt het hoogstwaarschgnlijk, dat vs. 1 — 4, waarin die-
zelfde Ebal voorkomt, met het oog op vs. 5 — 7 zijn ge-
schreven. Anders gezegd: de auteur van vs. 1 — 8 vond bg
een zijner voorgangers het voorschrift om op den Ebal een
altaar te bouwen en een offerfeest te vieren, nam dat over en
verbond daarmede eene verordening van hem zelven, die be-
treffende het oprichten van beschreven steenen. Zoo wordt
tegelijk de boven besproken herhaling verklaard. Het oprich-
ten van de steenen op Ebal werd den schrgver door zgnen
voorganger aan de hand gedaan en daarom door hem meer
aan zijn eigen voorschrift aangehecht dan daarin opgenomen.
Brengt deze hypothese met zich, dat vs. 5 — 7 ouder zgn dan
het kader, waarin ze thans zijn geplaatst i daartegen zal wel
niemand bedenking hebben. Het offerfeest op Ebal is inder-
daad eene meer antieke voorstelling, dan het oprichten van
de met kalk bestreken en met „al de woorden van deze wet"
beschreven steenen. Het altaar van onbehouwen steenen komt
geheel overeen met het voorschrift Exod. XX : 25 , insgelijks
van zeer oude dagteekening , waarmede vs. 5 in het gebruik
van C|^3n samentreft.
Wie is nu de auteur van het geheel, dat op deze wgze
tot stand kwam , van DetU. XXYH : 1 — 8 P Al wat wi} daar-
Vak raKTATSücfi èk joztta. SOI
Tan zeggen kunnen, is dat het spraakgebrnik denterono-
misch is, natuurlijk vooral in ys. 1—4, 8, waar de auteur
niet oyemeemt, maar zelfstandig optreedt. Ik vestig de aan-
dacht op ^al het gebod, dat ik u heden gebiede" (vs. 1 , yerg.
4); op ,|al de woorden van deze thora" (ts. 3 i 8); op de
yermelding van den overtocht van den Jordaan en de nadere
aanduiding van Eanaan in vs. 2, 8; eindelgk op nM3 en
yü^n in VS. 8 (vg. H. I: 5 en H. IX: 21 ; XHI; 16; XVH:
4; XIX: 18). Knobel i die eveozoo oordeelt, wgst nog op de
overeenkomst tusschen vs. 7^ („en gg zult u verblgden voor
het aangezicht van Jhvh, uwen god") met Deut. XII: 12;
XIY:26; Xyi:ll, 14; XXyi:ll.en leidt daaruit af, dat
ook dit halve vers uit de pen van den Deuteronomist is ge-
vloeid. Zeer waarsohgnlgk I Hij nam dan alleen vs. 6 — 7* over
en voegde daaraan dien kleinen trek toe *). Overigens laat ik
het voorshands geheel in het midden, of vs. 1 — 8 werkelgk
van den auteur der deuteronomische wetgeving afkomstig, dan
wel door een ander geheel in zijn trant geschreven zijn. De
keuze tusschen deze twee mogelgkheden zou nu nog voorbarig
zijn en is ook voor het oogenblik niet noodig.
Voordat wg verder gaan, zien wij nog even terug en con-
stateeren, dat de pericope vs. 1 — 8 geen gewag maakt van
de verdeeling des volks in twee helften, noch van het uit-
spreken van zegen en vloek, noch ook van de voorlezing der
thora. Deze bijzonderheden zullen wg elders aantreffen en
dan nader overwegen. In vs. 1—8 vinden en — missen wij
ze niet.
6. In VS. 9 , gelijk terstond in het oog valt , een nieuwe
aanhef: „En Mozes en de Levietische priesters spraken (in het
hebr. het enkelvoud I) tot gansch Israël, aldus." De vermel-
ding van de Levietische priesters naast Mozes bereidt ons voor
op iets gewichtigs. Werkelgk wordt in vs. 9^ en 10 — die
stellig bgeen behooren — een plechtige toon aangeslagen:
, Zwijg en hoor, Israëli heden zijt gg geworden tot een volk
l) «De oudsten tui Inriël/* va. 1, komen ook DetU. XXXI: 9 root, maar ove-
ricpBM meennalen in de oudere verhalen, JBr. 111:16; IV: 29; XII: 21; XVIII i
12; iVioM. XVI: 25. Wellicht heeft dns de voorganger, aan wien vb. 5— ?• ontleend
2^0, bfloed geoefend op den vorm van vi. 1.
SOd BIJDBAOM TOT ÜE CBITISK
Tan Jhyh, aweii god. Zoo luister dan naar de stem tan
JhTh, Qwen god, en zijne geboden en zijne inzettingen, die
ik n heden gebiedel" Dit is zonder twijfel eene algemeene
vermaning; met yb. 1 — 8 hangt zij niet aamen: de , geboden
en inzettingen'' van Jhvh, ^die ik u heden gebiede," zijn niet
de twee speciale voorachriften over hetgeen op den Ebal moet
geschieden , maar de denteronomiache wetten in haar geheel;
dit blijkt zoowel nit va. 9^, ala uit het onmiddellijk Tooraf
gaande „hoeren naar Jhvh'a atem," dat geene andere dan de
ruimate opyatting toelaat.
Yéórdat Wij nagaan wat hieruit volgt , constateeren wij , dat
het apraakgebmik van va. 9, 10 ¥rederom deuteronomiaoh
ia. Men lette op ,de Levietische prieatera" (va. 9) en op „die
ik n heden gebiede" (va. 10); verder op „Jhvh, uwjgod" in
va. 9 , 10, en op de .„geboden en inzettingen" in va. 10. In
va. 9 zijn nSpH en 7 rPHj ongewoon , maar daarom nog niet
ondeuteronomisch .
Hoe dan nu over va. 9, 10 te oordeeleu? Op vs. 1 — 8 alaan
ze niet terug en — gelijk aanatonds in het oog valt en atraks
nog duidelijker zal blijken — met va. 11 — 13 en 14 — 26
hangen ze nog veel minder aamen. Dit zou er toe kunnen
leiden om ze te houden voor een h. t. p. ingeachoven of hier-
heen verdwaald stuk. Maar va. 1 — 8 zelve staan, gelijk in
den aanvang werd opgemerkt, niet op hunne plaats, en ook
VS. 11 — 13, 14 — 26 zijn hier alles behalve onmisbaar (zie be-
neden!). Dit doet de vraag oprijzen, of wellicht vs. 9, 10
in verband staan met het corpus zelf van Deuteronamium , d. i.
met hetgeen aan DeiU, XXYII voorafgaat en met de beloften
en bedreigingen in Deut. XXVIII. Het antwoord kan niet
anders dan bevestigend luiden. Met DetU. XXyi:16 — 19
komen onze beide verzen inderdaad treffend overeen. Daar
wordt de wederzijdsche verbintenis tusschen Jhvh en Israël
vermeld, die, op den grondslag van de thans volledig afge-
kondigde wet, heden (vs. 16,- 17, 18) wordt aangegaan: Jhvh
laraëFa god en laraël het eigen volk van Jhvh. Men behoeft
H. XXyn:9, 10 slechts onmiddellijk na XXVI: 16—19 te
lezen, om zich te overtuigen, dat ze op de laatstgenoemde
pericope terugslaan en haar voortzetten. Doch met gelijk
VAH PBHTATSUOH SK iOZÜA. d08
reeht ksn H. ZXYIH als het vervolg van XXYII:9, 10
worden aangemerkt: hier de vermaning om «te hoeren naar
de Btem van Jhvh en te doen zijne geboden en ineettingen ;"
daar de aankondiging: „En het zal geschieden, wanneer gg
lekerlqk hoort naar de stem van Jhvh, uwen god, en waar^
neemt om te doen al zijne geboden • • . ., dat Jhvh, uw
god, a stellen zal boven al de volken der aarde enz." — Het
is zoo: onmisbaar z\jn K. XXyiI:9, 10 niet; wanneer
H. XXYIU onmiddellijk op XXYI:16— 19 volgde, zonden
wij geene leemte opmerken; zel& wordt H. XXVI: 19 in
XXYin : 1 weder opgenomen. Maar H. XXVII : 9 , 10 staan
er nu eens, en wel tusschea H. XXVI en XXVIII in, daar-
van gescheiden door pericopen, die, hoe men ook oordeele
over haren oorsprong, zeker niet als wezenlijke en oorspron-
kelijke bestanddeelen van de groote wetgevende toespraak van
Mozes knnnen worden aangemerkt. Beden genoeg, naar het
mij voorkomt, om te stellen, dat H. XXVII : 1 — 8 en vs.
11—13, 14—26, deek vóór, deek na K XXVII: 9, 10,
later opgenomen of geïnterpoleerd zijn.
Voor deze stelling — eene wijziging, gelijk men net, van
Graf *s boven vermeld gevoelen — kan ik mij op twee voor-
gangers beroepen, Aug. Eayser eai S^leinert, zonder evenwel
geheel met hen te kunnen instemmen. Eayser ') kent H.
XXVII: 1—3 (1. 1—4), 8—10 aan den Deuteronomist toe en
ziet daarin den overgang van H. XXVI tot XXVIII , terwijl
hij VS. 4—7 (1. 5—7), 11—13 en 14—26 uit andere bronïien
afleidt. Hierbij is op den gebrekkigen samenhang tusschen vs.
1 — 4 , 8 en het voorafgaande en volgende niet gelet en bovendien
niet in aanmerking genomen , dat vs. 6 — 7 door den auteur zelven
van VS. 1 — 4 , 8 zijn ingevoegd. Doch de beteekenis van vs. 9, 10
is juist opgevat. Eleinert ') is geneigd te onderstelen , dat in het
oorspronkeiyke, nog niet — door den auteur zelven — uitgebreide
Deuteronomium H. XXVII : 9, 10 aan XXVI : 16— 19 voorafgin-
gen, zoodat de volgorde deze was: H. XXVI : 1 — 15 (slot van de
eigenlijke wetgeving); XXVH : 9, 10 ; XXVI : 16— 19 ; XXVIH :
1 verv. Dat de overeenkomst tusschen H. XXVI : 19 en
l') Doê torexil. Bueh der Vrgeêchiehte Itrael» S. 101.
S) J)as J}eui€romomum n. der Dewteroncmiktr S. ISSff.
S04 mJDRA0n tot m oritisk
XXym : 1 deie opeeavolging aanbeveelt , deed ik daareTen
reeds opmerken. Doch Kleinert zelf wijst er op, dat H.
XXYn : 10 (.die ik [Moies] n heden geUede") en XXYI : 16
(ydesen dag gebiedt a Jhvh, uw god") wel wat Treemd onmid-
dellijk naast elkander staan. Bovendien blijft het, bij deae
hypothese, geheel onyerklaard, hoe H. XXYn:9, 10 Tan
hnnne plaats Torbannen en achter XXYI: 16—19 gesot xijn.
Mij dunkt, onze. opvatting, die geen redeloos toeval behoeft
te hulp te roepen, verdient de voorkear.
e. Wij ajn thans genaderd tot Dau^. XXYU: 11—18, het
bevel van Mozes om , na den overtocht van den Jordaan , den
zegen over het volk te doen uitspreken op den Gerisim door
de zes stammen: Simeon, Levi, Jada, Issachar, Jozef en Ben-
jamin, en den vloek op den h^r^ Ebal door de zes overige
stammen. Met vs. 9, 10 hebben deze verzen niets gemeen;
ze maken daarna zelfr een zeer zonderlingen indruk. Daaren-
tegen hebben ze met vs. 1—8 althans één punt van aanra-
king: den berg Ebal. (Gewoonlijk worden ze dan ook met
VS. 1 — 8 verbonden en als het vervolg daarvan beschouwd.
Doch het is de vraag , of dit terecht geschiedt P Wij merkten
reeds op, dat vs. 1 — 8 van zegen en vloek evenmin gewag
maken als van de verdeeling des volks in twee helften. Wij
moeten verder gaan en zeggen, dat deze twee niet passen in
de voorstelling, die vs. 1 — 8 ons geven. Hier een altaar op
den berg Ebal en daarbij, «voor het aangezicht van Jhvh,"
een vroolijk o£ferfeest van het geheele volk. Daar, in vs.
11 — 13, het volk in tweeën gesplitst en de ééne helft, niet
op den Ebal, maar op den Gerizim geplaatst; bovendien het
zegenen en het vloeken, die — althans het laatste — bij het
offermaal niet voegen. Gingen zij daaraan vooraf of volgden
ze daarop P Het blijkt niet, of de auteur het ééne dan wel
het ander bedoelt. — Doch er is meer. Op den Ebal wordt
(vs. 4) het altaar gebouwd en op dienzelfden berg staan (vs.
14} de zes stammen Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en
Naftali, wien de taak wordt opgedragen om den vloek over
Israël uit te spreken. Dit is zeer onnatuurlijk, zóó zelfs, dat
ieder onzer, indien hem de sohikkiag ware opgedragen, den
zegen zou hebben doen verkondigen op den heuvel, die het
altaar droeg — in overeenstemming met de belofte van de
YAN PBKTATEUOH EK JOZüA. 80S
oudere wet zelve (Exod. XX: 24), dat Jhvh, ter plaatse,
waar Israël hem een altaar had gebouwd en zijnen naam yer-
beerlijkte, tot hem komen en hem zegenen zou. Na het eensi
in DmU. XXVII, juist andersom wordt geregeld, blijven de
uitleggers, gelijk te verwachten was, niet in gebreke, de re-
delijkheid van die schikking in het licht te stellen. Zoo b. v.
EeU (z. d. 8.) en, maar op eene andere wijze, F. W. Schultz ^).
Beider opvattingen leert men kennen uit deze woorden van
den eerstgenoemde: ^Als Ort fftr die Aufrichtung der Steine,
mit dem darauf geschriebenen Gesetze, wie für den Altar und
die Opferfeier bei demselben wird der Ebal erkoren, auf dem
die Flüche verkfindigt werden sollen, nicht der f&r die Segen-
spreohnng bestimmte Garizim, aus dem n&mlichen Grunde,
auB dem auch in vs. 14 ff. nur die zu verkündenden Fluch-
formeln, nicht aber auch die Segensprüche , mitgetheilt sind,
nSmlich nicht so wol deshalb, weil das Gesetz in Yerbindung
mit dem Fluohe zu dem sündigen Henschen eindringlicher
redet als in der mit der Verheissung, oder weil der Fluoh da
er sich im Leben fiberall zeigt, glaubwürdiger klingt als die
Yerheissung (Schultz), sondem vielmehr „um — wie die
Berleburger Bibel sich ausdruckt — zu zeigen, wie das Ge-
setz und die Haushaltung des A. T. vomehmlich den um der
Sflnde willen auf dem ganzen menschlichen Gteschlechte liegen-
den Fluch wflrde rügen, um ihr Yerlangen nach dem Messias
zu erwecken, der den Fluoh soUte hinwegnehmen und den
wahren Segen zuwegebringen/"* Keil zelf gevoelt zich ver-
plicht, deze door hem goedgekeurde verklaring eenigszins te
temperen en den persoonlijken Messias daaruit te verwijderen.
Maar wat er dan overblijft, is even weinig historisch als de
door hem verworpen opvatting van Schultz — rechtzinnige
christelijke dogmatiek, geen exegese. Wie zich op oud-testa-
mentisch standpunt plaatst, zal het met mij zeer vreemd vin-
den, dat ten aanzien van den éénen Ebal twee zoo uiteenloo-
pende en oogenschijnlijk strijdige bepalingen worden gemaakt,
maar dan ook weigeren — en dit is thans het punt in quaes-
tie — in vs. 11 — 13 de voortzetting van vs. 1 — 8 te zien.
Maar waarom wordt dan — zoo zal men vragen — Ebal
1) Dtu Dêui, trkUurt S. 604.
806 eiJBBAGBir TOT DB OBITIBB
tot den heuTel der TervloeUng gemaakt? Men yeroorloTe oi^
de beantwoording van die vraag uit te stellen, totdat wij bod
aanstonds (bl. 309) Detd. XI : 29 , 80 in behandeling nemen.
W\j behooTen thans bij ys. 11^-13 niet langer stil te etaan.
Ik moet alleen nog herinneren , dat ook in Joz. Yin : 30 — 35
— waarover straks meer! — de aegening en de vervloekuig
.met het opschrijven van de thcmt en met den ofiérmaaltyd
verbonden worden. W&irom juist fiimeon o. s. den aegen en
Baben o. s. den vloek uitspreken , is niet met zekerheid te
zeggen. Doeh het gewone gevoelen is niet onwaarschijnlijk:
aan de zonen van Lea en Rachel wordt het zegenen opgedrsr
gen; het vloeken aan de zonen der dienstmaagden ea boven-
dien aan Bnben, die zijn eerstgeboorterecht had verbeord» ea
aan Zebnlon, Lea's jongsten zoon. Men late niet onopge-
merkt, dat deze twee aan de spits van de twee helften staan,
waarin het tweede zestal zich splitst
d. Zoover ik weet, zien alle uitleggers op één na in Deui.
XXYII : 14 — 26 de rechtstreeksohe voortzetting van vs. 11—13.
De plechtige handeling, hier verordend, zal dos d4ar verder
worden beschreven. Zelf heb ik mij vroeger bij die beschon-
wing nedergelegd, maar nu mijne oogen zijn opengegaan ,
begrgp ik nauwelijks meer, hoe dat mogelijk was. De ver-
schilpunten tusschen vs. 11 • 13 en vs. 14 — 26 zijn de vol-
gende: 1°. d&4r zegen en vloek; hier alleen vloek; 2". iür
de verdeeling van het volk in twee gelijke helften en de op-
dracht aan elk zestal stammen van ééne der twee handelingen;
hier staat het volk als geheel tegenover éénen stam en aan-
vaardt, door het uitsprdken van „Amen,*' de vervloekingen,
welke door dien éénen stam met luider stem waren voorge-
dragen; 3<>. d&kt ia Levi een van de zegenende stammen, hier
zijn het de Levieten, die het twaalf maal herhaalde «Ver-
vloekt wie enz." doen hoeren. — Is hier dan geen strgdP
Sluit niet vs. 11 — 18 het vervolg en, omgekeerd, het vervolg
VS. 11—13 volstrekt uit?
Men kan zich gereedelijk voorstellen, hoe men het coniict
poogt weg te ruimen. De vervloekingen, zegt men, zijn in
de Thora het voornaamste en treden ook elders (b. v. in Deut.
XXYUI en Lev. XXYI) het meest op den voorgrond. Laat
het zoo zijn, maar daar ontbreekt toch de zegen niet en deze
YAM PJSlfTATEUCH EK JOZUA. 807
w«B in ▼»• 11 — 13 aangekondigd: hoe kan die dan in tb. 14—-
26 geheel achterwege blijven P De Levieten, zoo gaat men
voort, xgn door Jhvh verkoren tot den heiligen dienst en ver-
TuUen (laa vanzelf bij zulk eene plechtigheid , als hier vrordt
verordend, de eerste rol. Het zij zoo, maar wa^om slechts
deze rolP waarom spreken zij niet ook den zegen nitP
Wat jbewoog bovendien den Schrijver om (vs, 12) Levi, zon-
der eenige onderscheiding, in de rij der stammen op te ne-
men, indien hij „den Levieten" de zeer bijzondere taak had
toegedacht, die hun in vs. 14verv. wordt opgedragen? Doch
wij behoeven niet verder te gaan; de zaak is volkomen dui-
delijk. Kayser — want hij alléén maakt lüer de boven be-
doelde uitzondering ^) — Kayser heeft gelijk, wanneer hij
Ys. 14 — 26 aan den auteur van vs. 11 — 13 ontzegt en ze door
den redactor van den Pentateuch laat opnemen.
Tot nadere aanbeveling van dit gevoelen mogen nog de toI-
gende overwegingen dienen, die ik reeds in mijne adversaria
had aangestipt, vóórdat Kayser mij den moed gaf om niet te
vragen I maar te besluiten.
1^. Ys. 11 — 13 lokken als het ware uit tot eene interpo-
latie. 2ie teekenen , maar onvolledig en met één enkelen trek ,
eene — in de voorstelling althans — zeer indrukwekkende
plechtigheid. Hoe ging het daarbij toe en wat werd daarbij
gesproken? Niets is natuurlijker, dan dat deze vragen opge-
worpen, maar dan ook beantwoord werden.
2^. De auteur — of liever, gelijk straks blijken zal: de
laatste redactor — van Joz. VIII : 30—35 schijnt Deut. XXVII :
14 — 26 niet te kennen. Wél vermeldt hij, behalve den zegen
en den vloek en de splitsing van het volk in twee helften ,
ook nog „de Levietische priesters, dragende de ark des ver-
bonds van Jhvh" (vs. 33), doch in weerwil hiervan maakt hij
van hun voorgaan geen gewag en treedt zelfs bij hem, niet
de vervloeking, maar het zegenen op den voorgrond (vs. 33,
de laatste woorden). Dit zou zeer zonderling zijn, indien hij
in het hoofdstuk, dat hij overigens vaak letterlijk volgt, ook
V8. 14 — 26 gelezen had.
j) A «. o. S. 101 ff.
808 BIJDBAGEV TOT DS OEITISK
8<'. Deui. XXYn : 14—26 njn , beoordeeld naar Torm en
inhoad , van zeer jonge dagteekening. Wal den t o r m betreft ,
wgs ik op het liturgische gebruik Tan , Amen ,*' waarran ona
aUeen na-exili8che Toorbeelden bekend sgn: 1 Kron. XYI:
86; Neh. Y:13; Ym:6, de doxologieën achter Ps. XLI,
LXXU, LXXXIX, CYI; de priesterlijke wet Num. Y:22.
Ook Qr\ /lp (tb. 14) wgst ons op denselfden tgd; niet sooieer
de uitdrukking lelve, die elders niet voorkomt, als wel het
denkbeeld om zoo nauwkeurig te bepalen, hoe de Israëlieten
antwoorden moesten; zoo pleegt de EroniekschrgTer te schil-
deren I bij wien de geheele perioope niet misplaatst zou zijn. —
De inhoud van vs. 15 — 26 is, om het in één woord uit te
drukken I priesterlgk. Sommige van de overtredingen, waar-
over hier de vloek wordt uitgesproken , waren in Deuteroruh
mium zelf streng afgekeurd, maar de meeste parallelen vinden
wg toch in Lev. XYIII — XX '). De eisch der reinheid, vooral
in zgne toepassing op de geslachtsgemeenschap, wordt door
den auteur zeer hoog gesteld; de daaruit voortvloeiende ver-
vloekingen (vs. 20 — 23) staan met de strafbedreigingen tegen
de overtreding van zedelijke voorschriften op ééne Ign, Kno-
bel, die onze pericope aan den Deuteronomist toekent, meent
dat de vervloekingen alles omvatten ^was dem Yerfasser als
Landesgesetz am wichtigsten schien." Zou inderdaad de Schrg-
ver van DeuUronamiufn zoo hebben geoordeeld? Zou hg wél
tegen beeldendienst (vs. 15), maar niet tegen de vereering
van Jhvh op de hoogten en tegen meer andere, in zijne schat-
ting heidensche, gebruiken hebben gewaarschuwd P Zou hg
in zgn „Landesgesetz" misdaden als vloekwaardig hebben ver-
oordeeld, die hg in zgne verzameling van wetten niet had
vermeld P
1) Verg. Knobel z. d. S.; KAyser a. a. O. S. 101 n. 1. Ziethier de TOoniamiiisU
parailelen: ts. 16 (£00^. XX: 4 eni.); yb. 16 {Exod. XX: 12 enz.; Lev. XIX: 3
XX: 9); vi. 17 (Deut XIX: 14); vi. 18 (lev. XIX: 14); vs. 19 {Deni. XXIV
17; Lev. XIX: 10); vs. 80 (Lev. XVm:8; DetU. XXin:l); va. 21 (Lev.XYUl
88); VI. 22 {Lev. X VIII: 9); vb. 83 {Lev. XVIII: 8); vb. 24 {Erod, XX: IS enz.
Lev, XXIV: 17); vb. 26 {Egod. XXIII: 7, 8; Deut. XIX: 18; Lev. XIX: 16); r%.
26 («deze wet" denteronomitch; D^DH in dezen zin eldera niet, want Num. XXX:
16 is 0lim gemerii).
VAK PBNTATBÜCH BN JOZUA. 309
Wi| zijn dan na met Deut. XXYII voorloopig gereed. In
plaats van ééne interpolatie, die dan het gebeele hoofdstak zou
omyatten, ontdekten wij er drie (ys. 1 — 8, ts. 11^18, vs.
14—26), en wel drie verschillende, die met elkander strgden
en dos onmogelgk van ééne hand kannen zgn. Dit resultaat
behoeft nog nadere omschrgving en bevestiging en zal die ook
vinden, wanneer wij thans de verwante teksten gaan beatu-
deeren.
Eerst letten wij op Deui. XI: 2ft, 30. Niet zonder reden
begint bg vs. 26 eene dier grootere afdeelingen, waarin de
Joden, ten behoeve van de voorlezing in de Synagoge, de
Thora hebben gesplitst Van dat vers af staan „ zegen" en
,yloek" op den voorgrond. Eerst wordt herinnerd, van welke
voorwaarden zij afhangen (vs. 27, 29). Daarna gaat de wet-
gever aldus voort (vs. 29):
, Wanneer Jhvh, uw god, u zal hebben gebracht in het
land, dat gg binnentrekt om het te beërven, dan zult gg
den zegen leggen op den berg Gerizim en den vloek
op den berg Ebal."
Dan volgt (vs. 30) eene beschrijving van de ligging dier
twee bergen. Hare verklaring is niet zonder bezwaar en valt
dan ook bij de verschillende uitleggers verschillend uit Om
de hoofdzaak niet uit het oog te verliezen, zullen wg er ons
niet in verdiepen. Genoeg, dat de Schrgver blgkt aan dezelfde
bergen te denken, die ook elders met dezelfde namen worden
aangeduid en in welker onmiddellijke nabijheid de stad Siohem
lag. Daarop wijst ondabbelzinnig het slot der beschrgving:
„bij de terebinthen (liever: de terebinthe) des leeraars" (Gm.
XH: 6 vg. XXXV : 4) of „der waarzeggers" (Richt. IX : 37),
die volgens deze plaatsen in de nabgheid van Sichem werden
(liever werd) gevonden.
Eindelgk wordt (in vs. 31, 32) het gegeven voorschrift ge-
motiveerd: „Want gij trekt den Jordaan over, om het land te
gaan beörven. dat Jhvh uw god u geeft , en gij zult het in
bezit nemen en daarin wonen en waarnemen om te doen al
de inzettingen en de rechten, die ik u heden voorleg." Hoe
dit met vs. 29 samenhangt, zullen wij straks zien.
Wg moeten nl. eerst den zin va^ dat vers vaststellen. Mijne
80
310 BUDRAQEN TOT DE CRITIBK
tertaling wijkt, in de ondoraohnipte woorden, tul de gewone
af. l)e Btatenoyersetting luidt: ,,dan sult gij den segen nit-
Bpreken op den berg Geriaim en den vloek op den berg
Ebal." In de kaatteekening wordt, voor dese vertaling van
(HJ) verwezen naar Deui. XIII :1 (Hebr. tekst va. 2) en
1 JTofi. XIII : 6 — welke plaatsen evenwel in het geheel niet
parallel ayn. De nleawere uitleggers zjjn in het bijbrengen
van gelgkluidende teksten niet gelukkiger , maar verklaren is.
19 toch evenzoo. Zij verbinden dus de partikel ^^ niet on-
aiiddellgk met jflj » gelijk ik hierboven deed , maar met het
subject van dat werkwoord , Israël. De zin wordt dan dese:
^gij Bult| (zijnde of staande) op den berg Gerizim, den zegen
geven (d. i. verkondigen of uitspreken) en , (zijnde of staande)
op den berg Ebal, den vloek."
De naaste aanleiding tot deze opvatting ligt ongetwqfeld in
Deut. XXVII ; 11 — 18 , waar de handeling zóó geteekend
wordt , als men haar [in De%U, XI : 80 bedoeld aoht« Inder-
daad, moet Deut, XXYII als de authentieke verklaring van
XI: 29 worden aangemerkt; zijn vb. 11—13 geschreven door
denzelfden auteur, dan is de zaak uitgemaakt. Maar dat
mOet dan eerst bewezen worden. Deut. XXYII: 11 — 18 han-
gen zonder twijfel met H. XI : 29 samen , maar dit is
ook din het geval, wanneer ze berusten op misverstand van
het hiet gegeven voonchrift. Deze mogelqkheid mag niet
eenvoudig buiten aanmerking worden gelaten. En dat te
minder , naardien primo óbtuitu de twee plaatsen elkander vol-
strekt niet dekken. De verdeeling van Israël in twee helften
wordt H. XI : 29 zelfs niet zijdelings aangeduid. ^GKj zult
geven:" zoo spreekt de wetgever tot het gansche volk.
Al nam men dus aan, dat .geven" hier = ,, uitspreken" is,
dan zou de voorstelling toch deze zijn , dat Israël beurtelings op
Gerizim en op Ebal den zegen en den vloek moest verkimdi-
gen — hetgeen wezenlijk verschilt van de verordening in
DeitL XXVn:ll— 18.
Doch de beslissing hangt natuuriijk af van de woorden , door
den Schrijver in H. XI: 29 gebezigd. Nu weet ieder, dat het
Hebreeuwsohe ^03 in tamdijk ver uiteenloopende beteekenis-
sen, of liever: wendingen van ééne beteekenis wordt gebruikt,
y tf b<Miden h. v. met Tip , moet hei in onze ted wwden over-
VAN PBNTATEUCH EN JOZÜA. 311
geaset met ^doen hooren," „uiten" (verg. ons ^geluid geven").
Doch alles hangt af yan het woord, waarmede het wordt ge-
combineerd, hier das yan „den zegen" en „den vloek."
Welnu, „zegen geven," zonder meer, is volgens oud-test*
Bpraakgdbiruiky ook in Deuteranomium^ zooveel als „zegen ver-
leenen" of „toedeelen" en dus meestal eene daad van God.
Men zie JEx. XXXII: 29; DetU. Xn:15; XYI:17 en verge-
lijke de synonieme of oorrespondeerende spreekwijzen „zegen
gebieden" {Lev. XXV: 21; Ps. CXXXDIiS); „zegen uitstor-
ten" {Jez. XLIV : 8 ; Mal JIl : 20) ; „zegen ontvangen" (Ps.
XXIY : 5). Ook in den zin van „geschenk" wordt „zegen"
op dezelfde wijze verbonden met ,,geven" (Jo^^.XY : 19 ]BiclU.
1 : 16) en niet „ontvangen" (2 Kon. V : 15). Wij zijn dus
gerechtigd tot de stelling, dat de formule „den zegen geven,"
absoluut opgevat, gelijk geschiedt in de gewone verklaring
yan Deut. XI:29| een zin uitdrukt, die hier in het geheel
niet past.
In overeenstemming hiermede heb ik het werkwoord „ge-
ven" ten nauwste met 7^ verbonden en door >4eggen op"
vertaald. Dit wordt aanbevolen door het spraakgebruik, en
wel óók van den Deuteronomist » bij wien |n3 in die verbin-
ding van tyi\ff niet verschilt. Hen zie Dmd. II : 25 („Ik zal
den schrik en de vrees voor u leggen op het aangezicht
van al de volken"); XYII: 15 („gij moogt geen vreemdeling
over u aanstellen;" yg. vs. 14 en 15*); XXYIiO („zg
legden op ons eene zware dienstbaarheid"), XXyiII:48
(iphij zal een ijzeren juk leggen op uwen nek"), en verge-
lijke verder nog: Lw. 11:1; IV: 25, 88, 34; XIV: 15;
XVI: 13, 21; 1 Kan, Xn:9. Zoo beteekent, b. v. in een
der onmiddellijk yoora%aande verzen , Deut. XI : 26 , |n3 sq.
^3Ë)/ „iemand iets .voorleggen ;" ook hierdoor wordt de verta-
ling van jni sq. 7]^ door „leggen op" aanbevolen. Bedrieg
ik mq niet, dan óók nog door de nauwkeurige bepaling van
de ligging der beide bergen in vs. 30. Indien het, volgens
den Schrijver, aankomt op het uitspreken van zegen en
vloek, dan is het tot op zekere hoogte onverschillig, waar in
Eanaan dit geschiedt; althans niet zóó belangrijk, als wan-,
neer hij denkt aan het ergens „leggen" of „nederleggen" van
den zegen en den vloek.
812 BIJDRAGEN TOT DK CRITIEK
Dooh reeds lang verwacht de leser een antwoord op de
vraag, welke dan de voorstelling is, die ik hier meen te vin-
den P Wat kan het beteekenen , dat de zegen en de vloek op
Gerizim en Ebal gelegd moeten worden P Deze vraag valt ge-
deeltelgk samen met die, welke de uitleggers van DeiU. XI:
29, 30 en XX Vu: 11—13 plegen te stellen: w&drom is Oe-
rizim de berg der zegening, Ebal die der vervloeking?
Eigenlijk gaat nog eene andere vraag vooraf: waarom worden,
uit alle bergen van Palestina, die twee uitgekozen voor eene
godsdienstige handeling, waaraan de Schrgver van Dettt. XI
blijkbaar groote beteekenis hecht? Dit laatste zal wel een
historischen grond hebben. In het midden van Eanaftn —
waarheen de aard dier handeling den blik des Schrgvers richtte —
was bezwaarlijk eene plek te vinden, heiliger dan die door de
twee bergen Gerizim en Ebal werd ingesloten. Ze zijn ^) van
elkander gescheiden door eene vallei, die ten zuiden van Ebal,
ten noorden en ten oosten van Gerizim eerst in oostelgke, dan
in zuidelgke richting voortloopt. In die vallei ligt het aloude
Sichem — niet zonder reden in de sagen over de aartsvaders
door Abram {Oen. XII : 6 , 7) en door Jacob {Oen, XXXV :
4) gewijd. Bg Bichem plaatst de voor-deuteronomische over-
levering het afscheid van Jozua en de plechtige vernieuwing,
onder zijne leiding, van het verbond tusschen Jhvh en Israël
(Joz. XXIY); daar zal de grijze veldheer voor het volk ^in-
zetting en recht vastgesteld" en een groeten steen opgericht
hebben onder den gewijden boom (eik of terebintheP) in het
heiligdom van Jhvh (ald. vs. 25, 26). Te Sichem komen, na
den dood van Salomo, de stammen bijeen, om Behabeam ko-
ning te maken en, gelijk weldra bleek, hem hunne voorwaar-
de te stellen (1 Kan. Xllilverv.). Te Sichem, eindelgk,
vestigt zich aanvankebjk Jerobeam, Israël's eerste koning (ald.
VS. 25). Wanneer dus de Deuteronomist zijne wetten en de
daaraan verknochte zegen en vloek in Eanaan zelf, door eene
plechtige handeling, wilde doen vernieuwen en bevestigen,
dan kon hij, getrouw aan de door hem gekozen en over het
algemeen zoo goed volgehouden inkleeding, geene betere plek
aanwijzen dan de twee heuvels (Gerizim en Ebal; ze werden
I) Verg. het kaartje achter K. von Raamer's FaUuéma,
TAK PENTATBÜCB EN JOZÜA. 31 3
bem door de oyerlevering als aan de band gedaan. Stond er
wellicht — zoo vragen wij met het oog op DetU, XXYII:
1— 8| inzonderheid yb. 5 — 7 — op den Ebal een aloud altaar ,
welks heiligheid geacht werd tot den allereersten tijd van Is-
raêl's verblgf in Eana&n op te klimmen P Dit is in zich zelf
waarschgnlgk en natuurlijk eene reden te meer, voor den au-
teur van DetU. XI , om in dien omtrek te blgven.
Wat nu de keuze yan Gerizim tot berg des zegens en van
Ebal tot berg der yervloeking betreft, daarover yindt men in
de commentaren yan Knobel en Keil het noodige materiaal
bijeen. Het lag zeker voor de hand, in de natuurlgke ge-
steldheid yan de twee bergen en in den indruk , dien hun
aanblik op den toeschouwer maakt , de aanleiding tot die keuze
te zoeken. Werkelgk heeft men langen tgd, op grond yan de
berichten der reizigers, den groenen en liefelgken Gerizim
tegenover den kalen Ebal gesteld. Doch het blgkt nu, uit de
mededeelingen van Bobinson en latere reizigers, dat het con-
trast niet zoo scherp is als men vroeger meende dat het zgn
moest, en zich dus ook heeft verbeeld het te zien. Toch maakt,
ook volgens die jongere berichten, de Gerizim een aangena-
mer indruk dan de Ebal. Bovendien heeft Furrer ') nog op
iets anders de aandacht gevestigd, dat, geheel op zich zelf,
voldoende zgn zou om de rolverdeeling tusschen de beide ber-
gen te rechtvaardigen. Wie zich in die streek oriënteert d. i.
met zgn aangezicht naar het Oosten richt, heeft den Gerizim
aan zijne rechter-, den Ebal aan zijne linkerzijde. Nu be-
hoeft het geen betoog, dat ook voor den Israöliet de rechter-
kant de gelukkige is: in het bekende bericht over de geboorte
van Bachel's jongsten zoon {Oen. XXXY: 18) staan ^31K,
„mgn smart of rampspoed," en pD^, „de rechterzgde" of
yhet geluk" tegenover elkander. Mg dunkt, deze opmer-
king is zoo eenvoudig en natuurlijk, dat wij naar geene an-
dere beweegredenen behoeven om te zien.
Zoo komen wij dan eindelijk tot de vraag, waarvan wg zijn
uitgegaan: wat kan de Schrgver bedoelen, wanneer hij Israël
beveelt, den zegen en den vloek op Gerizim en Ebal te leggen P
1) Art. Garisim is SehenM't mbeUexikon (II: 880 f.).
314 BIJDRAGEN TOT DB ORITIBK
Dat ze bestemd zyn voor de Israëlieten en hen treflfen
zullen naar gelang 6f van hnnne getrouwheid 6f yan hunne
ontrouw aan Jhvh, behoeft geene herinnering. Doch er be-
staat , Tolgens de antieke , ook Israêlietische beschouwingswijze ,
een innig rerband tusschen land en volk. De deuteronomiscbe
thora wordt bovendien gegeven met het oog op Israel's aan*
staande vestiging in Kanaan. Uit hare naleving of verwaar-
loozing vloeien zegen en vloek onmiddellijk voort. Ze liggen
als het ware gereed om Israël óf to beloonen óf te straflTen.
Is het zoo vreemd, dat de Bchrijver deze gedachte aanschouwe-
Igk poogt te maken in het bevel om zegen en vloek op de
twee bergen te leggen, dat is — want di&rin zou de uitvoe-
ring van zgn voorschrift hebben bestaan - ze uit te roe-
pen over den Gerizim en den EbalP Ik beweer niet, dat
die voorstelling zich aan ons opdringt, of dat wg haar missen
souden, indien zg hier niet voorkwam. Maar wél, dat zulk
een objectiveeren en looaliseeren van zegen en vloek volko-
men past in den kring der denkbeelden en in den trant van
onzen auteur. Gelijk hg even te voren den zegen en den
vloek door Mozes aan Israël doet voorleggen (vs. 26 verg^.
XXX: 15, 19), zoo kon hg die ook in Eaoaftn zelf als ter
voortdurende beschikking van zijn volk stellen. Want — en
zoo bigkt tevens I dat deze opvatting van zijne bedoeling door
het verband wordt aaanbevolen — want Israël stond nu ge-
reed om den Jordaan over te trekken om het land te gaan
beërven, door Jhvh hem toegezegd, en zou het in bezit
nemen en daarin wonen (vs. 81).
Wanneer wij thans op Deut. XXYII: 11 — 13 terugzien,
dan verstaan wg aanstonds den oorsprong van die verzen.
Hun auteur, die èn H. XI: 29, 30 èn H. XXVII: 1—8
voor zich had, miste hier, waar toch de Ebal voorkwam,
elke zinspeling op de plechtigheid, die daar was voorge-
scb reven. Hij achtte zich geroepen die leemte aan te vullen
en gaf dus, in vs. 11 — 13, wat hem toescheen de juiste op-
vatting en tevens de nadere uitwerking van Deui. Xï: 29,
30 te zijn. Zgn misverstand kan ons niet al te zeer verbazen.
De voorstelling in H. XI is, indien ik mij zoo mag uitdrukken ,
poëtisch-materialistisch en kon dus zeer licht door een ander
niet begrepen worden. Wat de interpolator in Deut, XXYU
YAN PEMTATEUCU SN JOZUA. 315
daarvoor in de plaat» gaf, ia zeker eenyoudiger , meer gelijk-
vloerscb, maar daarom nog niet beter. Integendeel, de zes
zegenende en de zes yervloekende stammen behooren m. i. tot
het proza van de mindere soort. Wie dit oordeel te streng
mocht Tinden, herinnere zich de beweegredenen, waardoor de
Bchrgyer van Deui. XXVII: 11—13 bjj de rolverdeeling tns-
schen de stemmen zich liet leiden (boven bl. 306). Mijne be-
doeling 13 natunrljjk niet, dat hg zjjne twee zestallen anders
had moeten bepalen: indien er twee moesten zijn, waarom
dan niet deze? Maar de noodzakeljjkbeid , waarin de Schrij-
ver zich gebracht -zag , om twee zoodanige groepen te makei^,
pleit tegen het karakter van de geheele voorstelling, die hg
ontwerpt. Want men vergete het niet: wij bevinden ons hier
op bet terrein, niet van de werkelgkbeid , maar van de vri}
scheppende verbeelding. De twaalf stammen, simul et semel
over den Jordaan Eana&n binnenrukkende en $dlen te zamen
vergaderd bij den Gerizim en den Ebal, om daar de deutero-
nooiiache thora of haar zegen en vloek te vernemen — bet
ligt van de geschiedenis mijlen ver af. Slke wijzi^ng of uit-
breiding van dat tafereel is aan de phantasie ontleend en mag
dua ook uit het aesthetische gezichtspunt worden beoordeeld.
Wie dit toegeeft, zal, naar ik vertrouw i tegen de boven uit-
gesproken afkeuring van Deut. XXYII: 11—13 niet veel heb-
ben in te brengen.
Eindelijk ligt de pericope Joz. VIII: 30—34 aan de beurt.
Laat mij mogen onderstellen, dat de lezer haar nog eens beeft
doorloopen. Hij zal dan ook aanstonds, met Knobel en an-
dere uitleggers, erkennen, dat zij in het verhaal van de ver-
overing des lands later is ingeschoven. H. IX : 1 , 2 (toen de
Eanaanietisohe koningen dit hoorden, verzamelden zij zicb ten
strijde) slaan terug, niet op H. YIII: 30 — 35, maar op het
bericht over de verovering van Ai in vs. 1 — 29. De tocht
van gansch Israël naar den Ebal en den Gerizim is bovendien
in dit verband zoo te eenenmale misplaatst, dat hij wel moet
geacht worden daarheen verdwaald te zijn. De verovering moet
eigenlijk nog beginnen; slechts Jericho en Ai zijn den Israëlie-
ten in handen gevallen , en reeds trekken zij allen gezamen-
lijk naar bet midden des lands, om daar» zonder overhaasting
316 BIJDRAGEN TOT DB CRlTlElt
en ongeBtoordi een groot oflferfeest te vieren I Het denkbeeld
Ib zoo ongerijmd, dat zel& het — overigens wanhopige —
redmiddel I dat men heeft aangegrepen om er zich van te ont-
slaan, ons nauwelijks kan verbazen. Hieronymns ontkent^}»
dat de hier genoemde Ebal en Gerizim de welbekende be^n
van dien naam zijn en zoekt ze veel meer oostelijk, in de
nabijheid van Qilgal, waar de Israëlieten gelegerd waren en —
ook na H. YUI: 80—35, zie H. IX: 6 enz. — bleven. Hij
meent, dat de latere Gterizim door de Samaritanen zoo ge-
noemd is, maar onmogelijk de berg kan zijn, in Detd. XI en
Joz. Yin bedoeld. ,Si Oarizim et Gebal montes, qni sant
altissimi, Neapoli adiacebant, quomodo fieri potest ut infeme
benedietio seu maledictie supeme in utraque immensa , ut etiam-
nunc videre est, altitudine edita exaudiretur P" Bovendien ver-
biedt het verhaal in Jozua aan zoo ver a%elegen bergen te
denken. j,Habet insuper etiam series libri Josne , quod duo isti
montes ab oriente HierichumtiB siti fuerinti ubi locus quoque
Galgala, qui ab urbe ad secondum lapidem distat. Siohima
vero ad septentrionem et occasum Hierichuntis vergit magb ac
ad quinquagesimum secundum lapidem ab eo distat.'' 'Ssl
Beland ^) behoeft dit gevoelen niet meer te worden wederlegd ,
maar als sprekend bewijs van de verlegenheid , waarin de histo-
rische opvatting van Joz. YUI: 30 — 35 den uitlegger brengt,
behoudt het nog altgd zgn belang.
Doch letten wg thans op den inhoud der perioope. Wat wy
tot nu toe hier en daar verstrooid hebben aangetroffen, komt
daarin vereenigd en met eene nieuwe bijzonderheid vermeer-
derd voor. wy vinden hier het altaar op den Ebal en den
daarbg gevierden offermaaltgd; de steenen, met de woorden
der wet beschreven; de verdeeling van Israël in twee helften
met de zegening en de vervloeking; eindelgk ook nog — en
dit is een nieuwe trek — het voorlezen of uitroepen van al
de woorden der wet ten aanhooren van Israël. Het is op zich
zelf zeer wel denkbaar, dat al deze bijzonderheden zijn mede-
gedeeld door één en denzelfden auteur, die dan geacht zou
moeten worden DetU. XXYU: 1 — 8 en vs. 11 — 13 voor zich
1) Ommeni, ad Deut. XI.
2) Paleaté «r manMm. vij^erihtu ilUutrata, Tom. I: 603 sq.
YAK PBNTATBUCH BK JOZtTA. 317
te hebben gebad. Doch die mogelgkbeid blijkt toch weldra
geen werkelijkheid te zgn. Knobel ') verdeelt de pericope tus-
sohen de eerste oorkonde van den Jehovist, het zgn. Rechts-
bnoh (V8. 30, 31 partim ^ 33 partimy 34 partim, 35) en den
Deuteronomist (vs. 31 partim ^ 32, 33—34 partim). Zijne
analyse is door HoUenberg') bestreden. Wanneer deze ont-
kent, dat de anteur van Deutercnamium zelf hier een onder
bericht overgewerkt en uitgebreid heeft, dan moeten wij vol-
komen met hem instemmen. Ook zijne bezwaren tegen de
splitsing der pericope , door Knobel voorgeslagen , schgnen
dikwerf gegrond. Doch hare eenheid heeft hg niet bewezen.
De zegen en de vloek, met wat daarbij behoort, zgn inder-
daad later ingeschoven. Ziethier èn het oorspronkelgke ver-
haal èn de latere toevoegselen , met enkele aanteekeningen tot
rechtvaardiging van de wgze, waarop ik ze van elkander heb
onderscheiden.
9 (30) Toen bouwde Jozna een altaar voor Jhvh, den
^god van Israël, op den berg Ebal, (31) gelijk Hozes,
„de knecht van Jhvh» de zonen Israëls bevolen had, zoo-
,,als geschreven staat in het boek der wet van Hozes a):
„een altaar van onbehouwen steenen, waarover hg geen
„ijzer bewogen had , en zij offerden daarop brandoffers aan
„Jhvh en slachtten dankoffers. (32) En hg schreef daar op
„de steenen de wedergade der wet van Hozes (), die
„deze voor de zonen braëls had opgeschreven. (33) En
j^geheel Israël en zijne oudsten en atnbtlieden c) en rech^.
jfters standen aan deze en aan gene zijde van de ark^
^tegenover de Letnetische priesters^ die de ark des verbonds
^van Jhvh droegen, zoowel de vreemdeling als de inboor'
^Ung^ zijne iine helft tegenover den berg Oerizim en zijne
^andere helft d) tegenover den berg Ebal^ gelijk Mozes,
„<2e knecht van Jhvhy bevolen had het volk Israël eerst te
jfZegenen e). (34) En daarna f) riep hij uit g) al de woor-
„den van de wet, den zegen en den vloek «), naar al wat
1) Nwm. J>e^. u. Jat. S. 390—392.
2) DU deut, BettandtheUe de» B. Jowa in Stml. u. Krit. 1874 S. 432^606.
Zie tld. & 478 ff.
!
I
SI 8 BU01UOSK TOT DR OBlTtSK
«gesohreTen ia in het boek der wet: (35) er was geeo
^woord van al wat Mosee had geboden, dat Jozua niet
9 uitriep Toor de gansche vergadering van Israël en de
9 Trouwen en de kinderen en den yreemdeling , die io
hun midden optrok/
a) De woorden : zooals géschreven staat in het boek der wet
van Mozes kunnen , na hetgeen Toorafgaat , worden gemist en
maken den indruk van eene glosse. Doch se zgn overigens
geheel in den geest van den auteur i die ook in ts. 32^ en
84 naar de door Mozes opgeschreven thora verwgst {Deui.
XXXI : 9 , 24) y en kunnen zeer wel van zjjne hand zijn.
b) Letterlgke vertaling van nc^ HTin HiK^D. Verg. over
die formule Theol. Tijdschrift X : 549 , 550.
c) Er moet natuurlgk gelezen worden V*i:9Sh.
d) VVnn is wed«t>m eene schrijffout, voor 1*Xn«
e De redenen I waarom ik vs. 33 en van vs. 34 de woor-
den n/7pnl nsnsn voor latere interpolatie houd, zijn de
volgende. Ten aanzien van de laatst vermelde clausule in vs.
34 kan nauwelgks verschil van meening bestaan: ,al de woor-
den van de wet" zgn volstrekt niet hetzelfde als ^de zegen
en de vloek" en kunnen dus daardoor ook niet worden ver-
klaard. De oorspronkelgke schrijver dacht zoo weinig aan
gedeelteiyke voorlezing of voordracht van de thora, dat
hy niet alleen in vs. 34 uitdrukkelijk gewaagt van al hare
woorden, maar ook in vs, 35 daaraan toevoegt, dat Jozua
geen woord oversloeg van al wat Mozes geboden had. Staat
het alzoo vast, dat ^de zegen en de vloek" in vs. 34 niet
oorspronkelgk zgn, dan wordt daardoor het vermoeden ge-
wekt, dat ook VS. 33, op hetzelfde onderwerp betrekkelijk,
later in het verhaal is opgenomen. Dit vermoeden bevestigt
zich bg nader onderzoek. De interpolator had DetU. XXYII:
11 — 13 voor zich en meende de daar verordende handeling
met het offerfeest enz., die hij in Jozua vermeld vond, te
moeten verbinden. Doch hij zag geen kans dit zoo te doen,
dat DetU. XXYII: 11—13 ten volle tot hun recht kwamen
Hg plaatste dus de twee helften van het volk — niet op,
maar — tegenover (71D*^K) Oerizim en Ebal; ze moesten
nl. in zgne voorstelling vereenigd blijven, om de voorlezing
TAK P8NTATEV0H EN JOZÜA. 81 d
van de wet te kiumeii aanhooreiii die de auteur yan Deut.
XXVn:ll — 13 niet vermeldt en waarom hij zich dan ook
niet bekommert. Deze ééne afwgking bracht andere met zich.
De twee helften , niet langer op twee Terschillende bergen ge-
plaatst, moesten na op eene andere manier uit elkander wor^
den gehouden. Dit geschiedt door ze te zetten ,aan deze en
aan gene zijde van de ark" — hoewel deze tot dusver niet
was genoemd en hier dus eigenlgk al zeer vreemd uit de
lacht komt vallen. Te vreemder, omdat nu „de Levietische
priesters, dragende de ark des verbonds van Jhvh" — eene
deuteronomische formule, die de interpolator uit Joz. UI, lY,
YI kende en overnam — eerst daarna genoemd worden,
zoodat de kortere benaming van de ark aan de volledige voor-
afgaat. Verraadt deze onhandigheid den interpolator, even
doidelgk komt hg uit in de laatste woorden van vs. 38: „ge-
lijk Mozes bevolen had het volk ewst te zegden." Men lette
wel op deze aanteekening , want, bedrieg ik mg niet, dan is
zij voor de vraag naar den oorsprong van het vers beslissrad.
De nadere bepaling „eerst" (nmS^"D) kan natuurlijk niet
met „had bevolen/' zg mag alleen met „zegenen" verbonden
worden. De bedoeling is dus, dat het zegenen van het volk
aan iets anders moet voorafgaan. Waaraan danP Aanvanke-
lijk denkt men: aan het vervloeken, zoodat de zin deze
wordt: Mozes had voorgeschreven eerst den zegen en daarna
de vervloekingen uit te spreken. Doch, vooreerst « had Mozes
dit niet verordend en, ten andere, indien de interpolator deze
gedachte had willen uitdrukken, dan zou hg de vervloekingen
uitdrukkelgk hebben moeten noemen. Het „eerst zegenen" zal
dus anders moeten worden verklaard. Mg dunkt: de int^o-
lator zegt ons hier zelf, wat hem bewoog vs. 83 in het ver-
haal op te nemen. Er ontbrak daaraan iets, dat toch door
Mozes was voorgeschreven en dus nog aan de voordracht van
de thora moest voorafgaan — althans naar zijn oordeel,
waarvan dat „eerst" de naïeve uitdrukking is. Eigenlgk volgde
daaruit, dat nu „de zegen en de vloek" in vs. 84 — hetwelk
met „daarna" begint — niet meer moesten vermeld worden.
Toch nam de interpolator ze ook daar nog op , omdat in vs. 83 wèl
naar het voorschrift van Mozes verwezen , maar de uitvoering daar-
van nog niet met zoovele woorden geconstateerd was* De gevolg-
320 BIJDBAOBK TOT DB OlilTIBK
trekking, waartoe dit alleB leidt, behoeft niet meer te worden uit-
gesproken.
Nog moet ik wijzen op de formule: „soowel de vreemde-
ling, als de inboorling*' (niTX3 ^39). Zij is yrij wat minder
gepast dan de parallele uitdrukking in vs. 35 (dat, in zijn
geheel, geenszins den indruk maakt van te zijn neergeschre-
ven na en door den auteur van vs. 33). Maar het is boven-
dien eene formule van de priesterlgke wetgeving, waar zg
Lev. XXIY:16, 22 juist zooals h. t.p. voorkomt en voorts
„inboorling" (RITK) nog 14 malen wordt gebezigd. Zeer na-
tuurlgk, indien vs. 38 geschreven is door een jonger inter-
polator, die zonder twijfel den geheelen Pentateuch kende en
ook den priesterleken wetgever citeeren kon.
f) „En daarna" staat oogenschijnlijk in verband met het
onmiddellgk voorafgaande ^^eerst." Uit de vorige aanteekening
blgkti hoedanig dat verband is. Oorepronkelgk sloeg „en
daarna" terug op vs. 32, of, anders gezegd, volgde het ,voor-
lezen" (verg. sub. ^), zeer natuurlijk, op het „opechrgven."
Doch datzelfde „en daarna" gaf den interpolator aanleiding om
in VS. 33 ;,eerst" te gebruiken. De verhouding van de twee
tijdsbepalingen is dus de omgekeerde van die, welke wij aan-
vankelijk geneigd zijn te stellen.
g). Daar, blijkens de vorige aanteekening, het „opschrij-
ven" van de woorden der wet onmiddellijk voorafgaat, ligt het
zeker meest voor de hand. Kip door „voorlezen" te vertalen.
Het is evenwel mogelijk, dat het tOp oorspronkelijk meer op
zich zelf stond (zie beneden!). Daarom heb ik de voorkeur
gegeven aan de letterlijke overzetting „uitroepen," die zich
toch ook bij het „opschrijven" wel aansluit.
Wij zijn met Joz. YUI : 30—35 nog niet geheel gereed.
Eerst nog een woord over vs. 32: „En hij (Jozua) schreef
daar op de steenen de wedergade der wet van Mozes." Hol-
lenberg ontzegt vooral op grond van deze woorden de geheele
pericope aan den auteur van Deuteronamium en kent haar toe
aan een deuteronomistisch redaotor. Naar zijn oordeel toch
kannen „de steenen," waarop hier de wet geschreven wordt,
geene andere zijn dan de steenen van het altaar in vs. 30,
31, de eenige, die tot hiertoe genoemd waren en dus door
het bepalend lidwoord konden worden aangeduid. Derhalve
VAK PBNTATEUCH BN JOZUA. 921
verwart de aateor van tb. 82 wat in DeiU. XiLYU : 1 — 8 be-
hoorlijk wordt onderscheiden en kan hij niet dezelfde zijn als
de schrijyer der laatstgenoemde verzen. — De redeneering
schijnt zeer klemmend, maar kan mij toch niet orertuigen.
Het misYerstand, dat den antenr van vs. 82 wordt toege-
kend, is te groot, vooral daar DetU, XXVll :1 — 8 er niet de
minste aanleiding toe gaf: de onbehouwen steenen van het al-
taar worden zoo duidelgk mogelijk onderscheiden van de stee-
nen, die met kalk bestreken en daarna beschreven worden.
Waarom niet liever aangenomen, dat de Schrijver in D'33Mn
teragwgst op de steenen, die in DeuL XXYIl genoemd wa-
ren P Dat is zeker een vreemde schrijftrant, maar onze auteur,
die herhaaldelijk de schriftelgke wet vermeldt, kon toch ook
uitgaan van de onderstelling, dat zijne lezers haar kenden en
adch herinnerden wat daar over „de steenen" voorkwam. Dit
acht ik althans minder onaannemelgk , dan dat hg de thora
op ruwe, onbehouwen steenen, N.B. van een altaar, zou heb-
ben laten opteekenen.
Eindelgk nog ééne vraag. Yanwaar het „voorlezen" of
^uitroepen" van al de woorden der wet, dat wij alleen bg den
auteur van Joz. YIII : 80 — 35 aantreffen P Men kan het aan-
zien voor eene gevolgtrekking, die hij afleidt uit het schrijven
van de wet op „de steenen:" waartoe — zoo kon hij redenee-
ren — moest dat dienen, indien niet om de lezing voor te
bereiden P Maar er is nog eene andere opvatting mogelijk.
Het voordragen van de thora, en wel ten aanhooren van het
geheele volk, evenals h. t. p., wordt ook elders verbonden met
de viering van een gemeenschappelijk offerfeest, bepaaldelijk
met het feest der inzameling of der loofhutten in elk zevende
jaar {Deut. XXXI: 9 — 13). Niets is natuurlijker dan de on-
derstelling, dat die voorlezing aan het offerfeest op den Ebal
is vastgeknoopt, vóór en onafhankelijk van het schrijven van
de thora op „de steenen,'' dat de auteur van Deut. XXYII:
1—8 met datzelfde offerfeest heeft gecombineerd. In dat ge-
val zou aan de voorstelling, die wij nu in Joz. YIII: 30 — 32,
34, 35 vinden, eene andere zgn voorafgegaan, waarin het
voordragen of uitroepen van de wet nog op zich zelf stond.
Men zou haar zelfs door verwijdering van vs. 32 nog kunnen
herstellen en wellicht, tot aanbeveling van die operatie, zich
822 BIJDRAOSN TOT DB ORITIHK
mogen beroepen op het «mderlinge gebruik Tan i^de steeneQ,"
waarop zoo eren de aandacht werd getestigd. Doch ik dring
op dese hypothese niet yerder aan: zg kan nooit iets meer
worden dan eene gissing, want positieve bewyzen te haren
gmiste agn er niet.
Laat mij ten slotte de ui&omsten van dit onderzoek kort
mogen samenvatten.
In het oorspronkelijke DeiUeranamium^ BL IY:45 — XXYI;
XXYII:9, 10; XXYIII, werd van Oerisim en Ebal slechts
eenmaal melding gemaakt, H. XI : 29 ^ 30 , waar Mozes Israël
beveelt, den zegen en den vloek der wet, na den intocht in
Eanaftn, op die beide bergen te leggen — een zinnebeeld van
wat hun daar, al naar gelang van hunne verhouding tot de
wet, zeer zeker niet zou ontgaan.
In eene tweede uitgave van Deuteranamium j die chronolo^
gisch niet zeer ver van de eerste behoeft af te staan , werd
Yóór de paraenetische slotrede H. XXYU: 9, 10; XXYIIC de
perioope H. XXYII : 1 — 8 aan de rg der geboden toegeyoegd ,
de deuteronomische uitbreiding en uitwerking van een ouder
voorschrift over een offerfeest op den EbaL Hare strekking
is: de geldigheid der deuteronomisohe thora binnen Kanaan
door de verordening van een symbolische acte aansohoawelijk
te maken.
De onderlinge verhouding van H. XI : 29 , 30 en XXYII :
1 — 8 bleef alzoo onbepaald. Om hierin te voorzien, voegde
een der diaskenasten van den Pentateuch het voorschrift H.
XXYII: 11 — 13 in — in zgne schatting de nadere regeling
van hetgeen in H. XI was voorgeschreven , in waarheid eene
afwijking van hetgeen de Deuteronomist had bedoeld.
Op zgne beurt werd , nog later , dit toevoegsel {Deut, XXYII :
11 — 13), dat inderdaad nog veel te vragen overliet, door eene
nieuwe interpolatie, vs. 14 — 26, aangevuld. Haar auteur
kende de priesterlgke wet en toont o. a. in de rol , die hij aan
de Levieten toekent, en door de keuze van de o vertredingen ,
die hij door hen laat vervloeken, dat hij voortarbeidde in haar
geest.
De deuteronomistische redaotor van JiKsua — ook volgens mg
van den Deuteronomist onderscheiden — kende de perioope
VAN PENTATEUCH EV JOZÜA. 323
Deui. XXVII:! — 8 in haar tegenwoordigen vorm en nam,
met het oog daarop, in het verhaal der verovering een berioht
over het offerfeest op den Ebal op, dat ons in Joz. YIII:
30—32, 34 (uitgezonderd „den zegen en den vloek"), 35 ia
bewaard gebleven ').
Toen Deut. XXVII: 11—13 — maar vb. 14— 26 nog niet —
waren opgenomen, werd dat bericht door de toevoeging van
Joz. VllI : 33 en van „den zegen en den vloek'* in va. 34
met de nu uitgebreide voorschriften der wet in overeenstem-
ming gebracht.
— Het is niet wel mogelijk, één enkel punt uit de critiek
van Pentatouch en Jozua te behandelen, zonder in aanraking
te komen met vele andere, die op hunne beurt alleszins ver-
dienen nader te worden uitgewerkt en toegelicht. Mijn tegen-
woordig onderzoek maakt op dezen regel geene uitzondering.
Bepaaldelijk zgn het de lotgevallen van Deuéeranamium y die,
in verband met het bovenstaande, nauwkeuriger zouden moe-
ten worden nagespoord, óók omdat het gevoelen, daarover
door my geuit, verschilt van de denkbeelden, iooit anderen
geopperd. Doch ik mag thans niet meer van den lezer ver^
gen en bespaar dus de behandeling dier verwante bijzonder-
heden tot eene volgende gelegenheid.
1) Wordt At gissing, op bl. 821 geopperd, aaagenomea , dan wordt de reeks dete:
De deateranomiitiBciie redaetor nm Jogua neemfc in het verhaal vm de veroveriog
op eea bericht aangaande een offerfeest op den Sbal en daarmede verbonden voor-
dracht van de wet {Joz. VIII: 30, SI, 84 ( — «den zegen en den vloek**), 85).
Na de invoeging van Detit. XXVII : 1 — 8 wordt dit berieht aangevuld met vs. 82
en altoo het opschrfjwn met het voorkcen van de wet verbonden.
Dan volgt de interpolatie van vs. 83 en in vs. 84, als boven.
5 April 1878. A. EÜENEN.
KRACHT OP ZWAKHErop
Friedfich Nippold. Die RömiBch-kathoIisohe Eirohe im
Eönigreioh der Niederlande. Leipzig^ T. O. Weigel.
Utrecht y Eemink & Zooo. 1877.
Hoe kwam Dr. Nippold toch aan die nauwkeurige kennis
yan allerlei bijzonderheden uit onae geschiedenis yan de laat-
ste dertig jaren P Al bracht hij ons menig bezoek en al knoopte
hg hier in de meest yerschillende kringen yriendsohapsbetrek-
kingen aan, de groote afstand yan zgne woonplaats, eerst in
Heidelberg daarna in Bern , moet het hem toch zeer lastig ge-
maakt hebben, altijd en dan zoo goed op de hoogte te big-
yen yan hetgeen er bij ons yoorriel. Hij heeft een goed oog
yoor de waarneming yan personen en toestanden, maar er
moet nog iets anders daarbij gekomen zijn. Dat zal wel zijn,
wat hg zelf noemt, de belangstelling die het onderwerp yan
zijn boek hem sinds zijn eerste kennismaking met Nederland
heeft ingeboezemd. Van het begin af was zijn aandacht ge-
yallen op de yerbazende uitbreiding yan het Ultramontanisme
onder ons. Kwam hij dan na korter of langer afwezigheid
hier terug, dan werd zijn oog yoor deze zaak gescherpt door
de yergelgking yan het latere met het yroegere , meer dan
zulks het geyal kon zgn bij hen , die eenyoudig kennis nemen
yan de dagelijks hun yoorkomende dagbladberichten , zonder
aanleiding te hebben tot het maken yan zulk een yergelgking
(bl. 43). Ik geloof, dat dit wezenlijk het geheim is yan het-
geen ieder lezer yan zijn boek moet yerwonderen.
Yoor de meesten onzer zijn de data, door den schrgyeraan-
geyoerd, oude bekenden. Onder het lezen herinneren wg ons,
KRACHT OF ZWAKHEID? 325
hoe zg vroeger op ons indruk hebben gemaakt. Maar zij zijn
voor onze voorstelling voorbijgegaan in den stroom van berich-
ten, die de dagbladen ons onophoudelijk onder de oogen bren-
gen, en van verreweg het grootste gedeelte is ons niet anders
bggebleven dan een vage, algemeene indruk, dat in betrekke-
lijk korten tyd de stand van zaken in ons land zich geheel
heeft gewijzigd. Nippold daarentegen heeft van al die wijzi-
gingen aanteekening gehouden en elke bijzonderheid heeft bij
hem aanstonds een blijvende plaats gevonden in de vergelij-
kende studie , die hij zestien jaren lang heeft gemaakt van den
vooruitgang van het ültramontanisme. En nu hij ons het re-
sultaat van die studie voorlegt en wij daarin al die vergeten
of niet genoeg gewaardeerde bijzonderheden wedervinden, nu
verbaast het ons, dat er zooveel was, en dat zoo duidelijk in
dat alles de ééne doorloopende zwarte drcutd is op te merken.
Hoe verder men den schrijver in zijn historisch overzicht
volgt, zooveel te 'levendiger gevoelt men zich gedrongen tot
erkcDtelijkheid voor al de belangstelling in Nederland, waar-
van dit boek getuigt, en voor al de onvermoeide zorg, waar-
mede de stof is bijeengebracht en bewerkt. Men zal moeilijk
een tweede voorbeeld vinden, dat iemand zoo is geslaagd in
de poging om zich in een vreemd land thuis te maken. Nip-
pold is hier geen vreemde meer. Hij kent de taal, de litera-
tuur, de geschiedenis, de partijen, de menschen, — laten wij
het ronduit zeggen: hij weet ons uit onze naaste omgeving
allerlei dingen te verhalen, die ons onbekend waren gebleven.
Hij heeft het zelfs zoover gebracht, dat hij de Hollandsche
namen juist schrijft, een volmaking haast nooit door een
vreemdeling bereikt. En hij heeft niet alleen zijn talenten en
zijn tijd, hij heeft ook zijn hart gegeven aan het land, waar-
vau men bijna zou zeggen, dat het hem tot een tweede va-
derland is geworden. Dat voortdringen van het ültramonta-
nisme in Nederland is voor hem niet alleen een belangrijke
historische gebeurtenis, hij ziet, hij bestrijdt daarin een ge-
vaar voor een nationale ontwikkeling, die hem dierbaar is,
waarvan bij de betrekkelijke waarde eerder zou overschatten
dan miskennen. Nederland is voor hem het land van zijn
Potgieter, van zijn van Koetsveld, van al de goede vrienden
die hij daar door zijn hartelijke vriendschap gewonnen heeft;
91
326 KRACHT OF ZWAKHEID?
het is Yooral voor hem het land yan fieres yrijheidszin , van
degelijke studie, van ernstige vroomheid. Zooals hij in den
golfslag op onze kust jaar aan jaar nieuwe kracht komt zoe-
ken voor den afmattenden arbeid van zijn werkkring, zoo ver-
kwikt hij zich telkens weder aan de warme sympathie die zijn
persoonlijkheid in de wetenschappelijke kringen van ons va-
derland opwekt. Van die liefde voor Nederland, reeds vroe-
ger zoo menigmaal gebleken, is dit werk een vernieuwd en
krachtig bewijs, en al ware het alleen daarom zouden wij het
met een gevoel van piëteit van hem aannemen.
Maar onwillekeurig kom ik op een weg, dien ik mij voor-
genomen had niet te betreden. Ware het boek eerst onlangs
versohenen, het zou mij een genoegen geweest zijn de ver-
diensten daarvan in het licht te stellen, en ik zou vrijmoedig
hebben gezegd, welke bezwaren tegen inhoud of vorm na de
lezing bij mij waren achtergebleven. Maar waartoe zou dat
nu nog dienen, nu het werk reeds zoo lang algemeen ia ver-
breid en niet alleen in tijdschrifken maar ook zel£i in dagbla-
den is aangekondigd en beoordeeld, is toegejuicht en verguisd.
De lof, waarop Dr. Nippold zoo billijke aanspraak heeft, is
hem reeds in ruime mate ten deel gevallen. De bedenkingen,
waartoe zijn boek aanleiding gaf, zijn openlijk uitgesproken.
Wat zal ik nu nog weder een recensie van dat boek schrij-
ven, op gevaar of van in onvermijdelijke herhaling te ver-
vallen P
Yeel meer lacht het mij aan met Dr. Nippold hier een vriend-
schappelijk onderhoud te hebben over het onderwerp van zijn
boek , hem eenige denkbeelden , die bij mij naar aanleiding van
zijn geschrift zijn opgekomen, in overweging te geven, en
daarbij de lezers van ons Tijdschrift als welwillende toehoor-
ders, indien zij het verlangen ook als scheidsrechters, te on-
derstellen. Het komt mg voor, dat zulk een behandeling van
het onderwerp ook nog meer op den weg van het Theologisch
Tgdschrift ligt, dat het althans daarmede mag goed maken
wat het mogelijk verzuimde, toen er nog aanleiding bestond
tot een aankondiging en beoordeeling van het boek.
Het is inderdaad een indrukwekkend geheel, dat zich in al
de bijzonderheden van Nippold's geschrift voor ons oog ont-
KBAGHT OF ZWAKHEID P 327
TOUwt. Levendiger dan ooit gevoelen wij het na de lezing
van zulk een boek , dat wg , op alle punten van ons staatkun-
dig en maatschappelijk leven , staan tegenover eene macht , wier
zegepraal de ondergang zou zijn van de beginselen, waarvan
wg alle heil voor ons volk verwachten, en dat die macht be«
schikken kan over hulpmiddelen, wier omvang ons somtijds
bgna onverklaarbaar scfagnt. Vooral treft ons de vernieuwde
bevestiging van hetgeen wij sinds lang hebben opgemerkt en
ervaren, dat er in ons volk een scheuring is gekomen; dat
Protestanten en Katholieken niet meer naast elkander staan
ais Nederlanders met verschillende geloofsbelijdenis, maar dat
wij Protestanten staan tegenover onze Katholieke landgenoo-
ten als tegenover vreemden, voor wie Nederland niet meer
hun vaderland is maar het wingewest van Rome. Het zou
onbillgk zgn, dat te zeggen van eiken SLatholiek in het bij-
zonder. Er zijn er onder hen nog velen, zeer velen, die
niets liever zouden willen, dan dat hun kerkgeloof kon saip-
mengaan met vurige en trouwe vaderlandsliefde. Maar zoolang
de Katholieken in massa het juk van den Syllabus blijven
dragen, zoolang zij in het staatkundige tegenover alle andere
partgen als ultramontaansche factie bbjven optreden, blijft er
ook tusschen hen en ons een kloof waarover wij hun de hand
niet kunnen reiken als zonen van hetzelfde vaderland. Het
zwaartepunt van hun leven ligt in het kerkbelang, het
onze in het nationaal belang. Daarom is alles anders voor
hen dan voor ons. Ander levensdoel, andere levensrichting,
andere liefde, ander streven, andere opvoeding der jeug^, an-
dere verbindingen in de maatschappij, andere verhouding tot
den Staat, een ander zelfbewustzijn en daarom wezenlijk an-
dere menschen. En wanneer dat geldt van twee vijfden on-
zer bevolking, wanneer dat niet langzamerhand uitslijt, maar
integendeel bij den dag meer aan het licht treedt, wanneer
dat gepaard gaat met een verwonderlijk snelle uitbreiding aan
die zijde van geldelijk vermogen , van hulpmiddelen om in-
vloed uit te oefenen op de openbare meening, van maatrege-
len om het opkomend geslacht te Mrinnen en vast te houden,
dan behoeft men waarlijk geen alarmist te zijn, om de tijds-
omstandigheden donker in te zien en allen, die het vaderland
liefhebben, tot waakzaamheid en werkzaamheid te dringen.
328 KRACHT OF ZWAKHEID?
Vooreerst is het noodig, dat men zioh goed rekenschap geve
van den toestand, dat men zich evenzeer wachte voor over-
drijving als voor geringschatting.
Wat de uitbreiding van het Ultramontanisme aangaat, heeft
Nippold in zijne aanteekeningen of in den tekst zelf door-
gaande de bronnen genoemd , waaraan hij zijne beweringen
ontleende. Ook waar die opgave mocht ontbreken dringt alles
te onderstellen, dat hij zich volkomen gerechtigd heeft geacht
de dingen te beschrijven, zooals hij het deed. Het grootste
gevaar waaraan hij blootstond was zeker, dat zijne algemeene
opvatting , wier juistheid niet kan betwist worden , hem zou
verleiden om in allerlei bijzonderheden meer beteekenis te
leggen, dan zij wezenlijk hebben. Het kan toch niet anders,
of bij zulk een gemengde bevolking als de onze en onder een
gprondwet die volkomen gelijkstelling van alle burgers voor-
schrijft» zullen van tijd tot tijd regeeringsdaden , bijv. benoe-
mingen , voorkomen die partijdig schijnen zonder dat het daarom
bewezen is, dat zij het ook werkelijk zijn. Zoo heeft men
gesproken van begunstiging der Katholieken bij benoemingen
voor het notariaat of in het leger, evenals bij het aanstellen
van beambten van de Exploitatie-maatschappij. Ook Nippold
maakt daarvan melding, (bl. 431 vgg.). Ik ben niet in staat
de juistheid van die aanklachten te beoordeelen. Maar ik
herinner mij ze ook meermalen met cijfers weerlegd te hebben
gezien. Daarom zou ik aarzelen ze als bewijzen van een al-
gemeene stelliug te gebruiken , althans zonder te vermelden
wat ook van de andere zgde is aangevoerd. Het is toch niet
alleen de vraag, wat door sommigen wordt gewenscht, maar
evenzeer in hoe ver die wensohen door de machthebbenden
worden ingewilligd. Gaat men bij de bepaling van dit laatste
verder dan men wezenlijk recht heeft, dan is er kans dat men
onwillekeurig tot het plegen van onrecht vervalt. Zoo , om
een voorbeeld te noemen, leest men bl. 433: „Es ist eine
unbestrittene Thatsache, dass das Justizministerium Borret
die Bechtspflege den klerikalen Absichten dienstbar machte.''
Een kapitale beschuldiging tegen een staatsdienaar, wiens
ambt voor hem het plegen van zulk een wetsohennis dubbel
misdadig zou maken. Er staat een cijfer bij die woorden dat
naar die aanteekeningen verwijst. Ik sloeg die met zekere
KRACHT OP ZWAKHEID? 329
spanning op, hoe dat zou kunnen bewezen worden. Ik vond:
j,In Belgien sind langst Falie oiFenkundig, wo den Richtern,
die ein kirohlich missliebiges Urtheil gefallt, die Absolution
versagt wurde. In den preussischen Westprovinzen ist die
Beeinflussung von RichtercoUegien und selbst von Staatsan-
walten ebenfalls in zahlreichen F&Uen zu constatiren gewesen.
Von Frankreich gar nicht zu reden." Niets over den minister
Borret. Nu stel ik mij in die zaak volstrekt niet partij. De
waarheid van hetgeen in de aanteekening over België en
Pruisen wordt gezegd , ligt geheel buiten het bereik van mijne
waarneming. Ook over den Nederlandschen minister van Justitie
kan ik niet oordeelen. Maar als ik daar eenvoudig, als een
9 onweersproken feit" vermeld zie, dat die man zijn hooge be-
trekking heeft misbruikt om de rechtsbedeeling in ons land
dienstbaar te maken aan klerikale bedoelingen, — dan vraag
ik bewijzen, opgave van bepaalde gevallen, zekerheid dat
daarbij geen schijn voor waarheid wordt aangenomen. Het-
zelfde zal zeker ook wel door anderen van hem gezegd zijn,
maar heeft iemand het bewijs geleverd, dat deze minister in
zijn ambtsvoering zijn eed geschonden , zijn eer verspeeld heeft ?
Eéne bladzijde verder worden de volgende grieven genoemd:
„Wie in den Personalfragen so wird auch in den Rechtsprin-
cipien selber verfahren. In voUem Widerspruch sogar zu Sa«
vigny's Bestimmungen über das Erbrecht wird dasselbe so-
genannten juristischen Fersönlichkeiten, die es dabei gesetz-
lich nicht einmal sind, bewilligt. Die „katholischen'* Studi-
renden, die dem juristischen Studium obliegen, werden selbst
im römischen Recht nur *auf modem französische Lehrbücher
verwiesen'* (bl. 434). Ik ben geen jurist en zou mij niet
gaarne wagen aan een dispuut over het verschil tusschen
Savigny*s bepalingen en ons erfrecht. Maar het is van alge-
meene bekendheid, dat wij een wet hebben tot Regeling en
beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en
vergadering van 22 April 1855 Staatsblad n^ 32, waarbij het
, aangaan van burgerlijke handelingen * en daaronder ook het
aanvaarden van erfenissen door vereenigingen , aan vaste wette-
lijke regelen onderworpen wordt. Daarvan maken bij ons al-
lerlei vereenigingen , van welken aard en welke geloofsbelijdenis
ook , gebruik* Hoe kan daar , bij mogelijkheid , eenige katho-
330 KRACHT OP ZWAKHEID?
lieke invloed worden gevonden P Worden er erfenissen aan*
vaard door vereenigingen, die geen rechtspersoonlijkheid heb-
ben, dan geschiedt dat in strijd met de wet. Maar gebenrt
dat inderdaad? Welke erfgenamen geven hun recht prijs
tegenover een vereeniging die, bij gemis van erkenning, on-
bevoegd is om erfenissen of legaten te aanvaarden? Kan het
ook zijn, dat er niet gelet is op Art. 15 van genoemde wet;
„vereenigingen, welke vóór het in werking komen dezer wet
bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zg
zgn opgericht?" Welk denkbeeld moet de vreemdeling zich
van onze rechtsbedeeling vormen, als hg leest dat hier het
erfrecht wordt toegekend aan zoogenaamde rechtspersoonlijk-
heden, die het zelfs wettehjk niet eens zgn? En dan, wat
moet hg denken van onze academische studie , bg het zien van
die mededeeling over de katholieke studenten in de rechten?
Welke van onze Universiteiten heeft de schrijver bedoeld? Is
het Leiden, waar hij het meest bekend is? Dan kan ik de
stellige verzekering geven, dat, als inderdaad de Katholieke (?)
juristen bg de studie van het Bomeinsche recht alleen naar
modem fransche leerboeken worden verwezen , dit geen anderen
grond kan hebben, dan dat die boeken de beste zullen zgn.
Want zoo er iemand in ons corps schotvrg is voor de verden-
king van ultramontaansche neigingen, dan zal het wel zgn
onze waarde collega Qoudsmit.
Ik nam slechts een toevallig openvallende bladzgde om in
enkele voorbeelden te doen zien, hoe licht men er bg dit on-
derwerp toe vervalt om vermoedens voor bewgzen, schgn voor
waarheid te doen doorgaan. Niets verder van mij dan te meenen
of te beweren, dat Dr. Nippold lichtzinnig zou zijn te werk
gegaan bg het verzamelen en schiften der bouwstoffen voor
zijn boek. Wie hem kent, weet dat er geen ernstiger en eer-
lijker mensch is. Maar de methode is gevaarlgk. Men heeft
een algemeen denkbeeld, dat volkomen juist is. Men kan
daarvoor een aantal degelijke bewgzen bijbrengen. Bovendien
heeft men nog een menigte indicatiën, vermoedens, waar-
schijnlijkheden, geruchten, die ook door anderen in denzelfden
zin zgn verklaard en gebruikt. Onwillekeurig komt men er
toe , alles , rijp en groen , dooreen te werpen , en in die samen-
voeging ook aan zulke beweringen plaats te geven, die men,
KRACHT OF ZWAKHEID P 331
als men ze afzonderlgk moest uitapreken en volhouden, eerst
nog eene aan een strenge critiek zou onderwerpen. Het heeft
den schijn alsof het een het ander kan steunen, terwgl toch
inderdaad uit een oyervloed van slechte argumenten nooit één
enkel goed argument kan Toortkomen. Daarbij komt nog, dat
Yoor een onderwerp als hefe hier behandelde, vooral de dag-
bladen als bronnen moeten dienen. En de dagbladen, — zg
maken het er naar» dat wij in de moraal onder de oefenings-
leer een paragraaf zullen moeten opnemen : de vitandis diariis.
Eiken noxgen mengen zij in ona ontbgt een dosis vengn van
verdachtmaking van andersdenkenden, van verbittering jegens
politieke of kerkelijke tegenstanders. Wij geven aan een ano-
nymus het recht om dag aan dag in onzen huiselijken kring
binnen te dringen, het goed vertrouwen op anderen in onze
ziel te ondermgnen, ons het slechtste het eerst te doen ge-
looven en, onder den schijn van waakzaamheid in het hand-
haven van 0B8 recht, ons de waakzaamheid tegen het plegen
van onrecht te ontleeren. Staan wij daaraan reeds bloot bij
onze eigMe joumaliBtiek, over wier zedelijk gehalte wij ten
minate kunnen oor^jeelen, hoeveel lichter kan een vreemdeling
door onze dagbladen tot een onjuist of een partijdig oordeel
worden verleid.
Zou men in Nippold^s beschrijving van de uitbreiding van
het Ultramontanisme in ons land soms meer bepaaldheid wen-
achen, die beschrgving ziet er ook te donker uit, omdat men
niet tevens wordt herinnerd aan de macht, die hier nog altijd
tegenover dat Ultramontanisme staat. Yoor den HoUandschen
lezer was dat minder noodig, maar het boek is vooral bestemd
voor een Duitsch publiek > en dat zou daarvan zeer licht den
indruk kunnen krijgen, dat er niet veel meer ontbrak aan de
vervulling van de wenschen van Filips U voor ons vaderland.
Goddank, zoover is het nog niet gekomen. De toestand is
ernstig, maar niet omdat er gevaar zou bestaan voor het pro-
teatantsch karakter of voor de vrge ontvrikkeling van ons volk.
Men kan veilig zeggen: er is geen enkel verstandig mensch,
die zich daarover ongerust maakt. Wat ons ontrust is de
scheuring, die in ons volksleven is gekomen en die ons be-
dreigt met een strijd, waarvan niemand de grenzen bepalen
kan. Maar dat Nederland ernstig gevaar zou loopen van zijn
332 KRACHT OF ZWAKHEID?
historiBch karakter te verliezen, dat wg onder prieetermacht
zouden geraken, — ¥rie dat zou beweren, hij kent ons volk
niet Juist bij het eigenlijke volk zit het antipapisme zoo
diep, zoo onuitroeibaar vast, dat het volstrekt onaandoenlgk
is voor alle bekeeringspogingen in die richting. Het is te hopen ,
dat het volk niet op de proef zal worden gesteld, maar als
de tijdsomstandigheden een gemeenschappelijk optreden tegen
^paapsche stoutigheden* noodig maakten, dan zou men eens
zien wat er nog van den ouden geuzengeest in Nederland
schuilt. Neen, laat het Ultramontanisme zijn rgkdom aan
vaste goederen steeds vergrooten , laat het in handel en ngver-
heid zgn concurrentie nog verscherpen , laat het zgn kerkge-
bouwen zaaien over ons land, laat het zelfs onze zuidelijke
provinciën onderwerpen aan zijn wet, boven de Moerdgk ie er
en komt er geen plaats voor een Ffaffenregiment. En, al
hadden wg dat vertrouwen niet op ons volk, is dan wezenlgk
de tegenwoordige toestand van dien aard, dat wg ons voor de
toekomst ongerust zouden moeten maken P Tegenover het
telkens herhaalde geroep, dat het Katholicisme zich bg ons
uitbreidt, staat het onomstootelijke resultaat van de statistiek,
dat het Katholiek gedeelte van onze bevolking niet naar even-
redigheid de vermeerdering van het Protestantsch gedeelte kan
bghouden. Het zielental der Katholieken neemt wel toe, maar
niet zoo als het zou behooren om in dezelfde verhouding te
blgven tot het zielental der Protestanten. Maar wat meer
zegt, de zedelgke invloed van de Katholieke partg op ons
volksleven heeft onder de gebeurtenissen van de laatste 25
jaren meer geleden dan gewonnen. Toen de Katholieke leden
der Tweede Kamer zich nog niet tot Ultramontaansche partg
hadden georganiseerd, waren zij minder in aantal, maar veel
meer in tel. Er waren toen onder hen mannen van betee-
kenis, die, om karakter en bekwaamheid algemeen geëerd,
onder de beste en invloedrijkste kamerleden werden gerekend.
En nu, welk een treurig figuur maakt, op een paar uitzon-
deringen na van mannen van talent » dat kleine twintigtal ver-
tegen «^oordigers, dat protesteerende en pruttelende moet aan-
zien, hoe 'slands zaken worden bestuurd in lijnrechten strijd
met hun wenschen en plannen. Het is daar nog altijd zoo ge-
steld, dat, wie binnen komt onder de verdenking van last-
tCllAOHT OP ZWAKHEID P 833
hebbende yan den clerus te zijn, zijn eigen doodvonnis mede-
brengt. Of ziet men rond in de kringen, yan waar de ont-
wikkeling moet uitgaan tot het volk, hoe zelden gebeurt bet
dat men daar een eenroUe plaats ingenomen yindt door een
yertegenwoordiger yan het ültramontanisme. Het is niet, dat
zij worden uitgesloten. Integendeel, wie het verdient yindt
bij ons lioht een plaats geëyenredigd aan zijn talenten , en men
ziet gaarne in de benoeming van een Katholiek het bewijs dat
de regeering zonder partgdigbeid te werk gaat. Maar het
Ültramontanisme kweekt geen mannen, die op een plaats onder
de leidslieden yan het yolk aanspraak kunnen maken. De
dressuur verdooft den geest. Althans, wat ontwaren wij in
ons openbaar leven van den invloed, die door inrichtingen als
het Eatwgksche instituut en dergelijke moest worden uitge*
oefend P Alleen dat de Katholieken overal een afgezonderde
en gespannen houding aannemen, maar geenszins dat zij op
de openbare meening in ons land een invloed uitoefenen, die
ons tot ernstige bestrgding van hunne denkwijze zou verplich-
ten. Het meest beteekenen zg zeker op het gebied van de
kunst, maar is het ^iet opmerkelijk, hoe ook daar hun stelsel
hen weder verleidt tot een eenzijdigheid, die aanstonds achter-
docht heeft gewekt en in zeer korten tijd de macht die zij
hadden kunnen uitoefenen grootendeels heeft verbroken P Nu
is het zeker een niet te versmaden hulpmiddel voor het winnen
yan gezag, wanneer men over groote bezittingen en ruime
hulpmiddelen kan beschikken, wanneer men zekere takken van
handel kan beheerschen, wanneer men eigen lagere scholen
kan stichten, maar de beschaving gaat van boven naar bene-
den, niet van beneden naar boven. Daarom wie het volk
hebben wil, moet zich van het meest ontwikkelde gedeelte,
van de toongevende klassen weten meester te maken. Niet
alleen dat het Ültramontanisme daarin niet is geslaagd, maar
men zou veeleer zeggen, dat het daarin, in vergelgking met
▼roeger, terrein heeft verloren. Toen zg nog samen leefden
met de andere burgers stond de openbare meening ook onder
hun invloed, maar sinds zij zich van het nationale leven als
kerkelijk-politieke partij hebben afgezonderd , staan zij buiten den
stroom die dat leven beheerscht. Men vindt hen overal, maar altijd
als oppositiepartij, nooit als leidende macht. Hoe zou er dan
§34 RBACHT OP ZWAKHEID P
yreea kunnen bestaan , dat wg onder hun macht zouden geraken?
Wanneer ik deze regelen schreef Toor vreemde lezers, zou
ik mij yerplicht rekenen het gezegde nader toe te lichten;
maar voor ons eigen publiek is dat niet noodig. Wie onzer
zich kalm rekenschap geeft van den stand der zaken in ons
land, zal, geloof ik, tot dezelfde slotsom moeten komen als
ik zoo eyen uitsprak, en dus ook, bg volle waardeering van
de belangrgke bijdrage ons door Dr. Nippold geleverd voor de
kennis van hetgeen van ültramontaansche zgde wordt beoogd
en beproefd, met mij van meening zgn, dat wij de toekomst
nog vrg gerust kunnen tegengaan. Het lag mogelgk minder
op den weg van Dr. Nippold ook dit in het licht te stellen ,
maar voor den indruk dien zijn boek buiten de grenzen van
ons land moest maken, was het wel wenschelijk geweest, dat
hij ook als zijn overtuiging had uitgesproken: ^Zg willen het
niet hebben, het vrge Nederland".
Het geschrift boven deze bladzijden geplaatst, duidt reeds
aan, dat ik het onderwerp door Dr. Nippold in zgn boek be-
handeld, uit een bepaald oogpunt wensohg^ bespreken. Ik ga
thans daartoe over en laat de bijzonderheden rusten om mij
alleen met het algemeene resultaat bezig te houden. Dat re-
sultaat is : het Katholicisme in Nederland is geworden tot een
kerkelgk-politieke partij , die de vrije nationale ontwikkeling
bestrijdt volgens de beginselen van het Ultramontanisme , en
die daarbg beschikken kan over rijke en steeds toenemende
hulpmiddelen. Over dit feit is tusschen ons geen verschil van
gevoelen. Maar ik zou een nadere bepaling wenschen van de
verandering, die in den lo<^ dezer eeuw in de Katholieke
Kerk heeft plaats gevonden. Bij eene oppervlakkige vergelij-
king van den stand van zaken in de tweede helft der vorige
eeuw met den tegenwoordige, zou men zeggen: het Katholi-
cisme is niet weinig vooruitgegaan in kracht ; het gevoelt zich
thans sterk genoeg om ook daar, waar het vroeger slechts
geduld werd , zich te doen gelden en zelfs aggressief op te tre-
den; het heeft duidelgk een bepaald doel voor oogen, en de
wijze, waarop het dat tracht te bereiken is zoo vastberaden,
in menig opzicht zoo uitdagend ^ dat het al den schgn heeft
alsof het gesteund wordt door een gevoel van kracht dat een
ICBACHT OF zwakhbidP 335
▼aste hoop g^eft op de overwinning. Is dat oordeel juist P Is
hetgeen wij thans van het Katholicisme zien een bewijs van
levensvemieuwing? Gaat inderdaad in den feilen strijd van
onze dagen de actie uit van het Ultramontanisme, zoodat hun
houding de tijdsomstandigheden beheerschtP Bij die vraag zou
ik eenige oogenblikken willen stilstaan. Yan het daarop te
geven antwoord zal niet alleen onze beschouwing van dezen
tijd afhangen 9 maar ook eenigermate onze houding tegenover
de partgi die wij ons geroepen achten te bestrijden. Daarom
koos ik dat opschrift: kracht of zwakheid P
Yoor het antwoord op die vraag is het noodig de tegen-
woordige gesteldheid van het Katholicisme in verband te bren-
gen met de ontwikkeling die het sinds het begin der 16de
eeuw heeft doorloopen. Met Luthers optreden vangt een nieuwe
vorm van godsdienstig leven in de Christenheid aan. De auto-
nomie verkrijgt in het Protestantisme een eigen organisme te-
genover de Katholieke heteronomie. Onnoodig dat hier nader
toe te lichten. Ieder lezer van dit Tgdschrift weet wat er
met die woorden is bedoeld en roept zich zonder eenige moeite
de bewgzen voor deze stelling voor den geest. Maar niet ge-
heel overtollig is het misschien te herinneren, dat in deze te-
genstelling twee algemeene beginselen tegenover elkander
staan, die door den loop der omstandigheden het eerst op
godsdienstig gebied in werking komen, maar die op den duur
aan geheel het menschelijk leven ieder een eigenaardige rich-
ting moeten geven. In het ^hier sta ik, ik kan niet anders"
(historisch of niet) is een beginsel uitgesproken i dat iemand
in een geheel andere verhouding plaatst tot alles om hem
heen, dan wanneer men zich door eenig gezagvoerend gebod
laat leiden. Hij zal zgn gansche leven anders inrichten, voor
andere behoeften voldoening zoeken, hg zal, in één woord,
een ander mensch zijn. In staatkundig en maatschappelijk le-
ven, in godsdienst en zedelgkheid, in studie en levenskeus^
in literatuur en kunst, tot zelfs in de kleinigheden van ge-
zelschapsvormen en levensgenot zult gg een andere type ont-
waren , waar het Protestantsoh beginsel der autonomie heerscht ,
dan waar de Katholieke heteronomie den scepter voert.
Het was niet toevallig, dat het Protestantsoh beginsel het
eerst op het gebied van godsdienst en kerk den strgd met he
336 KEACHT OP ZWAKHEID?
Katholieke aanyaardde. De kerk had alles onder hare macht
weten te brengen. Eerst moest haar juk worden afgeworpen,
eer men er toe komen kon eenig ander gezag, dat weder op
het hare rustte, aan te randen. Wie zou het bijv. wagen te
grijpen naar de kroon van den keizer, zoolang het volk ge-
loofde, dat het God self was, die door de hand van den
Paus den Keizer de kroon op het hoofd had gezet P Maar al
was daarom de aanvang van het Protestantisme een zuiver
godsdienstige en kerkelgke beweging, niets is toch minder
juist dan dat men de Hervorming voor een bloot godsdienstig
of kerkelijk verschgnsel verklaart. Zij was veel meer, zij was
de aanvang van den nieuwen tijd, waarin de Qermaansche
volkszin, dat is het beginsel der autonomie, zijn staat, zijn
maatsohappg, zijn huisgezin, zgn school, zijn kerk, zou or-
ganiseeren, onafhankelyk van en meestal in strgd met de
oude beschaving die het Katholicisme had voortgebracht. De
Hervormers hebben niet doorzien, dat zij een begin maakten
van een omkeering die op elk levensgebied zou doordringen.
De groote Luther zag zelfs met tegenzin en angst elke po-
ging, die er beproefd werd om het beginsel van zijn werk
ook in het maatschappelgke over te leiden. Maar geen macht
ter wereld kon verhinderen dat, toen eenmaal dat beginsel
een zelfstandig leven had verworven, het in alle richtingen
om zich heen greep en nieuwe verhoudingen in het aanzijn
riep. De Hervormer, die beter dan Luther begreep, wat het
wezen van het Protestantisme is, die in het Evangelie niet
alleen een middel tot behoud der ziel maar de groote heili-
gende sociale macht erkende , Zwingli heeft in zijne hervorming
van Zurich getoond, welk een diep ingrgpenden invloed het
Protestantsch beginsel kon uitoefenen, zoodra het in de gele-
genheid werd gesteld zgn kracht ook buiten het eigenlijk ker-
kelijk terrein te openbaren. En in Luthers eigen omgeving
ontbrak het toch ook niet aan bewijzen, dat de macht van
het nieuwe beginsel onmogelijk beperkt kon blgven binnen
dien engen kring, waarin hij het liefst opgesloten zou hebben
gehouden. Wat was de aiiabaptistische beweging anders dan
een poging om een geheel nieuwe orde van zaken , ook in het
staatkundige en maatschappelgke , te vestigen op den grond-
slag van het beginsel der Hervorming? Een poging beproefd
KRACHT OF ZWAKHEID? 337
met geheele miBkenning van de wetten van historische ont-
wikkeling en daarom in schade en schande ondergegaan , maar
die aan den aanvang der hervormingsgeschiedenis staat als
een voorteeken van de omkeering i die Staat en maatschappij
op den duur door het beginsel der Hervorming zouden onder-
gaan. Hoe weinig tijd is er maar noodig geweest om het aan
het licht te brengen, dat met het verbreken van de kerkelijke
eenheid in het Duitsche rijk ook de staatkundige eenheid was
ondermijnd. De decentralisatie van het rijksbestuur, de ver-
plaatsing van het zwaartepunt uit het centrum van de keizer-
lijke macht naar de stenden der verschillende landen, is het
eerste, onmiddellgke gevolg van de Hervorming. Aanstonds
ook ziet men de burgerij zich verheffen uit den staat van on-
mondigheid, waarin de kerk hen steeds getracht had te hou-
den, en in het maatschappelijk verband de plaats innemen,
waarop zg een onbetwistbaar recht hadden. Zij zijn het, die
de volksschool, altijd het stiefkind der kerk, in eere brengen
en houden, zg ook wier liefde voor kennis en beschaving wel-
dra aan de vrge Universiteit een blij venden steun verzekert.
Wanneer men denkt aan dien veelbelovenden aanvang van
het Protestantisme, dan kan men niet laten zich voor te stel-
len, wat daaruit had kunnen worden indien het Protestantsch
beginsel onverstoord en geleidelijk had kunnen doordringen.
Indien toen een vrije evangelieprediking de opwekkende , be-
zielende metcht had mogen worden voor een vrije volksont-
wikkeling, hoe geheel anders zou de geschiedenis der drie
laatste eeuwen er uitzien. Maar wel veiTe dat het Prote-
stantsch beginsel uit het kerkelgk in het maatschappelijk le-
ven zou zijn overgegaan, kan men integendeel zonder over-
drijving zeggen, dat, minstens een tweetal eeuwen lang, niets
den Protestantschen geest meer in den weg heeft gestaan dan
de macht der Protestantsche kerkgenootschappen, en dat hij
eerst, toen hij bgna overal elders tot heerschappij was geko-
mei), zijn eigen geboortegrond heeft kunnen heroveren.
Maar uit hei officieel Protestantisme verdreven vond hij een
ruimen werkkring daarbuiten.
Eerst moet hij zijn terrein veroveren. Dat is het tgdperk
tot aan den Munsterschen vrede, het heldentgdperk geopend
door onzen Willem van Oranje, besloten door Gustaaf Adolf
338 KRACHT OF ZWAKHEID?
van Zweden. Wat is het dat gedurende die 60 jaren den
moed Yoor verflauwen , de kracht voor bezwijken heeft bewaard ?
Wat anders dan het Proteetantsche beginsel, de diepste ge-
dachte der leidslieden, de bron van geestdrift voor hunne vol-
gelingen P Frankrgk gaat verloren, maar Engeland en Schot-
land I de Scandinavische rijken , geheel het noorden en een be-
langrijk deel van het midden van Duitschland, Nederland en
Zwitserland blijven voor het Protestantisme gewonnen. Daar
vindt het den vasten grond , van waar uit het zijn tegenstan-
der kan weerstaan, en, wat meer zegt, waarbinnen het al
zijn rijken inhoud kan ontvouwen.
Wat heeft het daar tot stand gebracht?
Een blik op Engeland in het einde der 17de eeuw roept
ons dadelijk de drie vormen voor den geest, waarin het Pro-
testantsch beginsel zich het eerst op buitenkerkelijk gebied
heeft belichaamd, de staatkunde, de natuurwetenschap en de
wgsbegeerte.
De groote revolutie van 1688 maakt een nieuwen aanvang
in het staatkundig leven der volken. Het koningschap bg de
gratie Gods, met andere woorden, het katholieke koningschap ,
is afgeschaft. De kroon wordt gegeven door het volk, op de
door Willem bezworen Declaration of rights, den grondslag
van zijne verkiezing, de afbakening van hun wederzgdsche
rechten. In de plaats van vorstelgke willekeur treedt de wet,
waaraan vorst en volk gelgkelijk gebonden zgn. Yan nu af
is het recht van den armsten daglooner even onschendbaar als
dat van den eersten minister. Op den grondslag van recht
en wet worden alle betrekkingen in den staat nieuw geregeld.
Het recht van petitie, het vrije stemrecht, de vr^e beraad-
sli^ng in het Parlement, de voor allen gelgke rechtsbedee-
ling, het verbod van buiten vergunning van het Parlement
belastingen te heffen en van in vredestgd een staand leger te
houden, de invoering van de civiele lijst, en eindelgk, het
meest beteekenende van alles, de vrijheid der drukpers,. het
vloeit alles onmiddellijk en onvermijdelijk uit dien nieuwen
aanvang voort. Het constitutionalisme is geboren en waaraan
is het zijn ontstaan verschuldigd zoo niet aan den ProtestaDt-
schen geest? Vergelijk dezen toestand in Engeland met den
gelijktgdige in Frankrijk onder Lodewijk XIY, springt U dan
KRACHT OF ZWAKHEID P 339
niet bij Yorst en volk beiden het versohil in het oog tusschen
de twee typen, de katholieke en de protestantsche P
De tgd van Willem III is tevens de tijd van Newton en
van Locke. Newton berekent de wet van het heelal, Locke
de wet van den menschelijken geest. Ziedaar de twee groot-
machten, die van nu af de bevrijding van den mensoh zullen
bewerken, de natuurwetenschap en de wijsbegeerte. Door
Newton wordt, al vermoedt hij het zelf nog niet, de grond
weggerukt voor de geheele Katholieke wereldbeschouwing. Is
het gansch heelal één samenhangend geheel , waarin alles door
dezelfde wet wordt geregeerd, waarin nooit eenige stilstand
of afwgking zou kunnen plaats hebben zonder stoornis van
het geheel, hoe is het dan mogelijk vast te houden aan een
stelsel als het Katholieke, dat in al zijn doelen op de onder-
stelling van bovennatuurlijke tusschenkomst , van het wonder
is gebouwd P Noem het niet toevallig , dat die nieuwere natuur-
wetenschap in Engeland en juist in dien tijd is geboren. Om
haar ingang te doen vinden, was een vrgheid van geest noo-
dig, die alleen in Protestantsche omgeving mogelijk was. De
drang naar kennis der werkelijkheid, het oog om te zien en
de moed om door te denken, kan men alleen daar verwach-
ten, waar de mensch zich heeft ontrukt aan de nevelen van
het kerkelijk stelsel en tot bewustzijn is gekomen van zijn
recht om zelf te onderzoeken en zelf te weten.
Rust bet Katholicisme ter eene zijde op miskenning van de
wereld buiten ons , ter andere evenzeer op miskenning van het
denkvermogen in ons. Hoe komen wij tot kennis en wat zijn
de grenzen van ons kenvermogen P Die vragen worden voor
het eerst door Locke ernstig gesteld, en beantwoord met een
scherpe ontleding van de wetten , waarnaar wij onze begrippen
vormen. Alle kennis berust, beweert hij, op ervaring en
daarop gebouwde bespiegeling. Wat niet langs dien weg ver-
kregen kan worden, kan nooit waarlijk ons eigendom zijn.
Gesteld dan ook, Locke ontkent het niet, dat er een bov^-
natuurlijke openbaring zou hebben plaats gehad, dan kan zij
ons toch nooit andere kennis verschafPen, dan die vatbaar is
om door ons begrepen en zoo als waar erkend te worden. Is
er iets meer anti-katholiek denkbaar dan ditP Welk recht is
er dan nog voor dat blinde geloof, dat het Katholicisme van
840 KRACHT OF ZWAKHEID P
zijne volgelingen eisoht en waaryan het al zgn zegeningen af-
hankelijk maakt. En dit wordt de philoeophie Tan den dag!
üit haar ontspringt die machtige school Tan het Engelsche
Deisme, die de kerkleer uit naam Tan het gezond Torstand
bestrgdt, en wier geschriften, OTorgebraoht naar het Tasteland ,
daar oTonzeer toejuiching als tegenstand Tinden.
Zoo zijn het nu de onkerkelijke , althans de buitenkerkelgke
machten , staatkunde , natuurwetenschap , wgsbegeerte , die het
Protestantsch beginsel Tertegenwoordigen. Zg ToroTeren het
terrein rondom de kerk en dringen altgd stouter in haar eigen
gebied door. Wanneer men de geschiedenis der 18de eeuw
Tolgt, dan kan men stap Toor stap dien Toortgang Tan de
Protestantsche wereldbeschouwing aanwgzen. Ik zou Teel te
uitToerig worden i wanneer ik dit in bgzonderheden wilde aan-
toonen. Laat het mij Torgund zgn daaroTer te Terwgzen naar
het derde deel van mgne geschiedenis Tan het Protestantisme,
waarin ik juist al die Ignen, die eindelgk in de Fransche re-
Tolutie samenTalleUi getracht heb te doen onderscheiden en
te Tolgen in hare beweging naar dat ééne brandpunt. Yoor
wie het noodig mocht zijn dit uitToeriger te beschrgTen, zeker
niet TOor mijn Triend Nippold, die op dit terrein niets Tan
mij heeft te leeren. Yoor het doel, waarmede ik hier dit
gedeelte der nieuwere kerkgeschiedenis ter sprake breng, is
het genoeg te herinneren, hoe het met het Katholicisme ge-
steld was in de tweede helft der achttiende eeuw en ook nog
gedeeltelijk in de eerste decenniën der negentiende.
Steeds was er eene dericale partij , die elke inwilliging aan
de eischen Tan den tgdgeesfc met alle macht bestreed, maar
zij had de heerschappg oTor de kerk Tcrloren. De Auf klarung
was OTenzeer in de Katholieke als in de Protestantsche krin-
gen doorgedrongen en Toerde de aanhangers Tan de twee oon-
fessiën over de oude grensscheidingen tot elkander. In de
wetenschap zag men de E^tholieke godgeleerden wedgTcren
met de Protestantsche in degelgke en onafhankelgke studie.
Het is genoeg de namen Tan een Jahn en Hug te noemen,
om al den afstand tusschen dien tijd en den onze te doen ge*
Toelen. Op den Toorgrond in kerkelijk IcTcn en kerkbestuur
staan mannen als Dalberg, Wessenberg, Sailer, Werkmeister,
wier humane en Terdraagzame geestesrichting algemeene Ter-
KRACHT OF ZWAKHEID? 341
eering wekt. De Jezuïetenorde is ondergegaaa onder het ron-
nis door de Yolksstem over haar uitgesproken, het Josephi-
nisme arbeidt met hoog gespannen verwachting aan de ver-
zoening van de kerk met de beschaving, de hoofden der duit-
8che geestelijkheid, de drie aartsbisschoppen van den Rijn
en die van Salzburg yereenigen zich om de nationale kerk
in haar recht tegenover Rome te herstellen, uit de kweek-
scholen van den katholieken clerus komt dat geslacht van
priesters voort, nu uitgestorven of verdrongen, waarvan de
onderen onder ons de herinnering bewaren als van be-
schaafde, verdraagzame, trouwe herders hunner gemeenten.
Het Fransche Instituut bekroont de lofrede van den Katho-
liek Villers op de kerkhervorming, in Nederland is het een
katholiek pastoor die de eerste prijsmedaille ontvangt van de
Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In den omgang leven
Katholieken en Protestanten met elkander in ongedwongen,
vriendschappelijke verhouding. In de politieke troebelen in
den overgang van de 18de in de 19de eeuw komt geen Katho-
lieke partij op, allen, zonder onderscheid van concessie scha-
ren zich om de verschillende staatkundige leuzen. Uit alles
is het duidelijk, dat de confessioneele scheiding hare beteeke-
nis in het volksleven verloren heeft. De groote denkbeelden
?an verlichting en vooruitgang zijn het gemeengoed van allen
geworden. Men rekent af met den ouden tijd, met oude pri^
yilegiën, met oude partij verdeelingen , met oude stelsels, —
men gevoelt en men gevoelt algemeen, dat de tgd gekomen is
om de vrucht te oogsten van al den arbeid, die in den loop
der 18de eeuw besteed is aan de opvoeding van het volk tot
zelfstandigheid in denken en leven, ook in gelooven. Want,
^ dit verdient vooral onze aandacht, deze toestand is niet
het gevolg van ééne van die plotselinge opwellingen, die som-
tijds in de geschiedenis voorkomen, dat een volk, aangegre-
pen door een machtige idee, tijdelijk boven zijn eigen kracht
gaat en anticipeert op een nog ver verwijderde toekomst; het
ia veel meer de langzaam gerijpte yrucht van het leven van
verscheidene voorafgaande geslachten, die zich met veel in-
spanning en niet zonder herhaalde teleurstelling ontworsteld
hebben aan allerlei belemmeringen van de vrije volksontwik-
keÜQg en daaronder vooral aan een drukkend kerkgezag. Nu
342 KRACHT OF ZWAKHEID?
heeft men die hoogte bereikt, dat het Tolksleyen vrg en lelf-
Btandig kan worden geordend, dat de school kan worden vrg-
gemaakt Tan kerkelijke tucht, dat het yeraohil van belgdenifl
geen scheiding meer behoeft te maken tusschen de burgers,
dat de godsdienst in eere kan blijyen zonder schade Toor de
Tolksontwikkeling , en roomsch en onroomsch leyen ea werken
samen Yoor dat schoone doel.
Wie van die mannen yan de 18de eeuw, die zich zoo yer-
heugden in de zegepraal yan de yerlichting, zou hebben knn-
nen gelooyen, dat de tweede helft der negentiende eeuw een
herleven van het Ultramontanisme zou aanschouwen, als waar-
van wij thans getuigen zijnP Als men een beschaafd Katho-
liek van die dagen had kunnen zeggen, dat zgne kleinkinde-
ren in de onfeilbaarheid van den Paus zouden moeten geloo-
yen, dat zg zich van hunne medeburgers zouden moeten af-
zonderen om als party van den Syllabus den strgd te voeren
tegen alle eischen en rechten van den nieuweren tgd, zou hg
het niet ongelooflgk, onmogelijk hebben geacht?
En vragen wij zei ven niet, met dat raadsel in de geschie-
denis voor oogen; hoe is het mogelgk? Is het dan een waan,
te gelooven in een redelgke en zedebjke logica in de historie?
Dat is zeker, dat als nu, in het midden der negentiende
eeuw, na de kerkhervorming, na de fransche revolutie, weer
het stelsel van Hildebrand en , in verband daarmede, het ge-
heele oude regime, de heerschappij in de wereld kan verkrg-
gen, al onze theorieën over de wet van ontwikkeling in de
menschheid, te schande worden gemaakt. Als dat kan, als
de geschiedenis eenvoudig op hare gangen terugkeert en weer
tot wet voor de toekomst maakt wat ons in het verleden
overleefd en overwonnen toescheen, dan is het gedaan met
ons vertrouwen op de macht der beschaving en ontzinkt ons
de moed om te volharden in een arbeid, waarvan wg geen
blijvende vruchten meer durven hopen.
Yoor die vraag staan wg in dezen tgd. Het herleven van
het Ultramontanisme is een probleem , dat ieder ernstig mensch
moet bezig houden. Het is niet alleen het onmiddellgk ge-
vaar, waarin op verschillende punten de moderne beschaving
daardoor verkeert, dat onze aandacht vraagt, het is vooral
het raadsel hoe in dozen tijd , na alles wat is vooraf gegaan ,
KRACHT OF ZWAKHEID P 343
die richting weer tot zulk een maoht heeft kunnen komen-
Hen kan wgzen op omstandigheden , die tot yerklaring dienen.
In de eente plaats de uitspattingen van de fransohe reyolutie.
Is het wonder y dat tegenover die omverwerping van alle wet
en recht, tegenover die losbarsting van den volkswaan, de
vrienden der orde, ja eigenlgk allen, die iets te verliezen
hadden, angstvallig terugweken van die theorieën, met wier
gezag die ruwe geweldenarij werd verdedigd? Daarop volgde
de restauratie met al het schandelgk misbruik door vorsten en
priesters gemaakt van den opgewekten volkszin. En in den
nieuweren tijd, hoeveel aanleiding hebben de hoofden en de
handlangers der priesterpartg in de gebeurtenissen in en na
"48 gevonden, om zich voor te doen als de handhavers van
de groote maatschappelgke belangen, en hoe hebben zij zich
daarvan weten te bedienen om het volk weer onder hun tucht
te brengen en den v.erloren invloed te herwinnen!
Dat alles verdient zeker in aanmerking te komen. Onloo-
chenbaar is de samenhang tusschen de reactionnaire politiek
en de vorderingen van het Ultramontanisme. Maar verklaart
het genoeg P Althans voor een land als het onze, waar do
revolutie geen druppel bloeds heeft gekost, waar de restau-
ratie zoo goed als machteloos is gebleven, waar het jaar **48
geen enkele pijnlijke herinnering heeft nagelaten , waar het
gevreesde socialisme op den gezonden zin van den arbeidenden
stand is afgestuit, hoe komt ook daar het Ultramontanisme
tot zulk een vernieuwd leven en zulk een verhoogde kracht P
Ik waag de vraag te stellen: is er wel levensvemieuwing
en verhooging van kracht aan die zijde? Dat er meer ver-
tooning is van kracht, dat alle hulpmiddelen om macht te
verwerven ijveriger worden opgezocht en gebruikt, dat er een
mstelooze werkzaamheid wordt besteed aan de bereiking van
een bepaald doel , dat er in de gelederen een strenge tucht ia
ingevoerd en wordt gehandhaafd, dat er een duidelijke toeleg
bestaat om den indruk van macht te geven en den tegenstan-
der vrees in te boezemen , dat alles kan ieder met eigen oogen
2ien. Maar dat alles is op zich zelf nog geen bewijs van ver-
nieuwing van leven en kracht. Nooit hadden de Russen heviger
aanval van het Turksche leger te verduren , dan bij de laatste
poging om uit het omsingelde Plewna uit te breken, straks
344 KRACHT OF ZWAKHBID?
geyolgd door het nederleggen der wapenen. Dat oproepen yan
de gansche legermacht, dat uitdagend optreden, dat afwijzen
Tan elke toenadering, dat wij thans van het Ultramontanisme
zien, het kan zeer wel iets soortgelijks zijn. Is er niet eenige
waarschijnlijkheid dat het iets soortgelijks zal zijnP Mij komt
het althans voor, dat de houding door het Ultramontanisme
in de laatste decenniën aangenomen niet die is van iemand die
zich van zijn kracht bewust is en die daarom rustig en be-
zadigd voor de toekomst werkt. Dan maakt men niet zooveel
drukte, dan zoekt men zijn steun niet in allerlei onwaardige
middelen om den groeten hoop te misleiden en daarmee op te
winden , dan vertoont zich meer van hetgeen Dr. Nippold , niet
zonder eenige ironie ,,ein vertrauensseliges Gemüth** noemt.
Als men de doorgaande stemming van elke der twee partijen
yergelijkt, ligt er dan in dat rustig vertrouwen van de Pro-
testanten niet veel meer een bewijs van kracht dan in die
koortsachtige bewegelijkheid, in al dat woelen en drijven van
het Ultramontanisme P
Maar nemen wij de vraag weer op , zooals ik haar zoo even
stelde: is er wel vernieuwing van leven en verhooging van
kracht aan die zijde P Wezenlijke levensvernieuwing zou be-
staan in inwendige ontwikkeling, rijker ontvouvdng van in-
wonenden aanleg, hooger bezieling door een vruchtbare idee.
Is daarvan iets te zienP Is er wel in het geheel iets nieuws
in al die beweging waarvan wij getuigen zijnP De twee
nieuwe dogmata althans kunnen daarvoor niet doorgaan. Zoo-
wel de pauselijke onfeilbaarheid als de onbevlekte ontvangenis
is reeds sinds eeuwen een twistappel in de kerk en Pius IX
heeft niet anders gedaan , dan met geweld in het Credo in te
voegen wat door voorzichtiger voorgangers nog altijd onbeslist
was gelaten. De Syllabus is een bloote optelling van de voor-
naamste dwalingen van dezen tijd , waartegenover de Paus niets
anders dan zijn veto heeft te plaatsen. Voorts al die maat-
regelen waarmede de kerk haar wegkwijnend gezag traoht te
herstellen , wat is daarin dat men als de vormen van een nieuw
leven zou kunnen beschouwen P Zijn het niet al te maal de
oude wapenen die weer uit het aan den historicus welbekende
arsenaal voor den dag zijn gehaald en nu, nieuw opgesohuurd,
blinken in het zonnelicht. Geheel hetzelfde als bij het Pro-
KRACHT OP ZWAKHEID? 345
testanisohe confessionalisme , welks houding zooveel overeen-
komst vertoont met die van het ültramontanisme , dat ook
niet anders weet te doen om het ongeloof van den nieuwen
tijd tegen te gaan, dan weer Synodes te houden en geloofs-
regels vast te stellen en daarmede de ketters weg te jagen.
Men laat zich schrik aanjagen door den overmoed, waarmede
het Ultramontanisme optreedt, en geeft zich weerloos over aan
den indruk dat het machtiger is dan ooit te voren, maar als
men de zaak bedaard beschouwt en zoekt, wat het dan aan
inwendig gehalte in vergelijking met vroeger gewonnen heeft,
vindt men dan bijv. iets dat op een lijn zou kunnen gesteld
worden met de hervorming in het Katholicisme in de 16d<)
eeawP Ik vond niets daarvan. Ik vind een gefanatiseerden
clerus, politieke intrigues, jacht op geld en goed, priester-
terrorisme , wonderschandaal , dat alles in overvloed , maar niets
dat ik nieuw leven, hooger zedelijke kracht zou noemen, niets
wat mij zou doen vreezen, dat de actie, de beweging der
geesten voor dezen tijd van daar uitgaat.
Inderdaad, het is niet de actie, die van die zijde uitgaat.
Wat wij daar zien, het is alles reactie. De actie gaat uit
van het Protestantsch beginsel , dat op ieder levensgebied door»
gedrongen den geheelen nieuweren tgd beheerscht, en waar*
tegenover het ultramontanisme zich met de uiterste inspanning
van alle krachten tracht te verweren.
Wat zou er voor het katholiek beginsel in het leven der
beschaafde volken zijn overgebleven, als de vooruitgang der
beschaving in de 19de eeuw zich onbelemmerd aan die der
18de had kunnen aansluiten? Of dit wenschelijk zou zijn ge-
weest en of de reactie van de romantiek tegen de Auf klarung
niet een gelukkig keerpunt in de geschiedenis vormt, is eene
vraag, die wij thans kunnen laten rusten. Maar zeker is het,
dat er een diepgaande omkeering noodig was om aan het Ea*
tholiek beginsel weder uitzicht te geven op macht en invloed.
Aan pogingen daartoe heeft het niet ontbroken. Maar met
welk gevolg P Scheen het in de eerste helft onzer eeuw menig-
maal alsof het aan de vereenigde macht van politieken en
kerkelijken zou gelukken het volk weer onder het oude juk
te brengen, telkens bleek toch weer de ijdelheid dier pogin-
gen. Het jaar "48 verhief het boven allen twijfel, dat de
B46 KRACHT OF ZWAKHEID?
Yolken niet gezind waren hunne rechten prijs te geven. Gben
constitutie in Europa, die daarvan niet de bewijzen verfcoont.
De autonomie, het Protestantsch beginsel, is de wet der be-
schaafde wereld geworden. Ziet het ook maar aan het leven
der tegenwoordige menschen. Wanneer zij niet door eenig
gezag, waaraan zg meenen zich te moeten onderwerpen, ge-
dwongen worden een andere richting te volgen , dan gaan tegen-
woordig aUen in de richting der vrge zelfbepaling. Zi) steunen
op hun eigen oordeel, zg kiezen hun eigen weg» zg richten
naar eigen goedvinden hun leven in en het gevolg daarvan b
dat langzamerhand al de oude autoriteiten wegvallen, al de
oude verhoudingen worden ontbonden , al de oude vormen worden
gesloopt. Enkele voorbeelden slechts. Het geheele begrip van
tiers ótat , dat een officieele erkenning van de twee eerste standen
onderstelt, is uit ons oog verdwenen. Wg kennen het nog
maar alleen uit de geschiedenis. Niet alleen dat aan priester-
schap , ridderschap of poorterschap geen bijzondere rechten meer
zijn verbonden , wg zgn eigenlijk het geheele begrip van stand
kwijt geraakt. Het zijn alleen het fortuin en de bekwaam-
heid, die de menschen rangschikken in verschillende groepen,
en, waar nog een zekere a&cheiding bestaat, daar hangt die
meest alleen af van de vraag of een familie korter of langer
tijd tot de meer gegoeden en daarom ook tot de meer be-
schaafden heeft behoord. Onze burgerstand streeft er naar om
alles , wat haar in kleeding of levenswijze vroeger onderscheiden
mocht, af te leggen, om voor het uitwendige als de gelijke van
de meer aanzienlijken op te treden. In diezelfde richting gaat
de beweging ten gunste van de rechten der vrouw in de maat-
schappij. Ook waar zoodanige emancipatie wordt a%ekeurd,
die aan de vrouw haar karakter en daarom hare waarde ont-
rooft, wordt toch algemeen erkend, dat zij aanspraak heeftop
die ontwikkeling , welke haar in staat stelt zich een onafhanke-
lijke plaats te verwerven, en dat haar in het maatschappelijk
verband de gelegenheid moet worden geopend om die plaats
met eere in te nemen. Yerder de verhouding van de dienst-
baren tot hun meesters, van de arbeiders tot de werkgevers,
altijd hetzelfde, verhoogd zelfgeyoel, streven naar onafhanke-
lijkheid, verzet tegen traditioneele vormen en regelen. Dan
do geheele levensbeschouwing en leyensinrichting, welk een
KRACHT Of ZWAKHEID? 347
yerandering daarin sedert de laatste halve eeuw. Zooals het
uitwendig aanzien van onze steden en van hare bewoners ge-
heel is vernieuwd 9 zoo is ook een geheel nieuwe levenswijze
in de plaats der oude getreden. Hoeveel meer beweging is er
in alle opzichten ontstaan, hoe is al het deftige, ouderwetsche ,
a%epaste van ons voormalig volksleven verdwenen. Ons ker-
kelijk leven, onze politieke strijd, onze literatuur van den dag,
onze waardeering van openbaarheid , onze gezelschapstoon , alles
getuigt daarvan, alles wijst op een omkeer, waarvan de rich-
ting door den een gelaakt, door den ander geprezen, maar
door niemand betwijfeld kan worden. Alles gaat in de rich-
ting van vrije zelfbepaling. De vraag: wat men mag, wordt
niet meer beantwoord naar zekere gezaghebbende regelen , maar
naar hetgeen men zelf meent te mogen en te kunnen. Overal
treedt het individu op den voorgrond ten koste van de ge-
meenschap, overal vertoont zich zelfstandigheid met minachting
YSü elk gezag, overal — want in dit ééne woord wordt alles
samengevat, overal breekt het Protestantsch beginsel door en
hervormt het menschelijk leven naar zijne wet.
De vraag of de wijze, waarop dit geschiedt, altijd goed-
keuring verdient, kan hier blijven rusten. Maar het feit zelf
is onloochenbaar. Nu bedenke men daarbij, dat het lager on-
derwijs meer en meer het opkomend geslacht in staat zal stellen
tot zelfstandig oordeelen en handelen , dat het middelbare met
zgn voorliefde voor de exacte wetenschappen steeds meer een
geslacht zal kweeken van menschen, die in alles naar argu-
menten vragen, dat ook de vrouwen door degelgke opleiding
meer tot eigen nadenken zullen worden gedrongen, wat is er
dan van de toekomst anders te verwachten, dan dat ons volk
meer en meer ongeschikt zal worden om zich te buigen voor
eenig kerkgezag, dat een stelsel als het Katholieke, niet door
bestrijding maar door zijn onvermogen om het opkomend ge-
slacht te beheerschen, allen invloed verliezen zalP
Zooals het bij ons is , zoo is het nagenoeg overal in de be-
schaafde wereld. Ook in de landen, die in naam geheel aan
bet Satholicisme toebehooren. In Frankrijk en Italië gaat de
volksontwikkeling evenzeer buiten de kerk om als in de Pro-
testantsche natiën. De priesters hebben er veel macht, vooral
op het platte land , maar alleen door den druk , dien zij op het
348 KRACHT OP ZWAKHEID P
Tolksleyen uitoefenen, niet omdat de kerkelijke zin het hart
zou zijn van het volksbeetaan. De kerk heerscht door de
Trees, omdat zij de liefde van het volk heeft verloren. En
onbekommerd om haar verbod en haar dreiging worden staats-
bestuur, volksopvoeding, maatschappelijk leven geregeld naar
de eischen van den nieuwen tijd, wordt er een geslacht ge-
kweekt dat mogelgk voor het uitwendige nog hulde bewijst
aan het kerkgezag, maar dat principieel, beoordeeld naar de
richting van zijn geest, afgestorven is aan geheel de kerkelijke
wereld- en levensbeschouwing.
Zoo is het, nu meer dan minder in het oog vallend, aan
beide zijden van den Atlantischen Oceaan, gesteld geweest se-
dert het begin dezer eeuw. Hoe meer dat openbaar werd,
zooveel te dieper heeft de Katholieke kerk gevoeld, dat het
in deze negentiende eeuw voor haar de vraag werd van te
zijn of niet te z^n. Onmachtig om zich aan de beweging van
den nieuwen tijd aan te sluiten, waardoor zg genoodzaakt zou
worden haar beginsel op te offeren , heeft zij de eenige partij
gekozen die haar overbleef. Brekende met alles, wat uit haar
oogpunt toegeven of toenaderen moest schijnen, heeft zij de
tegenstelling der twee beginselen zoo scherp mogelijk opgeTat
en uitgesproken. Consequentiên , waarvoor zij tot nu toe aar-
zelend was blijven staan, heeft zij nu onvoorwaardelgk aan-
vaard. Die factie , welke het verst was gegaan in de toepassing
der Ultramontaansche politiek, heeft in de leiding der zaken
de bovenhand bekomen. De gemeenteleden ?ijn onder ver-
scherpte tucht gesteld en aan het zoogenaamd liberale Katho-
licisme is alle recht van bestaan ontzegd. Alles is op voet
van oorlog gebracht, de groote strgd wordt gewaagd, de strgd
op leven en dood. Dat is het, een strijd op leven en dood.
Niet alsof het van de uitkomst afhing, of het Katholicisme
zou blijven voortbestaan. Maar wel zal door de uitkomst
worden beslist, welk van de twee beginselen, het Katholieke
of het Protestantsche , de heteronomie of de autonomie, in de
beschaafde wereld de heerschappij zal voeren , of de moderne
beschaving haar eigen weg zal kunnen volgen ook in het
godsdienstige, of dat zij zich de wet zal moeten laten stellen
door hetgeen zich tegenover haar plaatst als goddelijk gezag.
In dien zin is het zeker een strijd op leven en dood dien de
KRACHT OF ZWAKHEID? 349
icerk aanbindt. Gelooft zij zelve, daarin te zullen zegeviO'
ren? Het is nauwlijks te denkon. Maar zij had geen keus.
De macht die haar beginsel met ondergang bedreigde , had
zich zoo op ieder levensgebied weten te vestigen en te beves-
tigen, dat er weldra voor haar geen plaats meer over zou
zijn. Zij moet wijken en haar heerschappg voor goed opge-
geven of dezen strijd wagen Zij koos het laatste voor
zelfbehoud !
«
Is deze verklaring van de tegenwoordige tijdsomstandighe-
den juist , dan blijkt daaruit , hoe er volstrekt geen aanleiding
bestaat om te wanhopen aan het vinden van logica in de ge-
schiedenis van onzen tijd. Hetzelfde logische proces, dat sinds
de Hervorming in de geschiedenis is op te merken, zet zich
Toort, maar is nu gekomen op een hoogte die nieuwe partij-
verhoudingen veroorzaakt. De langzame, gestadige vooruit-
gang van het Protestantsch beginsel wordt afgebroken door
de aanvallende houding, die het Katholiek beginsel moet aan-
nemen om te ontkomen aan de engte, waarin het door het
andere gedreven is. Zoo schijnt het, alsof de bewegende
macht zich heeft verplaatst, alsof de richting der beweging
is omgekeerd, niet meer het Protestantsch beginsel het Katho-
lieke bestrijdt en verdringt maar het Katholieke door zijn aan-
vaUende houding den stand der partijen beheerscht. In waar-
heid is het zoo niet. De ontwikkelingslijn gaat in dezelfde
richting voort, de actie gaat nog steeds van het Protestantsch
beginsel uit en het Katholieke doet niet anders dan reageeren ,
maar doet het nu, zooals de bezetting eener vesting, wier
buitenste liniën alle zijn genomen, die inwendig door al de
gevolgen der insluiting wordt geteisterd, een laatsten kans op
redding waagt door een algemeenen, wanhopigen uitval op
den vijand.
Welnu, bij zulk een uitval is het geraden die bezetting,
hoeveel zij ook geleden moge hebben, niet te minachten.
Reeds alleen dat zij al haar krachten op één punt kan samen-
brengen, terwijl men zelf op ieder punt in den groeten kring
haar schok moet kunnen afwachten, reeds dit alleen zou tot
waakzaamheid en krachtsinspanning dringen. Dan, wie weet
nieti hoeveel de moed der wanhoop vermag. Daarom , laten wg
350 KRACHt OF ZWAKHBIDP
op onse hoede zijn en laten wij dank weten aan een man als
Dr Nippold, die ons de hulpmiddelen en de toebereidBelen
van den tegenstander zoo nauwkeurig doet kennen. Al kun«
nen wij geen oogenblik aan de zegepraal van onze zaak twij-
felen, wg moeten ons tooh wachten Toor de achade die uit
achteloosheid of slapheid zou kunnen voortkomen. Wat aan
kostbare krachten verloren gaat, is niet zoo spoedig h^steld.
Dit tegenover zulken, die met een ondoordacht optimisme
zich zelven en anderen voor het ernstige van den toestand
verblinden. Maar nu tegenover hen, die van toenemende
kracht van het ültramontanisme en van dreigend gevaar voor
de Proteetantsche belangen spreken, ook deze verklaring, dat
hetgeen zg voor kracht van het ültramontanisme aanzien geen
kracht is, maar zwakheid, gemis aan die zedelgke kracht
waardoor men de openbare meening beheerscht , de richting der
ontwikkeling bepaalt, de hoogste leiding der zaken in handen
krggt. Laat de clericale partg tegenover ons opkomen in die
dingen, welke op den duur over de toekomst van het volk be-
slissen, in zuiverheid van beschaving, in degelgkheid van we-
tenschap, in toewgding aan de algemeene belangen, in eer-
biedwaardigheid van karakter, dan zullen wg hare kracht
erkennen. Maar, ak zg dat niet kan, en dan toch zoo uit-
dagend tegen ons optreedt , dan hebben wg recht haar te zeg-
gen: uw overmoed is een vermomde erkenning van onze over-
macht
Deze overtuiging geeft een geheel anderen blik op de tgds-
omstandigheden. Ai wat Dr. Nippold in zgn boek heefi
aangevoerd blgft even belangrgk, maar het beteekent niet,
wat zeker de meeste lezers daarin gevonden hebben, dat het
Katholicisme in den loop dezer eeuw tot een nieuw, kraohtvol
leven is ontwaakt. Het beteekent dat het Katholiek beginsel
tegenover den machtigen invloed van het Protestantsche , dien
het in alle doelen van het staatkundig en maatschappelgk leven
ontmoette, op zelfbehoud bedacht heeft moeten worden, dat
hët daarvoor al die bedrijvigheid ontwikkelt, al die hulpmid-
delen bijeenbrengt, al dien strgd uitlokt. Welnu, laat het
dat doen. Wg zuUen ons daartegen wapenen « zooveel wg
kunnen, maar wij zullen ons daardoor niet laten beangstigen.
Moesten wg gelooven, dat het zoo durfde optreden, omdat het
KRACHT OF ZWAKHEID? 351
aan inwendig gehalte, aan zedelgke kracht gewonnen had,
dan Bon er stof tot bekommering bestaan. Dan toch kon de
vraag zijn, of wij op den duur tegen die macht bestand zou-
den zgn. Maar geen onrust behoeft ons te kwellen als het
waar is, dat het alles slechts reactie is, die zich zooveel te
woeliger te weer stelt, omdat de actie, die van ons uitgaat,
xooveel te drukkender wordt gevoeld. Daarom ook van onze
zgde geen zenuwachtige polemiek. Ernstige» waardige hand-
having yan ons beginsel, billgkheid voor allen ook voor den
tegenstander, het heden gebruiken met het oog op de toe-
komst,— in alles de breede, koninklgke weg; die zal ons
het verst brengen.
Met deze opvatting hangt bij mij zeer nauw samen , wat ik
meen te moeten eischen voor de verhouding van kerk en Staat.
Ik behoef daarover niet breed uit te weiden, omdat mijne
denkwgze genoeg bekend is uit hetgeen ik schreef tot bestrg-
ding van Mr. Opzoomer. Maar ik kan het onderwerp niet
geheel voorbijgaan, omdat het de eindconclusie van Dr. Nip-
pold uitmaakt. Met zyne gewone welwillendheid jegens de
personen maakt hij ook melding van die discussie tusschen
Mr. Opzoomer en mg en schaart zich daarin aan Opzoomer's
sgde. Daarop slaat dan terug het einde van zgn boek, waarin
hij de stelling uitspreekt: „Nur ein einziger Qrganismus ist
der Curie gewachsen. Es ist der Staat selber." A%ezien
CU van de andere bezwaren, dié het in mgn oog onraadzaam
maken, by den Staat hulp te zoeken tegen het gevaar dat ons
yan de zijde der Curie bedreigt, wil ik hier, in verband met
het voojf^aande, daarvan alleen z^gen: het behoeft niet. Laat
het gerust over aan de macht van het Protestantsch beginsel,
zooals dat ons geheele maatsohappelgke leven doordringt. Ook
aonder bgzondere tusschenkomst van den Staat zal dat blijken
opgewassen te zgn tegen de macht van het Ultramontanisme.
la het waar, dat het tegenwoordige optreden van het Katho-
liek beginsel een gevolg, een terugwerking is van den alge-
meenen en diepgaanden invloed , dien het Protestantsch begin-
sel in ons volksleven uitoefent, dan is er ook voor ons geen
betere tegenweer mogelijk dan dat wij alles doen wat dienen
kan om bg ons volk den Protestantschen geest, de liefde voor
352 KRACHT OF ZWAKHEID?
yrgheid en de kracht tot selfstandigheid te voeden. Met al de
preyentieve maatregelen die men van den Staat verlangt brengt
men het niet verder, dan dat men het gevaar tijdelijk op een
a&tand houdt , en leert men de burgers niet op eigen kracht
maar op Staatsbescherming vertrouwen, soodat zij, als het
gevaar dan toch nadert, angstvalliger en zwakker daartegen-
over staan. Met hetgeen ik verlang dringt men het yolk tot
zelfvertrouwen, tot krachtsinspanning, tot zelfverdediging, zoo-
dat het gevaar afstuit op hun kloekheid en daarmee voor goed
is geweken. Ieder ziet dadelgk in, hoe nauw dit verschil van
denkwgze moet samenhangen met de verschillende opvatting
van de tegenwoordige houding van het Katholicisme. Ziet
iemand daarin wezenlgke vernieuwing van leven en kracht,
geen wonder dat het hem tot de gedachte brengt: het Protes-
tantisme is toch in zich zelf niet sterk genoeg geweest om dat
te voorkomen ; het zal het ook niet met goed gevolg kunnen be-
strijden; laat ons de goede zaak steunen door den Staat te
wapen te roepen tegen de Curie. Zij daarentegen, die de
hier door mij gegeven verklaring goedkeuren, zullen daarin
tevens het bewgs zien, dat het Protesiantsch beginsel onzen
samenleving reeds genoeg beheerscht, om, zonder bgzonderen
bijstand van den Staat, den vernieuwden aanval van het ül-
tramontanisme te kunnen weerstaan. Zoo is deze vraag niet
alleen van belang uit een theoretisch oogpunt, maar zal ook
het antwoord, dat men op haar meent te moeten geven,
rechtstreeks invloed uitoefenen op onze houding en handelwijze
in den strijd.
Men ziet, het is niet zonder reden, dat ik in den aanvang
zeide, geen recensie van Nippold's boek te willen schrgven.
Ik heb mij daarmede gevrijwaard tegen het verwgt, dat ik
naar aanleiding van een werk zoo overrgk aan bgzonderheden
slechts ééne algemeene beschouwing ter sprake bracht. De
lezer zal evenwel erkennen, dat die beschouwing ingrijpt in
al de doelen van het werk. Wat den auteur zelf aangaat,
hij had niet meer noodig van mg te hoeren, hoeveel belang
ik stel in zgn arbeid en hoeveel waarde ik hecht aan zgn
oordeel over de gebeurtenissen en de verhoudingen in ons va-
derland. Zoo eindig ik ook met de vraag, dat hg, wat ik
KRACHT OF ZWAKHEID? 353
in deze bladzgden uiteenzette , in overweging wille nemen
60, wanneer zieh de gelegenheid daartoe moeht aanbieden,
zijne denkwijze daarover ons mededeele. Blijve hij steeds voor
Nederland, wat hij zich ook weder in dit werk betoonde , een
hartelgk vriend en een trouw raadsman!
L. W, E. RAUWENHOPP.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Thjb Jewish Mbssiah. A crüical histonf of the Messianic
idea among the Jews from the rise of the Maecabees
to the closing of the Talmud. By Jaxbb Drum-
mond, B. A., profeesor of theology in Manchester
new college. London. — London. Longmans ,
Green and G^, 1877.
In de laatste jaren heeft de geschiedenis der Messiaansche
verwachting onder de Joden na den opstand der Hasmoneen
meer dan vroeger de aandacht der geschiedvorschers getrokken.
Behalve dat M. Yemes de Messiaansche verwachtingen in dit
tijdvak afzonderlijk behandelde i), is het onderwerp vaak uitvoe-
rig besproken in vele werken, die men meerendeels vinden
kan in E. Sohürer's Lehrbuch der NeutestatnenÜichen ZeUgê'
echichte '). Nu geeft ook prof. Drummond er een Igvig boek-
deel over.
De oorzaak dier groote belangstelling ligt in de vermeerde-
ring der bronnen, waaruit wg onze kennis van dit tgdvak
putten, en de voortgezette bestudeering der reeds vroeger
bekende werken, die het gaandeweg mogelijk maakt, hun
inhoud als bouwsteenen voor een geschiedenis te gebruiken.
Aan hun spits staat het boek Daniël, hetwelk eerst nadat het
door de kritische behandeling van den laatsten tijd als product
van het jaar 165 vóór Ohr. beschouwd wordt, getuigenis af-
legt voor de herleving der Messiaansche verwachting. Hierbij
sluit zich eene vrg lange reeks geschriften aan, die vroeger
1) Histoire des Hém Metnaniquet depnis TexU jotqu'è rempereor Uadrian.
Paris 1874. 2) a 563 ff.
BOEKBEOOBDEELIKGEN. 355
ht geheel onbekend , óf, door het gemis aan nauwkeurige be-
stadeeringi als kenbronnen der geschiedenis nagenoeg onnut
waren; namelijk de Sibillijnen, Henoch, het Psalterium Salo-
monis, de Hemelvaart van Mozes, JubileëUi de Apocalypse
van Baruoh, 4 Ezra, het Testament der 12 patriarchen , de
Joodsohe Targums en andere rabbijnsche geschriften. Ook
heeft de kritische behandeling van de boeken des N. T/s, al
gaf zij niet veel licht omtrent de Messiaansche verwachtingen
in zuiver Joodsche kringen, toch enkele vooroordeelen wegge-
nomen, waardoor men verhinderd werd, het van elders afkom-
stig licht behoorlijk op te vangen.
Van de werken nu, waaruit wij den loop der Messiaansche
idee onder de Joden leeren kennen, bezaten wij reeds vóór
Drummond's boek eene en andere uitvoerige bespreking. Aan
de hand van Schürer bg voorbeeld konden wij ze doorloopen
en trachten daaruit eene geschiedenis op te maken. Wat wij
behoefden was de ineenzetting van die membra disjecta^ de
aanwgzing van den gang der Messiaansche verwachting en
den invloed dien de gebeurtenissen er op gehad hebben. De
Tolgende punten treden ons hierbij voor den geest: Ontwaken
dier verwachting tijdens den opstand der Hasmoneen, nadat zg
sedert Ezra's dagen, naar het schijnt, geslapen had. Haar
kwgning onder de Hasmoneesche vorsten. Herleving» nadat
Palestina in de handen der Romeinen gevallen was. Het brand-
punt, niet Judea maar Galilea. Onverschilligheid van een
groot deel der schriftgeleerden voor de onafhankelgkheid van
hun volk. Verschil ten dezen tusschen de Hillelieten en Sjam-
maieten. Yerhouding der Sadduceêrs tot de Messiaansche ver-
wachting. De ontzaglijke rol , welke deze gespeeld heeft in den
grooten oorlog tegen de Bomeinen. Invloed, dien het Jodendom
in dit opzicht van het Ohristendom ondervonden heeft. Invloed
van Jeruzalem's ondergang en de daarop gevolgde ellende der
Joden — om nu maar hierbg te blgveo en niet te gewagen van
den invloed, dien de Messiaansche verwachting kan ondergaan
hebben onder andere van het verkeer met Perzen en Parthen ;
hetwelk toch ter sprake komen moet, wanneer men die ge-
schiedenis, zooals prof. Drummond volgens den titel van zijn
boek doet, behandelt tot de afsluiting van den Talmud.
Zulk eene geschiedenis nu hadden wij niet, en hebben wij
356 BOBKBBOOBDEKLIVOBSr.
ook in Drummond'B werk niet ontvangen. Hg behandelt njn
onderwerp in twee boeken. Het eerste bevat eene bespreking
der bronnen; het tweede draagt den weidschen titel: Geschie*
denis. In het eerste levert ons de Londensche hoogleeraar
slechts hier en daar iets nienws. Van de meeste gesohriften
toch heeft hg geen opzettelgke studie gemaakt en geeft dos
de gevoelens van anderen met min of meer uitvoerige kritiek.
Wanneer de auteur een vraagstuk nauwkeurig behandelt, als
b. V. dat van de Ghristelgke interpolaties in de „Similitudi-
nes", d. L hoofdst. 87 — 71 ^)j van Henoch, dan maakt hg me-
nige juiste opmerking; maar vele vragen worden met licht-
vaardigheid besproken. Wat wij over de Ascensio Mosis, het
Psalterium Salomonis en Jubileën ontvangen , kan men reeds
bij Schflrer vinden; evenak de inhoud der kapittels over „de
Targums , den Talmud en de andere rabbgnsche geschriften" ').
Trouwens, de auteur komt er rond voor uit, dat zgn kapittel
over de Targums eigenlijk overtollig is na het artikel van
E. Deutsch in Smith's ^^Dictionary of the Bible", maar dat hg
er volledigheidshalve iets van zeggen wilde; terwijl hg ook gul
erkent, niets van de Talmudische litteratuur te weten. Dat
hg hiervoor zoo onbevrimpeld uitkomt , doet hem eer aan ; maar
hoe durft hjj, ak het zoo met zijn kennis staat, een boek
schrijven over de geschiedenis der Messiaansche idee tot aan
de afsluiting van den Talmud? Het zou m. i. beter zgn ge-
weest, die geschiedenis maar te eindigen vóór het begin der
periode, waarvoor Targums, Talmud en verdere rabbgnsche
geschriften de eenige bronnen zgn; vooral daar hg van het
werk, dat het rgkst is in citaten van rabbgnsche geschriften
is , dat van Castelli ') , het tweede gedeelte , waarin deze voor-
komen, niet heeft gebruikt.
Het tweede boek van Drummond's geschrift , dat de Geschie-
denis der Messiaansche idee heet te bevatten, heeft al zeer
weinig van een geschiedenis. Het is eene verzameling hoofd-
stukken, die volstrekt niet logisch samenhangen, over allerlei
deelen der „Messiaansche idee.'* Bij den aanhef *) bespreekt
de heer Drummond twee methoden , die hij kan volgen : 6f de
1) BI. 48 w. S) BI. 148—177.
8) Il Messia secondo gli Bbrei. Firain 1874. 4) BL 179.
BOBRBEOOBDEELlUGEN. 357
ondencheiden boeken éen voor éen onder handen nemen, om
daaruit het beeld der Meseiaansche eeuw te ontwerpen , óf de
venchillende bestanddeelen der Messiaansche idee afzonderlgk
behandelen; dit wil zeggen eerst een hoofdstuk te wijden aan
de tydsbepalingen die in onderscheiden boeken voorkomen , dan
een aan de teekenen waardoor de Messiaansche eeuw wordt
aangekondigd 9 vervolgens een aan de voorloopers van den
Messias ena. De Schrgver meent, dat hij op de laatste ma-
nier meer systematisch te werk gaat! Natuurlgk is het ge-
Tolg van die behandeling, dat wg volstrekt geene voorstelling
erlangen van de Messiaansche verwachting in welk boek ook.
In een boek. Maar is het hierom wel te doenP Drummond
noemt als de andere methode, die hij had kunnen volgen, de
behandeling van elk boek afzonderlijk. Maar is dat dan, wat
wg noodig hebben te weten P Op zichzelf mag het ons vrij
onversdiillig zgn, wat deze en gene apooalypticus of schrift-
geleerde over de Messiaansche eeuw schreef. Dit heeft slechts
waarde als proeve van zijn uitlegkunde, tenzg het de uitdruk-
king was van het geloof zgner tgdgenooten of omgekeerd dit
gevormd heeft. Wij hebben niet met eenige auteurs, maar
met het volk of een deel van het volk te maken. Drummond
Tergeet dit dermate, dat hg de hoofdbron onzer kennis van
de Messiaansche verwachting onder de Joden geheel bui-
ten rekening laat, namelijk Flavius Jozef us, die ons meedeelt,
wat de Joden onder den invloed der Messiaansche idee gedaan
hebben. Yan den tijd af dat Herodes strateeg van Galilea
was, hebben wg de onomstootelijke bewijzen, dat eerst hon-
derden Joden , straks duizenden bij duizenden , hebben getracht
de Messiaansche eeuw met de wapenen te doen aanbreken of
althans den Messias een deel van zijn werk uit de handen te
nemen. Dit feit nu spreekt luider dan een dozgn boeken, en
is onze aandacht meer waard dan al de uitcgferingen , tekst-
verklaringen en fantazieën van apocalyptici en rabbijnen. Dit
maakt eigenlgk het geheele vraagstuk eerst belangrijk. Door
dit, evenals Drummond, voorbg te zien is de recensent van
diens werk [in The Athenaeum ^) er toe gekomen om zijne
aankondiging te besluiten met de opmerking, dat „het minst
belangrgke gedeelte van de geschiedenis der Messiaansche idee
1) Vw 86 Juiiuuri j.1.
23
358 BOEKBEOOBDEELIUGEN.
geen liJTig boekdeel moest ToUen. Dat ia veel te yeel
De Measiaansohe idee duikt slechts selden en flauw in de
Joodsche bo^en buiten den Eanon op. Het was ode inder-
daad nooit een Meesiaanscb bestanddeel in het yolksgeloof/*
Het is waarlijk, of die reeensent een der Bomeinen is, aaa
wie Joxefus wilde wijs maken, dat eenige bedriegers yan tijd
tot tijd het Tolk wat opwonden, dat de zeloten altemaol roe-
vers en aartsscbelmen waren en dat de liessiaansche verwsch-
ting alleen berustte op een dubbelzinnig orakel , door sommige
dwazen verklaard van een Joodschen koning die zou opstaan,
terwijl inderdaad keizer Vespasianus er mee bedoeld werd!
Getuigt daarenboven niet de invloed der Meesiaansche idee op
Jezus en zijn omgeving van den machtigen invloed dier hoop
op de vromen IsraêlsP
Neen; het onderwerp is inderdaad hoogst belangr^k; maar
prof. Drummond's boek is niet geschikt i ons het gewicht er
van te doen beseffen, noch zelfs om de vragen die zich voor-
doen behoorlijk te stellen en op te lossen.
Hiermee wordt echter niet ontkend, dat het werk zi|ne ver-
diensten heeft en groot nut doen kan. Dat de litteratuur van
het Vasteland in Engeland niet zeer verbreid is, komt op
curieuse wijze aan het licht door Drummond's bekentenis, dat
bij Fritzsche's Libri Apocryphi Veieris TestameiUi nooit genen
heeft, wat ook de bovengenoemde recensent in Thê Aihenaeum
hem, te recht, kwalijk neemt. Zijn dus waarschgnlgk het
LeArbuch van Schürer en dergelijke geschriften niet in de han*
den van vele Engelsche theologen, het werk van den Londen*
schen hoogleeraar vindt zeker onder hen spoediger zijn weg,
en zij zullen er veel uit kunnen leeren; want Drummond is
een kalm, verstandig criticus; al mist hij den blik op het
geheel, hij ziet de bijzonderheden soms scherp en van dea
rechten kant. Verscheiden opmerkingen van niet geringa
waarde zijn dientengevolge in zgn boek te vinden. Liever das
vele punten aan te stippen, waarop ik het den sohrijver ee
of oneens ben, wil ik een paar onderwerpen van gewicht ie
uitvoeriger bespreken.
:
BOBKBEOORDEELINOEN. 359
Op bl. 288—289 wordt betoogd, dat bij de Joden de Mes-
sias nooit „zoon van God*' heette, erenmin ala ,)eoon deernen-
schen,'* terwgl in bet volgend hoofdetuk, bl 290—296, de
Traag, of de Joden aan den Messias een voorbestaan of iets
anders, dat op een bovenmenschelijke natuur wijst, hebben toe-
geschreven, ontkennend wordt beantwoord.
Dese vraagstukken zijn vrij ingewikkeld, omdat het bij na-
genoeg alle geschriften, uit wier getuigenissen het antwoord
moet worden opgemaakt, de vraag is, of en in hoeverre zij
door Christenen zijn omgewerkt en geïnterpoleerd.
Immers, behalve de plaatsen in Daniël, waar vroeger al-
gemeen de ideaalkoning Israëls gevonden werd, heeft men
Terscheiden teksten bijgebraoht uit de LXX, het Psalterium
Salomonis, Henoch en 4 Ezra, waarin de Messias de heer, de
mensobenzoon of de zoon Gods heet. Deze worden door
Drummond éen voor éen besproken en als getuigen gewraakt*
Bij den naam „Zoon Gods,*' die in 4 Ezra volgens de Yulgata
ettelijke keeren voorkomt, meent hg door vergelijking van de
andere overzettingen, dat die uitdrukking «mijn zoon," eens
gmijn zoon Jezus," hoogstwaarschgnlijk telkens door de
hand van een Christen in den tekst is gebracht, waarin oor-
spronkelijk „de Messias" of „mijn dienstknecht de Messias"
gestaan had. Evenzoo is de uitdrukking „menschenzoon" in
sommige gedeelten van het boek Henoch van Christelijken oor-
sprong. Zeer terecht maakt Drummond opmerkzaam op het
feit , dat de term „zonen Gods" voor geheel Israël in de Jood*
sche letterkunde niet ongewoon is — natuurlijk! hij is aan
de „Heilige Schriften" ontleend — en het dus niet onmogelgk
zon zijn, indien men den Messias als de beloofde „Spruit" den
zoon Oods bij uitnemendheid had genoemd. Maar het is on-
bewijsbaar, dat een Jood dit gedaan heeft en althans onaan-
nemelijk, dat het een geijkte term, een algemeen begrepen
aanduiding van den Messias, zou geweest zijn. Ik geloof i dat
de auteur in dit opzicht het rechte getroffen heeft.
Bg zgne uiteenzetting van „de natuur des Messias" mis-
sen wij noode eene poging, zooveel mogelijk duidelijk te ma-
ken, wat voor een Jood binnen de grenzen van de mensche-
lijke natuur viel. Waar men gelooft aan de mogelgkheid, dat
een mensch wonderen doet en ten hemel vaart, staan die pa-
360 BOEKBBOORDBSLIUGBK.
len elders dan bij ons ^). Ook had hierbij wel mogen gewoEen
zijn op de hooge waarschgnlijkheid , dat het Christendom door
ign apotheose van Jezus het Jodendom in de tegenovergestelde
richting gedreven heeft, zoodat de Joden daarna groot^r na-
druk op de volkomen menschheid van den Messias legden dan
daarvóór, toen men er niet aan dacht dat hij iets anders kon
zgn. In de hoofdzaak heeft echter Drummond wis ook hier
den stand van zaken goed voorgesteld: de Messias was den
Joden , ook vóór het Christendom , een mensch uit de mensohen.
Men begrijpt licht, van hoeveel belang deze beslissingen zgn
ook voor de bestudeering van de Evangeliën en de opkomst
van het Christendom. Om slechts op éene zaak te wyzen:
indien de naam „zoon Gods'* geen gangbare aanduiding van
den Messias was, dan kan de uitdrukking, die Mattheüs in
den mond van Petrus legt: ^) „Qg zgt de Christus de zoon
des levenden Gods," evenmin historisch zgn als de bgna ge-
lijkluidende vraag van den hoogepriester *). Bg eene onder-
zoeking naar den oorsprong van de vergoddelijking van Jezus,
valt dan de stelling, dat „zoon Gods" een Messiaansche titel
was, weg. Hetzelfde geldt van den naam „zoon des menschen,"
in het N. T. zoo vaak op Jezus' lippen te vinden. Of hg
door hemzelven is gebezigd dan wel door zijne leerlingen op
hem toegepast, blijft de vraag, maar dat het eene gangbare
aanduiding van den Messias zou geweest zgn, moet ontkend
worden.
In een ander vraagstuk heeft Drummond minder de ver-
dienste, het opgelost, dan wel het, door zgne beantwoor*
ding, scherper dan te voren gesteld hebben. Het geldt de
beteekenis der uitdrukking „koninkrijk Gods" of, wat volko-
men hetzelfde is, „der hemelen," ^) die in het N. T. zoo ge-
1) Vgl. Schürer N. T. Zeitgnch. S. 682 f.
2) 16 : 16.
3) Matth. 26: 63; Luc. 22: 70; ygl. 4:41 enz.
4) Het laatst is dit aangetoond door £. Schürer in Jahrb. fur Prot. TheoL 1876
S. 166 ff., terwijl R. A. Lipsiua, die in de hoofdnak geheel eenitemmig met hem
U, naar aanleiding van die verhandeling, in Jahrb. t P. T. 1878 S. 189 ff. op-
merkzaam maakt op den samenhang ?an de uitdrukking «koninkrgk der hemelen"*
met die van «onze vader in de hemelen/* ook juist bij Mattheüs; waarbij hg ver-
soimt op te merken, dat deze zegswgse bij de schriftgeleerden zeer gewoon was om
God in zgne betrekking tot Israël aan te duiden.
BOEKBEOORDfiBLiKGEK. 36 1
woon 18. Het algemeene gevoelen hierover is, dat de Joden
daarmee het Messiasrijk plachten aan te duiden; en dewijl zij
dit uiterlijk opvatten , hebben zij ook aan de woorden ^konink-
njk Gods" of ^der hemelen'' een zinlijk denkbeeld verbonden.
De geestelijke opvatting is dan van Jezus. Tegen den £eiri-
zeeawschen waan dat het Godsrijk zichtbaar kwam, zou hij
het eerst hebben gewezen op het onzichtbaar rijk Qods, dat
er reeds was en dus niet behoefde te komen. Nu was het
den theologen niet onbekend, dat de uitdrukking „koninkrijk
Oods" of „des hemels" niet of nauwelijks bg de rabbgnen
voorkomt '); men ging echter uit van het feit, dat zij in het
N. T. als gangbare term er voor gebruikt wordt , en stelde op
grond daarvan toch, dat dit een Joodsche spreekwgze was.
Onverschillig toch of Johannes de Dooper zich het Gh)dsrgk
met of zonder persoonlijken Messias heeft voorgesteld , wanneer
hg gewaagde van het koninkrgk der hemelen , dat nabij was,
wat kan hg daarmee anders bedoeld hebben dan een zichtbaar
rgk, den toestand van geluk op aarde, waaraan volgens de
Faiizeen geheel Israël, volgens hem alleen de vrome Israêlie-
ten zouden deel hebben, dat wil zeggen het Messiaansche
rijk, al is het dan zonder Messias ')P
Drummond nu leert kortweg: de uitdrukking „koninkrijk
Gods" of „des hemels" is onder de Joden geen gangbare uit-
drukking voor het Messiasrgk geweest '). Hg maakt het zich
zeer gemakkelijk met de vraag, die bij het hoeren van deze
geheel nieuwe stelling natuurlgk oprijst: Yan waar dan het
gebruik van die zegswijze in het N. T.P en meent, dat het
verklaren van de plaatsen in de Evangeliën en het onder-
zoek, of de term ook daarin wellicht een „meer zuiver gees-
telgke" beteekenis heeft, niet op zijn weg ligt Hierin ver-
gist hij zich schromelijk. Even ongeoorloofd als het is, het
getuigenis der Evangeliën over het Jodendom voetstoots aan
te nemen , zonder in het oog te houden , dat de Christenschrjj-
vers het Jodendom alles behalve onbevooroordeeld beschouw-
1) Zie b. V. A. Schmiianii ChrUtw II S. 237 n ; Brnch in Schenkel's Bilwl-
fexieoB V S. 64.
2) Vgl. Hooykaas de Bijhei voor Jongelieden V ISOvgg.
3) BI. 319— 8S2f
M .
•^ «*%»
B62 BOEKBBOORDBRLINOBK.
den 9 evenmin staat het ons vrg , ze op iij te achniYen en er
geen gebruik van te maken als kenbronnen van het Joden-
dom. Het onloochenbaar feit, dat in de Evangeliën de toe-
komstige heilstaat koninkrijk Gods heet, eischt verklaring.
Intttssehen, Drummond dringt ons, de aaak scherper in het
oog te vatten dan gewooniyk geschiedt, en leert althans on-
weersprekelUk , dat de gangbare meening, waarbg het Joden-
dom al den smaad van de xinlgke sg der voorstelling, Jezus
al de eer der geestelijke erlangt, dringend herziening behoeft.
Immers, het staat boven bedenking vast, dat de Joodsohe
schriftgeleerden aan de uitdrukking ,koninkrgk der hemelen"
eene zeer geesteljjke beteekenis hebben gehecht.
D^uH nO/O 73p beteekent: het erkennen» aannemen
van Gods koningschap» en was meer waard dan de onderhoa*
ding der Wet, waaraan het voorafging en waarvan het den
onmisbaren grondslag uitmaakte. Toen Israël, aan den Sinal
gekomen , eenstemmig verklaarde Jahweh als zijn god te erkennen,
toen yUam het Gods heerschappij aan," het „nam het juk van
Gods heerschappij op zich" '). Jüs Israël het gouden stierbeeld
huldigde, ,^handhaafdet gij mijn koningschap over u niet"
DD^Sy ^noSo On^J'^^p S"? •). Ieder Jood aanvaardt nog da-
gelijks voor zich persoonlijk die erkenning , wanneer hij het $jema^
leest, bepaald het eerste gedeelte, Deut. 6:4 — 9, het $jenw'
in engeren zin. Dit laatste denkbeeld is te vinden in m. BerachA
2:2. Er worden in het begin van die afdeeling der Misjna bepa-
lingen gemaakt , in welke gevallen men zijn gebed mocht afbreken
om iemand te groeten , en bij welke rustpunten dit dan moest
geschieden. Ten einde de zaak nauwkeurig te regelen, worden
de afdeelingen van het gebed opgeteld , o. a. de drie gedeelten
van het 8jema\ Hierop volgt de vraag: Waarom hierin de
afdeeling sjema^ (Deut. 6:4—9) voorafgaat aan de afdeeling:
wehaja im sjemóa^ (Deut. 11:13 — 21}; waarop geantwoord
wordt: „Omdat men eerst het juk van Gods koningschap moet
op zich nemen , en daarna het juk der geboden.'* Lezen wij
1) SjemAt rabba $ 42 in het begin en andere plaatsen, aangehaald door Sekoett-
genius Hortte Hebraieao et Talmudicae I p. 1148.
'2) Bammidbar rabba ^ 7 in H midden^ ed. Lemberg 18G0 f. S66 in Hnuddea.
BOEKBEOORDEEtilNOEK. 363
na dd beida afileelingeii door , dan sden wij , dat die onderacbei-
ding iatsobeii de eerste en de tweede niet haar grond vindt
in den inhoud van het geheel maar slechts in de eerste ver-
zen. In het ijema* toch luidt de aanhef: „Hoor» Israëli de
Heer onse god is eenig; gg zult daa liefhebben den Heer
ttw god met geheel uw hart enz.," terwgl het tvehmja im sje^
mSa* aldus begint: „Het zal geaehiioden, indien gg naar mi|ne
geboden hoort, welke ik u iheden beveel, door den Heer uwen
god lief te hebben en hem te dienen met geheel uw hart enz."
De onderaeheiding in waairde itassohen het eersÉe en het
tweede deel der geloofsfoelgdenis schijnt eohiter niet veel meer
te zijn dan een vondst van rabbi Jozua ben Korefaa, op wiens
naam zij staat; elders wordt zij niet gemaakt en heet eenvou*
dig het lezen vian het sjema\ het op zich nemen van Gods ko*
nsngsohap. Ten voorbeeld diene de vgfde misjna uit hetzeUde
hoofilBtok. Daar wordt bepaald, dat een bruidegom in den
bnddsnaohi <vrjj is vmn bat sfema\ maar (tevens verhaald^ dat
rabbèn GamaiiSl 'het toch in zijn bruidsnaobt ^ezen heeft»
Toen nu zijne discipelen hem hiervan rekenschap vraagden,
daar hijzelf hen geleerd had^ dat het bij die gelegenheid niet
behoefde te gebeuren , ^af hij hun ten antwoord : „Ik wil naar
u niet booren, zoodat ik ook -slechts een oogenblik het juk
van O^Q\y T\'^j7fD aau afleggen ^), Bekend is het, dat rabbi
Akiba onder Mtetringen stierf, juist toen hg „het juk van het
koningechap Qods t)p zich nam," omdat hg stierf met het
woord „eenig*' uit het sjema* ^ -de lippen *).
In ongeveer deneelfden zin, van „Gtods beersehappg aanvaar^
den/' komt de uitdrukking voor in Jer. Eiddoegtn f 15 d. Er is
daar sprake van bert wetsveorscbrift '), een Hebreeuwsohen
slaaf, die na zgn zes jaren uitgediend te hebben vrijwillig in
^Qst blijv>en wil, naar een heiligdom te bvengen en met zijn
oor aam de «deurpost te n^elen. Onder andere vragen wordt
ook eene 'v>ermeld, die «de leerlingen van rabl» Joohanan ben
Zakkai hem eens over deae zaak deden, waarom juisi het oinr
en niet eenig ander lichaamsdeel doorboord moest worden ; waarc^
het antwoord luidde : „Omdat het oor , dat van den berg Sinaï
1) Andere plaatten bij Lightfoot Horae Mraicae et tahnudicae op Matth. III : 2.
2) B. Berachfit 61d. 3) Ex. 21 : 6.
8 64 BOBKBBOORDBEL T N0£M .
gehoord heeft: gg zult geen andere goden TÓor mg hebben!
het juk van Gods heerBchappij afgeworpen en het juk ?aD
yleesoh en bloed op zich genomen heeft , en omdat de m«iach
wiena oor bg den Sinaï gehoord heeft: mij behooren de zonen
laraêls , toch is heengegaan en een anderen heer heeft Terworren;
daarom moet het oor aangenageld worden, dewgl hg niet in
aoht genomen heeft wat zgn oor ?emam."
Met deze beteekenis nu, ^Gods heerzohappij aanyaardeni"
strookt Toortreffelgk het gebruik der zegswijze op eenige plaat-
sen yan het N. T., namelgk Bom. 14 : 17 , 1 Kor. 4 : 20 en
in enkele gelijkenissen yan Jezus, yooral die yan den zuiir*
deesem. Wanneer Paulus toch zegt: ^Ket koninkrgk Gods
is niet spgs en drank i maar gerechtigheid en yrede en yrengde
in den heiligen geest/* dan kan men dit wel aldus yerklaren:
om den toekomstigen heilstaat, het Mes8iasn|k, te be§ryen,
is het niet noodig Joodsohe spgswetten te onderhouden, masr
reohtyaardig te zgn. Toch is het yeel eenyoudiger, het
aldus op te yatten: de ware gehoorzaamheid aan Gh>d bestaat
niet in dat, maar in dit, en nu het yaststaat, dat de Joden in
dien tgd de zegswgze : i^Gods heerschappg" in dezen zin beag-
den, is er geen reden, yan deze yerklaring af te wgken. Dog
sterker spreekt 1 Kor. 4 : 20. Paulus zegt daar , dat hg ,
wanneer hg te Korinthe komt, eens zal zieui yan welk ge*
halte de mensohen zgn, die in zgn afwezigheid zoo'n hoog
woord yoeren; hg zal niet naar hunne woorden, maar naar
hun kracht tot handelen onderzoek doen; i^want het koninkrgk
Gods bestaat niet in woorden, maar in kracht.'* Ook hier kan
men wel de eschatologische beteekenis yan Ghxlsrgk te hulp
roepen om de uitdrukking te verklaren. Geen woordenigkheid
maar kracht tot handelen zal de mensch behoeven om in het
Messiasrgk te komen; daarom past den Christen nu reeds die
geestelgke kracht en zgn slechts zg de ware discipelen des Hoe-
ren, die deze aan den dag leggen. Maar eenvoudig is die ver-
klaring geenszins, en de apostel blgkt zich zeer duidelgk uit-
gedrukt te hebben , indien hg met de zegswgze if fiaviKa» rov
&iov niets anders bedoeld heeft dan wat de rabbgnen onder
W*ÜVf T\w7Q verstonden: wie Gbds heerschappg aanvaard
heeft, steekt niet uit door groote woorden maar heeft kracht
BOEKBBOORDEÉLINOEK. 365
tot handelen. Dat de uitdrukking O^DtSn ri^3/D *73p be-
teeken t: sdoh aan Qods heersohappij onderwerpen , belet evenwel
yolstrekt niet, dat de uitdrukking D^Ol^n WS^D of PITpH 'D
d.i. „het koninkrgk van den Heilige die gezegend zij," den
toekomatigen heilstaat aanduidt. Het is bekend, dat dit in
het N. T> de gewone beteekenis is, niet alleen in de Evange-
Kên , maar ook bg Paulus , die vaak de zegswgze ^ctvlxei» dêou
bezigt voor Gods heersohappg bij of na de regeering van den
Messias '). De vraag is nu, niet of de Christenen die geeste-
lijke beteekenis van de Joden hebben overgenomen, want dit
staat vast, maar of ook de zinlijke, die bg de Christenen de
gewone geworden is, aan hen ontleend is.
Prof. Drummond, die dit ontkent, haalt toch eenige voor-
beelden er van aan, namelgk Psalt. Sal. 17: 1, 4, 51; Sibyll.
3:47, 48; Hemelv. v. Moz. 10:1 >), maar meent dat deze
plaatsen nog niet bewgzen, dat „koninkrijk Qods" eene bena*
ming was voor het Messiasrgk. Wel aoht hij het zeer ver-
klaarbaar, dat de uitdrukking „koninkrgk des hemels/* waar-
schgnlijk aan Dan. 7: 13, 14 ontleend, toegepast zou zijn op
bet Messiasrgk, maar men kan niet aantooneui dat dit wer-
kelgk geschied is. Ook uit den Targum op Jez. 53 : 10 volgt
het niet een Schoettgenius, die in zijn Diasertaiio de regno
eadarum meent, dat het Nieuwtestamentisch gebruik duidelgk
op het Joodsche wijst, weet slechts éen voorbeeld uit een zui-
ver Joodsch geschrift aan te halen|, namelijk den Targum op
Micha 4:7, 8 , wat door Wetstein en anderen wordt overge-
nomen, maar niet bewgst wat men er mee bewijzen wiL
Om, bij de beantwoording van Drummond, met dit beroep
op Schoettgenius te beginnen , het is waar , dat deze in de ge-
noemde verhandeling zegt , geen andere plaats uit een zuiver
Joodsch geschrift te kennen dan den Targum op Micha 4; *)
maar later heeft hg, op het onderwerp terugkomende , enkele
andere plaatsen aangewezen ^). Evenwel, daar deze uit vrij
jooge mtdrtMJtm zijn, leggen ze weinig gewicht in de schaal »
1) 1 Kor. 6:9, 10; 15:84, 50; GaL 5:21.
2) DnunmoBd citeert 10 : 26 ; het is 10 : 1 in de editie van Kritische.
8) HoTÊê Adrmeoê eet. I p. 1147 sqq.
4) Hort£ Mrmeae II p. 22.
866 BOBKBBOORDXSLIUGBM.
dewijl wij niet weten, in hoever het Christelgk spraakgebniik ,
hetwelk in geen geral een onjoodsoh begrip aan de midrnk-
king verbond, hier welHcht invloed geoefend heeft.
Laat ons nn de boven aangehaalde plaatsen nagaan! In
Psalt. Sal. 17 : 1 vv. lezen wg : ,,Heerl gg zgt onze koning tot
in eeuwigheid, want in u, o Godl sal ome aiel zich beroe-
men. Wat is de levenat|d van een mensch op aarde P Even
kort is ook de hoop op hem. Maar wg sullen hopen op God
onsen redder, want de kracht van onzen Gk>d blgft eeawig,
met erbanning, en het koningsehap [v 0»9i}^ê»] van onsen
Gbd dunrt eeuwig over de heidenen in gerichte. Gg, Heer!
hebt David verkoren tot koning over Israël, en swoert hem
ten opzichte van sgn nakroost voor eeuwig, dat zgn koning-
schap geen einde zou nemen. Maar om onse ongerechtigheid
hebben zich zondaren over ons verheven enz.*' — Hierop
wordt de heerschappij der Hasmoneën beschreven, die «den
troon van David ontwgd hadden", en vervolgens hun val V6^
meld. yZie, ffeer!'* zoo gaat de dichter vs. 23 enz* voort,
,stel over hen (Israël) hun koning aan, den zoon van David,
op den tijd dien gg kent enz." Het lied wordt besloten met:
^Oeh dat God ras zgn genade over Israël mocht doen ver-
schijnen , ons redden van da bevlekking door de onheilige vijsn-
den. De Heer-zelf is onse koning tot in eeuwigheid altoos."
Wordt hier , waar Gods volstrekte opperheersch^ipg in dezen
en den toekomstigmi tgd bezongen is, nog niet bepaald de
naam van Godsrijk aan het Meesiasrgk gegeven, dit is wel
het geval in KbylL 3 : 46 vgg., waar wij lezen : „Maar wan-
neer Bome ook over Egjpte zal heersdien , ... dan zal het
groote koninkrgk van den onsterfelgken koning over de men-
seben verschgnen; want een heilig vorst zal komen, die voor
altijd den schepter over de geheele aarde zal voeren."' Even
duidelijk is Hemelv. v. Mozes 10 : 1. „Et tune" — namelgk
nadat de geheimzinnige Taxo met agne zeven zonen zich lie-
ver hebben laten doodhongeren dan 's Hoeren geboden over-
treden — ,tunc parebit regnum illius (namelijk Domini, dat
is God, die voorafgaat) in omni creatura illius et tune Zebu-
lus(P) finem habebit et tristitia cum eo abducetur." Cit het
vervolg, waar het Godsgericht op de gewone manier wordt
aangekondigd ; door aardbevingen , invallende bergen enz., blgkt
r
BOBKBBOORDBBLIiraBK. 367
doidelgk, dat hier het aanbreken van den toekomstigen heil->
staat wordt bedoeld, een staat, waarin zich de auteur geen
aardsohen koning voorstelt en dien hij kenschetst als openba-
riDg van GK)d8 koningschap.
Op éen lijn hiermede staat Targ. Jez. 40 : 9 , waar de
woorden: ^Zegt aan Jada's steden: Ziethier uw koning!*'
worden omgeschreven: pDH/ïO J^rTI370 nKvJfl^K. Sleker,
wij behoeven niet aan te nemen , — zooals Drummond onder-
stelt dat Lightfoot doet — dat deze zegswijze opgehelderd
wordt door Targ. Jez. 53: II: „Zi| zullen het rijk van hun-
nen Messias zien ;" de woorden zijn op zichzelve klaar genoeg.
De heilstaat wordt beschreven als openbaring van Oods ko-
ningschap , evenals Targ. Micha 4:7, waar de woorden van
het oorspronkelijke: ,Dan zal Jahweh koning over hen zijn
op den berg Sion van nu tot in eeuwigheid/' aldus vertaald
worden : ,Dan zal 's Heeren koningschap over hen op den berg
Sion enz. geopenbaard worden."
Er is dus volstrekt geen reden te loochenen, dat de Joden
de uitdrukking ,koninkrgk Qods" of ,,der hemelen*' zeer goed
begrepen en verstonden van den toekomstigen heilstaat. De
vraag blijft over, hoe het komt, dat die term in het N. T.,
met name in de Evangeliën, zoo vaak, en daarentegen bg de
Joodsche schrijvers zoo zelden voorkomt. Is dit toevallig P Ik
geloof het niet; het laat zich wel verklaren. De Joodsche
leeraars hadden voor de gouden eeuw, waarop Israël hoopte
en waarmee „deze wereld" besloten zou worden, een veel dui-
delijker benaming dan die van „Godsrgk," namelijk „dagen
van den Messias'' of „rgk van den Messias." De uitdrukking
toch „koninkrijk" of „heerschappij Qods" is niet vrij van dub-
belzinnigheid; want de belofte, dat G-ods heerschappij komen
zal, brengt de vraag op de lippen: heerscht God dan nu nietP
Dat dit bezwaar werkelijk gevoeld werd door de schriftgeleer-
den, die zeer keurig waren op hunne woorden en steeds vrees-
den hierin aan Qods grootheid te kort te doen, blijkt uit de
beide boven aangehaalde plaatsen van den Targum. Daar toch
wordt van het koninkrijk der hemelen niet eenvoudig gezegd
dat het komen, maar dat het geopenbaard worden zal,
nK^^;inS. Zeer juist! Voor ieder die gelooft, dat ook het
heden Gods werk is en al wat geschiedt door zijn macht is
368
BOXKBEOORDBBLIKGBK.
bepaald, komt het (Godsrijk nieti maar anthuU het ziek slechts
in de toekomstige gouden eeuw.
Zulk een stiJTe omschrgving kou evenwel geen vólksuitdruk-
king worden, en ook de schriftgeleerden konden, zooals van-
zelf spreekt, hierin niet consequent zgn. In hunne synagogale
toespraken zullen zg wel minder puristisch geweest zgn dan
in de vertalingen der H.S. zooals die te boek zgn gesteld, en
het volk zei vast even vaak «het koninkrgk Gods" als «de
dagen van den Messias/' Ja, de laatste term moest zelfs voor
de eerste wijken, waar men zich de gouden eeuw dacht zon-
der aardschen koning. Dat dit volstrekt niet ongewoon was
bij de Joden, blijkt hieruit, dat wg de verwachting van een
Messias niet slechts missen bij Alexandrgnsche schrgvers als
dien van ,het Boek der Wijsheid" en Filo, maar ook in
waarschgnlgk Palestgnsche geschriften, als 1 en 2 Maccabein,
de Hemelvaart van Mozes en Jubileën '). In het dagelgksche
gebed der Joden, de zoogenaamde , achttien beden," kort na
de verwoesting van Jeruzalem in den tegenwoordigen vorm
gebracht >), wordt de bede dat Davids zoon kome, meer dan
eens gevonden '), maar ook deze: , Breng onze aanvoerders
en raadslieden weder als voorheen en neem van ons smaad
en klacht weg en heersch over ons, gg, Heer! alleen, met
gunst en liefde!" *) Hier wordt de persoon van den Messias
bg het uit^cht in de toekomst niet vermeld.
Dat Johannes de Dooper en Jezus de uitdrukking Godsrijk
gebruikten, spreekt vanzelf. Inunersi hoe men ook te den-
ken hebbe over hun geloof aan een Messias, diens persoon
bleef bg hen in elk geval op den achtergrond, terwgl op de
eischen aan de burgers van dat rijk, op den weg om er te
komen, dus op het godsdienstig karakter van den toekomsti-
gen heilstaat, al het licht viel. In hun mond voegde dus de
term «Messiasrijk" niet, die in hunne omgeving, wanneer aan
de staatkundige zijde der verwachting Israêls gedacht werd,
de gewone was, terwijl de uitdrukking «koninkrijk Gods" in
1) Zie Dmnunond p. 226 Tgg.
2) Zie m^n werk Ve UmUie mmmw om ïtraéVt vdUbataoM II bL 422.
8) Bede U en 15.
4) Bede 11.
boskbboobdbblinobk. 369
den zin van „Gods reoht op onvoorwaardelgke en volkomen
gehoorzaamheid y" zioh zeer goed voegde bg Jezus' geestelijke
opvatting van den aanstaanden heilstaat en toch zich aansloot
aan het spraakgebruik der schriftgeleerden, zoodat de ver-
gelgking van het koninkrijk des hemels met zuurdeesem,
dns met een alles doorgistend beginsel, niet zoo onverstaan-
baar was, als zij zou geweest zijn, wanneer de Joden bij
^koninkrijk des hemels'* alleen aan een zichtbaar en toekom-
stig rgk hadden gedacht.
Juist als in het N. T., bestond onder de Joden het
tweeledig gebruik van de uitdrukking: koninkrijk of heer-
flchappg Gh)ds.
Leiden, Maart 1878. H. Oobt.
LETTEBKÜlfDIG OVERZICHT.
Nog in dese aflevering van ons Tijdschrift wil ik de aan-
dacht vestigeR op de nieuwe uitgave vaa Bleek'a welbekende
Einleüung in das AUe Testament, Te oordeelen naar het de-
biet, heeft dat boek in eene wezenlijke behoefte voorzien. De
eerste uitgave, van 1860, werd reeds in 1865 door eene tweede
en deze in 1870 door eene derde achtervolgd. Dien groeten
opgang dankt Bleek's EinleUung ongetwgfeld evenzeer aan ha-
ren inhoud als aan haar vorm. Een product van de historisch-
critisohe richting, kenmerkt zij zich tegelijk door groote gema-
tigdheid , en Eamphausen had recht om (Be Aufl. S. YIU) van
een ,Segen der Besonnenheit und der aufrichtigen Wahrheits-
liebe" te gewagen. Wat den vorm betreft, het boek geeft de
yYorlesuttgen" van Bleek over oud-testamentische inleiding
terug en is een leesbaar geschrift gebleven — geen handboek
met korte paragrafen en van citaten overvloeiende noten , maar
een — soms wat breedsprakig — verhaal of beioog, juist ge-
schikt voor het groote aantal van hen, die gaarne kennis er-
langen van de uitkomsten , waartoe het critisch onderzoek heeft
geleid, zonder zich geroepen te achten dat onderzoek zei ven
in te stellen of verder voort te zetten.
Niets is natuurlijker dan dat de wakkere uitgever Beimer,
toen ook de 3^« editie was uitverkocht , besloot eene vierde in
het licht te zenden. Maar het was niet gemakkelijk te bepa-
len i hoe die zou worden bewerkt. Kamphausen had, in 1870,
meestal Bleek zelven laten spreken, de latere literatuur ge-
trouw vermeld en gebruikt , en zgne eigene afwijkende meenin-
gen hier en daar io parenthesen of aanteekeningen medege-
LBTtBRKVNDia OVERZICHT. 37 1
ileeld. In dien trant kon thans niet wel worden voortgegaan.
Zou het boek niet op den duur geheel verouderen, dan moes-
ten meer doortastende veranderingen worden gemaakt. Maar
welke P en wat zou er dan worden van Bleek's oorspronkelgk
geschrift P Ik kan mg voorstellen, dat Prof. Dr. J. Wellhau-
een te Qreifswald, toen hg de zorg voor de 4^^ editie had op
zich genomen , met het antwoord op deze vragen niet aanstonds
gereed is geweest. Na kennis te hebben genomen van zgnen
arbeid, zie ik vooruit, dat de methode, door hem gevolgd,
lang niet algemeen zal worden goedgekeurd. Men zal hem
Terwijten, dat hg hier te weinig, daar te veel heeft gedaan.
Het betrekkelijke recht van die bedenking kan ik niet looche*
nen. Doch in weerwil daarvan begroet ik deze nieuwe uitgave
van Bleek's EmMtumg ais een hoogst belangrijke aanwinst
voor de oud-testamentische wetenschap en heb ik veel meer
lust den Bohrgver te danken voor hetgeen hg ons gaf, dan
met hem te twisten over de wijze, waarop hg zgne taak heeft
opgevat en begrensd.
Laten wij eerst kortelijk nagaan, waarin Wellhausen's be«
werking van de 8^< editie verschilt.
Aan de eigenlijke Inleiding gaan in de 3d<^ uitgave zeer nit^
Toerige ^Yorbemerkungen'" vooraf (S. 1-^163). Ze handelen
over de geschiedenis der Inleidingswetenschap , over het Oude
Testament in het algemeen, over de talen van het O. Testa*
ment en hare zusters, over de geschiedenis van de taaistudie
en de exegese onder Joden en Christenen, üit een metho-
dologisch oogpunt is evenmin de samenvoeging van zoo onge-
lijksoortige bijzonderheden als hare behandeling vóór de eigen-
Igke Inleiding verdedigbaar. Men zal het Wellhausen niet
kunnen ten kwade duiden, dat hij hier het snoeimes duchtig
heeft gebruikt. In drie korte §§ (S. 1—5) behandelt hij de
geschiedenis van de „Inleiding" en handhaaft haar recht van
bestaan tegenover hen, die daarvoor de „Geschiedenis van de
Israélietisohe letterkunde*' zonden willen in de plaats stellen.
Yoorts geeft hij als aanhangsel <S. 644—666) een kort over-
zicht van de geschiedenis der oud-testamentische wetenechap —
minder uitvoerig en volledig dan § 43 — 58 van de 3d« uitgave,
maar daarentegen meer <^tisch en „anregend". De rest der
„Yorbemerkungen" blgft achterwege. Mijns inziens terecht*
372 LSTTliRKUNDIO OVERZICHT.
Inionderheid geldt dit yan § 19 — 42, over de Hebreeuwsche
taal en hare SemietiBohe verwanten, die in eene spraakkunBi
of in een woordenboek veel beter dan hier op hare plaats zgn.
Had evenwel niet ten aanzien van § 36 — 39 (over het onder-
scheid tusschen proza en poëzie} eene uitzondering moeten zijn
gemaakt P Haar hoofdinhoad behoorde aan de inleiding op de
poötisohe boeken vooraf te gaan.
De 3d« uitgave heeft drie «Haupttheile" : üraprung der ein-
zelnen Bfleher, Geschiohte des alttestamentisohen Eanons, Ge-
achichte des Textes. Voor deze verdeeling is nu eene andere,
in zes hoofstukken of afileelingen , in de plaats getreden , die
in de orde van behandeling geene wgziging brengt, maar toch
iets meer is dan eene bloot formeele afwgking. Het eerste
,iHattpttheil" van Bleek, waarin deze achtereenvolgens de his-
torische Y de profetische en de poëtische boeken besprak » splitst
lioh by Wellhausen in 4 hoofdstukken : I. Pentateuoh en Jozua ;
n« de historische, IIL de profetische en lY. de poëtische boe-
ken. Daarop volgen: Y. Die Sammlung des jüdischen Eanons
en YI. Der Text des Alten Testaments.
In welke verhouding staan nu deze zes hoofdstukken tot de
vroegere drie ,|Haupttheile"P Het eerste geeft Bleek's be-
schouwing van Pentateuch en Jozua onveranderd terug, maar
voegt daaraan toe (§81 — 87) een overzicht van den ,|Fortgang
der Eritik des Hexateuchs seit fileeks Tode.'^ Een gedeelte
daarvan (§82—84) is eene verkorte vertaling van eene mgner
«Critische Bijdragen" in dit Tijdschrift (Deel lY» 1870, bl.
896 — 425). Daarop laat Wellhausen nog eenige historische
mededeelingen volgen (§ 85, 86), om met een résumé van
igne eigene verhandeling over ,|Die Composition des Hexa-
teuchs'' te besluiten (§ 87).
In het tweede hoofdstuk zgn de boeken Richteren ^ Samuel
en Kimmgm geheel nieuw bewerkt (S. 181 — 267); de overige
historische geschriften (Ezra, Nehemia, Kronieken en Esther),
behoudens eene enkele aanteekening (S« 268, over den ouder^
dom van Néh. YUI — X), onveranderd gebleven.
Het derde en het vierde hoofdstuk zgn insgelgks onaan-
getast gelaten* Slechts hier en daar is eene aanteekening toe-
gevoegd, als (S. 335) over de mondeling voorgedragen en de
geschreven profetie; (S. 406—408) over Hoaea's [werkelgk]
LETTERKUNDIG OYEEZIOHT. 378
hawelgk met Gomer bath Diblaïm; (S.425) over Mioh. VU: 7
ver?. ; (8. 506 f.) over de verzameling van de Psalmen ; (8. 540-42)
over Job XXVII, XXVm.
Eindelijk zijn het vijfde en het zesde hoofdstuk geheel
van Wellhansen's hand. Het vijfde is van eene ^Geschiohte
des Kanons^' tot een onderzoek naar de „Sammlung des Ea-
Dons" ingekrompen. Ook het zesde hoofdstuk heeft eene meer
beperkte strekking dan Bleek's derde „HaupttheiL" Het be-
schrijft, vooreerst 9 den apparatus crüicusj zoowel de HS8. en
uitgaven van den hebreeuwschen tekst, als de oude vertalin-
gen, voorzoover deze tot de hulpmiddelen der tekstcritiek kun-
nen worden gerekend. Het behelst, ten andere, een ^^Yersuoh
einer RückwMzung der Textgesohiohte'' (8. 611 — 643), waarin,
op grond van den apparatus erüietêSj de uit- en inwendige
geschiedenis van den tekst tot op de vaststelling van den
iextus receptus gereconstrueerd en, in verband daarmede, het
doel en de methode der tekstcritiek bepaald wordt.
Men begrijpt nu, aan welke bedenkingen ik hierboven den
arbeid van Wellhausen onderhevig achtte. Men kan hem even-
zeer te ^ooten eerbied voor het werk van zgnen voorganger
ten laste leggen, als te groote vrgheid tegenover sommige ge-
deelten van dat werk. Doch als wij scherper toezien , dan
blijkt toch, dat Wellhausen wèl ongelijkmatig, maar lang niet
willekeurig is te werk geg^n. Het had mij reeds bij de eerste
lezing van Bleek's Eirdeüung getroffen, dat bepaaldelijk de
boeken Sichteren, Satnud en Koningen daarin zoo onvolledig
en stiefinoederlijk behandeld zgn (zie mijn Hid. krü. Onderzoek
enz. I, Voorrede p. v), en schijnt mij dan ook nu hoogst na-
tuurlgk, dat Wellhausen ons van die boeken eene geheel
nieuwe bearbeiding aanbiedt. Maar had niet ook de Hexa-
teuch zulk eene herschepping moeten ondergaan? Ongetwg-
feld ! Doch er bestonden voor W. persoonlijke redenen om zich
thans aan die taak te onttrekken. Zgne „Composition des Hexa-
teuchs*' is eene époque-makende bijdrage tot de uitgebreide
literatuur van dat onderwerp. Doch de critiek heeft nog geene
gelegenheid gehad zich daarover, meer dan terloops, uit te
spreken. Het zou dus, van zgn kant, niet bescheiden zgn
geweest, nu reeds de uitkomsten van zgn onderzoek, in eene
oienwe uitgave van Bleek's EinleUung, aan het publiek bloot
374 LBTTERKUHDIO OVBEZICHT.
te legg;en. Vandaar, zoo ik mij niet bedrieg, ten aanzien yan
den Hexatouch eene terughouding, die wij wel betreuren,
maar niet misprijzen mogen. — De overige boeken des O. Tes-
taments waren reeds in de S^« editie op veel meer bevredigende
wijze behandeld en konden dus gevoegelijk blijven zooals ze
waren. Niet alzoo de geschiedenis van den Kanon en, vooral,
die van den tekst des O. Testaments. Ten aanzien van deze
laatste had reeds Kamphausen, zich aansluitende bg Geiger,
Nöldeke en anderen , eene afwijkende meening naast die van
Bleek gesteld (zie S. 802 f., 3« Aufl ). Thans , na eene nieuwe
tusschenpoos van acht jaren , was de tijd gekomen om de nieu-
were opvatting ,ydoor te voeren'*, zooals onze Duitsche broedere
zeggen , en dat is het juist , wat W. in zijn zesde hoofdstuk doet.
De ware rechtvaardiging van Wellhausen's methode is in het
bovenstaande reeds aangeduid , maar moet nog duidelijker wor-
den geformuleerd. Hij heeft zich overal een getrouw uitgever
van Bleek's werk betoond, waar hem dat mogelijk was.
Maar hier en daar was hem het resultaat zijner eigene studiën
te machtig en moest hij dat wel óf aan den tekst van Bleek
toevoegen óf daarvoor in de plaats stellen. Vandaar de vrg
ongelijkmatig aangebrachte aanteekeningen , b.v. die over Hozea's
huwelgk (S. 406 ff.), eindigende met de zeer ware spreuk:
„Freisinnigkeit ist gut, Sachverstfindniss besser'' ^— die wij
gaarne zullen ter harte nemen, ook bij vernieuwde studie van
dit onderwerp , maar waaruit wij thans alleen dit afleiden , dat
de vrijzinnigen ditmaal, naar Wellhausen's oordeel, den bal
geheel mis geslagen hebben, zoodat hun eene vriendschappe-
lijke kastijding niet mocht onthouden worden. Vandaar ook
de geheel nieuwe bewerking van de boven aangewezen gedeel-
ten der Eifdeüung. Ik heb daarvan — het behoeft nauwelgks
te worden gezegd — pas vluchtig kennis kunnen nemen. Ik
zou nog volstrekt niet in staat zijn, daarover eene critiek te
schrijven. Maar zooveel is mij aanstonds gebleken, dat ons
hier de uitkomsten van een zeer nauwkeurig en conscientieaB
onderzoek worden medegedeeld. De allergelukkigste vereeniging
van zakelijke en literarische critiek en — soms ook — tekst-
oritiek in de §§ over Riehteren^ Samuel en Koningen leidt tot
eene opvatting van den inhoud dier boeken en tot een oordeel
over hunne waarde voor de geschiedenis, die, naar het mg
LETTERKUNDIG OTERZICHT. 375
toeflchijnt, verre uitmunten boven alles, wat daarover tot nu
toe geleverd was. Het hoofdstuk over de „Sammlung des jüdi-
schen Kanons** bevat veel minder nieuws , maar is een model
van scherpe critiek en heldere uiteenzetting. Hoofdstuk YI,
eindelijk, over de geschiedenis van den tekst, is wederom „bahn-
brechend". Wellhausen's „Text der Bücher Samuelis" (1872)
mag de verwachting van den lezer hoog gestemd hebben, zij
zal, naar ik vertrouw, door de studie van dit hoofdstuk niet
worden teleurgesteld. Evensseer door den rijkdom van histori-
sche bijzonderheden, daarin nederg^gd, ah door de streng-
philologisofae beoordeeling van den oud-testamentisohen tekst,
dwingt het onze bewondering af.
Doch ik ga niet verder. Ik heb genoeg gezegd om de op-
merkzaamheid der belangstellenden op deze nieuwe uitgave te
vestigen. De gelegenheid om daarop terug te komen en dan
ook ten aanzien van deze en gene bijzonderheid met den auteur
van gedachten te wisselen zal zich wel spoedig voordoen en
dan niet ongebruikt voorbggaan.
A. K.
April 1878.
BERICHTEN.
Plaatsgebrek verhinderde mg in de vorige aflevering de vol-
tooÜDg van Dyserinok's vertaling der Paalmen ^) te ver-
melden. Thans is dat, ook door de opneming van sgne «Eri-
tische SchoUën*^ (hierboven bL 279^296), in zekeren zin
overbodig geworden. Toch wil ik liever niet in gebreke blij-
ven* De vaderlandsohe producten v(m oad-testamentiBche stadie
zijn zóó zeldzaam , dat wg ze wel in eere mogen honden. Er
is aan deze nieuwe overzetting van den Psalmbundel veel
moeite en zorg besteed. Anderen, die niet, gelgk de steller
dezer aankondiging , vooraf hnune opmerkingen aan den ver-
taler hebben medegedeeld, zullen in bijzonderheden aanwijzen,
hoe hg zich van zgne taak gekweten heeft. Daarbg zal dan
ook op de overgroote, hier en daar onoverkomelgke i bezwa-
ren, die de tekst der Psalmen den vertaler in den weg legt,
de aandacht kunnen worden gevestigd. Mg is het thans vol-
doende, Dyserinck geluk te wensohen met zgn wel volbrach-
ten arbeid en daarbg den wensoh uit te spreken, dat hg
zelf en zijn uitgever — die wederom uitmuntend werk gele-
verd heeft — niet te vergeefs zullen hebben gerekend op de
belangstelling van het publiek. Het ontvangt hier, in zuiver
Nederlandsch , een psalmtekst even duidelijk als de oorspron-
kelijke, en bovendien in de aanteekeningen en in de Inleiding
een schat van wetenswaardige bgzonderheden en een juist over-
zicht van den tegenwoordigen stand der historische critiek in
hare toepassing op de Psalmen.
K.
1) De Ftttlmm, uit liet Hobreeuwidi opnieuw yertaald en met unteekeningen en
eene inleiding Toonien, door JTohb. Dtbhinck. Voor rekening van den Vertaler.
(HMrlem, Erven Looqes. 1878).
DE LIJDENDE KNECHT GODS, Jks. UIL
Eene bydrc^ge tot de geschiedenis wtn de Israëlietische
godsdienst.
Het onderzoek, dat ik ga instellen, heeft niet ten doel,
m alle bijzonderheden te treden, die ten aanzien van „den
becht Qoda" ('^ "13^), Jes. 53, ter sprake zijn gebracht. Ik
bepaal mij tot de vraag, of het lijden en sterven van ,^den
knecht van Jahveh" wordt voorgesteld als eene straf, bij plaats-
Tervanging, door een onschuldige voor schuldigen geleden.
Het is bekend, hoe dogmatische schriftverklaarders deze
Traag bevestigend beantwoorden, in verband met het leerstuk
der voldoening aan Oods strafvorderende gerechtigheid door
bet lijden en sterven van Jezus.
Ook nieuwere schriftverklaarders , yan de kerkelijke dogmatiek
onafhankelijk, zooals o. a. Gesenius, Ewald, Knobel, Hitzig,
Btaan hetzelfde gevoelen voor.
Afgezien van de toepassing hiervan op het lijden van Jezus,
welke, door dogmatische schriftverklaarders voorgestaan, door
onafhankelijke, zuiver historische exegeten ter zijde wordt ge-
steld, bestaat het verschil van beiden hierin, dat de eerstge-
noemden het exegetisch resultaat dogmatisch overnemen, de
24
378 DB LIJDENDE KNECHT GODS, JS8. LUI.
laatstgenoemden deze voorstelling naar de historie verwgzenen
voor rekening laten van den profetischen autenr.
Zonder dus in elke bgzonderheid te treden, ga ik bg diton-
derzoek uit van eenige onderstellingen, die, o&choon niet
algemeen toegestemd , voor de rechtbank eener onafhankelgke cri-
tiek en exegese geacht mogen worden vast te staan, en waarvan ik
de gronden, als van genoegzame bekendheid, hier niet, of,
waar het noodig zijn mocht, slechts ter loops zal aanroeren.
Ik mag dit te meer doen, omdat de beantwoording van de
door mij gestelde vraag van het aannemen of verwerpen dier
onderstellingen niet afhangt.
Die onderstellingen zijn:
1" De auteur van Hdst 40 — 66 is niet Jesaia, de zoon van
Amoz (Jes. 1:1), maar een jongere profeet (profeten P), tegen
het einde der ballingschap in Babylonië levende.
2^ „De knecht van Jahveh" is niet de vorst uit het huis
van David, aan wiens regeering door profeten vóór en gedu-
rende de ballingschap het toekomstig heil van Israël wordt
vastgeknoopt (Jes. 9:5; 11 : 1 v., £z. 34: 23, 24), maar treedt
voor dezen in de plaats, 55:3,4.
S^ „De knecht van Jahveh'' is een coUectivum, zooals o.a.
wordt aangeduid door de meervouden VDÖS, 53:9 en 1D/,
VS. 8| verg. 61:6.
40 Dit coUectivum is niet bg uitsluiting de profetenstand
(Oesenius), maar Israël, het volk van Jahveh (.Israël mgn
knecht, Jakob dien ik verkoren heb*'), 41 : 8, 9 , 14; 42: 1, 19;
43: 10; 44: 1, 2, 21; 45: 4; 49: 3, 5,6; „het kroost van
Abraham mijn vriend", 41 : 8, (Ewald, Knobel , Kuenen). Yerg.
Hos. 11: 1, waar insgebjks Israël, als volk, „Qods zoon" heet
50 Het verschgnsel, dat „de knecht van Jahveh" nu
eens, b. v. 42: 19 en elders, berispt en bestraft en dan
weder verheerlijkt wordt (42: 1; 49: 3 en elders), is hier-
uit te verklaren, dat hetzelfde volk beurtelbgs in zgn ge-
heel, empirisch, beurtelings ideaal voorgesteld wordt, als de
kern of het uitgelezen deel der natie. Verg. het „overblg&el",
Jes. 1:9; Jerem. 23 : 3 ; fiom. 9:6, waartoe natuurlijk ook
de profeten behooren.
6^ De profeet spreekt, blijkens den U^^ persoon meervoud,
DE LIJDENDE KKECUT GODS, JB8. Lilt. 879
in naam yan het Tolk , waartoe hij zelf behoort. Het Israëlie-
tische Yolk wordt sprekend ingevoerd over het lot, dat ^de
knecht Oods'' (de yromen onder Israël) in het land der bal-
lingsehap onderging. De meening, dat hier de vreemde volken
(de heidenen) spreken over Israël (Hitzig), is onaannemelgk,
deels wegens vs 8, waar de profeet gewaagt van de zonden
yan zijn volk (^3^)) deels wegens de ^goddeloozen" (D*^J[^IS^*1 en
'y^\^y), VS 9, met welke benamingen de vreemde volken niet
• T
wel geacht kunnen worden zich zelven aan te duiden.
7^ i»De knecht van Jahveh" leeft in Babylonië , in het land
der ballingschap, te midden van heidensche stammen.
8^ De ballingschap wordt voorgesteld als een strafgericht
Tan Jahveh over het afvallige volk , 40 : 2 ; 42 : 24 , 25 ; 47 : 6;
51:17,22; 63:10; 64:4,6.
Na deze onderstellingen gaan wg over tot de verklaring
van 53: 4—6.
In het poëtisch parallelisme wordt door de zelfstandige naam-
woorden krankheden , smarten , vs 4 , striemen , vs 5 , druk , plaag ^
T8 8, lijden^ vs 11 , en de deelwoorden veruHmd^ verbrijzeld ^
VS 5, met verschillende nuancen éen hoofddenkbeeld uitge-
drukt, het lijden en de verdrukking der godvruchtigen in het
land der ballingschap.
Dit Igden, een godsgericht (üfilS^p)y eene tuchtiging ("IDID))
■ • ■
over het afvallige volk gekomen , was geen straf voor «den
knecht van Jahveh'*. Deze toch was rechtvaardig, vs 11, en
onderging dit lijden, niettegenstaande „h^ geen onrecht gedaan
had en geen bedrog in zijn mond gevonden werd", vs 9. Wat
hg leed onderging hij derhalve niet als straf voor zgne eigen
zonden, maar als gevolg der zonden van zijne medeballingen,
in wier ellende, eene straf voor hunne zonden, ook de vrome,
in weerwil van zijne getrouwheid aan Jahveh, deelde. De pro-
feet drukt dit, vs 4, zóó uit:
Onze krankheden waren het, die hjj drocig;
Onze smarten, die h^ torste.
Het Igden en de vernedering, die het ontrouwe Israël zich
door zgne zonden op den hals gehaald had , werden ook door de
vromen gedragen. Dit dragen wordt uitgedrukt door K'tS^]
T T
880 DB LIJDENDE KNECHT <H>D3, JBB. LUI.
dragm (verg. Lev. 5:1,17; Nam. 5:81; Eseoh. 23: 35) en
paraUelistisoh door 73D) torsen^ vgl. ElaagL 5: 7.
Behoorden tot die straf niet slechts het lijden en de smarten,
die in het algemeen aan het leven in de hallingschap verbon-
den waren, maar bovendien ook dit, dat de ontrouwen siierren
op vreemden bodem , ver van hun vaderland , in een heidenscli
land, ook dit lot trof den getrouwen dienaar. Ook hg vond
zgn graf bij goddeloozen en rgkaards , vs 9 , waardoor in het al-
gemeen de heidenen worden aangeduid. Wat eiken echten
Israëliet een hartewensch was, om, stervende, in vaderlgken
grond te rusten, ook dit was „ien knecht van Jahveh" ont^
zegd. Ook in dit opzicht droeg hij de straf zgner volksgenoo-
ten. Het godsgericht, over de idTvallige natie gekomen, trof
(ook) hem, vs 8.
Hetzelfde denkbeeld drukt de profeet uit in vs 5 door de
woorden :
Om ome «mden werd hy YenroBd;
Yerbrfjield om onie misdaden.
De zonden toch zijner volksgenooten waren de oorzaak , waarom
ook hij dit alles lijden moest. SQerop heeft insgelijks betrek-
king, dat Jahveh de zonde, d. i. de gevolgen, de straf van de
zonde des volks, op hem had doen neerkomen, ze (ook) hem
had doen ondervinden.
Hoe dit verschijnsel te verklaren , hoe het raadsel op te los-
sen, dat de vrome, in weerwil van zgne getrouwheid aan
Jahveh , in hetzelfde lot met de afvalligen deelde , en zelfis wegens
zgn vroomheid aan nog grooter lyden blootstond dan zg, vb 7 P
Zijne tijdgenooten en medeballingen begrepen hiervan niets , vs 8,
Zg hielden het er zelfs voor , evenals de vrienden van Job , dat hg
9 door Ood geplaagd en geslagen" werd, en zagen dienvolgens met
minachting op hem, den man van smarte , neder , vs 2,3,4^. De
profeet echter ziet in het lot, dat de onschuldigen trof, eene
wijze beschikking Oods, en leert zijne medeballingen inzien,
dat dit alles om hunnentwil geleden werd, en wel met het
doel, om hun nieuw leven en volksgeluk te schenken, vrede
en genezing der wonden, die wegens hun afval van Jahveh
hun geslagen waren, vs 6. Hg drukt dit uit met de woorden:
Be tanhtiging, die ons vrede aanbrengt, was op hem;
Door zyne striemen gewerd ons genezing.
DB LIJDBNDB ÉNBCHT GODS, JBS. LUI. 881
Waarin bestond, wat de profeet hier vrede noemt P Was het
eenvoudig ophe£Sng van straf, ten gevolge van een lijden, in
honne plaats ondergaan? De profeet zal het ons leeren. Den
vrede en de genezing , die hy voor Israël van den knecht Qods
verwacht, beechrgft hg elders aldus: ,,Het is te weinig, dat
gij mgn knecht zoudt zijn, om de stammen Jakobs op te rich-
ten en de verlosten van Israël terug te brengen" , 49 : 6. Nog
verder echter dan tot Israël zou de werkzaamheid van „den
knecht Oods" zich uitstrekken. Jahveh had hem „gesteld tot
een licht der volken, opdat zijn heil (^Hiy^^^) zou reiken tot
aan het einde der aarde". De profeet verwacht dus van „den
knecht van Jahveh" het zedelgk herstel der natie en de toe-
brenging der andere volken tot de ware Jahvehvereering.
Hierin bestond „het heil van Jahveh", dat aan hetgeen vs 5
jonze vrede" heet, beantwoordt Terwijl „de goddeloozen geen
vrede hebben", 57: 21, wordt aan hen, die zich tot Jahveh
bekeeren, vrede, vertroosting, genezing toegezegd, vs 15,18,
19, 20; 55: 7 (verg. Jes. 6: 10; Ezech. 18: 21—23; 86:
27,28; 37: 24, 27), en wel als gevolg van den zedelijken in-
vloed, dien de medeverdrukte vromen („de knecht van Jahveh"),
op hunne volksgenooten zouden uitoefenen. Op dien zedelijken
invloed tot herstel der natie v^gst de profeet ook ys 11. „De
knecht van Jahveh" was bestemd, om, , zelf rechtvaardig, ve-
len rechtvaardig te maken" , d. i. tot rechtvaardigheid te bren-
gen (Euenen , De godsd. v. Isr. U , bl. 43) , m. a. w. , hen aan
xich zelven , den rechtvaardige , den vromen dienaar van Jahveh ,
gehjk te maken (Knobel, Fürst). In geene andere dan ze-
delnke be teekenis kan p^^!C^ vs 11 verklaard worden. (Verg.
Dan. 12:3). De vertaling „hg zal rechtvaardigen" is mitsdien
verwerpelijk. Eene rechtvaardigverklaring in juridischen zin,
zooals b. V. Exod. 23: 7, Deut. 25: 1 zou, ware zij hier be-
doeld, niet van „den knecht van Jahveh", maar alleen van
Jahveh zelven hebben kunnen uitgaan. Dit , rechtvaardig
maken" van anderen wordt daarom ook niet voorgesteld als
een vrucht van het lijden van den knecht Gods, maar van
xijne kennis y van de ware kennis van Jahveh (IDJ^IS) en
zgne hiermee ten nauwste samenhangende godsvrucht (verg.
42: 1—4, 7; 50:4). Langs dien weg zou „de knecht vap
382
DE LIJDENDE KNECHT QODS, JBS. LUI.
Jahveh" voor zijn eigen volk en voor anderen ten zegen worden. De
ware godsdienst ('^ j^ÖH), vs 10 , zou door zgn toedoen boTorderd
worden , en langs dien weg „het heil van Jahyeh", vrede ea ge-
nezing , m. é. w. waarachtig volksgeluk aan Israël en de volken
ten deel vallen. Maar zou ,de knecht Oods", zouden de vro-
men dien zedelijken invloed tot herstel hanner natie kannen
uitoefenen en zoo voor hun volk en hierdoor ook voor anderen
ten zegen worden, dan was het ook noodzakelijk, dat zg aan
het gemeene lijden niet onttrokken werden. Zou er voor Israël
een dag aanbreken van zedelijk herstel, dan moest ook «de
knecht Oods" het leed, aan de ballingschap verbonden, met
ijne volksgenooten ondervinden, of, om met den profeet te
spreken, hunne krankheden, hunne smarten, hunne verdrok-
king, m. é. w., de straf hunner overtreding, mededragen')*
Mededragea, „De knecht van Jahveh" droeg het door hem
ondervonden leed niet in de plaats zijner medeburgers, zoodat
zij de hun opgelegde straf niet droegen. Integendeel , de afval-
ligen droegen zelf hunne zonden tot den einde toe , zelfs in dubbele
mate , 40 : 2 ; 42 : 24 , 26. „De knecht van Jahveh" draagt de zon-
den en smarten zijner volksgenooten, als een hunner, omdat
hij met hen solidair is. In soortgelijken zin kon Ezechiêl zich
zelven symbolisch voorstellen als „dragende de ongerechtigheid
van het huis Israëls'', 4:4,5. Zoo lag de man, door de wet,
onder de verplichting, de schuld, die op zijne vrouw door het
niet nakomen eener gelofte rustte, te dragen, Num. 30: 15.
Men vergelijke voorts Mich. 6: 16 en Hitzig ad h. 1. : ,Die
Schmach des Yolkes Jehova's werden die einzelnen Borger
desselben und zwar die Bewohner der Hauptstadt znvörderst
tragen mussen".
Ook de klacht der ontevredenen, Ezech. 18:19,20, hield
niet in, dat de kinderen de zonden hunner vaders bij plaats-
vervanging droegen, als ware door hun dragen de straf, door
de ouders verdiend, van deze afgewend, maar dat zij, ofiMshoon,
naar hun beweren, onschuldig, voor de zonden hunner vaden
mede aansprakelijk gesteld werden (verg. Jes. 65: 7j, zoodat
niet alleen de schuldige vaders, maar ook de niet schuldige
kinderen gestraft werden, verg. Elaagl. 5: 7. Op al deze
1) Verg. Kuenen. bL 40; Oort. De bijbel voor jongeüedem, D. IV, U. 108.
1)B LIJDBNDK KNECHT QODS, JES. LUI. 38B
plaatsen ia het dragen der zonden van anderen het gevolg van
solidariteit.
,Zonde dragen", door anderen begaan, in den zin yan ,in
hunne plaats straf lijden" komt nergens voor, ook niet Num.
18: 22, 23. „De zonen van IsraëF', heet het aldaar, , zouden
niet meer naderen tot de tent der samenkomst, om zonde te
dragen om te sterven"; maar de Levieten zouden dienst doen
in het heiligdom en ,,hunne ongerechtigheid dragen". Was het,
TÓór de invoering der Levietische wet, gewoonte, dat de kin-
doren Israëls persoonlijk naderden tot de heilige tent , om hunne
offers aan Jahveh toe te brengen, en liepen zij zoodoende ge-
vaar van, door, onwillekeurig verzuim, te zondigen en hier-
door , zonde te dragen om te sterven" d. i. eene doodschuld op
zich te laden, dit gevaar werd door de Levietische wet afge-
wend. Niet de kinderen Israëls, het volk zelf, maar de Le-
rieten zonden van nu voortaan het heilige werk verrichten,
met dat gevolg, dat nu niet meer het volk, maar zij alleen
Yoor elk vergrgp in den dienst aansprakelijk zijn zouden en
hunne zonde dragen. De vraag kan oprijzen, wie in de woor-
den Dliy IXtS^^ door het pronomen suff. worden aangeduid, de
kinderen Israëls of de Levieten? Van de kinderen Israëls
kan hier geen sprake zijn. Deze toch konden, na de genoemde
bepaling, de zonde hier bedoeld, verzuim of vergrijp ten aan-
zien van het heilige, niet meer begaan en dus ook niet meer
dragen. Het een zoowel als het ander zou voortaan voor re-
kening der Levieten komen. Had er in dit opzicht verzuim
of overtreding plaats, dan droegen de Levieten er de schuld
van; zij zouden hunne overtreding dragen. Men vergelijke
T8 1 , waar Jahveh aan Aaron en zgne zonen te kennen geeft,
dat zij de ongerechtigheid des heiligdoms, d. i. de ongerech-
tigheid, ten aanzien van het heiligdom gepleegd, alsmede de
ongerechtigheid van hun priesterambt, d. i. hetgeen zg in hunne
hoedanigheid van priester misdreven, dragen zouden, d. i. hier-
voor strafbaar zijn^); verg. Lev. 16: 18. Dezelfde verklaring
geldt ten aanzien van Exod. 28 : 38 , 43. (Verg. Num. 1 : 53).
Anders, naar het mij toeschijnt, is het gesteld met Lev.
10: 17, waar, als de bestemming van A&ron en zijne zo-
1) Zie Riehm, St. u, Kr. 1877, p. 8S, en Kneuen, TAeol. Tfjdackri/i, 1878, bl. 149, 150,
384 DE LIJDBNDE KNECHT 00D8, ntfi. LUI.
nen, genoemd wordt, dat zij „de zonde der gemeente (en doB
Tan anderen) dragen zouden". Beteekende '^ Mt71 ook hier
straf dreigen , dan zou men hier een yoorbeeld hebben , dat de
priester niet voor zijne eigene zonde, maar voor die van het volk
gestraft wordt, tenzij men deze woorden ook hier mocht wiUen
verstaan van de verantwoordelijkheid van den in plaats dee
Tolks dienstdoenden priester. Daar echter in dit geval de ge-
meente zelve geene overtreding tegen het heilige begaan kon,
is het moeilijk te begrijpen, hoe de hoogepriester bestemd kon
zijn om voor zonde, die door de gemeente niet begaan werd
noch worden kon, te boeten. Hen neme dus hier *]} K&3 in
TT
eene andere* even gewone beteekenis, in die van zonde lüeg-
nemen j auferre^ LXX icpaipiJv verg. aJpeiv ifixprla^j Joh. 1:29,
en I Joh. 3: 5. In dien zin komt H\ffi voor, Oen. 60:17,
T T
waar de broeders van Jozef tot hem de bede richten: M K&
T T
^^n^^ J^\^p d. i. ,,neem weg de misdaad uwer broeders", laat
ze voor u niet langer bestaan , m. a. w. vergeef ze hun. In
die beteekenis wordt God zelf py Kt^il {i<Pxipoiv dyofiixg) ge-
noemd, Num. 14: 18; Exod. 34: 7, Ps. 85: 3; 25: 18; 32:5,
die toch wel niet geacht kan worden de straf der zonde te
ondergaan. De hoogepriester, als vertegenwoordiger van Jah-
veh , neemt de zonden weg , hg brengt door zgne tusschenkomst
te weeg, dat de bedreigde straf afgewend en door Jahveh ver-
geven wordt. Vandaar dat A&ron en zijne zonen door Ho-
zes berispt worden, dat zij, in strijd met hun ambstplicht,
het heilige vleesch van het zondeoffer niet gegeten hadden,
niettegenstaande Jahveh hun dat gegeven had, hun dit als
priesters geboden had, ten teeken dat Hij het offer aannam,
mvn fly nu nwiy^ om de overtreding der gemeente loeg te
T*-« T • n V •• T I '
netnen^ de overtreding te bedekken {ürhv ^337) Verg. Spr. 16:14.
De hoogepriester draagt niet de zonden van het volk, maar neemt ze
weg^ zoodat zij voor Oods aangezicht bedekt zijn (verg. Iliehm,p. 72).
Dat men gemeend heeft in K'{2^1, Jes 53: 4, een dragen van
TT "
straf bij plaatsvervanging te lezen, hing samen met de mee-
ning, dat de profeet hier het oog heeft op een offer, bepaalde-
bfi LIJDfiKDB KNECHT GODS, JB8. Llll. 885
lijk op het zondeofiFer. Aan een offer echter, van welken aard
ook, heeft de profeet hierbij niet gedacht. Wel wordt de lijder
Tergeleken met „een lam , dat ter slachting geleid wordt", vs 7,
maar de profeet denkt hierbg . aan geen offerlam , zooals uit
het volgende : ^gelijk een schaap , dat stom is voor het aange-
zicht zijner scheerders'', waarmee het wordt afgewisseld, dui-
delijk is. Zelfs ligt in deze vergelijking niet eens, dat „de
knecht Qods" op gruwzame wijze vermoord was, maar alleen
dit, dat hij, aan een weerloos lam gelijk, onder het lijden zgn
mond niet geopend , m. a. w. zijn lot met geduld en onderwer-
ping gedragen had. Vgl. Ps. 38: 14, 15; 89: 10; Jer. 11 : 19.
Evenmin wordt op een offer gezinspeeld, 62: 15. Wel doet
de vertaling van D3*1 D^l2 HT^, „hij zal vele volken bespren-
gen'\ denken aan bloedsprenging , bij offers gebruikelijk, maar
deze vertaling, door Luther, Ealvijn, Yitringa, Statenov^rset-
ters , Lowth en anderen gegeven , is onjuist en werd reeds door
Yan der Palm verlaten. De profeet wil zeggen: „de knecht
van Jahveh'* „zal vele volken doen opspringen" van vreugde
of verbazing (Hitzig, Ewald, Euenen, Reussi Knobel). De
laatstgenoemde maakt hierbij de opmerking, dat Htn sprengen^
{met besprengen) met 7K, W of ^3Ö7, en niet, gelgk hier het
geval zyn zon, met een accus. van den persoon geconstrueerd
wordt. Men sprengt bloed, maar geen menschen.
Met name op het zondeoffer heeft men (Gesenius p. 138) zich,
ter verklaring van het woord dragen , Jes. 53 : 4 , 5 , ten on-
rechte beroepen.
o. Van offerdieren wordt nergens in de Levietische wet ge-
zegd, dat zij de zonde der overtreders dragen. De voorstel*
ling, dat op het offerdier de zonde of de schuld des offeraars
wordt geladen , wordt door geen oud-testamentische teksten ge-
rechtvaardigd.
b. Het zondeoffer wordt voorgeschreven ter verzoening van
overtredingen, die onvoorbedacht (H^SS^S) gepleegd waren.
Voor overtredingen, waarop de doodstraf stond, werd geen
zondeoffer gebracht. De dood van het offerdier was dus geen
substitutie , daar de overtreder , die het offer bracht ^ niet dood-
Bchuldig was.
d86 DB LIJDRNDB KNBCHT Q0D8, J£8. LIU.
c. Het oiFerdier was hoogheilig (D^S^Ip Q^np) Lev. 6:24-
29; 10: 17, en dienvoIgeiiB moest het yleesoh yan het aan
Jahveh gewijde dier door de priesters, als zgne vertegen-
woordigers, gegeten worden. Slechts dan wanneer de hooge-
priester niet optrad als vertegenwoordiger van Jahveh, maar,
als vertegenwoordiger van het volk, voor zijne eigen zonden
en die van het volk offerde, moest alles verbrand worden,
Lev. 9: 11; 16: 27 vgl. 6: 30, daar de priester in dit geval,
als zelf onrein, met het heilige in geene gemeenschap staan
kon. Was dus het zondeoffer rein, dan volgt hieruit, dat de
voorstelling , als ware het met zonde beladen , historisch onjuist is.
d. Het dooden van het offerdier had bij alle offers, ook bij
het zondeoffer, geen ander doel, dan om zijn bloed als offer
aan Jahveh te kunnen aanbieden, Lev. 17: 11. Het bloed
tooh werd beschouwd als de zetel van het leven (HfSii) en de
zonde bedekkende kracht van het offer ligt daarom in het bloed
nEJ3"» B^fi33 Din), dat in den vorm van sprenging tegen de
••-I V»* T"
horens van het altaar of op het deksel der verbondskist, als
anderszins , aan Jahveh werd toegewijd , Lev. 4 : 25 , 34 ; 5 :
9; 9: 9; 16: 18. De offeraar bracht aan Jahveh als ^i^^^p
(LXX en N. T. ióipov) het edelste van het dier, t. w. zijne
ziel of nephesch, legde daarmee zgne gezindheid aan den dag
om zich aan Jahveh toe te wijden en ontving, nadat de pries-
ter het offer aangenomen en aan Jahveh gebracht had, op
grond hiervan vergeving. Zijne zonde of ook hij zelf als zon-
daar werd bedekt (*1fi3) door het offer. Ook hieruit blijkt,
•• •
dat het offerdier geen zonde droeg.
e. Bg het zondeoffer was de aanbieding van bloed niet vol-
strekt noodzakelgk. In sommige gevallen kon de offeraar vol-
staan met het offer van een tiende van eene epha meels^Lev.
6:11, waarbg toch aan eene substitutie van straf niet kan ge-
dacht worden.
f. De handoplegging door den offeraar beteekent geene over-
dracht van schuld. Zij had ook plaats bij andere offers, die
geen schuld verzoenen, en gaf niets anders te kennen, dan
dat de offeraar het offer verklaarde voor het zijne ^).
I) l)eie beschouwing van het Israëliet ische zondeoffer, hoofdxak^Ujk reeds in IH^
BE LIJDENBB KNBOH'T 0000, JBS. LIII. tSl
g. De eenige plaats, waar een dier gezegd wordt zonde ts
dragen j is Lev. 16: 21, 22. Doch hier wordt niet gehan^
deld OYer het zondeoffer, dat met het slachten van den aldaar
yermelden eersten bok volbracht is, maar over den tweeden
bok, die niet geslacht werd. Op dezen werden, door pleoh*
tige oplegging van beide handen, de zonden des volks geladen,
nadat zij reeds verzoend waren, om ze te dragen of weg te
dragen naar de woestijn, ten bewijze, dat zij voorgoed waren
aitgedelgd en, als schuld, voor Jahveh niet meer bestonden.
Yan eene straf, bij substitutie j die, gesteld zij ware aangeduid
door het zondeoffer , den eersten zondebok zou getroffen
hebben, kan dus bg den tweeden bok geen sprake zgn.
Met hoe weinig recht het dragen der zonde van het volk
door ,den knecht van Jahveh" als eene uitdelging van sehuld ,
door middel van plaatsvervangend Igden en sterven, beschouwd
wordt, blijkt uit Jes. 40: 2. Wel staat de profeet op het
standpunt, waarop zonde geacht wordt door Igden als straf
te moeten worden uitgewischt, en hij ziet dan ook in het lijden
des volks een bewijs van Jahveh's gerechtigheid. Daarom was
ook de ballingschap eene straf voor de zonden des volks. De
verzoening echter dier schuld was, volgens hem, niet tot stand
gebracht door een ander, door een rechtvaardige, bij plcmts-
Tervanging, maar daardoor, dat de schuldige zelf de straf
zijner zonden had gedragen. Jahveh beveelt den profeet Jeru-
zalem toe te roepen, „dat zgn strgd vervuld en zgne onge-
rechtigheid verzoend of vergeven is , want dat het voor al zgne
zonden door de hand van Jahveh dubbel ontvangen, het dub-
bele van de verdiende straf geleden had", m. a. w., dat , nu aan
Jahveh's straffende gerechtigheid meer dan volkomen was vol-
daan , de verlossing voor de deur stond. Hier wordt eene expiatie
Tan schuld door het lijden van anderen niet alleen niet geleerd ,
door my tegen Kart2 en anderen verdedigd, Leer der Berv. Kerk tüt. eerste oitgt
D. II, bl. 88 — 44, werd sedert berestigd door mijn ambtgenoot Kaenen, De Ooék^
émU «m Itrael, 1870, Deel II, bl. 174—176. «Orerdraehi yan schnld op h«t
offerdier bad niet plaats, — diens bloed is en blijft rein, gel^k reeds biykt vit hei
^ngen yan het bloed op het altaar. — Evenmin mag men beweren, dat het offer-
dier in de plaats van den overtreder de straf ondergaat Dit wordt nergens gesegd;—*
lut ig bovendien onvereenigbaar met de bepaling, dat de onvermogende ook het
tloiJe eener epha meelbloem als xondeoffer mag toebrengen.**
388 DÈ LIJDENDE KNECHt Q0D8, JB6. LUI.
maar uitgesloten. Zegt men, om dit argument te Yerzwakken,
dat ook ,,de knecht van Jahveh" tot het volk behoorde, en
dat dus ook diens lijden schuldyerzoenend was, dan vragen wg,
wiarin de profeet doet blgken, dat hem op deze plaats ^de
Igdende knecht Oods'' voor oogen staat. Dit was hier even-
min het geval als elders, waar Israël in het algemeen om
zgne verkeerdheid wordt berispt. Hll^ is de zonde van Jeni-
zalem, en de straf hiervoor was door Jezuzalem geleden en
zijne schuld uitgewischt. Op „den knecht van Jahveh", die
geen onrecht gedaan had , 63 : 9 , en voor wien , hoewel hy in
de straf zijner volksgenooten deelde, het lijden geene straf
was, zijn ïl^lV en n^HI^t^n niet van toepassing.
Wordt het Igden in de ballingschap door den profeet als een
strafgericht beschouwd , het wordt evenzeer voorgesteld als een
tuchtmiddel, om het volk te louteren. Openbaarde zich in dat
lijden ^ als vergeldende straf beschouwd , de gerechtigheid van
Jahveh, in hetzelfde lijden, als tuchtmiddel, openbaarde zich
igne vaderlgke liefde. «Ziet", zoo spreekt Jahveh, ,,ik heb
u gelouterd en beproefd in den smeltkroes der ellende",
48: 10. Hieraan beantwoordt 1D1D, tuchtiffing^ kastijding ^
63: 6, in welke beteekenis dit woord ook elders voorkomt,
Spr. 23: 13 en vooral 3: 11, 12: „Myn zoon! verwerp de tucht
des Hoeren niet en wees niet verdrietig over zijne kastijding,
want Jahveh kastijdt dien Hij liefheeft, gelijk een vader den
zoon, in wien hij welbehagen heeft*'. Indien nu ook al, vol-
gens de expiatietheorie , aan Jahveh's gerechtigheid kon vol-
daan worden, door dat een ander de straf bij plaatsvervanging
droeg; een Igden, dat niet alleen straf, maar tevens louterings-
middel was , kon nimmer plaatsvervangend zijn. De rechtvaar-
dige knecht behoefde voor zich zulk eene tuchtiging niet, en het
ontrouwe volk kon niet gelouterd worden door het Igden van
anderen. Hieruit volgt, dat, wanneer de profeet leert, dat, de
knecht van Jahveh" de kastijding droeg, die zijnen volks-
genooten tot hunne loutering was opgelegd , vs 5, die knecht niet
geacht kan worden bij plaatsvervanging geleden te hebben,
daar eene kastgding tot verbetering alleen dan doeltref-
fend zgn kan, wanneer de overtreder zelf de tuchtiging
pndervindt, en niet wanneer een ander in zijn plaats getuch-
DB LUBENDE KNECHT O0D8 , JJSB. LUI. 389
tigd wordt. De woorden: ^de tuchtiging, die op hem was,
brengt ons vrede" kannen dus geen anderen zin hebben, dan
dat «de knecht van Jahveh", om aan zgn volksgenooten vrede
te brengen, het leed, hun als kastijding opgelegd, met hen,
ab een van hen, gedragen had.
Tegen de voorstelling van eene verlossing, als gevolg van
plaatsvervangend lijden , pleit voorts , dat Israëls bevrijding , vol-
gens den profeet, haren, grond had niet in iets buiten God,
in eenige voldoening, ter afwending van Jahveh's toom, maar
enkel en alleen in Jahveh zelven , deels in de eer zijns naams ,
deels in zgne ongebonden eeuwige liefde voor Israël, zijn uit-
verkoren volk. 9 Om mgns naams wil, om mijns roems wil",
spreekt Jahveh, „houd ik mijn toom in, dat Ik u niet ver-
delge", 48: 9, 11. En 43: 22: „Niet gij hebt Mjj aangeroepen,
o Jakob! niet gij hebt n moeite gegeven om Mij te behagen,
o Israël! Oeen brandoffer hebt gg Hij gebracht noch slacht-
offers om Mij te vereeren. Ik heb van u geen spijsoffer be-
geerd of wierook , enz. (m. a. w. van uwe zijde is er niets ge-
daan) ter afwending van mgn toom. Ik, Ik ben het, die
uwe overtredingen uitdelg om mijnent toil en Tk gedenk uwe
zonden niet". Nog sterker spreekt Jahveh, 49: 15: „Ter-
geet eene vrouw haar zuigeling, dat zij zich niet ontfermt over
de vrucht van haren schoot P Ofischoon zg vergat. Ik zal
u niet vergeten". En nogmaals 64 : 7 , 8 : „Voor een kleinen
tijd heb Ik u verlaten, maar met groote liefde neem Ik u
terug. In een kleinen toom heb Ik mijn aangezicht voor u
een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid
ontferm Ik mij over u , spreekt Jahveh , uw Ooêl". Verg. 62 : 4 , 6 ;
63: 16 en Ps. 79 : 9. Is het met zulke voorstellingen bij mogelijk-
heid te rijmen, dat, ter afwending van de opgelegde straf, het
plaatsvervangend lijden van onschuldigen door Jahveh noodig zou
gekeurd zgn ? Sluit niet het „om mijnent wil", ,om mijne eeuwige
liefde" elk denkbeeld van expiatie der schuld van anderen uit P Niet
,de knecht Qods", niet de vromen onder Israël, verzoenen door hun
lijden de schuld der natie. Dit doet alleen Jahveh's liefde, die
geene offers begeert of noodig heeft, om zgn volk genadig te
ïgn. Verg. Ex. 32, 33; Deut. 21 : 8. Ps. 65: 4.
In weerwil van dit alles heeft men in Jes. 63 de voorstel-
ling van een schuldbetalend lijden en sterven blijven lezen.
390 DE LIJDENDB KNECHT OODfl , JE8. LUI.
Wg gaan hooren wat ter gunste hiervan door anderen, onder
hen ook door niet^dogmatische exegeten, gezegd is.
a. Men heeft zich hiertoe beroepen op t7J3t Jes. 53: 7. De
Statenoverzetting heeft hier: „als dezelve (onze ongerechtig-
heid, met het oog op het voorafgaande 1373 p^ vs 6) geëischt
werd", d. i. de straf er voor door Qod werd ingevorderd. Ook
Yan der Palm vertaalt , doch met weglating van ob , dat in deo
tekst niet staat en door de Statenoverzetters in parenthese is
geplaatst: „zij (onze ongerechtigheid) werd gevorderd, en hg,
hg leed'* enz. en voegt er ter verklaring bg : „de misdaad
werd als eene schuld ingevorderd". Beide vertalingen zgn
echter onjuist; }ffi} komt voor in de beteekems van eischen^
b. V. zilver en goud, 2 Kon. 23:35, schatting, Dan. 11:20,
verg. Deut. 15:2,3, maar „ongerechtigheid eischen" heeft geen
zin. Ware er sprake van eene schuld, door Jahveh ingeTo^
derd, dan zou men veeleer C^2)3 dan Y\y verwachten. Beter
V V • -t
luidt de vertaling van Luther: „Er (der Knecht) ward gestraft''
en van Ealvgn : „mulctatus est", inzoover namelijk ^de knecht
van Jahveh" als subject van )Sfyz gedacht wordt. De zin der
» •
woorden is met dat al niet volkomen zeker, in verband vooral
met het volgende nS^S KIHV Letterlijk staat er: „hg werd
▼ ■
mishandeld, en hg, hij was verdrukt". Door den nadruk hier op
Kin te leggen, schijnt de profeet te willen doen uitkomen,
dat hg, die als balling verdrukt en vernederd en daardoor
reeds ellendig was, nog daarenboven (boven anderen) werd
geplaagd en mishandeld. Hitzig vertaalt: „Mishandelt ward
er und , obschon gequalt , that er doch nicht auf seinen Mund".
I^iet duidelijk is het waar dit obschon vandaan komt. Knobel
vult in: doch. „Gedrangt ward er und war doch geplagt" en
verklaart dit zoo, dat „de knecht van Jahveh" geplaagd, mis-
handeld werd, „obwohl der Arme und Yerachtete schon eine
elende Lage hatte". 't Was niet genoeg , dat hij ellendig en
in nood was ; zijn Igden , in de ballingschap op zichzelf reeds
groot, werd nog door mishandeling verzwaard.
Wg laten de* beslissing hierover, als voor ons doel onnoddig,
aan anderen over, en vergenoegen ons met de aanwijzing,
dat hier in elk geval van voldoening aan Gods strafeischende
DB LIJDENDK KITBCHT GODS, JB8. LUI. 891
gerechtigheid geen sprake is, waaraan trouwens reeds boiten*
dien, yolgens 40: 2, meer dan genoegzaam was voldaan.
6. Ter aanbeveling van het gevoelen , dat bij het lijden van
yden knecht van Jahveh", aan plaatsvervanging moet gedacht
worden, wijzen Oesenias en Hitzig op eene, naar e^ meenen,
soortgelijke voorstelling, aan de hoofdstukken zelven ontleend,
die tot den Babylonisohen Jesaia behooren. Beiden halen als
analogieën aan 43 : S , waar Jahveh Egypte , Aethiopiö en Saba
als losgeld {103), ter bevrgding van Israël, in ruil geeft. Vol-
gens Gesenius zelven, met wien ook Ewald, Knobel en Reuss
overeenstemmen, is het de voorstelling van den profeet, dat
deze groote^ rijke en machtige volken door Jahveh aan den
oTerwinnaar (Cyrus) geschonken zouden worden als een losprijs
m plaats van Israël. De Perzische overwinnaar namelgk zou,
na de tenonderbrenging der Chaldeeuwsche monarchie, die,
schoon nog niet geheel volbracht, echter voor de overtuiging
van den profeet aanstaande was, volgens het toenmalig oor-
logsrecht, in het rechtmatig bezit geraken der landen, waarin
de Israëlieten, hetzij als ballingen, hetzij in Palestina leefden.
De Israëlieten zouden hierdoor rechtens onderdanen worden
van het Perzische rijk. Zouden zg nu bevrgd worden en hun
vaderland terugkrijgen, dan bracht het volkenrecht mee, dat
de Perzen hiervoor schadeloos gesteld werden. Daartoe zou
Jahveh hun als losprijs, in ruil voor Israël, de heerschappg
geven over de drie genoemde landen, waarop Cyrus wellicht
reeds toen het oog geslagen had, ofschoon zij eerst later door
Cambyses met de Perzische monarchie vereenigd werden. Verg.
52: 3 — 5, waar de profeet leert, dat de vroegere onrechtmatige
OYerheersohers , de Egyptenaars, Assyriërs en Chaldeërs , op zulk
een losprijs geene aanspraak hadden. Wdéir , vragen wij , is hier
sprake van eene straf, die deze volken zouden ondergaan , om Jah-
TeVs toom van Israël af te wenden , en is Gesenius hier niet in
strgd met zgne eigene exegese, wanneer hij zich op deze
plaats beroept als analogie van het door hem beweerde plaats-
Tervangend lijden van ^den knecht van Jahveh"?
c. Nog heeft men gewezen op Spr. 21: 18: „Losgeld voor
den rechtvaardige is de boosdoener en de trouwelooze neemt
de plaats in van den oprechte". Hierop wordt echter, zelfi}
door Gesenius, terecht geen 'nadruk gelegd. Om toch van het
892 DK LIJDENDB K5KCHT OOD8 , JB8. LUI.
vreemde niet te spreken, dat de straf, die een goddelooze
naar verdienste ondergaat, tot losprgs ssou dienen om een
reohtyaardige van Igden te verlossen, zon deze voorstelling,
ware de opvatting van dit gezegde juist, het tegendeel in-
houden van hetgeen men meent te lezen in Jes. 53, en dos
ter opheldering hiervan niet dienen kunnen. De exegese ech-
ter is onjuist. De zin dezer woorden is te verklaren uit Spr.
11: 8, waarop door Yan der Palm, Hitzig en Bertheau in
hunne aanteekening op Spr. 21: 18 terecht gewezen wordt
Yolgens Spr. 11:8 wordt „de rechtvaardige uit den nood ge-
red en de goddelooze treedt in zijne plaats*'. De spreukBchrij-
ver wil zeggen: Hoge ook de rechtvaardige tgdelijk in nood
verkeeren of verdrukt worden en het den goddelooze goed
gaan, straks worden de rollen omgekeerd. De goddelooze zal
in het ongeluk gestort worden en dus de plaats innemen van
den nu verdrukten rechtvaardige. Wordt deze gered, gene
zal vallen door zijne goddeloosheid, vs 3 — 5. Nog sterker,
maar in denzelfden geest, wordt deze gedachte uitgedrukt,
21: 18. Hier neemt de booze, die zijn loon ontvangt, niet
slechts de plaats in van den oprechte , die nu in lijden is , hg
krijgt niet slechts zijne beurt, vs. 16, 17, terwijl de recht-
vaardige „leven, zegen en eere vinden zal*', V8 21, maar
hij wordt zelfs een losprijs, m. a. w. het middel om den
rechtvaardige tot eere te brengen, inzoover hij, door zijne
booze raadslagen, zelf, zij het dan ook zonder het te bedoe-
len, tot diens verheffing medewerkt. (Zie Yan der Palm, Sa-
lomo j D, I, bl. 304 V. en D. YU, bl. 177). Het denkbeeld
van plaatsvervanging , bij wijze van aequivalent, is aan den spreuk-
schrijver vreemd.
d. Wg komen tot Dan. 11: 85, waarnaar wij insgelyks, als
analogisch met Jes. 53, door Oesenius verwezen worden. Hy
vertaalt de woorden 0^3 ^^IxS "h^y Ü^^'2iJffQT\ TDl: ,en
de leeraars (1. uit de leeraars) zullen (er) vallen om gene (die
übrigen) te louteren" en is van oordeel, dat deze woorden
„nauwlijks anders te verstaan zijn dan van de ontzondiging des
volks door den marteldood der vromen" (Comm. lU: p. 190). Hij
laat dus het voornaamwoord OH slaan op anderen dan de leer-
»
aars zelven, waarschgnlgk op D^3^, vs 33. Hiervoor bestaat
DS LIJDENDE KNECHT Q0D8, JE8. LUI. 893
echter geen grond. Het pronomen slaat, zooals Luther goed
heeft opgemerkt, op het onmiddellijk voorafgaande subject
D*^^3{S^t zoodat de zin is: Uit de leeraars of voorgangers
zullen er vallen (t. w. in den krgg, vgl. vs 33 en 1 Haco. 1:
57; 2: 38; 3: 41; 5: 13, 67), en dit zon geschieden, naar
Gods beschikking, DHS C^I'IV/ '), om hen (de leeraars zei ven)
te louteren, wat door Hitzig terecht in verband gebracht wordt
met de verwachting des schrijvers van de ophanden zgnde op-
standing der dooden, 12: 2. Mochten ook uit de getrouwe
voorgangers des volks sommigen door het zwaard, als anders-
zins, omkomen, vs 33, hun marteldood zou voor hen ten ge-
volge hebben, dat zg, gelouterd en van alle smet gezuiverd,
in den dag der opstanding zouden „schitteren als de sterren en
als de glans van het uitspanser', 12: 3. De martelaarsdood zou hoQ
de martelaarskroon doen verwerven. Van eene expiatie der zon-
den van anderen is dus ook hier geen sprake.
e. Wij stemmen toe : het denkbeeld was vroeger onder Israël
niet vreemd , dat Jahveh's toom door het lijden of sterven van
onschuldigen verzoend of afgewend werd. Hiertoe met Oese-
nius te verwijzen naar Exod. 20 : 5 gaat echter niet aan , daar
hier van geene substitutie sprake is. Met meer recht beroept
hij zich op andere plaatsen, b. v. op Joz. 7, toen, in de dagen
van Jozua, wegens een theocratisch vergrijp van Acban, de
toom van Jahveh tegen de kinderen Israels ontstak en eene
nederlaag van het Israëlietiach leger door de Amorieten ten
gevolge had. Soortgelijke beschouvring wordt aangetrofifen 2
Sam. 21: 1 — 9. Tolgens dit bericht, moest de toom van
Jahveh, opgewekt door eene bloedschuld, die op Saul rustte «
verzoend worden door het prijsgeven van zeven zijner a&tam-
l; Hitdg lehryfi ten opachte rvn DTI^: «Du Saflixiim geht Bof die Euielnen
nrüfik, welcha ^h\^^\, d. i. aaf das Subject dei Satzes. AIbo erklare man nicht:
va mtler lAne» xa laatern.*' Volgens hem, heeft het voorzetsel 2 hier de heteekenis van
^ acon. (Terg. Job 20: 20; 81: 12), «aofem die Handlang om Olject vorgeht" (de
^asd Tal loatering Tolbracht wordt aan iemand). Also mm tur m Ututemy Aan den
beteekeois Tan ^, ter aanduiding Tan het object, heeft ook Matthes iQne aandacht
geschonken, Het hoek Job, 11, bl. 44. Dat Dn:) Toor dim ace. staat, bmkt ook,
volgens Hitng^ hiemit, dat het olgect Tan de loutering in Kal., 11: 86, elders 12:
10 ia den Torm Niph'al het suljeet is dat gelouterd wordt.
25
394 DB LUDBNDS KKBOHT Q0D8, JB8. LUI.
melingeii| die daarna, op bevel van Dayid, opgehangen werden
tot een soen yoor Jahveh. Hiertoe behoort ook 2 Sam. 24: 1 v.,
waar een door David, in de schatting der theoeraten, bedre-
ven kwaad (t. w. de telling des yolks) op het gansche volk
gewroken wordt, bij welke gelegenheid David, in dit opzicht
zelfs menschelgker dan Jahvehi de klacht ontboezemde; ,iit
heb gezondigd, ik heb verkeerd gehandeld, maar wat hebben
deze schapen gedaan"? ys 17 (yeig. Num. 25:4). Wg yra-
gen echter: is het den geschiedkundige geoorloofd, op dit
een en ander » met Geeenius en anderen , te wijzen , om eene
soortgelgke expiatieleer in Jes. 53 waarsohgnlgk te maken P
Gaat het aan, om, met miskenning van de verandering, die
de godsdienstige denkbeelden van Israël hebben ondergaan in
den loop der eeuwen, die het tydvak yan Jozua, de Bichte*
ren en de regeering yan Dayid afscheiden van het einde
der ballingschap, toen de Babylonische onbekende zgne pro-
fetie te boek stelde , — wat deze omtrent het Igden der vromen
schreef te verklaren of op te helderen door volksvoorsteUingen ,
die, hoewel lang in stand gebleven, eigenlgk toch behoorden
tot een vroeger tgdperk, waarin men, evenals nog ten tgde
van Eliza, het geloofelgk kon achten, dat het offer van zijn
eerstgeboren zoon door den koning van Moab had teweeg^-
bracht, dat Jahveh's toorn, van Moab afgewend, tegen Israël
gekeerd werd, 2 Kon. 3:27 ^)P
Het gewichtigste bewijs, dat de Babylonische profeet aan het
Igden en sterven van „den knecht van Jahveh" een schuld-
verzoenend karakter heeft toegekend, heeft men, en bgaldien
de gewone vertaling juist is, niet ten onrechte gevonden in
de woorden: Jes. 63: 10, It^BJ DB>K D^Ü^fl "DK, waar, vol-
: • TT 'T •
gens de gewone opvatting, het leven van ,|den knecht van
Jahveh" een DS^M , schuldoffer genoemd wordt. En, inderdaad,
T T
ZOU hieruit, ware de gewone exegese juist, blgken, dat dezen
profeet, bij de vermelding van het sterven van „den knecht
van Jahveh", eene voorstelling voor den geest stond, die met
het tot hiertoe verkregen resultaat in strgd is. Dit zou zel&
nog te meer het geval zijn , daar juist het schuldoffer , onder
1) Zie liitTovcr Oorl.i/r/ mcuscIinHoftr ia Israël, W. 37, 2S.
D8 LIJDB5DE KNECHT GODS, J«8. L|U. 39^
meer andere kenmerken, sioh daarin, bepa^delgk van l^et
sondeoffer, onderscheidt, dat, terwgl het laatstgenoemde niet
plaatsvervangend is, het sohuldoffer werkelijk, zooals het woord
zelf aanduidt , het karakter draagt van schadeloosstelling of re-
stitutie eener gemaakte schuld. Wie b. y. onvoorbedachtelijk
te kort gedaan had aan zijne verplichting met betrekking tot
de heilige dingen, die moest, behalve een volkomen ram, nog
daarenboven een zekere geldsom als schuldoflbr stellen en ^n
den priester teni^even wat aan het heilige onthouden was,
Lev. 5: 15, 16. ^etzelfde werd geëiscbt in het geval vfm
bedrieglgke of gewelddadige berooving of toeëigenipg yan i^ts
dat men geleend of gevonden had. Opk ^ap moest de schul-
dige hetgeen hg den naaste h^ onthouden teruggeven, ver-
hoog4 nog met een vgfde deel der gaarde, Lev. 6i 1 — 7*
Schadeloosstelling, schuldbetaling is dus^ bij het schuldoffer een
hoofdkaraktertrek'). Moest dus de profeet geacht worden, het
leven, de nepheseh van ,,den knecht van Jahveh'* beschouwd
te hebben als een schuldoffer, dan was hij dit in dien zin,
dat hij met zijn leven de schuld had betaald, die het volk
gemaakt had.
Alles hangt hier af van de rechte opvatting der boven aan-
gehaalde woorden. Het eerste wat ons hier te doen statut is
de lexing vaststellen. Wg handhaven den masoretisohen tekst
en lesen dus met den receptus D^lS^n en niet Q^'tS^% eene le-
* T * T
zing, aan het boek Sohar ontleend en nog door sommigen,
bij wgze van gissing, voorgestaan, misschien wel, omdat men
met den gewonen tekst geen weg wist. De receptus rust op
eenstemmig handschriftelijk getuigenis en wordt door de LXX
in zóóver ondersteund, dat iav iars aan den tweeden persoon
enkelv. mann. doet denken, waarvan de vertaler eigendunke-
lijk, of, omdat hg zoo meende te lezen, een meervoud heeft
gemaakt. In elk geval beantwoordt iuTe eer aan D^(7n dan
• T
aan D^27** De lezing Q^\g^ wordt voorts gedrukt door inner-
Igke zwarigheden. Wat is hier, vragen vrij, het subject P
\&SÜ kan het niet zgn, want dit woord is meestal vrouwelijk
1) Zie Knobel op Lor. 5 en Kuenen, t. a. p. bl. 178.
896 DB LIJDENDE KNECHT OODS , JBB. LUI.
en kan in dit geyal niet het subject Tan het mannelgke Q^tT*
zijn. Neemt men daarentegen aan , dat nephesch hier als mannelgk
gebruikt wordt , dan ontbreekt in de zinsnede ^zijne ziel stelt
een sohuldoffer" het object, dat zij tot een schuldoffer stelt,
tenzg men aan D^IE^ de beteekenis geve van ^zich stellen",
die dit werkwoord , onverschillig of het voor een vorm Kal of
Hiph'il gehouden wordt , nergens heeft , en die ook door plaat-
sen als 1 Sam. 16: 2; 1 Kon. 20 : 12, waar D^t7 aeq. 7j; of
Sf evenals HIS^, Jes. 22: 7; Ps. 3: 7, eenvoudig beteekent ^stel-
ling , positie nmnen tegen iets of iemand", niet gerechtvaardigd
wordt, zooals Hitzig: Der Prophet fes. p. 574 enFfiist, Hand-
wMerb. in voce loeren. •— Wordt Jahveh als subject gedacht
yan D^tS^^, dan ontstaat de ongergmde voorstelling, dat Jahveb
• T
zgne eigene ziel tot een schuldoffer stelt, daar het suffixom
moeieiyk op iets anders slaan kan, dan op het naast vooraf-
gaande subject, en dus niet op ^den knecht Gods'^ maar op
Jahveh zelven. Wordt eindelgk ,de knecht van Jahveh'* als
subject van Q^\ff^ gedacht , en leest men dienvolgens in vs 1 0 ,
dat deze zgne ziel stelt tot een schuldoflfor, dan droiacht dit in
tegen de doorloopende voorstelling in Jes. 53. «De knecht
van Jahveh" toch is in zijn Igden en sterven overal passief.
Wat hg Igdt wordt hem door Jahveh opgelegd, vs 6, 10«;
hg draagt, vs 4, wordt verwond, vs 5, verdrukt, vs 7,
verbrgzeld, vs 5, weggenomen, vs 8, vindt zgn graf bg god-
deloozen, vs 9, en wordt dienvolgens vergeleken met een
weerloos lam, vs 7. Zijn lijden en sterven in het land der
ballingschap was dan ook, historisch beschouwd, geen lot,
dat hg vrijwillig op zich genomen had, zooals b. v. iemand,
die vrijwillig zijn vaderland verlaat of voor het vaderland zich
opoffert, maar iets dat hem door Gods beschikking overkwam,
als het noodwendig gevolg zijner solidariteit met zijne in bal-
lingschap weggevoerde volksgenooten. j,De knecht Gods" kan
dus niet gezegd worden zelf zijne ziel, zgn leven, gesteld te
hebben tot een schuldoffer. A.f te wgzen is daarom ook de
vertaling van vs 4: „hij heeft onze krankheden op zich geno-
men", welk op zich in t<\ffi niet ligt, ook waar het de betee-
T T
DE LIJDENDE KNECHT GODS, JE8. LUI. 397
kenia heeft van opnemen. H^ffi beteekent hier, evenals elders
T T
b.Y. Lev. 5:1; Ezeoh. 4: 5, 18: 19, 20; 23:35, dragen en
beantwoordt aan 730 « toreen^ waarmee het in het 2^® lid
- T
Tan het vers wordt a^ewisseld, ygl. Klaagl. 5; 7. Het tegen-
deel Yolgt niet uit de woorden ^ omdat hg zgne adel heeft uit-
gestort voor den dood", va 12. Zou hiermee op zichzelf eene
vrg willige zelfopoffering kunnen worden aangeduid (Gesenius),
hier, waar „de knecht Gods" niet vrg willig, maar, door den
nood der omstandigheden gedwongen, leed en stierf, wordt
zulk eene beschouwing uitgesloten. Is de lezing '3 mj^n»
hy heeft uügesUni echt, en stond er oorspronkelijk, wat an-
deren beslissen mogen, geen Niph'al (verg. Jes. 32:15), zoo-
als de vertaling der LXX iroLpslébni eU ^iyotTOv if yj^vx^ airov
en de daarmee verbonden Niph'alvorm H^D^* hij werd gerekend ,
zou kunnen doen vermoeden , dan kan 'l Tr\VT\ hier nauwlüks iets
T Ttir
anders beteekenen, dan i»sterven, het leven aan den dood ter prooi
geven", wat door de bijvoeging van H^D/ nog duidelgker wordt.
Men vergelijke Ps. 141 : 8 "^^^S^ n^H **^M «stort mgne ziel
niet uit" d. i. doe mij niet sterven, alsmede de verwante uit-
drukking'2 It^^) Klaagl. 2: 12, waar sprake is van kinderen,
ywier siel zich uitstort," d. i. die (door gebrek aan voedsel)
sterven aan de borst hunner moeders (OtS^£)3 *nSn;i^3) en '3 ndJ
Jer. 15:9. In dien zin gebruiken ook de Romeinen de spreek-
^8 spiritwn of animam effundere^ vüam effundere^ Oic. PhiL
XIV: 12, Ovid. Her. Xn:181, Virg. Aen. 1:98. Was „de
knecht Oods" in het land der ballingschap niet slechts ver-
drukt, maar had hij er ook zijn leven moeten verliezen (verg.
T8 6), Jahveh zou hem daarvoor rgkelijk beloonen.
Kan, blgkens het aangevoerde, D^t?"* de ware lezing niet
• T
zgn, moet daarentegen D^tS^H, dat de uitwendige getuigenis
Toor zich heeft* behouden worden, dan hebben wij vervolgens
de beteekenis van D^tS^H te onderzoeken. Hier doen zich twee
• T
mogelgkheden voor, daar D^tS^fl zoowel voor den derden per-
soon vrouweiyk enkelvoud, als voor tweeden persoon mann.
d9S DS LIJDENDB KKBCHT GODS, HBS. hUU
enkelv. tui Ü^jff of D)i2^ kan gehonden worden. De eente
opvatting heeft, afgezien ook yan de constractie, die het raad-
zaam maakt, het achter het Terbnm staande IB^U niet Yoor
het Buliject, maar voor het objeet van D^H te honden, tegen
zich, dat t3^{7 in dit geval al weer zou moeten beteekenen
zich sUUen (Statenvert), wat, naar w{j gezien hebben, niet
aangaat; of, dat, bgddien het eenvoudig dellen aanduidt,
het object gemist wordt, dat iK^fil (subject) als schuldoffer
stelt. Daarenboven kan, waar van een schuldofibr sprake
is, nephesch wel het object zijn, dat iemand stelt tot een
schuldoffer y maar niet het subject dat een schuldoffer stelt.
Vreemd, eindelgk, om niet te zeggen, zonder voorbeeld, sou
het z|jA, dat nephesch met suffixnm , en nog wel in eene
zinsnede achteraan, hier zou staan eenvoudig voor den per-
soon, waarvoor het elders alleen dan staat, wanneer op de
ziel of iMfAeseli, d. i. op het innerlijk leven vu dien pe^
soon^ hg^ondere nadruk griegd wordt ^ zooals b.v. Hos^ 9:4
en vele andere plaatsen.
Er bigft dus over, om D^S^H als tweeden persoon mannelijk
op te vatten. In dit geval wordt Jahveh toegesproken en is
Hij het subject , die bet leven van zgnen knecht tot een schuld-
offer stelt De vértaling zou dan luiden: ^indien (Hj zijne
ziel zuU steUerC^ ënz. en het volgende ^hij zal nakröost ziefC'
de apodosis zgn vaa OK. Doch ook zoo stuiten wij op moeie-
Igkheden, teü aanzien van de beteekenis van 3K, in verband
met eene daarop volgende apodosis.
Onder de exegeten bestaat hier groot verschil. Oesenius
vertaalt DK c2a. Knobel nu eens, p. 370, door obwohl en dan
weer, p; 378, door tcenn aueh^ De Wette en Bwald door
wenn, nog anderen door wann of nackdemy de Staten vertalers
en Van der Palm door ob, blijkbaar, wegens het volgende
t^aulo post flit. ^'éls hij zal gesteld hebben*\ in de beteekenis
van HMat'. Ahoi de beteekenis der Hebreeuwsche partikelen
zóó onzeker ware! Onder de beteekenissen , die DK heeft,
•
wanneer eene apodosis volgt, komen slechts drie in aanmer-
DB LIJ0ENDB KNSOHT GODS, JBS. LUI. 399
king: P indien^ bijaidieny in geval dat, als wanneer het voeg-
woord aanduidt een bepaald geval, waeuin , of eene voorwaarde,
waaronder iets dat volgt sal plaats grijpen, b.Y. Deut. 8: 19,
y bijaldien (in geval dat) gij andere goden navolgt , betuig iku,
dat gg voorzeker zult vergaan'^, Bicht. 4:8: ^bijaldien (in ge-
val dat) gij met mij optrekt , zoo enz". Verg. 1 Kon. 9:6,7;
Exod. 32: 32. Deze beteekenis kan DM op onze plaats niet
hebben, daar hier geen verondersteld geval of vooruHMrde ge-
noemd wordt, maar iets werkelijks, het feit namelijk dat Jah-
veh het leven van zgn kneoht tot een schuldoffer stelt. 2®
Eene tweede beteekenis heeft qK, waar het| staande ter
aanduiding van eon tijd of tijdstip wanneer of waarop , vertaald
moet worden door wanneer , tcann , quum , quo tempore , somtijds
quotiesj b. V. Job 7:4: „wanneer ik mij nederleg, dan" enz.
en Ps. 63:7; Exod. 1:16; Jer. 14:18; Am. 7:2. Ook deze
beteekenis voegt hier niet , dewijl hetgeen de apodosis inhoudt
t. w. 9 het zien van nakroost" niet plaats heeft op het oogen-
blik dat, of zoo dikwerf als het schuldoffer gesteld wordt;
waarom het dan ook heet in futuro hij zal zien. 3° Eene derde
beteekenis heeft QM) waar een onmogelijk geval gesteld wordt,
als wanneer de vertaling moet luiden: al — ooA;, of dlj of-
schoon ^ wenn auch^ wenn gleichj zooals b. v. Jes. 1: 18: „Al
waren ook uwe zonden als scharlaken" enz. Verg. Jer. 5:2;
51: 14. Doch ook deze beteekenis past hier niet, dewgl hier
geen onbestaanbaar of onmogelijk geval gesteld wordt, maar
een feit, dat in de werkelijkheid was ingetreden.
Zullen de woorden „hij zal nakroost zien" enz. apodosis van OK
kunnen zijn , dan zou dit voegwoord de beteekenis hebben moeten
óf van naardien , dewijl , da (Gesenius) , óf van nadat , nachdem *
in welke beteekenissen ik niet geloof dat DM ergens voorkomt.
(Zie Hitzig, p. 574). Er blgft dus niets anders over dan te
Btellen, dat DK tap. staat zonder apodosis, in welk geval
met de volgende woorden „hij zal nakroost zien" enz. een
nieuwe sententie aanvangt. Op de vraag, of DM zonder apo-
•
dosis kan staan, en wat er in dit geval door wordt aangeduid,
antwoordt 4® eene vierde beteekenis van DK i zoo dikwerf er,
400 DS LIJDEMDB KNBCUT 00D8, JS8. LUI.
met of zonder eedz wering, eene sterke of plechtige beyeatiging
of ontkenning wordt uitgesproken* In dien zin komt DK voor,
verbonden met alle personen van het werkwoord. Zoo spreekt
Jahveh, 1 Sam. 3: 4: ^indien (DM) de ongerechtigheid van het
huis van Eli — zal verzoend worden*' ! d. i. zij zal niet ver-
zoend worden. 2 Sam. 11: 11 zegt Uria: j,indien (DK) ik
dit zal doen", m. a. w. ik zal dit geenszins doen. 2 Sam.
14: 19 zegt eene vrouw tot David: ^indien iemand — zou
kunnen afwijken van iets dat de koning heeft gesproken^^ , om
aan te duiden, dat niemand dat zou kunnen. Joz. 14: 9
zweert Mozes: ,,indien niet dit land — u en uwe kinderen
ten erfdeel zgn zal", m. a. w. het zal u zekerlgk ten erfdeel
zijn. Job 1: 11 zegt de Satan tot Qod: ,strek uwe hand
uit naar al wat Job bezit; indien hg u niet in uw aangezicht
zal zegenen", m. a. w. hg zal u zeker laten varen. Ps. 89 :
86 zweert Jahveh: „indien Ik aan David liege**, d. i. ik zal
zeker mgn woord aan hem gestand doen. Jes. 22: 14 : «indien
ui. deze ongerechtigheid vergeven wordt*', m. a w. zg zal u
gewis niet vergeven worden! Jerem. 14: 11 spreekt Jahveh:
indien Ik niet voor ü tusschenbeiden treed", m. a. w. dit zal
ik voorzeker doen. Ezech. 18: 8 zegt Jahveh: ,, indien het
u meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken",
m. a. w. voorwaar ! dit spreekwoord zult gij niet meer gebrui-
ken, en 33: 11: „indien Ik lust heb in den dood des godde-
loozen" d. i. Ik heb daarin geen lust. 1 Kon. 20 — 23 wil
de koning van Syrië , door Achab overwonnen , den strgd her-
vatten en zegt: „hun goden zijn berggoden; daarom zgn zij
sterker geweest dan wij; doch laat ons op het vlakke veld
strijden ; indien wij niet sterker zijn , dan zij" !, daarmee te ken-
nen gevende: „dan zullen wij, buiten twijfel, sterker zgn dan
zg". Ook Nehemia laat de kinderen Israels zweren: ^indien
gij uwe dochters aan hunne zonen geven zult, en indien gg
uit hunne dochters voor uwe zonen of voor u nemen zult", d.i.
zweren: wij zullen dit niet doen. Meer voorbeelden van DK*
•
ook als de 2^^ persoon volgt, om eene sterke ontkenning uit te
drukken, leveren Gen. 21:23; 31:50, en Gen. 26:29, waar
Abimelech tot Abraham zegt: nj^T 13Di^ Htl^yn DH, j^indien
TT T • » 1
DB LIJDENDB KNSCHT GODS, JB8. LIIl. 401
gij ons kwaad doefc'\ om plechtig te betuigen : neen , gij zult ons
geen kwaad doen!
Passen wg deze beteekenis van OM op Jes. 53: 10 toe, dan
wendt de profeet zich tot Jahveh en wil, als met een plechtige
betuiging , met de woorden : j^indien Gij zijn leven zult stellen
tot een schuldoffer'M te kennen geven: voorwaar! dat zult
Oij niet doen! Mocht het Jahveh hebben behaagd hem
te verbrijzelen; tot een schuldoiFer hem stellen, dit zou
Jahveh niet! Bij deze opvatting, waartegen grammatisch niet
het minste bezwaar bestaat, zijn de volgende woorden: „hg
zal nakroost zien" geen apodosis (indien '- — zoo), wat, naar
wij zagen, niet kan, maar staan, als eene plechtige uitspraak ,
op zich zelven. Hitzig vertaalt dienovereenkomstig: „Wenn
Du machest zum Schuldopfer sein Leben"! , laat dan , zonder in
het volgende eene apodosis te zien, een nieuwen zin aanvangen
met de woorden: „Er wird Einder schaun", en voegt er ter
verklaring bij: „Sie (diese Wörter) drücken also die feste Zu-
versicht aus, dass Jehova solches nicht thun werde". Deze
opvatting is te opmerkelijker, daar Hitzig elders in het Igden
van „den knecht van Jahveh" een soort van equivalent ziet
en dus geacht mag worden, niet door dogmatischen afkeer
van deze voorstelling, maar enkel door grammaticale gronden
in zijne vertaling en verklaring zich te hebben laten leiden.
Ook Reuss, Les Prophètes, t. II: p. 278, 279 vertaalt:
,Ah tu ne donneras pas sa vie en expiation! Il verra des ne-
veox , il prolongera ses jours" ; en voegt er tot verklaring bij :
,Si tu donnés*' c'est k dire: „Tu ne donneras pas", echter
zonder in eenige critiek te treden van het tegenovergesteld
gevoelen, en zouder zich rekenschap te geven van de oonse-
quratiën, die ssijne vertaling met zich voert.
Wel verre derhalve, van te leeren, gelgk men gewoonlijk
meent, dat Jahveh zijnen knecht (de vrome lijders onder Israël)
tot een schuldoffer stelt, spreekt de profeet op het plechtigst,
in den vorm eener apostrophe tot Jahveh zelven, de overtui-
ging uit, dat het lijden en de dood van den knecht niet moe-
ten beschouwd worden, als ware hij een schuldoffer. De vol-
gende woorden : „Iiij zal nakroost zien" enz., nu niet langer apodo-
sis van DK , maar tegenstelling , stellen dit , zoo mogelgk , nog
<•
É
402 DB LUDSBDB KNBOHT GODS, JB8. LUI.
duidelijker in het liohi Ia plaats tooh, dat «^de knecht raa
Jahveh" tot een eohuldoffer iovl gesteld worden, ion het te-
gendeel plaats hebben; want ,de knecht yan Jahvdi'' son
leven, herleven in eene talrijke nakomelingschap.
Werd een schnldoffer, ter betaling van eenige schuld» ge-
dood j zonder er voor nch zelven eenige vrucht van in te oog-
sten, dit sou het geval met ^den knecht Qods" niet njn.
Hadden de vromen onder Israël, als medeballingen , de smar-
ten van hun volk gedragen, ag selven souden hiervan niet,
als waren sg gesteld tot een piaculum, het slachtoffer zgn,
sg lelven niet aan het met hun Igden door Jahveh beoogde
heil hunner volksgenooten worden opgeoffidrd. ,De knecht"
mocht Igden en sterven, maar sijn dood ion zgne verheerlg-
king zgn; leven zou hg, herleven in een talrjjk nakroost, en,
ten loon voor het onschuldig gedragen leed, opwassen tot een
groot en machtig volk, bestemd om, als dienaar van Jahveh,
de vrede van Israël, het licht der wereld te zgn.
Met deze verklaring van vs 10^ worden alle exegetische
moeielgkheden uit den weg geruimd , die tegen de gewone in-
terpretatie zich verheffen. Dat de rede van den profeet, na-
dat eerst in den derden persoon over Jahveh gesproken is, by
wgze van apostrophe zich plotseling wendt tot Jahveh zelven,
kan geen zwarigheid baren, daar zulks in den levendigen stijl
van den auteur niets ongewoons is Men vergelijke 63: tl—
19; 51: 11,12; en, wat althans de persoonsverwisseling be-
treft, ook 53: 11, 12 verg. met vs 10.
Yraagt men ten slotte, wat den profeet, indien hij zoo iets
heeft willen uitdrukken, mag bewogen hebben om zich bg
voorkeur te bedienen van het woord DE^ , en niet b. v. van
T T
D*in: ik antwoord, dat hg dit had kunnen doen, maar dat hg
zich in dit geval minder passend zou hebben uitgedrukt dan na.
Cherem beteekent han , ttrmetiging (Joz. 6 : 18; 7: 12; Jes. 34: 5).
Maar dat do knecht geen object van banvloek zijn zou , dit behoefde
hij waarlijk niet te verzekeren. Zoo iets kon wel bij niemand opko-
men ten aanzien van ,den rechtvaardige", die niet om eigen zon-
den leed. Anders was het gesteld ten aanzien van OS^-
T T
Dat een onsehnldige gestdd werd tot een schuldoffBr , kon bg de
tgdgenooten van den profiwt, na al wat hg vooraf omtrent
Dfi LIJDENDE KNECHT ^ODS» JE8. LIII. 403
het lijden van ^den knecht Gt)d8" tot heil van zijn volk ge-
zegd had, even licht opkomen, als dat zij het er 'VOor hiel-
den, ,,dat hij door God geslagen en geplaagd was". Ook Jere-
mia'a en Ezechiêrs tijdgenooten beweerden, naat wg zagen,
dat onschuldigen van de zonden van het voorgeslacht het slacht-
offer waren. De voorstelling, dat door den dood van onschul-
digen, als door een schuldoffer, zonde werd verzoend, was bui-
tendien onder Israël niet vreemd , en kon den profeet , behalve
uit eigen ervaring. Jee. 66: 8^, uit de schriften zgner voor-
gangers bekend zijn. Wanneer b.v. Mioha 6: 7 schrijft:
Zal ik nmn eerstgeborene geven voor mijne ooeriredingf
JDe ▼mcht mijner lendenen 1) ter OHtxondiging mijner ziel?
gaat hij hierbij uit van de onderstelling, dat, in de meening
des volks, Jahveh in zulke offers, ter betaling van de zonde-
schnld, door anderen gemaakt, een welgevallen had. Waar
znlke voorstellingen bestonden, waar het menscheoofibr, zelfs
onder Jahvefadiétiaars , ih zwang was en door Jeremia, Eze-
chiêl en ook door onzen profeet of een zgner tgdgenooten
Jes. 66 : 8 , bestreden werd , hoe licht kon daar het door
den profeet geschrevene den indruk verwekken, als ware hij
van meenhig, dat „de Igdende knecht van Jahveh" door Jahveh
tot eeu schuldoffer gesteld was , en , als zoodanig , aan het heil van
bet volk was opgeorSiefrd. Om dit te verhoeden en duidelijk te doen
uitkomen , dat het lijdeü Qbi^ vhnAén, niet alleen niet, zooals
bnnne tijdgenooten meenden (1 — 4), een ^traf was voor hunne
eigen zonden , wat de profeet reeds vroeger ontkend had , maar
ban ook niet te hunnen koste was opgelegd, kon geene uit-
drakkidg gepaeter zgn, dan deze, dal Jahveh hem niet ge-
steld had tot een schuldoffer.
Laat ons üa 'deze optnerkingen den tekst nogmaals aandach-
tig overuen, opdat blijke, hoe goed de gegeven verklaring van
t6 10 in den samenhang past. De beschrijving van „den
Imecht vaü Jahveh", Jes. 53, is gesplitst in twee doelen.
Tot aan vs 10& wordt het lijden en de verdrukking van „den
kneeht Gods" geschetst en worden praeterita gebruikt. Daarop
i) Httbr. 103. De2e Meer vrije vertaÜng heb ik mjj veroorlooM, omdat hier geen
iprtke iQn kan van den moederBchoot, waarvoor eldefi het woord |II3 gebroikt wordt.
404 DB LUDKKDB KKBOHT Q0D8, JB8. L|U.
Yolgoa dan yan tb 10b — 12 sgne rehabilitatie en Terheerlglcmg
in futuro.
ym 9 MflB iteldo i||ii gnï \H goddaloom;
Onder i^kiards 1) was hfj in iQn dood;
▼1 10b Doch het wm Jahreh*! wil hem .... te yerhryxelen 8).
Toch zou het yrome volk van dit alles niet het slachtoffer zgn :
want
TB lOb Neen, Toorwtar! Oy zult xQn leren niet itellen tot een tehuldoffer!
Integendeel :
Hy nl nikrooft zien en iQne dtgen Termenigmldigen ;
Het werk tui JahTeh nl door tfjne hand gelukken.
Tl 11 Van het lyden iQner nel ontheren. nl hy het (heil Tan JahTeh, de ze-
gepraal Tan JahTeh?) zien (daarTan getuige zfjn) en (aan de aaniehoa»
wing er Tan) zich Terzadigen 8).
Door i^e kennii (Tan JahTeh) zal myn reehtTaardige kneehti) Telen
hrengen tot raehtTaardigheid,
en (want) kmme 09€rirMʧmi xml Mj droomt fi).
Tl 18 Daarom geef Ik hem een deel onder grooten;
en met maehtigen nl hQ hoit deelen;
daarroor, dat hQ zyn leren aan den dood ter prooi liet»
en met de goddelooien ii gerekend,
terwQl hy toeh de zonden Tan Telen droeg;
en Toor de overtreden gebeden heeft 6).
1) De beteekenii Tan T10^ in dit Terband ie niet geheel zeker. ZooTeel alleen
•taat Tait, dat dit woord in het paralleliime niet antithetiieh tegen «goddeloozen*'
OTentaat. maar, daaraan geeoördineerd, een loortgel^ke heteekenia moet hébben.
8) Wegene de onzekerheid Tan den tekit, laat ik *^^{jn onTertaald. Dit neemt
eehter niet weg, dat de woorden M^ ^ff) nVT] zeer Tentaanbaar z^n. Terg., wat
het laatite woord betreft, N^^f , ▼■ 5.
8) Verg. P». 17:16.
4) Z66 Oewnini, De Wette, t. d. Palm, Hitzig, ReaM, Kuenen, bl. 43. Orer
den minder gewonen Torm HSV p*?nt ne Hitzig, Der Frofet Jee. p. 676 en
p. 847 in zQne aant. op VllPVD *1{, Jei. 88:81, waar hfj zieh beroept op Bwald,
( 501. Men zie Toorti Geeeniof, Ltkrgelbèmde der hebr, SprmeJ^, { 188 «, die^ be-
haWe Jei. 68: 11, ook aanhaalt Jer. 8: 7, 10: H^ltW mfi^ , ,hare tronwe-
looze zuster*'.
5) Deze woorden, aan het ilot Tan ti 11, nhynen mf| toe in dezen nmenhang
miiplaatit, en later, miiiohien ten geTolge Tan eene Terkeerde opTatting Tan p*?T!
lenau forenii, in den tekit te z(jn ingeslopen. «De kneoht Tan JahTeh** toeh kon
na zijne Terhecrl^king de overtredingen van anderen niet dragen ( /ip^)' Anden is
het ten aanzien Tan vs 18 , waar niet het futurum itaat , maar M^) , Aij heeft ge-
dragen, met het oog op hetgeen hQ in de dagen z^ner Temedering geleden had. Wat
hier Tan zQ , tot m^n betoog doen deze woorden niet af of toe.
6) Het woord beteekent, door voorbede TOor iemand tuaechenbeiden treden. Hoe
de TTomen zieh TOor de oTertreden in de bres itelden door hunne Toorbede, leeren Jei.
68:16t.; Jer. 4: 10; 7: 16 14: 7; 87:18.
DE LUDBNDE KNEOHT GODS, JB8. LUI. 406
Heb ik goed gezien, dan bevat Jee. 58 eene theodioé, met
betrekking tot bet lijden der IsraëlietiBche vromen, der ware
Jahvehdienaars y in de ballingschap. Tegenover dezulken onder
zgne tgdgenooten, die de vromen vregens het harde lot , dat hen ,
juist wegens hun trouw aan Jahveh, in dubbele mate trof,
miskenden en verachtten , wijst de profeet aan, dat de oorzaak
van dat Igden gelegen was in hunne solidariteit met het afval-
lige en door Jahveh getuchtigde volk , vraartoe ook zg ak me-
deballingen behoorden. Het doel van Jahveh hiermee was
niet, hen te plagen, maar opdat zg door hun zedelijken
invloed, door hunne kennis en godsvrucht, voor hunne volks-
genooten en hierdoor ook voor de heidenwereld ten zegen zou-
den worden, een doel, dat niet zon hebben kunnen bereikt
worden, wanneer de vromen van de gemeene ellende waren
verschoond gebleven , m. a. w., wanneer zij de zonden van hun
volk niet medegedragen hadden. De theodicé betreft niet het
bjden van enkele personen , maar van Israël als volk. Mochten
ook de individuen sterven, Israël, als volk Godsi zon niet
ondergaan, maar herleven in eene talrijke nakomelingschap
en, als eene machtige en gelukkige natie, de zegen der wereld
worden.
De Babylonische profeet heeft met zijne voorgangers ge-
meen, dat hij, evenals zij, aan de verheven bestemming van
Israël, als yolk van God, gelooft. Hij onderscheidt zich van
hen daarin, dat, terwijl zij het ideaal van Israël* s toekomst
vastknoopen aan de herstelling van het Davidiseh stamhuis
op den troon van het hereenigd Israël en Juda (Amos,
Hosea, Jesaia, Micha, Sacharja, c. 9: 9, 10), eene verwach-
ting, die, ook na den ondergang van beide rijken, bij Jeremia
en Ezechiël blijft voortleven, — hij daarentegen, met ter-
ójdeetelling hiervan, het toekomstig heil van Israël verwacht
van het volk in 't algemeen, bepaaldelijk, van de kern der
natie, en voor den Davidischen koning den lijdenden en ze-
gepralenden „knecht van Jahveh" in de plaats stelt. Was de
verwachting van de herstelling van het Davidiseh koningschap
bij de vroegere profeten historisch gerechtvaardigd, zoo lang
oen vorst uit dit stamhuis, ook na de scheuring des rijks en
de wegvoering der tien stammen , over Juda den schepter bleef
406 Dl LIJBBHBB KBBOHT OODS, JB«. LIÜ.
voeren, es kon men op dit Bohoon yenehiet neg «tadef in
het begin der ballingflohap , die hoop moest, ten geYolge der
Btaatkandige omstandigheden, gaandeweg flauwer worden en
eindelijk rerdwijnen. Intusschen bleef het piofetisme aan la-
raels bestemming gelooYon, maar de hoop der toekomst werd
nn niet langer aan het koningshnis yerbonden, maar gebouwd
op de trouw van Jahveh en de sedelijke kracht der nstie
selye. De lijdende maar zegepralende , knecht Qods" yeryangt
den toekomstigen koning uit het huis yau Duvid, en het aan
dit huis beloofde heil wordt nu toegesegd aan de kern des
yolks» Jes« 55: 3, 4. Hoeyeel hooger reikte in dit opsicht
het aedelijk ideaal van den Babylonischen profeet dan dat vsn
zijne voorgangers! D&ar de strijdende en trioipfeerende ko-
ning, de groote held, die door de macht der wijnen Isr^l
stellen zou aan de spits der volken, hier „de kneqbt Oods*\
het vrome volk, dat, schijnbaar ondergaat, mnar telkens ïk^t-
leeft, om Israël vrede te brengen en het lichl der volken te
worden.
Opmerkelijk is het, hoe, bij de gemeenscbl^ppeiyke over-
tuiging der oudste Christenen, dat het pro&tiseh idel^d in
Jezus was verwezenlijkt, de Christenen uit de Joden in heip,
den gekruisigde, maar door Oods rechterhand verhoogde, de
koningsprofetie vervuld zien , Paulus daarentegen en de Pauli-
nische schrijvers na hem hoofdzakelijk zich vasthouden aan de
voorstellingen van den Babylonischen profeet. De fl^stolische
prediking, waarvan de eerste hoofdstukken van bet boek der
^Handelingen" bericht geven, ziet in Jezus het koningsideaal
vervuld van Ps. 1 10 en Ps. 2 , en huldigt hem als den koning, die ,
aan Gtods rechterhand gezeten , zijne vijanden stelt tet een voet-
bank zijner voeten , Hd. 2 : 34 — 36, en tegen wien de koningen
en machtigen der aarde, hoewel te vergeeft, zich aankanten,
Hand. 4 : 25 — 28 , en als den vorst, dien Ood uit Davids lendenen
verwekken zou. Hand. 2: 30, 31. De Joodsch-Christelijke
schrijver van het boek der «Openbaring*', aan deze prediking
zioh aansluitend, stelt Jezus, den verheerlijkten Messias, voor,
als den koning, die, volgens Ps. 2, „over de volken heer^
schappij voeren I met een ijzeren staf hen weiden en hen
verbrijzelen zal als pottebakkers vaten", Openb. 2: 26, 27;
of als het rijsje uit den tronk van David (Jes. 11: 1 v.) , den
DB LIJDBNPB KVECaT aOD8, JB8. LUI. 407
leeuw uit Juda'a stam, Openb. 5:6; 22: 16 (Gen. 49: 9),
Pauliis, Tan zijne sijde, erkent wel de a&tamming yan Jezus,
naar het vleesch, uit David, maar heoht daaraan blijkbaar geen
gewicht I Bom. 1: 4, en schildert het godsrijk met trekken,
Toor een goed deel aan den tweeden Jesaia ontleend, Bom.
10: 15 (Jes. 52: 7); vs. 16 (Jes. 53: 1); ys. 20 (Jes.65:l};
11: 26 (Jes. 50: 20); ys. 84, 35 (Jes. 40: 13, 14), terwijl
ajne Yoorstelling yan den Christus, 2 Cor. 6:21, op treffende
wijze beantwoordt aan de ideale teekening yan den knecht
Gods, Jes. 53. Had deze, met zgne yolksgenooten solidair,
hunne krankheden en smarten, het geyolg yan hunne zonden,
gedragen, opdat hij, onder hen leyende, de zedelijke kracht
der natie zijn en blijyen zou, zoo was, naar Gh>ds beschik-
king, ook de heilige, „die geene zonde kende", door in ge*
meenschap te treden met de zondige menschheid, haar ten
geyaUe „tot zonde gemaakt*', aan de ellende onderworpen, die
aan de zonde is yerbonden, opdat zij, wederkeerig, in ge-
meenschap met hem, Yoor Gk>d rechtyaardig worden zou. Jtea yer-
gelijke hiermee de soortgelijke yoorstelling yan den Paulinisohen
auteur yan 1 Petr., Hdst. 2: 22 — 25, wiens Christusbeeld
insgelijks geschetst is naar Jes, 53 , en yoorts Hand. 8 : 28 — 35.
HetzelMe yerschijnsel doet zich yoor in de eyangeliën. De
JoodsohrOhristelijke eyangeUst ziet overal in Jezus den koning
Israèls, Matth. 2: 2, de ster, die zóu opgaan uit Jacob (Num.
24: 17), laat hem begroeten als Dayids zoon, 9: 27; 15: 22;
21:9, 15, en ziet in hem, 2: 5, 6 esi 21: 5, de yeryul-
ling yan de Messiasprofetie , Mioha 5: 1 y. en Sach. 9:9, 10.
In oyereenstemming hiermee, laat hij Jezus, langs de rij der
koningen yan Juda, afstammen yan Israêls grooton koning,
ziet in Achitofel, die Dayid, zijn yorst, yerried,den tjrpusyan
Jadas , 27 : 5 , construeert zel&, 27 : 5 , naar trekken aan Dayid
en yoor Dayidisch gehouden Psalmen ontleend , bijzonderheden in
de lijdensgeschiedenis yan Jezus ^ 27 : 34 (Ps. 69 : 22) en ys. 43
(Pb. 22: 9), en toont, 8: 16, 17, waar hij Jes. 53:4 als pro-
fetie beschouwt yan de wonderen yan Jezus, de yoorstdling
van den profeet niet te yatten. Niets van dit alles vinden
wij in het Paulinisch evangelie. Jezus wordt te Bethlehem
geboren, maar niet om Micha 5: 1 te vervullen, maar om,
echt universalistisch, als burger te worden ingeschreven in de
408 DB LIJDBNDS KKBCHT OODB, JB8. LUI.
regiflten van den Romeinsohea staat. De toepassing van de
koningsprofetie wordt op de aan Mattheas parallele plaatsen
opaettelijk Termeden en de naam van Dayid in den jabelkreet
19: 88, blijft achterwege. De feiten, naar Davidische typen
door Mattheas geconstrueerd, worden teruggebracht tot hunne
oorspronkelijke eenvoudigheid of weggelaten; en waar ook hij,
evenals Paulus, aan de afkomst van Jezus uit David vast-
houdt, heeft deze niet plaats uit de koninklijke lijn , 3: 28 — 38.
Daarentegen sluit hij, in onderscheidiDg van Mattheüs, zich
aan met blijkbare voorliefde aan Deutero-Jesaia, 3 : 4 ( Jes. 40 : 3),
toekent Jezus, naar dienzelfden profeet, sis ^^een licht der
volken", 2: 32, en den aard zijner zending, 4: 18 — 21 , naar
Jes. 61: 1. Ook laat hij Jezus, in onderscheiding van Mat-
theüs 26: 64, niet zonder voorbehoud , de belijdenis afleggen,
dat hij de Christus is 23: 67 — 70, en ziet in zijn lijden het
beeld van den lijdenden knecht Gods, 18: 31-34; 21: 87;
28: 84 (Jes. 63: 12), die door lijden in zijne heerlijkheid sou
ingaan, 24: 26, 27. Het onderscheid dier beide typen werd
later , ten gevolge van de fusie der partijen , in de Christelijke
geloo&leer uitgewischt. Yoor de historische critiek van onze
dagen was de taak weggelegd, om, met erkenning van den
principiëlen strijd der partijen, de beide typen opnieuw te
onderscheiden , terwijl , als gevolg hiervan , aan de dogmatiek de
keus verblijft, óf met de Joodsche Christenen Jezus te huldi-
gen als den theocratischen koning, óf, in den geest van Pau-
lus, in hem het beeld te zien van den edelen lijder, den man
van smarte, die door God bestemd was, om, onder strijd on
lijden, in de menschheid geestelijk voort te leven.
De grootsche en blijvend ware gedachte , in Jes. 53 uitgedrukt ,
is deze: De deugd der betergezinden onder het menschelgk geslacht
ontheft hen niet van de noodwendigheid om het leed en de
smarten, door de zonde aan hun geslacht verbonden, mede te
dragen. Maar onder het hooge Gtnlsbestuur heeft dit de strek-
king, om door de zedelijke macht, die van hen uitgaat, de
kranke maatschappij , waaronder zij leven, uit hare ellende
op te heffen en tot hoogere ontwikkeling te brengen. Ware
persoonlgke zonde de maatstaf, waarnaar het Igden der indi-
viduen moest beoordeeld worden, dan zou Jezus, de heilige
DE LIJDENDE KNECHT GODB , JE8. LIII. 409
Oodfl, niet geleden hebben. Maar nu hij solidair was met
het menschelijk geslacht, nu moest ook hg de ellende me-
dedragen die, wegens de zonde, aan het menschzgn nood-
wendig is verbonden. Doch in hem is het dan ook ge-
bleken, dat dit lijden aan de menschheid ten goede is ge-
komen, door dat hij, in weerwil van den smaad door hem ge-
leden, in haar gereprodnceerd en, als in eene talrgke nako-
melingschap geestelgk YoortleTend, hare aegepraal oyer al het
verkeerde en onheilige , dat haar geluk verstoort , heeft voorbereid
en voor de toekomst waarborgt. Was deze groote lijder uit Is-
raël, Bom. 1:4; 9:5, dan moge de Israëliet, in plaats van
hem te smaden, er roem op dragen, dat van zgn volk uit de
ware godsdienst het eigendom der wereld is geworden, en
door het Christendom het zegel gezet werd op het woord van
den evangelist: „Het heil is uit de Joden''. De toekomst van
Israël hangt daarvan af, dat het, ophoudende het volk der
wet te zgui het ware godsvolk worde i waarvan de groote on-
bekende heeft geprofeteerd. Dan zal het erkennen, dat zgne
vaderen den grootste zijner zonen ten onrechte gesmaad en
verworpen hebben en dat niet allen Israël zgn, die naar het
vleesch uit Israël afetammen, maar alleen zg, die, levende
naar den geest en de beginselen van Jezus, den Israëliet
bij uitnemendheid, in waarheid het „Israël Gh>ds" verdienen
genaamd te worden, Gal. 6: 16. Zoo moge de tgd aanbre-
ken, dat het Joodsche volk, den zegen waardeerend, dien
het Israël der profetie door Jezus der wereld heeft aange-
bracht, „tot jaloerschheid verwekt'', met de volheid der
volken samensmelt tot éen godsvolk, waarin het zgn zal:
„God in allen alles", „éen kudde en éen herder".
J. H. SCHOLTEN.
86
NOG IETS OVEB GAL. UI: 20 EN, IN VERBAND
, OYEB Tt. 18 Bir 16.
Open brief aan Dr. A« H. Blom.
De lust heeft mij bekropen ^ om ü, mijn yeeljarigen Triend,
naar aanleiding van de Verklaring van Oal. S ; 20 , door TT
onlangs geplaatst in dit Theol Tijdachrift^ bl. 216—227, eens
een open brief te schrgven. Ik weet, het sal TT aangenaam
zijn, dien van mijne hand te ontvangen en daaruit te bespeu-
ren, dat ik uw opstel met de vereischte nauwkeurigheid heb
nagegaan. Het is mg dan ook volstrekt niet te doen, om op
uwen arbeid te vitten of TT lastig te vallen met kleingeestige aan-
merkingen, en nog veel minder, om het ontelbaar aantal ver-
klaringen dier beruchte plaats, onder terzgdestelling der uwe,
te vermeerderen met eene splinternieuwe, zooals men wO, dat
er jaariyka twee è, drie plegen te verschijnen. Integendeel,
ik acht, dat gij met goed recht zijt opgetreden tegen den,
ook in mgn oog , ongegronden voorslag , door Dr. P. D. Chan-
tepie de la Saussaye, op het voetspoor van Straatman, ge-
daan , om dat 20"^ vs. , althans voor een gedeelte, voor onecht
te verklaren, en dat gij, in navolging van Holsten en Hoekstra,
het bewijs geleverd hebt, dat daartoe voorshands nog geen
voldoende reden bestaat. Met TJ ben ik het, op dit punt,
sedert lang in de hoofdzaak ééns, en zooals gij den gang en
de strekking van 's Apostels redeneering in hetgeen aan dat
VB. voorafgaat duidelijk doet uitkomen, kunt gg op mijne
gereede toestenmiing rekenen. Desniettemin heeft zich in uw
betoog eene en andere bijzonderheid aan mg voorgedaan, waar-
HOG IETS OVER GAL. 111:20 enz. 411
oTer ik met TT gaarne eens yan gedachten zou wisselen. Die
bijzonderheden zijn, zoo ge wilt, yoor uw doel Tan onderge-
schikt belang , en zij dingen in den grond niets af op de deug-
delijkheid van uw onderzoek. Voor het recht yerstand echter
van den Brief aan de Galatiêrs zgn zij niet van belang ont^
bloot I en, daar ik weet, hoezeer het TT, evenals mg, uitslui-
tend te doen is, om aan den Apostel zoo Tolledig mogelijk
recht te laten wedervaren, aarzel ik geen oogenblik, mgne
bedenkingen niet slechts onder uwe aandacht, maar ook ter-
stond onder die uwer lezers te brengen. Misschien gelukt het
mg, in deze dagen van bitteren strijd, vooral op kerkelgk
gebied, eene kalme, wetenschappelijke en daardoor vruchtbare
discussie uit te lokken over enkele vss. van Gal. UI. In elk
geval moge mijne exegetische bijdrage, vastgeknoopt aan de
uwe, het bewijs leveren van onze goede verstandhouding en
onveranderde vriendschapsbetrekking, waarop ik hoogen prgs
stel!
Ik begin met Gktl. III : 13. Tot dat vs. gekomen, geeft gg
bl. 217 de meening van den Apostel in dezer voege op: 9 Van
die wet had Christus ons verlost , nu hij door zijnen kruisdood
zich aan haren vloek onderworpen had, die hem ter wille van
sgn gerechtigheid trof." Ik meen in deze omschrijving de op-
vatting terug te vinden, door Hoekstra in de Qodg. Bijdragen
indertijd voorgesteld. Zg komt mij voor, aan Paulus denk-
beelden toe te kennen, die hem te eenemale vreemd zijn,
welke hg althans niet heeft uitgedrukt in dezen Brief zoomin
als in 2 Kor. Y : 21. Deze laatste meer of minder gel^ksoor-
tige plaats laat ik, om niet te uitvoerig te worden, thans
rusten; maar vergun mg een weinig uit te weiden over het
door TT omschreven vs.! Ik doe TT opmerken, dat de Apostel,
gekomen aan het einde van zijn betoog, dat de Galatische
christenen met de wet niets meer te maken hebben, een be-
roep doet op de door Christus aangebrachte verlossing, waar-
door de zaak, zgns inziens, voor goed is uitgemaakt. Zonder
eenig verbindingspartikel voegt hij vs. 13, 14 aan het voor-
afgaande toe, om er als 't ware de kroon aan op te zetten.
Yan de wet, wil hij zeggen, en daardoor ook van den vloek
der wet, d. i. van den vloek, die daaraan onafscheidelgk ver-
bonden is (vgl. VS. 10), heeft Christus ons door sgn kruisdood
412 NOO IETS OVRB OAL. 111:30 SS ,
TerloBt; hij heeft haar teniet gedaan en er een ander begm-
sel, om behouden te worden en tot gerechtigheid te komen,
Yoor in plaate gesteld, t. w. het beginsel des geloofs, reeds
door Abraham in practijk gebracht (vgl. vs. 6, 9). Daardoor
is het mogelgk, dat na ook de zegen yan Abraham in Chris-
tus Jezus komt tot de heidenen, en dat wg, christenen, de
belofte des geestes, d. i. den beloofden geest, ontrangen door
geloof (ts. 14). Hoe nu echter Christus ons verlost heeft van
de wet en haren vloek, dit zegt Paulus hier niet; hg verge-
noegt zich enkel met aan te duiden , dat dit geschied is door
zijn sterven aan het kruis. Dien kruisdood had hg kannen
vermelden in eigenlgke bewoordingen; maar het is, zoo ik
wèl ziCi geheel in zijnen eigenaardigen trant, dat hij daartoe
eene omschrijving bezigt, waartoe hij door zijne voorafgaande
redeneering onwillekeurig gebracht wordt Evenals vroeger de
zegen van Abraham , Oen. XII : 3 vermeld (vs. 8), hem aan-
leiding gegeven had, om van den vloek, dien de wet, blgkens
Deut. XXYII:26, noodwendig in haar gevolg voert (vs. 10),
te gewagen, doet thans de gekruisigde zich aan het oog zgner
verbeelding voor, zooals hij, opgehangen aan een hout, vol-
gens Deut. XXI : 23 , een vloek scheen geworden te zgn , als
't ware de gepersonifieerde vloek der wet Is een ieder, die
aan een hout hangt, een vervloekte (iirtK»rip»Tog\ welnu, dan
mag Christus wel geacht worden, toen hij stierf aan het kruis,
een vloek (xctripx) geworden te zijn, een vloek voor om {iirip
*ifA&v)j omdat zijn sterven ons ten goede komt, ons van de
wet, en dus ook van haren vloek, verlost. In eigenlijken zin
kan dit niet bedoeld zijn; de uitspraak der wet, aan Deut
ontleend, zegt dit ook niet en doelt op geheel iets anders.
Paulus gaat bg deze aanhaling, evenals bij zoo menige an-
dere, enkel op den klank der woorden af. Niemand is er,
die dit niet, bij nauwkeurig onderzoek, moet toestemmm: gij,
mijn Vriend ! zult dit allerminst ontkennen. Maar nu vraag
ik met vrijmoedigheid, wat er dan nu nog overblijft van uwe
omschrgving: „Dat Christus zich door zijn kruisdood aan den
vloek der wet onderworpen heeft." Dit is aan Hoekstra, niet
aan Paulus, ontleend. Het is in zgne woorden ingelegd, niet
daaruit afgeleid. Ik meen hier de zucht te bespeuren, om
bij hem diepzinnigheden te zoeken, waarvan hier geen spoor
IK YÉtlBAND DAARMEDE, OVEB Y8. 13 en l6. 4lS
aanwezig is. Zonderling! De kerkelijke Dogmatiek heeft zich
van deze plaats meester gemaakt, ten einde daarin steun te
hebben voor eene harer meest geliefkoosde leerstellingen. Zij
heeft daardoor de oogen der uitleggers yerduisterd , zoodat dezen
den eenvoudigen zin der woorden niet meer konden zien, of
liever zij heeft hunne oogen gescherpt, ten einde daarin zoo
mogelijk iets te ontdekken yan hetgeen hun bij yoorkear ter
harte ging. Nu heeft zeker die Dogmatiek ü zoomin als Hoek-
stra dezelfde parten gespeeld; ik meen mij zel& te herinneren,
dat hij yrij uitvoerig heeft aangetoond, dat hier van geen
strafdragen in ome plaats sprake is, en ik twijfel geen oogen-
blik, of gij stemt daarmede in. Maar desniettemin hebt gij
zoowel als hij, altijd nog onder den invloed der oude Dog-
matiek, gemeend, dat in zulk een locus classicus toch iets
gansch bijzonders schuilen moest, dat daarin althans eene
diepte van gedachten gevonden werd, niet dan met groote in-
spanning van krachten te peilen en voor het gewone men-
schenverstand ternauwernood te doorgronden. Indien het zoo
warOi het betoog zou voor de eenvoudige Galatiers zeker
min gepast zijn geweest en ook met de omstandigheden, waar-
onder Paulus den Brief haastig neerschreef, weinig overeen-
komstig. Maar het is zoo niet. De aanhaling van Deut. moet
enkel dienen, om aan te wijzen, dat met de voorafgaande
phrase gedoeld werd op den kruisdood van Jezus, op zijn han-
gen aan een hout. Die aanhaling zou zijn achterwege ge-
bleven, zoo daarvan gesproken ware in meer eigenlijke be-
woordingen. Maar de verleiding, om zich, overeenkomstig het
gevoerde pleidooi, pikant uit te drukken, was te groot, en
de gelegenheid, die zich aanbood, om tegenover de eiXoylx
rel *A(ipxxfA eene nieuwe tegenstelling te voorschijn te bren-
gen, te gunstig, dan dat de levendige geest des Apostels daar-
aan zou ontkomen zijn. Het oxymoron, door hem opgevoerd,
heeft hier, evenals bijv. H. 11:19, het vermoeden gewekt,
alsof door hem meer gezegd of althans bedoeld ware, dan
werkelijk het geval is. Niets anders verklaart hij hier, dan
dat Christus door zijn kruisdood , ten onzen behoeve ondergaan ,
ons verlost heeft van de wet, en dus ook van haren vloek.
Op wat wijze echter deze verlossing door dien kruisdood is
teweeggebracht, zegt hij niet en behoefde hij ook niet te zeg-
414 Hoa IST8 OVER Qkh, til : 20 ek,
gen. Het groote feit, waarop hij wijst, sprak ook reeds xxr
o\f/iv daidelgk genoeg en werd oyerigens door niemand be-
twgfeld. Zoo waarlgk Ctiristus aan het kruis gestorven was,
waren zij van den vloek der wet verlost, zoodat zg met de
wet en het wettelijk standpunt nu niets meer te maken hadden.
Het zou kunnen zijn, dat mijne verklaring , hoe aannemelgk
ook, een ledig bg U achterliet, hetwelk TT, zoolang het niet
is aangevuld, verhinderde haar goed te keuren. Misschien is
dit ook bij anderen het geval, die nu eenmaal gewoon zgn,
op eene voor de Dogmatiek van Paulus zoo belangrijke plaats
zoolang te turen, totdat zij ten laatste de eenvoudigheid van
blik verloren hebben, tot recht verstand zijner woorden on-
misbaar. Hoe heeft dan toch wel de Apostel, al laat hg er
zich hier niet verder over uit, die verlossing van de wet door
den dood van Christus zich voorgesteld? vragen zij. Ik ben be-
reid tot beantwoording dier vraag, doch ga daartoe niet over,
zonder vóóraf uitdrukkelgk herinnerd te hebben , dat de door mg
gegeven verklaring niet afhangt van de meerdere of mindere
aannemelijkheid van mijn antwoord op die vraag , hetwelk daar-
buiten om gaai Ook weer ik den schgn van mij af, alsof
het mij te doen ware, om mijne eigene zienswgze toe te dich-
ten aan den Apostel, die zich daaromtrent niet nader heeft
verklaard. Onder deze voorwaarden dan kom ik er voor uit,
dat, volgens Paulus, het hoe hierin moet gelegen zgn, dat in
Christus, den vlekkeloos reinen, den aan God gehoorzamen
en getrouwen Zoon, het groote beginsel des geloofs, te mid-
den der zwaarste beproeving, getriomfeerd en daardoor dat
der wet volkomen en voorgoed vernietigd heeft, zoodat allen,
die met hem in gemeenschap treden, het wettische standpunt
teboven zijn of van de wet en daardoor ook van haren vloek
voor altgd zijn verlost geworden. Nu de wet vernietigd is,
ligt dat overwonnen standpunt achter hen. Zg zijn niet zoo-
zeer bevrgd van een last, die op hen drukte, als wel verlost
uü (ix) een toestand, waarin zij vroeger verkeerden, den toe-
stand van het eJvcct vto Kxripav, van het elvat i^ ipyuv vifiou
of öirb yófiov. Zie gij nu, mgn Vriend! of gij, na al het door
mg gezegde, vrgheid vinden kunt, om üwe geïncrimineerde
omschrijving van vs. 13 te wijzigen! Ik erken echter, voor
de verklaring van vs. 20, waarom het U vooral te doen was,
IK VERBAND DAARMEDE, OVER V8. 13 en 16. 415
is dit meer of minder onyerschillig , en in zóóver ik U op
eene opyatting, door TT slechts in het voorbijgaan aangestipt,
gerat heb , moet ik U zelfr om verschooning vragen, 't Was
toch ook slechts naar aanleiding van uw opstel, dat ik mg
deze uitweiding veroorloofd heb.
Eene soortgelijke bedenking is het, die ik heb in te bren-
gen tegen het door ü geschrevene op bl. 218 naar aanleiding
van VS. 16. Ook deze raakt uwe verklaring van vs. 20 niet
rechtstreeks, maar verdient desniettemin uwe onverdeelde op-
merkzaamheid. „De beloften*', zoo schrijft gg, „ waren gedaan
,aan Abraham en aan zijn zaad. Zij hadden dus twee objec-
,ten gehad. En sprak de Schrift in het enkelvoud van ri
„vTciptAAf dan moest dit ook naar de pneumatische exegese
„van één persoon verstaan worden, en deze kon geen ander
„zgn dan Christus. Zoo golden de beloften dan Abraham,
«die ze ontving, en Christus, in wien zij vervuld zouden wor-
dden" enz. Waartoe die opmerking dient van de twee objec-
ten, die de beloften, aan Abraham gedaan, gehad hadden,
begrgp ik niet. Liefst laat ik haar onaangeroerd, alsof zij
door TT niet gemaakt ware ; want zij zou , vrees ik , aanleiding
kannen geven tot verwarring. Maar in elk geval ligt bij uwe
woorden, zoo ik wèl zie, eene 'min juiste opvatting van vs. 16
ten grondslag, die ik, omdat zij tot dusver nog altijd de meest
gewone is, te eerder moet tegenspreken, nu zij ook door TT
gehuldigd wordt Waartoe toch buiten noodzaak den Apostel
eene redeneering toegedicht, zóó zonderling dat hare onge-
rijmdheid den opmerkzamen lezer terstond in het oog valtP
Ik stem TT toe, de exegeet, indien hij getrouw tewerk gaat,
is daarvoor niet aansprakelijk; maar hij blgft toch verplicht,
sgnen auteur, zoo deze hem achting en eerbied inboezemt,
geene dwaasheden in den mond te leggen. En eene* dwaas-
heid ware het toch, uit het enkelvoud van het coUectivum
vripfi» het besluit af te leiden, dat daarbij slechts aan één
per80(m gedacht moet worden. Maar ik bid TT, denkt Paulus
hier metterdaad aan één persoon? Ik voor mij zie geen de
minste reden, om bij de woorden: ê^ M iroXxSv aan vele in-
dividuen te denken. Wat verhindert, in gedachten (rTrip-
futra, dat onmiddellijk voorafgaat, te herhalen? Men is
daartoe zel& verplicht , juist omdat het onmiddellgk voora%aat.
416 KOO IBT8 OVER QAt. III : 20, EST,
Zoo vul ik ook bg «AA* dg i(p* hé^ in: scil. vTipfiarog. Paa-
lu8 wil zeggen: Let wèl! Er staat geen meerrond zaden,
maar het enkeWoud zaad. Met andere woorden: Niet aan
alle nakroost yan Abraham is de belofte geachied, niet aan
dat Tan Hagar door Ismaêli of aan dat van Sara door IzaSk
uit Exan, om yan de kinderen van Eetura niet te spreken ,
maar aan het zaad^ d, i. het ware, geestelgke nakroost van
Abraham, waartoe allen behooren» die door het geloof in zgne
Toetstappen gaan (vgl. Bom. lY: 12, 18). Dat ware nakroost
Tan Abraham, aan hetwelk, eyenals aan Abraham, de belof-
ten gedaan zgn en yenruld worden, ia xP^^^i ^^^ ^- ^^^
hij daarmede bedoelt, aal ons straks blgken. Nn merk ik
nog slechts op, dat er niet gezegd wordt, gelgk gij het uit-
drukt, dat die beloften in Christus zouden verruld worden,
maar yeeleer aan hem. Er is toch ys. 19 bepaaldelgk sprake
van rd axipfMt^ f (niet iv ^) iiniyytXrxi , eyenals ys. 16 de
aangehaalde woorden luiden : kx) (niet x») h) r$ a'Tipfiarl 0-0»
Daaruit blijkt, dat de Apostel hier niet meer het oog heeft op
Gen. Xn : 3 , door hem ys. 8 gebezigd , noch ook op Gen.XXTT:
8, waar gezegd wordt, dat in hem of in zijn zaad alle Yolken
der aarde zouden gezegend worden, maar Yeeleer op plaat-
sen ala Gen. Xin:15 en Xyil:8, waar aan hem en aan
zijn zaad beloofd wordt j xXiipovofila. Die erfenis nu, door
God aan Abraham en zgn nakroost beloofd, wordt, gelgk be-
kend is, door Faulus opgeyat in geestelgk*theocratischen zin
(Ygl. Matth. y : 5). En als hij , daarop wgzende, Yan dat
ffiripfi» zegt: 0^ hrtv xP^^'^^^y ^^^ ^^ bet, dunkt mg, Yolko-
men duidelijk, dat die benaming XP'^'^^^j eYenals ri ^wtpi^a^
moet worden opgeYat als een ooUectiYum, zoodat er hier en
YS. 17 door wordt aangeduid ,|nicht das IndiYiduum in seiner
ylsolirtbeit, sondern Yielmehr mit Bezug auf das, was Yon
„ihm ausgeht, d. h. auf die Gemeinde." Zoo eerst wordt ook
het YerYolg, tot aan het einde Yan het Hoofdstuk, recht Yer-
staan. Daarom worden de christenen in Galatiê en elders
YB. 28 (Ygl. YS. 27) gezegd sU te zijn in Christus Jezus , d. i.
eene geestelijke eenheid uit te maken, tanquam una persona
moralis. Zelfs heeten zij, ys. 29, uitdrukkelijk rou ^Afipsifi
(Fjripfi»^ x«r* ixayyekictv xXnpovófiou Het zal ü niet onbekend
z{jn , dat deze Yerklaring , op het Yoetspoor Yan beroemde Yoor.
IN yebbakD DAARMBDfi, ovBR VB. 13 en 16. 41 7
gangen (Beza, DrusiuBy Gomarus, HammonduB, Glericus,
Bengel I Ernesti, I^oeBselt, Doederlin enz.), o. a. door Tholnok
in zgn afzonderlijk uitgegeven geschrift: Das atte Testament
im neuen T., S. 65 — 78, met talent is aanbevolen. Mg komt
zg de éénige ware voor , en ik zou niet weten , wat daartegen
met grond kan worden ingebracht, vooral daar 1 Kor. XII : 12
een tweede ontwgfelbaar voorbeeld aanbiedt van den naam
i xpf^'^^^j gebruikt in collectieve beteekenis, en dat gebruik
gegrond is in het Paulinisch leerbegrip , volgens hetwelk Chris-
tus met zijne geloovige volgelingen één lichaam uitmaakt. Ik
weet wel, ook bij deze opvatting moet ik» evenals gij, een
beroep doen op de pneumatische exegese, door Paulus naar de
gewoonte zijner dagen gevolgd; maar zóó ongerijmd , als zij
zijn zou, indien hier van individuen sprake ware, is zij hier
niet. En ik kom er met vrijmoedigheid voor uit, dat wij,
al hebben wij afgeleerd bij het woord des Apostels te zweren,
ons toch verblijden mogen, als wij hem, den man vol van
vernuft en geest, geene klinkklare ongerijmdheden behoeven
te laste te leggen.
2iOO kom ik eindelijk j niet zonder breede omwegen, tot de
beoordeeling van hetgeen in uw opstel hoofdzaak is, de ver-
klaring van VB. 20. Ik zal niet ze^en , dat het mij , bij mijn
tegenwoordig schrijven, daarom vooral te doen is; maar ik
heb toch werkelijk de pen opgevat, om ook daarover mijne
gedachten aan TJ mede te deelen. Gaarne herhaal ik hier,
wat ik reeds in den aanvang gezegd heb , dat gij , naar mijn
inzien, den gang en de strekking der redeneering van PauluB
in dit gedeelte van zijn geschrift voortreffelijk hebt uiteenge-
zet. Ook met de verklaring van vs. 20, door U gegeven,
stem ik grootendeels in: ik houd haar, in het algemeen ge-
nomen, voor de ware. Doch omtrent ééne niet onbelangrijke
bijzonderheid meen ik van TT te moeten verschillen. Gij Bchrijft
bl. 220, ,,dat Paulus hier fie^lrijg niet gebruikt in den zin
9 van vredestichter^ die twee partijen met elkander verzoent,^'
en dit geef ik U terstond toe. In dien zin komt het bij Pau-
los nergens voor, en 1 Tim. 11:5 kunnen wij hier veilig
buiten rekening laten. Met recht beveelt gij daarentegen „de
^algemeene beteekenis van middenpersoan'^ aan. Doch als gij
nu onmiddeliyk daaraan toevoegt: „ zonder dat daarbij bepaald
418 KOe IST8 OYEB GAL. III :20, BK,
^aan min of meer tegen elkander overstaande partgen gedaeht
yis," gaat gg dan niet te ver? Ik erken, de beteekenis van
middenpersoon laat onbesÜBt, of en in hoever de partgen meer
of minder tegen elkander overstaan, en ook het verband der
rede, waarin zg, die de wet ontvingen, niet geno^nd wor^
den, doet daarover geen uitspraak. Maar altijd toch brengt,
dankt mg, de vermelding van een middenpereoon de gedachte
met zich aan twee of meer, tnsschen wie hg in staat. Ik kan
nog niet zien, dat Theodoretns, die bg o fie<rlnjc terstond aan
Mozes dacht, gedwaald heeft, toen hg schreef, om de bena*
ming te verklaren : ifiealrevo'e yap ra Xx^ %x) ra Seu , noch
ook de Scholiast, die zich de opmerking veroorloofde: ivaiyxn
yip Tuffx, riv fASvlniv ivo rtv&v fi xxi irXiUvon irpoQ SAurovf
iia^spofiivuv êlvat fAivlr^v. Ontkend worden kan dit niet, en
als iemand aan de woorden: h il (juvlrfi^ Mq oi% lariv, in
gedachte toevoegt: dxxi ivoTv i xa) irXsióvav, dan zegt hg
iets, wat bg Paulus wel niet te lezen staat, maar toch aan
hem niet vreemd is en stilzwijgend bg het door hem gezegde
ten grondslag ligt. Maar nn laat gij bl. 221 daarop volgen,
dat, „zon het reeds waarsohijnlijk moeten geacht worden, dat
„de auteur in de beide deelen van dit vs. aan eU dezelfde
„beteekenis gehecht had, het wel zeker mag genoemd worden
„omdat anders de antithese verloren zou gaan.^ Ik maak
groot bezwaar, dit toe te stemmen, en laat dit daarom liefst
vooralsnog rusten, om er straks op terug te komen. Als gg
er echter onmiddellijk bg voegt: „Evenmin komt het m^ twij-
„felachtig voor, dat ivig niet een masc, maar een neutrum
„is," dan vraag ik hiervoor bewijs. Daar gij het mij onthoudt,
stel ik met eenige vrijmoedigheid tegenover uwe onbewezen
meening het meer waarschijnlijk vermoeden, dat, aangezien
in het tweede lid eU voorkomt, ook het roora%aande héq
gehouden moet worden voor een masc. , althans zoolang het
tegendeel niet bewezen is. En een bewijs voor het tegendeel
zoek ik bij TT te vergeefs. Zou het misschien in den samen-
hang te vinden zgnP Op vs. 16 kunt gij U wel niet beroe-
pen, en nog veel minder op vs. 28, waar de christenen ge-
zegd worden, bg het wegvallen van de wezenlijke waarde van
uitwendige persoonlijke verschillen, door hunne gemeenschap
met Ohristos eU te zgn, niet ev. Van een Iv, tefo, dat
15 YSBBAKD DAARMEDSi OVER VB. 13 en 16. 419
19, zooalB gg het uitdrukt, is hier nergens sprake. Op grond
daarvan acht ik het meer of minder uit de lucht gegrepen,
ala gg beweert, „dat Paulus gedaoht zal hebben aan zulk
«eene innerlgke eenheid, waarbij geen strgd of tegenspraak
,van zich zelf bestaat, maar de verschillende bestanddeelen
ytot één harmonisch geheel saamgesmolten zgn." Gg spreekt,
bl. 222, van i,dat grootsche geheel van Gods heilsverordening ,
«die met de belofte aan Abraham aangevangen en met de
I» vervulling van haar in Christus werkelijk tot stand geko-
,men was," en zegt, ^dat daarin, volgens Paulus, de wet
,niet wezenlgk thuis behoorde, maar een vreemd bestanddeel
„uitmaakte." Maar ik wenschte mij te kunnen overtuigen,
dat de Apostel, toen hij schreef: i vófM^ èvi^ ovk Utiv^ dit
bedoeld zou hebben. Met den besten wil is mij dit niet mo-
gelijk. En nu kom ik terug op de door ü bl. 221 gemaakte
onderscheiding tusschen êU als één in getal of één in hoe-
danigheid. Dat onderscheid erken ik, maar de onderschei-
ding, door TT gemaakt, komt mij te scherp en een weinig
spitsvondig voor. Beide beteekenissen staan niet tegen elkan-
der over, maar zijn na aan elkaar verwant, zoodat zg niet
zelden in elkander overspelen. Wordt er bijv. van God ge-
zegd: i Siig éU hri¥^ dan geeft dit niet zoozeer te kennen,
dat hg één is in getal, en niet twee of drie, als wel dat hg
éénig is en zijns gelijke niet heeft (vgl. Mare. XII : 29 , 82 ,
Jao. n : 19). Toegepast op de plaats , die wg trachten te ver-
klaren, duidt deze uitdrukking aan, dat zulk een wetgeving
ak de vs. 18 beschrevene, hxTAysU )i' iyyi>Mv Iv ;^£/p} /ctfo-/-
Tou, door engelen en middelaarsdienst tot stand gebracht,
meer of minder in strgd is met Gods hoedanigheid of natuur,
als welke veeleer medebrengt, dat hg, zonder in schikking te
treden of andere bemiddeling te gebruiken, rechtstreeks of
onmiddellijk, tanquam e plenitudine potestatis susb, zgnen wil,
d. i. den raad zijns welbehagens, afkondigt of bekend maakt.
Bij de wetgeving was dit niet geschied; daarbg was hg in
eene schikking getreden; ruv Tapxl3ci(rsav X^P^^ irpo<rêTidii
(v8. 19); zij droeg een interimair karakter; dit was daaraan
vooral te bemerken, dat zij door tusschenkomst van engelen,
door middelaarsdienst was tot stand gekomen (ald.), en — i
(liHriig ivi^ OVK hnv. Met andere woorden: krachtens den
4^0 Kóa iBTS OYBB GAL. III : 20, enz.
naam, dien hg draagt, en het werk, dat hij verricht, is een
middelaar niet van éénen , is hetgeen hij tot stand brengt , niet
de YoUedige uitdrukking yan den wil van éénen, is alzoo —
Paulus zegt het niet , maar het ligt zóó zeer in den geest zgner
redeneering, dat hg er onmiddellgk op laat yolgen, ys. 21:
i ovv vófioi xctTct r£v irctyyeXtSv rou iêov] — niet éénig en
alleen het werk Yan Gt>d. In één woord, de wet, op zulk
eene wgze tot stand gebracht, Yertoont een ander, minder
YerhoYen, minder absoluut goddelijk karakter dan ctl èTrayyt-
xUt, die onmiddelijk Yan God zijn uitg^aan (ipfiéitf^av j yb, 16).
Zoo ongeYcer geef ik, naar mijn beste weten, de bedoeling
Yan Paulus getrouw terug, en Yeel Yan hetgeen door U in
het midden is gebracht, komt mg daarbij uitnemend te stade.
Datgene, waarin ik Yan TT meen te moeten Yerschillen, behoef
ik nu niet yerder op te noemen. Gg ziet, op 1 Kor. XIY:
3S beroep ik mg niet. Misschien zou ik er toe komen kunnen,
om , onder aanhaling yan Rom. III : 29 , het onbetwistbaar recht
te handhayen, om te yertalen: een middelaar is niet middelaar
van éénen; maar yolstrekt noodig is dit niet. Ook behoef ik
niet bij ivh^ ovk Uriy uitdrukkelijk aan te Yullen: ihhk ivoTv
!i vXsióvoiv^ ofschoon de gedachte daaraan nabg ligt. Maar
meen nu daarom niet, dat ik mg zou inbeelden, met opzicht
tot deze crux interpretum, den steen der wijzen geyonden te
hebben ! Veeleer erken ik , dat Paulus hier bij uitnemendheid
duister is, zoodat men, om zijne bedoeling uit te vinden,
daarnaar raden en gissen moet. Wie durft hier met zekerheid
spreken? In dezen staat van zaken kan het ons niet be-
vreemden, dat men soms vermoed heeft, dat de tekst bedor-
ven zou zgn. Met ü erken ik , dat er voor dat vermoeden geen
voldoende grond bestaat. Zelfs geloof ik, dat wg, gg zoowel
als ik, vrij nabg aan de waarheid gekomen zijn. Wie onzer
haar gegrepen heeft, moet door anderen worden uitgemaakt
In elk geval verheug ik mg nu reeds daarover , dat gg mg door
uw belangrijk opstel aanleiding gegeven hebt, om met U in
briefvnsseling te treden. 7^ moge , wel verre van in kibbelarg
te ontaarden, aan de waarheid bevorderlijk zijn en het kenmerk
dragen der duurzame vriendschap , die er is tusschen U en mij !
Leiden, 18 April 1878 J. J. PRINS.
OPMERKINGEN
BETREFFENDE DE TUE0L0QI8CHE ENCYCLOPEDIE.
Het Ethiiehe BeginBel der Theologie, door J. U.
Gunning Jr. en P. D. Chantbpos ds ia Savbsays.
Groningen, P. Noordhoff, 1877.
Een nieuwe aanvang, door Br. L. W. £. Rauwen-
HOFF. Theol. Tljdsohr. Jan. en Maart 1878.
Mocht het beyreemding wekken dat ik opmerkingen wensch
te geven over een onderwerp , dat — naar aanleiding van Dr.
Doedes' Encyclopedie der Christelijke Godgeleerdheid — reeds in
de Gids door Dr. Loman ^) en nu onlangs in ditzelfde Tijd-
schrift door Dr. Rauwenhoff op in zoo menig opzicht afdoende
wijze besproken is, ter verklaring diene, in de eerste plaats,
dat ik eene zijde van de zaak in 't oog wensch te vatten
waarop de aandacht nog niet of nauwelijks gevestigd werd en
die mij aanleiding geeft tevens iets te zeggen over. het stand-
punt der Ethische Theologie , zooals het o. a. in de hierboven
genoemde brochure werd aanbevolen; terwijl, ten anderen, in
het door Dr. Rauwenhoff geschrevene een en ander voorkomt,
waartegenover ik met alle bescheidenheid een afwgkende ziens-
wijze wensch voor te staan.
Indien één onderwerp thans aan de orde is, dan is het de
reorganisatie van onze theologische wetenschap; eene reorga-
nisatie die wel is waar reeds voor het grootste deel werd
voorbereid en in de onbeschreven encyclopedie, die ons mo-
dernen voor den geest zweeft, haar aanvankelijke uitdrukking
vond, maar over wier omvang en eischen in sommige opzich-
1) Zie het artikel «.Spraakverwarring" in de Gids van 1877, N<». 3.
422 THS0L0GI8CHR ENCTCLOPBDIB.
ten nog venohil bestaat. Elke poging om hieromtrent tot meer-
dere klaarheid en eenheid te komen mag daarom op bgval
hopen. Nog te meer, dewijl het hier vragen geldt die waar-
lijk niet alleen belangrgk zijn voor hen die Hoog^r Onderwgs
hebben te geven , neen , maar voor elk die de wetenschap lief-
heeft, ja en ook in 't bijzonder voor eiken conscientieazen
catecheet. Het populaire godsdienstonderwijs kan toch eeret
naar eisch worden ingericht, wanneer het bij den onderwgzer
zelven geleid wordt door een helder inzicht in den aard en
den gang onzer wetenschap.
„Welke plaats behoort de theologie in te nemen in den cy-
clus der wetenschappen P" Ziedaar een eerste yraag waarmee de
Theologische Encyclopedie zich heeft bezig te honden en tevenB
de eerste waarover ik iets in het midden wil brengen. Ieder
gevoelt dat de bepaling van object en methode der theologie
hierin mede begrepen is.
De vraag onderstelt, dat de theologie zonder voorbehoud tot
den kring der wetenschappen behoort en dus mede aan de
alg^meene wetten der wetenschap onderworpen is. Is dit zoo?
HZou niet zoo zijn, indien de naam ,, wetenschap" uitslmtend
moest worden toegekend aan de als exaote wetensch^) te
boek staande. Heb ik zelf yroeger den wensch uitgesproken
dat dit duidelijkheidshalve mocht geschieden *), ik neem thans
dien wensch liever terug ; vooreerst om niet te zeer in conflict te
komen met het heerschende spraakgebruik, ten anderen om
niet den indruk te geven als zou aan al hetgeen onz denken
ook buiten den kring der waarneming bereikt en betoogt,
mindere beteekenis en waarde te hechten zijn. Men versta
dit echter wel. Ik bedoel in geenen deele dat ik dus ook het
onderscheid tusschen geloof en weten niet zoo sterk geaccen-
tueerd zou willen zien. Het tegendeel van dien. Het geloof
zg en blijve erkend als een verzekerdheid , niet van mindere
wettigheid of waarde, maar wel van anderen aard dan het
weten. En evenmin worde dus het onderscheid voorbggezien
tusschen de wetenschap in engeren zin, die niet anders is dan
de ordening van dat eigenlijke weten dat alleen op waarneming
1) Zie TJkeol. JÏJdêeAr, 1874, bL 411.
. THBOLOeiBOHE EITCYOLOPBDIS. 423
gebouwd is, en die andersoortige wetenschap, die neyens de
resultaten van het exact-wetenschappelijk onderzoek ook het
geloof en zijn inhoud opneemt , beide denkend verwerkt en uit
beide hare theorien opbouwt. Wenschte ik vroeger de laatst-
genoemde als ,, wijsbegeerte'^ gekenschetst te zien, er is geen
overwegende reden om haar niet als ^^wijsgeerige wetenschap"
onder de wetenschap in ruimeren zin op te nemen.
AIzoo tweeërlei groep: die der exacte en die der wgs*
geerige wetenschappen. Men zou er nog eene derde i die
der historische wetenschappen , aan kunnen toevoegen, in-
dien het niet juister scheen deze, als het inleidend deel der
wijsgeerige wetenschappen, onder laatstgenoemde hare plaats
te geven.
Maar nu nog eens, noodig en van groot belang is het, dat
het onderscheid tusschen beide groepen wel in het oog gehou-
den worde. De exacte wetenschap kan gekenschetst worden
als zuivere waamemingswetenschap. Zij analyseert de waar-
nemingsverschijnselen, constateert de orde hunner opvolging,
brengt het bijzondere onder het meer algemeene, leert in één
woord de natuurwetten kennen; en zg opereert bij dit alles
met een zinnelijk-verstandelijken apparatus, die bij allen zoo
goed als eenzelvig is en dus algemeen als betrouwbaar erkend
wordt. De wijsgeerige wetenschap daarentegen gaat wel is
waar niet buiten de waarneming om, maar zij blijft er niet
bij staan; zij werkt tevens en vooral met een waardeering, die
voor 'tgrooter deel afhankelgk is van de verschillend gewij-
zigde persoonlgke gesteldheid en dus altgd op geloofsverzekerd-
heid berust. Yan daar dat het een onredelijke eisch is de
methode der exacte natuiilrwetenschap voetstoots te willen over^
brengen op het gebied der geestelijke of wijsgeerige weten-
Bchappen.
Trachten wij nu den geheelen cyclus met een vluchtigen
blik te overzien, dan behooren tot den kring der exacte we-
tenschappen, vooreerst, de wiskunde in haar wgdsten om-
vang, als — niet uitsluitend, maar hoofdzakelijk — de we-
tenschap van de waarnemingsorde zelve , van de wetten waaraan
alle zintuiglgk waarnemen gebonden is, van het raam waarin
alle waarnemingsversohijnselen door ons gevat worden; ten an-
dere, de natuurkunde, wederom in den ruimsten zin van
424 THB0L00I8CHE ENCTCLOPKDIK.
het woord. Met de indeeling deaser laatste hebben wg ons
thans niet in te laten. Door Comte — die sich bepaalt, aIle^
eerst tot de theoretische, maar ook nog onder deze tot hetgeen
hij de fondamenteele of algemeene wetenschappen noemt —
wordt zij gesplitst in astronomie , physica , chemie , physiologie
en ^physique sociale.'* Nog eens, ik zal mg hierin niet bege*
Ten. Alleen blgve niet onopgemerkt dat de physiologie (of bio«
logie) in elk geval ook het physiologisch of exact-wetenschap-
pelgk deel der psychologie behoort te omvatten; gelgk het
exacte deel der sociologie niet mag ontbreken ter plaatse van
Gomte's ^physique sociale." De meening evenwel als zoudpn
beide laatstgenoemde vakken op deze wijze niet slechts in te
leiden, maar geheel te omvatten zgn, behoort onzes inziens
tot dien positivistischen waan , die een even onnatunrlgk ak on-
houdbaar abstentionisme predikt ten aanzien van de vragen en
onderstellingen, die ons ten slotte boven alles interesseeren.
Volgt: de kring der wijsgeerige wetenschappen en, als haar
inleidend deel, de geschiedkunde (met insluiting van taai-
en letterkunde), hetzij in haar geheel zelfstandig beoefend,
hetzg ingedeeld bij de onderscheidene wijsgeerige vakken, die
in elk geval ieder voor zich met haar hebben aan te vangen.
Dat reeds met deze historische wetenschap de grenzen van
het exacte weten overschreden worden, behoeft nauwelijks be-
toog. Immers de gebeurtenissen moeten niet slechts in haar
aaneenschakeling geobserveerd en genoteerd worden, maar zg
vorderen, als menschelijke handelingen of uitvloeisels van deze,
een waardeerend verstaan, dat altoos afhankelijk is van het
ontwikkelingsstandpunt door den geschiedkundige zelven bereikt
Men denke voorts aan de onmisbare idee van vooruitgang en
den voor dezen te bezigen maatstaf, die uit den aard buiten
het bereik der bloot verstandelgke waarneming ligt
Reeds met de geschiedkunde wordt alzoo de overgang ge-
maakt tot de wgsgeerige wetenschappen. Tot deze brengen
wg dan: de logica of leer der kennis; de cosmologie of
natuurphilosophie , en de anthropologie; terwgl laatstge-
noemde, wellicht in te leiden door een algemeene wgsgeerige
psychologie, voorts uiteenvalt in aesthetica, sociologie
en theologie. Omvat de sociologie tevens en voomamelgk
de sociologische ethiek of rechtsleer, ik zou de theologie (na-
THEOLOGISCHE BNCTCLOPEDIE»
42^
tuorlijk eenzelvig met godfidienstwetensohap) liefst willen ka-
rakteriseeren als „theologisohe ethiek." Hierover straks nader.
Ik vril op de juistheid en volledigheid van dit vluchtig over-
zicht van den cyclus aller wetenschappen niet achterhaald
worden; het dient hier slechts om ons voor de beschrgving
van onze godsdienstwetenschap te beter te orienteeren. Dat
deze hier optreedt als een der anthropologische vakken ^ zal
wel bij ons modernen algemeene instemming vinden. Immers,
het object onzer wetenschap is nieti kan niet zgn : Godzelf,
het oneindige, het volstrekte en volmaakte als zoodanig , maar
alleen het menschelgk geloof in God met al waardoor het in
ons wordt voorbereid en met al wat er uit voortvloeit. Hier
dreigt intusschen een misverstand waarop ik de aandacht
wensch te vestigen.
Wg rangschikken de theologie onder de wijsgeerige weten-
schap en zeiden van deze, dat zg, als hoofdzakelgk van waar-
deering uitgaande,* op geloo&verzekerdheid rust. Dit geldt van
al de wgsgeerige vakken. Zoodra men het gebied der waar
te nemen bewegingsverschijnselen overschrijdt, zoodra de uit-
spraken van ons zelfbewustzijn worden aanvaard, is geloof in
onszelf de grond van zekerheid en geeft de persoonlijke ge-
stddheid den doorslag bg het oordeel. Onder den thans zoo
machtigen invloed der positivistische denkwijs loopen echter
Bommigen gevaar hiervoor het oog geheel of gedeeltelgk te
sluiten. Zoo zijn er die, zoowel als de aesthetische en de
rechtswetenschap, ook' de godsdienstwetenschap tot een zoo-
veel mogelijk exacte, althans zuiver historische zouden willen
maken, eene die niet anders te doen zou hebben dan het psy-
chologisch verschijnsel „godsdienst" in zijn verschillende ge-
stalten en zijn ontwikkelingsverloop te beschrgven, zich vol-
komen neutraal houdende tegenover^ den geloo&inhoud en dezen
overlatende aan de vrije fictie van ieders individueele fiintasie.
Had deze beschouwing recht, dan behoorde inderdaad geheel
de theologie als afzonderlgke wetenschap te vervallen, zoowel
ak de aesthetica en rechtsphilosophie. Dan bleef ten slotte,
nevens de exacte, alleen de historische wetenschap over, met
toevoeging weUicht van een samenstel van practische aanwg-
zingen voor de verschillende levenskringen naar plat-utilistischen
maatstaf. Ja, ook een echt-historische wetenschap wierd dan
27
426 ^HBOLOOIBCHB BNCTCLOPBDIK.
onbestaanbaar. Na hetgeen door Dr. Rauwenboff OTer dit pnnt
zoo Yoldingend gezegd is ') behoef ik die bewering thans niet
te staven.
In het allessdns rechtmatig verzet tegen een zoodanige ver-
vorming van de wetenschap en miskenning van den aard en
de strekking aller wijsbegeerte — hierin schijnt mg het be-
trekkelijk recht gelegen te zijn van die , Ethische Theologie,"
die voornamelijk in de HH. Ghinning en de la Saossaye hare
tolken heeft. Ik spreek van haar betrekkelijk recht Dat
ik haar niet meer dan dat kan toekennen is licht te bevroe-
den. Laat mij in de eerste plaats trachten in 't kort aan te
wijsen, waarin mijns inziens haar onrecht schuilt.
't Is niet zoo gemakkelijk van het kenmerkende der ethische
richting aan onze rechterzijde klare rekenschap te geven.
'kMeen dat dit, vooral blijkens het door Dr. Ch. de la Sans-
saye geschrevene, alsook naar mijn eigen herinnering, niet
zoozeer aan de voorstanders van de richting is te wijten ah
wel aan de richting zelve. Dat zg in zake van godsdienst
en godsdienstwetenschap het ethische op den voorgrond willen
gesteld zien . is geen onderscheidend kenmerk. Zy hebben dat
gemeen met tal van modernen, ik zon denken met de mees-
ten, althans zeker niet uitsluitend met wie dezerzgds in 't bij-
zander als de ethisohen plegen aangeduid te worden. De be-
naming „ethisch" blijkt dan ook bg toeneming ongeschikt te
zijn om eene bepaalde bestaande nuance te kenschetsen. Zij
moest oorspronkelijk dienen om het tegenovergestelde nit te
drukken , ter rechterzgde van het autoriteitsstandpunt , ter linker ,
somwijlen van het empirisme, maar vooral van het intellectua-
lisme. Yolgens het laatste zou , ook op het gebied van godsdienst
en godsdienstwetenschap, aan de rede als zoodanig, aan het reine
denken, het primaat moeten worden toegekend boven de ze-
delijke bewustheid; terwijl daarentegen de zedelijke bewust-
heid op den voorgrond wordt gesteld en als het onontbeerlijk
licht der rede geldt voor al wie ethisch denkt Maar nog
eens, dit laatste willen tal van modernen, die overigens zoo-
min met de ethischen ter linker als ter rechterzgde kunnen
instemmen. Men denke , om iets te noemen , aan het Ethisch
1) T. •. p. W. 198 en tv.
THEOLOGISCHE ENCYCLOPEDIE. 427
Idealisme van den Hr. de Bussy, en aan den bgval dien- de
hoofdgedachte van dit geschrift vond, hoewel zij tegen die der
ethisch-modemen indndschfce. Wat de laatstgenoemden karak-
teriseert is dan ook iets anders , t. w. dat zg weigeren aan het
onvoorwaardelgk pliohtbesef eene ontologische beteekenis toe te
kennen , weigeren (of althans aarzelen) een absoluten grond te
erkennen van het praktisch volstrekt geldende *) ; dat zg in één
woord elke affirmatie van 'tgeen boven al het betrekkelgke
gaatj als minstens voorbarig, van de hand wgzen, en in zoo-
ver met de positivistische denkwgs sympathiseeren. De ethi*
schen ter rechterzijde daarentegen vervallen in een geheel
tegenovergestelde eenzijdigheid. Zij huldigen niet alleen het
absolute, maar meenen zelfs te kunnen verzekeren (een zeker«
heid waaraan zg de grootste waarde hechten) , dat het zich te
midden van al het aardsch-betrekkelijke gerealiseerd heeft, dat
Qod menech , dat het Woord vleesch is geworden , in Jezus
Christus.
Dit brengt mij op hetgeen ik als het grondeuvel van deze
denkwge beschouw. Het is tweeërlei. Yooreerst, dat zg krach-
tens ons zelfbewustzijn wil uitmaken, niet alleen wat is en
wat het hoogste en het beste is, maar ook wat geschied is,
m. a. w. op welke wijze het hoogste en beste zich vroeger ge-
manifesteerd heeft en moet gemanifesteerd hebben. Geen won-
der dat hare aanhangers groote sympathie gevoelen voor dea
vierden Evangelist; zij doen als hij; gewis zoowel als hij ter
goeder trouw, constmeeren zij de historie overeenkomstig het-
geen zg in zichzelven meenen te ervaren. ïk zeg: meenen
te ervaren; de andere dwaling toch, met de genoemde nauw
samenhangende I die ik hier meen aan te trefifen, is deze: dat
men op dit standpunt het onderscheid veel te sterk spant tus-
Bchen het natuurlijke en het geestelijke. Men meent, ook en
in de eerste plaats in zichzelf, een hooger leven te ontwaren,
zoozeer onderscheiden van al wat men vroeger, als onweder-
geborene, was en had, dat het alleen door een wonderwerking
Oods kan tot stand gekomen zijn; en krachtens dit wonder in
zich postuleert men een wonder buiten zich , de christen bewast
1) Op &t voornaamste punt wordt het l^enmerkende Tan de «ethische modernen"
op Mcr berreemdende wijs voorbygezien door Dr. Gunning, t. a. p, hl. 38.
428 THE0L0GI8CHE BNCTCI/0PBD18.
den Chrifltus , het kind Gh>d8 den Zoon OtoÓB , wel te yerstaan , bet
bovennatuurlijk geworden kind van Gh>d den bovennatuarlijk
geworden Zoon van Gh>d. Men ziet voorl^ dat er in de wer-
kelijkheid niets is dat ons verbieden zou hier aan meer of an-
ders dan natuurlijke ontwikkeling te denken; ontwikkeling die
zeker hier zoo goed als overal, maar hier niet anders dan
elders op den oneindigen factor wijst. Men ziet voorbg dat het
hoogere, geestelijke leven nergens in de menschheid volstrekt
afwezig is en zioh evenmin ergens in volkomene zuiverheid
openbaart ; dat geen mensch louter vleeschelijk en geen mensch
louter geestelijk is. Indien er onder de mensohen steeds meer-
deren wierden aangetroffen die al het zondige te boven waren,
dan zeker zou men uit . dezulken tot een zondeloozen eersteling
kunnen besluiten , met meer en beter recht dan Schleiermaeher
(wiens jinconsequentie hier geprezen en gevolgd wordt) het-
zelfde uit de gest^dheid en het bewustzijn der christenheid
meende te kunnen doen. Nu er evenwel niet anders gevon-
den worden dan aanvankelgk geheiligden, te midden van nog
niet of nauwelgks geheiligden die evenwel nooit voor het hei-
lige volstrd^t onaandoenlijk zijn, nu is er geen reden om in
't verledene meer of anders te onderstellen dan , ja wel eerste
vertegenwoordigers van ieder hooger type van geestelgk leven,
maar die toch overigens het ideaal der volkomenheid altoos
slechts betrekkelgk kcmden verwezenlijken.
— Maar indien de geschiedenis ons nu toch leert dat de
verschoning van Gods Zoon werkelgk heeft plaats gegrepen— P
Ja indien zij ons dat leerde! Doch Dr. Gunning zelf er-
kent dat de historie als zoodanig dit nimmer leeren kan.
Neen, onze zelfbewustheid maakt dit uit. Ddarom omvat het
geloo&beginsel , dat ten grondslag ligt aan de theologie, ter-
stond mede de erkenning van het middelaarschap van Christus,
met al wat daarin ligt opgesloten. Daarom is» ook voor de la
Saussaye , het uitgangspunt der theologie , niet de realiteit van
den zuiveren inhoud van 't godsdienstig geloof, maar ,|het werk
Gods in Christus;" dd&rom is de theologie „Christelijke theo*
logie'' en als zoodanig van de godsdienstwetenschap te onder-
scheiden ; daarom wordt de praemisse van het gelijk recht van
alle godsdiensten (d. w. z. van het gelgk recht van het gods-
dienstige in alle godsdiensten, — een noodzakelgke onder-
TttEOLOÖlSCHÊ ENCYCLOPEDIE. 429
stelling van de geloofsverzekerdheid die verzekerd is het alge-
meen-'nieiischeljjke te vertegenwoordigen) van de hand gewezen.
Daarom wordt, ook door de la Saussaye, het wonderbegrip
gehandhaafd; al wordt het ook in de nadere beschrgving tot
een minimam herleid , ja , zoo 't schijnt , inderdaad weggecijferd.
Vragen wij hoe men op dit standpunt van dwaling over-
tuigd kan worden, anders gezegd, hoe men het te boven
komt, dan meen ik te eerder recht te hebben om op die
vraag een vrijmoedig antwoord te geven , dewijl ik zelf vroe-
ger mede in de thans besproken denkwijze heb gedeeld. Mijn
antwoord zou zijn: wat hier noodig is, is in de eerste plaats
ontnuchtering. Met onbevangenheid moet erkend worden, dat,
allereerst in onszelven, maar eveneens in de besten tot wie
wij opzien, het hoogere, geestelijke leven zich niet dan langs-*
den natuurleken, langzamen weg, en altijd slechts in betrek-
kelijke mate aan het lagere ontworstelt. Bij uitstek dienstig
is een rijkelgk bad van historische critiek, waardoor blijke dat
de werkelijke historie, in plaats van op te leveren wat de
geconstrueerde laat plaats hebben, slechts te overvloediger be-
wijst hoe productief te allen tgde 'smenschen fingeerend ver-
mogen is geweest. Dienstig al verder het inzicht dat al het
natuurlijke ondoorgrondelijk en in dien zin wonderbaar is,
waardoor voor een richtig denken het wonder in den specifie-
ken zin komt te vervallen.
Maar nu dan het betrekkelijk recht dezer richting. — Bui-
ten het reeds genoemde, haar niet zoozeer onderscheidende,
dat zij namelijk in het zedélgke de kern en kracht ziet van
het religieuze en daarom ook het zedelijk zelfbewustzijn op
den voorgrond stelt, reken ik daartoe voornamelijk, dat zg
het godsdienstig geloof als het uitgangspunt der godsdienst-
wetenaohap wil erkend hebben. De nadere omschrgving die
dan van dit godsdienstig geloof wordt gegeven, waarbij het,
gelijk wij reeds opmerkten, terstond met historische overtui-
gingen vermengd en vereenzelvigd en daarom ook zeer ten
onrechte tot den kring van zekere meeningsgenooten beperkt
wordt, dit alles laat ik natuurlgk ter zijde. Maar waarheid
is, dat de wetenschap, die het godsdienstig-zedelijk leven tot
object heeft, niet bestaanbaar is waar dat leven niet gekend
en het vertrouwen in de geestelijke beseffen en aspiratiên di^
430 THE0L00I8CME XNCTCLOPB0IE.
het besdelen en beheenchen niet aanTaard wordt. Qeateld,
geheel de godsdienstige geloofiBvenekerdheid, al wat xg stelt
en vaststelt, was in onze schatting een illusie gewordoi, dsn
zou het de ongergmdheid xelve wezen, die illusie nog tot het
object te willen maken van een afsonderlyke wetenschap. Zij
zou dan als psychologisch verschijnsel hare plaats vinden deeb
in de geschiedenis der beschaving, deels in de beachrgvende
zielkunde, maar daar ook geheel kunnen a%ehandeld wordeo.
Eenerlei geldt voor elke wgsgeerige wetenschap, die al^d op
waardeering berust en dus vervalt zoodra deze als zelfbedrog
wordt erkend of althans als een aan gedurige wisseling 0Bde^
hevige vrucht van louter toevallige, immers in 't blinde zich asn*
eenschakelende omstandigheden. Neemt ten voorbeeld de aesthe-
tica. Meent iemand aan ons onderscheiden van schoon en leehjk
elke ontologische beteekenis te moeten ontzeggen , m. a. w.
ontkent iemand op dit gebied het bestaan of de erkenbaarheid
van het normale , zoodat men wel kan nagaan wat vroeger en
later, ginds en elders, als schoon gegolden heeft, maar niet
wat als zoodanig behoort te gelden» dan vervalt ook de
aesthetica als schoonheidsleer en dient geheel op te gaan in
kunstgeschiedenis, in een kunstgeschiedenis die daarenboven
haar belangrgkheid meerendeels verliest, aangezien de kunst
dan niet meer of anders is dan een niet onverkwikkelgke
vaardigheid, maar nimmer kan gelden als divinatie van een
hoogere wereldorde en in geen verband staat met eenigerlei
menschelgke vatbaarheid voor het eeuwig heerlgke en volmaakte.
Desgelgks staat en valt iedere wijsgeerige wetenschap met
het geloof aan die ideën en idealen die geheel het wgsgeerig
onderzoek in gang brengen, een geloof dat, hoe ook te steu-
nen en te rechtvaardigen, uit den aard der zaak altgd geloof
moet blijven. Te willen aanvangen vóór dien aanvang is een
hopeloos ondernemen. Zoo dan ook bg de godsdienstweten-
schap. Uit de in ons levende religie wordt zij geboren en
alleen bij 't licht der in ons levende religie kan zg zien. Dat
licht moge zuivering behoeven; doch waar men het ongebruikt
wil laten, verdwijnt de wetenschap met haar object. Zal de
theologie als wetenschap fungeeren, dan is hare taak» voor-
eerst, de historische beschrijving van het godsdienstig-zeddgk
leven in zijn verschillende gestalten en z^n ontwikkelingsver-
THB0LOQI8CHE ENCTCLOPËDIK. 431
loop; ten anderen, zoowel de psychologische analyse als de
oritische appreciatie van de oyertuigingen en motieven waar-
door het gedragen en gedreven wordt, en de systematische
uiteenzetting van de normale levensopvatting. Zooals wij nu bo-
ven bereids opmerkten, reeds met de historische beschrijving
worden de grenzen van het exacte weten veelszins overschreden ,
en nog veel meer is dit het geval bij de verdere, zuiver wgs-
geerige behandeling, 't Moge waar zijn , dat de nasporing van
de godsdienstige levensversohijnselen in de menschheid de be-
wustheid verheldert van 't geen de godsdienst is en mag en
moet zijn in ons, ter anderer zgde is niet minder waar dat
de bewufltiieid van 't geen de godsdienst in o n s is . ons eerst
in staat stelt om zgn ontwikkeling in de menschheid wel op
te vatten en alzoo geheel onze gesphiedbeschouwing beheerscht.
Om aard en oorsprong, voorwaarden en voortgang van 'tgods-
dienstig-zedelijke leven te kunnen aanwijzen , om de verschillende
vormen en uitingen er van te kunnen waardeeren , moet het
van nabij gekend worden, moet de maatstaf voor lager en
hooger, de toetssteen voor wezenlijk en bijkomstig voorhanden
zijn , en deze kan slechts ontleend worden aan persoonlgke verze-
kerdheid , krachtens eigen gemoeds* en levenservaring verworven.
De thetische uiteenzetting eindelgk van de rechthebbende over-
tuigingen en motieven, uiteenzetting die ze tevens moet aan-
bevelen, deze is, zooals van zelf spreekt, onmogel^k, waar
het normale ook op dit gebied niet erkend wordt; en, nog
eens, het kan slechts erkend worden waar men vertrouwen
stelt in 't geen gemeenlijk de stem des harten wordt genoemd ,
d. w. z. in de uitspraak onder waardeerende faculteiten.
Mocht iemand willen zeggen: laat het vertrouwen op die
waardeerende faculteiten voor de practijk onmisbaar en dus in
zoo Ter niet onwettig zijn, hoe te voorkomen dat het niet
meermalen een lichtvaardig en niet proef houdend vertrouwen
zij op eene 6f slechts individueele 6f slechts habitueele en in
beide gevallen gebrekkige appreciatie, en dus wel de correc-
tie der wetenschap zal behoeven maar niet de grondslag van
echte wetenschap zijn kanP — wij moeten dan op die beden-
king in de eerste plaats antwoorden, dat dit bezwaar wederom
niet alleen de theologie, maar elke wijsgeerige wetenschap
drukt. Overigens moet erkend worden dat het daar aangewe-^
432 THE0LOOIBCH£ B5CYCL0PBDIS.
zen gevaar bestaat. Het hachelijke eener OBdememing bewijst
echter niets tegen hare wettigheid; integendeel, al het beste
is het moeilijkste. Om het genoemde gevaar te keeren dient
vooreerst, overal waar dit mogelgk is, de controle der exacte
wetenschap te baat genomen te worden, moet ten andere alle
theorie-Yorming door historisch ondenoek worden voorbereid e&
moet eindelijk, zoowel door dat historisch onderzoek als door
psychologische observatie , telkens worden nagegaan of de per-
soonlgke waardeering wel genoegzaam steon en rechtvaardi-
ging vindt in de algemeen-menschelijke eigenaardigheid. Dit
laatste worde niet dus verstaan alsof de consensus omninin
hier den doorslag zou moeten geven: op dit fomm kaa de
wijsgeerige wetenschap zich allerminst beroepen ; zg is uit ha-
ren aard aristocratisch. Slechts moeten hare beoefenaan, om
zeker te zijn dat zg als de ipi^oi spreken en dus ook ri ipt^ft
voorstaan , de bewustheid hebben , dat hetgeen in hen is de
meer volledige en njpe ontwikkeling is van 't geen in aUen,
't zij dan meer of minder kennelijk, aanwezig is. De uitwg-
zing, die de proefneming geeft in de exacte wetenschap, kan
overigens voor de wgsgeerige alleen verkregen worden door
de voortgaande algemeene ontwikkeling.
Het is nu eenmaal zoo: de gang en voortgang der wgsgee-
rige wetenschap is een andere dan die der exacte '). De laat-
ste vergadert zich in het steeds toenemend aantal harer door
waarneming geconstateerde feiten een blij venden schat; de
eerste moet al het verworvene telkens weer ter toets brengen,
zij vordert niet zoozeer door meer verschgnselen te observee-
ren als wel door ze steeds zuiverder op te vatten *). Daar
zijn er wie het verdriet dat zij alzoo telkens van yotesi af
schgnt aan te vangen en veel minder dan de exacte op algemeene
instemming kan bogen. Zg zouden daarom ook de wgsgee-
1) Dit wordt ook zeer terecht door den Hr. Ch. d. 1. S&imaye aangjetoond, i a.
p. bl. 56 TV. Juist hierom acht ik het echter meer dan bedenkelijk, de wgagee-
rige wetenschap toch mede onder de empirische te brengen, gelijk de Schr(jTer
(bl. 68) tch^nt te willen. De naam «empirisch" pleegt nu eenmaal gebezigd te wor-
, d£n om een onderzoek te kenschetsen dat juist niet op persoonlijke waardBering,
maar alleen op algemeen te controleeren waarneming a%aat Laat ons toch de sprsak-
"verwarrinfi; niet vermeerderen!
2) Vterg. ook Lange, OeicA. d. Materiaümut , II, S. 49S.
TH&0L0QI80HB BMOTCLOPBDlfi. 433
rige wetenschap tot een exacte willen maken. Maar zij yerge-
ten dat gemoeds- en levenservaringen geen overal voor de
hand lig^nde verschijnselen zijn die met een nentraal, bg
aUen eenzelvig verstandsoog zijn, waar te nemen, maar dat
zg alleen te erkennen zgn met en krachtens die ervaringen
zelve en dus altoos naar gelang der persoonlgke en bij verschil-
lenden verschiUende gesteldheid. Daarom kan het niet anders of
de vordering valt hier minder in het oog en de algemeene in-
stemming met het erkende doet langer op zich wachten. —
Zullen wij daarom de wijsgeerige wetenschap liever vaarwel
zeggen? Slechts hg kan het. willen die, ter liefde van een
meer voor allen toegankelgke , eerder te voltooien, meer tast-
bare vruchten afwerpende wetenschap i het hoogste en beste
in ons zou willen ignoreeren en alzoo het den echten mensch
alleen bevredigend inzicht zou willen prgs geven.
IntusBchen mag niet worden voorbijgezien dat juist een stre-
ven als dat der voorstanders van de ,, ethische theologie", zij
het ook geheel tegen hunne bedoeling i uitermate geschikt is
om de wgsgeerige wetenschap, met name op godsdienstig-zede-
lijk gebied, in verdenking te brengen. Waar de godsdienstig-
zedelijke overtuiging, die het uitgangspunt is der theologie, al
terstoid vermengd en vereenzelvigd wordt met voorstellingen
van geheel anderen oorsprong en aard, wordt door het quaes-
tieus of meer dan quaestieus karakter der laatste ook op de
eerste een valsch licht geworpen. Zoo heeft niets een voor
het zuiver godsdienstig geloof nadeeliger strekking dan het
voor te stellen als één met een wondergeloof , dat voor de
kinderen dezer eeuw heeft uitgediend. Ziedaar wat de ethische
theologen niet ernstig genoeg in overweging kunnen nemen.
'k Wensch ten andere nog iets in het midden te brengen
over den omvang en de ordening der theologie, en dat mede
naar aanleiding van een en ander in het door Dr. RanwenhofF
onlangs in dit Tijdschrift geschrevene.
Reeds gaf ik boven te kennen dat ik geheel onze gods-
dienstwetenschap zou wenschen gekarakteriseerd te zien als
^^theologische ethiek". Dit hangt ter nauwste samen met de
meening, die tot mijne blgdschap door steeds meerderen wordt
voorgestaan, dat godsdienst en zedelijkheid , hoeveel betrekke-
434 THSOLO0I8CHB BBCTOLOPXDIS.
Igk te ondertoheideii , toch niet te aoheidea zgo. Deie mee*
ning tegenoTer TenchUlende bedenkingen te hendhaven lou
een opaettdgk Tertoog vorderen , waarin ik thans niet wenaoli
te treden. Wat mg betreft» ook en juirt de OTerweging yan
versohillende bedenkingen beeft my bevestigd in de meening
dat godsdienst inderdaad niet anders is dan piindpiêele sede-
Igkheid. Indien erkend moet worden dat de vrome geaiiidheid
het wesen van den godsdienst uitmaakt» dan dient nog veel-
eer al wat in cnltns en leer met die vrome gesindkeid niet
samoihangt als niet tot den godsdienst behoorende beschouwd te
worden dan dat men het sedelnke tot een ander gebied sou
mogen rekenen. Laat het waar zijn , dat tusschen de aoogenaamd
godsdienstige voorstellingen en gebruiken ter eener en de se-
den ter anderer zgde soms nauwelgks verband is op te mer-
ken, dit bewijst in geenen deele dat hetgeen waarom het ons
te doen is, hetgeen den godsdienst besielt en de aeden wijdt,
dat in één woord vroomheid en zedelgkheid niet één souden
zijn. Mg dunkt, naarmate mythologisehe voorstellingen en bg-
geloovige gebruiken meer op den achtergrond geraken, zal en
moet het zedelgk element van den godsdienst steeds meer op
den voorgrond treden; en ter anderer zijde, naarmate het idea-
lisme als de onontbeerlgke grondslag aller echte zedelgkheid
wordt erkend, zal en moet het godsdienstig karakter van deie
te minder verloochend kunnen worden.
Alzoo ^- het godsdienstig-zedelgk leven is het object der
theologie '). In haar eerste historisch deel heeft zg de
ontwikkeling van dat leven in zijn verschillende gestalten na
te sporen en te beschrgven. Een verbazend omvangrgke taak!
De geschiedenis der verschillende godsdiensten moet worden
fugeleid zoowel door een geschiedkundig overzicht als door
een oritisch-exegetische bewerking van hunne oorkonden.
Immers, in aansluiting aan Dr. Loman en in oadorscheiding
van Dr. BauwenhofF zou ik, en wel niet het minst om rede-
1) Hiermede ia wel ii waar nog niet uitgemaakt dat gelooid en ledenleer in deie
^ne wetenschap niet twee bQiondere Takken zouden kunnen uitmaken. Ik Toor
mQ xoQ eeliter meenen dat beide vakken by die scheiding aleohts schade kunnen lij-
den. De geschiedenis van dogmen en leden kan ationdermk behandeld wor-
den, maar de wijsgeerigp behandeling van den godsdienst voege byeen wat te Us^r
gescheiden bleef.
TRBOLOaiSOHB ENCTCLOPBDIS. 435
nen door laatatgenoemden aelven aangOYoerd (zie U. 175—
184), dit litterarifloh gedeelte onder het historische willen op«
gSBomen aen. Yolgt dan de geschiedenis van de verschillende
godsdiensten, die eindelgk baar samenvatting en slotsom moet
afleveren in de geschiedenis van den godsdienst. Of de laatste
rseds gegeven kan worden zoolang voor de geschiedenis der
godsdiensten nog zooveel te doen blijft P Natuurlyk niet dan
voorloopig en hg benadering, althaas wat de vix>egste ondheid
betreft Maar met hoe menig ander vak van wetenschap is
dit niet evenzeer het geval ! Een schetsmatige geschiedenis van
den godsdienst is ons in eik geval reeds nu onontbeerlijk , maar
ook Beer wel te geven.
Na dit historisch deel komt het zuiver wijsgeerige,
weUicht in te deelen overeenkomstig de boven ') reeds door mij
aangegeven rubrieken: de psychologie van 't godsdienstig*zede-
l^k leven ; de vergelijkende waardeering van zijn verschillende
gestalten; de systematische uiteenzetting van het^ volgens de
hoogte onzer ontwikkeling , normaal godsdienstig-zedelgk leven ,
natuurlyk met insluiting van dè overtuigingen die het met
zich brengt en waardoor het wederkeerig gedragen wordt.
Bg dit alles is het te doen om de kennis en aanbeveling,
niet van dezen of dien godsdienstvorm , maar van den gods-
dienst, waaronder ik nu eens voor al het zedelijke mee begre-
pen acht. By dit beweren intusschen ontmoet ik de bedenkingen
van Dr. Raawenhoff, die voor de wetenschappelijke behande-
ling van den godsdienst, als voor het oogenblik nog onuit-
voerlijk, voorshands de wetenschappen der verschillende gods-
diensten in de plaats wil stellen, die dienovereenkomstig ook
in het philosophische deel onzer wetenschap de geloofs- en
zedeleer vooralsnog niet anders mogelijk schijnt te achten dan
vsn het standpunt der verschillende godsdiensten en haar aan
onze universiteiten dan ook uitdrukkelgk wil gegeven zien
van het standpunt van den Christelijken godsdienst. Op-
recht gesproken — hier herken ik waarljjk mjjn hooggeschat -
ten vriend niet met zijn anders zoo helderzienden blik! Had
hij recht, dan zou eenvoudig een wetenschappelijke be-
handeling van hetgeen tot het godsdienstig-zedeiyk leven be«
L) BI 480—481.
4BG THSOLOOISCHR BMCTCLOPEDIfi.
hoort , althans voonoover die yerder dan het hittorisohe wilde
gaan, indien al niet Toor onmogelgk yerklaard, toch voon-
handfl ter agde gesteld moeten worden. Want een weten-
schappelgke behandeling is zeer zeker eene die niet nasr
Joodsch of Christelgk maar alleen naar het echt-menachelgke
Traagt. Van het algemeen-mensohel^ke uit te gaan en aDeen
daarin te willen eindigen , dit jnist stempelt de wetenschap tot
wetenschap. Dr. Ranwenhoff behoeft dit zeker van mg niet
te vernemen, maar voor sommigen zijner lezers is de herinne-
ring misschien ver ran OYertoUig. Nog eens, een geschie-
denis van de Christelgke geloofis- en zedeleer, tot en met de
hedendaagsche incluis, moet zeer zeker gegeven worden; ^
als zoodanig, historisch beschreven, kan en moet Jood-
sche en Christelgke dogmatiek en zedmikinide in het universi-
tair ondwwijs hare plaats vinden. Doch zoodra het aankomt
op de systematische uiteenzetting en dus ook op de reehtvasr-
diging en aanbeveling van een godsdienstige wereld- en levens'
opvatting, kan en mag de man der wetensdiap niet anders
geven en voorstaan dan wat hem voorkomt het echt-mensehe-
Igke te zijn. Blijkt dit over een te stemmen met het Ohriste-
l^ke, dan is dit een betrekkelgk toevallig resultaat, waarin
de onderzoeker, als hg het heuglijk acht, zich Yerheugen
mag, maar waarna ir hg nooit met opzet kan trachten. Met
het Christelgk bewustzgn tot uitgangspunt te willen nemen,
meteen Christelijke tiieologie te willen geven , aanvaardt men
eenvoudig het beginsel der straks besproken ethische richting,
waarmede Dr. R. toch zeer ver is van in te stemmen. —
Gewis, de benevelende eischen van een nog veelszins onsuive-
ren toestand hebben hier zoowel zijn oog voor een wijle ver^
duisterd als zij, blijkens zijn eigen bekentenis, zijn gemoed
ter neer drukten. Yan daar ook wel het zeer ontmoedigend
licht, waarin de regeling van de theologische vakken zooab
de nieuwe Wet op HHooger Onderwijs die geeft, door hem
geplaatst wordt. En zeker is ook daaraan toe te schrijven,
dat het hoogst onbevredigend karakter van die regeling met
zekere berusting door hem aanvaard wordt, en dat met name
van de wijsbegeerte van den godsdienst, zooals de zuivere gods-
dienstwetenschap die zou eischen, naar 't schijnt voorshands
nog door hem wordt afgezien.
THBOLOOISOHE ENCYCLOPBDIE. 437
Wat mij hierbij intusschen Tooral heeft beyreemd is hetgeen,
op nog Teel meer stelligen en onvoorwaardelijken toon, in
^tbjjaonder over de zedenkunde wordt gezegd. — Yoor een
zaiyer wijsgeerige zedenkunde, zonder eenige af hankelgkheid van
den godsdienst , zou met den besten wil geen ruimte in de gods-
dienstwetenschap zgn aan te wijzen. ') — Hoe nuP kan er
dan op universitair en dus wetenschappelgk standpunt tweeërlei
zedenkunde erkend worden, eene zuiver wijsgeerige en eene
van den godsdienst afhankelijke P Indien een van den gods-
dienst onafhuikelgke zedenkunde een goede zedenkunde zijn
kan, dan is iedere andere overtollig, dan is hierdoor zoowel
de godsdienst als de godsdienstwetenschap geoordeeld. Want
indien de zedelijkheid het zonder den godsdienst kan stellen,
dan weet ik niet waartoe de godsdienst nog nut zou zijn,
waarom niet ieder onzer het zonder hem zou kunnen stellen.
Is daarentegen eene den godsdienst ter zgde stellende zeden-
kunde niet de rechte , dan heeft zij ook onder geenerlei titel
recht v$n bestaan.
Dat de wijsbegeerte, voor zoover zij buiten den kring der
overige wetenschappen (aan onze universiteiten als een aan-
hangsel der literarische faculteit) afzonderlgk gedoceerd wordt,
de wijsgeerige zedenkunde niet voor hare rekening heeft te
nemen, is, dunkt mij — aangenomen eens de bestaande ver-
déeling der faculteiten —- even natuurlgk als dat zg de wijs-
begeerte van het recht aan de faculteit der rechtsgeleerdheid
heeft over te laten. De wijsgeerige zedenleer behoort in elk
geval nergens anders thuis dan bij de theologie, die, nog eens,
als zij het zedelijke leven (en wel het echte) niet omvat, wel
spoedig haar emeritaat mag aanvragen. — Of Dr. Bauwenhoff
hiervan niet overtuigd isP Hijzelf meer dan iemand. Hoort
slechts! Het is zijne stellige overtuiging ^dat in de anthropo-
logisch-philosophische vakken de uitgangen liggen voor een
nieuw leven der theologie.'^ ') En kort daarop worden juist de
gewichtigste vragen, die tot het gebied der wijsgeerige zeden-
kunde behooren, opgesomd als der theologie van het heden
haar arbeidsveld aanwijzende. — Moet dit alles of iets van
1) t. a. p. W. 211.
2) t. B. p. bl., 204.
438 THEOLOGISCHE EKCTCLOPEDIB.
dit allea dan tooh opgeofferd worden aan de onredelgke, ye>
warde en verwarrende eischen van een nog min of meer ker.
kei ijk e theologie? — Yolgens Dr. R zeker niet, want hg
zelf spreekt het nadrukkelijk uit: „het recht der theologie om
op den dnur aan onze universiteiten haar plaats te behouden,
haar uitzicht op hooger waardeering van de zgde der beoefe-
naars van andere wetenschappen, haar kans om nieuwe liefde
te wekken bij het opkomend geslacht, het hangt, naar mgn
inzien , alles af van de mate waarin zij zal voldoen aan den
eisch van .... secularisatie." Yan harte toegestemd ! Maar
daarom dan ook geen oogenblik geaarzeld om, zoowel bg de
samenstelling der Theologische Encyclopedie, als hg het Uni-
versitair onderwgs, dat de voorschriften der encyclopedie als
hoogste wet heeft te volgen, aan genoemden eisch steeds ge-
dachtig te zijn.
Het zij mij vergund hierbij nog bescheidenlijk te vragen, of
de Wet op het Hooger Onderwijs de bedoelde secularisatie,
m. a. w. het zuiver wetenschappelijk streven , wel in die mate
behoeft te belemmeren als volgens Dr. R. het geval schgnt te
zijn. Haar programma is zonder twijfel zeer gebrekkig; maar
is het inderdaad zoo volstrekt ongeschikt om nageleeffl te
worden zonder toch de eischen eener zuiver wetenschappelgke
encyclopedie te verzaken? Ik kan het niet inzien.
Laat ons het programma der wet nog eens voor ons leggen.
De vakken aldaar opgenoemd zijn:
a. encyclopedie der godgeleerdheid.
b. geschiedenis der leer aangaande God.
c. geschiedenis der godsdiensten in het algemeen,
cl, geschiedenis van den Israëliotischen godsdienst.
e. geschiedenis van het Christendom.
f. Israêlietische en Oud-Christelijke letterkunde.
g. uitlegging van het Oud en Nieuw Testament.
h, geschiedenis der leerstellingen van den Christelijken godsdienst,
i. wijsbegeerte van den godsdienst.
k. zedenkunde*
Yreemd , zonderling samenstel ! Maar nog eens , waarom niet
dienstbaar te maken aan de wet der theologische conscientieP
De terecht in de eerste plaats genoemde Encyclopedie be-
THEOLOOISCHS EKCTCLOPBDIK. 439
sckriive wat de theologie, niet naar den eiscli der omstan-
digheden, maar naar dien der wetenschap, is en omvat en
hoe zij dat te behandelen heeft. Onder alle omstandighe*
den kan de docent dat mededeelen en dient de student dat te
rernemen.
I)aar den eisoh der Encyclopedie volgt dan c. de geschiede-
nis der godsdiensten, waaronder natuurlijk de geschiedenis,
critiek en hermeneutiek hunner oorkonden behoort. Kan deze
nog op verre na niet volledig gegeven worden en dus ook
evenmin zoo gecondenseerd als het voor ieder die zich niet
geheel en uitsluitend aan dit vak wil wijden wenschelijk is te
achten, welnu , zij geve dan voorshands wat zij kan. Nog
eens, dit voorloopig karakter heeft zij met menig ander vak
van wetenschap gemeen — in zekeren zin, gelukkig! wat
bleef er anders voor de toekomst te doenP Intusschen kan zg
nu reeds in haar rang en recht worden gehandhaafd.
Sommige zeer voorname onderdeden van c, namelgk d. de
geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst en e. de ge-
schiedenis van het Christendom (van zelf gecombineerd >) 9 ^®
eerste met p en g\ de tweede met f^ en g^ en h) worden
naar den eisch der wet a&onderlijk gedoceerd. Met allen eer-
bied voor alle nog op te delven oudheidkunde geloof ik dat
hiervoor, ook uit zuiver wetenschappelijk oogpunt, op den duur
wel reden zal bestaan , althans zeker wat e. met zgn onder-
deelen betreft. In elk geval is er niets onredelijks in , indien
maar uitkomt dat al deze vakken onderdeelen zijn van c. Na
is aan de orde: de geschiedenis van den godsdienst, in het
programma of niet, of alleen vertegenwoordigd door hetgeen
er de vreemdste figuur maakt: b. de geschiedenis der leer aan-
gaande God. Wat hiervan behoort tot de dogmengeschiede-
nis der verschillende godsdiensten heeft daar reeds zijn plaats
gevonden, en zoo is aan den eisch der wet wellicht reeds
voldaan. Wat verhindert echter den docent, met dit specieele
vak belast, er de geschiedenis van den godsdienst, die toch
ook het voorgeschreven 6. mede omvat, voor in de plaats te
1) Ik behoef wel niet te leggen dat ik kier aUeen het oog heb op het encyclope-
disch Terband, *tgeen in H minst niet verhindert dat de alzoo verbonden vakken
toch door TerfchiUenden knnnen gedoceerd worden.
440 THEOLOOieCHB EKCTGLOPSDIE.
Btellen P Mij dankt , niets kan hiertegen , veel er voor pleitai.
Eindelgk komen in het programma nog voor: i de wijsbe*
geerte van den godsdienst en fgelukkig!) ook k. de seden-
knnde, te zamen het philosophisoh deel der tfieologie repre-
senteerende. Indien de docent het met zichzelven of de
verschillende docenten het met elkander eens zgn (en zonder
dat zon ook met het beste programma nog niets gewonnen
zgn), wederom I wat verhindert ze dan i en it., in de eerste
plaats samengesmolten, en voorts ingedeeld, hetzg volgens het
boven genoemde, hetzg volgens een beter sohema, maar in
elk geval overeenkomstig den vollen eisch der zuivere wgsgee-
rige wetenschap, hun toehoorderen voor te dragen P
Misschien blijkt uit dit alles dat ik niets van de eischen en
regelen van het Hooger Onderwgs versta. In dat geval vrasg
ik nederig verschooning. Maar van dwaling overtuigd ben ik
eerst als men mij aantoont, dat men zoo doende van het
programma der wet een onwetenschappelijk misbruik zon
maken. Wat wetenschappelijk te rechtvaardigen is kan ook
niet onbruikbaar zijn — tenzij dan voor kweekelingen die
iets bedoelen zouden wat de universiteit niet in de hand mag
werken.
Nog één punt wensch ik ten slotte even aan te roeren.
Dr. Bauwenhoff heeft zich niet willen wagen aan eene schetB
van het philosophisoh deel der theologie en in 't bgaonder van
hetgeen volgens het boven aangegevene daarvan de derde af-
deeling zou uitmaken: het systeem. Dit was, gelijk zeker
voor meerderen, ook voor mg een teleurstelling. ^Beeds een
eenvoudig , een ruw avant-projet" zou door Dr. R.» maar even-
zeer door mg , en niet het minst uit zijne hand , ^^met harte-
lijke erkentelijkheid ontvangen zijn." Ik hoop dat de thans
door hem inachtgenomen bescheidenheid niet duurzaam en
tevens, dat zij niet aanstekelijk zal blijken te zijn. Om dit
mgnerzgds eenigszins te helpen voorkomen, wil ik — neen!
niet mg wagen aan hetgeen Dr. B. aan anderen meende te
moeten overlaten , maar alleen beproeven er een enkele schrede
nader toe te komen. Ik weet zeer wel dat, zoomin als de
straks (bl. 435) voorgestelde ordening van het wijsgeerig deel
der theologie in zijn geheel, evenmin wat ik nu nog ga oppe-
TÜEOLOGISCHE ENCYCLOPBDIE. 441
ren, aanspraak kan maken op den naam van een voorloopige
schets. Maar om te eerder aanleiding te geven dat die ont-
worpen worde, wil ik toch de vraag niet terughouden, of de
derde systematische afdeeling van 't philosophische deel, die
moet omvatten wat gewoonlgk geloofs- en zedenleer wordt ge-
noemd, niet in de eerste plaats zou moeten worden ingedeeld
in drie hoofdstukken i waarvan het eerste zou moeten handelen
over onze menschelijke roeping (of natuur en bestemming),
het tweede over onzen strijd, terwijl het derde de eisohen
zou moeten ontvouwen uit onze roeping voortvloeiende voor
de verschillende uitingen en betrekkingen onzes levens. Ik
hecht in 't allerminst niet aan de betiteling, maar alleen
aan de aangegeven indeeling van de materie. Het eerst
zgn natuurlijk aan de orde: de grond en de voorwaarden
van 't godsdienstig-zedelgk leven , m. a. w. onze godsdienstig-
zedelijke aanleg met al wat die ons stellen en beoogen doet
Hier komen dus — deels met verwijzing naar, deels in aan-
Bluiting aan de voorafgaande philosophische afdeelingen ~ ter
sprake: gemoeds- en gewetensgetuigenis, vrijheid en afhanke-
Igkheidi zinnenlust en geesteseisch » wil en wet, beteekeuis
en werking van 't gemeenschapsleven, en ten andere en
vooral: de erkenning van een zedelgke wereldorde, het geloof
in God, niet slechts formeel, maar mede naar zgn inhoud.
Zoo komt de ^leer aangaande Gt>d" niet uit dé lucht vallen,
maar ter plaatse die al terstond aanwgst wat zg wel en wat
zg niet kan en mag wezen. Overigens loopt dit hoofdstuk pa-
rallel met die der kerkelijke dogmatiek over God en den tot
God geschapen mensch en hetgeen veelal in het eerste deel
der ethiek pleegt behandeld te worden, als leer yan het goede
of van het hoogste goed. Ten andere moet gehandeld worden
over de wijze waarop het godsdienstig-zedelijk leven zich in
ons ontwikkelt, wat overwonnen moet worden» hoe wij vaar-
dig worden tot onze roeping, welk hoofdstuk dus parallel loopt
met de kerkelijke over zonde en verlossing, en tevens met
de leer der deugd in de ethiek. Eindelijk moeten de eischen
worden ontvouwd van het echt-menschelijk leven en samenle-
ven, welk laatste hoofdstuk dus overeenkomt met de leer der
heiligmaking in de dogmatiek en de plichtsleer in de zeden-
kunde.
28
442 THEOLOGISCUB ENCYCLOPEDIE.
Nog eens , niet dan met schroom geef ik deze ylnchtige om-
trekken, y roezende vermetel te zijn door, tegenover de groote
«Aufgabe/' zoo luttel voor het theologisch forum te durven
brengen. Maar een kleine stoot kan soms groote dingen in
gang brengen.
Inderdaad, aan een degelijk en uitgewerkt schema met
name van het nieuw te construeeren systeem bestaat dringende
behoefte. Wil iemand het helpen voortbrengen door het hier
los ter neergeworpene met een ernstige critiek te verwaardi-
gen — hij zal niet slechts mij maar velen een dienst bewijzen.
'sGravenhage, Mei 1878. Ph. B. HUGENHOLTZ.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Neutestamentliche Theologie van Dr. A. Immsb, PrO'
fessor der Theologie in Bern, (Bern, J. Dalp^sche
Buchhandlung ^ 1878.)
De naam van den Bemschen Hoogleeraar Dr. A. Immer
is den lezers yan ons Tijdschrift niet onbekend. Ruim vier
jaren geleden mocht ik zijne Hermeneutik des N. Testaments
in deze zelfde bladen aankondigen en aanbevelen (Th. T. YIII:
171 — 183). Toen ik mij gereed maakte om verslag te geven
van zijn thans verschenen boek, heb ik die critiek nog eens
doorgelezen en werd ik getroffen door den innigen samenhang
tnsschen het vroegere geschrift en de Neutestamentliche Theo^
logie^ die nu voor mij ligt. Bedrieg ik mij niet, dan zal mijn
tegenwoordig verslag ook den lezer overtuigen van de nauwe
betrekking, waarin het ééne geschrift tot het andere staat.
Voorshands doe ik alleen opmerken, dat de Hermeneutik èn
om hetgeen zg met andere, soortgelijke boeken gemeen heeft ^
èn wegens hare eigenaardigheid zéér geschikt is om aangaande
de Neutestamentliche Theologie de gunstigste verwachtingen te
wekken. Zij levert namelgk het bewijs èn dat de schrijver
zich, vrij gevoelt tegenover de boeken van het N. Testament,
èn dat hij voor hun hoofdinhoud hartelijke sympathie koes-
tert; zij doet hem kennen als een warm voorstander van de
grammatische exegese , maar tevens als een theoloog , wien
het te doen is om door te dringen in den geest der oud-chris-
telgke auteurs en om het recht verstand van hunne denk-
beelden in hun ouderlingen samenhang. Dat alles klinkt ta-
melijk eenvoudig en schijnt bijna vanzelf te spreken. Maar
wie zich uit het boek van Dr. Immer of ook maar uit mgne
444 BOEKBBOOBDBELINOSK.
aankondiging daarvan herinnert, hoe het daar wordt uitge-
werkt en met tal van voorbeelden toegelicht, hg zal mg on-
getwgfeld toestemmen, dat wij ten volle gerechtigd zgn om
eene NetUestamenÜiche Thedogie van denzelfden anteor met
de beste praesumtie ter hand te nemen.
Die goede verwachting wordt geenszins beschaamd. De Theo*
logie des N. Testaments van Dr. Immer opent geen nieuw
tijdvak in de geschiedenis der wetenschap , maar bezit een
aantal voortreffelijke eigenschappen en mag als eene werke-
lijke aanwinst worden beschouwd. Ik zou mij verblgden, in-
dien mijn verslag dit helder deed uitkomen. De bedenkingen
en vragen, die ik de vrgheid neem daarin te vlechten, ver-
hinderen mij niet den auteur dank te zeggen voor zijn boek
en zullen, naar ik vertrouw, den lust om daarmede kennis te
maken bij mijne lezers niet verzwakken.
In een kort ^Vorwort" (8. vii— xii) rechtvaardigt Dr. Im-
mer de uitgave van zijn boek, nadat er reeds zoo vele het
licht hebben gezien , die de Theologie van het N. Testament
historisch behandelen. Hij meent, dat zijne voorgangers, hoe
verdienstelijk ook in menig opzicht i een drietal punten niet
of niet genoeg in het oog hebben gehouden. TéB zgn de vol*
gende: 1®. de schrijvers des N. Testaments leerden geen me-
taphysica , maar godsdienst: hunne metaphysische voor-
stellingen, deels overgenomen uit de denkbeelden van hun
tgd, deels door hen zelven afgeleid uit hun religieus geloof,
zijn nimmer de hoofdzaak, altjjd iets bijkomstigs; 2®. bij de
verklaring van hunne geschriften of van enkele gedeelten daar^
van moet ons hunne bedoeling („Intention") steeds duidelgk
voor oogen staan en daarnaar de kracht en beteekenis hun-
ner uitspraken worden bepaald. Wat met die Mlntention" niet
in verband staat , wordt ook niet door de schrijvers geleerd.
Uit MaUh. XYIII: 10, Rom. VIII: 38 moet geene angelolo-
gie worden afgeleid, noch ook uit MaUh. XII: 43—46 eene
uitbreiding van de leer over de booze geesten; 3^. de denk-
beelden van eiken afzonderlgken auteur moeten worden terug-
gegeven in een vorm, aan zijne eigene geschriften ontleend -
gerangschikt in eene van elders overgenomen orde, geplaatst
in een kader , waaraan de auteur zelf nooit heeft gedacht , ko-
men ze niet ten volle tot hun recht.
BOEKBEOOBDEELINGEH. 445
Nog beyat het j^Yorwort" een kort résumé van Dr. .Immer's
denkbeelden over de echtheid en de chronologische volgorde
der nieuw-testamentische geschriften. De Synoptische Eyangeliên
alléén gelden hem als bronnen voor de kennis van Jezus' eigen
onderwgs. Ze moeten evenwel met groote bedachtzaamheid wor-
den gebruikt, want de overlevering is niet altijd zuiver, en de rich-
ting der Evangelisten heeft onmiskenbaren invloed geoefend op
vorm en inhoud hunner mededeelingen. Het oorspronkelijke is
niet bij één van hen, maar beurtelings bg den één en bij den
ander bewaard gebleven. — Het Paulinisme mag niet uit
al de brieven, die op naam van den Apostel staan, promiscue
worden a%eleid. Ze splitsen zich vanzelf in de drie groepen:
de vier hoofdbrieven , de brieven uit de gevangenschap en de
pastorale brieven. De eerste brief aan de Thessalonicenzen en
die aan de Philippenzen mogen niet aan Paulus worden ont-
zegd. — Het i^^ Evangelie en de 1«^ brief van Johannes ver-
tegenwoordigen een geheel ander standpunt dan dat der Apo-
calypse en eene latere en hoogere ontwikkelingsphase van de
christelgke theologie dan de Paulinische en deutero-paulinische
literatuur.
Thans door den Schrijver voorloopig ingelicht omtrent het-
geen wij van hem te wachten hebben, nemen wij zgn boek
zelf ter hand. Ziethier het plan, door hem gevolgd.
De Inleiding (S. 1 — 15) schetst ons «Entstehung und Aus-
bildung der biblischen Theologie" en wordt aanstonds gevolgd
door een ,,Einleitender Abriss der hebraischeu und jüdischen
fieligion" (S. 16 — 50), die, volgens het opschrift, in twee af-
deelingen is gesplitst, waarin telkens eerst de geschiedenis
Tan den godsdienst en daarna de kenmerkende religieuse ideën
CD voorstellingen worden beschreven. Ten slotte (S. 48 — 50)
wordt de uitkomst van dit inleidend onderzoek kort samenge-
vat en de overgang gemaakt tot het eigenlijke onderwerp, de
Theologie des N. Testaments zelve.
Zg wordt behandeld in zes afdeelingen of hoofdstukken,
waarvan deze de opschriften zgn : I. Die Beligion Jesu (S. SO-
IT?); n. Das Judenchristenthum der Urapostel und der XJrge-
meinde (S. 177—205); Der Paulinismus (S. 205—421); IV.
Das nachpaulinische Judenchristenthum (S. 421 — 469 j; lY. Die
zwischen Paulinismus und Judenchristenthum vermittelnde Ricb-
446 BOfiKBEOORDEEUKGSN.
tang (S. 469—494); YI. Die über dem Gegensatz stebeiide
Richtimg [Das Joh. Evangelium and der erste Johannesbrief]
(S. 494 — 548). Eindelijk nog eene korte ^Schlnssabhandlnng/'
over verecheidenheid en eenheid van de schriften des N. Testa-
ments, over de verhouding van het Christendom tot andere gods-
diensten en zijne bestemming tot onvergankelijkheid (S.549 — 556).
Dit dorre schema geeft aanstonds aanleiding tot een paar
opmerkingen. Men ziet , dat het Jodenchristendom niet in eens
wordt a%ehandeld, maar deels aan het Paulinisme voorafgaat,
deels daarop volgt. Dit is eene wel g^;ronde afwgking van
de meest gewone methode. Het ligt in den aard der zaak,
dat het oorspronkelijke, naïeve Jodenchristendom zich wgzigde
door de aanraking met Paulus, van zijne eigenaardigheid zich
bewust werd en haar, juist door de tegenstelling, verder ont-
wikkelde. Wie dus die oud-christelgke richting als één ge-
heel beschouwt en behandelt, voegt het ongelijksoortige bgeen.
De vraag kan alleen zgn, of de bronnen, waarover wg be-
schikken, de splitsing toelaten? Het na-paulinische Joden*
christendom wordt vertegenwoordigd door de Apocalypse en
den brief van Jacobus. Maar waaruit kennen wg het voor-
paulinische, althans met genoegzame zekerheid? Dr. Immer
is zich van deze moeilijkheid wel bewust, maar acht haar toch
niet onoverkomelgk. In weerwil van de bedenkingen teg^
de geloofwaardigheid van de Handelingen der Apostelen, ook
van de eerste hoofdstukken, kan daaruit het voornaamste wor-
den opgemaakt. £n tot het voornaamste bepaalt zich onze
Schrijver, Zijn tweede hoofdstuk heeft geringen omvang en
bevat niets meer dan het bereikbare: eene karakteristiek van
„die S&ulen der XJrgemeinde" (Petrus , Jacobus, Johannes) en
eene schets van „der Yorstellungs- und Ideenkreis der ürapos-
tel und der ürgemeinde/'
Intusschen komti juist naar aanleiding van deze splitsing,
eene vraag bij ons op. Is daarmede niet een beginsel — dat
der chronologische rangschikking — erkend en toegelaten, het-
welk dan ook moet doorwerken en consequent moet worden
toegepast? Mijne bedoeling met deze vraag blijke uit de volgende
overwegingen. Het daareven medegedeelde plan leert ons, dat
na het na-paulinische Jodenchristendom „de bemiddelende rich-
ting'* ter sprake komt. Maar daaraan worden slechts wmnige
BOEKBEOORDSELIlïaEK. 447
bladsgden (S. 469—494) gewijd. Onder dat opschrift behan-
delt nl. Dr. Immer alleen (en wel zeer kort) de geschriften van
Lucas (8. 470—473) en verder de aan Petrus toegekende brie-
ven en dien van Judas (S. 473 — 494). Met andere woorden:
de geheele Paulinische literatuur, met inbegrip van Colossen-
zen-Epheziêrs, van de pastorale brieven en den brief aan de
Hebreen, gaat vooraf aan de afdeeling, waarin o. a. de Apo-
calypse van Johannes wordt ontleed. Binnen de grenzen van
het zeer uitgebreid hoofdstuk met opschrift ,Der Paulinismus"
(8. 205 — 421) worden de verschillende leertypen en -scha-
keeringen uiteengehouden en chronologisch gerangschikt Ach-
tereenvolgens worden ons hier beschreven: I. der unausgebil-
dete Paulinismus; die Thessalonicherbriefe ; II. der ausgebil-
dete Paulinismus; die vier Hanptbriefe; III. Fortbildung des
Paulinismus im Sinne der Onosis; die Gefangenschaftsbriefe ;
ly. abgeschwfichter Paulinismus; die Pastoralbriefe ; Y . Alexan-
drinisch-gef&rbter Paulinismus; der Hebrfterbrief. — Ik ont-
veins niet, dat ik tegen deze verdeeling en tegen de opeen-
vol^g der deelen bezwaren heb. Ze betreffen inzonderheid
de echtheid van de brieven aan de Thessalonicenzen en de
plaatsing van den brief aan de Hebreen, niet alleen achter de
brieven aan de Colossenzen en de Epheziërs, maar zelfr na
de pastorale brieven. Doch dit nu daargelaten. Mocht Dr.
Immer, die niet, gelijk b.v. Pfleidérer, eene monographie over
bet Paulinisme geeft , maar eene volledige Theologie des N.
Testaments — mocht Dr. Immer de geheele ontwikkeling van
de Paulinische ideeën achtereen afhandelen en ons alzoo een
bistorisch tafereel voorleggen, waarin — om slechts dit ééne
te noemen — I en II Timotheüs en Titus vóór de Apocalypse
banne plaats innemen? Dit bezwaar klemt te méér, wanneer
wij ook de 5^^^ afdeeling van het geheel (nl^i® zwischen Pau-
linismus und Judenchristendum vermittelnde Richtung") in aan-
merking nemen. De 1"^ brief van Petrus gaat naar tjjdsorde
zonder eenigen twijfel — ook volgens Immer — aan de pasto-
rale brieven vooraf. Bestaat er bovendien voldoende grond
om alleen de geschriften van Lucas en I en II Petrus onder
het opschrift „Vermittlung" ie plaatsen P ontbreekt dan deze
strekking in al de brieven , die in de vijf boven genoemde
afdeelingen van „Der Paulinismus" ter sprake komen? Ik
448 ROBKBEOORDEBLINGBK.
Jcan niet anden sien , of Dr. Immer heeft hier veel te groot
gewicht gehecht aan het — immers yrij onyerschillige — feit,
dat al de documenten, welker inhoud hg in zyne derde afdee-
ling teruggeeft I met uitzondering evenwel van den Brief aan
de Hebreen , op naam van Paulns Btaan. Had hg zich daarvan
kunnen losmaken, dan zou hg het eigenlijke en zuivere Pau-
linisme, dat der vier hoofdbrieven, afzonderlgk behandeld en
de terugwerking daarvan op het Jodenchristendom met de la-
tere ontwikkeling en vervorming der Paulinische ideeën in
eene en dezelfde volgende afdeeling beschreven hebben.
Wellicht hangt de andere methode, door Dr. Immer ge-
volgd, meer of minder samen met de eigenaardigheid van zgne
critiek, of liever: van zgn karakter als criticus. Het is ons
reeds gebleken, dat hg zich van het gezag der overlevering
geheel heeft losgemaakt en voor zeer belangrijke afwgkingen
van hare data omtrent de boeken des N. Testaments niet te-
rugdeinst. Zgne houding b. v. tegenover de Johannelsche vraag
is zeer beslist Dit neemt evenwel niet weg, dat hg gaarne
eenige terughouding in acht neemt en alles behalve doortastend
is in zijne critiek. ELg vreest de beide uitersten en onder-
scheidt zich zelven even scherp van de j»Parteiganger" der
linkerzijde, ,,we1che gewisse Schlagwörter der Partei als Be-
weis der Freisinnigkeit ansehen und danach ^Farbe beken-
nen/*" als van de ^Gl&ubigen" (Yorwort 3. ix) — zonder te
bedenken, dat hij met de eersten het uitgangspunt en de me-
thode gemeen heeft, gelijk hij daarin van de anderen verschilt.
Op de volgende bladzijde verklaart hij: ^In Betreff der Eritik
der paulinischen Briefe haben wir es nicht ftbr unsere Auf-
gabe gehalten, die Streitfragen über Aechtheit oder Unacht-
heit der Gefangenschafts- und Thessalonicherbriefe — sei es
im positiven oder im negativen Sinn — zu entscheiden" (3. x).
Waarom toch nietP Dat iemand verklaart, die vragen niet te
kunnen uitmaken, kan ik mij begrijpen: ook een non üquet
kan onder bepaalde omstandigheden geboden zijn. Maar tot
de ^Au^abe'' van den geschiedschrgver der christelijke theolo-
gie gedurende het tijdvak des N. Testaments behoort het wel
degelijk, deze en de verwante vragen tot eene beslissing te
brengen. Inmiddels is het niet onnatuurlgk, dat Dr. Immer,
zoo oordeelende, lie&t de geheele Paulinische literatuur onder
BOEKBBOORDEBLIKeKK. 449
één opschrift geplaatst en in zoover bijeengevoegd heeft, al
zag hij zioh ook genoodzaakt in de behandeling uiteen te hou-
den wat niet| zonder schade voor de waarheid, ondereenge-
gemengd kon worden.
Dat ik niet ten onrechte aan de critiek van Dr. Immer eene
al te groote behoedzaamheid ten laste leg, blijkt ook uit de
rangschikking der stof in diezelfde vierde afdeeling van zgn
boek f waarmede wq ons daar juist bezig hielden. Hij bespreekt
daar achtereenvolgens: het standpunt (van het na-paulinische
Jodenohristendom in het algemeen), den brief van Jacobus en
de Johanneïsche Apocalypse. Waarom niet, omgekeerd, eerst
de Apocalypse en daarna de brief van Jacobus P Over de dag-
teekening van het eerstgenoemde boek kan, ook volgens onzen
Schrgver, nauwelijks verschil van meening bestaan: het is ge-
schreven onder de regeering van Qalba. Maar is dan de brief
van Jacobus ouder dan het jaar 68 of 69 onzer jaartelling P
Wg slaan de bladzijden op, die aan het onderzoek naar den
schrijver en den ouderdom des briefs gewgd worden (S. 426 —
429), en vinden daar aanstonds de juiste opmerking, dat hij niet
vóór, maar na Paulns is geschreven. Diens hoofdbrieven
wijzen dus den terminttó a quo duidelijk aan. ,)Wie'* — zoo
gaat Dr. Immer voort — ,|Wie verhalt es sich nun mit dem
terminus ad quemP Unter Yoraussetzung, dass der ÜfA^i^
Toü Kvplou, 'lixtafiog 6 ilK»mj der Yerfasser sei, der anno 62
oder 68 getödtet wurde , könnte der Brief keinenfalls sp&ter als
anno 62 ver£Bisst worden sein. Jedenfalls scheint er vor dem
Ausbruch des jüdisohen Erieges geschrieben worden zu sein,
es sei denn dass man ihn dann sehr viel spater setzen wolle."
Meer over dit onderwerp niet, want wat nu volgt betreft niet
den naam of den leeftijd des auteurs, maar zgne eigenaardige
geestesrichting. Mij dunkt, hier geeft Dr. Immer niet wat
wg recht hadden van hem te verwachten. ,,ünter Yorausset-
zung" — maar het is immers juist de vraag , of dit mag wor-
den yvorausgesetzfp Zoo goed als I en II Petri kan ook de
brief in quaestie geschreven zijn op naam van den Schrijver,
die in den aanhef wordt genoemd. ^Es sei denn dass man
ihn viel spater setzen wol Ie" — maar het is immers de
vraag niet, wat wij willen of niet willen, maar wat kan en
de waarschgnlgkheid voor zich heeft P Had Dr. Immer het tot
450 BOEKBEOORDBBLDrOXN .
sgn taak gerekend, deze critische qnaestie uit te maken, hg
zott dan, naar ik meen, niet lang hebben geaarzeld met zijne
beflliaaing. Wij behoeven slechts zijne eigene karakteristiek
yan Jacobus den rechtvaardige (S. 182 — 185) naast zijne —
zeer juiste — beschouwing van den brief te leggen, om ons
te overtuigen, dat deze een ander auteur hebben moet. Men
zegge niet, dat het er, in eene NetUestamentliehe Theologie ^
weinig op aankomt , hoe men de vraag naar den ouderdom be-
antwoordt. Het tegendeel is waar. De §§ over de Apocalypse
na die over den brief van Jacobus maken zeker wel niet op
mij alleen een allerzonderlingsten indruk. Wij gaan daarin
zeer bepaald achteruit. Het getemperde en vergeestelijkte
Jodenchristendom van den brief is niet alleen anders dan de
richting van den Apocalypticus , maar ook zeer bepaald eene
latere ontwikkelingsphase. Doch over de zaak behoef ik niet
uit te weiden: zij is ten onzent door Dr. Blom uitvoerig en
op afdoende wijze behandeld. Het was mg thans alleen te
doen om aan te toonen , dat Dr. Immer hier en daar niet weet
door te tasten en — dat zijn boek nog beter zou zijn dan het
is, indien hij steeds ,,Farbe bekannt" had.
Doch ik herinner mij daar, dat wij eigenlijk nog niet ver-
der zijn dan de beschouwing en beoordeeling van het plan,
door Dr. Immer in zijne NetUestamentliche Theologie gevolgd.
Het wordt tijd, dat wij zijne methode van bewerking in het
oog vatten. Reeds bleek ons, hoe hij zelf in het Vortaort haar
kenschetst (boven bl. 444). Die teekening is alleszins juist.
De auteur wil vóór alle dingen historisch te werk gaan.
Hij is er steeds op bedacht, de schrijvers zei ven te laten spre-
ken en ziet zorgvuldig toe , dat hij hun niets opdringt , hetwelk
zou kunnen geacht worden vreemd te zijn aan hunne manier
van denken en voorstellen. Ook de rangschikking hunner
ideeën poogt hij zooveel mogelijk aan hen zelven te ontleenen.
Yandaar zijne gewoonte om van de geschriften, welker „theo-
logie" hij zal gaan blootleggen , eerst een overzicht of plan te
geven. Daarna is dan de samenvatting van hun inhoud of de
uiteenzetting van de godsdienstopvatting, die zich daarin uit-
spreekt, aan de orde.
Evenals de scherpe onderscheiding tusschen metaphysica en
religie — waarop insgelijks hierboven (bl. 444) reeds gewezen
BOEKBBOORDEELIMGSir. 451
werd — moet dit streven naar zuiYer-historische behandeling
onbepaald worden toegejuicht. Het is waar: chacun a les dé-»
fauts de ses qucUiiés, en zoo zijn er ook aan deze manier van
behandeling, gelijk zij althans door Dr. Immer wordt in prak-
tijk gebracht, enkele nadeelen verbonden. Loopt de sjfstema-
Heus gevaar aan de geschiedenis ontrouw te worden, de hisUh
rictis kan ons licht te veel of te lang met de bijzonderheden
bezig houden en in gebreke blijven ons ééne, wel samen-
hangende voorstelling van het geheel te leveren. Dit geldt,
tot op zekere hoogte, ook van Dr. Immer. Om hem als kis*
torictis volledig te karakteriseeren, moeten wij nog doen op-
merken, dat hij van aanleg en studie exegeet is. Dit komt
in zijn boek duidelijk uit. Telkens begeeft hij zich in discus-
sie over den zin van de teksten, die hij voor zijn doel moet
gebruiken.. En, let wel, die discussie wordt niet gevoerd in
aanteekeningen aan den voet der bladzijde, maar in den tekst
zelven van het boek. Somtijds volgt de ééne op de andere
en ontbreekt — öf geheel öf te zeer — de samenvatting der
verkregen resultaten. Het natuurlijke gevolg daarvan is, dat
wij niet zelden geen scherp bepaalden indruk ontvangen en
derhalve door deze of gene afdeeling niet geheel bevredigd
worden. Dit nadeel had kunnen zijn vermeden, indien b. v.
de Schrijver, telkens aan het begin of aan het slot eener §,
de uitkomst van zgn onderzoek, zoo bepaald als hij haar ge-
ven kon, had geformuleerd — met behoud overigens van de
discussiën over de enkele teksten. Deze laatste zou ik vooral
niet willen missen. Zij zijn het juist, zoo ik wel zie, die het
boek bgzonder geschikt maken voor hen , die de Theologie des
N. Testaments beginnen te beoefenen; ze sluiten zich aan
bij hunne voorbereiding in de exegese van het N. Testament;
ze leeren hun den waren stand der quaestiën kennen en leiden
hen op tot een zelfstandig oordeel daarover. Doch daarmede
kon zeer wel gepaard gaan, wat nu m. i. vaak te zeer ont-
breekt: de flinke samenvatting der verkregen resultaten.
Tot nadere toelichting van hetgeen ik daar over de methode
van Dr. Immer mededeelde, zou ik hier en daar in zgn boek
een greep kunnen doen. Doch liever bepaal ik mij, van nu
af aan, tot ééne enkele afdeeling, en wel de eerste: „Die Be-
ligion Jesu/* Verdient zij die voorkeur reeds van wege de
452 BOEKBtiOORDSRLIKaEN.
belangrgkheid van haar onderwerp, ik heb haar boTendien
nauwkeoriger nagegaan dan de volgende hoofdstukken en ge-
voel mij dns voor dit gedeelte mijner taak ak TerslaggeTer
het best berekend.
Allereerst dient de lexer te vernemen, hoe Dr. Immer ons
ydie Beligion Jesu'* voor oogen poogt te stellen. Nadat hg
zgne denkbeelden over de Evangeliën heeft blootgelegd
(S. 51^57), schetst hij zeer beknopt i^den geschiohtliohen Hin-
tergrund des Ideenkreises Jesu" (8. 57—60) en handelt, even
beknopt, over Jezus" verhouding tot Johannes den Dooper
(S. 60 — 63). Dit alles is slechts inleidend. Nu volgt de uit-
eenzetting van ^die leitenden Ideen Jesu'' (8. 63—155), die
reeds door haar omvang blgkt het eigenlgke corpus der ge<
heele afdeeling te zgn. Vooraan staat „das HimmelreicV'
(8. 63 — 78). Nadat is aangewezen , welke voorstelling Jezus
zich daarvan had gevormd, komt „die Gerechtigkeit des Him-
melreiches'* ter sprake (8. 78—91); daarna „die Erfordemisse
zum Eintritt in das EQmmelreich" (8. 91 —105). De opschrif-
ten der volgende onderafdeelingen luiden: der Mensohensohn
(8. 105—127); die Jüngerschaft und die Welt (8. 127— 142); die
VoUendung der Dinge (8. 142 — 155). Zgn onder deze capita
al de „leitende Ideen Jesu" blootgelegd, nu wordt dan nog
a&onderlijk zgne «verhouding tot het Jodendom'' beschreven
(8. 155—170), en wel afzonderlijk: tot de Wet, tot de theo-
kratie en tot de Joodsche godsidee en wereldbeschouwing.
Eindelijk wgdt Dr. Immer nog enkele bladzgden aan «Der
Ausgang Jesu" (8. 170 — 174), om met de vraag naar de
eenheid van het beeld van Jezus' karakter, dat de 8ynopti8che
Evangeliën ons voorleggen, te besluiten (8. 174 — 177). «8011-
ten hier auch Inkongruenzen übrig bleiben, so ergiebt sich
doch aus dem bei weitem grössem Theil der evangelischen
Geschichte ein so concretes, erhabenes und heiliges Bild, wie
die Weltgeschichte uns kein anderes darbietet: diese innige
Yerbindung von heiligem Ernst und erbarmender Liebe,
von ungetrübter Gemeinschaft mit dem Yater im
Himmel und theilnehmendstem Eingehen in die
Bedfirfnisse und Angelegenheiten der Menschen,
diese Unmittelbarkeit der Gedanken und diese Schlagfertig-
BOEKBEOOBDEBLIKGES . 453
keit, welohe aller mühseligen Reflexion nicht bedarf, sondem
Alles parat hat" i).
Men bemerkt aanstonds, ook uit dit dorre geraamte, dat
trouwens ieder onzer dadelijk bekleedt, hoezeer het den Schrg-
Ter ernst is met zgn plan om geen leerstelsel van Jezus voor
te dragen. Hij behandelt onderscheidene bgzonderheden, die
men tot het leven van Jezus of tot de teekening yan zijn ka-
rakterbeeld pleegt te brengen. Als proeve noem ik de §§ over
„Die Jüngerschaft und die Welt" en „der Ausgang Jesu," die
evenwel volstrekt niet alleen staan: telkens komt hij, ook bij
de behandeling van andere onderwerpen, op biographische
quaestiën en acht het zijne taak, die zooyeel mogelgk op te
helderen. Want dat wg hier niet te doen hebben met uit-
weidingen, waartoe gereede aanleiding bestond, maar die toch
des noods hadden kunnen achterwege blijven, behoeft na al
het voorafgaande geene vermelding meer. Het enkele opschrift
,die Religiën Jesu" is voldoende om ons te leeren, dat de
Schrijver met voorbedachten rade den kring ruimer trekt en
daarin opneemt wat vele zijner voorgangers niet of nauwelgks
hadden aangeroerd.
Het is intusschen de vraag, of Dr. Immer, nu hg eens de-
zen weg insloeg, daarop niet nog eenige schreden verder had
moeten gaan. Om mijne bedoeling duidelijk te maken, plaats
ik hier nog eens de opschriften der onderafdeelingen van ,,Die
Religiën Jesu" vlak naast elkander: 1. Geschichtlicher Hinter-
grund des Ideenkreises Jesu; 2. Yerhaltniss Jesu zu Johannes
dem T§ufer; 3. Die leitenden Ideen Jesu; 4. Verhfiltniss Jesu
zum Judenthum; 5. Der Ausgang Jesu. — Om de onderlinge
verhouding dezer onderdeden heeft de Schrijver zich blgkbaar
in het geheel niet bekommerd: het S^^ heeft driemaal meer
omvang dan de vier andere te zamen. Ook aan de formeele
overeenstemming der opschriften is weinig zorg besteed: hoe
zou anders „der Ausgang Jesu'' zoo vreemd naast de overige
kunnen staan? Doch er is iets anders, waarop ik thans wg-
1) Hierbij eene rerwijzing naar Matthew Arnold (Literature and Dogma),
Raawenhoff (Theol Tydschr. VII bl. 287 ^erv.) en Ha8e(6each. Jeau), en Toorts
aaar: MaUA. IX: 12. 18^ ISverv.; XII:8verT., 11 verv., 25— 29; XV: STerv.;
XXI:24verT.; XIX:4Terv.; XXII: 18 verv. 29 verv.; Lue. VII: 40 verv.; X:30
verv.; XII : lé verv.; XIII : 15 verv.; XV : 3 verv. enz.
454 BOEKBBOORDEELIKQSN.
zen wil: de plaatsing van de i^^ onderafdeeling, de yerhou-
ding van Jezus tot het Jodendom. Wordt deze, bg
wijze van slotsom, opgemaakt of afgeleid uit het voorafgegaan
onderzoek naar zijne ,|leitende Ideen^P Ware dat het geyal,
dan zou die plaatsing niets bevreemdends hebben. Doch zoo is
het niet. De 4^^ onderafdeeling is zelfstandig; de verhouding
van Jezus tot het Jodendom wordt bepaald haar teksten, die
vroeger nog niet of althans niet opzettelijk behandeld waren ,
b.v. MaUh. V: 17—19 (S. 155—159) enz. Maar waarom
komt dan dit onderzoek achteraan P Dr. Immer begint, gelijk
wij gezien hebben, met ,das Himmelreich". Terecht, voor
zoover het koninkrljks Gods in het onderwijs van Jezus
eene zeer ruime, ja de ruimste plaats beslaat. Maar mocht
dat voor hém de hoofdzaak zijn, mocht hij zich daardoor la-
ten leiden in de rangschikking van de stof? Hg behandelt
immers niet de leer, maar den godsdienst van Jezus! Welnu,
voor dezen, of, liever nog voor het recht verstand en de pey-
chologische verklaring van dien godsdienst is de verhouding
tot het Jodendom „grundlegend'' en had daaraan, zoo niet de
eerste, dan toch eene eerste plaats moeten zijn ingeruimd.
Met de Wet, hare verklaring door de Schriftgeleerden en hare
betrachting door de Phariseën kwam Jezus van den aanvang
af in gedurige aanraking; met deze momenten stond zgne
„Religion", haar karakter, hare ontwikkeling, steeds in onaf-
scheidelijk verband. Men kan die ,)Beligion" niet naar waar-
heid beschrgven, zoo men die verhouding niet kent en in ge-
dachten houdt. Laat Dr. Immer's rangschikking van de stof
zich dan wel rechtvaardigen?
Doch ik heb nog niet genoeg gezegd. Wie niet de leer,
maar den godsdienst van Jezus wil schetsen, neemt eo ipso de
verplichting op zich om psychologisch te werk te gaan en
tevens genetisch. Nu staat dit vast, dat Jezus niet begon-
nen is met eene eigene , van die zijner tijdgenooten verschillende
notie van het godsrijk, maar — met een religieus bewust-
zijn, dat anders gestemd was dan het hunne, bepaaldelijk
dan dat van de Schriftgeleerden en Phariseën. Dat heb-
ben — om slechts enkelen te* noemen — Strauss ^) en Holtz-
1) Das Leben Jesu fir dat deuttche Volk S. 1U8 ff
BOEKBEOOBDSBLINGEN. 455
mann ') zeer juist ingezien. Het behoeft geene vermelding i
dat de eigenaardige religieuse bewustheid van Jezus door
Dr. Immer is opgemerkt en bescbreven wordt. Maar waar
geschiedt ditP In de 4^^ onderafdeeling, en ook daar nog ge-
heel achteraan (S. 168 — 170), in de laatste der 3 §§, over de
yerhouding van Jezus tot de Joodsche godsidee en wereldbe-
schouwing. Daar wordt herinnerd, dat de betrekking tusschen
Jahwe en Israël van oudsher werd opgevat als een verbond;
dat deze opvatting in het Judaïsme eene verkeerde , juridische
en eudaemonistische wending nam; dat het ,Gottesbewusstsein
Jesu" zich niet alleen van het Joodsche onderscheidde, maar
zelfs daartegenover stond. Dit laatste wordt vervolgens op
uitmuntende wijze — alleenlgk veel te kort — ontwikkeld.
Maar — het neemt de plaats niet in, die daaraan toekomt;
het wordt niet gebezigd als de sleutel van het geheel. Hier-
mede wordt niet beweerd, dat bij de uiteenzetting van „JAe
leitenden Ideen Jesu" nergens op zijne kinderlijke verhouding
tot Ood gewezen of daarvan ter verklaring van de verschijnse-
len gebruik gemaakt wordt: hoe had de Schrijver dit kunnen
nalaten P Maar wèl meen ik, dat de gewone lezer gevaar
loopt, de centrale beteekenis van Jezus' gemoedsleven voorbg
te zien. Dat gevaar zou aanstonds zijn afgewend, indien
Dr. Immer zich klaarder bewust geweest ware van hetgeen
uit zijne eigene opvatting van den inhoud der NeutestamentUche
Theologie rechtstreeks volgt.
Bedrieg ik mij niet, dan zou de behandeling van sommige
gleitende Ideen" er nog bij gewonnen hebben^ indien zij had
kunnen gebaseerd worden op eene schets van de „Beligion
Jesu" in dien allerengsten en eigenlijken zin. Neem b. v. de
leer van Jezus over „het Eoninfanjk Gods" of «der hemelen.*'
Vóór alles moet worden erkend , dat Dr. Immer haar op voor-
treffelgke wijze behandelt (S. 63 ff.). Maar er blijft toch nog
iets onzekers , eenige onduidelgkheid over. Ze zouden m. i.
verdwgnen, indien steeds werd vastgehouden, dat de fiaviksl»
Tov oipxvQv óók in het onderwijs van Jezus — evenals bij zijne
tijdgenooten , bepaaldelijk bg het volk ') — een eschatologische
1) JtÊdeiUhmi, md CkriUeiUkum (1867) S. 827 ff.
%) Verg. daarover Oort, hierboven bl. 360 verv.
456 BOEKBBOORDBBLIHGKN.
term is, waardoor een toekomstige heilstaat wordt aan-
geduid, dien Jesus kwam aankondigen en voorbereiden.
Voor die opvatting en voor de consequente toepassing daarvan
pleit m. i. het synoptische spraakgebruik. Verreweg de meeste
verbindingen , waarin ^^het koninkrijk Oods" voorkomt , hebben
geen zin, wanneer men niet aanneemt, dat daarbij wordt ge-
dacht — niet aan eene door Jezus gestichte maatschappij ,
maar — aan een nieuwen toestand, waarin Qod de heerscher
zijn, en die aan Zgnen wil ten volle beantwoorden zou. Vol-
gens mijne meening is het de taak der NeutestameniUche Thech
logie aan te wgzen, hoe deze notie, door Jezus niet gemaakt,
maar onÜeend, allengs — zonder evenwel ooit op te houden
eschatologisch te zijn — allengs eigenaardig gekleurd en, in-
dien ik mg zoo mag uitdrukken , verplaatst d. i. door de ethisch*
religieuse voorbereiding van het godsrijk op den achtergrond
gedrongen is, onder den invloed van datgene, wat Jezus per-
soonlgk eigen was, nl. van zijne eigene religieuse bewustheid
en van de daaruit voortgevloeide opvatting van Gh>ds vaderlgke
betrekking tot de menschen in het algemeen. Maar opdat deze
taak volledig worde volbracht , moet natuurlijk het godsdienstige
bewustzijn van Jezus de daaraan toekomende eerste plaats inne*
men, want daarvan is de herschepping der populaire voorstelling
uitgegaan en daardoor wordt zij in haar gansche beloop beheerscht.
Doch mgne aankondiging zou allengs de haar gestelde gren-
zen gaan overschrijden. Ook meen ik reeds genoeg gezegd te
hebbon, om mgne ingenomenheid met Dr. Immer's boek en
den wensch, dat het de aandacht ook en vooral van de jeug-
dige beoefenaars der theologie tot zich trekke, te rechtvaardi-
gen. Slechts een paar kleinigheden onderwerp ik nog even
aSem het oordeel van den Schrgver '). Is het goed te keuren,
dat de opsomming van de geboden in het gesprek van Jezus
met den rijke, Matth. XIX: 19, voor meer oorspronkelijk
wordt gehouden dan die bg Marcus, H. X: 19P Zie S. 53
in fine , door S. 98 f. niet nader verklaard of gemotiveerd. Ik
zou, juist omgekeerd, de woorden : xx) dyxni^eig riv Tk^trlov ffov
1) Snkele zQn tóó klein, dat ik ze liever naar eene noot verwas. Op S. 85 staat
ten onrechte, dat Lucaa, H. XI: 3, schryft: è^ *ih7v rè xaf ^fupM-^ er staat en
moet ook ttaan*. iHou tcri. Op S. 507 is het heiiiaalde vtè^ rov Mpêrwtn een Uf-
nu voor ^idc Mpmwcv.
BOEKBBOOBOEELINGEN. 457
0« <TêxvTÓ¥ voor een ongepast toevoegsel van Mattheus houden.
In dit verband passen alleen enkele, losse geboden der Wet,
niet een voorschrift als dat bij Mattheus, hetwelk althans door
Jezus werd beschouwd als het kort begrip van al de zedelijke
eischen der Wet. — Op S. 61 wordt de vraag opgeworpen,
of de Dooper in het verhaal MaUh. XI : 2 verv.; Luc. YII : 18
verv. den bij hem opgerezen twgfel omtrent Jezus' Messiani-
teit uitspreekt, dan wel nu voor het eerst, daar hij Jezus
vroeger niet kende, omtrent hem verlangt te worden ingelicht P
Dr. Immer verklaart zich voor het eerste, op grond van MaUh,
XI: 6; Luc. YII: 23: fiAxapiog U ctv /xii vxaylxxwbi iv iftoU
Is dit argument voldoende P Onderstelt het „geërgerd worden"
noodzakelgk een vroeger aanwezig geloof P Indien ook al, dan
zou de veel grootere waarschijnlijkheid der tweede opvatting er
toch toe moeten leiden om die woorden te stellen op rekening
van de verhalers, die Johannes getuige gemaakt hadden van
het wonder bij gelegenheid van Jezus' doop. — Bij MaUh.
YIU : 22 ; Luc. IX : 60 toekent de Schrijver aan : „Das harte
Wort „Lass die Todten ihre Todten begraben" d. h. «Ueber-
lasse den geistig Todten die Sorge für ihre Yerstorbenen",
setzt allerdings voraus, dass der Yerstorbene und seine Ange-
hörigen vtxpot d. h. dem wahren Leben firemd gewesen seien.
Woher Jesus das wusste, ist uns freilich unbekannf Ja ze-
ker! Maar zou niet o. a. hieruit blgken , dat deze geheele op-
vatting van Jezus* woord de ware niet kan zijnP Aanneme*
lijker dan de onderstelling, dat Jezus hier den gestorvene en
zgne verwanten, met uitzondering van dien éénen tot wien hg
spreekt, voor „geestelijk doeden" heeft uitgemaakt, schgnt
mg de spreekwoordelgke opvatting van het gezegde, waarbg
de zin wordt: dat zal wel vanzelf te recht komen: verkondig
^j het koninkrgk Gods! *) — Ten slotte nog de opmerking,
dat het niet alleen twgfelachtig is, of Jezus het boek Henoch
heeft gekend (S. 107), maar bovendien zoo goed als zeker,
dat de plaatsen van dat boek, waarin „de zoon des Menschen'*
voorkomt, Christelgk van oorsprong zgn.
Mei, 1878. A. Eveitbk.
1) Eenigazus anders, althans wat Lacas betreft. Scholten, M PmmÜnueh Eean
geUêf bL 95, wiens opvatting ik Terre boven die van Immer loa verkiezen.
29
Practi9che TkêologU. Een handboek voor jeugdige Oed-
geleerden j door J. J. yak Oostbbzee. In twee dee-
len. Utrecht, Kemink en Zoon. 1877, 1878.
Dit Handboek voor jeugdige Gbdgeleerden — opgedragen
aan de yroegere en latere toehoorders zijner lessen over Prac-
tische Theologie — is de vrucht van het onderwijs in de Prac-
tische Godgeleerdheid door Prof. van Oosterzee gedurende vijf-
tien jaren aan de Utrechtsche Hoogeschool gegeven. In twee
deelen, samen ongeveer negen honderd bladzgden groot, zet
hij dit deel der theologische wetenschap van zijn standpunt
uiteen. De Inleiding begint met de beschrijving der Practi-
sche Theologie als ,de wetenschap der werkzaamheid voor het
koninkrijk Gods in al haren omvang gedacht, gelijk die be-
paaldelijk door den Herder en Leeraar der christelijke ge-
meente wordt uitgeoefend" ; en tracht verder het betoog te le-
veren, dat zij als zoodanig haar eigene, hoogst eervolle plaats
bekleedt in het organisch geheel der Gt>dgeleerde wetenschap-
pen, en dus naast deze de meest nauwgezette beoefening ver-
dient. Een overzicht harer geschiedenis en de mededeeling
van het plan harer behandeling volgt hierop. Dit laatste is
aldus ingericht. Een algemeen grondleggend deel, aan
de beschouwing der Evangeliebediening zelve van verschillende
zijden gewijd, gaat vooraf. Dan worden de werkzaamheden
van den Herder en Leeraar ieder afzonderlgk in het licht ge-
steld. Deze werkzaamheden geschieden of rechtstreeks ten be-
hoeve der gemeente, of van hen, die — hetzij door afkomst
en geboorte , hetzij door denkwgs of standpunt — kunnen ge-
acht worden daarbuiten te staan. Het eerste gedeelte dier
werkzaamheden, dat het uitvoerigst beschreven wordt, splitst
zich in een beschrijving van datgene, wat de Herder en Lee-
PRACTISOHE THEOLOGIE. 459
nar te yerrichten heeft yoor zgne gemeente in haar geheel —
Homiletiek en Liturgiek — en van datgene wat van
hem vereisoht wordt ten behoeve harer bijzondere leden, toe-
komstige of tegenwoordige — Eatechetiek en Poimeniek.
Het tweede deel — de werkzaamheid buiten den kring der
eigen gemeente — wordt kortheidshalve in een Aanhangsel
als Halieutiek en Apologetiek besproken. Het Kerk-
recht wordt door den schrijver buiten den kring der Practische
Theologie gesloten, en gebracht tot dien der Historische God-
geleerdheid , „als strekkende vooral om den Theoloog met den
feitelgken toestand van Christendom en Kerk, in betrekking
tot den staat, bepaaldelijk met de kerkelijke organisatie in
zgn naaste omgeving bekend te maken" (I bl. 20, 21). —
Het eerste Hoofdstuk is dus gewgd aan de beschouwing
der Evangeliebediening in het algemeen. In zeven
§§, waarvan de eerste handelt over haar grond en oorsprong,
de laatste over haar verheffing en volmaking, wordt bespro-
ken wat betrekking heeft op haar omvang en bestemming,
haar licht" en schaduwzgde, geschiedenis en toestand, ver-
eischten en voorbereiding, roeping en wgding. — Naar het
vooropgezette plan volgt nu de Homiletiek, „dat deel der
Practische Theologie, dat den aard en eisch der Evangeliepre-
diking bij de onderlinge samenkomsten der christelijke ge-
meente beschrijft, met het bepaalde doel om langs dien weg
wel toegeruste verkondigers van het woord des levens te vor^
men" (I bl. 80)» In een Voorbereidend Deel geeft de schrg-
ver behalve een aanwgzing van het begrip en belang der Ho-
miletiek, een tamelgk uitvoerig en, naar ik meen, zeer ver^
dienstelijk overzicht van haar geschiedenis en litteratuur. Ver-
volgens behandelt hij in een Ontwikkelend deel de principiëele,
materiëele en formeele Homiletiek. Leert de eerste ons het
karakter der Leerrede kennen als „eene aaneengeschakelde toe-
spraak van christelgk-godsdienstigen inhoud, in ongebonden
stijl door den dienaar van het Evangelie bg de openbare gods-
dienstoefening der gemeente in naam en op last des Heeren
te houden, met het bepaalde doel dat zg daardoor gesticht,
en de komst van het Godsrgk bevorderd worde" (I bl. 211) —
en geeft zg de betrekking aan, waarin de prediking staat tot
de welsprekendheid, de godsdienstoefening en de persoonlgk-
460 PRACTIBOHE THBOLOOIS.
heid van den prediker, de beide andere deelen handelen nik
tuurlgk over de stof der leerrede en over haar vorm en voo^
dracht. — Het derde hoofdstuk loopt over de Litnrgiek
yZij is de theorie der leiding van den ge wijden eerdienst, en
heeft ten doel om door de vorming van bekwame latorgen de
saak van het Qodsrgk te dienen'* (U bl. I). In de Inleiding
wordt achtereenvolgens gehandeld over haar weien en eind-
doel, haar bronnen en hulpmiddelen, de geechiedenis haror
theorie en praotijk , haar toestand en eisoh. Terwijl daarna in
twee afdeelingen de Liturgische beginselen worden vastgesteld
en de Liturgische regelen aangegeven. Met een woord over
de Liturgische persoonlijkheid eindigt dit hoofdstuk. — In het
vierde is de Eatechetiek aan de beurt. Zij houdt zich be-
zig met ,de theorie van het Ghristelgk-Godsdienstig onderwgs,
in naam der kerk aan de aankomelingen der gemeente te ge-
ven" (II bl. 138). Behandelt de Inleiding haar geschiedenis
en litteratuur, haar toestand en eisch, in de beide afdeelingen
van dit hoofdstuk wordt besproken de grondslag, de inhoud, de
vorm der Katechese, en haar inrichting, haar hulpmiddelen,
haar ideaal. — Eindelijk de Poimeniek, die „zich onle-
dig houdt met de theorie der Herderlgke zorg, die door den
Evangeliedienaar in zgn wettigen werkkring wordt uitgeoefend"
(II bl. 218). Zij wordt verdeeld in algemeene — de herder in
betrekking tot zgn kudde in haar geheel — en individueele —
de herder in betrekking tot de afzonderlgke en zeer onder-
scheiden leden der gemeente. In het Aanhangsel volgen nu
nog eenige opmerkingen over deHalieutiek, „de theorie
der uitbreiding van het Christendom onder de nog niet geker>
stonde volken" (II bl. 321); en over de Apologetiek, „de
theorie van de zelf-rechtvaardiging des Christendoms tegenover
allen , die nog niet of niet meer op christelijk standpunt staan"
(n bl. 338).
Zietdaar in het kort het verloop van deze Practisohe Theo-
logie. Wat zal nu verder mgn taak wezen P Eenvoudig broe-
der den inhoud meédeelen en de lessen herhalen door Prof. van
Oosterzee gegeven voor ons preeken en katechiseeren , ons her-
derlgk werkP Zgn boek verdient wat beters en de redactie
van dit tijdschrift verlangt zeker iets meer. Dan een gron-
dige critiek geven van de beginselen in deze Handleiding ge-
PBACTI80HE TUEOLOGIU. 461
steld en ontvouwd, een critiek, -die naar den aard van difc
werk in allerlei onderdeelen zou moeten afdalen P Daargela-
ten dat zulk een beoordeeling te groeten omvang zou verkrij-
gen» verklaar ik eerlijk daartoe niet in staat te zijn. Wie
zooals ik in de laatste jaren zich bepaald heeft tot de practijk
der PraotiBche Theologie, en — laat ik het maar zeggen —
nooit van deze wetenschap zijn hoofdstudie gemaakt heefb, hij
zal zich niet wagen aan een grondige beoordeeling van een
werk door een der meesters in het vak geschreven. Integen-
deel hg zal eerbiedig zich neerzetten en luisteren en winst
doen met dat, waarmee hij meent winst te kunnen doen.
Trouwens in de oogen van prof. van Oosterzee zou ik zeker,
onbevoegd zijn tot zulk een beoordeeling, daar ik wel wat
van de vereischten mis noodig tot een waardige behandeling
van dit vak. We lezen toch: „persoonlijk geloof aan den
hoofdinhoud der Heilsopenbaring en aan de volstrekte onmis-
baarheid der Evangeliebediening wordt stilzwijgend vooronder-
steld en verwacht van wie zich op de Practische Theologie
met gver en zegen zal toeleggen. Wie in onzen tgd dat ge-
loof heeft verloren, wij zullen hem niet uit de hoogte ver-
oordeelen, maar toch ten ernstigste waarschuwen om de kerk,
die hg niet met een Paulus-zwaard verdedigen kan, althans
niet met een Judas-kus te verraden, en liever heen te gaan,
dan de gemeente te verwoesten en zich zelven ongelukkig te
maken. Een bgzonder talent voor dit vak van studie boven
alle andere laat zich niet van iedereen wachten, maar van het
bekende woord : ^een vroom hart is het genie van den geeste-
Igke" (Jaeobi) kan geen titcel of jota uitgewischt worden , en
gezonde vroomheid in christelijken zin is ondenkbaar, waar
men schier op ieder essentieel punt den Heer en zijne Aposte-
len in het aangezicht tegenspreekt" (I bl. 21 vlg). — Wat
dan? Toen de redactie van dit tijdschrift mij uitnoodigde om
deze aankondiging, te schrgven, aarzelde ik eerst om nu licht
te begrijpen redenen. Doch een andere overweging werd wel-
dra machtiger dan mjjn vrees. Deze aankondiging had ook
iets zeer aanlokkelijks. Het zal in deze, voor ons modernen
moeilijke dagen, vermoedelijk velen mijner ambtgenooten gaan
gelgk het mij gaat, dat het practische werk hun niet gering
bezwaar oplevert. Al was het alleen maar, dat we te midden
462 PRACTISOHBi THBOLOaiS.
van het vemioeiende van zooveel questies — vaa de kerke-
lijke het meest — onophoudelijk tot de practgk geroepen wor-
den; en voor haar riohtige uitoefening opgewektheid aeker
wel de eerste voorwaarde is. Voorts velen moeten het zien,
dat — al maken zg ook werk van hun preeken — de ont-
wikkelden, ten minste de heeren en dames, al minder lust
toonen om naar hen te luisteren. Aan wie de schuld P Asn
onsP Moeten wij anders preeken P Of ligt het aan de geheels
inrichting van onzen eeredienst P Moeten wg op liturgisch ge-
bied een hervorming in het leven roepen P Maar hoe dan —
welke danP Daar is oppositie tegen de beide plechtigheden,
doop en avondmaaL Moeten ze wegP Is er iets anders voor
in de plaats te geven P Of kunnen wij die oude eerwaardige
instellingen verheffen P — De katechese is een periode van
hooger ontwikkeling ingetreden. Maar nog slechts ingetreden.
Ook hier nog allerlei vragen, die op antwoord wachten —
vragen over den vorm niet minder dan over den inhoud vaa
ons godsdienstonderwgs. — Eu moet ik nog zeggen wat
moeiiykheden soms het herderli|k werk oplevert P Bj hen,
die lie&t niets meer van den pastor in ons zien; bg die ande-
ren, die niets begrgpen van den strgd, dien wg zelven te
strijden hebben ; die van ons vragen een herderlgk toezicht en
bestuur, zooals wg het toch lie&t niet meer willen oeS&n&L
En toch — het is mgn vaste overtuiging, dat, wil onze rich-
ting ingang vinden, vasten grond verkrggen vooral bg het
volk, het moet gaan langs den weg van onzen persoonlgken
invloed. Yoor ons moeten de gemeenteleden eerbied leeren
koesteren. Ons moeten zij leeren liefhebben en vertrouwen.
En dat kunnen zg alleen leeren bij ons verkeer in hun mid-
den, in hun woningen. Onze vroomheid, de troost, dien wg
te geven hebben, de opwekking tot zedelgken ernst, die van
ons uitgaat, zg moeten de menschen binden aan onze pwso-
nen, en daardoor aan onze richting. Veel meer dan allerlei
populaire geschriften en tal van volkslezingen over de moderne
richting kunnen wij doen, de moderne predikanten. — Maar
wie is tot al deze dingen bekwaam P Tot al deze dingen. Wie
kan alles wat van ons geêischt wordt goed volbrengen P We
mogen ook de studie niet veronachtzamen. We moeten big-
ven op de hoogte van onzen tijd. Aan allerlei maatschappe-
PRACTiSOHB THEOLOOIB. 46S
Igke betrekidngeii en bezigheden mogen we ons niet onttrek-
ken. Ons hniflgezin heeft ook zijn rechten. Waar is de man,
die mij zegt , hoe ik dit alles zal Tolbrengen P — Men begrijpt
nu waarom de aankondiging van dit Handboek ook haar uit-
lokkende zgde had. Niemand zal ontkennen, dat de Utreoht-
8che Hoogleeraar in deze materie recht van spreken heeft.
Zou ik van hem niet veel kunnen loeren P Op menige vraag
een antwoord vinden P Was dit het doel, waarmee ik van
Oosterzee's Practische Theologie ter hand nam — en dat doel
iB gewettigd, want het is een practische theologie — dan is
licht te begrgpen , dat ik in deze aankondiging zal trachten
weer te geven den indruk, die het lezen van het werk bij mij
heeft achtergelaten. Yindt iemand dit zeer onbelangrijk, dan
yraag ik hem vergeving, hem zoolang te hebben opgehou-
den, voordat hij wist, dat hg deze aankondiging kon over-
slaan. Mij troost de gedachte, dat mijn subjectiviteit wel niet
zoo heel erg zal verschillen van die der meesten mijner lezers.
Laat ik dan beginnen met prof. van Ooeterzee te danken
voor zooveel schoons en waars als ik in zijn boek vond. Het
laat zich in zijn geheel aangenaam lezen. Waarmee trouwens
niets bijzonders gezegd is van een werk van van Oosterzee.
Het groot aantal citaten getuigt van zijn rijke belezenheid en
geeft aan het boek een frischheid, die vooral bg de behande-
ling van de practische vakken zeer gewenscht is. Een kleine
opmerking slechts. De stgl zou m. i. gewonnen hebben aan
kracht, als hij iets minder breed was, en wat meer vertoond
had van die „prikkelen en nagelen", waarvan in Pred. XII: 11
en in van Oosterzee's boek gesproken wordt. Onder de schoone
gedeelten moet gerekend worden wat de hoogleeraar zegt over
de vereischten tot het waardig vervullen der Evangeliebedie-
ning (I bl. 52 vlgg.), over de verheffing van onzen stand
(I bl. 72 vlg.)» over de ware welsprekendheid (I bl. 233 vlg.,
vooral I bl. 83 vlgg.). Het verdient behartiging, als de schrij-
ver vraagt: „Zweeft niet hier de prediking veel te hoog in de
lucht, en krnipt zij daar wederom niet veel te laag bij den
grofndP Yerleidt niet met name de moderne richting hare
voorstanders tot een kanselgekeuvel over allerlei onderwerpen ,
waarbg . het eigenlijk doel der Christusverkondiging schier ge-
464 PRACTiSCHfi THBOLOOIÈ.
heel dreigt yergeten te worden P En omgekeerd de rechtim-
nige, misbruikt zij niet maar al te vaak de Homiletiek in den
dienat eener polemiek, waarbg vrg wat onheilig Tunr op des
Hoeren altaar gebracht wordt? Neemt niet aan beide zgden
menig prediker zijn taak al uiterst gemakkelgk op , en is niet
reeds in menig jeugdig hart een zucht tot dusgenaamd ,pro-
feteeren" ontwaakt, waarbg de gemeente des Hoeren in geenea
deele profiteert, maar met reuzenschreden teruggaat? Is het
geheel buiten de schuld der Evangeliedienaren, met name ook
in aanzienlgke steden, dat de klove tusschen de moderne
maatschappij en de kerk yan Christus al dieper en broeder
wordt? Is waarlgk inhoud en vorm der prediking van dien
aard, dat zij achting en eerbied afdwingt aan de ongeloovige
wereld , en zelfs nu en dan tot luisteren dwingt wie haren in-
houd verwerpen?" (I bL 208). In het tweede deel (bl. 21
vlgg.) wordt over den cultus veel waars gezegd, al was het
alleen maar dit: „Is een Cultus- vorm geheel nieuw geschapen,
hg moge iets indrukwekkends of bekoorlgks bezitten, hg is
nimmer voor het gevoel zoo gewijd en gestempeld, als wat
den toets der eeuwen doorstond. Het besef van gemeenschap
met voorgeslacht en tijdgenoot van andere landen en tongen
heeft iets hartverheffends , dat geheel of ten deele bg nieuwe
nog ongewone vormen ontbreekt" (II bl. 24). En ik zal
waarlijk niet opzettelijk behoeven te herinneren, dat in een
Handleiding voor Pracüsche Theologie van prof. van Ooster-
zee menig nuttige opmerking gevonden wordt over vorm en
voordracht der preek en niet minder over onze pastorale werk-
zaamheid. Ook is er reden om hem te danken voor het keu-
rig overzicht der geschiedenis van Homiletiek en Evangelie-
prediking, dat hg in zgn werk geeft (I bl. 87 — 200).
Bg zooveel schoons en goeds, als van Oosterzee ons geeft,
is het dubbel jammer, dat zijn werk ontsierd wordt niet al-
leen door een totale miskenning van de moderne richting,
van haar werken en streven, maar ook door een toon van
vgandigheid tegen haar, die zeer onzuiver klinkt. Het is waar
met lof wordt gesproken van de prediking van mannen als
G. Schwartz, D. Schenkel, H. Lang; bet talent geprezen van
Colani, Réville, Coquerel fils; de leerredenen van prof. Scholten
yirorden met erkenning vermeld ; en L. S. P. Meyboom , ^de Eey-
PftACtlSOttE THIEOLOGIË. 465
zer, J. C. Zaalberg « Tiele, A. Pienon genoemd onder de ^ wel-
bespraakte" vertegenwoordigers onzer richting — maar dit is
ook alles. Een opsomming van al de hatelijke opmerkingen
tegen het ^modem-naturalisme" of het ,negatief-radicalisme''
bij menigte in dit boek te rinden, zou een zeer onverkwik-
kelgke leotuur zgn. Toch moet ik er iets Tan zeggen. Dat
jf^ — moderne predikanten — niet meer kunnen bidden en
geen troost meer te geven hebben; dat onze doop een spot-
doop, onze avondmaalsviering eene van eigen vinding is; dat
wg geen enkel ohristelijk feest meer vieren kunnen, dit zijn
alle bekende zaken. Maar erger wordt het, als Yan Oosterzee
van de lijdensprediking zegt, dat zij voor het modem-natura-
lisme niet veel meer dan een jaarlijksche kwelling is. „De
overgave van den Heer in den dood wordt op dat standpunt
een beminlijk zelfbedrog; zgne veroordeeling de vrucht van
een misverstand . waarvan het onzeker blgft of de schuld aan
zgnen of zijner vijanden kant is te zoeken, en zgn hoog geroemd
voorbeeld hier en daar niet geheel van overspanning en een-
zgdigheid vrg" (I bl. 307 vlg.). Erger, als hg beweert, dat
wg niet met vrijmoedigheid op Hervormingsdag kunnen predi-
ken. „De ruïnen van het Christendom te Bome zgn altgd
nog ver te verkiezen boven de luchtkasteelen, door een nega-
tief Badicalisme gebouwd" (I bl. 352). Dat de moderne pre-
dikanten, die vrg willig zijn afgetreden door Yan Oosterzee
geprezen worden, begrijpen wij, maar de ütrechtsche Hoog-
leeraar stond, dacht mg, te hoog om in een kalm geschreven
Handboek te gaan meddoen met het geroep, dat wij blgven
ten koste van eerlijkheid en goede trouw (I bl. 43); en dat
blgven dus alleen te verklaren is uit een totale toeschroeiing
des gewetens (I bl. 65). Yan hem verwachtten wij geen blad-
zgden als bl. 252 en 253 van het eerste deel, waar ter ver-
duidelgking van de opmerking, dat de persoonlijkheid des
predikers nooit zulk een overwicht aan de prediking geven
mag, dat de laatste met de christelijke belijdenis der gemeente
in onverzoenlijke wederspraak komt, aan ons adres eerst in
een dnitsch citaat en dan in de eigen woorden des heeren Yan
Oosterzee een tal van liefelijkheden gericht wordt, als: „waar
het Protestantsch beginsel ten slotte in een schaamteloos pro-
test tegen de geopenbaarde heilsleer ontaardt, om aan Natu*
46d PRACTI6CHB THBOLOOlC.
rtliame en Pantheïsme de hand te reiken , daar heeft onze ont*
kerstende persoonlijkheid niet langer vrijheid en recht om nek
onbeschroomd op den christelijken kansel te uiten.'^ ^ Maar
wat er in het geheel niet door kan is het bijna voktrekte
gemis aan waardeering van hetgeen van onze zijde gedaan is
ten opzichte van het godsdienstonderwijs. In een opsomming
van geschriften lezen we, dat Réville's Manud étmttnêcUtm
rdigieuse geroemd wordt (II bl. 184) — maar meer ook niets.
Als onze richting op iets roem mag dragen dan zeker op wat
zij op dit gebied gewerkt heeft en nog werkt. Laat ik om
?an de levenden te zwijgen alleen den naam noemen van
Frans Rauwenhoff. In de vraagpunten (II bl. 160) lezen we:
In hoever heeft ook de moderne richting ten goede der kate-
chese gewerkt P Maar het antwoord op die vraag kennen we
niet. Heel veel goeds verwacht ik er niet van , als in den tekst
gewaarschuwd wordt tegen het gevaarlijke der moderne sloopings-
methode (II bl. 212); tegen i,een miracnlophobie , die begint
met de wonderteekenen , voortgaat met den levenden Gk>d te
verwerpen, en eindigt met den mensch voor tijd en eenwig-
heid ongelukkig te maken" (II bl. 177); teg^i den voorslag,
in onzen tijd ook van „zich noemende Evangeliedienaren" ge-
hoord en gesteund, om den Bijbel van de katechisatie te we-
ren (II bl. 174); tegen het streven van sommigen in onzen
tijd, om ook aan de geschiedenis der godsdiensten een eere-
plaats te geven in den cyclus der katechetische didactiek, een
streven, dat prof. Yan Oosterzee in ernst doet vragen, „of men
met de aankomelingen der christelijke gemeente den spot wilde
drijven, dan wel hun een krachtigen stoot geven op den weg
naar — het krankzinnigenhuis" (II bl. 181). — Nog eenmaal
dat kan er niet door. Zal het ons troost geven, dat zelfs het
deftig Haagsch genootschap niet ontkomt aan den stroom van
insinuaties? „Niets zonderlinger — en toch niet ongehoord —
dan nog altijd pogingen „tot verdediging van den christelijken
godsdienst" ') te zien uitgelokt of beproefd, waar het zonne-
klaar blijkt, dat niets minder dan dit levend beginsel ont-
breekt" — zoo staat er te lezen dl. II bl. 348. — Of het ons
troosten zalP We behoeven dien troost niet. De schrijver
1) Doe lanhalingsieekens i^n tiui Van Ooatenee.
PBA0TI8CHS TttBOLOGlB. 467
raadt den katecheet aan om gedachtig te zijn aan het ,niet
partijdiglijk oordeelende'' (Jac. III : 17) — had hij zelf deze lea
maar begrepen — en aan het » traag tot toom" (Jao. 1:19).
Een goede raad Toorzeker , maar mij dunkt men moet al verba-
zend traag zijn als men tegenover zooveel miskenning en zoo-
veel onwaarheid niet hartelijk toornig wordt. Waarlijk geen
wonder, dat zooveel dii minorum gentium voortdurend tegen
008 strijden met scheldwoorden , als zelfs een man als de hoog-
leeraar Yan Oosterzee, een man van zooveel kennis en smaak ,
zich niet schaamt, om — niet in een pamflet, maar in een
boek van studie — meê te doen aan dit onverkwikkelijk en
onheilig werk. O wel mocht hij zelf spreken van al de on-
barmhartige miskenning, de hardnekkige bestrijding, de hoog-
hartige verachting, die niets van zijn strijd begrijpt, welke
de Evangeliedienaar ondervindt — maar ook er bijvoegen, dat
dese miskenning en verachting zijn overwinning op den duur
niet' verhinderen , zijn kroon niet rooven zal.
Maar — waarom het vooral te doen is — wat geeft het
werk van prof. van Oosterzee ons voor de praktijk? Hier en
daar m. i. te veel. Om maar iets te noemen , is het noodig ,
dat twee bladzijden gewijd worden aan de bespreking van het
liturgisch gewaad (U bl. 47 — 49); dat wordt uitgeweid over
de kerkklok, die zoo schoon klinkt, „althans waar zg een
heilbegeerige schare doet opgaan naar de zuivere verkondiging
van een vol en rgk Evangelie" (II bl. öOvlg.)P Moet men
uit de Liturgiek ook al leeren hoe men het zakje heeft aan
te bevelen (II bl. 94 vlg.) P Is er geen gevaar , dat de jeug^
dige Evangeliedienaar tot de vermoeiden en beladenen zal gaan
behooren , als hij leest , hoeveel vragen zich wel voordoen bij de
inrichting van het kerkelijk gebed (II bl. 83 — 94); als hg be-
merkt, dat hij ook nog moet leeren troosten (Ilbl. 288 — 289) P
Ak onder het opschrift Herderlijk Toezicht er op gewezen is,
dat de pastor zich niet onttrekken mag aan de zorg voor de
uitwendige belangen der gemeente; dat hi| waken moet tegen
Ethnicisme en Ultramontanisme buiten haar, tegen Scctarisme
en Indifferentisme binnen haar kring ; dat hg bevorderen moet
haar verstandelijke, haar zedelijke en geestelijke ontwikke-
ling — ik vraag, moet dan nog uitvoerig (II bl. 298 — 819)
worden aangewezen des pastors verhouding tot tienderlei soort
468 PlUCtlSOHBl THBÖLOGIS.
Tan meiiBoheii in de gemeente, ?an erkende ongeloovigen af
tot meer ontwikkelde en bevestigde Christenen toe P — Te veel
schaadt niet, zegt misschien iemand. Hier wel, want het
werkt formalisme in de hand, en doet — zonder het te wiU
len misschien — een liturgische en pastorale machinerie ontstaan.
Zoo noemde ik unwillekeurig reeds, wat by mg bovenal
als totaal-indruk is achtergebleven: de predikant, die zich
naar deze Practische Theologie vormt, zal niet zijn een vrge
natuurlijke persoonlijkheid. Ik weet wel, dat men mij blad-
zijden uit dit werk zou kunnen aanwijzen, die mijn bewering
schijnbaar onwaar maken, doch dit maakt de zaak eer erger
dan beter. Want onwillekeurig zal de naar deze Handleiding
gevormde predikant vertoonen een tweeslachtig karakter: man
van deze maatschappij en dezen tgd, maar die den priester
nog niet heeft afgeschud. Zgn ambt beschouwt hg als door
Jezus zei ven voorbereid in de stichting van het Apostolaat,
als een voortzetting van dat laatste, als omstraald van den
drievoudigen glans des Vaders, des Zoons en des Heiligen
Qeestes. Met hen, die dat ambt bekleeden, vormt hg een
geestelgk-kerkelgken stand, in onderscheiding van lederen an-
deren. Al heeft hg tegen hiërarchische aanmatiging en deri-
calisme te waken, dat hij slechts broeder onder de broederen
zgn zou, is op verre na niet de volle waarheid. Hij is gees-
telijk eenigermate verheven boven de gemeente en haar min-
dere leidslieden. ^Er is een Goddelijke roeping van den Evan-
geliedienaar nog in anderen zin, dan waarin die aan eenige
andere kerkelgke of maatschappelgke werkzaamheid kan toe-
gekend worden. Wij hebben hier niet slechts met eene aUes,
en dus óók dit omvattende Providentiêele leiding, maar met
eene Christocratische beschikking te doen , en staan tot de ge-
meente in de betrekking niet van wijzere tot dommere scha-
pen, maar als herders tot de kudde, die hun, in onderschei^
ding van anderen, door den Opperherder aanvertrouwd is''
(I bl. 28 vlg.). Ook in den naam, dien hg wil, dat men hem
geven zal, moet dat uitkomen. Als „mijnheer" wil hg niet
aangesproken worden, dat wischt alle grenslgnen te zeer uit;
het Engelsch „Beverend" acht hij het beste. — Hij, de wet-
tige prediker, spreekt in onderscheiding van alle niet geor-
dende voorgangers, in naam en op last des Heeren. Zijn pre*
PRACTISCHE THEOLOaiB. 469
dikiiig rioht zich tot eene gemeente , die Jezas als den Christoe
belijdt « in wien haar de waarheid en het leven yan Qodswege
is geopenbaard en geschonken. Het bekende ,,daar is geen
priester, die Hem verklaart** enz. behoort volgens hem te huis
in een kring van vrgdenkers en vragers , maar niet van Evan-
geliebelijders. Slechts als gemeente en prediker beide geloo-
ven mag hij doorgaans nitspreken , wat aUer harten vervult,
maar in waarheid blijft hij, die aan het hoofd der gemeente
staat, in zijn prediking de mond Gods tot haar. In de gods-
dienstoefening „nadert de mensch tot God met het lied des lofe ,
den wierook der aanbidding en de gave der liefde , en Gk>d van
zijne zgde den mensch met het woord der getuigenis en de tee-
kenen zijner genade" (I bl. 235). De prediker is zich dan ook
bewust in een hooger karakter op te treden, dan de onge-
wgde redenaar. In zgn prediking bindt hij zich aan den tekst
als aan het bijbelwoord. Motto-preeken verfoeit hij. Zgn ge-
heele leerrede is gedoopt in het Schriftelement. Hg preekt
Bijbelsch, opdat de macht van zijn woord, als meer dan lou-
ter menschen woord, geschraagd en verhoogd worde. Niet
slechts den godsdienst van Jezus verkondigt hij — neen, verre
van ^^tegen- buiten- half- of voor-ohristelgk te preeken, ver-
kondigt hij den vollen Christus van het Evangelie. Zijn preek
zal zich liefst in de bekende vormen bewegen, en in de toe-
passing zal hij niet vergeten , dat hij spreekt tot onbekeerden ,
tot heilbegeerigen , tot geloovigen. — Als Liturg heeft hij de
vrijheid lief, maar zal steeds bedenken , dat hij man der kerk
is. Hij, de wettig geordende alleen, heeft het recht de ge-
wijde Sacramenten te bedienen — en daarvan is het Avond-
maal een mystieke plechtigheid , waarbij de dwaling van Zwingli
zorgvuldig te vermijden is. — Yooral als Eatecheet zal hij
dat kerkelijk karakter bewaren. Hij geeft zijn onderwijs in
naam der kerk. De inhoud van dat onderwijs zal niet zijn
zijne eigene bloot subjectieve denkbeelden , evenmin de gods-
dienst in het algemeen of de verschillende waarheden en
plichten van het Evangelie, maar de Heilswaarheid in en door
Christus geopenbaard. Het naaste doel van zijn onderwijs is
lidmaten te vormen voor de kerk. Hg alleen dan ook| en
wie overigens door de kerk is aangesteld, mag dat onderwgs
geven. Hoe vrij hij nu overigens is in den vorm van zgn
470 PBACTI8CHE THBOLO01E.
onderwijs I het sal ook in dit opsioht als kerkelgk rich altgd
Tan het gewone big ren onderscheiden; en hij self — de ka-
teeheet — zal den indruk moeten maken eener waarachtig
menschelgke, i^maar tegelgk" gewijde en gesalfde persoonlgk*
heid. — Dataelfde, nog iets anders dan mensohelgke karakter
aal hg vooral als pastor moeten vertoonen. ^Aan den predi-
ker moet alles prediken, ook in het dagelgksch leven, en de
christenpriester moet dit allereerst zgn in zijn eigene woning.
De kunst mag er een bescheiden plaats vinden, maar geen
gdel wereldsch vermaak; de gezellige disch mag er van tgd
tot tijd worden aangericht, maar nimmer de speeltafels; het
goede in één woord dankbaar genoten worden, maar niet an-
ders dan ^geheiligd door het woord van Ood en het gebed"
(I Tim. lY : 5)'* (II bl. 260). In het gezeUig verkeer verliest
hij nooit zijn eerwaardigheid. Op een tentoonstelling van
bloemen of van schildergen, bg een letterkundige voordracht
of een uityoering van gewijde toonkunst mag de gemeente haar
geestelijken leidsman ontmoeten, maar wie in club of sociëteit,
in theater of balzaal verschijnt werpt lichtvaardig zgn geeste-
lijke waardigheid weg. Bij zijn huisbezoek, bij zijn ziekenbe-
zoek, altijd blgft hg de geestelijke, die komt om over geeste-
lijke dingen te spreken. Met zijn gemeenteleden moet hg
zeer onderscheiden handelen, naar gelang hij te doen heeft
met een van de tienderlei soort, die er gevonden kunnen wor-
den. Vooral moeilijk is zijn werk bg hen, die lijden aan ,dae-
monisohe bezetenheid ,'* te meer , daar het niet uitgemaakt is
of hij tot Exorcisme mag overgaan. In het algemeen moet
ook de stoffelijke en verstandelijke ontwikkeling der gemeentele-
den hem ter harte gaan. Het christelijk onderwijs (de neutrale
school is buiten- zoo niet tegen-christelijk), jongelingsvereeni-
gingen zal hg steunen ; maar pogingen tot veredeling van volks-
vermaken liggen minder op zijn weg, dan op dien van andere,
vaak buiten- of tegen-christelgke menschenvrienden.
Zoo blijft de man , die zich vormt naar deze Handleiding ,
een dominee in den minder gewenschten zin van dat woord.
Dit is mijn hoofdbezwaar tegen het werk van prof. Van Oos-
terzee. Hoeveel schoons het ook bevat, hoe hij ook aandringt
op algemeene ontwikkeling, zijn Practische Theologie kweekt
dat slag van predikanten, die behalve het menschelgke nog
PBACTIBGHE THEOLOGIE. 471
iots bijzonders, iets gewijds en gezalfds vertoonen. Zoo geeft
hij geen antwoord op zooveel vragen, als leven in hoofd en
hart van die njeugdige godgeleerden/' die boven alles willen
zgn mannen voor hun tijd in dezen moeilijken tijd.
De Praktische Theologie is nu gebannen buiten den kring
der theologische wetenschappen, die van staatswege worden
onderwezen, en zal voortaan van de zijde der kerk gegeven
worden. Mij zou het niet voegen een programma voor dit
onderwijs te geven. Enkele wenschen slechts! Als hoofdbe-
ginsel sta vooraan, dat de predikant zij een mensoh, wien
niets mensohelijks vreemd is, een man van ontwikkeling en
beschaving, een goed theoloog, maar die ook thuis is in deze
aardsche huishouding. Qeen vreemdeling mag hij wezen in de
sociologie. Yooral tegenwoordig nu de sociale verhoudingen
zoo ingewikkeld worden en daarmee nauw samenhangt de ze-
delijke en godsdienstige ontwikkeling , is het voor den predi-
kant dringend noodig , dat hij onzen maatschappelijken toestand
kenne en richtig wete te beoordeelen. Zonder die kennis gaan
zijn woorden licht henen [over de [hoofden van de menschen
dezes tijds. Eerst met die kennis kan hij een volksman zijn
in den gezonden zin des woords. Bovenal hij zij een man van
karakter, van geweten — hij zij een persoonlijkheid, die een
indruk achterlaat, een indruk van ernst, van vroomheid, dat
kind van geloof en liefde. — Moge dan het onderwijs in de
Practische Theologie meewerken om predikers te vormen, die
als broeders tot de broederen eerlijk en oprecht zeggen wat
er leeft in hun hart; die niets vuriger begeeren, dan profeten
te zijn van den godsdienst; die het een voorrecht achten om
in deze dagen van platheid en stofaanbidding de harten .warm
te houden voor het ideale, voor de dingen die boven zijn; die
kunnen stichten , omdat .hun woorden de uitdrukking zijn van
een ernstige overtuiging, van een vroom gemoed! — Vorme
het Katecheten, wier onderwijs dien naam verdient; die hel-
dere denkbeelden over godsdienst en zedelijkheid brengen in
de hoofden hunner leerlingen, maar niet minder geestdrift in
hun harten wekken voor die beide; hen wapenen tegen ortho-
doxie, als het noodig is — tegen materialisme, wat stellig
noodig is; die hun leerlingen den indruk geven van degelijke
wetenschappelijkheid, maar vooral hen aan zich binden, omdat
472 PRACTlSCtiE THSOLOOn.
zij persoonlijkheden zijn, yan wie kracht uitgaat. Zij brengen
hun diflcipelen misschien niet tot het lidmaatschap eener kerk,
als zij ze maar brengen op den weg die voert tot het burger-
schap in het Koninkrijk Gods ! — Vorme het Herders der ge-
meente, die waarlijk zijn menschen onder de menschen; die
nooit het stoffelijke van het geestelijke scheiden; wien volks-
welvaart en volksontwikkeling ter harte gaan; die van de be-
schaafden achting en eerbied afdwingen door hun ontwikkeling
en hun gezonden ernst; welkome vrienden in de woning van
den arme en in de ziekenkamer , om het licht der blijmoedig-
heid en der opgewektheid, dat zij er doen schijnen; herden
in één woord, die het toonen te weten, dat christen te zijn
en humaan te wezen hetzelfde is.
Nog één wensch. Mocht dat onderwijs vele jonge men-
schen van kennis en beschaving, van ernst en goeden wil
vormen tot het schoon en heilig werk der EvangeliebedieniDg.
Zaandam, 23 Mei 1878. J. VAN DEN BERGH Jr.
VOORBARIGE VERGELIJKINGEN,
Wij leven in een tijd van vergelijkende studiën en wij heb-
ben reden ons daarover te verheugen. Indien het waar is , dat
echt wetenschappelijk onderzoek eerst daar aanvangt waar men
begint te vergelijken, dan is het zeker gelukkig, dat men dit
thans zoo algemeen begint in te zien, en dat tegelijkertijd de
8tof tot vergelijkende onderzoekingen steeds vermeerdert. Maar
men schijnt ook dikwijls te vergeten, dat het lang niet onver-
schillig is hoe men vergelijkt, welken maatstaf men bezigt,
welke overeenkomsten wel en welke geheel niet voor verwant-
schap of gemeenschappelijke afstamming pleiten , en meer van
dien aard. Men vergelgkt er maar in den wilde op los en
gaat daarbij te werk naar een methode waardoor men alles,
en dus eigenlijk niets, bewijzen kan. In de taalwetenschap is
deze, helaas ! niet onschuldige , liefhebberij voor goed geoordeeld ,
al zijn er nog altijd dilettanten die er zich mee vermaken.
In de godsdienstwetenschap schijnt zij nog volkomen geoorloofd.
Niet slechts dilettanten, maar mannen van groote kennis en
scherpzinnigheid, geleerden van wie men iets beters ver-
wachten mocht, brengen het ongelijksoortigste bijeen en lei-
den uit de gebrekkigste en onzekerste gegevens de stoutste
gevolgtrekkingen af, die dan als resultaten der wetenschap in
tal van populaire geschriften worden overgenomen. Het is meer
dan tijd dat er de aandacht op gevestigd en ernstig tegen ge-
waarschuwd worde. Jk weet dit niet beter te doen, dan door
levende voorbeelden. Abraham Fornander , die meer dan dertig
jaren in rechterlijke betrekking op het eiland Maui, een der
Hawaii- of Sandwich-eilanden, verkeerde, heeft een poging
godaan, om de Aziatische afkomst van het Polynesische ras te
bewijzen en daartoe ook een aantal overeenkomsten tusschen
30
474 V00BBABIQ£ VEBQELIJKIITOBV.
hun godsdienst en dien van Yenohillende volken van Azië , die
hij meent ontdekt te hebben, bijgebracht ']. Hier zien wij den
dilettant aan het werk. Geen dilettant daarentegen , maar een
veelzijdig geleerde, trouwens niet juist om zijn nauwgezetheid
en voorzichtigheid beroemd, Fran^ois Lenormant, heeft iets
dergelijks voor de oudste bewoners van Mesopotamië, de zoo-
genaamde Akkads, beproefd *). Hij wil hen tot het Ural-
altaïsche ras brengen, op gronden, niet slechts aan hun taal,
maar ook aan hun godsdienst ontleend. De bewgzen door
beiden, zoowel door Fomander als door Lenormuit voor hun
stelling aangevoerd, komen mij zeer zwak, en de slotsom die
zij daaruit opmaken ongerechtvaardigd voor. Ik wil trachten
dit aan te toonen. Vooraf echter een paar opmerkingen over
de genealogische rangschikking der godsdiensten en hetgeen
daartoe wordt vereischt.
Wat is noodig, om te bewijzen, dat twee godsdiensten tot
dezelfde familie behooren, m. a. w. dat zij beide van éenzelf-
den vóorhistorischen godsdienst afstammen ? Daartoe is zeker
niet genoeg, dat zij een paar goden of mythen met elkander
gemeen hebben, vooral wanneer de volken die ze belijden in
levendig historisch verkeer met elkander stonden, zoodat die
gemeenschappelijke godheden of verhalen van den eenen in den
anderen godsdienst kunnen zijn overgegaan. Drie vragen moe-
ten , dunkt mij , toestemmend beantwoord kunnen worden , voor-
dat wij het besluit trekken , dat twee godsdiensten ten nauwste
met elkander verwant zijn.
De eerste is: Komt hun godsdienstleer, hun mythologie of
dogmatiek, in hoofdzaak overeen? Is dit zoo, dan mag dit
alleen nog niet voor een voldoend bewijs van gemeenschappe-
lyke afkomst gerekend worden; want een godsdienstleer kan
worden overgenomen. Wij zullen straks een treffend bewijs
zien van machtigen invloed, door de mythologie van éen ras
op die van een ander uitgeoefend. Maar zelden toch wordt
1) A. Fornander, An Account of the Tohfnenan race^ iti origin amd wuffrëtiom»,
and the HUtory of the Sawaiia» peopte to the timet of Kawiehamehet 2. (EngL
and forcign Philosoph. library. Extra Series Vol. III) London, Trübner &Co., 1878.
2) F. Lenonnant, La Magie ehez let CAaldéent et let originet Aceadtemtet. Paris
1875. Engclsche vertaling, door den auteur zeer vermeerderd, London, S. Bagster k
Son», z. j. (1877) Zie Theol. lijdt. XII. bU. 254 vg.
VOORBARIGE YERGELIJKINaSV. 475
een godsdienstleer in alle hoofdzaken oyergenomen. Meestal
zjJD het slechts een of twee mythen of dogmen. In elk geyal ,
wanneer de overeenkomst in godsdienstleer tosschen twee gods-
diensten zeer groot is , dan is het ook hoogstwaai'schijnlijk , dat
zij onderling verwant zijn. En dit kunnen wg zeker vaststel-
len: waar zulk een overeenstemming geheel niet bestaat, waar
twee mythologieën gansch en al, of althans in hoofdzaken, ver-
schillen, daar zijn de godsdiensten waartoe ze behooren in het
geheel niet verwant.
De tweede vraag is : Hebben beide godsdiensten althans eenige
en daaronder belangrijke godennamen of godsdienstige termen
gemeen P Nauwkeurige overeenstemming wordt hier natuurlijk
niet geëisoht. Zelfs behoeven de goden , die bij beiden dezelfde
namen dragen , in de twee stelsels niet geheel denzelfden rang
te bekleeden of dezelfde mate van vereering te genieten. Hoo-
ger goden dalen soms bij 't eene volk van een ras tot lageren
trap, terwijl zij bg 't andere hun oude waardigheid behouden.
Anderen, die oorspronkelijk niet veel beteekenden, klimmen
hier en daar tot verhevener plaats. Indien hun naam slechts
bewijst, dat zij eens dezelfde waren, dan is het genoeg. Ook
hier moet men toezien , of de god , die bij twee volken voor-
komt niet door 't een van het andere is overgenomen, zooals
bg voorbeeld de Akkadische goden Maruduk, Nergal en andere
in het Babylonisch-Assyrische stelsel of Aphrodite en Adonis
in de Grieksche mythologie. Maar meestal is dit gemakkelijk
te zien. En dat bijvoorbeeld de Grieken hun Zeus, de Ro-
meinen hun Jupiter aan de Indiërs ontleenden , zal wel niemand
beweren.
Eindelijk , de derde vraag is : komen de godsdiensten die men
aan elkander verwant aoht overeen in de voorstelling die hun belij-
ders zich vormen van de betrekking tusschen de godenwereld aan
de eene en de natuur en menschenwereld aan de andere zijde P
Wat toch veranderc in de voorstellingen , sagen en leerstukken
der godsdiensten die vroeger een eenheid uitmaakten , deze alge-
meene voorstelling blijft als oen familietrek bestaan. De vorm
aan de godheid toegekend verschilt bij de naast-verwante vol-
ken dikwijls ; de eigenschappen die men haar toeschrijft wijzigen
zich met de ontwikkeling; klimaat en bedrijf bepalen of de
goden die men boven allo vereert, hemel- of wind- of vuur-
476 YOOBBARIGB YEEGELIJKlNaRK.
of zonnegoden, krijgs- of landbouwgoden , beschennen van
handel of kunst of wetenschap zullen zijn. Maar de Yolken
yan 't zelfde ras denken zich de betrekking tusschen den meDsoh
of de wereld en de Godheid op dezelfde wijze, en waar dus deze
verhouding in twee godsdiensten niet dezelfde is, daar mogen
wij ze ook niet als nauwe yerwanten beschouwen.
Bovendien moet nauwkeurig worden toegezien, dat onder-
scheid gemaakt worde tusschen de overeenkomsten alleen uit
gemeenschappelijke afstamming te verklaren en andere die daaruit
voortkomen , dat beide dezelfde hoogte van ontwikkeling bereikt
hebben, of daaruit dat twee volken in aard op elkander gelij-
ken o&choon ze van geheel verschillenden stam zijn. Zoo heeft
de Sinoloog Plath een groote overeenkomst opgemerkt tusschen
den Chineeschen en den Bomeinschen godsdienst; niemand zal
daaruit willen afleiden, dat de Chineezen en Romeinen tot
hetzelfde ras behooren, maar alleen dit, dat beide volken
praktisch van aard waren , en het doen hooger stelden dan het
denken, den cultus hooger dan de leer. De oude Sumirs en
Akkads van Mesopotamië onderscheiden zich door een groote
liefde tot magische kunsten en handelingen, evenals de Egyp-
tenaars. Dit is echter volstrekt geen bewijs, dat hun gods-
diensten aan elkander verwant zijn , maar alleen dat zij tot de
eerstbeschaafde volken behooren , en in hoogte van ontwikkeling
nog het naast staan bij de Natuurvolken, onder wie het Ani-
misme heerscht en de eerdienst dus hoofdzakelijk in toovenj
bestaat.
Deze eischen zijn niet willekeurig , maar noodzakelgke voor-
waarden, die men niet verwaarloozen kan zonder slechts zeer
onzekere uitkomsten te verkrijgen. Zien wij in hoeverre het on-
derzoek der Heeren Fornander en Lenormant daaraan beantwoordt.
Zooals men weet, heeft de groote Bopp de verwantschap
der Polynesiërs met het Arische ras uit hun taal pogen te
bewijzen, doch heeft daarmee bij de taalkundigen weinig in>
stemming gevonden. Iets dergelijks wil nu ook Fornander.
Do Polynesiërs zijn oorspronkelijk Ariërs en hun taal vertegen-
woordigt een vóor-Yedisch en vóor-Eranisch tijdperk van ont-
wikkeling; maar hun beschaving, daaronder hun godsdienst en
mythologie voor een goed deel, hebben zij aan een ander ras
te danken, te weten aan de Kuschieten.
VOORBARIGE VERGELIJKINGEN. 477
Het Eushieten-ras is een vrg moderne uitvinding der ethno«
logen , van welks bestaan echter nog niemand in staat is geweest
de tastbare of zichtbare bewijzen te leveren. De naam is ont-
leend aan Qen. 10, waar Rush de oudste zoon van Gham
genoemd en duidelijk niet anders bedoeld wordt dan het bekende
Afnkaansche volk, dat honderdo malen op de Egyptische mo-
numenten: ,,het verachtelijke geslacht van Eush*' heet. Het
zijn de Ethiopiërs, die tot de zonen van Cham gerekend wor-
den, omdat zij aan Egypte hun geheele beschaving te danken
hadden; de andere zonen zijn de deelen van Egypte zelf, en
Kanaan, d. i. Phoeniciê, dat in den tijd toen de volkenljjst
in Genesis werd samengesteld (waarschijnlijk de Perzische
periode) volkomen geëgyptianiseerd was. Dit ras moet zich nu
zeer ver in Azië hebben uitgestrekt, van Abyssinië af tot in
Indië toe , en , lang voordat Semieten of Ariërs den toestand
van barbaarschheid ontwassen waren, de geheele beschaafde
wereld hebben beheerscht. In de Eossaeërs der Ouden, de
Eassi der Spijkeropschriften , zelfs in het Eu^advipa der Indiërs
meent men hen weder te vinden. Het kan wel zijn, dat de
Eossffiërs en de Eassi dezelfden zgn , maar dezen zijn niet anders
dan een Elamietische of althans Zuid-Mesopotamische volkstam ,
die zich van een groot deel van Chaldaea meester maakte en
eeuwen lang aan Babel zijn koningen leverde; het is bloote
gissing dat hun naam met Kush identisch zou zijn. Euoadvipa,
een van de groote deelen waaruit de Hindü's leerden dat de
wereld bestond, is een zuiver fabelland, waar goden, Gan-
dharva*s en levende wezens een leven van genot leiden, waar
niemand sterft, geen Dasyus (anarische of vijandige stammen)
of Mlechhas (barbaren, anarische talen sprekende) gevonden
worden, en dat omringd is door een zee van gesmolten boter,
zoo groot als 't land zelf. Ten overvloede wordt er nog bij-
gevoegd, dat de inwoners bijzonder wit (gaura-praya) zijn en
zeer teere vormen hebben ^). Afgezien van de boterzee en den
omgang met goden en Gandharven (de hemelsche zangers,
Eentauren) zal ieder moeten erkennen dat de beschrijving der
inwoners van Eugadvipa zeer weinig past voor de Eushieten,
1) Mahlbh., BhtthmAparv. 455-7. Bhigav. Par. V, 20, 16. Zie de plaatsen b\j
Mnir, Samikr. Teztt, I. p. 300, 2<i £d.
478 YOORBARIOE YKROELIJKINaSN.
die in de schatting der Ariërs zeker Dasyus en Mlechhas waren
en zich juist niet door bleeke aangezichten en tengerheid onder-
scheiden. Ook zgn de geleerden die in de wereldheerschappij
der Kushieten gelooven het onderling over hun volksaard niet
eens. Want, tennrijl de een, zooals Oeorge Rawlinson *), hen
met de oorspronkelijke bewoners van Chaldaea en Elam ver-
eenzelvigt , worden ze door den ander , zooals Fran^ois Lenor-
mant daarvan weer onderscheiden , en wil deze in hen een soort
van Proto-Semieten zien, wier beschaving den overgang tos-
schen de Oud-Akkadisch-Elamietische en de latere Semietische
der Babyloniêrs en Assyriêrs vormt.
Ik moet erkennen , dat ik sints lang in deze Kushieten niet
meer geloof. Een beschaving , die aan de Semietische in Meso-
potamiê en de Arische in Indiê voorafging , kan niet geloochend
worden. Mogelijk ging zij wel uit van eenzelfde ras , ofiMshoon
het thans nog ondoenlijk zijn zou, en wellicht altgd zal zijn
dit te bewijzen. Maar dat deze oude Aziatische beschaving met
de Afrikaansche Ethiopiêrs zou samenhangen , is geheel uit de
lucht gegrepen. De oudere Ethiopeërs, de eigenlijke Kushie-
ten. hebben hun beschaving aan Egypte te danken, de latere
Ethiopiêrs zijn een Zuid- Arabische kolonie, en de beschaving
en godsdienst in Zuid-Arabië (Shaba of Yemen) draagt wel
sporen van Mesopotamischen , maar dan van zuiver Semietischen
invloed.
Intusschen is zulk een ras voor dilettant-ethnologen een uit-
komst. Men weet er eigenlijk niets van. Het geheele ras is
een postulaat. Men kan het dus met allerlei eigenschappen
voorzien en er allerlei denkbeelden en gebruiken aan toeschnj-
ven , zonder gevaar te loopen dat lastige monumenten die schep-
pingen der fantazie komen logenstraffen. Al wat nu niet als
specifiek Arisch of Semiotisch kan worden aangemerkt en toch
by wezenlijke of gewaande Ariërs of Semieten voorkomt, schrijft
men eenvoudig op rekening der Kushieten. Zoo is 't ook zeer
gemakkelijk te bewijzen, dat het Polynesische ras aan het
Arische ten nauwste verwant is. Al wat op Arische leerstuk-
ken, gebruiken I uitdrukkingen, namen enz. gelijkt, is een
1) Aangehaald door Fomander, p. 37 nt. 2, die met hem geheel schijnt in ^^
stemmen.
YOORBARiaE TBRGBLIJKINQEK. 479
gevolg van de afkomst der Zuidzee-eilanders , al wat daarvan
geheel verschilt is een gevolg van de Eushietische heerschappg '
waaronder zij eens in het Moederland moeten gestaan hebben.
Fomander maakt van deze voordeelen zijner stelling een ver-
nuftig gebruik , doch daarom juist gelukt het hem niet degenen
die wat nauwkeuriger toezien te overtuigen.
Wij zullen hem in zijn zuiver ethnologische of linguistische
vergelijkingen en zelfs in al zijn redeneeringen omtrent den
godsdienst der Polynesiêrs niet volgen. Slechts eenige voor-
beelden uit het gebied der vergelijkende theologie, om zijn
methode te kenschetsen en — te veroordeelen.
Volgens den schrijver bewijzen verscheidene godsdienstige
legenden of sagen de oorspronkelijke eenheid van den Polyne-
sischen on den Eushietischen godsdienst. Onder anderen de
kosmogonie en de zontvloedsage. Nemen wij de laatste. Yer-
Bchillende recensies daarvan worden gegeven, eerst een van
Melanesiërs afkomstig, die echter zoo goed als niets met het
meestbekende zontvloedsverhaal gemeen heeft, dan eenige Po-
lynesischa De merkwaardigste zijn die van de Markiezen- en
die van de Sandwich- of Hawaii-eilanden. De eerste houdt in ,
dat Fatu-Moana, de heer van den Oceaan, besloot de aarde te
overstroomen , maar zeven dagen uitstel verleende. Een huis
van verscheiden verdiepingen moet gebouwd worden , om daarin
de dieren en enkele menschen te redden. Paarsgewijze trek-
ken de dieren, geleid door twee personen dit groote houten
huis in, daarna de familie uit vier mannen en vier vrouwen
bestaande. Terwijl de storm woedt en de vloed zwelt zijn deze
vier paren en de dieren veilig in het huis. Zij brengen vóór
en na den vloed een offer, de laatste maal van zeven kostbare
dingen en zeven jonge dieren. De drie vogels worden uitge-
zonden en de derde komt met jonge spruiten en twijgen in
den bek terug, waarna allen de schuilplaats verlaten.
Een der zontvloedsverhalen van de Hawaii-groep gelijkt veel
op dat der Markiezen-eilanden. In den tijd van Nuu, heet
het daar, kwam een groote vloed over de aarde en vernielde
alle dingen. Op bevel van zijn god bouwde Nuu een groot
schip met een huis er op, waarin hij met zijn vrouw, drie
zonen en schoondochters zich redde. Nadat het water gezakt
is komen de drie goden, die volgens Fomander een soort van
480 yOORBARIQE YKRaELIJKINOBlf.
triniteit uitmaken, den geredden Nnu en de zijnen berelen
uit te gaan. Deze bemerkte dat hij op den hoogsten bergtop
yan bet eiland Hawaii was. 't Was in den avond en hij wilde
een offer brengen. Ongelukkiglijk hield hij de maan Toor
Kane, den hoogsten god. Kane daalde neder op den regen-
boog en bestrafte Nuu, maar vergaf hem zijn dwaling en liet
den regenboog als een teeken van zijn genade achter.
De gelijkenis tusschen dit verhaal en het Hebreeuvrsch-
Chaldeeuwsche is zoo treffend , dat men werkelijk aan de een-
heid niet kan twijfelen. In de overlevering van de Markiezen-
eilanden zijn enkele trekken, zooals die van de dieren en het
uitzenden der vogels, bewaard, die in dat van de Hawaü-
oilanden verloren gingen. Daarentegen is de familie in de
laatste recensie duidelijker geschetst en de ark beter beschre-
ben. Dat ook het huis van de eerste recensie wel een ark
zal geweest zijn, lijdt geen twijfel. Ook de naam van den
man die met zijn familie gered werd, gelijkt op Hawaii sprekend
op dien van den Bijbelscben Noach. Er is van zulk een over-
eenstemming maar éen verklaring te vinden, en wel deze, dat
de zoogenaamd Polynesische verhalen van de Christenen zijn
overgenomen, of althans dat de Bijbelsche overlevering de
inlandsche sagen geheel en al heeft gewijzigd. Dat de Poly-
nesiërs een of meer zontvloedsagen hadden voordat zij met
Europeërs in aanraking kwamen, zal ik niet loochenen. Het
kan zeer wel zijn« Ook in Amerika vindt men ze. Maar deze
dragen onmiskenbare sporen van grooter oorspronkelijkheid.
£n zij bewijzen van gemeenschappelijke afstamming der gods-
diensten, tot wier mythologie zij behooren, met die van 't
Westen van Azië nog niets. Dat de Polynesische legenden
hier en daar van de Bijbelsche afwijken, is natuurlijk. De
bedoeling van het verhaal omtrent Nuu's vergissing is duidelijk
genoeg. De hoogste god schenkt vergiffenis voor de vroegere
afgoderij, omdat men toen meende in de hemellichamen hem-
zelf te zien. Waarschijnlijk was in het echte, oude Polyne-
sische verhaal de god der overstrooming, de Maangod, degeen
aan wien door den geredde een offer gebracht werd. Toen het
christelijk element er in werd opgenomen, werd dit een ver-
gissing, die echter niet wordt bestraft.
Wie zal voorts tvnjfelen, of een scheppings-sage door Fo^
YOORBARIGE YERaBLIJKINGEN. 481
nander ten bewijze van Eushietischen invloed aangevoerd '),
dankt haar oorsprong aan dezelfde bron als de zoo even behan-
delde zontvloedsverhalen P De drie-eenige godheid begint met
den eeuwigen nacht te verdrijven en licht te scheppen , vormt
dan drie hemelen, en de aarde als haar „voetbank''. Dan
schept zij zon, maan en sterren en een aantal engelen om ze
te besturen. Het allerlaatst wordt de mensch gevormd uit
roode aarde en het speeksel der goden, zijn hoofd alleen uit
witachtige klei uit de vier hoeken der aarde door den derden
persoon in de godheid, Lono, aangebracht. Terwijl hij slaapt
wordt uit een zijner ribben de vrouw gemaakt. Wie nu hier
de Bijbelsche legende , vermengd met de theologie der Christen-
zendelingen niet aanstonds herkent, moet wel blind zijn.
Van 't zelfde gehalte zijn de overige parallelen. Een eigen-
aardigheid van de Kushieten was, volgens Fomander, de aan-
bidding der hemellichamen, die hij met den eenigszins zonder-
lingen naam „Zabaïsm" noemt, en de vereering van slangen;
en hij tracht aan te toonen, dat zoo iets ook bij de Polyne-
siërs bestond, ofschoon zij er, bij hun vestiging op de eilanden
der Stille Zuidzee, de helft van vergeten waren. Nu, indien
de Eushietische invloed aan deze gebruiken herkend moet
worden, dan moet hij in de oudste tijden wel volstrekt alge-
meen zijn geweest.
Zonder twijfel, de mythologie der Polynesiêrs is zeer waard
nauwkeurig bestudeerd en met die van andere volken vergele-
ken te worden. Eerst echter moet zij nog nauwkeurig onder-
zocht en critisch worden gezuiverd. Wellicht zal men dan op
het spoor van verwantschappen komen, waartoe het nu voor-
barig zou zijn te besluiten. Maar met de Arische mythologie
komt zij niet veel meer overeen dim die van de meeste natuur-
volken, en haar met de mythologie derEushieten te vergelijken
is nog al moeielijk, omdat wij van de laatste niets weten en
het zeer waarschijnlijk is, dat dit geheele ras alleen in het
brein van eenige ethnologen bestaat.
Doch misschien vinden wij in de Polynesische godenwereld
namen , uit de Arische en Semiotische , of wel uit de Chamie-
tische weder , en wellicht schuilen ook daar Eushietische onder.
1) Pag. 62.
482 VOORBARIOB YEROBLIJKIKGEH.
Inderdaad , op dit pant vernemeii wij van Mr. Fomander de
verwonderlijkste zaken. Een der Polynesische hoofdgoden is
Tane (volledig Tane mahnta) , die op de Hawaii-eilanden Eane
genoemd wordt [k en i wisselen in de Polynesische talen dik-
wijls). Hij schijnt aldaar, wanneer men Fdhiander gelooven
mag, den hoogsten rang te bekleeden. Elders staat hij steeds
beneden Tangaroa en Maui. Hoe het zij, overal komt hem
een voorname plaats toe en hij wordt dikwijls genoemd. Toch
is het moeilijk ?ijn beteekenis vast te stellen. Op Nieuw-
Zeeland is hij de god der wonden en al wat daartoe behoort '))
maar hij is daar evenzeer gedaald als Tangaroa zelf, die er
van den allerhoogsten hemelgod zeegod geworden is. Gerland
houdt hem voor een storm« of windgod, op gansch niet Te^
werpelijke gronden ^). Op Mangaia kent men twee Tanes,
een bijgenaamd: degeen die voedsel opstapelt, de ander: die
streeft naar macht , een wreede krijgsgod ; of liever Tane komt
daar in twee gestalten voor , een weldadige en een vreeselijke ').
Fomander verzekert dat hij zonnegod of althans lichtgod is,
acht zijn vereering Eushietisch , zijn naam echter van Arischen
oorsprong, en brengt dien met de Sanskrit- wortels kan^chand^
schijnen , het Latijnsche canus , het Grieksche ^ivbog , en nog
eenige andere in verband. Dat de zon en de dag bij de Foly-
nesiêrs ook Ra of La heetten, evenals in Egypte enBabyloniê
(althans F. beweert dit), strekt slechts tot bevestiging zgner
theorie. Hier is de Kushietische naam. Ik ken geen Polyne-
sisch , maar goede autoriteiten verzekeren , dat Ka of Raa een
samentrekking is van Ranga, den bekenden hemelgod, evenals
Taaroa van Tangaroa *) , waardoor deze laatste vergelyking aan-
stonds vervalt. Het afleiden vui den Polynesischen naam Tane
of Kane van een Sanskrit wortel is een van die wilde etymolo-
gieën uit den ouden tijd , die thans geen wederlegging verdienen.
Na deze stoute combinaties kan het niet verbazen, dat een
andere god Oro (Oio, Eoro), een krijgsgod volgens Fomander,
niet alleen met een krijgsgod der Rajputs in Indië, Hor, maar
1) Grey, Pofymesian Mythology, pag. 2 vgg.
3) Gerland- Waitf, Antkrvpohgie , VI. 27 .
S) GiU, Mythe and Songt of the South-Paeific , pag. 11 en 30.
4) Grey, pag. 38. De Quatrefages, Let Pofynésumt et km-e migrationi, pag. 177
en 182 Tg.
YOORBABIGS TBRaBLIJKIKOBK. 483
ook met den Egyptischen Horos eenzeWig moet zijn, en dat
Maui aan den anderen Egyptischen hoofdgod herinneren moet,
wiens naam door Champollion Maui, doch thans algemeen Shu
gelezen wordt. De schrijyer stelt zich echter met zulke klei-
nigheden niet tevree. Yan meer belang is de Qivadienst,
waarvan hij overblijfselen |in Polynesiê ontdekt heeft. Siuxi
(of hiioa) beteekent in de taal der eilanders, zooals hij ver-
zekert: donker, zwart of blauw, en in de tweede plaats: heilig
en offen Dit moet een herinnering aan den wreeden, donke-
ren god Qiva zgn, die, volgens hem, van inlandschen en niet
van Hinduschen oorsprong is. Doch al nemen wij dit laatste aan ,
niemand kan loochenen, dat de naam Qiva zuiver Sanskrit is , dat
hij als staand epitheton eerst in betrekkelgk laten tijd en zeker
m geen vóór- Arische periode aan den god gegeven werd, en
dat hij juist „genadig, gunstig, goedertieren" beteekent.
Zoo mogelijk nog treffender is de vergelijking van een god
van vulkanische werkingen Pele (Pere, Wera, Wela enz.) niet
alleen met den Eeltischen Beien , den Oud-Spartaanschen Bela ,
den Oud-Eretischen Abelios, maar ook met den Phoenicisch-
Syrischen Bel (het zal wel Ba'al moeten wezen) en den Baby-
lonischen Bel, die niet een zonnegod maar de planeet Jupiter
is. Aldus Fomander. Moeten deze dwaasheden nog weerlegd
worden? Zeker moeten deze verschillende rassen hun gemeen-
schappelgken god dan wel van de Kushieten hebben gekregen.
Laten wg dit maar aannemen!
Ik maak een eind aan deze bloemlezing, die werkelijk een
kakographie is. Maar ik kan niet nalaten nog éen merkwaar-
dige conjectuur te vermelden , die voor de Hebraïsten bijzonder
leerzaam is. Zg meenden omtrent de beteekenis derBaetyliën
en de afleiding van dat woord vrij zeker te zijn, en zagen
daarin eenparig den Qriekschen vorm van het Semiotische
Beth-ël. Mr. Fomander heeft nu ontdekt , dat slechts de tweede
helft van het woord Semiotisch is. Pat is natuurlgk ëlj üu.
De eerste echter is een Polynesisch woord — ik vergis mij,
een oud Eushietisch woord, dat de Polynesiërs in overoude
tijden moeten hebben overgenomen — namelgk batu , dat zoo-
wel: steen aU god beduidt. Het beteekent ^us niet: ^huis of
woning" maar „steen gods", misschien wel „god god".
Wg behoeven niet verder te gaan en te vragen of het grond-
484 TOORBARiaB YERQBLIJKIKaSir.
denkbeeld dat de Polynesiërs zich van de verhouding toBScIieii
mensch en god maakten, met de vooratelling der Eashieten,
die wij trouwens niet kennen, of der Ariërs overeenstemt.
Waar men in mythologie of namen geen andere overeenkomsten
weet aan te wijzen dan de straks genoemde, kunnen wg dat
onderzoek laten rusten. Ik wenschte dan ook minder het
vraagstuk naar de rangschikking van den Poljnesischen gods-
dienst te behandelen, wat een uitvoerige studie vereischenzou,
als wel een voorbeeld geven tot welke onzinnige uitkomsten
men geraakt , als men op den klank af etjmologiseert en zon-
der critiek of methode de mythen vergelijkt. Het kan over-
bodig schgnen , tegen zulke afdwalingen te waarschuwen , waar-
door zich geen wetenschappelijk beoefenaar van het vak zal
laten misleiden , maar als men nagaat, hoe zulke wonderlijke
fantazieën door velen dikwijls als uitkomsten der wetenschap
geloofd en overgenomen, hoe bijvoorbeeld de werken van een
JacoUiot nog door niet weinigen als iets anders dan galitnathias
triple beschouwd worden, dan is zulk een waarschuwing wel
eens noodig. En zeker is zij noodig waar een zoo scherpzinnig
en veelzijdig geleerd man aan het woord is als Fran^ois Le-
normant.
Lenormant wil bewijzen dat de zoogenaamde Akkads, de
oude niet-Semietische bewoners van Babyloniê en Chaldsea,
nauw verwant zijn aan de zoogenaamde Turanische, Mongool-
sche of TTral-Altaïsche volken. Met de taalkundige gronden
die hij bijbrengt , en die door vele deskundigen voor onvoldoende
verklaard, door anderen echter aangenomen worden, hebben
wij ons hier niet op te houden. Maar ook in de overeenkomst
van godsdienstige begrippen en gebruiken vindt hij een bewijs
voor zijn stelling. Dit is het wat ik thans pogen wil te be-
strijden.
Hijzelf erkent, dat het overheerschen der magie in den
godsdienst der Akkads, zoowel als in dien der Üral-Altarsche
volken, niets beteekent *). Wel is hier de gelijkenis groot.
Als men de magische teksten der Akkads leest, dan ontmoet
men geheel dezelfde voorstellingen als bij de Turaniërs en
Mongolen. Maar» men treft ze evenzeer aan bij de Boodhuiden
l) La Mape chex let ChaUUmu, p. 189. ChaU. Magie, p. 214.
YOORBABiaiS OPMERKINGEN. 48Ö
van Amerika en bij de Negers. Alfred Maury heeft reeds
opgemerkt dat de magie der barbaarsche natiën overal, niet
slechts in algemeene trekken, maar zelfs in bijzonderheden
een sterke gelijkenis vertoont ^). Hier is overeenkomst van
ontwikkeling, geen verwantschap.
Maar anders is het, meent Lenormant, als wij den gods-
dienst der Akkads vergelyken met dien van de Turaniêrs die
ongeveer op gelijke hoogte van beschaving met hen stonden,
de vóor-Arische Mediërs en de Finnen. De eersten laten wij
rusten. Ik ben, evenals Lenormant, overtuigd, dat de oude
bewoners van Medië aan de Akkads ten nauwste verwant zijn ,
al is het strikt bewijs moeilgk te leveren. Maar al konden
wg het aantoonen, daarmee is het bewijs nog niet geleverd,
dat ook de Proto-Mediërs aan de Ural-Altaïsche volken verwant
waren. Akkads, Mediërs en Elamieten behooren hoogstwaar-
schgnlijk tot éen familie ; de vraag is echter of die familie een
tak is van het groote Turanische ras. Een vergelijking tus-
schen de Akkadische en de Finsche godsdiensten is daarvoor
beslissend.
Dat hun tooverkunsten dezelfde zgn en dat beide den hemel-
god als den hoogste vereeren, doet niets af, want het eerste
hebben zij met alle natuurvolken, het tweede met een aantal
volken van zeer verschillende rassen, onder anderen met de
Chineezen en de Ariërs gemeen.
Maar tusschen de mythologie der Akkads en die der Finnen ,
zooals wij haar uit de verzameling hunner epische liederen , de
{[alevala, kennen, vindt Lenormant een treffende gelijkenis.
Aan het hoofd van de Finsche godenwereld , zegt hg ^) , vinden
wij drie goden: Ukko, Wainamöinen en Ilmarinen, en dezen
beantwoorden een voor een aan de drie hoogste goden der
Akkadische mythologie: Ana, Hea en Mul-ge (de Anu, Hea-
Salman en Bel-Tihavti der Babyloniërs en Assyriërs). Vooral
tusschen Hea en Wainö is een groote overeenkomst. De Fin-
sche god, want dat was hij, al bij in de Kalevala slechts
een der helden, ofschoon de grootste en machtigste, was, even-
als de Akkadische, koning der wateren en van de athmosfeer.
1) Maury, la Magie et Vastrologie dan» Vantiquiié et au Moyen dge^ p. 15.
2) La Magie ehez les Chald, p. 221 vgg. Chald, Magie p. 246 rgg.
486 VOOBBARIOE YBROELIiKlHOBH.
de geest waaruit alle leven Toortkomt, meestw van alle gun-
stige bezweeringen , tegenstander en overwinnaar van alle per*
sonificaties des kwaads, en eindelijk de bezitter van alle ken*
nis '). Ik zou wel gewenscht hebben, dat Lenormant ons ook
gezegd had op welke gronden zifn identificatie van Mul-ge en
Ilma rust, want dit is het zwakste punt zijner vergelgking.
Ukko en Ana verschillen schijnbaar niet veel; beiden zgn hemel-
goden en als zoodanig de voornaamste; maar tusschen den ge-
weldigen en gevreesden Ana, den uitzender der booze geesten ,
den god die met de schrikkelijkste offers moest gediend worden
en den altijd weldadigen en helpenden Ukko is toch het onder-
scheid niet gering.
Intusschen, ik heb nog grooter bezwaren tegen Lenormani's
redeneering. Allereerst tegen de Finsche trias, zooals hij haar
geeft. Nergens in de Ealevala vind ik ook het minste spoor,
dat Ukko met Wainamöinen en Smarinen tot een trias ve^
eenigd zijn geweest. Wat de beide laatsten ook oorspronkelijk
mogen geweest zijn, en dat zij eens goden waren loochra ik
geenszins, in de heldenzangen zijn zij helden en niets meer;
Ukko daarentegen is bestendig en onveranderlijk een god, de
Ood bij uitnemendheid , hoog boven allen , ook boven hen
verheven, en tot wien ook zij in nood en gevaar hun toevlucht
moeten nemen. De helden trias is een andere, namelgkWainö,
Uma en Lemminkainen , en die zou dan aan de Akkadische
godentrias moeten beantwoorden. Oppervlakkig beschouwd zou
men dat ook wel kunnen staande houden. Lemminkainen, die
dikwgls met de wateren in verband staat, zou dan met Hea,
Ilmarinen , de smid , meester en bewerker van alle schatten
der aarde , met Mul-ge , den god van den afgrond , Wfiinamöinen
eindelijk, en deze met het grootste recht, met Ana, den god
des hemels gelijkgesteld kunnen worden. Maar alleen bij een
oppervlakkige beschouwing kunnen wij daarmee vrede hebben.
Dringen wij iets dieper door in de beteeken is van beide go-
1) Hei yerwondert mij, Hat hij ix)k niet als ccn pant van ovprecukomBt heeft
aangevoerd, dat Ilea den naam Mul-ki draagt, tn *t Assyrisch gewoonl^k door Bel-
ir9itiv weergegeven, dat is dus: Heer der aarde (ofschoon ik niet geloof dat de ver-
taling hier juist is) en dat Castrén WRinö's naam afleidt van een woord mna, dat
«geest der aarde" hetcekent. Fmn. Mythol. p. S09. Castren geeft z|jn etymolog><?
echter met groot voorbehoud.
TOOBBABIGE TEBaBLlJKIiraSK. 487
denreekseti , dan ontdekken wij meer verschil dan overeen-
stemming.
Vooreerst is het niet zoo zeker dat de beide triaden behoo-
ren aan de volken waaraan ze worden toegekend. De Meso-
potamische komt in de, hoogstwaarschijnlijk echt-Akkadische
magische teksten niet voor, en in de opschriften der koningen
eerst dan , als reeds ontwijfelbaar Semiotische dynastieën regee-
ren of geregeerd hebben. Ik zeg niet, dat de goden waaruit
zij is samengesteld niet reeds door de Akkads vereerd zouden
zijn, maar een nauwkeurig onderzoek der oudste monumenten
heeft mij overtuigd , dat de verbinding van Ana , Hea en Mul-ge
tot een drieheid niet zoo oud is als men gewoonlijk meent.
Dat zij Akkadisch zijn zou , kan dus niet bewezen worden , en ik
acht het zelfs waarschgnlijk dat zij het niet is. Yan den an-
deren kant betwijfel ik evenzeer, dat de trias der Finnen hun
oorspronkelijk toebehoort. Ik heb een sterk vermoeden, dat
zg van de Germanen is nagevolgd en aan die van Odhinn,
Thorr en Loki beantwoordt. De drie helden zijn zeker oud-
Finsche goden, maar hun samenwerking en een groot deel
hunner mythen acht ik Oermaansch. Wainamöinen , de mach-
tigste, oudste en voornaamste der drie, de groote zanger en
wijze , de meester der toovenaars en heer des levens , vertegen-
woordigt Odhinn of Wodan volkomen. Evenals Thorr of Donar
met dezen, zoo is Ilmarinen met Wainamöinen het innigst
verbonden. Hij , de smid , de kunstvaardige , de maker van de
donderwolk Sampo, is de beste Finsche parallel van Thorr met
zijn hamer, al komt zijn naam, van Ilma, de lucht, afgeleid,
meer met dien van Loki overeen '). De ondeugende Lemmin-
kainen, wiens naam met LempOi den gloeienden hartstocht der
liefde, samenhangt, die allerlei streken uitvoert en in stukken
naar de onderwereld wordt gezonden, is de Finsche Loki, de
god der warme lucht, die in den winter de wijk neemt naar
het Zuiden, den eland van den boezen wintergod Hiisi vangt
en diens veulen temt, gelijk Loki het paard Svadilfari van
1) Volgens mijn vriend Prof. Kern beteekent de naam Loki eigenlijk «lucht**.
Grimm leidde hem af van at lukau, luiken, sluiten; {Jfyt/iol. 221). Uhland van
lok, consnmmatio , het einde aller dingen; Simrock, HS. der Bttuttch^n MytAoL
p. 93 van UuAan, Incere, lux, Muxd^. Het zon mogelijk zijn, dat Simrock en Kern
toch heide gelijk hadden.
488 VOORBARIGE TERGELIJKINOBK.
den winterreuB Smidhr, en evenals Lold ook met 'het water
in verband staat. Dat beiden oorspronkelgk vorige en bevrach-
tende zonnegoden zijn, komt mij hoogstwaarschgnlijk voor.
Ik kan dit hier niet meer uitwerken. Doch zeker is , dat wg
op twee voorstellingen, wier Akkadische en Finsche oorspron-
kelijkheid zeer twijfelachtig is, geen stelling omtrent de ver-
wantschap der Finsche en Akkadische godsdiensten moges
bouwen.
Hoe dit zij, éen voor éen gelijken de goden der twee
triaden ook al zeer weinig op elkander. Mul-ge, de Bel tihavti
of Heer van den hemelschen abys , d. i. den nachtelijken sterren-
hemel (niet de onderwereld, zooals men gewoonlijk meent),
heeft in de Finsche triade geen tegenhanger, en wederkeerig
de smid Ilmai*inen geen tegenhanger in de Akkadische. Waina-
möinen, de zoon van de moeder der wateren (Ween emo),kan
een god van denzelfden aard zijn als Hea, maar deze gelijkt
nog veel meer op Lemmink&inen. Men zou kunnen zeggen
dat Hea in karakter meer met den eerstgenoemde, phjsiBch
meer met den laatstgenoemde der Finsche goden overeenkomt.
Ook Ana gelijkt op geen der drie, al heeft hij misschien met
Wainö dit gemeen, dat ook deze een oude hemelgod was.
Doch waar drie hoofdgoden , bij kleine overeenkomsten waarin
zij echter met alle goden van dezelfde soort bij alle volken
deelen, in karakter zoozeer uiteenloopen en geheel verschillen
in naam, is men niet gerechtigd daarop het besluit te bouwen,
dat de godsdiensten waartoe zij behooren aan elkander nauw
verwant zouden zijn.
Lenormant meent ook in een enkelen naam eenige overeen-
komst tusschen Finsche en Akkadische goden te bespeuren.
,,De Finnen", zegt hij ') , „aanbaden de zon onder den naam
Paiwa, als beschermer togen de nachtelijke demonen en gene-
zer van zekere kwalen, bijzonder een hersenziekt'C ; zooals de
Akkads den god Utu aanbaden, die dezelfde planeet verper-
soonlijkte". En hij vergelijkt dan den naam Paiwa, bij de
Lappen Beiwa, met een der Akkadische namen van de zon,
Biseba. Zal dit iemand overtuigen? Kan een s zoo maar
worden weggegoocheldP Bovendien weten wij geheel niet wat
1) La Magie ehez ki CAald. p. 224 Chaid Magie p. 249.
YOORBARiaB yERQBLIJKnir0Eir. 489
BiBeba beteekent; dit alleen weten wij zeker, dat het niet de
gewone naam van de zon of den zonnegod was, zooals Paiwa
en Bdwa bij de TTral-altaiëro. „Voorts", zegt hij '), „vereer-
den zij Eau , den mannelijken maangod die nauwkeurig beant-
woordt aan den Aku, Enizuna of Itu der Akkadiërs". Nauw-
keurig, zooals alle mannelijke maangoden bij alle Yolken en
rassen der aarde overeenstemmen, namelijk daarin, dat zij
mannelijke maangoden zijn. Want ik kan nauwlijks denken,
dat Lenormant den naam Euu voor identisch met Aka, Agu,
zal houden.
Wat hij dan verder opmerkt, is nog minder afdoende. Het
heeft betrekking op de geestenvereering bij de Akkads en
de Finnen. Maar de voorstellingen die zij met elkander
gemeen hebben , vindt men terug bij alle volken die op het-
zelfde standpunt van ontwikkeling staan. Zij kunnen dus
tot bepaling der verwantschap van twee godsdiensten niet
dienen.
Onze slotsom is, dat een verwantschap der Akkadische en
Ural-altaTsche godsdiensten niet te bewijzen is, en dat een
nauwkeurige vergelgking haar zeer onwaarschijnlgk maakt.
Trouwens, de Akkadische studiën zijn nog in haar beginselen
en wij doen wijs, met vergelijken nog wat te wachten, tot-
dat wg meer op de hoogte zijn. De goden, zooals Maruduk
en Nergal, die met hun Akkadische namen in het Pantheon
der Semietische Babyloniërs en Assyriërs overgingen, zgn
zonder twijfel Oud- Akkadische. Ook andere , wier namen by
de Semieten eenige wijziging ondergingen, zooals Ana, wel-
licht ook Nindar. Maar is het zeker van allen, die in de
Akkadische teksten voorkomen? Kunnen er geen vertalingen
van Semietische namen onder zijnP Ik zou deze vragen niet
gaarne ontkennend beantwoorden. Er moet nog veel onder-
zocht worden, eer wij het zuiver en oorspronkelgk Akkadische
uit het Semietische gedestilleerd hebben. Daarom noem ik
vergelijkingen als die van Fomander en Lenormant voorbarig,
en meen ik dat zg tot resultaten moeten leiden, die niet te
vertrouwen zijn. Juist omdat de Akkadische studiën nog zoo
nieuw zijn en Lenormant zich daarin een, overigens niet on-
1) Ckald. Magie a. p. In de Fransche mtguf komt deze volzin niet voor*
81
mrüeadni, aBara knft TWimmtan, tonr^l
booefeiiAan der godsdraaat-^esohiedenia den t^d en da- gel^an^
heid bebben de bronnen lelvea ta nuutpSegen, nworie ik
tegen tgne slotBommeQ te moetea iraaraohawen en de >wsk-
hüd van tga bets^ i» bet Uoht ta moetea stdlen.
Leiden, Hei 1878. a P. TIELB.
DE POLEMIEK YAN HET TWEEDE BOEK DER
MASKABEËN.
Naar aanleiding van: Dr. H. Oort, De laatste
Emwen van Israëls volksbestaan j Deel I.
OfiiobMii het wel d^or niemand aal worden tegengespi^ken ,
dat voor de kennis der gebeavtenissen , die' TÓÓr en geduiender
den Joodsefaen ▼rgheidBlfirgg sdjtt yoorgevallen , bet tweede boek
der Makkabeën , met het eerste* vergeleken , een zeer troebele
hnm is, tooh levert het in de meeste* gesohriHbeo), welke de
geschiedenis dier diagen behandelen, uitsluitend de bouwstoffisn
ten minste voor sommige verhalen. Enkele lang niet onbelang-^
E^ke gebeurtenissen worden medegedeeld op* anjn gexag alleen*
Kt is ook het gevail in het voortreffelijke werk van PmCL Oorty
wdks titel hierboven 'm a^eschveven! e« waacrvan, behalve
ket eerete deef , nog slechts enkele afleveringen van hei tweede
m mgtt beait zgni. Het speekt vanaétf , dat het tweede boek
der Makkabeêtt, hamdelend over die heldendaden van Judas eo
ever de inwendige beroeringen , aan den vrgheidfl^g vooraf-
gaande, door Dr. Oortf vx>or zijn doel meermalen moeet woor-
den geraadpleegd. Het ie hem i» de eerste phot» een. ge^
tuige voor den tijd, waarin het geschreven is. Het is hem
eene der bronnen, waamijt hij ons den geest en de historiebe-
Bchouwing der Farizeën leert kennen in bet midden van de
laatste eeuw vóór Christus^}; een der geschriften, die hij als
getuigen laat optreden voor wat die streng joodsche richting
1) Deel II. HL lfl^«7.
492 DK POLBMIBK TAV HBT
toen en reeds vroeger op godsdienstig gebied daoht en wilde ^).
Maar verder wordt dit boek door Dr. Oort, schoon met groote
omzichtigheid , ook gebruikt als bron voor de geschiedenis tso
den tijd, waarover het handelt: het is hem niet alleen een
historisch document, getuigenis gevende van den tijd waarin
het is opgesteld, maar tevens een geschiedkundig werk althans
van eenige waarde om het verleden, waarover het schrijft, te
leeren kennen. Waar het tweede boek der Makkabeën afwijkt
van het eerste, wordt meestal het bericht van den oudsten
schrijver gevolgd^); bg de erkenning, dat de latere auteur
door zijn godsdienstige richting en denkwgze beter in staat
was dan zijn voorganger om het godsdienstig standpunt der
vrijheidshelden te waardeeren, wordt door Dr. Oort met na-
druk er op gewezen, dat zijn geschrift geenszins vrij is van
tendencie en polemiek '). Toch wordt de bekende strijd oyer
het hoogepriesterschap vóór het uitbreken van den opstand,
eigenlijk alleen op gezag van dit boek verhaald *), daar Joze-
fus zgn kort bericht over dezen strgd aan 2 Makk. ontleend
schijnt te hebben. — De vraag is echter, of men hiertoe het
recht heeft I of het tweede boek der Makkabeën, een uitste-
kend vertegenwoordiger van de godsdienstige denkwijze van
den tijd, waarin het werd opgesteld, wel eenig vertrouwen
verdient, waar het als getuige optreedt van het verleden en
verhaalt wat een eeuw vroeger gebeurd zal zijn. Deze vraag
nu hangt weder ten nauwste samen met die andere: welke is
de geest en de strekking van dit boekP Dat we hier een ge*
schrift hebben, in den geest der latere Farizeen geschreven,
door een van die strenge leeraars van het joodsche volk , die
niet dweepten met de dynastie der Hasmoneën, terwgl het
eerste boek door een der vrienden van die dynastie is opgesteld ,
mag als algemeen aangenomen ondersteld worden '). Uiteenloo-
pend is echter het oordeel der geleerden over doel en strekking
1) Deel I, bL 206, 260—262.
2) Deel I, bL 94 en 96.
8) Deel I, bL 66 en 67 en II, bl. 24—27.
4) Deel I, bl. 62—66, 69—75.
6) Dr. A. Geiger, Vrtehrift wtd üebertetsungeH der Bièel, S. 200—230. Johs.
Dyserinck, De Apoeriefi Boekvn de» O. Ft., Inl. bl. XIV— XXIV. Dr. H. Oort,
LaaüU Eeuwem van Itraëli wolk^ettaan. I, bl. 66 en 67, II, bl. 19—27.
TWBEDB|fiOBK DER MAKKABEËN. 49d
van dit gesohrift. Terwgl aommigen van eigenlgke polemiek tegen
bet eerste boek der Makkabeên en de daarin aan het woord
zgnde richting niets willen weten, of ten hoogste erkennen, dat
het zijdelings een strgdsohrift is, zijn anderen van oordeel, dat
het met een polemische bedoeling werd samengesteld. Dit
laatste gevoelen b vooral voorgestaan en verdedigd door Dr.
Cteiger. Het spreekt vanzelf, dat, naarmate deze of gene over-
tuiging de onze is, ook het oordeel over de waarde der in
2 Makk. medegedeelde berichten anders uitvallen zal. Het is
dus maar de vraag: hebben wg in het tweede boek der Mak-
kabeên een polemisch geschrift te zienP en zoo ja, tot op
welke hoogte P Ik meen, dat het niet overbodig is, op deze
vraag nog eens op nieuw een antwoord te zoeken, daar wij
266 doende alleen kunnen te weten komen, of de berichten
van 2 Makk. ons kunnen dienen om den tijd, waarover het
handelt, te loeren kennen.
Wg beginnen ons onderzoek met die gedeelten van het
tweede boek der Makkabeên in oogenschouw te nemen, die
parallel zijn met berichten uit het eerste boek: hebben ons de
afwgkingen en wgzigingen van den lateren schrijver zgn doel
en tendencie leeren kennen , dan zien wg het overige deel van
zgn werk er op aan, of dat ook diezelfde tendencie verraadt.
De historie, die voor ons doel het eerst in aanmerking
komt, is de geschiedenis van Judas, die in beide boeken ver-
haald wordt en dus gelegenheid tot vergelijking aanbiedt.
Zooals bekend is, laat 2 Makk. het verzet der Joden tegen
de Syriêrs aanvangen door Judas: deze is het, die, als de
Tervolging begint, met negen anderen in de woestijn vlucht
(2 M. y : 27) , evenals wg dat elders ( 1 M. H : 28 en 29) van
Hattathias en zgne zonen lezen. Het is de bedoeling van
onzen auteur niet, eenvoudig de geschiedenis van den opstand
te verhalen van het optreden van Judas af en al wat daar-
aajL voorafging terzgde te laten; dan had hij zgne historie
met het 1 Makk. UI: 1 verv. verhaalde moeten beginnen,
waar Judas zijne heldenloopbaan met een strijd tegen ApoUo-
nius en Seron aanvangt. Neen, hij verdringt Mattathias op-
zettelgk en stelt Judas in zijne plaats, Dat blijkt reeds uit
494 Dfi ^OLSMVBK VAK UW
de aangéluuilde plaate, wMor, wait aan MaUütbiM toekwm,
aan Judas wordt toegesohreTeB : «egt het eerste txiek dat Mat-
tathias en zgne zonen naar het gebergte vlaehjtten en de vnh
men, die a^n YO<Nrbeeld volgden, naar de weestgn, de latere
anteor (Y : ST) toont z|ne aAanke^^UwM van deae plaats
daarin, dat ook hg in dit Tarlmnd èn de woestgn èn de bevg-
Btreek noemt, terw^ het vee, dat MattatldaB' Tölgelingen met
zic3i namen, den wdurgver yan 2 MfdJc. seker aanleiding gaf
tot de mededeeling, dat de nitgewekenen als dieren in de
bergstreek leefden. Verg. nog 1 Middk. I: ^2, 08.
Doch dat Jndas de plaats van Ifattatyaa moet innemea,
bigkt vooral int het volgende. Wat volgens 1 Mi&k. voor-
a%ing aan het verset van Mattafliias, w<H4t in ons boek
met de vlucht van Jndas in verband gebracht, en vrel
lóó, dat tegel^kertijd het begin van Judas* heldeoleopbaan
volgens 1 Makk. daarin min ef meer verwerkt wordt
Het begin van Mattathias* historie en den aanvang van
Judas* geschiedenis doet onze auteur samenvallen, klaar-
blgke^k om, met behoud van een sohgn van treuw aan
de traditie, Judas in de plaats van Mattathias te sehoi-
ven. Z<mder tw^fel toch is 1 M. I: 29— S7 het voorbeeld
van 2 M. V : 24 — 26 : of beide plaatsen traefat de gezant des
kenings door vredelievende woorden de Joden te misleiden;
zegt de eene schrijver, dat vrouwen en kinderen krggsgevan-
gen werden, de aadw deelt mede, dat de gezant den last had
de vrouwen en de jongeren te verkoopen; op beide plaatsen
zijn de Syriërs een gevaar voor de tempelgangers en wordt
een menigte vermoord. Maar tegelgk laat onze auteur zijn
oog vidloi op 1 M. III: iO, volgens welke plaats de eerste
Syrische bevelhebber , met wien Judas te doen had , ApoUonius
heette. Dien naam geeft onze auteur (2 M. Y : 24) aan den
man , die , volgens 1 M. 1 : 20 , de overste der belastingen
heet. Misschien was ook het bericht van 1 M. III : 10, vol-
gens hetwelk de tegen Judas gezonden ApoUonius een groot
leger uit Bamaria verzamelde, wel aanleiding, dat i^nze
auteur het bericht van het aanstellen van q>aiener8, dat vol-
gen3 1 M. I : 61 eigenlijk eerpt later had moeten volgen,
reeds vóór de zending van ApoUonius mededeelt , opdat men
den veldheer, die met een legw* uit Samaria tegen Judea op-
TWfilBM BOBK JDIE JUKKABEËN. 496
•trok, 8<Hi kerkettDm in «dien Apelloiyiia, 'C^b Autioobojsi, na
eea opziener op Gerizim flan^eBteld te hebben , miteend tegen
4e Jeden.
Volgens 2 IL YIs i wevd ba 'wieiidg tgds daarna leen inieu^Fe
geesant 4q9 kmAog^ naar Judea igexonden. Die tweede s&endi^
werdt besohreven naar l H. I: 41—^4. Op beide tplaatoen
lu&dt bet koninklgk gebed: den tempel te yeroatreinigen , sab-
batten en fideaten to verbtnderen; de efiers iran swj^ae» en
onrein ^ee^ waarvea 1 Abiikk. epreekti viaéen we ^Hüeder 2
M. YI : 5 in de mededeeUng^ dat het laltaar vdi lag met «rat
Baar de wet ongeoorloofd was; het bericht, 4at alle Yiolken in
't wooKid des koaings (toestemden (1 M. 1 : 43) , gaf den iUteien
schirgver aanleiding tot de vermeUing man ket verzoek der Sa-
maritsoen, om kannen tempel .aan Jupiter Kenius te wydiui
(▼8. 2)$ Yioor het «bevel « valgens 1 IL I: 44^ en 49 gegevea,
dsut de Joden Toor Foeeade wetten knnne wet veogetea en al
de jmzettingen Tenuidenen aouden , vergelgke men 2 M. YI : 1 ;
Toor 1 M. I ; 60 ^kn 61 het bericht van 2 K. YI.: 10, enz.
Punten van overeenkomst geno^ eoa te bealaiten, dat voor 2
JéL YI: 1—10 de aang^iaalde perieoop uit het eerste boek
althans hoofd8akel(jk tot yoorbeeld gedkïid heeft. Selangr$ke
afw^kingea ontbreken echter niet. ükoie van de Toornaamste
is wel deze , dat €ff in 2 Itakk. volstrekt niet gesproken wordt
over den gruwel der verwoesting op het altaar in den tempel,
epn afwykiz^, waarvan de reden eerst later kan woiden aan-
getoond. Met deee weglating hangt nu eehter samen, dat er
ook niet kon gesproken worden van den 25«^<» Gliielev, den
dag des gmwels. Toch moest de schrgver van 2 Makk. , om
niet al te zeer van de traditie af te wyken , zulk een b^ uit-
nemendhttd onheilsvoUen dag in zgne besohrj|visg opnemen en
hij spreekt van „den jaardag des konings", doch dezen dag op
een allercoigelukkigste wgae m verband brengende met het
„van maand tot maafid" van 1 JU. 1 : 58 , komt hg tot den
cmain van vs. 7, dat de Joden naar de offermalen gedueven
werden elke maand op den geboortedag des konings (!). —
Thans moeten wg eene andere afwijking oonstateeren. Yol-
gens 1 M. I : 61 beval de komng al de steden van Judea,
te offeren: dit vers is de voorbereiding voor wat straks ver-
haald zal worden van Mattathias' heldendaad in Modin (1 M,
496 M POLBMISK VAN HET
n: 15 yy.); maar juiat daarom zegt 2 Makk Tan dat rond-
gaan door de steden van Jada niets, 't Is of de schrgver
Treestt dat, naar aanleiding van zulk een mededeeling de lezer
als yanzelf naar de heldendaad yan Mattathias zou vragen.
Toch yermddt hg iets, dat er op gelgkt^als hg in ys. 8 ons
verhaalt, dat er een bevel ging naar de Grieksche steden,
dat daar de Joden gedwongen moesten worden om ofiFermalen
te honden. Blgkbaar wil de auteur alle gedachten aan een
rondreis door de steden van Judea weren, om alzoo het hel-
denfeit yan Mattathias te yerduisteren. Het komt mg voor,
dat daaryoor ook (2 M. YI: 1) de yermelding moet dienen
van den yipav 'A&i9»«7(0c, den yeldheer, die tot affal komt
dwingen. Waarom heeft onze schrijyer van de boden, die
yolgens 1 M. 1 : 44 's konings brieyen naar de steden yan
Juda brachten, een yeldheer gemaakt, door den koning a%e-
zondenP Ik vermoed om door dezen een bevelhebber uit dea
tijd van Judas, waarschgnlgk Seroui te remplaceeren P Even-
als die Seron (1 M. III: 13) optreedt, na gehoord te hebben,
dat Judas een schare van getrouwen bgeenbracht, zoo heeft
ook de zending van den ^ipav 'AbnvaTo^ <) plaats, nadat Judas
met de zgnen is gevlucht en daardoor het sein tot verzet heeft
gegeyen (2 M. Y : 27). Het is ten minste zeer opmerkelgk,
dat onze auteur, die er anders altijd op uit is elk heldenfeit
yan Judas te vermelden, die het getal zgner overwinnin-
gen lie&t yergroot, de overwinning op Seron oyerslaat De
yerklaring daaryan moet, dunkt mij, hierin gezocht worden,
dat, gelgk ApoUonius met den overste der belastingen, zoo
Seron met den grgzen ^AbnvaJo^ moest samenyallen, om het
optreden yan Mattathias met het begin yan Judas' geschiede-
nis te combineeren en zoo in zekeren zin van die twee éen
te maken.
In plaats yan het 1 Makk. I : 62 en 68 verhaalde, dat
door onzen auteur (2 M. Y : 27) reeds is te pas gebracht,
vermeldt hg (YI: 11), hoe er Joden, in spelonken gevlucht,
1) Heeft de aclir^Yer desen gezant minehien ook *A$ifya7«c genoemd naar dien af-
gezant, dien, volgena Joz. Ondh. XII. H. IV ( 1 en 8, in vroeger dagen een I^gyp-
tisclic koning naar Jeruzalem Btuorde en die Atkenion heette? Van de geachiedenb,
waarin deze Athenion optreedt, is ten minste, zooals wij later hopen aan te toonen,
^^r onzen auteur gebruik gemaakt.
TWÜEDE BOEK Ï>BR MAKKABEËN. 49?
verbrand werden, omdat zg weigerden op sabbat te vechten.
Hier wordt natuurlgk aan 1 M. II : 27 — 41 gedacht; terwgl
echter volgens den ouderen schrijver, de vermoorden menschen
waren, die om de vervolging der Syriërs met Mattathias en
de zijnen waren uitgeweken, meldt de latere auteur dat het
doel hunner vlucht was, heimelijk den sabbat te vieren.
Zeer opmerkelijk is echter het volgende. Yolgens 1 M. II:
39—41 besluiten, naar aanleiding van dit voorval, Mattathias
en zijne vrienden, zich voortaan ook, als H noodig is, op
sabbat te verdedigen. De schrijver van het tweede boek ver-
zet zich tegen die gelegenheidsleer en vermaant, na de vermel-
ding van dit voorval, zijne lezers om van wege al die rampen
niet moedeloos te worden, welke vermaning natuurlijk een
afkeuring van het door Mattathias c. s. genomen besluit in
zich sluit. Gelijk we in het vervolg meermalen gelegraheid
zullen hebben op te merken, is het nu echter de taktiek
van onzen auteur, om als hij een of ander bericht niet maar
eenvoudig overslaan maar opzettelijk verdonkeremanen wil, de
bijzonderheden van dat bericht in een ander verband in te
voegen. Zoo doet hij ook hier. Het besluit, dat de Joden
ook op den rustdag desnoods de wapenen zouden dragen, was
volgens hem een aanvoerder in den joodschen vrijheidskrijg
onwaardig — maar toch zulk een bevel was wel eens aan de
Joden gegeven, toen Nikanor aan de Joden, die gedwongen
het Syrische leger volgden, op hunne gewetensbezwaren ten
antwoord gaf: „ik ben een machtige op aarde, die beveel de
wapenen te nemen'' (2 M. XV : 1 — 5). De raad van Matta-
thias wordt eenvoudig de hoogmoedige waan van een godde-
loozen heiden genoemd , en dat bevel om op sabbat de wapens
te nemen als een heidensch bevel gebrandmerkt
Dat Judas' optreden geplaatst wordt tusschen de twee zen-
dingen , die 1 M. 1 : 29 en 41 vermeld worden , terwgl in het
eerste boek het optreden van Mattathias eerst na de vervolging
plaats had, die 't gevolg der tweede zending was, vindt zgne
verklaring in 1 M. 1 : 88 , volgens welk vers reeds na de
eerste zending eenige aan de wet getrouwen waren uitgeweken.
De held van den vrg heidsoorlog moest natuurlgk tot de eerst
uitgewekenen behooren.
Resultaat van de beschouwing der behandelde perioopen is,
dat in h0t tiroode boek der llakkitbeSD de gebeelepenoe^van
Wattathitti iMt een sekeoe rtudie geécartecffd wordi en alles
door den Miteüir gedaea wordt, om te doen gelooTen, dat ket
eente optrodei iraa Judas te geluk het begin was yan het yemt.
Tooh is dit slechts ten deele juist. Immers, Judas' naavi
is wel genowid em ook hg behoort onder <de uitgewekeswa,
d]0 f 4kltliaQs Igdelgk , door sich niet te onderwerpeu , ti^nstaad
bodsD ^ maar xgn werkdadig optraden begiat eerst 2 ihkk. VIII: 1 .
Ook ons boek leert , dot er ,aan den tegenstand van Judas
een ander v^raet vooraf is gegaan ; dat het handelend optasden
ifan den ICakkabeer gevolg was van een verset^ dat al Imd
plaats gegrepen. Maar terwijl volgens bet eerste boek, éat
wat voora^ing » bet handelend optreden was van Mattathias , is
het hier het Ijjden der martelaren, dat voor Judas defln weg
tot agn overwinningen baande. Om eohter aUe gedaebten «an
ICattathias' heldenfeiten te weren , worden die martelaars voor-
gesteld te lltden, terwgl Judas reed3 de erkende, ^ het <K>k
vooiieopig nog werkelooze leider der beweging is en wordt de
goMsfaiedfiiiis van het Igden dier martdaren als een intsgroeiond
deel van Judas' geschiedenis beschouwd.
Dat het lydea der martelaren de voorwaarde voor Jadae*
avsrwiBDingeB was, spreekt onae sebryver ondubbelzinnif ait
(2 M. YÜI: 5), als hg xegt, geheel in overeenstemming miet
de verwachting van den laatste der zeven door Antiochua ter
dood gebcaehte broeden (YII : 38) , dat na al de smarten 4er
getrouwen de toom des Qeeren in Unkmoedigheid verke^
was en daardoor Judas onweer8taai]A>aar werd. Dece leer ie in
flagranten strijd met die van Mattathise, die (1 M. II: 40),
naar aanleiding van den dood der op sabbat rustende kiggsrs,
als zijn gevoelan NÓtspreekt , dat, als men die gedragslgn bl^
volgeB, de heidenen hen spoedig van de aarde zullen hebben
verdaan. Waar nu de Istore auteur aoo Ijjniecht den vroegeren
tegenspreekt, hebben wy daar geen reden te vermoeden, dat
de martelaars, die volgens 2 Makk. den weg ter aaege voor
Judas baanden , in de pkato zullen zijn getreden van de heides ,
die volgens 1 Makk., desnoods met minachting of terzydestelling
der geboden, met geweld optraden en zoo de voorloopers wo
den van den groeten vrgheidsheld P Dat 2 Makk. door zgne
martelaars Mattathias ea de iqjnen verdringen wil, is, dunkt
TWBSl^E BOER DBR MAKKA.BBÉN. 469
mg, boTM redelgken tir^fel verheTeD. Daar i^b althans tas-
«chen Eleazar en 4e moeder met hare zeven 'zenen ter eener-en
Mattathias en de zgnen ter andere zgde treicken van eYereenkomBt
genoeg, die ons kunnen doen aannenieii dat de een een tegenhimger
yao den ander is. Heet Eleazar (2 M. YI: 18-*-81) een der
Yoomaamste eohriftgeleerden , KattatiUas heet ,het hooM"
(1 ]L n: 17); is Eleazar zeer schoen van nitzieht en gelaat,
Mattathias is geëerd en groot in de stad. Oelgk ve IfoMathias
wiUen dwingen tot af^al (1 M. II: 15, 17), zoo ook Ifleazar
(2 M. YI : 18). Zooals do over den onwettigen oiBbrmaaltgd
gestdden Eleazar door yriendelgkheid willen oyerhalen, zoo
trachten de dienaren des konings Mattatirias, door de belofte
dat hij 's konings yriend z^n en vele gunsten on^angen zal,
tot ontrouw te bewegm. Mattathias moet als de eerste het
▼oorbeeld toot anderen zgn : ook bij Bleazar is het om het
▼oorbeeld te doen. Ook het noemen yan den offermaaltgd
(2 M. YI : 21) , nadat eerst alleen ▼an het eten van zwgneyleesch
was gesproken, herinnert aan 1 M. n : 15, waar van een
offer sprake is. Zoovele punten yan overeenkomst ge^en ons
m. 1, het leoht om aan te nemen, dat de martelaar Eleazar
goteekend is naar het voorbeeld van den geweldenaar Matta-
thia», met de bedoeling om in plaats van het „nood breekt
wet'* des laatsten de leuze te stellen „hulpe van Qod" (^]77M).
TT
Tot dezelfde conclusie komen wij , als wg het OQg slaan op de
moeder met hare zeven wwn (9 M. YU) , die zeker ook moe-
ten dienen als tegenhangers van )(attathie« ^n zguo kiudoran.
Hier een vader, die al zjgne zonen (verg. 1 Mp SJII: 4 en
XYI: 16) voor hot vaderland prijs geeft, ii&t een moeder , die
al haar kindereu opoSert voor den godsdienst der vaderen.
Hier een vader, die stervende (1 M. II: 64) zgn ^yoneu opwekt
om sterk te zgn en zich mannidjigk naar de wot te gedragen t
da&r e^i moeder, die bare zonen leert moedig den dood te
ondergaan. Lezen we van de moedeir (va. 91), dat zg ieder
harer zonen vermaande, ook Mattathias spreekt zgne 9Kmen
(1 M. II : 65 en 66) elk in 't bgzonder aan» Waar de moeder
zegt (2 M. YII : 29) : „ vrees dezen beul niet" , dafur fu^
Mattathias (1 M. II : 62): „vreest niet voor de bedreigingen
van een goddelooze", welke ^goddelooze" ook volgei^s 2 Mt YU :
500 DB POLEMIBK TAV HR
84 alfl zoodanig door een der martelaren toegesproken wordt
Ook de beloften van Antiochns aan den jongsten zoon (2 M.
Vn : 24) gelijken zeer op die , welke volgens 1 M. II : 18 aan
Mattathias worden gedaan ; vergelijk nog vs. 30 met 1 M. Il : 22.
Wederom punten van OYereenkomst genoeg om aan te n^nen,
dat in de hiatorie van Mattathias het voorbeeld moet gezocht
worden van 2 Makk. VIL Doch ook hier leidt de vergelgking
tot bet bealuity dat de ontmoeting ia een ontmoeting met een
polemische bedoeling: immers waar het bg den een is: strgd
en vergelding van het b^n tot het einde, is bg den ander
de lenze: de vergelding aan Ood! terwgl het den een om
groeten roem en een eeuwigen naam te doen is, verwacht de
ander voor zgne helden eere in de toekomstige wereld; terwgl
de een van wreken de overwinning verwacht, hoopt de ander
de zege van het martelaar zijn aUeen (2 M. YII: 87 en 38).
Wij zijn nu genaderd tot de eigenlgke heldendaden van Judas ,
waaraan 2 M« YIII: I — 7 als een soort van inleiding vooraf-
gaat. Deze pericoop is klaarblgkelijk afhankelijk van 1 M.
111:1 — 9. Op beide plaatsen wordt in 't algemeen gesproken
over het werkdadig optreden van Judas in steden en dorpen
(1 M. UI : 8 en 2 M. YIII: 6), over den roem des Makka-
beërs (1 M. III: 9 en 2 M. YIII: 7^), over zgne bondgenoo-
ten (1 M. III : 2 en 2 M. YIII: I), over den schrik zgner
vganden (1 M. Hl: 6, 7 en 2 M. YIII: 5). Tegelgk echter
wordt de klacht over het onheil , dat is aangericht , die volgens
I M. Il: 7 — 18 door Mattathias geslaakt wordt , in Judas' mond
gelegd , zoodat ook hier weder een trek uit de geschiedenis des
vaders in die van den zoon wordt overgebracht, natuurlgk om
dezen daardoor als den eersten vrgheidsheld voor te stellen. —
Niet zonder gewicht zijn echter ook de verdere wijzigingen van
onzen auteur. In plaats van als Judas' medestanders te noemen
al zijne broeders met zoovelen er aan zgn vader verbon-
den waren, lezen wij hier, dat Judas en de zgnen hun bloed-
verwanten opriepen, allen die den joodschen gpodsdienst waren
trouw gebleven. In plaats van de familie van Mattathias komen
hier de aan de wet getrouwen op den voorgrond. Terwgl ver-
der de auteur van het eerste boek allen nadruk legt op Jndas^
dapperheid, doet de latere schrijver vóór alles uitkomen, dat
Judas' succes het geyolg was van Gods barmhartigheid. Ter-
TWBBDE BOEK OEB MAKKABXËN. 501
wgl, Tolgens 1 Hakk., Judas in de plaats treedt zgns vaders
6D diens werk voortzet, is volgens 2 Hakk. zgn werk een
voortzetting van wat door de martelaren was begonnen , die
Jahwe's toom in barmhartigheid hadden verkeerd.
De in 2 Hakk. het eerst vermelde heldendaad van Judas is
(YIII: 8 — 86) de slag, die elders heet de slag bg Emmafis
(1 M. ni: 41 — lY: 25). De daaraan voora%aande overwin-
gen op ApoUonius en Seron zijn in ons boek, gelijk wij zagen,
reeds vroeger „verwerthet": wat de derde slag is in het eerste
boek , wordt dus de eerste bij onzen auteur. D&t hier die slag
bij Emmaüs bedoeld wordt, is boven twgfel. Men lette op
het volgende : met éene uitzondering zgn de namen der Syrische
machthebbers gelgkluidend ; evenals volgens 1 M. III: 41 de
kooplieden des lands, begeerig om slaven te koopen, zich bg
't Syrische leger voegen, zoo is het volgens 2 M. YIII: 10
Nikanors voornemen om uit den buit de schatting aan Rome
te voldoen en laat hij aan de steden der zeekust weten, dat
er eerlang bg hem vele slaven te koop zullen zijn; in beide
berichten wordt vóór den bedoelden slag een soort van godsdienst-
oefening gehouden ; volgens beide verhalers verwijderen zich de
bloodaards uit het leger, volgens den een op aanraden van
Judas, volgens den ander uit eigen beweging. Maar genoeg
om te constateereUi dat beide auteurs het oog hebben op het-
zelfde feit. De vraag is nu maar of de schrgver van het
tweede boek zich ook afwijkingen veroorlooft, waarin zich een
polemische tendencie verraadt. Zulk een tendencieuse verandering
zie ik vooreerst in 2 M. YIII : 10 en 11, waar het oudere
bericht, dat kooplieden des lands zich bij de Syriërs voegden
om joodsche slaven te koopen, in dien zin wordt gewgzigd,
dat Nikanor vreemdelingen laat komen, om de te maken
krijgsgevangenen van hem over te nemen. Evenals reeds vroe*
ger de strijd van Judas tegen goddelooze landgenooten (1 M.
^ * ^1 ^) gem^uikt was tot een strijd tegen heidenen , die als
goddelooze mannen gequalificeerd worden (2 M. YIII : 3 en 5) ,
zoo ook hier. De binnenlandsche onlusten waarin de Hasidim ,
de geestverwanten van den auteur van 2 Makk. niet altijd een
eervolle rol hadden gespeeld (1 M. YII: 13), moesten geheel
genegeerd worden, de vrijheidskrijg moest gemaakt worden tot
een heiligen oorlog, door het gansche volk in GKhIs naam tegen
503 mi potEsnK tav mrr
den heiden geroerd, en daaarcnn ovmd, waar^ndairgeMgdwwd
tegenBtanden te- hebben onder de Jodm, moert de aiak zoo
imrden toorgesteld , alsof er van een eigenlgke tegeapairi^ geen
sprake was ; die tegenpartij toeh Muden de begnnatigen* iwi
AlUniiB , de ifairden d^r lat^M^ HattnoneSfl , ée geestverwanten
Tan' onsen' sohif ver sgw geweest , die ttMy alfe aatndeel aan den
TTgheidskrgg «ouden hebben verlbren, een Krgg , dien de tfArg-
ver jnirt idë kun werk, als onder d^ leiding ya» hon geest-
verwant voIbrttchÉ, Toonrtellen wli. J^, allv hna geestverwant,
ah' streng handhaver der wet , wordt Jndas voorgesteld: terw^l
volgens I H. IV : 17 Jndaa het roeven van buit veerfoopig
verbiedt, omdat nog de legeraMeeling van Gorgias' niet k
verslagen, gr^t 2 Makk. deae gelegenheid aan, om dattemg-
keeren van de vervolging te motiveereo door de opmerking,
dat de sabbat inviel , waarvoor alles wijken moest (2 M. TUI :
26-^28); opsettd^k schijnt Jndas hier als antipode van Mal-
iathias voorgesteld , die het in den oorlog met de sabbatviering
200 streng niet nam. Ook in het buitverdeelen , dat in plaats
van het rooven van den bnit (vlgs. 1 H. lY : 18 en 28) door
onzen schrijver wordt vermeld, wordt Jndas als een man der
wet voorgesteld. Schijnt 2 M. VIII: IS tn vergelgking met
1 H. III : 56 van verminderden ijver voor de wet te getuigen ,
daar de latere schrgver de bloodaards uit eigen beweging uit
Judas' leger laat wegtfuchten, terwijl de aanvoerder, volgens
den anderen auteur, overeenkomstig de bepaling der wet aan
allerlei soort van menschen vrijheid geeft om het leger te
verlaten — deze wijziging is in waarheid het gevolg van het
streven van den jongeren schrijver om Judas' l^r geheel uit
ijveraars voor de wet te laten bestaan. De toepasmg van de
1 M. III: 56 bedoelde wetsbepaling, dat die een woning ge-
bouwd, een vrouw getrouwd had, enz. het leger mochten ver-
laten, kwam z. i. waarschijnlijk niet te pas in een godsdienst^
krijg, waarin de vromen alles wat hun was overgebleven ten
offer brachten (i M. YIII : 14) en geen ware Jood om een der
in Deut. XX : 5 — 8 genoemde redenen het leger veriaten zou.
AQeeu de vreesachtigen en zij, die niet in de gerechtigheid
Gods geloofden, die dus geen ijveraars waren voor het joodsche
geloof, hadden geen deel aan de overwinningen van Judas.
Zoo is dtxs bij onzen auteur het verzwijgen zelfe van de toe-
TWBIM Ben 0BE^ «AKfflBEf N. 908
[HMBuig eeiier weMwpaliny het govolg ma' b^ rik»?w em
Jidtti' legev als een leger van gveraare roer de wet en 2^
strgd flb een str^ voor de wet roor te stellen, waarin aile
andem orerwegingen werden ter zgde gesteld.
Voor etts* doel te Tooral ook rma gewiekt de voigeiide op^
merking. De ondere schrgver yerhaaltf (f M. HE: 6i), diat
Jndan réór den slag oyersien over dniaenA , over hendeid , over
Ti)ftig en over tiesp anastelde. Onze auteur bericht (VJLLl : 21
en 2Sf)j dat Aite z^ IroedeM^ Shnott, JtozsAisi, Jonathan
over de aüseUngen* sijns legers aaMteMoé Bi) den eersten
aaoMik sohgni hier èe* attte«r den broeders welgexind. Dooh
afe we bedoiken , dnt de sehygvef , zooals lifeelf in de inleiJKng
(D: 19) verkhairt, een gesohiedeBJs wil geven van Jndas en
igne broedors, en dat dit de eenige ptaMts ie, waar vait
hunne ocMrlogsdlideiy in e&& niet Ottgunstigen zin gewsfg
wordt gemaakd;' wanneor wij in 't oog honden , d^ett, zooals wif
later snitsn zien, de werkelijk gfoote heldbnfeiten' der broeders aan
ludaS' worden toegesohrevetti dan komt dit bericht In een ganseh
ander Keht te staan. Had onze schrgver niet gezegd , dat hg vaw
Judas en zijne brooders ging schrijven , had hij hunne namen
gansohelijk niet genoemd, waro hg ze eenvoudig vtx>rbggegaaB ,
al had hij dan een of andere daad der broeders op Jndas over^
gebracht, wg zouden dan' toch misschien het reohfi niet hebben
van polemiek te spreken ; wij konden dan zgn handelwijze ver^*
klaren uit het streven om kort te zijn en weinig overhoop te
halen. Doch nu wordt het geval anders : d^e* auteur weet niet
alleen van heldendaden der broeders*, maar hg neemt ook den
Bchgn aan , alsof daar in zijn boek althams het voornaamste
Tan gezegd zal worden; intusschen, het werkelgk brtang*
rijke kat hg weg en In éen vers worden al hunne verdiensten
opgenoemd en afgehandeld. Hij* kan de traditie, die zooveel
van hunne krggsdaden verhaalde, niet geheel negerren; h^
moet er toch ieto van zeggen, maar daarom noemt h| ze hier
in de plaats van onbekende, onbeteekenende' onderbevelhebterS',
door Judas aangesteld; zoo maakt hij hunne roemrijke wapen*
feiten geheel onschadelijk, door ze voor te stellen als verrieh**
tingen in den krijg, waarin Judas niet slechts tegenwoordig,
maar ook aanvoerder was. — Na dit bericht hooren wg niets
goeds van- de broeders meer: zoo maakt de auteur zich van
504 DB POLKMIBK YAK HBT
de waardeering hunner onmiskenbare verdiensten af. Zgn han-
delwijze tegenover de broeders ia niets minder dan perfide en
de yermelding hunner namen hier ter plaatse om daarmede in
eens alles af te doen, is niets anders dan polemiek tegen den
voorganger, die hunne verdiensten en hunne wapenfeiten zoo
uitvoerig beschreven had.
Thans letten we op 2 M. YIII : 30—36 , waar de strijd Tan
Judas met Timotheüs en Bacchides en de daarop gevolgde
strafoefeningoi worden verhaald. Deze strijd met de twee ge-
noemde veldheeren wordt als een onderdeel Tan den strgd met
Nikanor voorgesteld, want eerst daarna (vs. 34 — 36) vlneht
Nikanor naar Antiochiö. Nu meldt 1 M. lY: 16 — 25 ook,
dat een onderdeel van den slag bij Emmafis de strgd met
Gorgias was, doch meer dan dit éene punt van vergelgking
bieden die beide berichten niet aan. De laatste slag TÓór de
tempelvemieuwing was volgens het eerste boek (vs. 26—35]
een slag met Lysias bij Bethzur: ofschoon nu de strijd met
Timotheüs en Bacchides door het tweede boek wordt beschreTen
ook als de laatste TÓór de inneming van stad en tempel, zoo
bkjkt uit niets, dat de auteur van 2 M. YIII : 30—36 het
oog zou hebben gehad op 1 M. lY: 26—35. Integendeel , 'dit
laatste bericht wordt hier geheel overgeslagen, om eerst later,
om straks te vermelden redenen, in een ander verband te
worden ingevoegd. Maar waarom treedt onze auteur met dit
bericht dan zoo geheel uit het verband van het verhaal zgns
voorgangers en hoe komt hij aan dit in menig opzicht zoover-
warde bericht P M. i. is de zaak deze. Het is onzen schrgTer
te doen om wat later met Bacchides is gebeurd, te anteda-
toeren. Yan dien Bacchides wordt verhaald, dat hij tot twee
koeren toe en wel beide koeren in gezelschap van Alkimos
naar Judea gezonden werd, om later in Jonathans dagen nog
eens door de „overtreders der wet" in 't land te worden ge-
haald. De berichten over de expedities van dezen veldoverste
konden echter onzen schrijver geenszins behagen: immers, het
was Bacchides (1 M. YII: 12—15) die een tijdlang het Tcr-
trouwen had der Hasidtm, het was Bacchides, die Judas deed
sneuvelen (1 M. IX: 12 — 18) en het hoogepriesterschap Torgaf.
Daarom, de zendingen van dezen veldheer moesten worden
genegeerd of althans in een gansch ander licht worden geplaatst.
TWEEDE BOBK DER MAKKABEËN. 505
Volgens 1 H. YII : 20 was Bacchides niet door Judas over-
wonnen : integendeel , tegenover dezen veldheer was Judas steeds
in het nadeel (1 M. IX: 18); eerst Jonathan bestreed hem met
het beste gevolg (1 M. IX: 58 — 73). Onze schrijver nu ver-
plaatst de zending van Bacchides en maakt van hem een der
veldheeren, die door Judas werden verslagen: zoo wordt niet
alleen de schande van Judas uitgewischt , maar tegelgk de eere
van Jonathan op hem overgedragen. . Dat ons bericht is samen-
gesteld naar het voorbeeld van die verhalen, die den strijd
vermelden van Bacchides met Jonathan, blijkt m. i. ook uit
het volgende. In het eerste boek wordt gemeld (IX: 54 — 57),
dat Bacchides* vertrek uit Judea eens samenviel met den dood
van den tempelschendenden Alkimus , die om zijn zonden tegen
den tempel door God werd gedood. Welnu, 2 M. YIII: 33
zegt ook I dat de overwinning , door Judas op Bacchides behaald ,
gepaard ging met den dood van een man j die aan den tempel
zich had vergrepen — maar dat was niet de bekende Alkimus,
maar een zekere Eallisthenes. Dat dan ook juist hier ter
plaatse dit bericht van de overwinning op Bacchides wordt
ingevoegd, heeft zijnen grond alleen hierin, dat volgens 1 M.
IX : 54 de zending van Bacchides de ontwijding des tempels
ten gevolge had, zoodat zijne nederlaag een wreken was van
het heiligdom en dus het best vóór het verhaal van de tempel-
reiniging scheen te passen. Is ons verhaal uit de latere his.
torie geanticipeerd, dan verklaart zich ook de tegenspraak van
2 M. yni : 33 en X : 1 . Voorts schijnt ook de aftocht van
Nikanor beschreven te zijn naar 1 M. IX : 69 — 72 , waar
Bacchides' vertrek uit Judea verhaald wordt: wordt van Bac-
chides gezegd , dat hij vergramd was op hen , die hem in 't land
hadden geroepen, van Nikanor heet het, dat hij bovenmate
gelukkig was het land te kunnen verlaten; geeft Bacchides aan
Jonathan de krijgsgevangenen terug, van Nikanor wordt uit-
drukkelijk verzekerd , dat hij geen krijgsgevangenen , zooals hij
gehoopt had , had kunnen maken. — Dat Timotheus , de bekende
aanvoerder in het Overjordaansche , in ons bericht met Bacchides
verbonden voorkomt, kan het gevolg zgn van de verplaatsing
der berichten over de tempelreiniging en den dood van Epi-
fanes, tusschen welke gebeurtenissen, volgens 1 M. Y, de strgd
met Timotheus plaats had: maar de vermelding van het op-
82
506 DB POLEMIEK YAN HET
treden van dezen veldheer en van den dood yan sgnen (pykmpxi^
(2 M. Vni : 82) kan ook gevolg sgn van de omstandigheid ,
dat volgens 1 M. IX: 32 — 73 Bacchidee in zijn strgd tegen
Judea door nomadenstammen, vooral uit het Overjordaansche,
werd bijgestaan, zoodat terwijl de eene Makkabeêr zich tegen
Bacchides moest verdedigen, de ander tegen hoofden van no-
madenstammen optrekken moest (2 M. YIII: 55 en 56). Maar
hoe dit zg, dit schijnt vast te staan, dat wat er in de latere
geschiedenis van Bacchides vereerends voor de Jodrai was ge-
legen, zooals zijne vernedering in de dagen van Jonathan en
de strafoefening aan een tempelschender voltrokken, door on*
zen auteur geantedateerd en in de geschiedenis van Jndas
wordt ingevoegd. Hoe in ons boek de geschiedenis van den
strijd met Bacchides, voor zoover die niet vereerend voor de
Joden was, onschadelijk gemaakt wordt, zullen wg later zien.
Hier alleen nog dit, dat in het vervolg van ons boek Bao*
chides niet weer genoemd wordt, alsof het nu reeds mocht
heeten, wat, volgens 1 M. IX: 72, eerst in Jonathans dagen
waarheid was, dat hg ,,niet weder over hunne grenzen kwam'\
Voor de kennis van het doel , dat de schrijver van 2 Makk.
zich stelde, is van het grootste gewicht na te gaan zgne be-
schouwing en beschrgving van de reiniging des tempels. Reeds
in de beide brieven aan de Egyptische Joden , die in de in-
leiding ') voorkomen , wordt over het reinigingsfeest gehandeld
en toont de schrgver, dat hij daaraan zeer veel gewicht hecht.
Of zijne bedoeling echter is, zooals men het meestal voorstelt,
de Egyptische Joden op het hart te binden , dit feest als feest
van de vernieuwing des tempels onder Judas te vieren, zal
een nader onderzoek moeten loeren.
Als wg 1 M. X: 1—8 vergelgken met 1 M. lY : 36—61,
dan bemerken wij terstond, dat er tnsschen beide berichten
groot onderscheid bestaat. Volgens 1 Makk. is het feest, dat
door Judas en de zijnen voor het eerst gevierd wordt op
1) 2 M. I — II: 18 wordt door sommigen, o. a. ook door Dr. Oort, a r., W.
67, als een toevo^^scl van een ander beschouwd. Doch al ware dit loo, wat ik nog
niet zou willen toegOTen, dan is het toch in elk geval het werk van een geestver-
want, die verdnideltjkte en uitbreidde wat de oorspronkelyke auteur bedoelde.
Daarom hebben w(j vrgmoedigheid, evenals Dr. Geiger (a. fT. p. 227 f), om ook
van dit gedeelte gebruik te maken ter bepaling van de strekking van het geheele boek.
TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 507
den 25*^ Chisley, een feest van de yernieuwing des tempels:
een nieuw altaar wordt gebouwd, nieuw vaatwerk gemaakt;
aan het heiligdom en het binnenste des tempels wordt allerlei
vemieuwd, terwgl de luchter en de tafel der toonbrooden op-
nieuw in den tempel gebracht worden, alles als gevolg van
het TB. 38 vermelde, dat het heiligdom verwoest was. Daar
wordt dan ook telkens van iyxxivi^itv en èyxatvitriibq gespro-
ken (vs. 36, 54, 56, 57, 59, Y: 1). Hiervan nu is in het
bericht van het tweede boek geen spoor. Wel schgnt het bg
een eerste kennismaking hetzelfde te verhalen, daar zijn auteur ,
het bericht van 1 Makk. tot grondslag leggende van het zijne,
zijne voorstelling van de zaak niet weergeeft geheel met zgn
eigen woorden, maar van zijn voorbeeld afhankelgk is; maar
toch spreken de wijzigingen, die hij aanbrengt, trots de schijn-
bare overeenstemming, duidelijk genoeg zijn eigenlijke bedoe-
ling uit. Die bedoeling is om de zaak zoo voor te stellen,
dat er in Judas' dagen geen eigenlijke tempel vernieuwing
had plaats gehad. Moest, volgens het eerste boek, het oude
altaar geheel worden afgebroken en een nieuw worden ge-
bouwd , dit was volgens onzen schrijver het geval niet. Wel
werden er altaren afgebroken, doch die stonden op de markt
(X:2); wel spreekt onze auteur, in afhankelijkheid van zijn
voorbeeld, van een ander {Irspovj niet x^/voV) altaar, dat zij
maakten, maar kennelijk is hij er op uit het gewicht van dit
feit te verzwakken; hij spreekt niet van het wegbergen der
oude steenen, noch ook van de ongehouwen steenen, waarvan
het altaar, volgens 1 M. lY: 47, nieuw werd gebouwd. Als
terloops spreekt hij van een ander altaar; en dat hij met op-
zet dat doet als terloops en met opzet zoo luchtig daarover
henen loopt, toont hij duidelijk door de wijze, waarop hij ge-
wag maakt van de steenen. Overeenkomstig zijn taktiek om
wat hg verdonkeremanen wil niet stilzwijgend voorbij te gaan,
maar in een ander verband in te voegen of in een ander licht
te plaatsen, handelt hg ook hier. In plaats van te spreken,
zooals zijn voorganger , van ongehouwen steenen , waarvan een
nieuw altaar gebouwd werd , zegt hij , dat zij uit gloeiend ge-
maakte steenen vuur haalden voor het .offer, een mededeeling,
die geen andere strekking heeft, dan om toch maar van die
steenen gewag te hebben gemaakt , die elders voor het nieuwe
508 DE POLEMIEK TAN HET
altaar, maar hier moesten dienen Toor het offer » dat, na een
tgd van rust i voor 't eerst weer in den tempel werd gebracht
Yan nieawe tempelvaten spreekt hij ook niet: de tempel
wordt eenvoudig opnieuw weer gebruikt (vs. 3). In yerbuid
hiermede had onze auteur ook niets vermeld van den gruwel
der verwoesting , dien de heidenen (1 M. 1 : 54) op het altaar
gebouwd hadden. En waar volgens 1 M akk. op de vernieuwing
des tempels de inwgding op den 25*^^ volgde, ingeleid met
de woorden (ys. 51): xct) iriXi^av xivr» rk Ipyx i ixoliivav,
daar volgt, volgens 2 Makk., op de wederinbesitneming des
tempels met de woorden rcidrx ii Tonia-avn^ ^ natuurlgk niet
de inwijding, maar — een dankfeest voor de verlossing, een
bededag, om Qod te smeeken, dat ze niet weer den heidenen
mochten worden prijsgegeven (vs. 4). Dat de herinnering aan
het doorgestane leed, en niet de vernieuwing des tempels het
nieuwe was, dat volgens onzen auteur in Judas' dagen werd
ingesteld, leert ook vs. 6, waar het leven in holen en spe-
lonken als de reden wordt opgegeven , waarom de Joden feest-
vierden op de wijze van loofhutten. — Maar die 25«^ Chislev
was toch een feest van de reiniging des tempels P dat kon de
auteur toch niet ontkennen P Dat doet hij ook niet. Hij zegt
zelfs uitdrukkelgk , dat Judas en de zijnen den 25*^ Ohislev
riv xa^apiff/Aiv rou vmw hebben gevierd; maar was dit feest
een reinigingsfeest eerst uit Judas' dagen P Onze auteur
spreekt dat hier niet met zoovele woorden tegen: afhankelgk
als hij is van het bericht over deze zaak in het eerste boek,
schijnt de Kabxpi^iJLU van vs. 5 terug te slaan op vs. 3, zoo-
als in zijn voorbeeld werkelgk het geval was: doch de wgzi-
gingen, die onze auteur in het bericht zijns voorgangers aan-
brengt, deze in de eerste plaats, moeten ons zgn streven, zijn
eigenlijke gedachte doen kennen. Welnu, hg verandert, zeker
opzettelijk , de woorden van zgn voorbeeld zóó , dat het , minst
genomen, zeer problematiek wordt of bij hem het reinigings-
feest een herinnering is aan de reiniging des tempels in Judas'
dagen. Had de voorganger (1 M. lY : 54) gezegd: x^ri rhv
KAipiv Ka) Kxrx r^y vifiipxv h f i^B^^Xta^xv xinh rx ï^¥ti, h
iKelvifi ivtKxivhbii en laten deze woorden maar éene verklaring
toe, nl. dat Judas het outer vernieuwde op denzelfden dag,
waarop het ontwijd werd , de latere schrijver zegt (vs. 5} : iy ^
TWESDfi BOÏK ÜfiE ItAKKABEËK. 509
ii ifUp^ 6 viag ifitfiyiTJibyi ^ vwififi Kxra. rijv «vr^v ^fcipxv rèv
xxbapifffihv yive^^ai rou vmu , hetwelk zeer goed vertaald kan
worden aldus: het trof zoo, dat op denzelfden dag, waarop de
tempel ontheiligd werd, het feest der tempelreiniging gevierd
werd, d. i, inviel. — Terwijl dan ook volgens 1 M. IV: 59
Judas en zgne broeders bepalen, dat deze dagen jaarlgks zul-
len worden gevierd, maakt de auteur van 2 Makk., als hg
dit bericht overneemt, daar dit van, dat besloten werd, dat het
gamche joodsche volk deze dagen zou vieren. Die kleine ver-
andering is van groot gewicht, want nu zegt 2 Makk., schgn-
baar aan zijn voorbeeld getrouw, toch in werkelijkheid iets
geheel anders, nl. dat niet de feestviering op zich zelve, maar
de viering van dit feest door de gansche natie in Judas'
dagen voor het eerst werd vastgesteld. Bovendien was het
nieuwe, dat volgens onzen auteur in Judas' dagen aan het
reeds bestaande feest werd toegevoegd, de feestviering op de
wijze van loofhutten ter herinnering aan het in spelonken
wonen ten tijde der vlucht.
Deze verklaring wordt door de inleiding bevestigd. Daar
wordt den Egyptischen Joden voorgeschreven de dagen van
loof hotten in de maand Chislev te vieren (1 : 7 — 9) , en wel
naar aanleiding van de verlossing uit den nood. Daar wordt
van inwijding des tempels niet gesproken, maar ofschoon de
bewoordingen aan de instelling van het inwijdingsfeest ontleend
zgn, alleen geleerd dat er feest werd gevierd naar aanleiding
van de verlossing. Het brengen der offers, het aansteken der
luchters, enz, is hier niet de naaste oorzaak der feestviering ,
maar het is een integreerend deel daarvan. De reden van het
feest als loof huttenfeest is de verlossing. — De tweede brief
moet dienen om den oorsprong van het feest als vernieuwings-
feest aan te toonen en wordt mede aan Judas in de pen ge-
geven, om alzoo de voorstelling, die ons boek van dit feest
geeft, als met het gezag van Judas zelven te dekken, van
wien 1 Makk. zeide, dat hij rhv fyKctm^fiiv ingesteld had.
Deze tweede brief doet zich voor als geschreven terstond na
de verlossing, na den dood van Antiochus (I: 11 en 12) en
vóór den 258ten Chislev (I: 18). Men zou natuurlijk verwach-
ten, indien de latere schrijver de voorstelling van het eerste
boek overnam, dat hier den Egyptischen Joden de aanstaande
510 DB POLEMIEK VAN HET
yiering van een nieuw feest zou worden aangekondigd. Doch
dat ifl zoo niet. Integendeel, de bewoordingen yan yb. 18
laten geen andere verklaring toe , dan dat den 25*^'' reeds bet
feest der reiniging placht generd te worden, maar dat Judas
e. 8. nu de gebeurtenissen der laatste dagen hun doen weten,
om daarvan mede op dien feestdag gedachtenis te vieren. Zg
maken dus melding van den dood van Antiochus (vs. 11—17),
niet opdat de Egyptische Joden den 25*^^ überhaupt feest zou-
den vieren, maar opdat ook zg (evenals de bewoners tsh
Judea) dien dag zouden vieren als een feest Tijg fTx^vornyia^
K»i Tou irvpóg. Over het feest als o-xifvosrif^/tf handelt deze brief
nu verder niet: er is reeds gezegd (vs. 8 en 9), dat het als
zoodanig herinnering was van het doorgestane leed; maar de
schrgver gaat nu verhalen, wat de eigenlgke oorsprong yan
dit feest als feest rou rupó^ was. Ais zoodanig dateert bet
volgens hem van de dagen van Nehemia : het terugvinden van
het heilige offervuur, door vrome priesters bij de wegvoering
naar Babyion verborgen, is de naaste aanleiding tot dit feest.
De voorstelling van het verborgen en op aanwgzing eens pro-
feets wedergevonden heilige vuur is zeker ontleend aan 1 M.
lY : 42 vv. , waar we lezen , dat de steenen van het oude al-
taar verborgen werden, totdat er een profeet zou komen om bun
te zeggen, wat daarmede moest worden gedaan. De onberis-
pelijke priesters, die volgens 1 Makk. in Judas' dagen de ver-
ontreinigde steenen verbergen, vinden wg terug in de , vrome
priesters", die, volgens 2 M. 1: 19, in den tgd der wegvoe-
ring het altaarvuur verborgen op een geheime plaats. Het
lijdt geen twijfel of door dit bericht is de fyKxmirfMq rov
duffixtrriiplou van 1 M. lY vervangen.
Doch het tweede boek haalt de zaak nog hooger op en
verhaalt , dat de ^vtri» rtj^ èyKcuyè^em (II : 9) eigenlijk reeds
door Salomo gebracht is, door wien ook het inwijdingsfeest
gedurende acht dagei) gevierd werd. Ook ten tgde yan Sa-
lomo (evenals reeds in de dagen van Mozes) was dit het eigen-
aardige , dat er vuur van den hemel daalde en 't offer ver-
teerde ; ditzelfde nu had ook plaats met het offer in den nieuwen
tempel van Nehemia, zoodat volgens onzen schrijver dit bet
kenmerk van de ware inwijding of vernieuwing moet heeten.
Onze auteur geeft zgnen voorganger toe, dat er nog iets ve^
TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 511
borgen is en dat er later nog een yemieuwing moet komen,
maar volgens 2 M. II : 5 zijn het niet de steenen yan het
ontwijde altaar, die volgens 1 Makk. een nieuwe bestemming
zouden krijgen op de aanwijzing van een profeet , maar de
ark en de tabernakel, door Jeremia verborgen. Deze zullen
eerst later weer worden ontdekt en dan zal weder door de
wolk op buitengewone wijze de tempel geheiligd worden als
in Salomo's dagen. Zoo is dus van inwgding en vernieuwing
eigenlijk alleen sprake geweest in den tijd van Salomo en van
Nehemia, toen God door een wonder de plaats heiligde, maar
in Judas' dagen niet. Nehemia's werk was analoog aan dat
van Salomo, niet slechts wat de ontsteking des offers, maar
ook wat de achtdaagsohe viering betreft (II: 12, 13): Judas'
werk echter is niet de completeering van dat van Nehemia ;
deze is later, als al 't volk verzameld zal zgn en ark en ta-
bernakel zgn wedergevonden, te wachten.
Wanneer wij nu vragen, of in deze wgzigingen een pole-
mische strekking ligt, dan kan het antwoord niet anders dan
bevestigend luiden. Immers, juist datgene, wat de Joden
jaarlijks herinnerde aan de verdiensten der Makkabeën jegens
godsdienst en tempel, het festum encaeniorum, wordt hier
eenvoudig geantedateerd. Ontkend wordt, dat in Judas' dagen
de tempel zou zijn vernieuwd, omdat het bericht van zulk een
vernieuwing des tempels in dien tijd zou doen besluiten, dat de
bedienaars des tempels , de priesters , de eigenlijke helden van den
vrijheidsoorlog waren geweest. Het is m. i. geenszins onwaar-
schgnlgk, dat de latere Hasmoneën hun recht op het hooge-
priesterschap staafden vooral door een beroep op de vernieuwing
des tempels, in Judas' dagen geschied. In den vernieuwden
tempel, konden zij spreken, kwam de hoogste plaats toe aan
die priesterlijke familie onder wier leiding dat werk was vol-
bracht. Nu ontkent onze auteur , dat de tempel toen vernieuwd
zou zgn: hg verplaatst, naar we zagen, de onberispelgke pries-
ters van die dagen naar veel vroeger tgd; waar het eerste
boek had gemeld (IY:59), dat Judas en zijne broeders dat
feest der vernieuwing insfcelden, leert hij, dat, wat het nieuwe
was in dien tgd, nl. de viering van het feest als loofhutten
en de viering er van door het gansche volk, met gemeen
overleg werd bepaald (X : 8} — : heeft het niet al den schgn ^
51 2 M POLEMIEK YAir HBT
of hier met de yerdiensten der toenmalige priesters tegelgk de
pretensien der latere EEasmoneën worden afgewezen? En als,
tegenover de tempeWemieawing in Judas' dagen volgens het
eerste boek, gewezen wordt op een vemienwing, die aan-
staande is, als allen het koningschap, het priesterschap en de
wijding zullen ontvangen (II : 1 7) , ligt daar dan niet wederom
deze polemische gedachte in opgesloten, dat de priesterkonin-
gen uit het huis der Hasmoneön zich toeeigenden wat hun
niet toekwam? L é. w. laten zich de wijzigingen, door onzen
auteur in deze materie aangel^raoht, niet gereedelgk verklaren, als
wg aannemen , dat hij zoo opzetteiyk die tempelvemieuwing in
Judas' dagen negeert met het doel om aan het hoogepriestersohap
der Hasmoneesche vorsten alle recht van bestaan te ontnemen ?
Eindelijk merken wij nog op, dat het streven van onzen
auteur om de feestviering te Jeruzalem van haar eigenaardig
karakter te berooven, zich ook daarin openbaart, dat die feest-
viering als een onderdeel in het bericht aangaande den dood
van Antiochus wordt opgenomen (X: 1 — 8 verg. met vs. 9),
zoodat ze ook daardoor als een zaak van minder beteekenis
wordt voorgesteld.
De verplaatsing van Antiochus' dood vóór de feestviering
van 25 Chislev schijnt ook met dit doel van oi^zen schrijver
in nauw verband te staan. Immers, ook volgens 2 M. I:
12 — 18 is die dood de aanleiding, wel niet tot het ontstaan
van het feest, maar wel tot de wijziging daarvan tot een feest
riji vKnvo%nyl»q. De reden van deze verplaatsing ligt voor de
hand. Wilde de auteur, zooals wij zagen, het eigenaardige
van dit feest in Judas' dagen zoeken, niet in de vernieuwing
des tempels, maar in de verlossbg des volks, dan moest er
ook een geldige reden zgn, een groote gebeurtenis zijn voor-
ge vaUeUi die de uitbreiding van het festum encaeniorum tot
een feest rnq ^lOfvoTniylxg genoegzaam wettigen en verklaren
kon. De overwinningen op de Syrische veldheeren, die vol-
gens 1 Makk. het voorspel waren van de tempel vernieuwing,
schenen hem niet voldoende, om, zonder in aanmerking te
nemen wat daarop volgde, te verklaren, hoe daarvan een big-
vend feest kon worden; naar aanleiding van die overwinnin-
gen mocht voor éen keer een zegefeest worden gevierd (YIII : 33),
maar meer kon daar ook het gevolg niet van zgn. Dan zou-
TWfiEDB BOBK DER MAKKABBÉN. 513
den seker z. i. de lezers weer te veel gewicht gaan heohten
aan het in bezit nemen des tempels en weer in de oude , z. i.
onvergefelgke y dwaling yeryallen, dat de voorname reden der
feestrreugde in den pas heroverden tempel de vernieuwing
des tempels was geweest. Daarom wordt de dood van Epifa-
nes vóór het feest gesteld , om een voldoende reden te hebben
voor de instelling van iets, dat ook voor 't vervolg zou blij-
ven. Om nog te beter de overgroote vreugde der Joden te
doen begrijpen, die hen tot de instelling van een verlossings-
feest juist in die dagen kon doen besluiten, dicht hij Antio-
chus nog het voornemen toe om de stad Jeruzalem tot een
kerkhofgrond te maken. De afwending van zoo groot een gevaar
verklaart voldoende de instelling van de eigenaardige viering
van dat oude inwjjdingsfeest in dezen tgd, evenals later de
genadige afwending van de door Nikanor dreigende gevaren de
aanleiding werd tot de godsdienstige viering van den IS^^
Adar (2 M. XV : 6—86).
Na de vermelding van den dood van Epifianes gaat onze
schrgver er toe over (X: 10) om te verhalen, wat er onder
de regeering van Antiochus Eupator in het Joodsche land is
gebeurd. In afwijking echter van het eerste boek , dat tijdens
het bestuur van dezen vorst slechts van éene zending van
Lysias weet, meldt het latere geschrift, dat genoemde veldheer
onder de regeering van Eupator tot twee koeren toe met vgan-
dige bedoelingen het Joodsche land heeft betreden (XI : 1 en
XIII : 2). De tweede tocht komt overeen met den in het
eerste boek vermelden. Wat echter in ons boek de eerste
tocht van Lysias is ten tgde van Eupator, dat is in 1 Makk.
zijne expeditie tegen Judea nog tijdens Epifanes (verg. 2 M.
XI: 1—16 met 1 M. IV: 26— 35). In 2 Makk. wordt in
het verhaal van de gebeurtenissen tijdens Antiochus Epifanes
Lysias zelfis niet genoemd : bg de opnoeming der vier Syrische
veldheeren , die den slag bg Emmaüs voorbereidden , wordt Lysias
alleen door een ander vervangen (verg. 2 M. TCQ : 8 met
1 M. UI : 38) , en waar na Epifanes^ dood Lysias ten too-
neele treedt, wordt er zoo over hem gesproken (,een zekeren
Lysias"), dat het blgkt, dat hg volgens den schrgver vroeger
geen deel aan de zaken genomen had. Met opzet wordt het
514 DB POLEMIBK VAN HET
optreden van Ljnaa van de regeering van Epifiines in die
van zijn opvolger verplaatst; dat blijkt o. a. uit 2 M. X: 3,
waar we leien , dat Enpator hem over het rijk aanatelde, een
bericht, dat we eeret begrijpen als we het beschouwen ak
overgenomen uit 1 M. 111:32 en 38, waar vermeld wordt,
dat Epifismes eens, toen hij naar Perzië toog, Lysias achterliet
om zijn zaken te beheeren en zijn zoon Eupator op te voedes.
De reden, waarom deze persoon door onzen schrijver uit de
geschiedenis van Epifanes wordt verwgderd, zal ons strab
blijken : hier constateeren wg alleen , dat wij hier te doen heb-
ben met een opzettelijke verandering. Die verandering
moest echter ten gevolge hebben, dat in ons boek Lysias onder
de regeering van Epifanes door een ander vervangen werd.
Bensdeels nu treedt voor hem op de 1 M. ni : 38 in de tweede
plaats genoemde Ptolemeüs Makron , die volgens 2 M. YIU : 8
doet, wat elders Lysias deed, nL veldheeren kiezen, om tegen
de Joden te strijden; maar treedt Ptolemeüs in den rang ea
in den werkkring van Lysias , daar moest , om het viertal van
1 M. III : 38 vol te krijgen , een nieuwe veldheer worden ge-
noemd en dat was Filippus, van vrien ook gez^;d wordt,
evenals elders van Lysias, dat de k(ming hem eens bg zgn
vertrek I al was het niet te Antiochiè, maar te Jeruzalem, als
opziener in zijne plaats achterliet (Y : 22) Die Filippus is
zeker dezelfde, dien Epi&nes, volgens 1 M. YI: 14, totnjks-
bestuurder na zijn dood had aangewezen: hij scheen voor den
auteur van 2 Makk. de geschikte persoon om de in zgne voor*
stelling van de geschiedenis opengevallen plaats van Lysias
intenemen; daarom verzwijgt hg ook (X : 29), dat Autio-
chus Filippus tot rijksbestuurder na zijn dood zou hebben aan-
gewezen; hg laat hem vluchten naar Egypte, evenals hij den
anderen plaatsvervanger van Lysias, Ptolemeüs, om voor Ly-
sias plaats te maken, de hand aan zgn leven laat slaan
(X:12, 13).
De verplaatsing van den persoon van Lysias hangt samen
met het overbrengen van allerlei gebeurtenissen uit Epi&nes'
in Eupators regeeringstgd. In de eerste plaats brengt de
auteur in dezen tijd over allerlei gebeurtenissen, vermeld in
1 Makk. Y| welk hoofdstuk door de verplaatsing van Antio-
ohus' dood (1 M. YI: I — 15) vóór de feestviering van 25
TWBBDE BOSK DER MAKKABEÉN. 515
Chislev (lY : 36—61) tot du8?erre geheel buiten behandeling
was gebleven. Eerst schgnt het, iJs wilde de schrijver een-
voudig navertellen, wat in dat hoofdstuk verhaald wordt:
althans hij begint met te zeggen (vs. 14 en 15), hoe vooral
de Idumeërs den oorlog voortzetten en het den Joden lastig
maakten; evenals 1 M. Y begint met de vermelding, dat de
heidenen in den omtrek , voorcd de Idumeërs , er op uit waren ,
om het geslacht van Jaoob uicteroeien en de overwinningen
van Judas onschadelgk te maken. Doch al spoedig blykt het,
dat onze auteur, terwijl hij zgn pied k terre neemt in het be-
richt van den oorlog tegen Idumea, zijn aandacht vooral ves-
tigt op wat later in M. Y wordt verhaald. Als hij de neder-
laag der Idumeërs bericht heeft , zou hij melding hebben moeten
maken van de in de torens omsingelde zonen van Bajan
(1 M, Y : 4 en 5). Doch dat doet hg niet : in de plaats van
deze voor hun verraderlijke handelwijze getuchtigde B^né-Ba^-
jan stelt hij een ander verraad, dat ontdekt en bestraft werd,
en anticipeert hij vs. 18 en 19 en vs. 55 — 62, met de noo-
dige veranderingen evenwel. Behelsde het verhaal van 1 Makk.
het bericht van een mislukten aanval van door Judas aange-
stelde onderbevelhebbers tegen Jamnia, onze auteur maakt er een
onderdeel van van den strijd tegen de Idumeërs , die na hunne
nederlaag in torens gevlucht waren, welke Judas nu door
zijne ondergeschikten belegeren liet. Die torens waren hem
natuurlijk aan de hand gedaan door 1 M. Y : 5 , volgens welke
plaats de zonen van Bajan zich in torens verscholen hadden.
Doch nu het bericht zelf. Dat onze schrijver het beschouwde
als het meest interessante van al het hier door hem gemelde,
blijkt reeds daaruit, dat hij, nog voordat hg van de Idumeërs
spreekt, reeds als hoofdvijand Oorglas noemt (X : 14), den
veldheer , met wien volgens 1 M. Y : 59 die onderbevelheb-
bers den strgd aanbonden , doch die eigenlgk in 't bericht van
2 Makk. niet tot zgn recht komt, daar alleen met de Idu-
meërs wordt gestreden. Dat hg toch, en wel in de eerste
plaats wordt genoemd, bewgst dat de auteur reeds van den
beginne af op het verhaal van 1 Makk., waarin deze veldheer
optreedt, het oog had en het hem vooral daarom te doen was.
Dat wij hier opzettelgke en wel zeer tendenzieuse afwgkin-
gen hebben, behoeft haast geen betoog. Wat toch doet onze
516 DB POLBMIBK TAK HBT
auteur P Hij maakt eenvoudig de onderbevelliebbera van Judaa,
die Tolgens het bericht ?an het eente boek , tegen het gege-
ven bevel in , in Judas' afwezen , een midukten aanval op de
vijanden doen. tot Judas' broeders. Jozef us en Azarias wor-
den Jozefus en Simon. Bedenken wg daarbij, dat, zeker ter
wille van dit bericht, reeds vroeger (7111:22) de naam van
Johannes, Judas* broeder, in Jozefus veranderd is, dan kan
er geen twijfel -zgn, of wij vinden hier het streven, om de
• Hasmoneën in ongunstig daglicht te plaatsen, en wel degelijk
het bewijs, dat onze auteur polemisch tegenover zgn voorgan-
ger staat. Immers, hg doet zoo duidelijk mogelgk uitkomen,
dat hij het oog heeft op het aangehaalde bericht, 1 M. Y : 55— 62:
de naam Joaeftis blijft behouden, Zaccheüs herinnert aan den
zoon van Zacharias van 1 M. Y : 1 8 en 56 ; het feit heeft
plaats in Judas* afwezigheid door mannen, door hem aange-
steld en vertrouwd. En als we nu, bij al die punten van
overeenkomst , bedenken dat onze auteur tegenover 1 M. Y : 62 ,
waar we lezen, dat de zaak dier onderbevelhebbers misluk-
ken moest, omdat zg niet uit het geslacht der Hasmoneên
waren , de bewering stelt , dat juist Hasmoneên zich hier schul-
dig maakten aan verraad, dan kunnen wg niet anders dan
concludeeren: de laatste auteur voert hier polemiek. En dat
doet hij niet zijdelings of als in H voorbggaan : door reeds zoo
lang te voren, met het oog op dit bericht, den naam van een
der broeders te veranderen , door de vooraanplaatsing van Oor-
glas, den Syrischen bevelhebber, onder wien het feit plaats
had, door bg het gaan behandelen van 1 Makk. Y terstond
dit bericht er uit te kippen en op den voorgrond te plaatsen,
daardoor toont onze auteur, dat de strgd tegen de Hasmoneên
en zijn polemische verhouding tot 1 Makk. tot de voornaamste
beweegredenen van zijn schrijven behoort. Dit blgkt nog te
meer, als wij in 'toog houden, dat het hoofdstuk (1 M. Y),
waarop onze schrijver zijn verhaal baseert, ook de heldenda-
den van Simon in Galilea vermeldde, die hier met stilzwggen
voorbijgegaan en door het bericht van de omkooping van Simons
manschappen geheel genegeerd worden.
Opmerkelijk is nu dat, waar volgens 1 Makk. de zonde
der achtergebleven onderbevelhebbers bestond in het optrek-
ken tegen den vgand in strijd met Judas' last, onze schrgver
TWEBDE BOEK DER MAKKABEËN. 517
Tan omkooping spreekt yan de manschappen yan Simon, die
voor geld een deel der yganden lieten ontsnappen. Waarom
deze wijziging P Met yolkomen zekerheid is hiervan de reden
niet aan te geyen. Ik yestig echter de aandacht op het feit,
dat het uitsluitend de mannen van Simon zijn, die de yerra-
derlijke handelwijze plegen , en ik yermoed, dat hier, evenals
in 'tyervolgy een of ander feit uit de regeering yan Simon is
geanticipeerd. Een bepaald feit laat zich hiervoor moeielijk
aanwijzen: in H algemeen heeft, naar ik vermoed, de schrijver
hier willen doen uitkomen, dat Simon uit geldzucht wel eens
met den vgand geheuld heeft. De heschuldiging van geldzucht
kon hij lezen uit de aanbieding van allerlei voorrechten, door
Syrische koningen aan Simon gedaan (1 M. XUI : 87 , XY :
5—8); die van zijn broeders te hebben verraden kon hij op-
maken b. V. uit 1 M. XIII ; 17 — 19, volgens welke plaats
Simon ter wille van de openlijke meening, maar wetende dat
het zonder vrucht zou zijn, Joodsche gijzelaars aan Tryfon
zond; maar vooral zal hij het oog hebben gehad op 1 M. XIII :
45 — 47 , waar Simon zeer verzoenend zich betoont jegens de
inwoners van Gazara, een gezindheid, die, zooals terstond zal
blijken, door onzen auteur strengelijk afgekeurd en dus ook
aan zijn held Judas niet wordt toegeschreven , als de inneming
van diezelfde plaats , elders behoorende tot Simons heldenfeiten ,
door hem aan Judas wordt toegekend (2 M. X : 32 vv.)
Een tegenhanger van het nu besproken bericht treffen wij
aan 2 M. XII : 17—25» Dit bericht is ook als 't ware in het
raam van 1 M. Y ingewerkt, zooals blijkt, niet alleen uit
het noemen der Tubiëners (verg. 1 M. Y : 1 8) en van Eamion
(verg. 1 M. Y : 26), maar ook uit de vermelding van Timotheüs ,
die op beide plaatsen de vijandelijke aanvoerder is, uit de
kwalificatie van de moeielijk te nemen bergstad (vs. 21 , verg.
1 M. Y : 46) , uit de vermelding van ^vrouwen , kinderen en
overigen legertros" (vs. 21, verg. 1 M. Y: 13, 45).
Juist in dit gedeelte nu van het verhaal van 1 M. Y tref-
fen wij ook aan (vs. 14 — 23) de vermelding 1^ van het aan-
stellen van onderbevelhebbers, die Judas, als hij over den
Jordaan trekt, achterlaat en 2^ van den tocht van Simon naar
Oalilea met den last om daar de broeders te bevrijden. Wat
nu volgens 1 M. Y op drie verschillende plaatsen door de
518 DE POLBMIKK VAK HET
onderberelhebbera, door Simoii en door Judas rerrieht werd,
combineert onse auteur tot éen bericht, waarran soms een
zeer verwarde voorstelling, o. a. in vs. 20, het gevolg is.
Judas* strijd met Timotheus, het échec deronderbevelhebben,
Simons bevrijdingstocht naar Galilea worden hier samengedron-
gen iii éen verhaal. Doch ziet, de onderbevelhebbers, die hier
de namen dragen van Dosithefis en Sosipatros, worden hier
voorgesteld , niet als onberaden , geldgierige of eerzuchtige men-
schen , die zonder Judas niets Termogen , maar als geheel zgner
waardig. Zij zijn de mannen, die, evenals Simon en Jonathan
volgens 1 M. Y, geheel in Judas' geest met hem medewerken;
evenals volgens 1 M. Y: 17 en 28 Simon de opdracht kreeg
en volvoerde om de broeders te verlossen, zgn het hier Dosi-
theüs en Sosipatros *), die met dat doel voor oogen hunne
beschikkingen nemen (vs. 25). Om nu evenwel ook hier een
schijn van trouw aan de traditie te bewaren, moest, daar bet
volgens 1 M. Y vaststond , dat die onderbevelhebbers van Judas
een échec hadden geleden, zoo iets ook van dezen worden
verhaald. Hun échec is echter zóó onschuldig , dat het juist
voortkwam uit een bijzondere zorg voor het behoud der „broe-
ders'\ Waar Simon volgens onzen schrijver door zijne man-
schappen y die door geld zich hadden laten omkoopen» vganden
liet ontvluchten en zoo de goede zaak verried, geven dezen
ook aan een vijand, aan Timotheus de vrgheid, maar met de
goede bedoeling, die zeer uitdrukkelijk wordt uitgesproken
(2 M. XTT: 24 en 25), om daardoor „broeders'* te bevrijden,
welke Timotheus in zgn macht zeide te hebben. Doch in die
verwachting werden zij bedrogen, daar Timotheus bedriegelijk
van Joodsche krijgsgevangenen gesproken had; zg waren dus
bedrogenen, waar Simon bedrieger was. Terwijl dus onze schrij-
ver Simon c. s. in de plaats stelt van de ongehoorzame en
schuldige onderbevelhebbers, schrijft hij de heldendaden van
Simon en de bedoeling om gevangen Joden te bevrgden, dat
1) De namen dezer helden zijn m. i. gemaakt naar aanleiding van 1 M. IX: 69
en 70. Daar lezen we van twee bevelhebbers van het Joodsche leger, die eens, toen
nllen vlaehten, alleen Jonathan ter ^)de bleven. Die helden heeten Mattathias ea
Judas. Den laataten naam kon onie Bohr^ver niet gebruiken, als zijnde die geljjlc
nan dien van den Makkabeér. Daarom neemt h(j in plaats daarvan den naam van
des eersten vader, Absalom. Mattathias vertaalt hg in Doeitheüs, Absalom in Sonpatn»-
TWEEDE BOEK DER MAKKABfiËK. 519
elders Simons eere wasr aan die onderbevelhebbers toe. —
Het is, dunkt mij, onmogelgk hier iets anders dan welover-
dachte polemiek tegen de Hasmoneën te zien.
Thans keeren wij tot 2 M. X terug en moeten wij yb. 24 — 38
in oogensehouw nemen. Zonder twijfel blgft onze auteur hier
in het verband yan 1 M. V en bericht hg den strijd met
Timotheüs naar aanleiding van vs. 6 — 8. De uitwerking van
dezen strijd in 2 Makk. is voor een deel te algemeen, om
er iets uit afteleiden, voor een deel (ys. 28—30) genomen
uit een verhaal, dat later ter sprake zal komen. Doch vs.
32 — 38 is voor ons doel zeer belangrijk. Daar lezen wij, dat
Timotheüs vluchtende zich borg in een vesting, evenals vol-
gens 1 M. y : 43 de benden van Timotheüs , na verslagen te
zgn, zich in.Earn&ïm trachtten te redden. Doch bg den jon-
geren schrijver is die vlucht in een vesting niets dan een aan-
loop om te vermelden, hoe Judas Gazara (want zoo wordt die
vesting hier geheeten) innam. De verovering nu van deze stad
wordt elders (1 Makk. XIII: 43—48 i), verg. XÏV : 7, 34)
onder de voornaamste krggsverrichtingen van Simon vermeld.
Uet bericht van Simons verovering van die plaats ligt onge-
twijfeld aan het onze ten grondslag. Daarvoor pleit, dat in
beide berichten de stad door een keurbende, hier door de
mannen van het belegeringswerktuig, ii&t door twintig helden
van den Makkabeër genomen wordt, verder dat door beide
schrijvers van aanvallen op de torens wordt gewaagd, alsmede
van lof- en dankliederen na den strgd. Toch is er in éen
opzicht vooral, de verandering van den persoon van den ver-
overaar nu daargelaten, groot verschil; terwijl het eerste boek
Simon verzoenend en zachtmoedig laat optreden, is Judas vol-
gens het tweede boek zonder genade; terwijl bij den ouderen
schrijver de inwoners smeeken om genade, doen zij bij den
jongeren niets dan lasteren. Wij meenden boven reeds hierin
een opzettelijke verandering te moeten zien : waren de bewoners
van Ghizara volgens 1 M. XIII: 47 afgodendienaars, dan was
het volgens 2 Makk. verraad van Simon, dat hg hen, zooals
zgn voorganger in hetzelfde vers zegt, „niet beoorloogde'\ Dat
l) Ten onrechte leest de gewone telcst Gaza. Verg. Jobs. Dyserinck, De Apocriefe
Boeken des Ouden Verbonds, bl. 68, n. 17.
620 Ï)E POLEMIEK TAK HET
xyYemad'' wordt eldera door hem getuchtigd. Hier, waar de
daad van Simon op Jadas wordt overgebracht en deie de oTcr-
winnaar is, moest de behandeling der OTcrwonnenen gansch
anders worden voorgesteld. Tot twee keeren toe (vs. 35 en 36]
noemt hg met een zeker welgeyallen de straffen , aan de gods-
lasteraars voltrokken , en keurt daardoor nog eens de auushtmoe-
digheid van Simon af. — Dat de inneming van Oazara door
Simon op Judas' rekening gesteld, en tegelijk des eersten
handelwijze door die van den tweede gecorrigeerd wordt, wat
is dit, in verband met het opgemerkte bg2M. X: 20, anders,
dan zeer geprononceerde anti-Hasmoneesche polemiek?
De naam van den bevelhebber van Gazara, Chaereas , Timo-
theus' broeder, alsook die van ApoUo&nes, komen in het eente
boek niet voor. Het kan zgn , dat een bericht als 1 M. IX : 66
tot deze uitbreiding aanleiding gaf: misschien ook werd een
broeder van Timotheus tot bevelhebber van Ghizara gemaakt,
daar de inneming dier plaats eigenlijk niet tot de geschiedenis
van den strijd met Timotheus behoorde, waarmede zij eerst
door onzen schrijver werd in verband gebracht. Doch hoe dit
zij, dit is zeker, dat de dood van Timotheus, hier vermeld,
weer samenhangt met het plan van den auteur, om hier in
Judas' handelwijze te doen zien, hoe de ware geloofeheld,
daarin zeer van dien door velen zoo gevierden Simon verschil-
lende, den oorlog van Jahwe voerde, zonder genade voor hen,
die de afgoden dienden. Men merke de climax op ! Simon laat
toe , dat zgn manschappen voor wat geld de vganden des volks
laten ontsnappen (Simon bg Gazara) — Dositheus enSosipatros
laten een vijand vrij met de goede bedoeling om zoo geloo&-
genooten te bevrgden, maar, hoe goed hunne bedoeling is, zg
laten zich bedriegen (de onderbevelhebbers tegenover Timo-
theus) — Judas, in plaats van als Simon (1 M. XHI: 45)
naar smeekingen en gebeden te luisteren , in plaats van als die
anderen zich door een Timotheus te laten misleiden, spaart
niemand, ook Timotheus niet (Judae bg Gazara tegenover
Timotheus). Ten slotte kont de gansohe verandering in de
voorstelling der gebeurtenissen op een vernedering van Simon neer.
Het nu volgende bericht in ons boek (2 M. XI : 1—16)
verhaalt de nederlaag van Lysias bij Bethzur, dezelfde, diewg
1 M. lY : 26 — 35 vermeld vinden. De overeenkomst van
TWBBDB BOEK DER MAKKABBËN. 521
beide berichten springt in het oog. De onaangenaam gestemde
Lysias van 2 M. XI: 1 beantwoordt aan 1 M. lY: 27, waar
van hem geaegd wordt , dat hij verslagen en moedeloos was.
Terwgl elders in een verhaal, dat hier ook in aanmerking zou
kunnen komen (1 M. YI), wel vermeld wordt, dat de hele-
gerden van Bethznr zelven den vijand afsloegen , is in de twee
genoemde pericopen sprake van een slag bij Bethzor en van
een tegemoettrekken des vgands door Judas; evenals Judas,
volgens 1 M. lY : 80 , op het gezicht van 't machtige leger tot
bidden wordt aangedreven , zoo smeeken , volgens 2 M. XI : 6 ,
de Joden , hoerende van Ljsias' daden , onder tranen en klach-
ten tot God. Op beide plaatsen bemoedigt Judas de zgnen,
moet Lysias vluchten , en terwijl volgens 1 M. lY : 35 Lysias
ziet , dat de Joden vol moed zijn en bereid om eervol te leven
of te sterven, denkt hij volgens 2 M. XI: 13 bij zich zelven,
dat de Hebreen onoverwinnelgk zijn. Aanrakingspunten genoeg
om aan te nemen, dat wij in beide berichten hetzelfde feit
verhaald vinden. Waarom evenwel is deze gebeurtenis door
onzen schrijver geplaatst onder de regeering van Eupator, ter-
wijl ze elders reeds vóór de tempelreiniging verhaald wordt?
Ik geloof om de eenvoudige reden, dat Judas' nederlaag bg
Beth-Zaeharia- met het daarmede gepaard gaande verlies van
Bethznr, welke volgens 1 M. YI : 28 — 47 in 't begin van
Enpators regeering plaats hadden, moesten worden vervangen
door het verhaal eener overwinning van Judas op Lysias. Zulk
een overwinning en wel eene bg hetzelfde Bethznr trof de auteur
aan 1 M. lY : 26 — 35 — welk ander verhaal was zoo geschikt
om den verlangden dienst te bewijzen? Maar hieraan ook is
het toe te schrijven, naar ik meeui dat met deze zending van
Ljsias het geheele optreden van dezen veldheer uit de dagen
van Epifanes in die van Eupator is overgebracht. Toch ko-
men er in onze pericoop enkele trekken voor, ontleend aan
het geremplaceerde bericht, in overeenstemming met de door-
gaande taktiek van onzen schrijver, om zooveel mogelijk van
zgn voorbeeld te gebruiken en niet eenvoudig dood te zwggen
wat hem niet aanstaat , maar het liever onkenbaar te maken door
het 6f op te nemen in een ander verband óf in allerlei kleine
stukken hier en daar te verspreiden. Wat in zijn bericht aan
het verhaal, dat hij verdonkeremanen wil, herinnert, is het
88
522 DB POIiKMIEK TAN HBT
volgende. In afwgking Tan 1 M. IV : 29 verliaali ome
schrijyer, in OTereenBtemming met 1 M. YI: 81, datBethsur,
in de macht der Joden zgnde, door Ljsiae belegerd werd; de
yermelding der oli&nten is mede uit 1 M. YI : 30 genomen ,
terwijl het bericht, dat de Joden bereid wai«n niet alleen
menschen maar ook de wildste dieren te doorbooren (tb. 10)
Eonder twijfel een herinnering is aan 1 M. YI : 43 tt. , waar
de strijd bg Beth-Zacharia als een strgd ook tegen de oli&oteii
beschreyen wordt. De engel in witte kleeding, die de gooden
wapenrusting schudt (ts. 8), is m. i. ook ontstaan uit de lesing
Tan 1 M. YI: 39. Daar lezen wg nl. dat« door het weer-
kaatsen Tan de zon op de gouden en koperen schilden de ber-
gen lichtten als fakkels van TUur. Dezen trek uit het verhaal
Tan den slag bij Beth-Zaeharia heeft onze sohrgTer met zijne
bekende sympathie voor wonderen ') reeds Troeger in een ander
Torband tot een wonderbare versehgning gemaakt, nl. in het
bericht Tan de nederlaag Tan Timotheus (2 M. X : ^ — 30).
Daar lezen wij Tan Tjjf mannen uit den hemel , die op paarden
met gouden teugels de Joden aauToerden , met hun wapenrus-
ting hen dekten en pijlen en bliksems tegen de Tijandeti scho-
ten, 't welk gebeurde „als de zon hare stralen uitwierp."
Kennelijk is de beschriJTing dezer engelen ontleend aan 1 M.
YI' : 39 : de Torblindende zonnestralen zgn hier schitterende
engelen geworden, de lichtende fakkels Tan tuut tot bliksems
die zij werpen. Heeft onze schrgTor nu dezen trek uit 1 M. VI
reeds Troeger gebruikt , dat hij hier (XI : 8) wederom Tan een
engel, aauToerder der Joden, in witte kleeding en gouden
wapenrusting, gewaagt, is een bewijs, dat hg ook hier het
bericht Tan den slag bg Beth^Zaoharia Toor zich heeft en bezig
is dat te TerTangen.
Yoor wij Torder de geregelde orde Tolgen, schijnt het wen*
scholijk eerst na te gaan, hoe opzettelgk die nederiaag bij
Beth-Zacharia wordt gemasqueerd. Met een zekere studie
wordt gezoi^d , dat de particularia Tan dezen slag elders in een
ander Torband worden ondergebracht. Daardoor toch geeft de
schriJTor te kennen , dat hij een bericht niet als minder belang-
rijk OTerslaat, maar dat, naar zijn oordeel, in het oorspronke*
1) Men zie de aangehaalflc werken van Dr. Oort en Johs. Oyserinrk.
TWEEDB BOEK DER MAKKABEËN. ÖB3
lijk geschrift het gebeurde niet in het ware lioht is gesteld*
De schrgver yan 1 Makk. had verhaald, dat in de nederlaag
van Judas bij Beth-Zaeharia een van de broeders van den
opperbevelhebber nch bijzonder onderscheidde, nl. EHeazar, en
dat deze bij een aanval op den olifant^ waarop de koning scheen
gezeten, een roemrijken heldendood stierf (1 M. YI: 43 — 47).
Dit feit was te marquant om het wegtelaten; wilde onze
auteur den slag bij Beth-Zacharia doen vergeten, dan moest
hij zorgen , dat ten minste dit feit, waardoor die slag als van*
zelf in herinnering bleef, er van werd losgemaakt en elders in
een ander verband gebracht. De auteur memoreert dan ook
dit ieit, en wel ter plaatse (2 M. XII: 32 — 85), waar hij,
wederom 1 M. Y volgende , den strijd van Judas met de Idu-
meers , naar aanleiding van 1 M. Y : 63 — 66 , verhaalt. Daar
vond hij , zou men zoo zeggen , ook een geschikte gelegenheid ,
om van den heldendood van een der broeders van Judas te
gewagen; immers, daar las hg in zijne bron (vs. 63 en 64),
dat Judas en zijne broeders door Isradl en de heidenen zeer
verheerlijkt werden, dat men zich om hen verzamelde om hoi
geluk te wenschen; walir beter dan daar kon hg Eleazars hel-
dendood vermelden, van wien geschreven stond (1 M. YI:44),
dat hij zich opofferde voor zijn volk om zich een eeuwigen
naam te verwerven P Jammer maar , dat 2 Makk. juist van een
broeder van Judas niet spreekt; het is weer de onmisbare
Doeitheus, die, evenals elders, ook hier den roem van Judas'
broeders krijgt. Dositheüs is het, die wilde doen, wat elders
Eleazars heldenverlangen was, nl. den vijandelgkcn aanvoerder
(hier Gorgias, om het verband van 1 M. Y) dooden; Dositheüs
is het, die hier, evenals elders Eleazar, op het slagveld den
dood der helden sterft. Mij dunkt, wg kunnen niet anders
oordeelen, vooral als wg al de omstandigheden in aanmerking
nemen, dan: 2 Makk. negeert den slag bij Beth-Zacharia, maar
behoudt het daarmede samenhangende bericht van den helden-
dood van Eleazar, om het zóó te plaatsen en zóó te wgzigen,
dat het een vinnige polemiek tegen de Hasmoneën wordt.
De mislukte aanval en de heldendood van Eleazar agn
nu wel door onzen schrijver verwerkt, maar waarom zegt hij
niets van wat Eleazar toch stervende uitvoerde? waarom het
dooden van den koninklijken olifant niet ook maar toegeechre-
524 DB POLEMIEK TAV HET
•
Yen aan zijnen DosithenB P Omdat Judas toch ook sgn deel aan
dese heldendaad eens hroeders moest hebben. De mislukte
aanval paste voor Judas niet; de heldendood kon natuurlgk
niet op hem worden overgebracht; maar datgene, wat aan
Eleazar wel gelukte, het welgeslaagde deel sgnerondemembg,
dat is voor Judas en voor niemand anders. Men leze 2 M.
XIII : 15 en 16 y waar gemeld wordt, dat Judas in den slag
bij Modtn een aanval doet op de tent van Eupator en den
voomaamsten der olifanten met zoovelen er in den toren zaten
doodde. Zooals wij later zullen zien , is die slag bg Modin ,
waarin deze bgzonderheid voorkomt, geplaatst in een verband,
waar wij eigenlijk den slag bij Beth-Zacharia zouden verwachten ,
en is er dus geen twijfel, of de heldendaad van Judas moet
die van Eleazar vervangen.
Eeeren wij thans tot 2 M. XI terug! De slag bg Bethzur
brengt Lysias tot de overtuiging, dat de Hebreen onoverwin-
nelgk zijn en daarom raadt hij den koning met hen een ver-
drag te sluiton. In deze voorstelling vinden wij 1 M. IY:35,
maar ook 1 M. VI : 57 en 58 , het slot van het bericht , dat
remplaceeren ^i van dat, hetwelk geremplaceerd moet worden,
terug. Het verdrag nu, op aanraden van Lysias, tusschen
Eupator en de Joden gesloten, wordt ons in den vorm van
brieven medegedeeld (vs. 17 — 33). Deze brieven worden niet
vermeld in het eerste boek, en de vraag is: hoe komt onze
auteur daaraan en wat bedoelt hg er medeP Naar het mg
voorkomt, is de bedoeling deze, om, waar het eerste boek
melding maakte van vele brieven met allerlei beloften door de
Syrische koningen aan de latere Hasmoneên geschreven, deze
eer aan Judas toe te kennen en dus wederom de verdiensten
der broeders te verkleinen. Wat den inhoud dezer brieven
betreft, deze is vrij algemeen en hoofdzakelgk ontleend aan
1 M. VI : 57 — 59: men vergelijke daarmede slechts vs. 24,
25, 30 en 31, terwijl de bepaling van vs. 25, dat den Joden
de tempel zal worden teruggegeven, zoo geheel in strijd met
de voorafgaande berichten, die onderstellen , dat de tempel in
hun bezit was, maar ook met 1 M. YI: 51 en 61, volgens
welke verzen de tempelvesting bij het verdrag door Judas aan
Eupator werd overgegeven, klaarblgkelijk, om licht te bevroe-
den redenen, wéér is ontleend aan 1 M. lY : 36, volgens welke
TWflËDÊ ÉOËK i>B!t itAKkABEfiN. 525
plaats het gevolg yan den Blag bij Bethzur het inbezitnemen
des tempels was. — Doch in andere opzichten worden wij aan
de later geschreyen brieven herinnerd. De voorwaarde en
belofte van vs. 19 herinnert aan 1 M. X: 27 en XI: 83,
waar de brieven der Demetriussen aan Jonathan worden mede-
gedeeld. De vorm van den tweeden brief (XI : 23) , welken
Antiochas aan Lysias, zijn broeder, met betrekking tot de
Joden scfargft, herinnert aan de wgze, waarop Demetrius Ni-
kator aangaande de Joden bericht geeft aan zgn bloedverwant
Lasthenes (1 M. XI : 31). In den derden brief spreekt Eupa-
tor (vs. 30 en 31) van een terugkeeren der zondaars, van
vroegere verkeerdheden die hg vergeven wil. Deze woorden
zgn in ons boek, na al de nederlagen der Syriêrs, terwijl de
Joden alle voordeden hadden aan hnnne zgde , minst genomen
vreemd, maar laten zich verklaren, als wij aannemen, dat hier
een brief van Demetrins aan Simon, waarin van kwijtschelding
en vergiffenis wordt gesproken, tot model heeft gediend. Ik
heb het oog op 1 M. XIII : 36—40. Dat deze brief hier
geanticipeerd wordt, blijkt ook uit de overeenkomst der adres-
sen. Demetrius schrijft : aan de oudsten en aan het Joodsche
volk heil! Antiochus (vs. 27): aan de oudsten der Joden en
aan de overige Joden, heil! Doch er is meer. In den brief,
zooals die door 2 Makk. wordt medegedeeld, wordt op een
zeer in het oog vallende wgze melding gemaakt van den val-
schen hoogepriester Menelaüs , die hier als bemiddelaar tusschen
den Syrischen koning en de Joden wordt voorgesteld. Nu is
de brief van Demetrius, waarop, naar we zagen, onze auteur
hier het oog heeft, gericht, behalve aan de oudsten en het
Joodsche volk, ook aan Simon, den hoogepriester en
vriend der kroon. Bedenken wij nu daarbg, dat, wat in
dezen brief van Demetrius mede van Simon gezegd wordt, nl.
dat hg een gouden kroon en een palmtak aan den Syrischen
vorst had geschonken , straks door onzen auteur aan een ande-
ren onpriesterlgken priester wordt te laste gelegd (2 M. XIY :
4), dan ligt het vermoeden voor de hand, dat door den schrij-
ver van 2 Makk. in dien MenelaQs, zoogenaamd hoogepriester
en tevens vriend der Syrische kroon , niemand anders dan een der
Hasmoneesche hoogepriesters , in casu Simon, wordt aan de
kaak gesteld. Dit laatste kan echter eerst later meer opzet*
&2Ö 1>E POLSMIBK VAir HBT
telijk in 't licht worden gesteld; hier diene het slechts als een
bgkomend bewgs voor onze stelling, dat de brieven, die 2 M.
XI : 17 — 33 worden medegedeeld, naar het model van de in
het eerste boek voorkomende brieven van Syrische vorsten aan
de Hasmoneën vervaardigd zgn en dienen moeten om te bewij-
zen I dat reeds Jndas die voorrechten voor zgn volk heeft ver-
worven j wier verkrijging elders aan den invloed zgner broeden ,
die hier een Seitenhieb ontvangen, toegeschreven werd.
De hier (vs. 34 — 38) als in 't voorbggaan gememoreerde brief
van de Romeinen aan Judas is natuurlijk opgenomen naar aan-
leiding van 1 M. VIII: 31 en 32, maar in zooverre gewgzigd ,
dat hg betrekking heeft op den vrede met Lysias. Één be-
langrgk verschil is echter te constateeren : volgens 1 M. YIII :
17 wordt het bondgenootschap der Bomeinen door Judas ge-
socht, om hun steun te hebben tegen Demetrius Soter ; volgens
2 M. XI : 34 zijn het de Bommnen , die uit eigen beweging
sehrgven en den Joden hun steun beloven, om de gunstigste
voorwaarden van den Syrischen vorst te verkrijgen. Waarschijn-
lijk werd deze wijziging door onzen auteur noodig gea^^t , daar
in zgne dagen de rampzalige gevolgen van dat bondgenootschap
met Bome zich al recht deden gevoelen, maar niet onwaar-
schijnlgk komt het mg voor, dat zich hier ook de invloed van
1 M. XIY : 16— 18 en 38 --40 openbaart. Daar toch wordt
gemeld, dat de Romeinen, na Jonathans dood, aanzoek deden
bij Simon, om het verbond te vernieuwen en dat Demetrius
dezen met eerbewijzen overlaadde, omdat de Romeinen hem
zoo genegen waren. Was Simon door de Romeinen gezocht,
het moest dan niet gezegd kunnen worden , dat Judas in dezen
minder was geweest en had moetra vragen om wat den ander
aangeboden werd. Evenals de eervolle brief van Demetrius
aan Simon (1 M. XIII : 36—40) beschouwd werd als een
gevolg van een vleiend schrijven der Romeinen aan dezen
Makkabeer (1 M. XIY: 38—40), zoo brengt ook onze auteur
verband tusschen den brief van Antioohus en dien van de Bo-
meinen : beide brieven worden op denaelfden datum geschreven ,
als om te toonen, dat de éen zoogoed als de ander de vriend-
schap der Joden begeert.
Aan de tweede zending van Lysias (2 M. XIII : 1 ,2) gaat,
evenals aan de eerste, een opnoeming vooraf van de helden-
TWBBDfi BOBK DBB MAKKABEËN. 627
daden van Judas in yersohillende streken van het Joodsche
land. Had de auteur vroeger gebruik gemaakt vooral van het
eerste gedeelte van 1 M. Y , thans is de rest van dat hoofdstuk
het raam , waarin hij zijne berichten samenvoegt. Hij begint
met de verzekering, dat de Joden rustig aan den landbouw
gingen (2 M. XH : 1 , verg. XI : 23 ea 29) , een verzekering ,
die m. i. moet dienen , om den toestand van rust tgdens Simons
regeeringy toen ^zgne landgenooten hunne akkers in vrede
bebouwden" (1 M. XIV : 8), in Judas' dagen over te brengen. —
Doch evenals vroeger bij de overname van het eerste gedeelte
van 1 M. y, voegt de auteur ook nu andere berichten in dat
verband in. Het eerste wat hij vermeldt is de strafoefening ,
die aan de inwoners van Joppe werd toegedeeld. Zonder twy-
fel wordt hier een heldendaad van Jonathan (1 M. X : 74 — 76)
aan Judas toegeschreven: daarvoor pleit niet alleen dat van
elders niet bekend is, dat Judas iets tegen deze stad onder-
nam, maar ook dat in beide berichten van een uitsluiten uit
de stad gesproken wordt , en vooral dat in het bericht van het
tweede boek onder de vgandeljjke bevelhebbers genoemd wordt
ApoUoniuSf die volgens 1 M. X: 74 juist bg Joppe Jonathans
tegenstander was. Het bericht wordt evenwel, zooals gezegd
is , door onzen schrgver in het verband van 1 M. Y ingevoegd.
Het verraad aan de Joden, ook aan hun vrouwen en kinderen
gepleegd, slaat terug op wat verhaald wordt 1 M. Y: 10 — 13.
En vermeldt onze schrgver terstond daarna (XU : 8 en 9) ,
dat Judas met de bewoners van Jamnia evenals met de inwo-
ners van Joppe handelde, wg zien daarin het bewgs, dat hij
zeker weer 1 M. Y: 55—62 voor oogen had, dat verhaal over
den ongelukkigen tocht tegen Jamnia, dat hem zooveel hoofd-
brekens, misschien wel een zgner slapelooze nachten kostte
(2 M. n : 26). Hij heeft vroeger de zonde van Judas' onder-
bevelhebbers tot een overtreding van Simons manschappen
gemaakt, maar, naar wij zagen, den aard dier overtreding
gewgzigd; ook als hij elders van een daad van Judas' onder-
geschikten spreekt, die in de gevolgen bleek niet goed te zgn
geweest, weert hg toch alle gedachten af, als zou een deel
van Judas' leger een nederlaag hebben geleden. Hier nu,
waar hij de plaats, waarvoor, volgens 1 M. Y, de onderbevel-
hebbers het hoofd stootten, door Judas veroveren laat, wiscbt
028 DB POLEMIBK VAN HSt
hij al wedw een spoor van de door zgn roorganger Terhaalde
gebeurtenis uit. — Merken wij nog op, dat de bo?engemelde
daad ?an Jonathan, die aan Judas wordt toegekend, opgeno-
men wordt in een verband» waar de andere schrgTer, blgkens
1 M. Y : 10 ;»en zij zonden brieyen aan Judas en zgne broe-
ders", aan heldendaden ook van die broeders gedacht wil
hebben, dan kunnen wg niet anders dan ooncludeeren, dat wg
hier te doen hebben met welberekende polemiek.
De Terdere bgzonderheden Tan dit hoofdstuk zgn reeds yocx
een deel ter sprake gebracht en behoeven hier dus niet gere-
leveerd te worden. Tooh zgn er nog enkele zaken , die in dit
Xn^ hoofdstuk onze aandacht verdienen. Over 't algemeen
meldt onze auteur hier niets dan heldenfeiten van Judas, die
ook 1 M. Y voorkomen , doch , waar het maar pas geeft , ver*
raadt hij zijne tendenz. Zoo, als hg genaderd is aan het
bericht van 1 M. Y : 67 y waar we lezen , dat er in den strgd
met de Filistgnen priesters sneuvelden, die, daar zg dapper
wilden zgn, onberaden ia den strgd waren getrokken. Yolgens
de zienswgze van onzen schrgver lag er in dit bericht voor
die dooden lof en blaam: het sneuvelen moest volgens hem
een straf des hemels, het gevolg van een zonde der gesneu-
velden, zgn. Welnu, hg spreekt van menschen, die om het
dragen van a^g;odsbeeldjes onder hun kleederen (XII : 40) sneu-
velen moesten. Die beeldjes nu waren van de afgoden uit
Jamnia. Waarom nu weder die plaats hier genoemd , waartoe
de parallele plaats in het eerste boek toch geen aanleiding gaf P
Eenvoudig om, waar het andere boek van een onberaden aan-
val op Jamnia had gewaagd, ook te hebben gesproken van een
overtreding, waaraan Judas' ondergeschikten zich bg een aan-
val op die plaats hadden schuldig gemaakt. Zoo zgn nu door
onzen auteur alle particularia van het bericht van den misluk-
ten tocht tegen Janmia met een zekere studie op verschillende
plaatsen te pas gebracht: het is in verschillende stukken ver-
deeld , welke stukken hier en daar zgn verstrooid — een zeker
bewgs, dat er onzen schrgver heel wat aan gelegen is, om
dit bericht te verdonkeremanen. — Maar is de blaam, die er
ligt in 1 M. Y : 67 , in ons boek teruggevallen op de strgders
tegen Jamnia, den lof van dapperheid, die hier den priesters
wordt toegezwaaid, laat hij dezen niet Dien geeft hij (2 M.
TWBftDtt BOEK ÜEB MAK^ABEÉN. 629
Xn : 36 en 37) aan de mannen yan Esdris , die dapper Yooh-
ten en als zij moede werden de hulp yan GK>d ondervonden.
Die mannen van Esdris (Ezri = hulp van Jahwe , 1 Chron.
XXYII : 26) zgn , naar mg voorkomt , in tegenstelling van den
door het eerste boek geprezen priesterstand, dezelfden als de
Hasidim, de wettelgk vromen, die als zoodanig op Jahwe^s
hulp mogen rekenen. Evenals elders worden dus ook hier
weder de priesters, en natuurlgk met hen de priesterlijke fa-
milie der Hasmoneën, wat hun aandeel aan den vrgheidskrijg
betreft, bg de „vromen'' achtergesteld.
Zooals wij gezien hebben plaatst de schrgver van 2 Makk.
de beide zendingen van Lysias tegen de Joden onder de re-
geering van Eupator. Het hoofdmoment van den eersten tocht
is de slag bij Bethzur, die volgens het eerste boek nog onder
Epifanes plaats had; deze slag wordt evenwel beschreven zóó,
dat enkele trekken uit het verhaal van den slag bg Beth-
Zacharia, volgens 1 Makk. hoofdmoment van den tweeden
tooht, er in worden opgenomen. Elders op verschillende plaat-
sen vonden wg andere particularia uit het bericht van dezen
slag weder en wij meenden te mogen aannemen, dat het de
bedoeling van onzen schrgver was, dezen slag, die op een
neerlaag voor de Joden uitliep, geheel onkenbaar te maken.
Maar wat houdt onze auteur dan nu over, als hij (2 M. XIII)
den tweeden tocht van Lysias beschrijven gaatP Den slag bij
Beth-Zaoharia wil hg niet melden; toch gaat hg het bericht
daarvan niet onopgemerkt voorbij. Evenals aan den tweeden
tocht van Lysias volgens 1 M. yi:21 voora%aat, dat som-
mige goddeloozen Eupator opwekken, om tegen Judas te strij-
den, zoo laat hij den Syrischen koning door Menelaüs (2 M.
XIII : 3) aanzetten tot den strijd. In beide berichten trekken
Lysias en Eupator samen ten strijde, wordt gewag gemaakt
van de olifanten, terwgl vooral, zooals we reeds zagen, de
heldendaad van Judas (vs. 15 en 16) verhaald is naar het
voorbeeld van het heldenfeit van Eleazar in den slag bg Beth-
Zacharia (1 M. YI : 43 — 47). Wgzen deze punten van over-
eenkomst er reeds op, dat onze auteur het bericht van den
slag bij Beth-Zacharia met wat er aan voorafgaat en er op
volgt, voor zich heeft, dit wordt nog nader bevestigd, als wij
opmerken, dat ook in dit verhaal van 2 Makk. de slag tegen
530 DB POLKMIEK TAN HBT
Lyriaa en Eupator gepaard gaat met een belegering yan Beth-
zur door de Syriêra, en het aftrekken van Lysiae^ 200 hier
als daar , in verband wordt gebracht met onluflten te Antiochië.
Wij souden dus in het bericht van dezen tweeden tocht Tan
Lysiae eigenlgk niets andera dan den slag bij Beth-Zacharia
moeten verwachten» doch in plaats daarvan vinden w$ be-
schreven een slag bij Modtn, waarin Judas overwinnaar bleef
(VS. 14). Een dag bij Modtn nu werd, volgens 1 M. XVI:
1 — 10, door Simons zonen tegen Kendebefls geleverd met gun-
stigen uitslag voor de Joden. Deze slag was de laatste, mel-
ken het eerste boek vermeldde, als 't ware als de kroon op
heel 't verlossingswerk. Als onze schrijver nu ook weder deie
overwinning op rekening zet van Judas, dien hg voorstelt ak
den aanvanger en voleinder van den vrijheidskrjjg , wat doet
hl) dan anders dan polemiek voeren tegen de Hasmoneön, aan
wie hij alle eenigszins belangrijke heldenfeiten ontneemt? —
Dat 2 M. XIII : 14 werkelgk uit het laatste hoofdstuk van
het eerste boek is genomen, zal nog meer waarschgnlijk wor-
den, als het ons later mocht bljjken, dat ook 2 M. XIII:
8 — 8 van dat hoofdstuk niet onafhankelgk is.
Volgens 1 M. YI: 31, 48^50 werd Bethzur eerst te ver-
geeft door Eupator belegerd , maar om straks na den voor de
Joden zoo rampspoedigen slag bjj Beth-Zacharia , uit gebrek
aan levensmiddelen, in de hand van den Syrisohen koning over
te gaan. De schrijver van het tweede boek maakt eenvoudig
van het innemen van Bethzur een tweeden vergeeÜMÜien aanval ,
laat Judas bg tgds in den nood der belegerden voorzien en
verhaalt, waar 1 Makk. meldde, dat de Syriër Judas te ge-
moet trok en het heiligdom belegerde, dat Antiochus met Ju-
das slaags raakte en overwonnoi werd (2 M. XIII: 18 — 22).
Ben herinnering evenwel aan den tegenspoed der Joden laat
hij doorschemeren in de vermelding, dat er onder de Joden
een verrader was, Rodocus geheeten, die de geheimen van
den vijand overbracht, maar zgne s^raf niet ontliep. Het doel
dezer wijzigingen is natuurlijk om den tegenspoed der Joden
te bemantelen en Judas als den steeds zegevierenden held
voor te stellen. Maar tevens bereikt de auteur met deze zijne
voorstelling van de zaak een ander doel. Volgens 1 M. XI:
65 en 66 , XIY : 7 , 33 waa Simon de held , die Bethzur be-
TWBBDfi BOBK DER HiLKKABBËK. 531
legerde en den Syriër weder ontnam. Door de wijzigingen
van onzen sobrijyer is vanzelf deze heldendaad vervallen, ter-
wgl tevens, wat elders (1 M. XIV : 10) van Simon gezegd
wordt, dat bjj de steden van levensbehoeften voorzag, bier,
met bet oog op Betbzur, aan Judas wordt toegekend.
Het behoeft geen betoog , dat vs. 23 — 26 , de pericoop , welke
de omstandigheden vermeldt , waaronder Eupator naar zgn
land terugkeerde , in hoofdzaak genomen is uit 1 M. YI : 55—
63. In verband met bet voorgaande zgn ook bier echter wg-
zigingen aangebracht. Waar de Joden, volgens het oudere
bericht, de tempel vesting overgeven, nadat de koning onder
eede hun had beloofd vrge uitoefening van hunnen godsdienst,
maar straks, dien eed ontrouw geworden, den muur der tem-
pelvesting had laten omver balen — spreekt onze schrijver
van een- zich onderwerpen van Eupator en meldt hg , dat deze
vorst bij wgze van boetedoening een offerande bracht en den
tempel eerde. De onteering des tempels zou volgens 2 Makk.
niet gepast hebben bg de voorafgaande besohrgving van Eupa-
tors nederlagen, maar kon volgens zijne zienswijze ook niet
plaats gehad hebben in de dagen van Judas, toen, om het ge-
loof en de trouw des volks, ook de heilige plaats door Qod
werd beschermd.
Doch hoe komt de auteur aan het verwarde bericht, dat de
koning , na den Makkabeer geëerd te hebben , achterliet o-rp^-
niycv iyefAovliiiv (vs. 24 en 25) P Dit laatste woord
is toch zeker geen gewone eigennaam, en heeft, als gevormd
van ^o^iflèu^ al den schgn van een eenvoudige appositie bij
vTfiATtiyóq te zgn. Ik geloof, dat de auteur hier eigenlgk een
anderen naam in de pen had, dien hg echter niet kon en
vrilde schrijven, nl. den naam van Simon. Ik geloof dat
op grond van 1 M. XI: 59, volgens welke plaats ook een
Antiochus , onder voogdg staande van Tryfon , en die om onlus-
ten in zijn eigen land de hulp van den Makkabeer behoeft,
een ^Tpxrnyéq aanstelt en wel van de Tyrisohe ladder tot de
grenzen van Egypte. Dit is ongeveer dezelfde streek als die,
welke 2 M. XIII: 24 en 25 genoemd wordt ^van Ptolemaïs
tot de Gerrenen". Immers , de Tyrische ladder is een berg ten
noorden van Ptolemaïs , terwgl Gerron, tusschen Pelusium
en BhinoGolura, vrgwel met de Egyptische grenzen samen-
532 BS POtBMiSK VAK ttBf
▼alt *). De door Antioohas den jongere volgens 1 Makk. over die
streek aangestelde ^rpotrnyU is Simon : als nu onze aohrgver van
een rtpAr^yh^ iyefAovtifi^ spreekt , over diesdfde streek aan-
gesteld, en zioh dus zoo uitdrukt , dat men niet recht weet
met een eigennaam of met een zel&t. nmw. te doen te heb-
ben, ligt dan het yermoeden niet Yoor de hand, dat dit met
opzet geschied is, om wat elders yan Simon verhaald werd»
daardoor te niet te doenP In dat yermoeden worden wg be-
vestigd door een verdere lezing van 1 M. XI: 44 — 66: daar
toch wordt gemeld, dat Simon, als legerhoofd van die streek,
ook Bethzur belegerde en afinieed. Nu zagen wij juist, dat
2 Makk. dit heldenfeit van Simon , door zijne voorstelling van
de vergee&che belegering -dier plaats door Eupator, geheel on*
mogelijk maakt en ter zijde schnift. Wijst hg nu hier soo
opzettelijk naar dat hoofdstuk henen , waarin de inneming van
Bethzur door Simon verhaald werd, maakt hg bovendien den
door den koning aangestelden arpxrnyé^j die volgens het ee^
ste boek Simon was, tot een door den koning achtergelaten
bevelhebber, wiens naam zeer onduidelgk genoemd wordt, dan
ligt het voor de hand te stellen , dat de latere schrgver hier
bepaald het doel had, de herinnering aan Simons inneming
van Bethzur, samenhangende met zgne aanstelling als bevel-
hebber van de Tyrische ladder tot de grenzen van Egypte,
uit te wisschen. — Dat hier op de genoemde pericoop uit 1
M. XI wordt teruggezien, daarvoor pleit nog het volgende:
evenals Aüt Jonathan de Makkabeêr (vs. 57 en 58) zeer door
den koning geëerd wordt, zoo lezen wij hier, dat de koning
den Makkabeêr bij zich ontving ; evenals da&r een enkele stad
(1 M. XI : 61 , 62) zioh verzet tegen het bondgenootschap van
Jonathan en den Syrischen vorst, zoo zijn hier de inwoners
van Ptolemaïs ontevreden over de verdragen; evenals daar
Tryfon de Syriers aan Jonathans zijde brengt, zoo kalmeert
hier Lysias de ontevredenen. Staat het dus vast, dat onze
auteur hier anticipeert, hg doet het met geen ander doel, dan
om de eer van Jonathan en de heldenfeiten van Simon te
doen vergeten voor de eer en den roem van den eenigen
Makkabeêr.
1; Zie Dyserinck, a. »., bl. 126.
TWEBDB BOEK DBR MAKKABEËK. 533
Nu was onze schiijyer er aan toe geweest, de zending yan
Baochides en Alkimus te yerhalen (1 M. YII: 1 — 25), maar
het gaat hem met dat bericht eyenals met dat aangaande den
slag bij Beth-Zacharia : hij heeft er geen plaats voor. De reden
daaraan ligt in het verhaalde 1 M. VII: 12 — 17, in de minder
gewenschte rol, welke de Hasidtm, des sohrgvers geestver-
wanten, daar spelen. Toch wordt ook dit verhaal niet stil-
zwijgend voorbggegaan: dat is des sohrgvers manier zoo niet;
maar hij neemt het uit elkander als 't ware en voegt de ver-
schillende deelen hier en daar in. Zoo heeft hg Tan een
zending van Baochides reeds gewag gemaakt en wel ter plaatse,
waar hij de eerste zending van Lysias had weggenomen (2 M.
YIII : 80) ; het was zeker reeds in het vooruitzioht op deze
pericoop, dat hij daar de zending Tan Bacchides tot een on-
derdeel maakte van een tocht van Nikanor, evenals volgens
1 M. YII de zending van Bacchides met die van Nikanor ten
jiauwste samenhing. — Ook heeft hij vroeger, daar de tradi-
tie leerde , dat er eens een candidaat voor 't hoogepriesterschap
met het Syrische leger in 't Joodsche land was gekomen, reeds
gesproken van den valschen hoogepriester Menelaüs, die met
het Syrische leger tegen Judea optrok (2 M. XIII : 3). Zoo
zijn reeds een paar hoofdbestanddeelen van 1 M. YII: 1— -25
door onzen auteur dders ,,verwerthet". Het overblijvende
wordt nu 2 M. XIY : 3 — 14 verwerkt, Tan welk bericht de
hoofdinhoud is: Alkimus' aanklacht tegen Judas en de zijnen
bij den Syrischen vorst. Terwijl volgens 1 M. YII: 13 de
Hasidtm de zijde van Alkimus kiezen, zijn zij volgens 2 M.
XIY : 6 juist de medestanders van Judas en de door Alkimus
beschuldigden; terwijl Alkimus daar Judas en de broeders
aanklaagt, spreekt hij in het tweede boek van Judas alleen
en is hg zoo weinig een vgand en antipode van de broeders,
dat , wat 1 M. XIII : 36 en 37 van Simon bericht , hier van
Alkimus verhaald wordt, nl. dat hg een gouden kroon en
een palmtak aan den Syrischen koning vereerde. Overal de-
zelfde polemiek! Terwijl dan ook 1 M. YII: 22— 25 verhaalt,
dat Judas strgd voerde tegen Alkimus en die Tan de Joden
tot hem waren overgeloopen , bericht 2 M. XIY: 14, dat die
zich aansloten bij Nikanor wel vluchtelingen uit Judea, maar
heidenen waren , zoodat alle gedachten aan binnenlandsche on-
534 DB POLBMIKK VAN HBT
lusten gednrende Judas' bestuur geweerd worden en de parhj
van Alkimus, die volgens 1 Makk. anti-Makkabeeuwsch was,
geheel wordt weggeredeneerd.
Het komt mg voor. dat ook de dood van Bazis (2 M. XIY:
37 — 46) uit ditselftle bericht moet worden verklaard. De
auteur heeft reeds gezegd, dat de Hasidtm de vijanden van
Alkimus en de medestanders van Judas waren : maar wat was
er dan waar van de slachting, volgens 1 M. YII: 16 en 17
door Bacchides onder de al te goed geloovige schriftgeleerden
aangericht? Hierop wordt het antwoord gegeven in de ge-
schiedenis van den dood van Bazis. Dat we in den dood van
dezen „vader der Joden" een tegenhanger hebben van den
dood der schrif^eleerden , blgkt uit het volgende. Razis wordt
gedood , als Nikanor met Alkimus in Judea is gekomen , even-
als de schriftgeleerden tijdens de zending van Bacchides en
Alkimus. Het schriftwoord, 1 M. YII: 17 aangehaald, ,,het
vleesch uwer heiligen hebben zij aan de roofdieren gegeven,'*
werkt de schrgver van 2 M. XIY : 46 uit , als hg zegt , dat
Bazis zijne ingewanden uitrukte en die op de scharen wierp;
terwijl ook het volgende ^zg hebben hun bloed rondom Jeru-
zalem vergoten" door onzen schrgver als in Bazis vervuld
wordt voorgesteld door de woorden (vs. 45), dat zijn bloed als
een stroom vloeide. — Bazis wordt nu verder geteekend als
een antipode van Alkimus, juist om tegen te spreken wat 1
M. YII meldde van het vertrouwen der schriftgeleerden op
Alkimus. Terwijl Alkimus zich (vs. 8) in de tgden der ver-
menging vrgwillig bezoedeld had, had Bazis in die dagen de
zaak van het Jodendom bepleit en daar alles voor over gehad
(vs. 88) ; terwijl Alkimus belangstelling veinst in het lot zijner
landgenoot«n (vs. 8), is Bazis een man, die zgn medeburgers
liefheeft. — En eindelijk schijnt het mij toe, dat, terwijl Al-
kimus, naar wg zagen, naar het beeld van Siroon wordt ge-
teekend, er in het verhaal van den dood van Bazis trekken
voorkomen, aan het bericht van Judas' heldendood ontleend.
Oelijk Judas (1 M. IX: 10) moedig wil sterven en zijne eer
onbesmet achterlaten, zoo wil ook Razis eervol sterven (vs. 42);
gelgk Judas voor de overmacht bezwijkt, zoo wordt Razis door
meer dan 500 krijgslieden anng^vallen; gelgk Judas zijn leven
duur verkoopt en vele vijanden in het stof doet bijten, soo
TWEEDB BOCK DER MAKKABEËN. 6S6
ontkomt Razis tot twee keeren toe zgne yijanden; gelijk Judas
zijn leven niet wil redden door de vluobt en liever zioh zei-
ven opoffert (1 M. IX: 10), zoo is ook de dood van Razis
een zelfopoffering, een sterven door eigen hand. — In Razis
zijn dus de soliriftgeleerden-niartelaren tot tegenstanders van
den op Simon gelijkenden Alkimus, tot geestverwanten en
medestrijders van Judas, den vriend der Hasidtm, gemaakt.
De zending van Nikanor met Alkimus (2 M. XIY : 12 — 36)
is dezeUde, waarvan 1 M. Til: 26—38 verhaalt. Deze be-
wering behoeft geen betoog. De voorstelling van den lateren
schrijver is echter in menig opzicht een andere dan die van zgn
voorganger. Dat de latere auteur, in afwgking van den
vroegeren , van een zending van Nikanor met Alkimus
spreekt , is eenvoudig een gevolg daarvan , dat de zending van
Bacchides en Alkimus door hem is overgeslagen, en Alkimus
toch eens met een vijandelijk leger in 't land moest komen.
Doch van meer belang is het volgende: volgens 1 M. YII :
27 vv. trachtte Nikanor Judas door list te vangen, welk
voornemen eerst door Judas al te goedgeloovig in de hand
gewerkt, maar eindelijk door hem doorzien werd. Daarop
wierp Nikanor het masker af en begonnen de vijandelijkheden
met den slag bij Ohafar-Sdlama. B|| den lateren sehrijver is
deze voorstelling aanmerkelijk gewijzigd. Wel spreekt ook hij
van een aanvankelgk vriendelgk te gemoet komen van Nika-
nor, maar dat was geen list, doch het gevolg van Nikanors
vrees voor de Joden na een eerste ontmoeting, welke dan ook
door een vredesverdrag gevolgd werd Judas mocht dus den
vijand vertrouwen, daar deze, ook blijkens vs. 26 — 29, wer^
kelgk vredelievend gezind was. Toch was Judas nog genoeg-
zaam op zijne hoede, daar hij tegen mogelijk verraad alle
voorzorgen genomen had (vs. 22) , al bleek dat ook overbodige
zorg te zijn. Onze schrijver wascht Judas dus schoon van het
verwijt, dat er in de voorstelling van 1 Makk. voor hem lag
opgesloten, dat hij tijdelgk verblind en zorgeloos zou zijn ge-
weest Maar, was er dan niets van aan, van zoo'n kortston-
dige wankeling bij de opperhoofden der Joden, waarvan de
historie toch verhaalde? Ja wel, maar het was Simon, die
daaraan schuld had: deze wss het, die in den slag bg Dessaü
een korten tijd gewankdd had. Men ziet, hoe altgd Simon
536 DE POLKMIKK VAlT HBT
de zondenbok is, die alle zwakheden en sohnlden moet dra^
gen. — Doch nu verder! Hoe kwam er verandering in die
oprecht vredelievende gezindheid van NikanorP Wederom door
Alkimns: deze beschuldigde Nikanor, dat hg Judas tot zgn
(Alkimus') opvolger had aangewezen, waarop de koning woe-
dend werd en beval Judas geboeid naar Antiochië op te
zenden. De beschuldiging van Alkimus wordt uitdrukkelgk
als laster gekwalificeerd (vs. 27); de auteur geeft hier dus te
kennen, dat het streven der Hasmonefin naar het hoogeprie-
stersohap hun tot zonde moet worden gerekend en dat Judas
aan dat ambt zelfs niet in de verte gedacht heeft. Het komt
mg voor, dat ook wat wij vs. 25 lezen hiermede in verband
staat. Daar wordt gezegd» dat Nikanor Judas aanried te
trouwen en kroost te verwekken en dat Judas naar dien raad
luisterde. Daarop volgt de laster van Alkimus. Is het niet
of de auteur wil doen uitkomen, dat, in geval Judas het
hoog^priesterlgk ambt voor zijne familie begeerd had, hg wel
in de eerste plaats zijne kinderen en niet zgne broeders daar-
toe zou hebben aangewezen?
Met den Nikanorslag besluit de schrijver van 2 Makk. zijn
boek. De slag, waarin Judas sneuvelt, wordt weggelaten,
daar geen nederlaag verhaald mag worden van den held, die
in alles den steun had van Qod. Wat daarin vereerends voor
Judas gemeld werd, is, zooals wij zagen, in het bericht over
den heldendood van Bazis opgenomen. Daarom maakt de over-
winning op Nikanor het slot van zijn werk uit.
Deze laatste slag wordt zeer uitvoerig beschreven; het ver^
haal daarvan neemt het gansche 16^® hoofdstuk in. Het 1 M.
YII : 39 — 50 verhaalde wordt in hoofdzaak overgenomen , maar
daarenboven treffen wij hier mededeelingen aan , die het stand-
punt van den auteur karakteriseeren. Hij begint met te ver-
halen (vs. 1 — 5), dat Nikanor beraadslaagde, om op een sab-
batdag de Joden te overvallen , en , schoon gewaarschuwd , toch
dat plan wilde doorzetten , maar zijn gruwelijk voornemen niet
ten uitvoer leggen kon. Dit bericht gaat (vs. 2) van de on-
derstelling uit, dat Judas en de zijnen in geen geval op dien
dag zouden strijden. De auteur maakt Judas hier dus tot een
geestverwant dier mannen, die volgens 1 M. U: 32—38 den
sabbatdag in geen geval wilden ontheiligen en , liever dan zich
TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 537
te Terdedigen, zich weerloos lieten nederhouwen. Het is of
de auteur, hier aan het einde terugziende op Judas' loopbaan i
hem nog eens ¥dl laten optreden als een antipode yan Matta-
thias, die blijkens 1 M. II: 39—41 het gedrag dier strenge
Joden in oorlogstijd had afgekeurd. Maar tevens geeft hij te
kennen I door de vermelding , dat Nikanors voornemen mis-
lukte, terwijl in vroeger dagen (2 M. VI: 11) de aan de wet
getrouwen als martelaars vielen, dat de toorn Gods was be-
daard en wel omdat het volk, met name zijn aanvoerder Judas,
alleen van God en van de trouw aan zijne wet hulp had ver-
wacht Verder wordt in dit bericht nog eens zijdelings de
voorstelling van het eerste boek weersproken , dat er onder de
Joden een partij zou geweest zijn, die met den vijand heulde.
Wel waren er vromen in het leger van Nikanor, strenge wets-
betrachters, maar die volgden hem uit nooddwang alleen. Judas
was de man naar het hart der Hasidtm. Daarop wordt dan
ook in dit laatste hoofdstuk nog eens alle nadruk gelegd, dat
Judas de bevryder werd der Joden, omdat hij op Gods hulp
van het begin tot het einde had mogen rekenen (vs. 7 — 9, 21,
27, 34). En daarop mocht hg rekenen, omdat hij was een
man der wet. Hij wordt dan ook als de geestverwant van
den waren hoogepriester Onias voorgesteld, die in den droom
aan Judas voorstelt Jeremia den profeet, die yeel voor het
volk en voor de heilige stad bidt (vs. 12 — 16). Even te voren
had de schrijver verklaard, dat het laster was, dat Judas voor
zich of de zijnen ooit den hoogepriesterlijken zetel had be-
geerd; hier stelt hij hem voor als ééns geestes kind met den
waren hoogepriester Onias en daardoor in staat gesteld om
den zegen van den beschermheilige van den Joodschen staat
te ontvangen en zijn vijanden te verslaan. Hierin is, dunkt
mij, niet te miskennen de polemiek van ons boek tegen het
aannemen der hoogepriesterlijke waardigheid door de latere
Haamoneën. Judas, zoo leert hij, was gezegend in zijn wer-
ken en strijden, omdat hij, anders als een Mattathias, de wet
in eere hield, maar ook, anders als zgne broeders, in ver-
bintenis met den waren hoogepriester stond. In verband hier-
mede is ook de volgende opmerking niet van gewicht ontbloot.
Volgens 1 M. VH: 5, 6, 9, 21 was Alkimus een man, die
naar het hoogepriesterschap stond, maar wien het eigenlijk
S4
588 DB POLEMIEK TAN HET
niet toekwam (^die priester wilde njn"jy en die alleen door
de Hasidtm als Airons soon werd erkend (1 M. YII: U).
Volgens 2 Makk. is hier eigenlijk van een vals oh priestei^
schap geen sprake, daar het laster genoemd wordt» dat Judas
hem wil opvolgen, en integendeel zijne zonde in iets anders,
in een vrijwillige bezoedeling in de tijden der vermenging » ge-
zocht moet worden (2 M. XIY : 3). De valsche priester is
veeleer Menelaüs , die dan ook eens (2 IL XIII : 3 — 8) in de
plaats van Alkimns genoemd wordt. -Alkimus is wettig hooge-
priester, die dan ook zeer uitdrukkelijk van zijn voorvader-
lijken roem, het hoogepriesterschap , mag gewagen (XIY : 7} ;
zijn zonde is niet zijn , priester willen zgn'' in verband met zyn
afkomst, maar een uit eigen beweging (Jxot/0'/«f , in tegenover-
stelling van het „uit nooddwang'' van de vromen, XY: 2)
meedoen aan de vermenging , dus Qriekschgezindheid (vs. 3) —
daardoor heeft hij zich verontreinigd en mag hij dus tot het
heilig altaar niet naderen volgens de wet. Daarom volgens
ons boek bestrijdt Judas hem niet, zooals 1 M. YII: 23—25
verhaalt, en denkt hg er niet aan, om als zijn opvolger op te
treden. Maar daarmede dan ook verklaart onze schrijver zich
tegen Jonathan, die Alkimns' opvolger werd, en stelt hg het
voor, dat Judas, wat hg ook tegen Alkimus als Qriekschge-
zinde mocht hebben , hem en zgn nakomelingen toch als hooge-
priesterlijk geslacht erkende en daarmede natuurlijk de Hasmo-
neên uitsloot. Zoo zit er ook in onzen auteur van den geest der
Hasidtm , die op Alkimus vertrouwden , daar hg Aarons zood was.
Ten slotte zg nog opgemerkt dat ons boek (2 M« XY : 31 ,
35) de inneming van den burg aan Judas toeschrgft, die el-
ders tot de heldenfeiten van Simon behoort (1 M. XIII: 49 —
51). Dat hij deze inneming alleen onderstelt en eigenlijk niet
verhaalt, bewijst niet, dat onze schrijver ze niet met opzet
als reeds onder Judas geschied voorstelt. Integendeel, dut
juist eerst tegen het slot, na den slag met Nikanor, van dien
burg gewag gemaakt wordt en de schrijver zoo uitdrukkelijk
verzekert, dat van dien tijd af, d. i. van den Nikanorslag af,
de stad door de Hebreen bemachtigd is , bewgst , dat hg al de
eer van de bevrijding der heilige stad aan Judas wil toeken-
nen, om toch maar niets voor de broeders over te laten.
TWEBDE BOEK DER MAKKABEËN. 539
üit de tot dasverre ingestelde vergelijldiig blijkt met genoeg-'
zame evidentie, dat in het tweede boek der Makkabeën feiten
en toestanden uit later dagen geantedateerd en de voornaamste
heldendaden der latere Hasmoneên aan Judas worden toegekend.
De gehoele vrijheidskrijg wordt opzettelijk beperkt tot den
leeftijd van Judas, om den later opgetreden broeders alle deel
daaraan te ontzeggen. De belangrijkst^e wijzigingen, die onze
auteur zich veroorlooft in de voorstelling en de rangschikking
der gebeurtenissen, vloeien voort, naar we zagen, uit hetstre^
ven, om Judas voor te stellen als den man der wet, in alles
door de godheid begunstigd, tegenover zijne broeders, wien
niets gelukt en wien ieder heldenfeit ontzegd en van elke verne*
dering de schuld gegeven wordt. De reden van des schrijvers
polemiek tegen de Hasmoneên was , naar wij vermoedden , hun
aanspraak maken op de hoogepriesterlgke waardigheid: althans
in de teekening èn van Menelaüs, den valschen priester, èn van
A.lkimus, den bezoedelden hoogepriester , meenden wg hier en
daar trekken terug te vinden van Simon. En als wij nu zien ,
dat de schrijver in de berichten, die hij aan zgn beschrijving
van den vrijheidskrijg vooraf doet gaan, vooral handelt over
een strijd om het hoogepriesterschap , ligt dan de vraag niet
zeer voor de hand, of soms ook, evenals de roemrijke daden
der broeders op Judas zijn overgebracht, hun zonden tegen
het priesterschap beschreven worden in de geschiedenis dier
mannen, die onrechtmatig aanspraak durfden maken op de
hoogepriesterlijke waardigheid P In elk geval is deze vraag zeer
gerechtvaardigd : bij een schrijver als dezen , die als op elke
bladzijde zijn polemische tendenz verraadt, die geschiedenis
schrijft geheel in 't belang zijner richting, die om zijn doel te
bereiken verhalen verbindt en berichten uiteenscheurt, de tijden
verwart en namen fingeert dikwerf op goed geluk af, bij zulk
een schrijver is het vermoeden gewettigd, dat hij ook daar,
waar hij als zelfstandig verhaler schijnt op te treden, de
geschiedenis uit hetzelfde oogpunt zal hebben beschouwd en
behandeld.
Wij nemen dan nu, om dat te onderzoeken, 2 M. II: 19 —
Y : 20 in oogenschouw. Daar wordt verhaald van een strijd
om 't hoogepriesterschap tusschen Onias ter eener en het huis
van zekeren Simon ter andere zij. Zoolang de ware hoogepries*
540 DE POLEMIEK VAN HET
ter r^eert en de wetten beoefend worden, wordt de tempel
geëerd door de koningen en wordt eene poging tot tempelroof
door den AUerhoogsten zeWen verhinderd; als evenwel de val-
sohe prioBters aan H bestuur zijn en na Seleucus' dood Jason
en MenelaÜB Qrieksche zeden invoeren en de hand naar de
tempelschatten uitsteken, worden de oordeelen over het land
geroepen en dringen de koningen zonder bestraft te worden den
tempel in (Y : 15). Het ligt voor de hand in de tegenstelling
van deze twee tijdperken dezelfde tegenstelling terug te zoeken,
die wg elders vonden aangeduid, waar wg hoorden, dat Judas,
de man der wet, die zelf geen hoogepriester wilde zgn, in
alles door God begunstigd werd , terwijl zijne broeders , de latere
hoogepriesters , geen heldendaad kunnen volvoeren enaltgdvan
des hemels gunst verstoken zjjn. In dat vermoeden worden
wij versterkt door de opmerking, dat Judas (2 M. XY) uit-
drukkelijk als geestverwant van Onias, het hoofd der Joden in
den tijd van den zegen Gods, wordt voorgesteld, terwijl op den
valschen priester het een en ander uit de geschiedenis van
Simon wordt overgebracht.
Dat het tijdperk van het bestuur van den hoogepriester Onias,
gekenmerkt door de zegeningen Gods, beantwoordt aan den
tijd, gedurende welken onder Judas' leiding de vrijheidskrijg
werd gevoerd I zullen wij trachten aan te toonen. Daartoe
vestigen wij de aandacht op 2 M. lU, waar we lezen, hoe
Seleucus, ingelicht aangaande de groote schatten van den
Jeruzalemschen tempel, eenen Heliodorus ') uitzond om daar-
van bezit te nemen, maar hoe deze zending door God zelven,
die zijn huis beschermde, door een wonder verhinderd werd.
Dit bericht komt in menig opzicht overeen met het verhaal
van de door Antiochus in Judas' dagen beraamde, maar van
1) Deze Ueliodonu U iiataarl\jk de hoyeUng, van wien we Tan elden weten, dat
hy SeleacoB Filopator om het leyen bracht. Miaachien ia h^ ook de schatmeester,
dien Seleacus met koninklijke praal door Judea liet trekken (Dan XI : 20). Het
gaat echter niet aan in de profetie van Daniël een zinspeling te zien op het 2 M. Hl
verhaalde, zooals men gewoonl^k doet Volgens Dan. wordt de schatmeester gezon-
den om den bewoners van Judea geld af te persen, volgens 2 Makk. komt Heliodo-
rus met den last tot tempelrool De verhouding is veeleer deze, dat 2 Makk. de
zending van den schatmeester tijdens Seleucus tot het verhaal van Heliodorus* tempei-
iw>f heeft omgewerkt.
TWBBÜE BOEK DBR MAKKABBÊK. 541
hooger hand yergdelde onderneming tegen Jerasalem, welke
door ons boek, in afwijking van het eerste, aan dezen koning
in sijne laatste levensdagen wordt toegeschreven (2 M. IX:
1—18, vei^. 1 M. VI : 1—17). Geheel anders als in het
bericht van het eerste boek , wordt Antiochns hier voorgesteld ,
evenals Heliodoms, met booze gedachten bezield tegen Jeru-
zalem en den tempel, maar door een godsoordeel in de uit-
voering verhinderd. Beiden worden zij, door Gtods oordeel
getroffen, in een draagstoel gezet en zijn zg overdekt met
wonden (IQ: 26, 27, IX: 8 en 11); beiden vallen zg neder
en worden zg gegeeseld door de roede Gods (III : 29 , IX : 7) ;
evenals voor Heliodorus een offerande gebracht wordt, zoo
belooft Antiochus de onkosten voor de offers te betalen (III : 32,
IX: 16); evenals Heliodoms gaat Antiochus „de groote kracht
Gods verkondigen" (III : 34 , IX: 17); maar, om niet langer bij
bijzonderheden stil te staan, wij kunnen gerust zeggen i dat het
éene bericht in doel en strekking, in de geheele voorstelling van
de zaak, zeer op het andere gelijkt. Dat onze schrijver bij
bet opstellen van zgn bericht over den mislukten aanslag van
Heliodorus de bedoeling had hierin Antiochus' mislukte onder-
neming tegen Jeruzalem als 't ware vooraf te beelden, blgkt
nog hieruit, dat hij allerlei trekken uit 1 M. YI : 1 — 17 in
dit verhaal overbrengt: zoo is de beschrijving van de rijkdom-
men van Jeruzalems tempel (2 M. III: 6) ontleend aan 1 M.
YI : 2, waar de tempelschatten worden opgenoemd van de te
vergeefs door Antiochus aangevallen Perzische stad. Bestonden
die tempelschatten voor een goed deel uit toevertrouwd goed
van koning Alexander, onze schrijver bericht ook (III: 11),
dat van de rijkdommen van den Jeruzalemschen tempel een
deel behoorde aan Hyrcanus, Tobias' zoon, die het daar in
bewaring gegeven had. — Aangenomen mag dus worden , dat
onze auteur den verijdelden aanslag van Heliodorus opzettelijk
beschrgft op dezelfde wgze als eene door hem alleen vermelde,
in het raam van 1 M. YI: 1—17 ingevoegde, mislukte onder-
neming van Antiochus, opdat men in de dagen van Onias,
den waren hoogepriester, den tgd van Judas herkennen zou.
Evenals, naar wij zagen, de heldendaden der broeders door
onzen schrijver geantedateerd en in den tijd van Judas ver-
legd worden, zoo wordt naar den daarmede correspondee-
542 bB POLEMIBK yiLN HKt
renden tgd van hoogepriester Qniaa het 1 M. £S^ : 54--Ö7
besohreven godsoordeel in den tempel overgebracht. ETenak
Alkimus daar, door het godsoordeel getroffen, de klem krijgt
op den mond en geen woord meer kan spreken , zoo ligt Helio-
dorusi volgens 2 M. III : 29, door de kracht Gods nederge-
worpen, sprakeloos daar neder. Is het niet, of onse auteur
daarmede te kennen wil geven : een godsoordeel , tot besoher-
ming des tempels, behoort niet in de dagen van Jonathan en
kan slechts hebben plaats gehad in den tijd toen er een ware
hoogepriester wasP Welnu, zooals God tijdens Onias ^zgne
woonstede verheerlijkte" (2 M. III: 30), zoo was ook tydens
Judas de tempel door God aan zgn volk hergeven en had eoi
tempelscheoder het verdiende loon ontvangen (2 M. YIIl : 33).
Evenals in Judas' dagen (2 M. XIII: 23) van een Syrischen
vorst gesegd wordt , dat hg den tempel eerde en de plaats zgae
genegenheid toonde, zoo heet het ook van den tijd van Onias
(2 M. III: 3), dat toen de koningen de plaats eerden en den
tempel met de kosbaarste geschenken verheerlijkten.
Is dus de goede t(jd onder het hoogepriesterschap van Onias
een afspiegeling van den tyd, waarin Judas aan 't hoofd van
het volk stond, dan kan het haast niet anders of het tweede
tijdperk der voorgeschiedenis, waarin valsche priesters regeer-
den, moet ons te aanschouwen geven wat de auteur dacht van
don tyd, toen de Hasmoneën als hoogepriesters stonden aan
het hoofd van 't Joodsche vdk. De tegenstelling van den
goeden en den slechten tijd in de voorgeschiedenis valt samen
met de tegenstelling van het ware en het valsche hoogepriester-
schap. Het duidelgkst spreekt onze auteur haar uit 2 H. V •
15 — 20. Daar wordt de tempelroof verhaald van Antiochos
Epifanes. Over 't geheel ligt hieraan de besohrgving van dit
feit in 't eerste boek (1 M. I: 21 — 25) ten grondslag; alleen
de vermelding van de droefheid en verslagenheid der Jeruza-
lemmers (vs. 26 — 28) wordt hier weggelaten , en in het verhaal
van den mislukten aanslag van Heliodorus, als daar bg de
omstandigheden en den toestand van het volk en zgne regeer-
ders beter passende, ingevoegd (2 M. III: 18 — 22). Doch voor
ons doel vooral van belang is het gezichtspunt, waaronder dit
feit hier wordt gebracht. De aanslag van Antiodius wordt
verhaald in bepaalde tegenstelling tegen den mislukten aanval
TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 543
van Heliodoros: wat den laatste mislukte kon de eerate vol-
brengen, omdat de Joden in vele zonden waren verstrikt; als
Antiochus wegroofdoi wat vroegere koningen aan den tempel
hadden geschonken (2 M. III: 1, 2, Y: 16), het was omdat
het volk geen leidslieden had als Onias, maar valsche priesters
als een Menelaüs, die den koning tot gids diende in het hei-
ligdom. Was nu , zooals we zagen , de aanslag van Heliodorus
een voorafbeelding als 't ware van het verwaten maar vruch-
teloos pogen van Epifanes , tgdens het bestuur van Judas , tegen
Jeruzalem en den tempel, dan volgt daaruit, dat de aanslag,
die ak de tegenstelling daarvan door onzen auteur wordt be-
schreven , naar de bedoeling van den schrijver beschouwd moet
worden als de afspiegeling van den tgd, die voor hem de
tegenstelling was van den tijd van den Makkabeer, nL van den
tijd, toen de Hasmoneën vorsten en hoogepriesters waren.
Qsan wij thans meer in bijzonderheden na, wat er van die val-
sche hoogepriesters geezgd wordt, om te zien, of alzoo het ver^
moeden bevestigd zal worden , dat in den tijd der valsche hooge-
priesters de tijd der Hasmoneën geteekend wordt. — Na Seleucus'
dood, zoo verhaalt ons het tweede boek (lY : 7 — 9), zocht Jason
zijnen broeder Onias het hoogepriesterschap te ontfutselen en ver-
kreeg dat van den koning, wien hij bij een ontmoeting 360 talen-
ten zilver daarvoor beloofde, terwijl hij bovendien nog 150 zou
betalen, als de koning allerlei andere wensohen hem toestond.
Het komt mij voor, dat de verschillende bijzonderheden van dit
verhaal ontleend zijn aan de berichten , die we elders aantreffen ,
aangaande ontmoetingen van Jonathan met Syrische vorsten te
Ptolemaïs (1 M. X: 59~-66, XI: 19--29). Evenals Demetrius
Nikator Jonathan erkent als hoogepriester , terstond bij zijn
komst aan de regeering, zoo doet Antiochus dadelijk naSeleu-
cus' dood met Jason. Jason koopt die erkenning voor 360
talenten, maar ook Jonathan stemt den koning door rijke ge-
schenken ten zijnen gunste (1 M. X: 60, XI: 24), en als wij
van Jason lezen, dat hij nog meer belooft , als de koning nog
andere wensohen van hem vervullen wil, hetzelfde wordt ge-
meld van Jonathan, die 300 talenten belooft als de koning
sonunige streken van belasting ontheffen wil. Spreekt 2 M.
lY : 8 van een ontmoeting, waarbij dat alles besloten werd,
ook Jonathan wordt bij een ontmoeting met Demetrius te Pto-
544 DB POLEMIEK VAN HBT
lemaïs in zyn hoogeprieaterlijk ambt beyestigd: het woord
hnv^ig voor ontmoetiDg herinnert aan 1 M. XI : 25 {ivervyx^^^)*
Nu beschrgft onze auteur (2 M. lY : 9 — 17), hoe Jason
alles deed om Grieksche zeden bij de Joden in te voeren. Aan
dit bericht ligt natuurlijk 1 M. 1:11 — 15 ten grondslag, waar
ook yan een zich yerbroederen met de heidenen en yan het
bouwen yan een worstelperk wordt gesproken: 2Makk.8chrgft
aan Jason toe» wat in het eerste boek in 't algemeen aan
^afvallige zonen** wordt ten laste gelegd. Toch is het, dunkt
mij, niet te miskennen, dat allerlei trekken yan deze beschry-
ving aan de geschiedenis der Hasmoneën zijn ontleend. Zooab
Jason een icpti^tïov oprichtte en de jongelingen opleidde om
onder den hoed te komen , zoo lezen wij , dat in de dagen van
Simon (1 M. XIV : 9) de jongelingen zich tooiden met het krggs-
mansgewaad; liet Jason de burgers yan Jeruzalem als Antio-
chiêrs opnemen {iv»ypA\f/at , 2 M. lY : 9, 19), wij yinden
hierin misschien een herinnering aan Jonathan , die Joodsche
soldaten in Antiochiê yoor Syrische belangen liet strijden , zoo-
dat zij eere ontyingen bij den koning en de zijnen (1 M. XI:
42—53), terwgl het elders als eene eere beschouwd wordt, dat
Joden werden opgeschreyen yoor het leger des konings (srpo^p^-
(piirafFcc^, X : 36, 37). Zegt 2 Makk. (IV : 18, 14) dat met
name de priesters , hun bediening yerachtende , meededen aan
de heidensche spelen, hij kon zoo iets opmaken uit 1 M. XI:
23, yolgens welke plaats Jonathan, door priesters begeleid,
zich naar Ptolemaïs b^af om daar met den koning te oyer-
leggen (a-ufAfjt^iffx^*^ f ^S^' imfAt^ix 2 M. XIY : 3). Dat de
priesters zeer hoog achtten, wat bij de Orieken eeryol was
(2 M. lY : 15 TX4 *£AAtfyiic«^ ió^xc), is m. i. gericht tegen
de Hasmoneesche hoogepriesters , die allerlei eerbewijzen yan
de Syriêrs zich lieten welgeyallen (1 M. X: 20, 62, 89 enz.).
Ook yoor de mededeeling (2 M. lY : 16), dat Jason en de
zijnen , ter wille yan hun yolgen yan Grieksche zeden , door
moeite en geyaar waren omgeyen, had de schrgyer het yoor-
beeld in 1 M. XI : 23, waar we lezen, dat Jonathan, naar
Ptolemaïs gaande om de yriendschap yan den Syrischen yorst
te zoeken , zich zeWen in geyaar begaf. Eyenals , yolgens onzen
schrijyer, bet yolgen der Grieken de oorzaak was dat zij die-
zelfde Grieken tot yijanden kregen, zoo yolgt ook, naar
TWEEDE BOEK DBB MAKKABEËN. 545
1 M. XI : 53 y op de hulp door Jonathan den Syriër bewezen ,
ondank en vijandschap van den kant van den Syrischen vorst.
Het verbreken der aan de Joden gedane beloften door Deme-
trius (1 M. XT : 58) verandert onze auteur in dien zin, dat
Jason daar de schuld van krijgt, die het van koningswege ten
gunste der Joden vastgestelde uit eigen beweging a&chaft (2
M. lY : 11). De mededeeling, dat die gunstige bepalingen
Toor de Joden indertijd waren verkregen door tusschenkomst
van den vader van Eupolemos, die duidelijk als Judas' ver-
trouwde wordt aangeduid (1 M. VIII : 17), bevestigt ons in
de overtuiging, dat wij eigenlijk in deze voorgeschiedenis van
2 Makk. de teekening hebben van den tijd der Hasmoneesche
hoogepriesters , toen de onder Judas verkregen voorrechten door
de schuld der valsche priesters weer verloren gingen.
Slaan wij nu het oog op vs. 21 en 22! Daar lezen wij, dat
Antiochus , bevreesd voor ApoUonius , die vijandige bedoelingen
koesterde , naar Joppe ging en vandaar naar Jeruzalem , waar
hij door Jason en de zijnen met fakkellicht werd ingehaald.
Dit bericht maakt hier een zeer vreemden indruk, en laat zich
m. i. alleen verklaren als eene veelszins ongeschikte o verwer-
king van 1 M. X : 67 — 69, 74 — 89. Daar lezen we van eenen
Apollonius, die zich, straks in verbond met Filometor (1 M.
XI : 1), verzet tegen den Syrischen koning Alexander Balas,
wiens zijde Jonathan houdt. Koning Antiochus ging naar
Joppe , lezen we 2 M. lY : 22 ; welnu , Joppe speelt een groote
rol ook in den strijd tusschen ApoUonius en Balas: het wordt
door ApoUonius bezet en door Jonathan voor Alexander ver-
meesterd. Dit laatste heldenfeit is elders , naar wg zagen , van
Jonathan op Judas overgebracht, maar daar het veelal de ma-
nier is van onzen schrijver, zooals we meermalen gelegenheid
hadden op te merken, omi als hij een in zijn oog gewichtig
feit in een ander licht gesteld heeft, allerlei bijzonderheden,
met zulk een feit ten nauwste samenhangende, in een ander
verband in te voegen ^ als om zulk een feit quasi tot zijn volle
recht te laten komen, daarom wordt hier het bericht van den
strijd om Joppe nog eens herdacht. De verovering van Joppe ,
elders aan Judas toegekend, wordt hier overgeslagen; aaü
Jason, den valschen hoogepriester, mocht die natuurlgk niet
worden toegeschreven — maar was er dan niets van aan, dat
546 DB POLXMIBK TAK RBT
eens door den hoogepriester der Joden in verbond met den
Syrischen vorst iets tegen die stad was ondernomen P Alleen
dit , zegt 2 M. lY : 22 , dat de Syrische koning er heen ging ,
toen ApoUoniuB was afgevallen: maar, had dan de Joodsehe
boogepriester volstrekt geen deel aan het da&r gebeurde, daar
toch elders bericht werd (1 M. X: 86, 87), dat Jonathan,
van Joppe komende, op zijn terugtocht naar Jeruzalem met
zoo groeten luister ingehaald en zoozeer door den koning geëerd
werdP Zeker, antwoordt onze schrijver, de terugkeerende Tan
Joppe is luisterrijk ingehaald en geëerd, maar de ingehaalde
was de Syrische koning, die door Jason, den boogepriester,
luisterrijk ontvangen en verwelkomd werd. — Zoo wordt nog
eens in de geschiedenis van Jason, den valschen boogepriester, aan
Jonathan ontnomen , wat elders reeds aan Judas was toegekend.
De strijd, door ApoUonius met den Syrischen koning aan-
gevangen, werd voortgezet door Ptolemeüs Filemeter, die vol-
gens 1 M. XI : 8 vooral zjjn werk maakte van het veroveren
van de steden langs de zeekust. Daar is het oorlogsterrein ,
waarheen ook, volgens 2 M. IV : 22^, de Syrische vorst, bond*
genoot van den Jeruzalemscben boogepriester, zich begeeft , die
in Feniciê zijn legertenten ging opslaan. — Te meer zijn vg
gerechtigd deze parallel te trekken, daar, evenals Jonathan
drie jaren na dezen strijd (145 v. G.) door Simon werd opge-
volgd (142 V. G.) (verg. 1 M. XIII: 41 met XI : 19), zoo ook
na verloop van drie jaren (2 M. lY : 28) Jason door Menelaüa
onderkropen werd.
Van Jason wordt ons bericht (2 M. lY : 26 en Y : 7) , dat
hij tot twee koeren toe moest vluchten naar het land der Am-
monieten , en dat hy vóór zijn tweede vlucht nog eens , afjgaande
op een bedriegeiyk gerucht van den dood van Antiochus, met
geweld het boogepriesterscbap aan zijn mededinger trachtte te
ontweldigen. Ook van Jonathan lezen wij dat hij tweemaal de
wijk moest nemen in het Overjordaansche (1 M. IX: 83, 48,
62) , waar bij de hulp zocht van allerlei nomadenstammen ; ook
Jonathan beeft in Alkimus een mededinger , wieu hg bet hooge-
priesterlgk ambt moet overlaten; ook Jonathan maakt na het
gerucht van den dood zijns tegenstanders^) (1 M. IX: 57, 58),
1; Van het sterven v»n Alkimos, door ccn godsoordeel reroomakt, wil 9 Makk.
TWEfiDS BOEK DER MAKKABSËN. 547
weer aanspraak op de heerschappij. Van beiden wordt gezegd ,
dat zg vóór de tweede vlucht een slachting aanrichtten onder
hunne medeburgers (2 M. Y : 6, verg. met 1 M. IX: 61)«
Vroeger hebben wij gezien, dat de schrgver van het tweede
boek weglaat, wat van Judas' strijd tegen de Joodsche aan-
hangers van Alkimus verhaald werd (1 M. VU: 22 — 24); met
een woord van scherpe berisping wordt het van Jason vermeld
en wel in een verband, waar wij het meest aan Jonathans
strijd met de aanhangers van Alkimus worden herinnerd , zoodat
ook hier weder Judas vrggepleit en de broeders, hier in den
persoon van Jason, van al het kwaad worden beticht.
Lezen wij van Jason (2 M. Y : 8) , dat hy verklaagd werd by
een vorst der Arabieren en daarom vluchten moest, ook Jona-
than komt in onmin met een oveijordaanschen stam en in
plaats van, zooals hij hoopte, daar zijn buit in veiligheid te
brengen, wordt hij genoodzaakt vandaar terug te keeren (1 M.
IX: 42). Sterft Jason op vreemden bodem zonder vaderlijk
graf, ook Jonathan, na door Tryfon van de eene plaats naar
de andere vervoerd te zgn, vindt zgn einde te Baskama, een
plaats in Gilead, dus niet in 't eigenlgke vaderland, alwaar
hg ook (1 M. XIII: 23) begraven werd, om eerst later in het
fiuniliegraf te Modtn te worden bijgezet. Doch vooral opmer-
kelijk is , dat, terwgl wij van Jonathan lezen (1 M. XU : 6—18),
dat hij vriendschap aanknoopte met de Spartanen en wel met
een beroep op hun gemeenschappelijke afkomst, ook Jason
gezegd wordt in Lacedaemon te zgn gestorven, en wel met de
opmerking, dat hg daar was heengevlucht om er, op grond
van bloedverwantschap , een schuilplaats te verkrggen (2 M. Y : 9).
Qaan wij thans na, wat 2 Makk. nog meer van valsche
priesters , beroovers des tempels , verhaalt. Behalve Jason zgn
de verachters van het ware priesterdom allen leden van éene
&milie, drie broeders: Simon (2 M. UI: 4, lY: l),Menelaüs
(lY : 23) en Lysimachus (lY : 29). Dit huis van Simon maakt
zich schuldig aan allerlei zonden tegen het priesterschap : schoon
Menelaüs alleen hoogepriester wordt en in die kwaliteit zich
vergrgpt aan het heilige, wordt ook van Simon gezegd, dat hg
niet weten in een tyd, toen er geen ware hoogepriester wu; daarom spreekt deze
schrQtrer van een ▼alach gemckt van Antiochiu* dood.
548 DB POLfiMIBK TAN HKT
alfl „opziener des tempels'' een verrader yan de schatten des
heiligdoms was geworden, terwijl de tempelrooyer Lysimachus
een tijdlang althans, als plaatsyervanger van Menelaüs, den
hoogepriesterlgken zetel bekleedt. Deze broeders konden eigen*
lijk volstrekt geen aanspraak maken op de hoogepriesterlijke
waardigheid, daar zij uit den stam waren van Benjamin (2M.
III : 4 , misschien : Minjamin P) , althans niet uit het geslacht,
waaruit de hoogepriester moest zgn. Maar bovendien maakten
zij zich schuldig aan zeer onpriesterlijke daden , als tempelroof ,
omkooperij, verraad, vergieten van broederbloed , zoodat zg
alleen de oorzaak waren van al de ellenden des volks. In
deze broeders hebben wij eigenlgk de valsche priesters, zooah
1 Makk. die in den persoon van Alkimus geteekend had. Wg
zagen reeds, volgens onzen schrijver is Alkimus wel een ver-
ontreinigde, maar niet een valsche priester; hij is uit het ge-
slacht van A&ron. Dit huis van Simon is eigenlijk het huis
van het valsche priesterschap. Enkele trekken heiinneren dan
ook aan Alkimus den valschen priester. Evenals Alki-
mus (1 M. YII : 14) gaat Simon met valsche betichtingen tot
den Syrischen koning en wekt hij hem op om een man naar
Jeruzalem te zenden (2 M. III: 4); evenals volgens 1 Makk.
de valsche priester reeds in den goeden tijd van Judas, doch
zonder veel succes, zich wilde doen gelden, zoo is Simon reeds
in de dagen , dat de heilige stad in allen vrede werd bewoond ,
bezig om Jeruzalem en den tempel kwaad te doen, doch de
aanslag van Heliodorus, door hem geprovoceerd, mislukt (2
M. III); evenals de tempelschender Alkimus (1 M. IX : 54—57)
in 't midden van zgn onheiligen arbeid gedood werd , zoo wordt
een der broeders, Lysimachus, de tempelroover, bij de schatkamer
vermoord (2 M. lY : 42). De trekken van Alkimus den val-
schen priester en tempelroover vinden wij dus in de
familie van Simon weder; maar, was het dan alles logen, wat
toch de geschiedenis verhaalde, dat er eens een hoogepriester
bij den Syrischen vorst was geweest, die, geestverwant der
Hasidtm, door dezen als A&rons zoon was erkend P Wij weten,
dat onze schrijver de berichten van zijn voorganger over be-
langrijke gebeurtenissen, waarvan hij een andere voorstelling
wil geven, zooveel mogelijk, in hun verschillende bestanddee-
len ontleed, op verschillende plaatsen stuksgewijze invoegt en
TWEEDE BOEK DER MAKKABEËN. 549
desgelgks de Yeroohillende trekken van éen persoon over meer-
dere personen verdeelt. Zoo doet hij ook met de geschiedenis
en den persoon yan Alkimus: Alkimus^den valschen pries-
ter yinden wij weder hier en daar in Simon o. s. , Alkimus,
den gevluchten hoogepriester bij den Syrischen koning, den
Triend der Hasidtm, zien wij geteekend in den waren hooge-
priester Onias, die te Antiochië een schuilplaats zoekt (2 M.
lY: 4—6, 33 — 38). Ja, daar was een ware A&rons zoon in
't Syrische land geweest, maar dat was Onias, die juist in het
belang des volks was uitgeweken , die niet tempelschatten over-
leverde, maar den tempelroover bestrafte, die niet als Alkimus
door bedriegelgke beloften, met een eed bezworen, de vromen
er in liet loopen, maar integendeel zelf, door valsche eeden
bedrogen, door de schuld van Menelaüs als martelaar sterven
moest (verg. 2 M. IV : 34 met 1 M. VII: 15—18). Evenals
in het eerste boek de valsche priester Alkimus, door deSyriêrs
begunstigd , staat tegenover den echten hoogepriester Jonathan ,
totdat hij in het het heiligdom den dood vindt, zoo plaatst
onze auteur den vriend van den Syrischen koning, door dezen
geëerd en straks beweend, als den waren hoogepriester tegen-
over den valschen priester Menelaüs, door wiens toedoen hg
op een heilige plaats bij Antiochië verraderlijk wordt gedood.
Plaatst de schrijver van 2 Makk. dit voorval in een tijd, dat
de Syrische koning, om een opstand te dempen, in Cilicië
vertoefde (IV : 30, 36), ook deze tijdsbepaling herinnert aan
de dagen van Jonathan, toen ook een Syrische koning een
opstand in Cilicië dempen moest (1 M. XI: 14). — Zoo toe-
kent onze auteur in zijne voorgeschiedenis den slrijd om het
hoogepriesterschap van latere dagen ; zoo keert hij de rollen
om en maakt den vriend der Hasidtm, den tegenstander der
Hasmoneên , tot den waren hoogepriester Onias , terwijl de trek-
ken van den valschen priester worden overgebracht op die
mannen , die in zoo menig t)pzicht geteekend worden naar de
gelijkenis van Simon en Jonathan. Want niet slechts Alkimus ,
de valsche priester van 1 Makk., maar ook, en wel vooral,
de Hasmoneesche hoogepriesters , hebben onzen schrijver als
model gediend bij de teekening van de leden van het godde-
looze huis van Simon. Dat is zoo vreemd niet bij onzen
auteur , die ook elders een trek van Simon ben Mattathias op
550 DE POLSMISK YAH HBT
AUdmufl den Tijand zijdb yolks oyerdraagt (2 M. XIY: 4,
verg. met 1 M. XITI : 37) en die , zooals wij zagen , een Do-
sitheüB niet slechts naar het beeld van Judas' onderbeyelhebbers ,
maar tevens naar dat yan Eleazar teekent, bij een schrijyer,
die gewoon is nu eens de trekken yan yelen op éen persoon
oyer te brengen , dan weder de hoedanigheden van éen persoon
oyer yelen te yerdeelen.
Dooh laat ons de trekken , die in de teekening yan het beeld
van Menelaüs aan Simon o. s. ontleend zgn, verzamelen. Ik
wgs op 2 M. lY : 23 — 29. Dit bericht van Menelaüs^ bedrog
aan Jason gepleegd schijnt mg toe vervaardigd te zgn naar aan-
leiding van 1 M. XIII : 1 2 — 24 , waar verhaald wordt , onder
welke omstandigheden Jonathan door Simon is opgevolgd. Wg
zagen reeds, hoe de tgdsbepaling, drie jaren na het vs. 21 en
22 verhaalde, naar deze gebeurtenis heenwijsi Maar boven-
dien zijn de aanrakingspunten tussohen deze beide berichten
lang niet onbelangrijk. Evenals hier Simon , werpt daar Mene-
laüs reeds bij het leven zijns voorgangers zich tot hoogepriester
op. Evenals, volgens den ouderen schrgver, Jonathan, naar
Tryfons beweren, van wege zijne ambtsbetrekkingen
aan de schatkist geld verschuldigd is (1 M. XJII: 15), zoo
is dit , volgens 2 M. IV : 23 , met Jason het geval. En ver-
der, hoe licht kon de mededeeling van 1 M XIII: 15 — 19,
dat Simon geld en gijzelaars zond om Jonathan te bevrijden,
een daad die zonder gevolg bleef, maar alleen geschiedde, op-
dat het volk niet zou zeggen , dat Jonathan door Simons schuld
was omgekomen, aan een vijandigen schrijver als den onzen
aanleiding geven om te denken, dat Simon Jonathans dood
gaarne gezien en er zelf de hand in gehad had. Een vijand
der Hasmoneen moest er vanzelf toe komen om te denken:
Simon heeft dat geld niet betaald als losprijs voor Jonathan,
maar om , daar de bevrijding toch niet volgde , zelf den hooge-
priesterlijken zetel te bestijgen. Evenals nu van Menelaüs ge-
zegd wordt, dat hij niet zorgde voor de beloofde gelden, zoo
wordt Simon (1 M. XY : 30) gesommeerd, de steden en de
schattingen over te geven van de ten onrechte veroverde
plaatsen; evenals Menelaüs door Sostratus, maar te ver-
geefs, aan zgne verplichtingen wordt herinnerd, zoo wordt
Simon (1 M. XY : 32) door Athenobius, maar eveneens zon-
i
TWESDB BOEK DSR MAKKABBËN. 551
der goed gevolg > aangemaand om aan 's konings eisch te
voldoen.
Yolgeng het eerste boek werd yooral Jonathan telkens bij
den Syrischen koning aangeklaagd en wel door mannen uit
Israël zelf. Die aanklagers worden door den ouderen schrijver
eonyoudig kwaadwilligen, afvalligen van de wet g^onoemd
(1 M. X : 61 , XI : 21). Doch volgens den schrgver van het
tweede boek waren die beschuldigers van dien in zgn oog val-
schen hoogepriester natuurlijk de ware Joden, die, al was het
dan ook sBonder goed gevolg, voor de verdrukte natie opkwa-
men. Waarlgk, zij hadden daartoe alle reden! Die valsohe
priesters toch waren niets minder dan tempelroovers , en gelijk
reeds vroeger Onias daartegen zijn stem had verheven, kwam
DU het gansche volk daartegen in verzet (2 M. lY : 32 , 39).
Met die beschuldiging van tempelroof, Waardoor een Menelaüs
zich wist te verrijken en de gunst van aanzienlgke Syriërs te
verwerven (2 M. IV : 32), doelt de schrijver op 1 M. X: 60,
volgens welke plaats Jonathan door zilver en goud en geschen-
ken de gunst van de koningen en hunne vrienden won. Doch
terwijl de eerste tempelroof van Menelaüs, waarover hg door
Onias onderhouden werd , terugslaat op 1 M. X : 60 — 62 , schijnt
het bericht aangaande de tweede aanklacht van Menelaüs bij
den Syrischen koning (2 M. lY : 39 — 50) te zijn opgesteld
naar aanleiding van 1 M. XI : 20 — 29. Terwijl op beide
plaatsen in het eerste boek Ptolemaïs de stad is waar Jonathan
gedagvaard wordt , is daarvoor op beide plaatsen in het tweede
boek Tyrus in de plaats gekomen : in Tyrus verkoopt Menelaüs
den tempelroof, üi Tyrus weet hij door zgn geld den vertoorn-
den Syrischen koning te zijnen gunste te stemmen (lY : 32,
44). Doch er is meer, dat er voor pleit, dat 2 M. lY: 39 — 50
van 1 M. XI : 20 — 29 afhankelgk is. Evenals Jonathan om
zijn krijgsverrichtingen in Jeruzalem door zijn volksgenooten
bij den Syrischen koning wordt aangeklaagd, zoo wordt Mene-
laüs van wege den raad der oudsten bij Antiochus beschuldigd ,
en in den eersten tgd schijnen beider kansen even slecht te
staan. Maar zooals Jonathan door geschenken den vertoornden
vorst verzoent, zoo weet ook Menelaüs, door omkooping van
een van 's konings vertrouwden, den verontwaardigden vorst
tevreden te stellen. Jonathan wordt, zoo lezen wg 1 M. XI:
552 DB POLEMIEK YAK HET
27, in het hoogepriesterachap bevestigd; yan Menelaüs zegl
2 M. lY : 50 , dat hij door de hebzucht der machtigen aan hei
bewind bleef. En wat nu de aanleiding der beschuldiging b»
treft, 1 Makk. had als zoodanig genoemd de belegering v
den burg door Jonathan, die daartoe zelfs de bewoners t:
Judea yerzameld had, doch de latere schrijver kon natuarlij
deze voorstelling zoo niet overnemen; de verovering van den
burg schreef hij aan Judas toe; maar hg maakt er van een
geyecht in Jeruzalem bij gelegenheid van een geple^den tempel-
roof, een gevecht, waarbg het volk evenwel niet aan de zijde
van, maar tegenover den valschen hoogepriester stond. Mis-
schien, omdat hetzelfde feit, waarom Jonathan werd aange-
klaagd, ook door Simon gepleegd werd (1 M. XIII: 49 — 52,
maakt onze schrijver van de tempelbestormers twee broeders.
Evenals hoogepriester Jonathan (1 M. XI: 23), zelf afgeroepen,
het beleg van den burg aan anderen overlaat, zoo laat Mcne-
laüs zijnen broeder Lysimachus den tempel berooven en straks
de Jeruzalemmers bestrijden. Yan^^^aar evenwel (2 M. lY : 45)
de vermelding van dien Ptolemeüs, door wiens tusschenkomst
Menelaüs zich de gunst des konings weer wist te verzekeren:'
Het zou mg niet verwonderen, dat onzen auteur, toen hij dit
schreef, voor den geest stond het bericht van 1 M. XI : 6 en 7 ^
waar we lezen hoe Jonathan zich koning Ptolemeüs tot vriend
maakte , om straks in hem een voorspraak te hebben bg Demc-
trius. Maar hoe dit zij« dit is in elk geval nog zeer opmer-
kelijk in ons verhaal, dat als een der voornaamste aanvoerders
der tempelroovers (2 M. lY : 40) genoemd wordt zekere Aura-
nus '), die natuurlijk aan den broeder yan Simon Eleazar
Auaran doet denken: de dapperheid in den oorlog van dezen
Makbabeër wordt hier als een onzinnig woeden voorgesteld.
De vermelding van dezen naam duidt al genoeg aan, dat de
schrijver bij die tempelstormerg in de eerste plaats aan de
Hasmoneën dacht.
Ook het bericht van het uiteinde van Menelaüs (2 M.
XIII : 3 — 8) schijnt mij toe niet geheel onafhankelijk te zijn
van wat in het eerste boek van Simons dood wordt ver-
1) In pUata Tan den gew. tekst, welke «lyraimus** leest. Zie Dyserinck, a. v-
bl. 92 n. 35.
r
I
TWEEDE BOBK DER MAKKABEËN. 553
:^. haald. Menelafis wordt door Eupator, dien hij aanldtot tegen
::.de Joden, naar Berea ^) gevoerd en daar in een toren vol
'irasch ier dood gebracht. Deze voorstelling heeft ten doel om
:ei:te doen uitkomen de yolgens onzen auteur overal geldende
0^ wet, dat straf en misdaad steeds aan elkander beantwoor-
r.den: de man, die tegen het altaar gezondigd had, waar-
il van het vuur en de asch heilig zijn, moest ook in de
r:8sch zgn dood vinden. Toch is de kwalificatie van tempel-
Q^Achennis als zonde tegen „de asch" gezocht genoeg, om aan
ii^e nemen, dat er voor onzen auteur een bijzondere aanleiding
,i .moest bestaan, om juist aan deze straf voor Menelaüs te den-
i,.ken. Die aanleiding kan hij gevonden hebben in het bericht
{;. ^an Simons dood (1 M. XVI: 15), waar we lezen, dat deze
-. vermoord werd ii^, het kasteel Dök. Mogelijk dacht hg hierbij
aan het hebr. ppl, waarvan pi, dat ook pulvis beteekent.
. Ook elders meenden wij eigennamen , die uit het hebreeuwsch
in het grieksch door onzen schrijver waren overgezet, aan te
^ treffen , zoodat een overzettiag , als wij hier vermoeden , geheel
in de manier van dezen historicus zou zgn.
De schrijver géèft hier en daar zelf een niet ondubbelzinni-
gen wenk , dat hg in later dagen ons verplaatst , waar ¥nj o. a.
lezen (2 M. IH : 5) , dat Apollonius stadhouder was over Ce-
lesyriê en Fenicië. Dezen stadhouder troffen wij elders ook
reeds aan als overgenomen uit 1 M. X : 69 , en vinden wij hier
djn naam weder, het is zeker, om de geschiedenis der Has-
moneên, waarin hij optreedt, te antedateeren. Dat is, meen
ik , ook het geval met 2 M. T : 7. Dit vers vermeldt , dat de
Joden aan hunne Egyptische broeders reeds over hunne ver-
drukking hadden geschreven, en wel in de dagen van Deme-
triuB, in het 169« j&Ar, in den uitersten nood, die over hen
gekomen was, sedert Jason en de zijnen waren afvallig ge-
worden. Dit vers is terecht in ieder opzicht onhistorisch ge-
noemd; doch bg de door ons gestelde hypothese verkrijgt het
althans eenig licht. Versta onder „Jason en de zijnen" de
Hasmoneên, Jonathan, Simon en hun aanhang, en de bedoe-
ling van den schrijver wordt deze, om zijne lezers te doen
1) De plaats, waar Judas Bnea?elde, heette ook Berea (1 M. IX : 4). Zoo wordt
meteen het bericht Tan Judas' nederlaag daar ter plaatse verdonkeremaand.
85
554 BE POLBIUSK YAJr HET
gevoelen I dat de troebelen , ^ie bg beaohryft, ( lijjr^. i
later dagen, o. a. ook van den tijd waren van *: 1
Demetriua. -^ Ten slotte vermelden wij nog,
Simon , de tegenatander van Oniaa (2 M. III : • ?
van den tempel genoemd wordt, ook van Simon ac- !
neer wordi geaegd, dat de zorg voor het heilige a-i ^
aanbevalen en hij was aangesteld roy Tpoararir *
(1 M. XIV : 43, 47j.
Moeten wij dus aannemen, dat in de valsohe '^
de voorgeechiedeniB van 2 Makk. de latere I<. ^xmcït,
hoogepriesters worden geteekend* de vraeg ^ f. j ftv^i
of het residu, dat, na aftrek van alles, wat a«'fï .^esclii^
nis en de personen der Hasmoneên herir'u.'t, .erUgft, op
den naam van historie kan aanspraak maji.it: P Heeft ome
auteur hier in de voorgesehiedenis mls^ehi* n gehudeld op^
dezelfde wijze als met de geschiedenis van .luiaa, dat hij, ja.
allerlei latere toestanden en gebeurtenissen antedateert, mm
die toch invoegt in een raam van werkelijke historie P Zot
hij daarin misschien toch gelgk h<>'l)ben, dat er aan den Try«
heidskrijg een strijd voora%ii^ o\er hot hoogeprieatenckap,
van welken strijd hij zich si 'f. ra bediende om er zija pole-
miek tegen de Hasmoneên a^th vast te knoopenP Slechts tot
op zekere hoogte kan deze vraag bevestigend worden beant-
woord. Hel schijnt nl. dat w werkelijk aan de voorgeschie
denis van 2 Makk. historie ten grondslag ligt, doch tev«3i
dat, wat er van hiBtorl^ohc waarheid in die eerste hoofdstak
ken van het tweede boek wordt gevonden, door den sckrijve
uit een vroegeren in een lat eren tijd is veq>laatst. Opmerkc
lijk althans is de overeenkomst van den poUtieken en kerk<
lijken toestand der Joden, zooals die hier ondersteld wordl
met de gebeurtenissen « welke tijdens de Ptolemeên ia ^
Joodsche land plaats grepen. Jozefus verhaalt (Ondh. XII. ^
§ 1), dat Simon I als hoogepriester werd opgevolgd, met too!
bijgaan van zijn zoon Onias, door zijn broeder Sleazar fl
deze weder door zijn broeder Manadse, na wiens dood (2^
V. C.) eerst Onias met den efod werd bekleed ^). Nu verhai
Jozefus verder, dat deze Onias, toen hij weigerde de bela
1) Dr. Oort, a. w. bl. 36 en 37.
TWEBDl BOES DBR MACK^BEËK. 555
'\ *^ \'j«B aan «ten i^yptisdhen koning te betalen , door een ge-
' zant Tan Enérgetes in staat yan beacbuldiging gesteld en met
. ; de grootste straffen werd bedreigd. Doch Jozef ben Tobia
treedt nu tegen Onias op: hij beschuldigt den hoogepriester
van geldgierigheid , yan weinig zorg yoor de belangen des
Tolks, hg weet den gezant yan Enérgetes door yele gesohen-
ken teyreden te stellen en straks (Joz. Ondh. XII. 4. § 4) den
koning te beduiden, dat de belastingen in het Joodsohe land
' i; nu«ikkelijk het dubbel konden opbrengen van te yorea. Zoo
^^ xoende hg den koning en werd zelf tot belasting^aarder
-. '* tloodsche land aangesteld. — Hoeveel oyereenkomst heeft
ie T geschiedenis met den 2 M. III verhaalden twist tusschen
On'*)& en EKmon! Die twist wordt ook déir genoemd een
twibf. oyer het marktmeestersohap : ook Simon gaat tot den
stadliouder dès' konings en licht hem in aangaande de schatten ,
>r^)k6 ter beschikking yan den hoog^riester staan (JU : 5 en
h i'a die gemakkelijk aan den koning konden yervallen. De
li<»<'-^' o priester yan de yoorgesohiedenis wordt evenals Onias II
iiO' jmderen yan de hem rechtmatig toekomende hoogepries-
tpriijice waardigheid uitgesloten. En bovendien is het of onze
! brijver opzettelgk wil toonen , dat hij bg 't verhalen dezer
\ oorgDschiedenis heeft gebruik gemaakt yan berichten over de
/ ')on yan Tobfa, als hij (in : 11) yermeldt, dat een goed deel
df^r il den tempel bewaarde schatten toeyertrouwd goed was
^21 ^iyrcanuB ben Tobfa. Doch genoeg om het waarschijnigk
liken, dat onze auteur de geschiedenis yan Onias II , den
<•' nille yan Eleazar en Manasse een tijd lang gepasaeerden
-' As;epriester, overbrengt op Onias lU, om die geschiedenis
> inkleeding te gebruiken yoor zijne polemiek tegen de Mak-
*<\ïén.
Ufi sohgnt, dat Jozefus zelf die overeenkomst heeft opge*
tiy: t: altiiansi waar hij zeer in 't kort de voorgeschiedenis
•BD 2 Makk. weergeeft, brengt hij daarin wijzigingen aan,
Dlifk'iaar met het oog op die yroeger door hem yerhaalde ge-
oeuroenissen. Hg maakt nl. (Oudh. XII. 5. § 1) Onias, Jason,
V«:B^fi8 tot drie broeders , tot zonen yan ffimon. Onias wordt
ü*er niet , als in het tweede boek der Makkabeën , door Jason
^n Menelaüs vain het hem rechtmatig toekomende ambt beroofil ,
iiNtt evenals in dien vroegeren tvrist onder de Ptolemeën is
556 DE POLBIIIBK TAV HIT
het een jongere Onias , die om zijn jeugd een tijd lang g
seerd wordt en daarom na zijns vaders dood door zijne •
ooms wordt voorgegaan. Den eigenlijken strijd om het ^ < ge-
priesterschap laat hij gevoerd worden tusschen Jason < * M<;-
nelaüs, aan welken strgd ook hier weder als elders T' ï-
zonen deelnemen. Het is natuurlijk Jozefus te doen ^m
tegenover zijne lezers de eer van zgn volk op te hov '
voor hen te verbergen, wat 2 Makk., een zijner voo*^*:
verhaalde, dit eenmaal onbevoegden den hoogep*-
zetel hadden bezet. Maar dat hij, deze wijzigingti
gende, dit doet zoo geheel naar het voorbeeld van h ^
ger door hem verhaalde aangaande de binnenlandse' < Lsto"
te Jeruzalem tijdens de Ptolemeên, doet ons ^c^mo^*. ii, d:'
deze geschiedschrijver, die ook elders zoo weinig m^aic op d
berichten van 2 Makk., reeds iets h At u^-^o' ' * van het nauv
verband, waarin de berichten over die tNvc(? U'^oeurteni^sen to'
elkander staan.
Houden wij het dus voor waarschijnlijk, dat de auteur '
2 Makk. de inkleeding zijner voorgeschiedenis in hoofdxa-
ontleend heeft aan dezelfde bron , waaruit Jozefus (Oad. Xi
4. § 1) geput heeft, wij kunnen nog vragen, wat onzef antu
bewogen mag hebben, om, terwijl hij Jason tot broei'; va.'
Onias maakt, Simon en Menelaüs geheel los te maker \.\l de
ware hoogepriesterlijke familie P Het antwoord ligt <l 't
mij, voor de hand. De schrijver wil die menschen m> •
len als val SC he hoogepriesters , als indringers in dio h-
waardigheid: hij wil den Hasmoneën, wier af beeldingen /ij <•
alle recht ontzeggen op den hoogepriesterlijken zetel en ^r•3lt i
daarom als vreemden voor. Maar een hunner wordt de '• roeder
van den waren hoogepriester geheeten , hetzij om een schijn vir
trouw aan zijn voorbeeld te bewaren, dat meldde dat de eer.*
broeder door den ander in het hoogeprierschap was opgHvil^rt).
hetzij om daardoor te doen uitkomen , dat, evenals Judas en *! ; >
broeders , zoo ook de ware en de valsche priester uit év:.
milie en toch van zoo gansch verschillenden geest kouder
Om toch weer drie broeders te hebben, evenals Jozefos
4. § 1.) van drie broeders gewaagt, wordt door onzen schrijv
Lysimachus den overblij venden toegevoegd. Is volgens Jo
Simon de eerste der elkander opvolgende hoogepriesters , 2 1
TWSfiDE BOBK DER HAKKABBÊN. 557
s^n^kt ook van een zekeren Simon, die als oudfite broeder,
a>oi4ioofd van die familie der yalsche priesters optreedt: die
naam moest hier onzen auteur behagen, daar immers ook
Simon ben Mattathias als oudste den anderen als een vader
zou »*ezen (1 M. U : 65) en volgens 1 M. XIV : 29 zelfs,
met voorbijgaan van Judas, in de eerste plaats als bevrijder
van het vaderland werd geroemd. Manasse wordt gemaakt tot
Menelaüs. Maar dat onze auteur geen Eleazar onder zijn val-
sche priesters noemt, kan ons niet bevreemden, als wij be-
denken, dat hij juist dezen beteekenisvoUen naam voor een
zijner helden reserveeren wil: dien naam geeft hij elders aan
een martelaar, aan wien de eervolle plaats van Mattathias
wordt ingeruimd; den zoon nu van Mattathias, dien hij als
eersten valschen hoogepriester wil voorstellen , noemt hij Jason ,
omdat er ergens in zijne bron (1 M. YUI : 17) ook van een
Jason, die een zoon van eenen Eleazar was, gesproken werd.
Had onze schrijver Mattathias den vader door Eleazar vervan-
gen, wat was dan voor hem natuurlijker dan dat hg, een
naam zoekende voor den zoon, dien van Jason koos?
Onze slotsom is dus deze: het tweede boek der Makkabeên
is van het begin tot het einde een polemisch geschrift tegen
de Hasmoneên, het is, zooals Dr. Geiger zegt'), ,in bewuss»
ter polemischer Tendenz gegen das erste geschrieben". Oeeft
de auteur zich het air als bron te hebben geraadpleegd een
boek van Jason van Cyrene , nog wel uit vyf boeken bestaande
(2 M. II : 23); wg maken geen bezwaar deze bron naar het
rijk der fictiên te verwijzen, daar wij niet kunnen zien, wat
hij daaraan wel ontleend zou moeten hebben. De vermelding
van dit boek, waarvan zijn geschrift een uittreksel zal zijn,
moet eenvoudig dienen om zijne voorstelling van de geschie-
denis door het gezag van een ouderen schrgver, die alles uit-
voerig verhaald had, te sanctioneeren en te voorkomen, dat
men in zijn geschrift een willekeurige polemiek tegen het eer-
ste boek der Makkabeên zou zien. — Verklaart de schrgver
m den beginne (II : 1 9) , de geschiedenis van Judas en z ij n e
broeders te zullen verhalen, wij begrijpen nu, wat anders
1) A. a. O. S, 22S.
558 DE POLSMISK TAV HIT TWUDB BOBK 1>SB HAKKABRt5.
onyerklflftrlMMHr blgft, waarovi hg aioh aoo kon uitdrukken , dtv
hij werkelgk) Yolgens ons resultaat, in de geaohiedenk der
yalsche hoogeprieaten op agne manier de geechiedeniB dor
broedera geeft. Maar nu begrgpen wg ook, waarom de sduf-
yer aooveel gewicht legt op de „behoorlgke rangschikking" yn
zijn verhaal en op de samenstelling der Terschillende deelea
(II: 29, XY : 39), daar dat juist, naar we meermalen ng«i,
zijn groote zorg en zgn voortdurend streven is-, om allerlei
berichten, eerst door hem uit elkander genooMn, straks stuks-
gewijze hier en daar onder te brengen en in te voegen in een
ander verband. Als wij onzen sohrgver aan die taak met eea
vaak angstvallige zorg hebben bezig gezien, dan verwondsrt
het ons niet, dat hij van zijn uittreksel getuigt, dat het hem
een werk van inspanning en van slapelooee nachten is geweest
(II: 26).
Uit het ingestelde onderzoek volgt natuurlgk , dat het tweede
boek der Makkabeên niet slechts ten deele, maar in zgn geheel
onbruikbaar is ,. waar wij wenschen den Joodachen vrijheidskrgg
te leeren kennen in zgn oonprong ea s^ verloop, maar tevens,
dat wg in dit boek bezitten een hoogst gewichtige bgdrage
ter kenschetsing van den geest en de historiebesohouwing der
latere Farizeên : in dat opzicht zonden wg het ongaarne naaaen
en zijn wij dankbaar voor wat zijn auteur ons gsf.
Barendrecht. W. H. KOSTEBa
DE ONDERSTELDE DERDE REIS VAN PAULUS
NAAR CORINTHE.
Het is bekend, hoe men uit eenige plaatsen in de brieven
aan de Corinthiërs het besluit getrokken heeft, dat Paulus,
behalve op zijne twee reizen naar Corinthe, waarvan hij in
zijne brieven, 1 Cor. 2 : 3, 2 Cor. 12 : 14; 13 : 1 , en, in
overeenstemming daarmee, het boek der Handelingen melding
maken. Hand. 18 : 1 en 20 : 1 — 3; 19 : 21, tusschen die
beide reizen in, nog eene derde maal de gemeente aldaar
bezocht heeft.
De teksten , waarop men dit gevoelen bouwt , zijn : 1 Cor.
16:7; 2 Cor. 2:1; 12:14; 13:1; 12: 21 en 13:2.
Reeds sommige Grieksche kerkleeraars, Chrysostomus en,
op zijn voetspoor. Oecumenius en Theophylactus , verklaarden
2 Cor. 12: 14 in dien zin; later ook Erasmus, Baronius, Mill
en Michaêlis. In den nieuweren tijd werd deze meening in
het licht gesteld en aanbevolen door Bleek (1830) ^), Schrader
(1830) >) , Kohier (1830) '). Hen volgden Muller (1831) *) , Bill-
roth (1833) «), Wurm (1833) •), Anger (1833) ^j , Sohott (1836)»),
Rückert (1836) •). Credner (1836) »'>), Neander (1841) "),
1) Stnd. n. Krit. 1830, III. 614 Einleit. 1862. S. 401^408.
2) Der Apostel Paulus, t. 1, S. 95.
8) Venach über die AbAusungszeit der epistolische Schriften, S. 74.
4) De tribus Panli itineribiu Corinthum snsceptiB.
5) Comment z. d. Briefe P. an d. Kot. p. XXVII.
6) Tab. Zeitschr. 1888, 1, 67.
7) De temp. in Acüb apost. ratione, p. 71 f.
8) Brorter. eïniger wichtigen chronol. Pankte in der Lebcnsgesch. des Ap. Paulus,
S. 61.
9) Die Briefe PauU an die Korinther, t. I, S. 14, IB t. ÏI: 41, 377, 888,
384, 385.
10) Binleit. in d. N. T. I , S. 815. 816.
11) Geschichte der Pflanzang u. s. w. 1. S. 414.
560 DS ONDBR8TBLDB DSRDE R£I8
OlshauBen 1841 ^), Wieseler (1848) '). Hun gevoelen werd be-
streden door Banr (1850) ^>, Lange (1858) «), Reiche (1853)^)
en steller dezes (1856) <). Na Baar traden opnieuw als yoor-
standers van deze derde reis op Orinun (1854) ^ , Ewald (1858) '),
Vissering (1859) ^), Meyer (1862) ^^), de Synodale vertaling
(1868) 1*), Klopper (1869) >«), Hausrath (1870) >'), Ben»
(1874) ««), Yan der Menlen (1874)*'), en nog onlangs P. Ghan-
tcpie de la Saussayc (1878) ^*). Tusschen beide partijen in,
bleef De Wette, schoon overhellende om de derde reis te ver-
werpen, een weifelende houding aannemen '^) en verklaarde
Hilgenfeld, na reeds vroeger in 1871 '*) de derde reis ontkend
te hebben , in (1875) <*) het vraagstuk voor uitgemaakt door Baur.
Blgkt uit dit literarisch overzicht, dat bij de geleerden
eene steeds klimmende neig^g bestaat om, behalve de twee
bekende reizen, nog eene derde reis van Paulus naar Co-
rinthe, hetzg bij zijne terugkomst na een korten uitstap
van Corinthe uit gedaan gedurende zijn eerste verblijf aldaar
(Baronius, Michaëlis, Schott, Anger, Klopper), hetzg gedu-
rende zijn daarop gevolgd verblgf te Efeze (zoo de meesten),
in de historie op te nemen, dan zou het schijnen kunnen, dat
het vraagstuk in den zin der voorstanders dezer derde reis
zijne beslissing nadert. Ik oordeel hierover anders, en acht
I) Bibl. Comm.
Z) Chionol des apost IZeittlten, S. S38.
8) TheoL Jahrbb. 1860, S. 1S9 f.
4) Apost. Zeitalter, I, S. 200 f.
5) Cjmment crit. in N. T. p. 888.
6) Hist crit. InL in d. Schr. des N. T.
7) Theol. Jittentur-BUtt, 186, N<» 58.
8) Geach. des Volkes Isnel, Bd. VI, S. 48, Jahrb. II, 227 f., Sendschmben,
S. 226 t
9) Al de boeken des N. T. yertaald. Zie het aanget. op 2 Cor. 12 : 14, 21 en 18 : 1 , 2.
10} Komment. 8e Ausg. 1866; 4e Aosg. 1861, 1862 en 6e Aosg. 1870.
II) Zie 12: 14, 21, 18: 1.
12) Exeg-Krit. Unterss. über d. 2tea. Br. d. Paolns an d. Gem. zn Korinth. S. 1 . 6, 10.
13) Der Vier-Capitel Brief, S. 18 f. N. Test. Zeitgesch. t. II, S. 69.
14) Die Gescbichte der h. Schriften N. Ts. 6e Auil. 1874, S. 78, 84, 92.
15) Onderzoek naar een verloren brief van Fanlos aan de Kor. bl. 17 — ^20.
IQ) Studiën.
17) Einl. S. 253, Comm. I Br. S. 141 Einl. zum l«t« Br. S. 2; 2 Br. S. 168.
18) Zeitschr. f. wiss. Theol. 1871, 1, S. 99 f.
19) Uist. Krit. Einl. in das N. T. S. 261. Verg. Kr. Maraher, IstP. zweimaloder
dreimal in Cor. gewesen? Theol. St. n. Kr. 1872, S. 158 £
YAK PAUIilTS NAAR COBINTHE. 561
eene nadere bespreking der genoemde teksten, zoowel uit een
taalkundig oogpunt , als in hun redeverband en ouderlingen
samenhang beschouwd, te meer noodzakelgk, daar mg gebleken
is, dat door de voorstanders dezer derde reis van de gronden,
door Baur er tegen aangevoerd, óf niet, óf niet met de ver-
eiachte aandacht kennis genomen is. Wat ik zelf daaroyer in
1856 schreef is door hen, die in ons land het onderwerp
bespraken of aanroerden, eenvoudig met stilzwggen voorbij-
gegaan. Hier komt bij , dat het kennelgk apologetisch streven ,
om, nadat men de hypothese eener tweede Bomeinsohe gevan-
genschap verlaten had, voor de reizen van Paulus, in 1 Tim.
en Titus vermeld, eene geschikte plaats te kunnen vinden in
het leven van Paulus en zoodoende de echtheid dier brieven
mogelgk te maken, sommigen, met name Sohrader, Wieseler,
Reuss , Ewald , de hypothese van eene reis van Paulus gedurende
zi|n verblgf te Efeze wenschelijk moest doen voorkomen , waar-
door allicht het onpartijdig oordeel gehinderd en de exegese aan
vooraf opgevatte meeningen dienstbaar gemaakt werd. Beden ge-
noeg om , in het belang der historische kennis van het leven van
Faulus, mijn gevoelen, sedert 1856 nog aanmerkelgk versterkt,
éUU di$ zQogenaainde derde reis niet anders dan een fictie is^
op nieuw voor te dragen en aan eene meer nauwgezette over-
weging aan te bevelen, dan daaraan tot hiertoe te beurt viel.
De eerste plaats , die hier in aanmerking komt , is 1 Gor. 16:7.
Ou diA» ykp ifti^ ifirt iv vxpóiq) lieïv {tcant ik wü u
thans niet in het voarbifgiMn zien)» Uit deze woorden heeft
men opgemaakt (üredner en anderen), dat Paulus, vóór
het schrijven van 1 Cor. , Corinthe in het voorbijgaan had
bezocht en 9 met het oog daarop, zgn verlangen te kennen
geeft, om nu niet, zooals de vorige maal, de Corinthische ge-
meente in het voorbijgaan te bezoeken, maar daarentegen, als
het zoo uitkwam, een tgdlang in haar midden te vertoeven.
Daar P. nu met dit bezoek iv irotpóiq) niet kan bedoeld hebben
zijn eerste verblgf te Corinthe, dat l*/i jaar geduurd heeft,
Hand. 18: 11, zoo moet hij, meent men, het oog gehad
hebben op een later tweede bezoek aan de Corinthiêrs gebracht.
Sommigen (Baronius, Michaêlis, Schott, Anger, Klopper) hebben
bij dit tweede bezoek gedacht aan zijne terugkomst van een
662 DB Oin>«BB'PBLDE DBBDS BB1S
mtftap in de omKggeBde streken, gedovende des igd, dat 1^
te Corinihe de eerste maal vertoefde; anderen (Sekraéor,
Bleek, BOekert, Kllrotli, dahausen, Wieaeler, Benss) aas
een uitstap van Paulns naar Corinthe, gedurende sgn yer-
blgf te SVeze. In beide gevallen wordt bg geaobt, tgdens
bet aebrgven van 1 Cor., reeds tweemaal Gorintbe te bebben
beaoebt.
Het eerstgenoemd gevoelen is op zichzelf reeds onwaar-
sobijnlifk, daar eene terugkomst van Paulus te Gorinlbe, na
een korten nitflptap van daar , niet wel voor een afaondei4gk beaod:
(Ihïv) of r^ kBB gebovden worden ^). Docb ook van sulk
een tweede besoek,doorPaulus,gedureBdezijn verUgf teEfeze,
gebraobt , kan bier geen sprake zijn. Had bet plaats gebad , dan
zou men verwacbten , dat bierop in deaen brief altbans ergens ware
gezinspeeld. IKt is echter niet alleen bet geval niet, maar
zulk een tweede bezoek wordt veeleer door den inboud van
den brief weersproke». Gedurende zgn verbUjf te Efeze tocb
bad bg , tgdens bet sobrijven van den eersten brief,, van de
Gorintbische gemeente niets vernomen dan door mondeling over-
gebraebte beriobten , door de lieden van Obloë , 1:11, vgl.
y : 1, later door Stepbanas, Fortunatu» en Aobaictts, 16: 17,
miBSobien ook door Apollos, die, na zijn vertrek uit Ck)riwChe ,
Paulus te Bfeze* bad opgezoobt, 1 Gor. 16: 12, en voorts door
een brief, vermoedelijk door de drie eerstgenoemde mannen
uit Gorintbe bem overgebniebt , VH: 1, 25, TOI: 1. Ook
was bij zijnerzijds, gedurende zijn verblijf te Efeze, reeds vóór
bet scbri}ven van 1 Gor. , met d^ GorinibiSrs in briefwisseling
geweest, 5:9, 7:1 en bad bij TimolAieuB voorui^^e^nden , om
ben van ziob te laien boeren en bun „in berinnering te bren*
gen zijne wegen io Gbristus en boe, d. i. in welken geest» bif
overal en in elke gemeente leerde'', 1 Gor. 4: 17; 16 : 10. Dit
laatste zou onnoodig geweest zgn , indien hij kort te voren zelf
een tweede bezoek aan de Gorintbiërs' gebraobt had. Yan
eenig persoonlijk rapport tusseben Paulus en de Gorintbiërs,
na zgn vertrek en vóór bet schrijven van zijnen eersten brief,
kan dus geen sprakei zgn.
Hebben wij Irierin' rscht, dan kunnen de woorden h vxpoi:^
lyZte hiertegen ook Wieseler. S. S89, en Meyer, Binl. j 2.
YAH PAULÜ8 HAAK OOBINTHE. 663
niet aaderar terdtaai^ worden, dan in de Mdentelling , dat
Paulos eerst voomemem geweest was, aan de gemeente te
Corinthe in ï voarbifgcfan een bezoek te brengen, misschien
wel met oogmerk , om de voor Judéa bestemde coUeeté^ voor
te bereiden ')^ maar sedert van dit plan had afgesien, omdat
hg y. waarschgnlgk in verband met de inmiddels ontvangen tgdin-
gen nit Corinthe, het noodig achtte langer onder hen te ver-
toeven. Yermoedelgk had hij van dit agn vroeger gekoesterd
voomemen om tv vapéi» te komen de Oorinthiërs kennis ge-
geven in een vóór 1 Cor. geschreven , thans niet meer voor-
handen brief, waarvan hg 5 : 9 melding maakt Wat Meyer
hiertegen inbrengt , dat Paulus , indien hier van een veranderd
reisplan sprake ware , met den klemtoon op iprt , zou geschreven
hebben: ipri ya^ ai di/^a etc. houdt geen steekt. De hooü-
gedachte toch is het verlangen van P. om ts komen (diAAi
ix^eh)^ en vandaar de vooraaastelling van ^iAo;. Hij vevlangde*
de CorinthiêFS op nieuw te bezoeken , maar wilde dit nu {cipn),
daar, wegens de ontvangen berichten, een langer tegenwoor"
digheid hem wensohelqk was vooigekomen, niet doen in het
voorbijgaan y aooals hg vroeger zioh had voorgenomenb' Ook
Yolgens deze opvatting ralt de klemtoon op üpri , dbioh> nieti
als tegenstelling tegen een vroeger diA» }3<iv , maar als tegen-'
stelling tegen een vroeger aangekondigd plan om. de CorinthiBrs
y^in heê voorbijgaan te zien". Ook volgens MeyBr bewijzen dese
woorden niets voor eeu vroeger bezoek te Corinthe, daar P. in dit
geval zon geschreven hebben' i sivbAiv b x^piia. Meyer neemt du»
oooh het een (eeit vroeger bezoek) nooh het andier (een vroeger
reisplan) aan en leest in deze woorden ndets anders dan dat
Paulos de Coidnthiërs niet maar even in. het voorbijgaan of ter
loops bezoeken wilde , zonder dat door h Trcopii^ eenige tegen^
stelling wordü nitgedrakt. Hiermee wordt, editer geen* reehit
gedaan aan d»pT«, waardoor kemlelgk eene tegenstelUng wordt
ui^^proken tusschen hetgeen* P. vroeger, hetzg gedaan had
hetzij zich had voorgenomen te doem, en hetgeen hg nu vani
plan was; verg. 6al. 1 : 9. Had P. niets anders bedoeld, dan
hetgeen Meyer kemi bat sosgg9n«, dan zom hg, zonder ipri^
1) Verg. 1 Ck>r. 16 : 1, waar van de collecte sprake ia, ak van eene nak, die
reads Troeger beliaBéeld' was; ^p> ^2 r^c Avy^AiC »• t, i. verg. 7 : S5; 8 : 1 ; IS : 1. Zie
Renan, St. Pftol, p. 42S, note 5 en De Wette, Komm.
664 BB 0NDRR8TELDB DBBDS BSIS
eenvoudig geschreTen hebben : ov d^A» yip ifiZ^ h TrapSi^ \hh,
Deaelfde opmerking geldt tegen hen, die bg ipri denken
aan de bijzondere gesteldheid der Corinthische gemeente, die
hem (hans (op het oogenblik dat P. desen brief schreef) een
kort bezoek {èv Totpóitfi) niet wensohelijk deed achten, want
ook dan volgt uit het gezegde, dat Paulus vroeger, onder an-
dere omstandigheden, zgn voornemen te kennen gegeven had
om iv xatpoi^ te komen.
Volgens Baur (S. 161), die hier insgelijks geen vingerwijzing
aiet op een vroeger reisplan, zou P. met ipri zich hebben
willen verontschuldigen, dat hij zgn tweede bezoek vooreerst
nog zou uitstellen. Kwam hg toch nu reeds (£pr/), dan zouden
de omstandigheden, waarin hij zich op het oogenblik bevond,
hem slechts vergunnen Corinthe in het voorbijgaan te bezoeken ,
en daar hg dit niet wilde, zou hij zijne reis naar Corinthe
tot zoolang uitstellen , dat het hem mogelgk zijn zou niet maar
ter loops Corinthe aan te doen, maar er een poos te blijven.
Van zulk een gedachtegang, ofschoon op zich zei ven mogelgk,
vindt men in het redeverband geen aanwijzing. Paulus kon-
digt zgne aanstaande komst op de meest stellige wgze aan,
1 Cor. 16:3, 5 , 6,8, denkt aan geen uitstel (ix^vo-o/xai t»x^^^ i
1 Cor. 4 : 19), hoopt omstreeks Paschen, dat hg dezen brief
schreef (1 Cor. 6 : 6 — 8; , reeds tegen Pinksteren de reb van
Efisze naar Corinthe te ondernemen {infAiPu ü iv *E(piv^ au;
rijg TreuTiKOffT^i) en kan dus niet geacht werden in vs 7 zich
wegens eenig uitstel te verontschuldigen.
Wordt , na al deze vruchtelooze pogingen om apn te verkla-
ren, de onderstelling geëischt, dat P. vroeger een bezoek te
Corinthe iv ^apoicfi niet gebracht maar aangekondigd had, de
vergelgking van 1 Cor. 16 : 7 met 2 Cor. 1 : 15, 16 neemt
allen twijfel aan de gegrondheid dier onderstelling weg. Op
laatstgenoemde plaats toch verhaalt Paulus zelf, dat er vroeger
tot zulk een vluchtig bezoek het voornemen bg hem bestaan
had. Hij had zich namelgk, schrijft hg, voorgenomen om
vpÓTêpov ^) , d. i. alvorens naar Macedonië te gaan, naar Corinthe
over te steken, vervolgens , op zijn doorreis {i^ov^iptiiv — ite^^sJi^
1) np&rtpo» behoort niet h|j ifiouJjpufVy maar b|| «r^dc ^fi^> — Zö^^ TOomcmcB
waa geweest om wfértpov te komen t^^ vf<le (d« Corinthiërs) $ f/c HmcAmi»*.
VAN FAULVB KAAR OORINTHB. 665
il' ifMiv)j zich naar Macedonië te begeven en van daar
naar Gorinthe terug te keeren, om dan, vergezeld van eenige
leden der gemeente, de collecte-reis naar Judéa te aanvaarden.
Beide malen, heen en terug, zou hg derhalve slechts kort
{iv TTctpéia) zich te Oorinthe ophouden; de eerste maal (hs^^dav
il' iffiüv) op zijne doorreis ; de tweede maal , op zijne terugreis
uit Macedonië, niet langer dan noodig was, om, voorzien van
de opbrengst der collecte, van Corinthe naar Judéa en Jeruza-
lem te reizen. Wat Paulus hier schrijft stemt volkomen over-
een met het vroeger (volgens 1 Cor. 16:7) gekoesterd, maar
niet uitgevoerd plan, om Corinthe h wapóiq) te bezoeken. Op
beide plaatsen is sprake van doorreizen (3i«Ad«7v), 2 Cor. 1:16 =
ê^beJv iv xxpiicfi^ 1 Cor. 16 : 7; op beide van den wensch,
om uitgeleid te worden door Corinthische gemeenteleden; op
beide van een reis naar Judéa, ter overbrenging der collecte
naar Jeruzalem, verg. 1 Cor. 16:3, 4 met 2 Cor. 1:16.
Dat Paulus met iv wapJiü) , 1 Cor. 16:7, zinspeelt op een
vroeger aangekondigd reisplan (2 Cor. 1: 15, 16), blgkt ook
uit de woorden : ,,want Macedonië trek ik door" {MaKsiovUv
yxp hipxofixi)y 1 Cor. 16 : 5. Zullen deze woorden, nadat P.
onmiddellijk vooraf geschreven had : „ik zal tot u komen , wanneer
ik Macedonië ben doorgegaan" , geen tautologie behelzen , en moet
hij, blijkens yipy geacht worden, hiermee zijne reis naar Co-
rinthe door Macedonië te hebben willen motiveeren, dan wil
hij zeggen: „Na Macedonië te zijn doorgetrokken, kom ik tot
u; want in Macedonië denk ik mij niet op te houden, maar
trek er (slechts) door^^^ waarop dan als tegenstelling volgt:
^^doch bij u wensch ik te blijven". Dat P. Macedonië zou
doortrekken y kon, op zich zelf beschouwd, den Corinthiërs
onverschillig zijn. De vermelding hiervan heeft dan alleen
zin, wanneer hij zinspeelt op een reisplan, volgens 't welk
hij niet, gelijk thans, Macedonië enkel zou doortrekken j maar
dit landschap als doel zijner reis gesteld had. Vroeger was hij
van plan geweest , om naar Macedonië te gaan , na in 't voorbg-
^aan Corinthe te hebben aangedaan; nu zou hij Macedonië
ilechts doortrekken en te Corinthe blijven.
XJit het bovenstaande blgkt ., waarom wij , in de verhouding
ivaarin 1 Cor. 16: 7 staat tot 2 Cor. 1: 15, 16, verschillen
rart Baur. Deze geleerde ziet, t. a. p. in Cor. 16:7 geen
666 BE 0S9BK8nLDE DBBBB SB»
iemgèkng op ew irroegw reisplaA^ Tolgens kam , kwÊ/i> F.
«Mbar voor de eenèe mul wiga tweede kornet te Oeriaftlie «en^
en weü boo, dat hij orer kmd, Maoedonië door, naar Oonntbe
komen bob. Yaa dit plan zou hg later , 2 Cor. 1 : 15 , 16 ,
agn teruggekomen en, om de CorinthiërB twemanl met igi
komst te verblgden, reehtetreekfl , over aee, naar Gorintlie
hebben wiHen komen. Dit gevoelen is echter onjoiat, iBdien
wij 1 Oor. 16 : 7 goed verklaard hebben. Naar wf gezien
hebben , ia toch de orereenkomst van iuxbêlv 2r ifiaVf 2 Oor. 1 : 15
me4 iv wmpdi^ ïhh^ 1 Cor. 16 : 7, te groot » dan dat w| beide
roiaplannen niet voer decellde aouden be«iden. Men honde Toorts
in het oog, dat Paolos, tgdenB het echrgven Tan 2 Oor., ba-
kens 2 Cor. 2: 12, 18; 8:1, nog altgd betaelfilerei^laBhad,
dat hij 1 Oor. 16 : 7 had aangekondigd. Uit de bewering van
Baur aou volgen, dat Paalus eerst over Macedonië naar Co-
rinthe dacht te gaan» 1 Goi. 16 : 5; daarna over Oerintke
naar Macedonië, 2 Oor. 1 : 16, om ten slotte tooh weer over
Macedonië naar Oorinthe te komen. Hg zou dvs niet minder
dan driemaal sgn reisplan verandord hebben en ten slotte op
zgn eerste plan agn teruggekomen. Hoeveel natuurigker is de
vooratelUng, aan 1 Oor. 16 : 7 onüeend, dat Panlus eerst
rechtstreeks over zee naar Oorinthe had willen oversteken en
op zgn reis naar Macedonië Oorintho h irap6i<fi bezodcen , maar
later, toen de toestand der gemeente een spoediger aankomst
en een langer verUgf te Oorinthe raadzaam maakten, vpi
reisplan in diervoege had gewgzigd, dat hg, in plaats van
oTor Oorinthe naar Macedonië te gaan, nu Macedonië slechts
zou doortrekken en, zonder zich aldaar op te houden, recht-
streeks op Oorinthe afgaan. Verg. De Wette.
Uit de omstandigheid, dat Paulus dit zgn eerste reisplan
(iv Tcapéü^)^ waarvan hij vermoedelijk in den verloren brief be-
rioht gegeven had, niet had uitgevoerd, hadden zgne tegen*
standers aanleiding genc»nen tot de beschuldiging, dat hg den
moed niet had te Oorinthe te komen , 1 Cor. 4:18; en , daar
hij, ook na de vernieuwde aankondiging zgner spoedige komst
1 Oor. 16:3 — 7; 4:19 {i^eyvofiat r«;^^»«), tijdens zijn eenige
maanden daarna geschreven tweeden brief, nog altgd niet geko-
men was, waren zij, •— zooab Paalus waarschgnlijk van den
inmiddek van zgne zending naar Oorinthe, 1 Ckar. 4 : 17 >
WhV PAULUS NAAB OÜRIIITHB. ^7
16 : 10 teniggBk«n)de& TuDpthoos (2 Gor. 1:1) had Ternomea » -^
nog Terder gegaan en faaddeu zij hem wifipeltarigheid ten laste
gelegd en hem voongeateld ftk iemand^ op wiens woorden men
niet «an ko^, 2 Cor. I : 17y. Togen deze aan^gging verde-
digit Faulus. adoh leensdeels door een beroep op sqjne oprecht-
heid t anderdeels door de yerzebering., dat hg , wel ?arre van
aijne renplannen liektyaardig te Tarandwen, steeds met hun
belang te rade was gegaan* Vroeger tooh had hg zijn reisplan
zóo iogmcht, dat de Carinthiers hem tweemaal zien zouden,
eerst hg zgne aankomst over zee «uit Efeze op z^ae doorreis
naar Macedonië, en daarna neg eens bg zijne terugkomst van
daar, en «ap die wgze eene tweede x^*9 d. l «en dubbel
gunstbewijs van God ontvaaigen zouden ^)\ en dat hij, niette-
genstaande de herhaalde aankondiging zijner komst, neg altgd
op zioh had laten wachten , was toe te schrgTeo aan zgne zucht ,
om hen te q^acen. Had hij reeds vroeger, 1 Gor. 4:21,
gawenscht uiet in de noodzakelijkheid gebracht te worden om ,
andermaal Gorintbe bezoekende, iy pi0iq> ie komen, zoo ver-
klaart hij ook tuer : Sn ^^ilófAêPOis üfim oyiUri i^ov eU Kiptv^cv ,
2 Cor. 1 : 23.
Blijkt uit dit een en ander, dat ipn h rapüuj 1 Cor. 16: 7
terugwgst op een vroeger door Paulus aangekondigd plan y om j
op zijne reis naar Macedonië « in het voorbijgaan Corintibie te
bezoeken, uit de laatst aangehaalde woorden Sn ((kiüiifMVQ^
vfjLm ouKin ixbov üg Kipivbov blijkt tevens, dat hij, ^dens
het sohrgven van zgnen tweeden brief , sedert dat hijCorinthe,
na zijne eerste komst verlaten had, aldaar niet meer geweest
was. Had Paulus, gelgk men meent, eenigen tijd geleden,
na het schrijven van zgn eersten en vóór het schrijven van
zijnen tweeden brief Corinthe reeds voor de tweede maal be-
zocht , dan aou hg niet hebben kunnen scbrg ven , dat hg owin d. i.
niet meer of niet weer ^) te Corinthe was gekon^en. De mee-
1) "Iva ^ivrépM xAp*^ ^X^* ^^ ^^^^ ^P 4)° voorgenomen tweede bezoek ; als had
P. willen xeggen: eent was ik, ten einde u andennaal door m^ne komst te verheu*
g«B, van mecning, Gorinthe door te trekken ea dan terug te keex«i,ete. Voor dat
h{j naar Macedonië vertrok , zoo hfj eerst Corinthe aandoen en dan , na in Maocdoaié z^
werk verrieht te hebben, naar Corinthe temgkeeren. Zoo zonden zy hem tweemaal
^ea en mitsdien eene hvripm x^pti hebben.
Z> De Syaod. vert. heeft minder juist : nog mH. Hiervoor zou P. ftfT« gendire-
ven hebben.
668 DK OKDSRBTELDB DRRDR RK18
ning tooh , dat Paulus oiKiri sou gedagteekend hebben van ajn
ondersteld tweede bezoek te Gorinthe (Wieeelerj, is met het
verband in strijd. Paulus had in de vorige verzen gesproken
van een reisplan, voorafgaande, naar wij zagen, aan hetgeen
hij 1 Cor. 16: 5, 7 had aangekondigd en thans gereed stond uit
te voeren, 2 Cor. 12 : 14. Dit vroegere reisplan had hij reeds,
vóór hij zijn eersten brief aan de Oorinthiërs schreef, aange-
kondigd. Sedert dien tijd nu, schrijft hij , was hij niet weer
te Corinthe geweest. Neemt men een tweede bezoek aan, dan
zou dit moeten plaats gehad hebben , vóór hij den eersten brief
aan de CorinthiSrs schreef. Moet dit, op boven vermelde gron-
den en ook volgens Bleek '), als onwaarschijnlijk worden
a%ewezen, dan volgt uit oixin sfA^oy ëU KJp, dat P., sedert
hij, na Corinthe verlaten te hebben, zich te Efeze gevestigd
had, niet weder te Corinthe geweest is. Ook zou een vooraf-
gaand tweede bezoek van Paulus, naar aanleiding van nieuwe
aanvallen tegen hem gericht, kwalijk te rgmen zijn met zijn
wensch om hen te sparen, vgl. 13: 10. Ware hij gekomen,
dan zou hij hen gestreng hebben moeten bestraffen , en het was
juist de wensch om dit niet te doen, die hem zijne komst tot
dusver had doen uitstellen.
In nauw verband hiermee staat de tweede plaats 2 Cor. 2:1,
waaruit men het besluit getrokken heeft , dat Paulus vóór sijne
reis naar Corinthe, waarop hij zich, tijdens het schrijven van
zijnen tweeden brief, bevond , reeds tweemaal aldaar geweeat
was , volgens Bleek , reeds vóór het schrijven van 1 Cor. , vol-
gens Ewald, Beuss en anderen» tusschen het schrijven Tan 1
en 2 Cor. in. De tekst luidt, in onderscheiding van den
receptus, naar de verbeterde en thans algemeen aangenomen
lezing, aldus:
"Expivo^ ie i/iavTi rodro, to fiii 7riXt¥ h ximft vpog vfjLXz
De voorstanders eener derde reis verbinden hier icikn met
1) EinL S. S9S : «Der Apottel isi scit dor Abseudang unieres enten BrieÜM nirkt
tchon wieder lu Corinth gewesen".
2) Z6o Tiachendorf, 8v«, Yolgens M- In de 7i><m liet l^j fAArifr aan irp^c ^piz
ToonfgaaD, wat echter in den zin geen verschil maakt. De reoeptus rd f«i^ nliu»
^X^f7v fv Ai/iry «r^dc ^M^ i' waarschijnlijk als correctnnr te beschouwen otn ^téA»
met fAdfTv te verbinden. Onnoodig, daar, ook zonder dat, deze woorden, o&diooB
TAN PAULUS NAAB GOEIHTHB. 669
h AÜTff — ifii^ en lezen in die woorden , dat Paulos voor zioh
zelven besloten had om niet andermaal of nogmaab in droef-
heid te Oorinthe te komen, waaruit dan het gevolg getrokken
wordt, dat hg reeds eenmaal in droefheid aldaar geweest was
en niet verlangde andermaal onder bedroevende omstandigheden
de Gorinthiërs te bezoeken. Met dit vroeger bezoek in droef-
heid kan niet bedoeld zijn het bezoek bg zgn eerste komst te
Corinthe gebracht, toen hij, nog vol illusien ten aanzien van
zgne werkzaamheid, aldaar gekomen was, zoodat hij daaraan
later nog met geestdrift daoht, 1 Cor. 1:4 — 7; 4:14, 15;
16: 17*, 18 *)• l^as derhalve zgn eerste komst niet door droef-
beid gekenmerkt, dan, meent men, blijft slechts de onder-
stelling over, dat Paulus, na Corinthe de eerste maal verlaten
te hebben, en vóór zijne laatste reis derwaarts, 2Cor. 12 : 14;
13 : 1 ; Hand. 20 : 2 , van Efeze uit, Corinthe ten tweeden male
bezocht had; bg die gelegenheid veel ondervonden had dat hem
tot ergernis en droefheid strekte, en nu niet andermaal aan
zulk eene slechte ontvangst zich wilde blootstellen. Tegen deze
verbinding van wixtv met iv Aviry is op zich zelf, vandezgde
der grammatica, niets in te brengen, zoodat de mogelijkheid
dezer opvatting moet worden toegestemd. Iets anders is het
echter de mogelgkheid hiervan te erkennen, iets anders uit
deze abstracte mogelijkheid een feit af te leiden , waarvoor, naar
wij zagen, geen grond aanwezig is. Dit is te minder raadzaam,
daar de voorgestelde verbinding der woorden niet slechts niet
de eenig mogelijke is, maar zel& eene andere met grooter waar-
schijnlijkheid kan worden aanbevolen (Beiche). Men verbinde
namelijk rxMv met ixbsJvj zooals 1 : 16, en 13 : 2 io^v Ia^c»
e}4 ro Tri^iv, om van 9r^X/v l^divróg (muj 12: 21, waarover
straks nader, niet te spreken (verg. ook T^A<y ivifitiv^ Gal 2 : 1).
Dat Tix<y van i\'de7v door h ?ivir\i gescheiden is, heeft hierin
zijn grond, dat de nadruk valt op iv ^vir\ij evenals 1 Cor. 4 : 20 :
h pifiicfi ihb(a\ De opmerking van Meyer, dat Paulus, bijal-
^acheiden, bfj elkander behooren. Zie S Cor. 1:16 en elders, V. ▼. Matth. 26:42;
&al. 4:9.
1) Het tegendeel volgt niet uit 1 Cor. 2: 3. Panliu spreekt hier niet van bedroe-
vende ondervindingen, maar van de bewnstheid zQner eigene geringheid en zwakheid,
'vgl. 2 Cor. 7: 15), die hem deed opzien tegen de sware taak, die hfj op lichgeno-
ncu had.
86
670 m ONDBBSTBLDE DBBDB RBIS
dien hg bedoeld had te BchrijveD, dat hij besloten had, om,
andermaal naar Corinthe komende, er niet in droef hdd te ko-
men, sou geachreTen hebben: rh fiii h Xivin xikn ixbih
icp. u/E*., verliest hiermee hare kracht. De hoofdgedachte is hier
zgne aanstaande komst, TraXn ix^sJy^ evenals 5iA» iSc/y, 1 Cor.
16 : 7. PaulttB wensohte andermaal te Corinthe te komen
(T«Aiy i?idii¥)y maar had besloten, er niet in droefheid te ko-
men ^) , en vandaar , na xiXiv , de vooraanplaatsing van h Avry
voor i\dêTv, De constructie is hier geheel gelgkvormig aan
het in het voorgaande hoofdstuk voorkomende il39u?J(ui¥ —
x«X/v iith MxKsioyl»^ ik^eTv vpiq iftiq^ waar insgelijkB xiA/y
vooropstaat 9 omdat het „nogmaals komen*' de hoofdgedachte is ,
terwijl avi Mxxfiovlx^ na sriA/v vóór iA^^ry staai, omdat het
iriKiv ixl^eiy nader gekwalificeerd wordt als een komen uit
Macedaniè'. Naar Corinthe terugkeerende , aou hg tan Mace-
donië komen. Zoo ook 2:1: andermaal komende (T«A/y ikbaw)^
wilde hij niet in droefheid komen. In plaats van te vertalen:
„ik had besloten , niet weder of opnieuw met droefheid tot u
te komen (Syn. vert.), verbinde men h Au^y niet met sr«Aiy, maar
met iA^fFy en vertale: „niet tot u weder te komen met droef-
heid^\ Paulus wil zeggen: Dat ik tot hiertoe niet weder te
Corinthe geweest ben {oifKiri ^>Jdcy eU Kop) , 1 : 23 , heeft zijn
grond daarin , dat ik besloten had om , als ik andermaal tot n
kwam, niet te komen in droefheid, m. a. w. niet zóo te ko-
men , dat ik, door u te bestraffen , u droefheid sou hebben moeten
aandoen en hierdoor eelf droefheid ondervinden. Deselfde ge-
dachte , die P. , twee verzen vroeger , had uitgesproken door te
schrijven, dat hij, om de Gorinthiêrs te sparen, niet meer te
Corinthe was gekomen , wordt 2 : 1 in een anderen vorm aldus
uitgedrukt, dat, bgaldien hij zijn aangekondigd plan om Co-
rinthe te bezoeken, had uitgevoerd, hij dan verplicht zou
geweest zijn hen gestreng te bestraffen; en daar dit laatste
hem en hun droefheid zou veroorzaakt hebben, had hij beslo-
ten zijne reis uit te stellen. Tot deze vrees, dat, in geval hij
gekomen ware, hij zou gekomen zijn in droefheid, bestond
voor Paulus aanleiding. Wat hij toch, sedert het schrgven
1) Reiche, p. 343: «^Cupivit apostoliu rodire ad eoa eoaqoe iteram ioTiaere, sed
noluit fv AUTp/'
YAN PAULUS KAAB COBINTHE, 671
van 1 Cor., waarschijnlgk bg monde van den van zijne zen*
ding naar Gorinthe (1 Oor. 16 : 10) teruggekeerden (2 Cor. 1:1)
Timoiheus ^), yemomen had aangaande de stemming der Co-
rinthische gemeente te zijnen aanzien, was van dien aard,
dat Paulus, overeenkomstig zijn wenseh om haar te sparen,
besloten had zyn voorgenomen bezoek te Corinthe vooreerst
nog uit te stellen , omdat hjj er niet komen wilde onder voor
hem en de gemeente bedroevende omstandigheden. Nu echter
door de berichten van Titus die zwarigheden waren uit den weg
geruimd, 2 Cor. 7:7, zou hij zijn voornemen volbrengen en
tot hen komen, zooals hij dan ook, tijdens het schrgven van
zijn tweeden brief, in Macedonië gereed stond om de reis naar
Corinthe te aanvaarden.
Nog valt hier op te merken, dat ïxptv» xrl 2 : 1 in
doorloopend verband staat met de beide laatste verzen van
Hoofdst. I. De Synodale vertaling vangt dus terecht vs 23
met een nieuwen regel aan en verbindt, met afwijking van
de gewone indeeling in hoofdstukken, C. 2 : 1 met 1 : 24.
Duidelijk is dit uit de plaatsing van ii achter ixpiya. Paulus
bad op hoogen toon gesproken van de noodzakelijkheid ,
waarin hij, ware hij te Corinthe gekomen, zich zou bevon-
den hebben om de gemeente te bestrafiPen. Laadde hg hier-
door den schijn op zich, als matigde hij zich aan om over de
gemeente heerschappij te voeren; hij haast zich dien schgn
van zich af te werpen en een zachter toon aan te slaan. Neen ,
niet om heerschappij te voeren was het hem te doen. Hij bedoelde
toch niets anders te zijn dan medewerker hunner blijdschap;
maar (Si adversatief) hij had voor zich zelf besloten {Ikpiva
Si) om, als hij andermaal kwam, niet in droefheid te komen.
Hangt 2 Cor. 2 : 1 zóo samen met 1 , 23 , 24 ^ dan volgt uit
bet over vs. 23 door ons opgemerkte, dat uit 2:1, evenmin
als uit 1 : 23 , een reeds vroeger plaats gehad hebbend tweede
1) Van de aankomst van Timotheos te Corinthe, zijn wedervaren aldaar en z|jn
t«nigkeeren tot Panlns geven onze twee brieven geen bericht. Dat de zending ten
doel had z\jne terugkomst, om van de gemeente tyding te ontvangen, blijkt uit 16: 11
htiixH^^ o^tfy. Het stilzwegen hierover in onze beide brieven versterkt de ook
|n plaatsen van 2 Cor. doorstralende waarsch^jnlgkheid, dat P. tasschen 1 en 2 Oor.
een thans niet meer voorhanden brief aan de Corinthiêrs geschreven heeft, in welken
bij van de terugkomst vau Timotheos en zgn wedervaren te Corinthe melding kan
gemaakt hebben.
672 DE OUDBRSTELDS DERDE RSIB
bezoek te Corinthe kan afgeleid worden. De door ons gieren
verklaring van 2 Cor. 2 : 1 wordt ondersteund door het feit,
dat PauluSy na van het ergerlijk gedrag der Corinthi^ te
zijnen aanzien te zijn onderricht , in plaats van zelf te komen ,
of den misschien te vreesachtigen Timotheus, i Cor. 16 : 10
opnieuw te zenden, Titus, een volbloed heiden-christen, naar
Corinthe afgevaardigd en waarschijnlijk aan dezen een bestraf-
fend schrijven aan de Corinthiers meegegeven had. Van zulk een
brief, niet te verwarren met 1 Cor. (Meyer en and.), maakt
hij melding 2 Cor. 2 : 3, 4 ; 7 : 8, 12 en verklaart, dat hij „dezen
onder veel druk en benauwdheid des harten en met vele
tranen" geschreven had ,2:4, wat op den eersten brief aan
de Corinthiers niet slaan kan ^). Had hij in dien tassehen
1 en 2 Cor. inliggenden brief hen bedroefd , 2 Cor. 2 : 2 en
7:8, 11 (i^iimiffA vfiiq iv rj} ixivrohf) , dit was geschied , opdat
hij 9 als hij persoonlijk kwam, geen droefheid hebben zou (*»»
(A^i , ikbiay , AÜTif v ^x^)' Had hij harde waarheden geschreven ,
hij had dit niet gedaan om hen door verwijtingen te bedroe-
ven, maar opdat zij de liefde zouden kennen, die hij bovenal
hun toedroeg, 2:4, en hij verblijdde zich nu, dat, zoo al die
brief een korte poos hen bedroefd had, die droefheid hen tot
inkeer gebracht had , 2 Cor. 7 : 8 verv. Uit de omstandigheid ,
dat Paulus dezen thans verloren brief had geschreven, „opdat
hij" , persoonlijk komende , i,geen droefheid hebben zou", 2:3,
blijkt derhalve duidelijk, dat hij, in plaats van, gelijk men
uit 2 Cor. 2 : 1 gemeend heeft te mogen afleiden , wegens het
te Corinthe voorgevallene, in persoon zich naar Corinthe te
hebben begeven, integendeel getracht heeft, om vóór en aleer
hij zijn herhaaldelijk aangekondigd tweede bezoek aan de
Corinthiers bracht, door middel van een brief in de stenaming
der gemeente eene verandering ten goede te brengen, die het
hem mogelijk , zou maken , opnieuw met een verruimd hart en
niet iv Ai;^)} onder hen te verkeeren. Dit laatste wenschtehij
te voorkomen , en juist daarom {»iri tovto ,2:3) ') had hij ,
1) Zie oFer het bestaan van dezen brief Bleek, Neander, Credner, OlaÜMwoi.
Swald, HauBTath en Tan der Meolen, t. a. p
2) De Wette vertaalt: »eben deasbalb" en beroept xich biervoor op PUto, FroUif
p. 310 B: cUa* iurk rcOra juü ^v fftut. Zie ook Sympo8.,204 A: «^d y^ rtOri
im ;^;«AflTdv if*e&fa, en voorts Matth. Gramm., f 470, 7.
VAN PAULUS NAAR CORINTHE. 673
in plaats van zelf te komen, zioh schriftelijk tot de Gorin-
thiêrs gewend. Met dezen wensch om niet in droefheid te
komen stemt dan ook overeen zijne blijdschap over de gunstige
tijdingen . die Titas hem uit Corinthe overbracht , 7 : 6 , 7 ; 8 :
13 — 16. Ook uit het schrijven van dezen vermanenden brief
blgkt dus, dat Paulus, na het sedert 1 Oor. te Corinfche
voorgevallene, laat staan van naar Corinthe te gaan, er zelfs
niet aan gedacht heeft, ter bestraffing zgner tegenstanders, zich
in persoon derwaarts te begeven.
Qroot gewicht leggen de voorstanders van de onderstelde
derde reis naar Corinthe op 2 Cor. 12: 14: tlou rphov tovto^)
hoifAü)^ ixo^ iA&f/v xpie ifAx^. Met Bleek, Neander, Rüokert,
Anger, Wieseler en Meyer verbinden zy Tphov rovro met iA^^Zv
en vertalen dienvolgens: „Zum dritten Male zu euch zu kom-
men bin ich jetzt bereit." De woordvoeging laat echter deze
verbinding kwalijk toe. Had P. willen zeggen, dat hg bereid
was om ten derdenmale te komen, dan zou hij geschreven hebben :
liov irotfiu^ €xu Th rplrov touto i\de7y icpi^ vfAcig, Meyer, op
dit punt (zie zijne bovenaangehaalde aanteekening op 1 Cor. 16 :
7 en 2 Cor. 2:1) anders zoo nauwgezet, stapt hier over dit
bezwaar luchtig heen en geeft in zijne inleiding op de Cor. en
Comm. t. a. p« als reden voor zgn verklaring niets anders opi
dan dat de verbinding van rpirov met iAd^v, in verband met
de verzekering, dat hij, wanneer hg kwam, hun niet tot last
zijn zou", geeischt wordt door den samenhang. „Auf diedritte
Bereitseha/V* zu kommen", zegt hg, „kam,naoh dem Contexte
gar nichts an, — deun nur hinzugehommen hat er die Leser
belastigen können" » m. a. w. P. kon niet schrijven , dat hij ten
derdenmale bereid was te komen, want van dat enkel hereid
of voornemens zijn kon niemand te Corinthe last hebben, en
derhalve kon hij alleen met het oog op zgn ten derde male
komen verzekeren, dat hij hun niet tot last zou zgn. — Dit
bezwaar zou misschien gelden kunnen tegen hen, die hoifiag
1) Meyer schrapt hier tol^p, als «Zusatz" ait 13: 1 en maakt zich hierdoor z(jne
*dprde reis" gemakkelgk. Voor de weglating in den Receptus pleiten echter slechts
sommige HSS. Tischendorf heeft het met recht behouden op voorgang van K A B F
G en vele anderen USS, vertalingen en patres. Ook D en £ hebben toöto, maar
plaatsen hei voor rptrm»
674 DE ONDERSTELDE DERDE REIS
ÏX^tv opvatten in de beteekenis van bereii sein^ BereUsekaft,
(De Wette). Maar is dit de beteekenis ran irslfia^ l;i:m?
PanluB wil met irolfjLag Ix^^^ ^^^ ^^gS^^' p»^^ ^° ^^ ^^^^
male bereid , d. i. willens of voornemens**, maar: ^ik sta gereed
(Syn. vert.) of ik sta klaar om tot u te komen*' {irxpêffxsüx^fixi
iK^eh Chrysost.), met welk laatste woord êTOïfcog dan ook
elders in dezen brief wordt afgewisseld, 2 Gor. 9 : 3 en 5.
Paulns was, toen hij dit schreef, niet slechts, gelgk deyorige
malen, 1 Cor. 16 : 7, 2 Oor. 1 : 15, bereid^ van zins of voor-
nemens naar Corinthe te gaan, maar stond gereed zgn voor-
nemen uit te voeren (verg. 9:4). Hg wil zeggen: „nu, ten
derden male, kondig ik mijne komst nieti gelijk vroeger, aan,
maar sta ik gereed te komen, In dien zin wordt de verheerlgkte
Christus 1 Petr. 4 : 5 gezegd hotfiug txetv xpJyxt i^chrx^ xz)
ysxpoig^ d« i. niet bereid of toillens te zijn te oordeelen, maar,
met het oog op zijne ophanden zijnde parusie, gereed of Maar
te staan , zijn ambt als rechter te aanvaarden. Ook Hand. 21 : 13
duidt dezelfde uitdrukking eene gezindheid aan» waarop Pau-
lus gereed stond de daad zelve te doen volgen. In deze betee-
kenis komt de verwante uitdrukking iv hoific^ ^X^^ ^^^ ^ ^^
10:6 voor en bij Polybius, 11:34, om aan te duiden, dat de
troepen klaar stonden ^ en iroTfiog bij Herodotus, Vul : 96:
hoTfioi hxv e; xXXviv vxvfixxl>jv (zij stonden gereed of klaar
tot een nieuwen zeeslag) en IX : 47 : hoTfiol elfisv Totietw txvtx^
d. i. niet slochts: „wQ zijn bereid y*' maar sterker: „wij staan
gereed dit to doen", zooals uit hetgeen volgt blijkt. Vgl. V: 31.
Was nu Ptiulus niet slechts bereid ^ maar stond hij gereed te
komen, en viel er dus nu aan zijne komst niet te twgfelen,
dan kon hij , met het oog op zijne nu werkelgk te verwachten
komst, verzekeren, dat bij hun (evenmin als de eerste maal!
tot last zou wezen , en vervalt hiermee het bezwaar van Meyer
tegen de verbinding van rphov rovro met irolfiu^ ?;t«.
Tegen de verbinding van rphov met ixdejy pleit yoorts, be^
halve het bezwaar, aan de woordvoeging ontleend, ook dit, dat
voor de kwalificatie van zijne komst als (2e d^(2e niet de minste
reden bestond. Paulus zou komen; maar of dit voor de derde
maal zijn zou , deed niets ter zake. Wij komen op dit bezwaar
terug bij de behandeling van 2 Gor. 13: 1.
De Synodale vertaling: „ik sta gereed, ten derdenmale tot
VAK PAULUS NAAR CORINTHE. 675
u te komen", ofschoon zij irolfAaq Ix^tv door ^ gereed staan" goed
teruggeeft, geeft eohter, OTenmin als de door Meyer a%e-
keurde ^ik ben bereid enz/', rekenschap van roZro. De verta-
ling moet luiden; „deze derde maaV' of: „nu, ten derdm-
male, sta ik gereed, enz/' De zin wordt dan: „ditmaal, de
derde maal dat ik mijne komst in uw midden aankondig, blijft
het niet, gelijk vroeger, bij eene aankondiging, maar sta ik
gereed mijn voornemen te volbrengen". Wat De Wette op-
merkt , dat men historisch niet kan aanwijzen , dat Paulus zich
driemaal heeft voorgenomen naar Corinthe te gaan, aangezien
zijn tegenwoordig reisplan niet van het vorige 1 Cor. 16 : 7
verschilde, maar slechts eene vernieuwing van hetzelfde plan
was, moge de opvatting betreffen van êTolfiotg Ix^ ^^ ^'^^ ^^
van „ik ben voornemens", waartegen de opmerking van De
Wette gericht is, maar niet de door mij gegevene verklaring:
„tweemaal was ik van plan te komen en heb het voornemen daartoe
aangekondigd, zonder het te volbrengen; deze derde maal blijft
het niet bg eene aankondiging , maar sta ik gereed mijn voorne-
men uit te voeren." Dit laatste nu, eene driewerf herhaalde
aankondiging zijner komst, laat zich historisch zeer goed aan-
wijzen. De eerste maal toch had hij zgn voornemen, om Co-
rinthe opnieuw te bezoeken , aangekondigd in een thans verloren
brief, waarop, gelgk wij gezien hebben, iv Tapóicp 1 Cor. 16 : 7
en 2 Cor. 1 : 15, 16 terugwijzen. Daarna had hij zijn plan
gewijzigd en aan de Corinthiërs geschreven, dat hij wenschte
hun thans niet in het voorbijgaan een bezoek te brengen , maar
rechtstreeks, zonder zich in Macedonië op te houden, naar
Corinthe te komen en alsdan eenigen tijd er te blgven , 1 Cor.
16 : 5, 7. Dit was de ^ii^e^[aankondiging. Nuvoordec^d^
maal zijn komst aankondigend, zou het niet bij zeggen blijven,
maar stond hij in Macedonië klaar om, zonder verwgl, zgn
reis naar Corinthe te volbrengen, aangezien nu, ten gevolge
der betere tijdingen door Titus ontvangen, aan zijne komst
niets langer in den weg stond.
Nog blijft te bespreken over de vertaling: Zie ik sta ten
derdemale gereed om tot u te komen" (Qrotius). Deze ver-
taling heeft voor, dat zij ro rphoy met srolfAu^ ix» verbindt,
maar ook zij laat rouro niet behoorlijk tot zijn recht komen.
Daarenboven had Paulus niet driemaal gereed gestaan te komen ,
676 DK 0KDKR8TELDB DBRDK RSI8
sBooak uit dease woordvoeging n>a Tolgen. De beide Torige
malen mocht hg willens en van plan geweest sgn te konen,
maar stond hg niet gereed {oix ^TolfM^ ^^X^) f ^^ ^^ ^9 ^"^
geene aanstaUe tot sgne komst gemaakt. Panlus wil dus eveD-
min zeggen, dat hg ^thwuè bereid o( voornemens mi^^ tenderdeo-
male te komen*', als dat hij ,ten derdenmale gereed stond te
komen." Tweemaal had hg zich voorgenomen te komen en
van dat voornemen kennis gegeven; ditmaal, ro rplroyy was
hij niet enkel bereid om te komen , maar stond hij tot de
afreis gereed.
Voor deze verklaring pleit ook 13:1: rplrov touto Ipx^f^
Tpiq ufiiq. I)e voorstanders eener derde reis vertalen: ,Na
kom ik ten derden male tot n" (Syn. vert.). De woordvoeging
echter eischt de vertaling: ^Ditmaal, ten derdenmale, kom ik".
Ook hier valt niet te denken aan een ten derdenmale opgevat
voornemen om te komen , als bad P. willen zeggen : driemaal heb
ik mg voorgenomen te komen , nu echter kom ik en voer mgn
voornemen uit (dieses dritte Mal in der Eeihe der euch oben
vorgelegten Entwürfe komme ich (Lange), wat Meyer als
^sprachwidrig" afwijst. Evenmin beteekent lp;^0A(«i , dat Paalos
ten derdenmale |,im Begriff war zu kommen" (De Wette),
want de beide vorige malen was hg nog niet ^im Begriff" geweest
te komen, maar was het bij eene aankondiging gebleven.
Worden deze beide laatste verklaringen met recht door Mey^
afgewezen, zijne eigene vertaling: „zum dritten Mal komme
ich dasmal" is evenmin boven bedenking verheven. Hij beroept
zich hiervoor op Job. 21 : 14, Herod. 5 : 6 en LXX Richt.
16 : 15. Deze plaatsen bewijzen echter niets dan dat 13 : 1
grammatisch deze vertaling toelaat. De aangehaalde voorbeel-
den staan echter met 2 Cor. 13 : 1 en 12 : 14 niet gelijk.
Aan Toljro tfin rphcv i^ccvspa^ ^ Joh. 21 : 14 gaan twee vroe-
ger plaats gehad hebbende verschijningen van Jezus aan zgne
leerlingen, 20 : 19 en 26 vooraf. Ditmaal, aan de zee van
Tiberias openbaarde hij zich ten derdenmale. Op riTxprov ih
rotJTo ix) TMV 'Arriiciify i^iKÓfiêvoi A»ptie^ volgt bij Herodotos
de vermelding van drie vroegere invallen, door de Doriërs in
Attica gedaan. Nu deden zij ten vierdenmale een inval (oura
riTxprov Wr^ hi^xXoy iq ^Abnvaq), Richt. 16 : 15 zegtDelils
tot Simson : gij hebt nu voor de derde maal den spot met mg
VAN PAüLUfl NAAE CORIHTHB. 677
gedreyen (LXX : rovro rplrov ixxAviiji^ fis) , nadat hg , yolgens
het verhaal, haar reeds tweemaal misleid had. Op al deze
plaatsen is de vermelding van de zooveelste maal behoorlijk
gemotiveerd. Maar welke reden kon Paulus hebben, om, bij
de aankondiging zijner ophanden zijnde komst, aan de Corin-
tliiërs te berichten, dat deze komst de derde was? Dit wist
men te Corinthe , ook in het geval dat Paulus een derde bezoek
zou brengen, zeer goed en er bestond niet de minste reden
om hun dit niet slechts eens, 2 Cor. 12: 14, maar nogmaals
13 : 1 te doen opmerken. Ook De Wette, hoewel geneigd,
hier de aankondiging te lezen van eene derde komst, ziet zich
genoopt op te merken : „nur sieht man keinen Grund , warum
er diese Ankunft als die dritte zahlt, da die erste durchaus
nicht hieher gehort/' De verklaring van Meyer moge niet
„spraohlich unrichtig" zijn, maar zij maakt de woorden van
Paulus tot eene niets beteekenende phrase. Daarentegen heeft
rpirov rouTCf vooraan geplaatst, groote beteekenis en nadruk,
bgaldien Paulus .heeft willen zeggen : Tweemaal heb ik u van
mijn voornemen kennis gegeven, dat ik komen zou, maar
kwam het niet tot uitvoering : de eerste maal niet , omdat ik
u niet maar even in het voorbijgaan wilde zien, 1 Cor. 16 : 7,
maar eenigen tgd onder u verblijven ; de tweede maal niet , omdat
ik, ware ik gekomen, u streng zou hebben moeten bestraffen,
en u dit leed wilde besparen en niet in droefheid tot u komen ,
2 Cor. 1 : 23 en 2 : 1 ; ditmaal echter , nu voor de derde maal ,
dat ik mijn komst aankondig, blgft het niet bij voornemens,
maar kom ik. Paulus schrgft daarom niet iksiaofixtj zooals
1 Cor. 4 : 19 en 16 : 5, verg. vs. 12, maar lp;^0A6«i , omdat hij ,
op reis naar Corinthe zgnde, nu werkelgk gereed stond, de
reeds tweemaal uitgestelde reis naar Corinthe te volbrengen.
Schreef hij dus vroeger : i^stivofAat , nu heet het : ipxofixt ; nu
stel ik het niet langer uit, maar kom ik.
Om dit nog nader te bevestigen , bedient zich Paulus van een
uitspraak, aan Deüt. 19:5 ontleend : ,in den mond (op het woord)
van twee en drie getuigen zal iedere zaak vaststaan." De mee-
ning , dat de apostel hier het oog heeft op zijn drie veronderstelde
reizen naar Corinthe (Bleek , Billroth , Olshausen , Neander) , houdt
geen steek, ten zij hg had willen zeggen, dat het bij deze derde
komst zou blijven en dat hg daarna niet meer komen zou , waartoe
678 PK OKBEKSTBLDE DBRDB RKI8
geen reden bestond , of men moest Pftulas den kleingeeetigen
toeleg willen toekennen, om niet meer dan hoogstens driemaal
(een heilig getal) Corinthe te bezoeken. Daarenboven zon het
ong^aat geweest zijn de drie reizen met twee of drie getoigen
te yergelijken. Terwerpelgk is insgelijks de yerklaring, na
Erasmna, door Rückert, Wieseler en Heyer yoorgedragen, dat
Panlus plan had, om, bg zgne komst te Corinthe, de geschillen
tnsschen hem en de Corinthiërs gerezen, als eene rechtzaak
te behandelen en, oTereenkomstig de wet, door de uitspraak
van twee of drie getuigen te laten beslechten. ^Bei dieser
meiner dritten Anwesenheit soU nun nicht weiter geschont —
sondem kurzen Process gemacht werden" (Meyer). Om toch
Tan de ongerijmdheid niet te spreken, dat een man als Fan-
lus, gewoon om het recht der geheele gemeente te eerbiedigen
(1 Cor. 5 : 4; 9 : 2; 10 : 15; 2 Cor. 1 : 23), door de uit-
spraak van twee of drie personen gemeenteaangelegenheden
zou hebben willen doen beslissen en hiertoe nog wel zich be*
roepen hebben op een artikel der Mozaïsche wet, hij, voor
wien die wet als bindende letter geen rechtskracht meer bezat,
2 Cor. 3 : 6 , 7 , 9 , en dat in eene heiden christelgke gemeente , —
was er, toen Paulus dezen brief schreef, geen twistzaak meer
te beslissen. De Corinthiërs toch hadden , blgkens het door P.
ontvangen bericht van Titus , berouw getoond over hun gedrag ,
2 Cor. 1 : 5 — 11; 7 : 7 verv. en zelf, op den schriftelgken
eisch van Paulus, den beleediger terecht gesteld, 2 Cor. 2 :
6, 9, zoodat Paulus nu, meer dan volkomen voldaan, vs 7
en 8 , met een verruimd hart naar Corinthe gaan kon. Bestond
er desniettegenstaande voor P. vrees, dat, als hij kwam, het
zou blijken, dat veler gedrag nog altijd te wenschen zou over-
laten, 2 Cor. 12 : 21, tegen hen zon P. niet, door gehUgen
gerugsteund, bij wgze van proces, maar ^^ ƒ optreden, naarde
macht, die de Heer hem gegeven had ter opbouwing der ge*
meente, vs. 10 en in de wijze van zijn bestraffen doen blgken .
dat Christus in hem sprak, vs. 3. De verklaring van Mejer
kan dus, als eene curiositeit, gerust terzgde gesteld worden.
Het citaat, aan Deuteronomium 19 : 5 ontleend, is enkel
spreekwoordelijk te nemen. „Door twee of drie getuigen krggt
een zaak haar beslag", „cum jam bis terve id dixerim , tandem
ratum erit (Ghrotius). Twee- en driemaal iets zeggen, dat is
VAN PAÜLÜB NAAR CORINTHE. 679
\
doen. Wil men de vergelijking met twee of drie getuigen
vasthouden , dan kan zulks met veel meer recht geschieden ten
aanzien van de nu ten derdenmale herhaalde aankondiging zijner
komst, dan' van zijne drie reizen. Reeds tweemaal en nu ten
derdenmale was Paulus in zijne brieven als getuige opgetreden
zgner aanstaande komst; nu, voor de derde maal van zijne
komst getuigende, zou hij zijn bezoek niet langer uitstellen,
nu zou hij stellig komen en niemand langer kunnen zeg-
gen: „Paulus zal niet komen", 1 Cor. 4 : 18, of: „Paulus is
een man, wiens woord ja en neen te gelgk is", 2 Cor. 1 : 17,
18, óf: „in zijne brieven spreekt hij bout, maar als hij de
menschen vóór zich heeft {kxtx vpócraTov) is hij zwak en zijn
woord onbeduidend", 2 Cor. 10 : 1, 10, maar zou hij, bij
zgne nu stellige komst, het bewgs leveren, dat, als het op
bestraffen aankwam, hij de weerspannigen niet ontzag.
Nog heeft men zich ten gunste van de vermeende derde
Corinthische reis beroepen op 2 Cor. 12 : 21 : (poPovfiai fiif
irixiy ix!ióyroq (jlov ') rxTTBivétrst *) fjis i bséq fiou vrphq ufix^,
Meyer verbindt hier , in navolging van Bleek , iriKty met al het
volgende; anderen alleen met rccw^tvafret (r xirêivafr\j) en mterfnn'-
geeren : fiij txXiv , ixbivTog fiov , Tx^êtvderst (ie i bêó^ /zou. De
Synodale vertaling heeft dienovereenkomstig: „ik vrees, dat
mijn Ood mij, als ik kom, bij n wederom vemedere". Zóo
geconstrueerd, zouden deze woorden inhouden, dat Paulus
reeds eenmaal te Corinthe eene vernedering ondergaan had, en
zou hieruit blijken , daar zulk e^e persoonlijke vernedering bg
zijn eerste verblijf te Corinthe niet had plaats gehad, dat
Paulus bij een tweede bezoek aldaar zulk eene vernedering
zich had moeten laten welgevallen en nu, met het oog hierop,
de vrees te kennen geeft, dat, onder Gods beschikking, door
hunne wederspannigheid en de miskenning zijner apostolische
waardigheid een nieuwe vernedering hem. bij zijne aanstaande
komst, te wachten stond.
Tegen deze opvatting bestaat op zich zelf geen grammatikaal
D Z6o TiBchendorf , 8v« en Meyer t. il p. De recepta kxêóvra fu b onnoodige
correctie.
. 2) TiMhendorf en Meyer. And. roTf «mm-$ , wat insgelijks uit zuclit tot correctie it
geschreven. Mi^ cnm indic. wordt insgel^'la aangetroffen Lne. 11 : 85 , Col 2 : 8 en
6iü. IV: 11, cYenals hier, achter ^ofiéOfétu,
680 DE ONDBRBTBLDiB DERDE REIS
bezwaar (zie Winer, Gramm. 6^ Aasg. S. 488). SSyenniiii
bestaat er bezwaar tegen de yertaling, volgens welke Paalos
de vrees koestert i dat (}od hem, als bij andermaal teCorinthe
kwam, zou vernederen, door hem namelijk de teleurstelling te
bereiden, dat de Corinthische zondaars zich niet zoudep laten
gezeggen, waarop ook het volgende xsv^iia-a wgst Aangezien
echter Paulus gewoon is , in zinsneden , waar xiAiv en i^^th te
samen voorkomen , beide^ woorden te verbinden (zie 2 Cor. 1:16,
en het vroeger door ons opgemerkte ten aanzien van 2 Cor. 2:1)
en zelfs onmiddellijk daarop xiAiv ixb^y afwisselt met iiv Ia^ap
eU ri xiktVj 2 Cor. 13:2, verdient de verbinding van t^bAiv met
ixbévTog fiov^ door Wieseler en De Wette voorgestaan , de voor-
keur. Ook de oorrector dezer woorden, die in DEEL enz.
voor xixtv l}JSroyro^ fiov in plaats stelde xi}jy ix^ivrx fu , las hier
geen andere verbinding. Ook zou het in het tegenovergestelde
geval zoo al niet noodwendig, althans natuurlgker zijn, dat
Paulus geschreven had : ia^i , ix^óvrog fioy , xixtv fii rxzéivavit
i biiq fiov. Voor de verbinding van xiAiv met rxvuyiivn pleit
niet, dat Paulus, vs. 20, alleen ixbiv schreef, want het^A^m
dat Paulus aankondigt, 1 Cor. 4 : 19, 20; 11 : 34; 16 : 35;
2 Cor. I : 23; 2 : 1, 3; 12 : 14, was werkelijk, ook zonder
dat hg t«Aiv telkens behoefde te herhalen, eene vernieuwde
komst, en daarom wordt het enkele ixbeTv ook weder 13 : 2
met txdsTv eU t3 sriAiy afgewisseld. In dezen staat van zaken
is het gewaagd, om, niettegenstaande de meerdere waarschgn*
Igkheid der verbinding van xixtv met ixbóvTO^ fMu, uit deze
woorden het besluit te trekken, dat Paulus, né. zgne eerste
komst, tijdens het schrijven van zijnen tweeden brief, reeds
voor de tweede maal te Corinthe geweest was en bij die gele-
genheid de vernedering had ondergaan, dat de Corinthiers, in
plaats van naar hem te luisteren, hem smadelgk bejegend
hadden. Zulk eene smadelijke bejegening was hem wedervaren ,
doch niet tgdens zijn verblijf te Corinthe , maar in zgne afwe-
zigheid, en niet ten gevolge van persoonlgke ervaring, maar
door het bericht van Timotheus droeg Paulus hiervan kennis.
De hem aangedane beleediging deed hem dan ook den brief
schrgven, waarop 1 Cor. 2 : 3, 4 en 7 : 8 wijzen, doch gaf
hem, zooals boven is aangetoond, geen aanleiding tot eene
opzettelijke reis. Paulus uit dus, 2 Cor. 12 : 21, de vrees,
TAN PAULUS NAAR CORINTHE. 681
dat het God wellicht behagen zou , hem bij zgne aanstaande weder-
komst de voor een apostel des Heeren grievende vernedering
te doen ondervinden, dat zijn ophanden bezoek te Corinthe
mocht blijken voor velen vruchteloos* te zijn.
Het laatste bewijs voor eene derde komst van Paulus te Corinthe
heeft men gevonden in 2 Gor. 18 : 2: ^peelpttxa xx) irpoKtyu ^
iq Ttctpcov rh isunpov xa) iTo^y vvv roT^ wpcfifiotpTiixéfft xaI roTg
Xoiirotf ttZctiv, on, iav ?A&» eU rh TaA/y, oi ^shofixt. Tot
dat einde wordt tweeërlei weg ingeslagen: ót zóo^iaiw poiipfjxx
op zijn tweede bezoek betrekkelgk gemaakt én uc irxpuv to
ieuTspov vertaald wordt: „zooals toen ik ten tweedenmale tegen-
was" '), waaruit dan wordt afgeleid, dat Paulus vóór het
afzenden van dezen brief reeds tweemaal te Corinthe geweest
was en dat dus zgne nu aanstaande komst de derde zijn zou;
óf zóo, dat %po€tpiixx betrekkelijk wordt gemaakt op zijne
vorige (de tweede) komst; irpoUyUj te verstaan van hetgeen
hij thans schreef, alleen met rh hurepov verbonden wordt
en ii xxpiiv door onderscheidingsteekens van vpoelpvixx en ro
isuTtpov gescheiden wordt. Zóo de Synodale vertaling : „ik
heb het te voren gezegd en zeg het vooruit, alsof ik tegen-
woordig ware, ten tweedenmale enz." Tegen de opvatting
van Wieseler en Meyer bestaat het bezwaar 1^ dat ég in de
beteekenis van xx^ag ore genomen wordt en dat Paulus in dit
geval duidelgker zou geschreven hebben : xxdag ore rh ieurepov
'jrapijfAiiv of vxpsyevófiijv (verg. 1 Thess. 3 : 4; 2 Thess. 3 : 10;
2^ dat irpoxiyuv in twee verschillende beteekenissen wordt geno-
men , irpoelptixx van hetgeen Paulus vroeger mondeling gezegd ,
npokiyoi daarentegen van hetgeen hij thans bezig was ie schrijd
ven *); 3^ dat, bgaldien Paulus eenvoudig had willen verwgzen
naar iets wat hij , bij gelegenheid van zgn vorig bezoek , gezegd
had, hij den historischen aoristus irpoelirov. Gal. 5:21 en niet
het perfectum zou gebruikt hebben (verg. Gal. 1 : 9) ; 4^ dat
zoodoende irxpav van ivuv wordt afgescheiden, waarmee het
elders bij Paulus wordt verbonden (verg. 1 Cor. 5 : 3). Bg
1) «Wie anweaend du zweito Mal" (Wioeler); of «wie bei meiner zweiten Anwe-
aenheit (Meyer ^ «sicut feci cum secondo Tobisoum enem** (Enim.).
2) De corrector heeft deze inconcinniteit gevoeld en daarom in sommige HSS aan
Airkv y0v het woord ypét^ to^voegd. Zoo ook ChrysoetomoB, die irpoxiym ver-
klaart door héym Ztk rf(c CTjtfT«AI}«.
682 DS OHOKESTELDE DBRDE RUS
desa spraakkuDstige beswaren komt eindelgk, 5^ de onwav-
Bohijnlgkheid , dat Paulua, wiena tweede vermeende komat te
Corintfae ondersteld wordt ten doel gehad te hebben , de Gorin-
thiêrs over hun onwaardig gedrag persoonlgk terecht teaetten,
in plaats hiervan , bg die gelegenheid han enkel xou aangelegd
hebben : als ik weder kom , dan aal ik u niet sparen ( Wieaelerj.
Waartoe diende in dit geval zgn komen? Dan had hg immers
verstandiger gedaan van te Efeze te blijven, terwgl hg, door
nu de bestraffing, waar het hem om te doen was, uit te stel-
len, terecht den schgn op zich geladen zou hebben, dat hg
wel forsch in zijne brieven, maar, tegenwoordig zgndefT^^rm^';
was (2 Cor. 10: 1) en den moed niet had om zich te laten
gelden. Meyer zelf heeft deze zwarigheid gevoeld : ,die Gründe
weshalb Paulus bei seiner zweiten, gewiss sehr kurzen Aowe-
senheit geschont hat sind uns so wenig bekannt , wie u. s. w/'
Tegen de Synodale vertaling bestaan gedeeltelijk dezelfde be*
zwaren. Bepaaldelijk geldt tegen de verbinding van to leuT&p:y
alleen met vpoxiya^ l^dat, bijaldien Paulus had willen zeggen,
dat hij thans herhaalde wat hij reeds vroeger gezegd had het
van zelf sprak, dat hij het nu ten iweedenmaU zeide, waardoor
rh iêtirepGy achter xpoxiyoi overbodig wordt; 2® dat Tpeupnx»
en wpoxiya bg elkander behooren (verg. Gal. 1 : 9: «; rpo-
npijKccfiiv, Ka) iprt xikty >Jyu)\ 3^ dat het gedwongen is om
«« itxpay door een leesteeken van to Ismpoy te scheiden en
met het meer verwijderde Tcpokiya te verbinden.
Ter rechte verklaring dier woorden merken wij op : 1^ ^p^fipn^»
is in dezelfde beteekenis te nemen als %'po>Jyuy en daar het
laatste een zeggen aanduidt van Paulus in zijne afwezigheid
door middel van den brief, dien hij bezig is te schrg ven, moet
Tcpuipvixx geacht worden insgelijks terug te slaan op iets, dat
hg vroeger schriftelijk had aangekondigd ^); 2® iq Trxpiv staat
1) Verg. Gal. 6 : S en ir^Q§ip%iK»^ 2 Cor. 7:3, wat Tolgens Meyer, op 6: Uf.
terugslaat. Anders oordeelt h|j in i(jne aanteekcning op Gal. 1 : 9, waar kgr^oi^
pifiuBfify tietrekkelijk maakt op hetgeen Paulas bij zQn tweede besoek. Gal. 4: 18,
Hand. 18 : 28, bnn mondeling gezegd bad. WQ rragen eebter: bad Pkoloa by 19Q
tweede beioek reeds aanleiding gebad om 100 forach te spreken en werd de gemeente
reeds dest^ds Terontrost door Joodsoh-HsbristelQke sendelingen, die een ander efaagelie
als dat Tan Paolos predikten? Volgens den (valaierbrief bad dit eerst plaats gdisd,
nadat Faiiliu er voor do tweede mud geweest was. Zie De Wette, Kmnte ErkUrmg .
Kinl. S 2.
VAir PAUIiUS KAAK COKJLNTHE. 683
niet op sioh zelf, maar behoort bij ri isurspoy en moet dus
vertaald worden, niet: als toen^ maar: f,alsof ik ten tweeden-
male ^) tegenwoordig was." Te Tergelgken is hiermee de wijze,
waarop Paulus ook elders in z^ne afwezigheid zich zelven als
tegenwoordig voorstelt. Zoo 1 Oor. 5:3: fyi) fih yip , iiray^)
T^ irafAXTij vxf^hv il r^ xveiifiaTtf Ijifi KixpiKX èg ic»pm Trxpx-
iou^at xri. 3^ Het perfectum irpoëlptiKx duidt aan, dat Paulus
niet enkel historisch wil herinneren, dat hg het hier aange-
kondigde reeds bij eene vroegere gelegenheid had gezegd, maar
dat het bij het reeds vroeger, eens of meermalen, in zijne brie-
ven gezegde bleef, verg. 2 Cor. 7:3, waarom hij dan ook
met irpoilpyiKx een vpohiyu verbindt. 4^ K^/iTcav vSvbeteekent:
„al ben ik thans afwezig", met terugslag op ag Trxpiu: ,|ik
heb het gezegd en zeg het, al ben ik thans afwezig, even
pertinent, alsof ik tegenwoordig ware". Vs 2 houdt dienvol-
gens in : P Pauluff had den onbekeerden te Gorinthe reeds te
voren (schriftelijk) aangezegd {npoelpviKo)^ dat hij, bij zgne
aanstaande komst, hen niet sparen zou; 2^ wat hij hun toen
had aangezegd zegt hij hun nogmaals aan, vóór dat, hij per-
soonlijk kwam {Trpoxiya). 3^ Wat hij hun vroeger in zijne af*
wezigheid had aangezegd en nu bij herhaling aankondigde,
had dezelfde beteekenis en kracht, alsof hij reeds, zooals nu
stond te gebeuren, ten tweedenmale tegenwoordig was.
Vraagt men, op welke vroegere schriftelgke aankondiging
xpoeipnKx betrekking heeft, dan kan Paulus hier voor oogen
gehad hebben hetzg plaatsen als 1 Cor. 4 : 21 (De Wette),
De zwarigheid om vs. 9 op ts. S bctrekkeiyk te malcen, aan xpetipiiKafuv ont-
leend, waarvoor P. in dit geval, volgens Meyer, clptfJMf«fv zou geschreven hebben,
wordt weggenomen door de onderstelling, dat P., na het anathema in vs. 8 uitge-
sproken te hebben, de pen heeft neergelegd en daarna in vs. O het in vb. 8 geiehre-
veoe weer opvat. In dit geval vange met vs. 9 een nieawe regel aan en vertale
men: wat ik hiervoren gezegd heb hond ik vol (perfect.) en zeg ik ook na nog
eens", enz.
1) Dit ^te» tweedenmale** is hier niet «ziemlich lastig** rDe Wette), maar slaat
op het tweede bezoek, dat Panlns thans op het pont was aan de Corinthiêrs te
brengen.
2) Zoo te lezen met Tischendorf, ed. 8 en Meyer ad. h. I., volgens k* niet wegla-
ting van i&c voor ^«v, zooals de Ree. heeft en T. vroeger, ed. 7, in weerwil van
A BCB, liet dmkken, toen l^j by zQue recensie den Sinaiticas nog niet geraad-
pleegd had.
684 DE ONDERSTELDE DERDE EEI8
waar hg de hoop koestert van zioh niet genoodzaakt te znlleo
aden om te komen met eene roede, wat de bedreiging insloot,
dat hij, wanneer zij in hnnne verkeerdheid volhardden , hen^
bg sijne komst, niet sparen, maar streng bestraffen zon; hetq
eene bedreiging, voorkomende in meergemelden , kort te y<»eD
aan de Corinthiörs geschroren seherpen brief; hetzg plaaisffli
in dezen zelfden brief, zooals 2 C!or. 1 : 23, WBsrof ov ^elwftM ^
18 : 2, of het kort voora%aande, waarop roU itpo^fiêtfirnnivn ^
13 : 2, verg. r&v xpoyifMtprnxirm ^ 12 : 21, schgnt terog te
wgzen. Is dit de zin der woorden , moet , a%ezien van bgzaken
waarover het verschil niet loopt, é^ irxpuv r3 iêirepop vertaald
worden : „als ware ik ten tweedenmale tegenwoordig" , dan blgkt
hieruit, dat Paulos, wel verre van hier te gewagen van een
tweede bezoek, vóór het schrijven van dezen brief te Corinthe
gebracht, integendeel zijne nu op handen zgnde komst {ix^ilv
êU ro mA/y) als een rh hunpov irxfitJyai^ en dus de reis naar
Corinthe, die hij thans gereed stond te ondernemen, niet als
zijne derde j maar als zgne tweede reis heeft voorgesteld.
Ik heb bg deze historisch •exegetische studie geen gebmik
gemaakt van het verhaal der Handelingen. De onnauwkeu-
righeid van vele berichten omtrent Paulus en het tendentiease
der verhalen veroorloofden niet, ter beslissing van dit vraag-
stuk, ons op hel gezag van dit boek onvoorwaardelgk te be-
roepen. Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat het
bericht, dat Paulus drie jaren achtereen te Efeze vertoefiie,
Hand. 20 : 18, 31, al houdt men de rede van Paulus tot de
presbyters van Efeze te Milete gehouden voor verdicht, éen
geheel uitmaakt met fragmenten van een authentiek reisverhaal ,
XX : 5 — 15, 26, XXI : 1 — 18, waarin een tochtgenoot, een
der mannen, die Paulus op zijne reis naar Judéa vergezelden,
in den eersten persoon verhalend optreedt , en 't welk de auteur
der „Handelingen'^ geacht moet worden in zijn geheel voor zich
gehad te hebben. Uit dit reisverhaal kon de schrgver der
„Handelingen'' weten, of Paulus al of niet ona%ebroken te
Efeze geweest was. Laat hg nu Paulus zeggen, dat hij, yan
den eersten dag af dat hg in Azië was aangekomen tot bg
zijn vertrek , den gamchen tijd {rh xivrx xpivw) te Efeze
had doorgebracht" en »drie jaren lang^ nacht en dag niet
TAN PAULUS NAAR GOBINTHS. 585
had opgehouden hen — te yennanen," t. 31, dan mag het
er voor gehouden worden , dat hem uit dit reisyerhaal , waaruit
hij slechts fragmenten oyemam , niet alleen niets yan een tusschen-
inliggenden uitstap was gebleken, maar dat hy yeeleer aan dit reis-
yerhaal zelf de chronologische bijzonderheid ontleend heeft , dat
Paulus drie jaren achtereen te Efeze zijne apostolische werkzaam-
heid heeft yoortgezet. Acht men het mogelijk , dat de auteur dien
uitstap naar Corinthe opzettelgk heeft yerzwegen, ten einde
ook nu, evenals elders, conflicten yan Paulus met de Joden-
christenen te yerbergen, het ware hem ?oor ddt doel genoeg-
zaam geweest dien uitstap niet te yermelden, zonder dat het
noodig ware, tot dat einde een aaneengeschakeld driejarig
yerbijjf te Efeze te yerdichten. Schijnt dus het bericht van
den auteur der ^Handelingen", uit een chronologbch oogpunt,
geloof te verdienen , dan stemt het met het resultaat, aan de beide
Corintherbrieven ontleend, overeen, en kan geacht worden het
daar gevondene te bevestigen.
Ik meen hiermee bewezen te hebben, dat de zoogenaamde
derde reis van Paulus naar Corinthe, hetzij van elders, hetzij
van Efeze uit, en in het laatste geval, hetzg men haar aan
het schrgyen van 1 Cor. laat voorafgaan, hetzg men haar
plaatst tusschen 1 Oor. en 2 Cor. in, voor nieU meer dan eene
historische fictie ie hotiden is.
De orde der gebeurtenissen is, na het ingesteld onderzoek, als
volgt:
Paulus komt op zijne reis van Azië naar Europa over Troas ,
Hand. 16 : 10, Philippi, vs. 12, Thessalonica, 17:l,Beroea,
VS. 10 en Athene, vs. 16, naar Corinthe, 18 : 1, komt aldaar
in kennis met Aquila en Priscilla, twee der onder Claudius
uit Bome verdreven Joden of Joden-christenen , en is er gedu-
rende 1^/s jaar (Hand. 18 : 11) werkzaam, bijgestaan door
Timotheus, 1 Cor. 4 : 17; 16 : 10, volgens 1 Cor. 9: 6, ook
door Bamabas , ^op wiens eerst later gevolgde verwijdering yan
Paulus de auteur der Handd., evenals op de Jeruzalemsohe
samenkomst, onhistorisch anticipeert, 15 : 18 — 39) en waar-
schijnlgk ook door Titus 2 Cor. 7 : 6, 8 : 23, wiens naam,
wegens het gebeurde Gal. 2 : 1, als compromettant voor het
irenische doel des schrijvers , in het boek der Handd. zorgvuldig
37
586 D£ ONDERSTELDE DERDE RSIB
wordt renwegen ^). Na, gedurende dien tijd, te Corinthe en
omliggende plaatsen in Achaïa, 2 Cor. 1 : 2 gearbeid te heb-
ben, Torlaat hg die stad, om, na te Efeze een kort bezoek
gebracht en aldaar Aquila en PrisoiUa achtergelaten te heb-
ben, Hand. 18 : 19» over Caesarea naar Jeruzalem te reizen,
VB* 22, niet om, zooals de auteur der Handd. zgne lezers wil
doen gelooven, uit Joodsche devotie een der hooge feest^
mee te vieren, vs. 21, maar om, zooals Straatman ^) m. i.
heeft bewezen, naar aanleiding van zwarigheden, die te Corinthe
zich hadden voorgedaan, vergezeld van Bamabas en TitnB,het
vraagstuk der heidenmissie met de iq>08telen te bespreken » GaL
2 : 1 V. en begeeft zich hierop, onder aanbeveling van de
zorg voor de Jeruzalemsche armen, naar Antiochië , Hand. 18 : 22 ,
waar, ten gevolge van het conflict met Petrus en de mannoi
van Jacobus , het te Jeruzalem gesloten compromis , (ïal. 2 : 7 — 10
verstoord, vs. 11 en verv. en (in tegenspraak met Hand. 15 :
37 — 39), de grond gelegd wordt tot de verwgdering, die sedert
tusschen Paulus en Bamabas ontstond, Ghd. 2 : 13. Yan An-
tiochië vertrokken brengt hg een tweede bezoek aan de broe-
ders in Galatië, Hand. 18 : 28, vgl. Gal. 4 : 13, stelt er
orde op de inzameling der gelden voor Jeruzalem bestemd,
1 Gor. 16 : 1, en vestigt zich eenigen tgd daarna te Efeze,
19 : 1, waar hij, doch nu zonder Bamabas, met Timotheus,
1 Cor. 4 : 17 ; 16 : 10 ; 2 Cor. 1 : 1 en andere broeders ongeveor
drie jaren lang met goed gevolg , ofschoon niet zonder hevigen
strijd, werkzaam is, 1 Gor. 15 : 32; 16 : 9; 2 Cor. 1 : 8 v.
Inmiddels had zich , na het vertrek van Paulus uit Corinthe »
een Alexandrijnsch Christen uit de Joden, met name ApoUoe,
na, onder de leiding van Aquila en Priscilla te Efeze voor
het Paulinisch evangelie te zijn gewonnen, Hd. 19 : 24 — 26,
te Corinthe neergezet , vs 27 en zich aldaar voor de zaak van
het Christendom, in den geest van Paulus, verdienstelyk ge-
maakt, 1 Cor. 1 : 12; 3:5, 6; 4:6. Tevens haddm,
waarschijnlgk ten gevolge van den strgd van Paulus met Petrus
te Antiochië, Gal. 2:11 verv. Joodsch-christelijke zendelingen ,
voorzien van aanbevelingsbrieven uit Jeruzalem , 2 Cor. 3:1,
niet alleen in de gemeenten van Galatië , GaL 1:7, maar ook
1) Fftolns, De apostel Ytn J. C. 2) T. a. p. bl. 176 v.
VAN PAULUS NAAE OORINTHB. 587
te Corinthe ingedrongen , om , gerugateund door het geasag der Je-
ruzalemsohe apostelen, 2 Gor. ll:5;12:ll,de vrge anti-Judaïs-
tische eyangelieprediking van Paulus tegen te werken en het apos-
tolaat van Petrus , ten koste van den heiden-apostel , te verhef-
fen , 1 Gor. 1 : 12. Ten gevolge hiervan hadden sdoh , in Paulus
afwezigheid, partijen te Corinthe gevormd, waarvan sommigen
sich naar Apollos of Paulus, anderen naar Petrus noemden,
of zelfs, met uitsluiting van andersdenkende Paulinisten, be-
weerden i de volgers van Ghristus hg uitnemendheid te zijn,
1 Gor. 1 : 12, 18; 2 Gor. 10 : 7.
Yan dit een en ander te Efeze onderricht, 1 Gor. 1 : 11;
16 : 12, 17, schreef Paulus, na reeds vroeger met de Corin-
thiërs in briefvrisseling geweest te zgn 6 : 9 ; 7 : 1 , zgn eer-
sten nog voorhanden brief aan die gemeente. Had hij reeds
in zijn voorgaanden zgn plan meegedeeld, om, op zgne
reis van Efeze naar Macedonië, over zee de Corinthiërs in
het voorbijgaan te bezoeken, om later, op zgne terugreis van
Macedonië, nogmaals te Gorinthe te komen, 1 Gor. 16 : 7;
2 Cor. 1 : 15, 16| zoo deelt hij hun nu , dewijl , na de ontstane
verwikkelingen, een langer verblgf hem noodig scheen, zijn
voornemen mee , om , zonder zich in Macedonië op te houden ,
over land rechtstreeks op Corinthe af te gaan en dan aldaar,
indien het zoo uitkwam, te overwinteren, 1 Gor. 16 : 5 — 7.
Ook dit plan werd echter niet, althans niet zoo spoedig als
Paulus zich had voorgesteld, 1 Cor. 4 : 19, ten uitvoer ge-
bracht De reden hiervan was , dat Timotheus met nog andere
broeders, kort vóór het schrijven van 1 Cor., op last van Pau-
lus naar Corinthe op reis, 1 Cor. 4 : 17; 16 : 10, bij zgne
terugkomst van daar, 2 Cor. 1:1, voor Paulus naar het
Bchgnt, hoogst bedroevende tijdingen had meegebracht Na het
vertrek van Apollos, die, het twisten te Corinthe moede, de
gemeente verlaten en zich tot Paulus naar Efeze begeven
had, 1 Gor. 16 : 12, had de Joodsch-christelgke oppositiepartg
vrij spel gekregen en zich steeds sterker tegen Paulus doen
gelden. Men had zich nu niet langer, zooals vroeger, er toe
bepaald, om Petrus en Christus zelven tegen Paulus over te
stellen, en hem zijn apostolische waardigheid te betwisten,
1 Cor. 9 : 1 v. , maar zich ook verstout hem persoonlijk aan te
randen en zgn karakter, goede trouw en waarheidsliefde, zijn
588 BE ONDERSTELDE DERDE REIS
gezond yerstaBd, ja zeUs zgne eerlijkheid in geldzaken in Te^
denking te brengen, 2 Gor. 2 : 2—8; 7 : 12, en 13; 8 :
20 y 21; 10 : 2. Zelfe had zich een, naar het schgnt , invloed*
rijk lid der gemeente, aan het hoofd der beweging gesteld en
tegen Paulns in diens afwezigheid zich vergrepen , 2 Cor. 2 :
5, 6; 7 : 12. Hiervan door Timotheos, bg diens temgkomst
nit Corinthe , onderricht , stelt hg zijn voornemen om eerlang te
Gorinthe te komen 1 Gor. 4:17; 16:4 — 6, uit, omdat hg de
hem dierbare gemeente, die zich lichtzinnig van hem had
laten aftrekken, eene bestraflSng besparen en niet in droefheid
tot haar komen wilde, 2 Cor. 1 : 23; 2 : 1. In plaats van
zelf te komen, zendt hg een ander, doch na niet Timotheus,
wien hg wellicht als te zacht voor die zending minder geschikt
achtte, 1 Gor. 16 : 10, maar Titus, een wakker man en
volbloed heiden-christen, die hem reeds vroeger in zijnen strgd
met de Joden-christenen ter zijde had gestaan, Qtsl. 2:1,
met nog een anderen broeder, voorzien van een thans ver-
loren brief, waarin hij in scherpe bewoordingen aan zgne
verontwaardiging over het gebeurde lucht gaf, 2 Gor. 2 :3,4;
7 : 8. Nadat deze mannen waren afgereisd, vertrok Panlos
zelf uit Efeze over Troas naar Macedonië , yol angstig verlangen
om Titus op zijne terugreis uit Gorinthe te ontmoeten en van
hem te vernemen , wat zijn bestraffende brief en het bezoek
yan Titus hadden uitgewerkt, 7 : 5 v. Na te Troas vruch-
teloos op Titus gewacht te hebben, 2 : 12, treft hg hem aan
in Macedonië , 7 : 6 , en mocht zich verblijden over de genist-
stellende tijdingen, die deze omtrent de veranderde stemming
der gemeente medebracht, 7:7. Zóo gerustgesteld, zendt hg
Titus andermaal naar Corinthe , wederom met een brief (den twee-
den aan de Corinthiërs), vooruit, nu vergezeld van twee andere
broeders, 8 : 22, die, als vertegenwoordigers van andere gemeenten
8 : 18, 23, aan de afgevaardigden uit Gorinthe zich zouden
aansluiten om mei hem de bereids in Galatië, 1 Gor. 16 : 1,
te Gorinthe 1 6 : 1 en in Macedonië , 2 Gor. 8 : 1 v. ingezamelde
gelden ten behoeve van de armen van Judéa, naar Jeruzalem
over te brengen , 1 Gor. 16 : 1 v. , 2 Gor. 1 : 16 ; 9 : 1 v. , en zgne
belofte, vroeger te Jeruzalem gedaan. Gal. 2 : 10 gestand te
doen. Inmiddels maakte hij zelf in Macedonië aanstalte, 12 : 14,
om persoonlijk naar Gorinthe te komen en zgn reeds tweemalen
VAN PAULUS NAAR CORINTHE. 589
aangekondigd maar telkens uitgesteld reisplan nu eindelgk te
volbrengen, 13 : 1, 2. Of hij te Gorinthe is aangekomen en
wat hem aldaar is wedervaren , melden de brieven niet , terwgl
de auteur der Handd. zich bepaalt tot de enkele vermelding
van zijne aankomst in Hellas, 20 : 2. Dat hij te Corinthe
ten tweedenmale geweest is, blgkt echter uit Bom. 16 : 2S,
waar zoowel de vermelding der „stad" en der Corinthische
havenplaats ^^Eenchreë", 16 : 1, als van Gajus, zijn gastheer,
volgens 1 Cor. 1 : 14, een aanzienlgk medelid der Corinthische
gemeente, en van Erastus den rentmeester der stad, die ins-
gelijks te Corinthe woonde, 2 Tim. 4:20, het waarschgnlijk,
zoo niet zeker maken, dat Paulus, gedurende zijn tweede ver-
blijf te Corinthe, zgn brief aan de Bomeinen, wellicht ook
dien aan de Galatiërs geschreven heeft, nadat hij van het
drijven der Jeruzalemsche zendelingen ook in die streken in
kennis was gesteld. Na drie maanden toevens. Hand. 20: 8,
begeeft hij zich nu, vergezeld van het gezantschap ter over-
brenging der coUeetei Hand. 20 : 3, 4, naar Jeruzalem , waar
hij vervolgens , naar het bericht van een tochtgenoot , aankomt ,
Hand. 21 : 17.
J. H. SCHOLTEN.
VEBBETEBINa-.
BI. 568 reg. 12, van boven, moeten de woorden: >en ook volgens
Bleek" wegvallen. De aanhaling in noot l heeft betrekking op de
woorden : »niet weer te Corinthe geweest"' , op dezelfde bladz. reg. 8 en
9 V. boven.
SCHETSEN UIT DE KERKHISTORIE
DER II« EEUW 9. O.
L
De ondergang van het Joodsche volkAestaan en de invloed
dier gebeurtenis op het Christendom.
Het is de groote verdienste van den Züroher hoogleeraar,
Dr. G. Volkmar, dal hg aangaande de laatste jaren van het
joodsohe yolksbestaan , onder de regeering der beide keisers
Trajanus en Hadrianus, een aantal historische bizonderhedei
heeft aan het licht gebracht , welker waarde te grooter is , om-
dat zg aan de letterkundige bescheiden van dien tgd syn ont-
leend. Zijn YoortreflPelgk werk, getiteld: Handbuch der Ein-
leitung in die Apocryphen , l^^^* Theil : Judith und die Propheten
Ezra und Henoeh; 1« Abtheilung: ,, Judith," mag in den Tol-
len zin des woords een baanbrekende arbeid heeten, die ook
in joodsche kringen een welyerdienden opgang gemaakt heeft.
In het boek Judith toch leert hij ons eene kostbare oorkonde
kennen voor de geschiedenis Tan den opstand der Joden tegen
het einde der regeering Tan Trajanus , welke opstand , na Toor
korten tijd door Hadrianus te zgn gestild, in het jaar 131 n. C.
met vernieuwde woede uitbarstte, en toen tot een even wan-
hopenden als moorddadigen strgd Tan den kant der Joden Toerde ,
die wederom in het jaar 185 met de beslissende Torwoeeting
Tan Jeruzalem eindigde, na aan meer dan een half millio^i
Joden het leven te hebben gekost. De uitkomsten, die Yolk-
mar door zijne onderzoekingen heeft verkregen, komen in de
hoofdzaak op het volgende neder. In het 16« jaar zgner re-
geering (het jaar 114 onzer tijdrekening) ondernam Trajanus
zijn krijgstocht tegen de Parthen en kwam met zgn leger tot
in Syrië, in welks hoofstad Antiochie hij de winterkwartieren
betrok. In het volgende jaar opende hij den veldtocht op
SCHETSEN ÜIT DE KERKHISTORIE EKZ. 591
ParthiBch grondgebied, en was in alle gevechten overwinnaar,
zoodat hg yan zijne soldaten den eeretitel Parthicns ontving.
Ook den daarop volgenden winter bracht hij te Antiochië door,
om in de lente van 116 op nienw te velde te trekken , ditmaal
tegen de bondgenooten van den Parthischen koning , wier deel-
neming aan den oorlog hij wilde straffen. Het krijgsgeluk
bleef hem getrouw. Eerst trok hg uit Antiochië naar het oos-
ten van Opper*Syrië, en bleef eenigen tgd in den omtrek van
Nisibis, dat hij het jaar te voren had veroverd. Yervolgens
drong hg in het door Joden bewoonde bergland Cardyane-
Adiabene, aan de overzijde van de Tigris door, en onderwierp
het aan zijn scepter. Deze overwinning baande hem den weg
naar Hedië, Mesopotamië on Assyrië , welke gewesten hij aohter^
eenvolgens aantastte en in romeinsche wingewesten veranderde.
Daarna wendde zich de keizer tegen de Arabische volksstam-
men, die mede met den Parthischen koning waren verbonden
geweest . dreef hen uiteen , nam , al voortrukkende , Babyion, Ete-
siphon, aan de overzijde van den Euphraat in, en drong zege-
vierend tot aan den Persischen zeeboezem door. Intusschen waren
achter zijn rug de Joden overal in opstand gekomen , niet alleen
in de pas veroverde landen, maar ook in de romeinsche pro-
vincies , voomamelgk in Egypte , Cyrene , op Cyprus en in Judea ,
welk laatste het middenpunt der oproerige beweging was.
Zoodra Trajanus van deze woelingen bericht kreeg, besloot hg
terug te keeren en de afvalligen te kastijden. Hij zond zgne
voornaamste onderbevelhebbers vooruit, met last om den op-
stand te dempen, en volgde hen op den voet om het werk
der bestraffing te voltooien. Turbo trok naar Egypte en de
vorst van Mauretanië, Lusius Quietus, sloeg den weg in naar
Syrië. De laatstgenoemde had spoedig den opstand iu Opper»
Syrië beteugeld I en voerde zijne benden van daar naar Judea,
aan hetwelk hg een voorbeeld wilde stellen, dat voor goed een
einde aan den lust tot oproer zou maken. Zegevierend drong
hij het Joodsohe land binnen, verwoestte te vuur en te zwaard
alles wat hij op zijn weg ontmoette, en dwong het Sanhedrin ,
dat zijn zetel te Jamnia had opgeslagen , in allerijl naar Jeru-
salem te vluchten. Zijn plan echter om deze gewichtige stad
bg verrassing in te nemen mislukte. Met den moed der wan-
hoop boden de Joden hem tegenstand, en hielden den romein-
592 BCSETBBK ÜIT DB KEBKHISTORIfl
sohen bevelliebber, in de groote vlakte van Esdrelon teg^tL
Op den daar waren zij echter tegen de overmacht niet bestand ;
de Romein drong hen al verder en verder terug en weldra,
in de maand Augastas van dat jaar , zagen zij zich oit alle
vaste plaatsen verdreven , behalve eene kleine maar Bterice
vesting, die den toegang naar Jerasalem a&loot. Ook deze
was op het pont zich over te geven , toen onverwacht Trajanns
overleed. Zgn opvolger Hadrianos schorste dadelgk al de oor-
logsplannen van zgn voorganger. Hg riep Qoietos terug en
maakte vrede met de Joden, waarbij hg hun verlof gaf den
tempel te herbouwen en zich verbond de stad te herstellen.
Zoo liep tegen alle menschelijke verwachting de opstand der
Joden in hun voordeel af. Wel hadden zij hunne vrgheidniet
heroverd I maar toch van den overmachtigen vgand meer ver-
kregen dan zij hadden kunnen hopen, en zagen zich uit den
bangsten nood en van den rand des verderft plotseling in een
toestand geplaatst, die hun de schoonste uitzichten voor de
toekomst scheen te beloven. Ongelukkig duurde de tijd van
rust en verademing slechts kort. Nadat de eerste roes van
blijdschap over Israëls ongehoopte verlossing voorbij was, keerde
de oude wrok tegen Rome met vernieuwde hevigheid terug.
Het ergerde de Joden, dat zg betrekkelijk weinig hadden
gewonnen , maar het groote doel , de bevrgding van het heilige
land uit de kluisters der heidensche wereldmacht, op verrena
niet hadden bereikt. Spoedig bleek hun , dat Hadrianus alleen
uit staatsbelang en ter bevestiging van zgn eigen gezag zoo
gewillig vrede gesloten had, maar het niet bij hem was opge-
komen, om het gebied over zulk een belangrgk deel der
romeinsche monarchie prgs te geven, of ook maar één enkd
recht, dat hij als heerscher over Judea bezat, op te offeren.
Hij deed wel zgne gelofte gestand om de stad weder op te
bouwen , maar had overigens geen ooren voor den onstuimigen
drang der Joden , die Jerusalem alleen voor zich zei ven wüden
hebben. Met ieder jaar groeide bij de teleurgestelde bewoners
de overtuiging aan, dat in den grond der zaak de oude toe-
stand onveranderd was gebleven, en de keizer geen plan had
om op hunne klachten en bezwaren te letten. Het scheen
zelfe, als wilde hg nog minder dan zijn voorgangers hunne
nationale gevoeligheid ontzien. Hg legde namelgk romeinsche
BSB II« EEUW K. C. 593
bezeitiiig in de stad; yreemdelingen zeiti^ ^h daar neder,
evenals in de overige groote steden des rgks ; en het liet zich
aanzien, dat met deze ook de heidensche afgodendienst zich
een zetel in Jerusalem zou veroveren. Met verbetene woede
zagen de Joden hunne vermejnde rechten met voeten getreden.
Het baatte niet, dat de regeering milde bgdragen voor den
tempelbouw schonk; die hulp toch was reeds om de bron,
waaruit zg voortsproot, hun veel meer een gruwel dan een gunst-
bewijs, en eene ontheiliging van den godsdienst der vaderen.
Zoo smeulde het vuur van haat en verbittering onder de asch
voort, en wachtte slechts op een gunstig tijdstip om opnieuw
in laaien gloed uit te barsten. Die gelegenheid liet zich niet
lang wachten. Hadrianus, die de joodsche vooroordeelen öf
niet genoeg kende, of ze verachtte, stond aan de heidensche
godsvereering de vrge uitoefening te Jerusalem toe. Niets
scheen hem billgker en natuurlijker, dan dat daar naast den
tempel van Jehovah ook een heiligdom aan den beschermgod
van het romeinsche rijk verrees. Hij liet zich daarom van zijn
besluit niet terug brengen, maar lokte door zijne volharding
ook den geweldigen opstand uit, die in het j^uur 181 n. O.
geheel Palestina in vuur en vlam zette. Het joodsche volk
gevoelde, dat het ditmaal een strijd begon op leven en dood,
en dat het bezwijkende, op geene genade van den kant des
keizers meer mocht hopen. Yolle vier jaren vocht het met de
doodsverachting van wanhopenden, vast besloten zijnde om
zgne vrijheid te veroveren , of te sterven. Aanvankelijk lachte
de fortuin hun toe, daar het hun mocht gelukken de Romei-
nen uit Jerusalem te verjagen, en een tijd lang onder Bar-
Cochba, die zich als Messias had opgeworpen, hunne onafhan-
kelijkheid te handhaven. Maar aan zich zelven overgelaten,
waren zij toch op den duur tegen de overmacht van het ro-
meinsche rijk niet bestand. De veldheer Julius Severus, die
het bevel over de romeinsche krijgsmacht voerde, sloeg den
joodschen koning in meerdere gevechten en sloot hem eindelijk
in de vesting Bethar op. Na eene hardnekkige verdediging,
waarbij de Joden wonderen van dapperheid verrichtten, viel
eindelijk, in Augustus van het jaar 186 ook deze laatste ves-
ting in handen der Romeinen, en hiermede was de oorlog
geëindigd, maar tevens het volksbestaan der Joden vernietigd.
594 8CHET8SH ÜIT DS KBBKHtSTORIB
Zwaar drukte de gnren hand dea OTerwinnaan op het nitge-
putte land. Meer dan een half millioen menechen kwam tgdens
en na de laatste wonteling met Rome om het Ieren* Jen-
aalem werd in eene romeinsche kolonie Teranderd en ran den
joodflchen snordeeeem grondig gesoiTord. De Bomeinen tn^-
ken een kring om de stad , binnen welken geen besned^ie &eh
mocht vertoonen. De mannen van aanzien en inWoed ledeo
den marteldood en niets werd yan regeeringswege Yemimd,
om het Jodendom voor goed onschadelgk te maken. Wel redde
de rerwonderlgke veerloacht des volks het van een rolslagen
ondergang f maar met Israëls Tolksbestaan was het voor altgd
gedaan. De Toonraderlgke godsdienst bood SEOgeTierend asn
alle stormen het hoofd , doch Jemsalem Ueef eene heidensche
stad , de tempel een puinhoop. Dat dese geweldige omkeering
een diepgaande werking moest oefenen op het Ohristendom,
dat nog met soo^ele banden aan het Jodendom was gehecht,
behoeft geen breedyoerig betoog; onse taak is alleen haar in
de hoofdtrekken te schetsen.
In de eerste plaats moeten wij onze aandacht yestigen op
de geheel yeranderde yerhouding, welke de yal yan Jerosalem
onder Hadrianns tosschen het Jodendom en Christendom heeft
yerooraaakt. Bg een nauwkeurig onderzoek yan het apostolisch
tgdyak kan het ons niet ontgaan, hoezeer het onthaal, dat de
eyangeliepredikers bg de Israëlieten in de yerstrooiingyonden,
yerschilde yan de ontvangst, die zg bg de bewoners yan Pa^
lestina ontmoetten. De laatsten namen de Ugde boodschap yss
het koninkrgk Gods zoo bereidyaardig aan, dat Jaoobus, de
broeder yan Jesus in het jaar 57 den apostel Paulus op de
tienduizenden kon wgzen, die in Palestina hunne hoop op Jesus
hadden gebouwd. Paulus daarentegen, die eenige jaren onder
de Israëlieten in de verstrooiing had gearbeid, kende bij onder-
vinding hunne vijandige gezindheid voor het evangelie, es
verklaarde dit verschijnsel met de bekende uitspraak: „óax
het kruis van Christus den Joden eene eigemis, en den He-
denen eene dwaasheid was.'' Het groote beletsel, dat de
buiten Palestina wonende Joden belette Jesus aan te nem^J
was derhalve gelegen in het feit, dat de Christus, die hun is
Jesus van Nazareth werd verkondigd, in 't geheel niet beant-
woordde aaa de voorstelÜBgen en verwachtingen, die zg iieh
V
I
BIB W BBÜW K. O. 595
vaa den MessiaB yonnden, en een OhriBtOB, die in plaats van
zgn Tolk nit de oYerheenching der Bomeinen te yerlossen en
den troon van David te Jerusalem op te richten, door de
Romeinen aan het kmis genageld was, in hnnne schatting
niet Toel meer was dan een bedrieger. Ongetwijfeld bestond
yoor de Joden in Palestina hetzelfde bezwaar tegen de omhel-
zing van het evangelie, daar er hoegenaamd geen grond is
YOor de meening, als zouden zg op het punt der Messias-
verwachting andere begrippen, of zuiverder voorstellingen heb-
ben gekoesterd, dan hunne broeders in den vreemde. Er moest
dus voor hen eene andere beweegreden in het spel zijn, die
hen over dit bezwaar, dat daar buiten schier onoverkomelijk
was, deed heenstappen. Die beweegreden hebben vdj, naar
't mij voorkomt, te zoeken in den staatkundigen toestand van
Palestina, tijdens en onmiddellijk na het apostolisch tijdvak.
Met stillen wrok en slecht verholene verbittering torschte Pa-
lestina het juk der overheersching. Het kon niet igdzaam
berusten in het verlies van zijne onafhankelijkheid en vrgheid.
Met hoeyeel voorzichtig beleid het romeinsch staatsbestuur ook
te werk ging, en hoe zorgvuldig het alles trachtte te vermijden,
wat de nationale vooroordeelen der Joden kon krenken en het
vnur van godsdienstige dweepzucht aanblazen, toch kon het
onmogelgk elke beleediging van den volkstrots voorkomen.
Reeds het feit der overheersching zelve was eene grief, waar-
over geen rechtgeaarde Jood zich kon heen zetten. Elke
maatregel van de zijde der Romeinen was reeds om zgne
afkomst hatelijk , en daar de regeering van zulk een onmetelijk
rijk als het romeinsche gedurig wetten moest uitvaardigen,
bevelen geven én verordeningen invoeren, die ter wille van
het algemeen rijksbelaag de bizondere belangen der provinciën
beperkten , of kwetsten , zoo was in Palestina de aanleiding tot
botsing altrjd aanwezig en het gevaar van oproer en verzet
steeks even dreigend. Het groot geschiedkundig werk van
Josefus, dat de hoofdbron is voor onze kennis van dien tijd,
toont ons duidelijk en klaar, hoe weinig er noodig was om
de Joden in Palestina teg^n hunne overheerschers in het har-
nas te jagen, en van den opstand door Judas den Galileër
verwekt, tot aan den ondergang van het Israëlitisch volksbe-
srtaan onder Hadrianus , mogen wg gerust zeggen , dat Palestina
596 8CHBT8BH UIT DE KRKHISTORIK
YOortdnreDd in een staat yaa gisting heeft geleefii, welke nu
eens sterker, dan weder zwakker, t^ eiken gonstigen samen-
loop van omstandigheden in openbaar yenet t^en de Bomei-
nen nitbrak , maar ook telkens met geweld onderdrukt , de Ter-
bittering steeds dieper wortel deed schieten en de Uoof tos-
schen oyerheerschers en overheerschten onophondelgk rerwgdde.
Dese Yolksstemmingy die nit den aard der laak voornamelijk de
lagere standen beheerschte, bg welke in den r^el het natio-
naliteits-gevoel het sterkst is ontwikkeld, gaf wederom aan
het Christendom eene groote mate van aantrekkelijkheid, dsar
het door de verkondiging van de aanstaande wederkomst van
den tgdelgk bg God vertoevenden Messias, de erg^nis ver-
zachtte en wegnam , die het kruis van den Nazarener verwekte.
Een Ohristos, die lederen dag op de wolken des hemels kon
verschgnen, om al de beloften Oods op 't heerlgkst te ver-
vullen, kon, in weerwil dat hg aan het kmis was gestorven,
met weinig moeite aannemelgk worden gemaakt voor een volk,
dat met onstuimig verlangen die vervulling tegemoet zag. Men
had slechts aan zgn kruis eene bevredigende verklaring te ge-
ven , door het met de zonde des volks , of met de ongerechtig-
heid der heidensche wereld in verband te brengen, om in de
schatting van duizende Joden het uiteinde van Jesus als een on-
misbaar bestanddeel van den raad des Allerhoogsten te reeht-
vaardigen. En hoe meer nu de loop der tgden en de gebeur-
tenissen op staatkundig gebied eene ras naderende omwenteling
schenen te voorspellen , des te bereidvaardiger toonden zich ook
de gemoederen van Palestina's bewoners , om aan de prediking
van den Christus uit Nazareth het oor te leenen. Uit dit
oogpunt wordt ook de houding alleszins verklaarbaar, welke
de twee groote partijen onder de Joden ten aanzien van het
Christendom aannamen. De Farizeën toch hadden geene reden
om het Christendom te vervolgen. Want het werkte tot op
zekere hoogte geheel in den geest dier partg, daar het den
volksgeest wakker hield, en zoo den weg baande voor den
waren Christus , die ook naar het oordeel der Farizeën vroe-
ger of later moest verschijnen. Daarentegen vond het in de
Sadduceên van den beginne aan zgne natuurlgke vganden en
onverzoenlgke bestrijders, daar deze partij, die vooral de be-
schaafile en ontwikkelde mannen van aanzien onder hare leden
DBR lic EEUW N. C. 597
telde, het Mesaias-geloof en al wat daannede samenhing als
eene onuitputtelijke bron van onrust en woeling, en daardoor
van ramp en lijden voor het volk beschouwde, terwijl haars
inziens de politieke wijsheid vorderde ^ dat Israël in de over-
heersching der Bomeinen berustende, winst en voordeel deed
met de betrekkelgke vrijheid, die het als romeinsch winge-
west genoot. Bij de Joden in de verstrooiing was echter
de toestand geheel anders. Niet dat ook zij niet met smach-
tend verlangen den groeten dag van Israels verlossing uit den
druk der overheersching verbeidden , maar de omstandighedeUi
waaronder zij leefden , dwongen hen tot grootere voorzichtigheid.
Zij moesten wel tegen wil en dank zich kalmer gedragen,
hunne ware gezindheid zorgvuldiger verbergen en minder
toegankelijk voor overdrevene verwachtingen zich toonen.
Sedert eene reeks van geslachten in het midden der Heidenen
leyende, was hun haat tegen deze innerlgk wel even diep
en sterk, maar toch niet zoo gemakkelijk tot uitbarsting ge-
neigd. Als minderheid onder eene bevolking, die over 't al-
gemeen niet bizonder gunstig voor hen gestemd was, moesten
zij zich streng van alle ontijdige beweging onthouden , die zoo
licht voor hunne heidensche omgeving eene welkome gelegen-
heid kon zijn, om den ouden wrok aan hen te koelen. Daarbg
kwam, dat voor hen de voordeelige zgde der romeinsche over-
heersching beter in het oog viel, dan de nadeelen, die zich
bij voorkeur in Palestina deden gevoelen. Want overal ge-
noten zij onder den scepter der Cesars eene groote mate van
bescherming en vrijheid. Nergens werd aan de onbelemmerde
uitoefening van hunnen godsdienst eenige hinderpaal in den
weg geplaatst Zg vormden in de groote steden van het ro-
meinsche rgk even zoovele schier onafhankelijke gemeenten , door
eigen gekozene overheden bestuurd, zoodat zij met de heiden*
sche omgeving niet meer in aanraking behoefden te komen,
dan zij zelven verlangden. Uit het oogpunt van stoffelijke
welvaart hadden zij het werkelijk goed, en dit besef was, bij
hun van nature vreesachtig karakter , gepaard aan hunne gehecht-
heid aan de goederen dezer aarde , voldoende , om hen tegenover
het evangelie van den Nazarener met een schier onverwinlijk
scepticisme te vervullen. Bij al hunne verkleefdheid aan het
!Me8sias-geloof , wilden zij toch niet voorbarig het tegen woor-
598 SOHKTSBK UIT DE KBBKH<8T0BIE
dige in de waagsduud steUen en gevaar loopen, om het goede
dat zg genoten voor een hersenschim op te offeren, of ten
bate van een bedrieger te verbeuren. Zij wenachten niets lie-
ver, dan getuigen te zijn van de vervulling der goddelijke be-
loften, maar de herstelling van Davids troon moest eerst een
voldongen feit zgn, voordat zij er toe zouden besluiten zioh voor
onderdanen van den Messias te verklaren. Een Christus die
geslaagd zou zgn kon op hunne onverdeelde trouw en hulde
rekenen, maar een, die schipbreuk had geleden en door de
Romeinen aan het kruis was ter dood gebracht, was in hunne
oogen alleszins verdacht. Zijn kruis was en bleef voor hen
eene ergernis en aanstoot. Yoor een oogenblik mochten de
predikers van dien Christus onder hen opgang maken en vden
tot het geloof bewegen, de meerderheid bleef koel en onver-
schillig, ja, werd spoedig vgandig tegen de nieuwe leer, en
dreef de mannen uit haar midden weg, welke hunne welvaart
en vrede in gevaar brachten. Deze verschiüende ontvangst
van het evangelie door de Joden in en buiten Palestina ligt
geheel in het karakter, hetwelk dit volk door alle tijd«i heeft
onderscheiden. Dezelfde vreemde mengeling van geloof en on-
geloof, van vaste overtuiging en ongeneeselgkentwgfel, dezelfde
zonderlinge vereeniging van moed en vrees, van zwakheid en
kracht, en het opmerkelijk gemis aan waarachtige nationale
eenheid, verbonden met de hoogste mate van nationalen trots
en zel^enoegzaamheid , hetwelk alles door hunne gansche ge-
schiedenis heen de Joden steeds heeft belet, de handen ineen
te slaan en een werkelgk nationaal belang met inspanning en
volharding na te streven, maar ook aan alle volksdaden en
ondernemingen het karakter eener partgzaak verleende, waar-
door weder aan elke verheffing tegen geweld en onderdrukking
van buiten bij voorbaat de kans op eene volkomene zegepraal
werd benomen, speelt ook in de verhouding van Joden- en
Christendom eene beslissende rol. Toen, b. v. in de dagen
van Yespasianus het Messias-geloof werkelijk groote dingen
had kunnen uitrichten en aan den strgd voor vrgheid en on-
af hankdijkheid eene betere uitkomst verschaffen, bleef de
groote meerderheid des volks lauw en voerde den strgd meer
uit dwang, dan uit overtuiging, meer uit ontzag en vrees voor
eene alles trotseerende minderheid, dan uit waarachtige geest-
DSB II« EBUW N. C. 599
drift voor het doel, dat den oorlog heette te bezielen. En toen
zoetig jaar later het Mesaias'geloof werkelijk ais banier werd
opgestoken, waaronder geheel Israël als één man zich had
moeten scharen, bleef wederom de worsteling tot Palestina
beperkt, en roerde daar buiten zich geene hand om deel te
nemen aan een kamp, waarmede de eer en het bestaan van
het gansche volk waren gemoeid. Ook de loop, dien het Chris-
tendom onder de Joden heeft genomen, wordt ons yan dit
standpunt duidelgk. Yan de vele duizenden, waarop Jaoobus
den apostel Paulus kon wijzen , waren de meesten slechts zeer
los aan het Christendom gehecht , en lieten bg de eerste groote
teleurstelling, welke hunne yerwaohting van den Messias Jesus
trof, hun geloof even gemakkelijk varen, als zij het hadden
aangenomen. Zulk eene teleurstelling was de verwoesting van
Jerusalem onder Titus. Wij kunnen niet met zekerheid be-
palen, welk aandeel de Christenen aan dien oorlog hebben
gehad , maar meenen toch te mogen onderstellen , dat het zeer
groot is geweest , en de massa der geloovige Joden geene lijde-
lijke toeschouwers zullen zgn gebleven van de bloedige wor-
steling. Yoor hen, die van den Christus niets anders dan de
bevrediging hunner bekrompen nationale wensohen en droomen
vroegen , lag de verzoeking voor de hand , om in het uitbreken
van den opstand het onfeilbaar bewijs te zien, dat de groote
dag van 's Hoeren wederkomst eindelgk daar was, en zich
geroepen te achten om zijne zegepraal met alle kracht voor te
bereiden. In de partij der Zeloten, die volgens Josephus den
strgd tot het uiterste volhielden , zgn wij geneigd Joden-ohris-
tenen te zien , daar deze mannen blijkbaar met een onwrikbaar
vertrouwen op de overwinning waren bezield, en ten spijt van
alle nederlagen en rampen den moed niet verloren; welke
stemming het best is te verklaren uit het geloof in den Mes-
sias, die nog ter elfder ure alles kon doen verkeeren en den
nood slechts zoo hoog liet klimmen, om de uitkomst des te
luistervoller, de vernietiging zgner vijanden zooveel te ver-
schrikkelijker te maken. Als onder de regeering van Hadria-
nus de Christenen in Palestina, zooals wij later in eene be-
schouwing over den brief van Judas hopen aan te toonen,
tegen deelneming aan den hopeloozen opstand tegen Bome na-
drukkelijk moesten worden gewaarschuwd , hoeveel te eer zullen
600 SCHET8SK UIT DB KIRKHI8T0R1B
zg zich dan aan den opstand onder Yespasianns hebben aan*
gesloten , toen sij zich nog zoo geheel één met hun volk ge-
voelden en als de kern der natie beschouwden. De oude oTer-
leyering verhaalt , dat de Jerusalemsohe Christenen bij tydsait
de stad zijn geweken en naar Pella gevlucht. Maar die vluch-
telingen hebben blijkbaar de minderheid dier geloovigen uit-
gemaakt, en zijn de weinigen geweest, die in den opstand geen
heil zagen. In dat afgelegen stadje toch was voor de tien-
duizenden van Jacobus geene plaats. Daar verscholen zich de
bedachtzamen en voorzichtigen , wier geloof door rede en ver-
stand werd geleid. Zoo werd de val van Jerusalem onder
Titus een gewichtig keerpunt in de geschiedenis van het Joden-
christendom. De gelederen der geloovigen uit de besngdenu
werden door die gebeurtenis aanmerkelijk gedund. Allen, die
van den Nazarener uitkomst en redding hadden verwacht, en
in die hoop tot aan het uiterste oogenblik toe met doodsver-
achting hadden gestreden ^ keerden, nu de uitkomst hen zoo
grievend had beschaamd i aan het Christendom den rug toe.
De zending onder de Joden in Palestina onderging een onher-
stelbaren schok. Yan nu aan ligt het zwaartepunt van het
Judaïsme geheel in de verstrooiing. Wel keerde, volgens de
traditie, de gemeento spoedig naar Jerusalem terug, maar haar
bloeitgd was voor goed voorbij. Eusebius verhaalt, dat keizer
DomitianuB in het joodsche land naar bloedverwanten en naast-
bestaanden van Jesus liet zoeken, maar toen hij de mannen
zag, die hem als zoodanig werden voorgesteld, hen ongedeerd
liet gaan, daar eene sekte, die zulke hoofden aan hare spits
had, geene vervolging waard scheen te zijn. Hieruit mogen
wg afleiden I dat zoo al het Christendom niet geheel in
Palestina was te niet gegaan, toch, bij de dagen van Jacobus
vergeleken, zijne aanhangers aanmerkelijk waren verminderd
en tot een betrekkehjk klein hoopje gesmolten. Bg een nauw-
keurig onderzoek kunnen wg in de geschiedenis der kerk nog
hier en daar een spoor ontdekken van de veranderde gezind-
heid der Joden jegens het Christendom , welke in den tgd van
Titus begint en van lieverlede tot de bittere vgandschap en
onverzoenlijken haat aangroeit, die in de dagen van Bar-Cochba
hun beslag krijgen. En geen wonder, dat de welwillende
stemming voor eene ongunstige meening week! Het kon niet
\
DER Iie EEUW N. O. 601
anders , of zg , die in de dagen van gisting en dweepzucht ziob
matig en stil hielden , en in gemoede zich verplicht achtten om
lijdzaam en gelaten de komst des Heeren te yerbeiden, moes-
ten spoedig bij hunne volksgenooten in verdenking komen. Zij
gingen weldra voor onverschillige lauwe Israëlieten door, die
zich aan het lief en leed van hun volk niet lieten gelegen
^gg^^f of voor zelfzuchtigen , die eigen rust en belang boven
bet algemeen welzijn stelden ; voor onwaardigen , die geen hart
toonden te hebben voor de wenschen en uitzichten hunner broe-
ders I en liever in den val van stad en tempel wilden berusten ,
dan een vinger uitsteken tot beider herstelling. Ook de brief
aan de Hebreen, die, gelijk ik elders hoop aan te toonen, in
de laatste jaren der eerste eeuw is opgesteld ^ met het doel
om de Palestijnsche Joden-christenen voor het vergelijk tus-
schen Joden- en Heiden-christenen gesloten, te winnen, be-
waart, zoo ik mg niet bedrieg, een spoor van die veranderde
gezindheid der Joden ten aanzien der Christenen in hun midden.
De schrijver van dien brief toch gewaagt H. 10, 32 van „veel
strijd en lijden"' die de Hebreeuwsche geloovigen vroeger had-
den ondergaan. Yoor het tegenwoordige waren zij wel van ver-
volging ter wille hunner belijdenis van Christus vrij, doch
die rust was ontegenzeggelijk het gevolg van hunne overdrevene
verkleefdheid aan de dingen des O. Testaments, en zou slechts
zoo lang duren , als zij voortgingen met zorgvuldig alles te ver-
mijden, wat de sluimerende vijandschap op nieuw kon doen
ontbranden. De schrgver geeft ronduit te kennen , dat de eisch ,
waarmede hij tot de geloovige Hebreen komt, noodwendig
een einde zou maken aan hun gunstigen toestand en andermaal
hen aan vervolging en lijden blootstellen. Daaruit volgt, dunkt
mij, dat vóór en tijdens den eersten groeten oorlog met de
Bomeinen, die geloovigen uit de Hebreen, die zich niet door
den stroom lieten medesiepen, maar aan de beweging zich
onttrokken en van deelneming aan den opstand zich onthielden ,
door hunne eigene volksgenooten zwaar waren vervolgd. Deze
vijandige gezindheid was echter allengs weder bedaard, dank
zij de strenge godsvrucht, waardoor zij zich onderscheidden;
doch er behoefde ook niets te gebeuren , dat de ingesluimerde grief
tegen hen verlevendigde, of de vervolging zou met nieuwe
kracht zich weder verheffen. In dien staat van zaken sprak
88
60'2 SCHETSEN UtT DE KBRKHISTORIE
bei van aelf, dat later, toen onder de keixers Trajaans en Hi-
drianoa Palestina zich nog eens tegen de romeinsche OTorheer-
sching ten strgd aangordde, en daarmede de Palestgnsche Ja-
daïsten weder in deaeUde omstandigheden geraakten, die hun
▼roeger zooveel vgandschap hadden berokkend, hun geloof
hen in dezelfde mate aan vervolging blootstelde, als zg hard-
nekkiger weigerden om aan den opstand deel te nemen. Ook
toen werd van hen geëischt , dat zg zich aan Bar*Ooohba zondoi
aansluiten, en was de verwerping van dien valschen Messias
voldoende, om in het oog des volks alle maatregelen van
geweld tegen hen te rechtvaardigen, Wg vernemen dan ook
uit de getuigenissen door Eusebius bewaard, dat de Judaisten
in Palestina tijdens bet kortstondig bewind van dien volks-
menner te vuur en te zwaard door hunne volksgenooten werden
vervolgd. Het den val van Jerusalem in 135 was de brenk
tusschen Jodendom en Christendom voor altijd voltooid. De
Jood verfoeide van toen aan het Christendom als eene snoode
verzaking van den voorvaderlijken godsdienst, die hem thans
meer dan ooit te voren lief en dierbaar was. Hij sneed niet
alleen alle gemeenschap met die ontaarden af, maar rekende
zich ook verplicht hen zooveel mogelijk en ten bloode toe te
bestrijden. En wat van de Joden in Palestina gold, geschiedde
in even hooge mate bij de Joden in de verstrooiing, die van
den beginne aan het Christendom met ai^waan en wrevel
hadden bejegend. Dezelfde beweegredenen, die hen lang vóór
den eersten oorlog met Rome van het Christendom afkeerig
maakten, weerhielden hen later om onder de vaan van het
Messias-geloof, door Akiba opgeheven, aan den oorlog deel te
nemen. Tot tweemalen toe lieten zij Jerusalem vallen , zonder
zich te roeren , en zij waren vooral na den ondergang der stad
in 135 te schrander omniet te gevoelen, dat de Messias- verwach-
ting tot de dingen behoorde , die zij niet te zorgvuldig voor het
bespiedend oog der romeinsche regeering konden verbergen. Maar
al namen zij aan den opstand geen deel , zg droegen daarom den
Christenen , die dezelfde gedragslijn volgden , geen beter hart toe ,
maar haatten hen met een haat, even diep als die hunne
broeders in Palestina voedden. Onder de omstandigheden, die
tegen het einde der eerste eeuw het sluiten van een vergelgk
tusschen Judaisten en geloovigen uit de voorhuid in de hand
DER n« EEUW N. c. 603
werkten I mogen wij ook rekenen de verlegenheid, waarin de
eersten door de toenemende vijandschap hunner volksg^nooten
zich zagen gebracht, zoodat hun geene andere uitkomst gebo-
den werd, dan 6f het Christendom te laten varen, dat hen bij
de Joden verdacht maakte, 6f den band met het Jodendom te
verbreken, die hen belette zich met de groote gemeente der
Heiden-christenen tot één lichaam te vereenigen. Meer dan
één geschiedvorscher is dan ook van meening , dat het geloovig
Israël werkelijk zulk eene beslissende keus heeft gedaan, en
wel eene keus ten bate van hunne gemeenschap met C.hristus,
daar zij zich van hun eigen volk afwendden om met hart en ziel
aan de broeders uit de voorhuid zich aan te sluiten, in welke
zij eindelijk geleerd hadden het waarachtig geestelijk Israël te
erkennen. Bitschl b. v. dagteekent van de verwoesting van
Jerusalem onder Titus de splitsing der groote Judaistische
partij in twee deelen, waarvan het een, door de aansluiting
der Esseërs een steil reactionair karakter aannam, terwijl het
ander eene meer vrijzinnige richting, koos en als zoodanig zich-
aan de spits der op het Katholicisme uitloopende, half pau-
linische half petrinische ontwikkeling der christelijke kerk
stelde. Ik voor mij kan mij met dit gevoelen niet vereenigen,
vooral omdat wij in de oudste kerkgeschiedenis nergens een
spoor van zulk eene wedergeboorte der Judaïstische partg kun-
nen ontdekken. Zonder eenigen twijfel zullen er onder die
partij velen of weinigen geweest zijn, die deels door hunne
geestelgke ontwikkeling, deels door de ervaring tot het inzicht
geraakten , dat alleen de paulinische evangelieopvatting aan het
Christendom eene schoone toekomst verzekerde. Maar in zgn
geheel en als partij beschouwd, is het Judaisme, behoudens
enkele wijzigingen, waartoe de tijden en omstandigheden het
dwongen , gebleven wat het van den beginne aan was geweest.
Wij beroepen ons ten bewijze hiervoor op den inhoud van het
vergelijk, dat in Hand. 15 is opgenomen , hetwelk ons doet zien
hoe weinig de Judaisten geneigd waren om hunne beginselen
op te offeren, daar zij voor zich zelven het recht handhaafden
om aan de wet onderworpen te big ven, en echt joodsch, aan
hunne heidensche broeders in C. geene nauwere gemeenschap
wilden toestaan, dan die door het ongeloovig Jodendom aan
de zoogenoemde proselieten der poorte werd verleend. Yooral
604 SCHETSEN UIT DB KERKHI8T0RIE
echter wijzen wij op de door alle geschiedyorschers erkende
geweldige reactie, die tegen het midden der tweede eeuw in
de christelijke kerk tegen het Judaïsme is ontstaan. Deze
reactie zou onmogelijk zijn geweest, als zich sedert lang eene
yrijzinnige jadaïstische richting had doen gelden. Want reactie
beteekent terugwerking tegen een als onduldbaar erkenden
druk, dus hier een zegevierend Terzet van den ohristelijken
vrijheidsgeest tegen de dienstbaarheid , waarin het Judaïsme hem
had weten te houden. De voorstanders eener wedergeboorte
der eens zoo machtige anti-paulinische partij hebben schgnbaar
in hun voordeel het getuigenis der Clementijnsche Homilieën,
die naar hun oordeel de getrouwe afspiegeling zijn van de
liberale meeningen en gevoelens, waartoe het Judaïsme zich
allengs heeft weten te verheffen, en die zelft zoo wijd van
strekking waren, dat zij als grondslag en leiddraad konden
dienen voor de mannen , die tegen het midden der tweede eeuw
zich hebben verdienstelijk gemaakt door hunne welgeslaagde
pogingen , om de oude partijen tot de ééne algemeene christelijke
kerk te vereenigen en samen te smelten. Yan naderbg be-
schouwd vordert echter dit merkwaardig en voor de geschie-
denis der kerk onmisbaar geschrift eene andere beoordeeling.
Het toont ons namelijk niet, tot welke hoogte van vrgsinnig-
heid de eens zoo bekrompene partij der Judaïsten door haar
schrander gebruik der verkregene ervaring is opgeklommen ,
maar wel de concessies, die zij uit zelfbehoud, en om niet als
een doode tak van den boom des Christendoms te worden af-
gehouwen, aan de haar van alle kanten overvleugelende en
boven het hoofd gegroeide richting des tijds heeft moeten doen,
doch altijd behoudens het beginsel , dat zij , dank zg de diepe
wortels, waarmede zij in het Jodendom was gegrond, niet
vermocht te verzaken. Alwat in de Homilieën als zoovele
liberale gevoelens der latere Judaïsten wordt geprezen, is
eigenlijk niets anders dan eene verzameling van aan hetPauli-
nisme ontleende begrippen, welke van lieverlede algemeen als
christelijke waarheid waren erkend, en door niemand, die op
den naam van Christen aanspraak maakte, meer konden geloo-
chend worden. De bewerker der Homilieën gevoelde, dat de
partij, waarvoor hij in de bres sprong, gevaar liep van uitge-
stooten te worden, als eene verachterde en van het
1)£R Iie EEUW N. C. 605
leven der Christenen vervreemde secte , en hij trachtte haar te
redden, door haar in een nieuw gewaad te dossohen, dat hg
behendig van de tegenstanders borgde, en haar met zoovele
vederen van deze te tooien, als noodig was om haar voor den
gewonen beschouwer een onschuldig en aannemelijk voorkomen
te verschaffen. Desniettemin is het geschrift zelf tot in merg
en been met den oud-Judaïstischen geest doortrokken , en gaapt
eigenlgk tusschen den schrijver en de mannen van het katho-
liek-christelijk geloof dezelfde onoverkomelijke kloof, die in de
dagen der apostelen Petrinisme en Paulinisme scheidde, welke
kloof zich terstond vertoont , zoodra wij de vraag opperen :
Hoe dacht de auteur der Homilieën over verhouding en ver-
band tusschen Jodendom en Christendom? Want op iedere
bladzijde der Homilieën wordt geleerd , dat Jodendom en Chris-
tendom in den grond één zijn, en het laatste voor den waren
Jood uit ]iei; oogpunt van godsdienst eigenlijk overbodig is.
De Judaïsten konden zich onmogelijk geheel en onvoorwaardelijk
aan de Heiden-christenen aansluiten, omdat zij veel te diep
met den joodschen zuurdeesem waren doortrokken, die hen
belette zich tot het Paulinisch standpunt te verheffen, waarop
alleen een besliste samensmelting mogelijk was. Terwijl toch
het Paulinisme O. en N. Verbond zoo met elkander verbond,
dat het eerste, als de gebrekkige en onvolledige, zich aan het
laatste, als de volmaakte en absolute goddelijke openbaring moest
onderwerpen, kon de Judaïst, ook de vrijzinnigste, het denk-
beeld niet laten varen, dat die verhouding omgekeerd moest
worden, en het N. Verbond, als de bloote vervulling der god-
delijke beloften , die onafscheidelijk met de betrachting der wet
samenhingen en van oudsher als belooning voor de vervulling
der wet hadden gegolden, het O. Verbond onaangetast liet, en
daarom ook door Jesus naar waarheid was gezegd: Matth. 5:18:
,, Voorwaar ik zegge ui., totdat de hemel en de aarde voorbij-
gaan, zal er niet ééne jota, noch één tittel van de wet voorbij-
gaan." Bij dit verschil van beginsel kon natuurlijk van eene
innige vereeniging geen spraak zijn. De Judaïst moest, zoo
lang hij zijn beginsel vasthield , het Heiden-christendom ver-
werpen, dat vrijheid van de wet voor zich eischte, of liever, de
heerschappij over de wet zich aanmatigde , gelijk dan ook nog in
het midden der tweede eeuw eene Judaïstisohe party bestond,
606 dCHBTBSN CIT DB KSBKHISTOBIS
die aan het Heiden-ohristendom het recht van bestaan ontrade»
Het hoogste en uiterste wat van de meer ontwikkelde Jadaisten
kon worden yerkregen , was eene betrekkelijke verdraagtaamhrid ,
eene overeenkomst , zoo als werkelijk in de laatste jaren der eerste
eeuw te Rome getroffen is , waarbg iedere partg hare eigene over^
tuiging behield y en slechts datgene en sooveel vanjudaistischen
kant werd toegegeven, als onvermijdelijk was om eene soort
van uiterlijke gemeenschap, een zoogenoemden modus viv^mdi
in beider belang tot stand te brengen. Meer dan dat vermocht
de Judaïst niet te geven. Alle vgandschap en vervolging, die
hij van de zijde zijner ongeloovige volksgenooten ondervond,
waren niet bij machte den band te verscheuren , die hem aan
het Jodendom ketende. Hij getroostte zich liever door «jn
volk te worden gebannen, dan zijn geweten met de verzaking
van hetgeen hem heilig was en bleef te bezwaren. Niets was
in staat het diep geworteld vooroordeel tegen eene volledige
levensgemeenschap met geborene Heidenen bij hem te over-
winnen , als welke hem tot offers noopte , die geen rechtgeaard
Jood kon brengen , zonder de gevoelens en zeden te verlooche-
nen en te beschimpen, die hij had leeren liefhebben en waar-
deeren als zgn roem en eer bij God. Zoo brachten de rampen
van het joodsche volk, hoewel zij aan de Judaïsten het blijven
in de joodsche gemeente met iederen dag moeilijker maakten,
de beide christelijke partgen daarom niet dichter bg elkander.
Twintig jaren en meer konden er verloopën na den val van
Jerusalem onder Yespasianus, eer er aan een vergelgk tos-
schen beiden viel te denken. En bij den ondergang der
stad onder Hadrianus kwam wederom aan het licht, hoe wei-
nig innerlgke vereeniging en samensmelting door het gesloten
vergelijk was verkregen, en de gansche samenwoning van
Judaïsten en Heiden-christenen meer het karakter droeg van
een gewapenden vrede, dan van een op hechte en duurzame
grondslagen gevestigd verbond. Spoedig kwamen beide partyen
tot het besef, dat de oude verdeeldheid was toegedekt, niet
opgelost, noch uitgestorven. De geloovigen uit de voorhuid
deden de ondervinding op, dat zij enkel in naam, maar niet
in der daad en w^aarheid tot de Judaïstische partij in eene
nauwere betrekking waren gekomen, dat zij wel broeders
heetten, maar het niet waren, en het bij de Judaïsten niet
DBB Jie ÉRUW N. C. 607
verder konden brengen, dan tot den nederigen rang van bg-
woners en proBelieten der poorte. De Judaisten bleven voorts
durend zeer afkeerig van ware levensgemeenschap met de
Christenen uit de Heidenen, als in de dagen der apostelen.
Zij hielden zioh voor den vorm aan het vergelijk , en drongen
dus niet meer op de onvoorwaardelijke aanneming van de wet
bij die Christenen aan, maar zij hielden hen daarvoor des te
zorgvuldiger buiten hun kring, en lieten hen bij elke gelegen-
heid ondervinden, dat zij aan geene gelijkheid van rechten
behoefden te denken, gebonden als deze bleef aan den over-
gang tot het Jodendom. Het drijven van propoganda was
den Judaïsten niet uit de gedachten te brengen. Waar zij het
niet langer openlijk konden doen, deden zij het in het geheim
en op bedekte wijze, trachtende langs omwegen het doel te
bereiken waarvoor zij niet meer ruiterlijk durfden uitkomen.
Daar niet zij tot de Heiden-christenen , maar deze tot hen waren
gekomen, bleven zij natuurlijk in het bezit van de opperste
leiding en het bestuur der gemengde gemeenten, waardoor zg
de macht behielden om op allerlei wijzen hunne denkbeelden
en gevoelens aan hunne medechristenen op te dringen , of al»
thans den drang naar vrije en zelfstandige ontwikkeling bij
hen te beteugelen en tegen te gaan. Deze verhouding kon
niet wel anders dan op eene nieuwe scheuring uitloopen. Het
Judaïsme zelf lokte het verzet uit en drong de Heiden-chris-
teiyke meerderheid tot verbreking van het juk. Het was blind
voor de teekenen des tijds en waande, dat de bereidwilligheid,
waarmede de Heiden-christelijke gemeenten het vergelijk hadden
aangenomen , uit instemming met de judaistische beginselen was
geboren, terwijl zij enkel de vrucht was vande vreugde, welke
de geloovige voorhuid over hare erkenning gevoelde. Het ontr
zag , dat de Heiden-christenen onmllekeurig voor de Judaïsten ,
als de wettige erfgenamen der goddelijke beloften, koesterden,
verwarden de Judaïsten met de onderdanigheid van tot beter
inzicht bekeerden, en in die meeuing geloofden zij, dat hun
overwicht op eene rots was gebouwd , terwijl het op een lossen
zandgrond gesticht was. Zij begingen de fout, welke eene
beerschende minderheid in den regel pleegt; zij bezigden na-
melijk hunne macht en invloed niet om den Bti*oom te leiden,
maar om hem te keeren; zij stelden zich niet aan de spits
608 BCHBT8KK UIT DB K<BltHI8T0BIfi
der beweging, maar zochten haar op allerlei wgzen tegen te
honden en te belemmeren, niet bedenkende , dat zg door deze
hnnne kortiichtigheid eene omwenteling Toorbereidden , waar-
van zg zelven de eerste slaohtoffers zouden worden. Die om-
wenteling kwam met den yal van Jemsalom onder Bar-Cochba*
De ondergang van het joodsche yolkabestaan gaf te gelgk den
doodsteek aan de Jndaïstische partg in de ohriatelgke kerk.
Het Paulinisme, dat onder het yergelgk tot het besef van zgne
kracht en roeping was opgegroeid, greep de gelegenheid aan
om de boeien te slaken , die het zoolang , en in den jongsten
tijd zoo onwillig had gedragen. Het nam moedig de plaats in
bezit, die het als zgn recht beschouwde; aanvaardde de tengels
van het gezag met vaste hand, en trad als Katholiek Chris-
tendom te voorschijn, dat met het Jodendom niets meer ge-
meen wilde hebben. Het groote gewicht van den val van
Jerusalem onder de regering van Hadrianus ligt derhalve hierin,
dat van die gebeurtenis eerst in waarheid de vrijheid en zelf-
standigheid des Christendoms als wereldgodsdienst dagteekent.
Zelfbehoud noopte de Heiden-christenen om de gemeenscha
met het Jodendom voor goed prgs te geven en het Christendom
te beveiligen tegen het oordeel , dat o?er het Jodendom was
gekomen. Zij brachten het gevleugelde woord in toepassing,
dat aan een heerscher uit onzen tgd in den mond wordt ge-
legd: ,,Ik kan mij niet binden aan een stervende !" Want ook
zij verkozen niet langer dienstbaar te blijven aan een bondge-
nootschap, dat hen niet alleen aan de grootste gevaren bloot-
stelde, maar tegelijk van aUe vrijheid van beweging be-
roofde. Het echt paulinisch beginsel: Daar is in Christus,
noch Jood, noch Griek, noch dienstbare, noch vrije, geen man
noch vrouw, want gij zijt allen één in C. J.'' werd van nu
aan eene waarheid. Het Christendom werd de eenige, vol-
maakte, voor alle volken en geslachten bestemde godsdienst,
die geen steunsel van buiten behoefde, maar aan zijne eigene
innerlijke goddelijke kracht genoeg had, en daarom verplicht
was zich aan de „eerste beginselen der wereld" te onttrekken,
waartoe reeds de apostel Paulus ook het Jodendom had gere-
kend. Geen Jodendom meer! was de kreet, die allerw^e in
de kerk opging. Een onweerstaanbare drang naar onafhanke-
lijkheid doorstroomde de gemoederen van geloovigen, die zich
t>SR lie ÈfiüW K. C. 609
het geestelijk nakroost van den apostel der Heidenen noemden.
Tegen dien drang was het Judaïsme niet bestand. Het gety
was Yoor hen yerloopen, en het was te laat om de bakens te
verzetten. Zij hadden daartoe alles over boord moeten wer-
pen, wat zij tot hiertoe als hun kostelijksten schat hadden
bewaard, en dit offer viel hun natuurlijk te zwaar. Aan een
nieuw vergelijk viel niet meer te denken. De thans mondig
gewordene Heiden-christenen wilden van geene concessiesmeer
weten, maar eischten op hunne beurt onvoorwaardelijke aan-
sluiting. Te vergeefs boden de Judaïsten van hunne zgde de
hand der verzoening , en naderden in de Homilieën tot de uiterste
grens van toegeeflgkheid. Hun aanbod bleef onverhoord; hun
tijd was voorbg; hunne macht gefnuikt; hunne plaats in de
christelijke kerk onhoudbaar geworden, en hun vonnis geveld.
De beschrijving, welke tegen het midden der tweede eeuw de
martelaar Justinus van de eens zoo overmachtige Judaïstische
partij ons geeft, bewijst zonneklaar, hoe snel en diep haar val
is geweest. Zij komt daar namelijk reeds geheel voor alseene
verachterde partij, die gedeeltelijk hare gemeenschap met
Christus al verbeurd heeft, en op zijn hoogst nog wordt ver-
dragen en geduld. En eer de tweede eeuw is voorbggegaan ,
vinden wij haar onder de kettersche secten gerangschikt, om
kort daarna zoo goed als spoorloos uit de geschiedenis der
kerk te verdwgnen.
Deze losmaking van de christelijke kerk uit de banden des
Jodendoms is het eigenaardig kenmerk der tweede eeuw. Met
het jaar 135 n. C. worden de rollen omgekeerd, en verheft
zich het paulinisch Christendom tot de heerschende richting,
terwijl het Judaïsme aan het kwgnen slaat en wegsterft. Het
katholiek geloof is niet, zooals velen meenen, een getemperd
Judaïsme, maar integendeel de zegevierende ontplooiing van
het paulinisch universalisme. Het is de in toepassing gebrachte
overtuiging, dat het Christendom verre boven het O. Testament
is verheven, dat het daarom de plaats van het O. Verbond
behoort in te nemen , en in zich zelf het richtsnoer zijner
ontwikkeling bezit. Het Christendom, dat in de tweede eeuw
tot heerschappij komt, vloeit niet meer uit het Jodendom voort,
maar is de oorspronkelijke , eenig ware en volmaakte goddelijke
openbaring, welke van het begin der schepping dagteekent| en
610 SCHBTSIN UIT D« KSRKHISTORIK
sleohts Toor Boover in het O. Verbond is medegedeeld gewor*
den, ah met den toennudigen onmondigen toestand desmensch-
doms bestaanbaar was. Het N. Verbond is de ware goddelijke
heilsorde, waarvan het Oude de gebrekkige a&pi^eling, een
tijdelijke en voorbijgaande vorm is. Alle waarde en betee-
kenis, welke het Oude nog onder de heerschappij van het Nieuwe
heeft, ontleent het aan dit laatste. De Christen is, ais de heer
over alle dingen , ook de heer des O. Verbonds. De belijders
van het Christendom zijn het ware Israël Gods ; het Israël der
geschiedenis is bloot de type van dat ware, hetwelk eerst in
de volheid des tijds is geopenbaard. De christelijke kerk is
daarom niet aan het O. Testament gebonden, maar dit is aan
de kerk dienstbaar. Niet het Oude kan beslissen wat al dan
niet ais christelijk tal gelden; het Nieuwe daarentegen bepaalt ,
wat in het Oude, als blijvend bestanddeel der goddelijke open-
baring voor de christelijke kerk van kracht moet blijven en
zijne waarde behouden. Wel houdt het Katholiek Christendom
der tweede eeuw, op het voetspoor van Paulus, het verband
tusschen beide bedeelingen vast, en bewaart zoo doende den
breeden historischen grondslag voor Christendom en kerk, zon-
der welken beiden zoo lichtelijk in allerlei wijsgeerige bespie-
gelingen en fantastische droomerijen vervliegen, gelijk het
voorbeeld van zoovele kettersche sekten leert. Wel wordt aan
het O. Verbond veel ontleend, dat tot regel en richtsnoer voor
het zedelijk leven der Christenen moet dienen, en met name
bij de kerkelijke inzettingen en gebruiken voortdurend uit
die bron geput Wel kan het dan voor den oppervlakkigen
waarnemer den schijn hebben, ab had het Judaïsme op het
Katholiek (christendom zijn onuitwischbaren stempel gedrukt.
Maar wie dieper in de verschijnsels doordringt laat spoedig
die meening varen « In zijn dikten grond is het Katholiek
Christendom de vrucht der paulinische rechtvaardigingsleer, de
zogeprasl der geestelijke vrijheid, waartoe die leer den ge-
loovige roept. Wat toch geeft aan de kerk der tweede eeuw
het recht , om zich tot heer en rechter over de wet van Mozes
op te werpen, of waaraan ontleent zij de bevoegdheid, om
eigen inzicht en geweten tot maatstaf te nemen voor hare be-
oordeeling van het Jodendom , en daarin met vaste hand het
blijvende van het voorbijgaande te ziften? Wat anders dan
DER 11^ EEUW K. C. 611
het beginsel, door Paulus uitgesproken in het woord: ,, Alles
is het uwe!" Wat anders dan de H. Geest, naar de beschrij-
ving van denzelfden apostel, die alle dingen toetst en beproeft P
Wat anders dan het diep en krachtig besef, dat met het ge-
loof in Christus een nieuw leyensbeginsel in het hart der men-
schen is geplant, dat hen als kinderen Gt>d8 van alle ban-
den der geestelgke dienstbaarheid bevrijdt, zoodat zij niets
meer voor heilig behoeyen te houden , wat niet voor hun door
dien geest verlicht geweten zijne aanspraak op verbindend ge-
zag vermag te bewijzen P Tot dit echt paulinisch standpunt
heeft zich het Judaïsme nooit kunnen opheffen. Het denkbeeld
alleen, dat de mensch durfde wagen den geopenbaarden god-
deljjken wil te onderzoeken en naar eigen inzicht en geweten
te wijzigen, in te krimpen, of uit te breiden, was tot het
laatste toe voor den Judaïst eene onvergeeflijke goddeloosheid.
Yoor hem stond vast, dat de wet volmaakt heilig en eeuwig
was, boven alle verandering en wijziging verheven. Hij kon
zich geen anderen Christus denken , dan een die gekomen was ,
niet om de wet en de profeten te ontbinden, maar om ze te
vervullen. Hij wilde daarom van geen deelgenootschap der
Heidenen aan het Messiasrijk weten, dat niet, althans in be-
ginsel, de wet als het eeuwig blijvend richtsnoer van het chris-
telijk geloof en leven heiligde, al liet hij zich vinden, om ter
wille hunner zwakheid hen van de volledige vervulling der
wet te ontslaan. De reeds meer genoemde Homilieën van
Glemens van Rome zijn een treffend bewjjs , hoe weinig nog iu
de tweede eeuw het Judaïsme in staat was, zich tot het uni-
versalistisch standpunt van Paulus te verheffen en het Chris-
tendom op te vatten als den absoluten , van het Jodendom ook
in beginsel verschillenden godsdienst. Want ook daar nog zgn
Jodendom en Christendom in beginsel ééne en dezelfde zaak;
de Jood staat van nabij beschouwd, in niets bij den Christen
achter, evenals omgekeerd deze niets bij genen vooruit heeft.
Christus toch is daar niets anders dan de laatste incarnatie van
den waren profeet, die niet verschijnt om iets nieuws aan de
wereld te brengen, maar alleen om de waarheid, die van den
beginne aan door God is geopenbaard, van de ingeslopene bg-
mengsels en verbasteringen te reinigen, welke laatste het werk
zyn der vftlsche profezie. De Katholieke kerk, die tegen het
612 SCHBTSBK UIT DB KBRKÜIBTORIB
midden der tweede eeuw werd gebormii ie dus waarlgk eene
yrucht van het Paalinisme. Het is de geeat yan Panlua, die
de klaietere van het Jodendom verbreekt en aan het ttniyer-
saÜBtiach Christendom de overwinning op het joodsoh particu-
larisme schenkt. Evenmin als men van den statigen stroom
kan aeggen, die op zgn weg naar den oceaan een tal van
beken en bij vloeden heeft opgenomen, dat hg zonder dexe ooit
tot een machtige rivier zou zijn aangegroeid , kan men van het
Christendom beweren, dat het aan het Jodendom zijne macht
en heerschappij op deze aarde heeft te danken , omdat het onder
de Joden is geboren , terwgl het aan zijne verspreiding onder de
Heidenen , in weerwil van het Jodendom en onder hevigen tegen-
stand van de zijde der Judaïsten , zijne heerlijkheid is verschul-
digd. Het Katholicisme zelf is daarvan zoo zeer overtuigd,
dat het genoopt was niet Paulus, maar Petrus aan het hoofd
der kerk te plaatsen, dezen geheel naar het model van den
i^ostel der Heidenen heeft vervormd, hem tooiende met de
gestalte, die het eigendom van dezen is.
De gemeente te Rome mag aanspraak maken op de eer van
ook bij dit werk der vrijmaking den toon aangegeven en de
taak van aanvoerder vervuld te hebben. Gelijk van haar de
eerste welgeslaagde poging is uitgegaan, om toenadering tus-
schen de oorlogvoerende partyen te stichten, zoo heeft zg ook,
door den drang der tijdsomstandigheden ondersteund en ge-
holpen, het eerst kloekmoedig den strijd aangebonden, die aan
de overheersching van het Judaïsme een einde moest maken.
Rome is de hoofdzetel van het Katholiek Christendom gewor-
den, omdat dit Christendom te Rome geboren, en van daar
naar buiten gebracht is. Met vaste hand en scherpen blik
stuurde Rome het schip der kerk tusschen de gevaarlijke klip-
pen door, welke hare wedergeboorte tot den rang van ééne
algemeene christelijke kerk bedreigden, en bg alle wgze be-
dachtzaamheid en inschikkelijkheid, die haar bg dien arbeid
onderscheidden, bleef zij nochtans zoo onverzettelijk en on-
wrikbaar , waar het beginsel dat zg voorstond gevaar liep , dat
zij tegen het einde der tweede eeuw, in den strgd over de
viering van het Paaschfeest, het tegen de geheele oostersche
afdeeling der kerk opnam , en haar gevoelen doordreef. Te
gelgk met het Katholicisme zien wij dan ook den grondslag
DBB lic BKÜW N. C. 613
gelegd voor de opperheerschappij, die Rome welhaast in de
Katholieke kerk zal verkrijgen , niet als een roof, dien het met
list en geweld zich toeeigent, maar als de belooning, die de
dankbare Christenheid zel?e het toekent voor zijne verdien-
sten. En wat vooral opmerkelijk is , Rome verkrijgt den hoog-
sten rang niet door de groote mannen, die het voortbrengt,
noch door de geleerden, die in den boezem der gemeente
arbeiden. In dit opzicht toch doet deze voor de groote ge-
meenten buiten Italië, in Egypte, Griekenland en Elein-
Azië onder. Yan de bisschoppen , die de romeinsche gemeente
in den loop der tweede eeuw besturen, is, een enkele uit-
gezonderd, ons niet veel meer dan de namen bekend, en die
enkelen zijn nog als Yiktor mannen, die meer door kracht
en vastheid van wil en karakter, dan door schranderheid van
geest uitmunten. Aan christelijke genieën is Rome steeds
arm geweest; de groote kerkvaders zijn buiten haren kring
geboren, en de geweldige beweging b v. die in de gesohie*
denis den naam van Gnosticisme draagt, alsmede de diep*
zinnige strijd over de Triniteit gaan zoo goed als buiten haar
om. Alles wordt om zoo te zeggen haar van buiten aange-
bracht en aan hare beslissing onderworpen. Maar zij gebiedt
en heerscht door haar weérgaloozen praktischen zin, door
de wgsheid, waarmede zij het ambt van scheidsrechter uit-
oefent, door hare bezadigdheid en kalmte, die haar in staat
stellen om deels met volle bewustheid, deels meer instinkt-
matig het nuttige en schadelijke, het eenzijdige en uitvoer-
bare te onderscheiden, en in het belang der algemeene ohris-
telgke kerk steeds den gulden middenweg te kiezen. Het-
zelfde staatsmansbeleid , dat aan het heidensch Rome alle
volken der aarde heeft onderworpen, heeft ook aan het chris-
telgk Rome de christelijke volken gehoorzaam en dienstbaar
gemaakt. Beiden, de romeinsche staatsman en de romeinsche
bisschop hielden onafgebroken den blik op één doel gericht;
de eerste wilde Rome maken tot de hoofdstad van een wereld-
rijk; de laatste zocht het te verheffen tot den zetel van den
Godsstaat, die voor alle natiën en tongen de oefenschool moest
wezen voor het hemelsoh koninkrijk van Christus.
Rijswijk, Aug. 1878. J. W. STRAATMAN.
HANDHAVING MIJNER VERKLARING VAN
GAL. 3 : 13, 16, 20.
Antwoord aan Dr. J. J. Prins.
Hoogst aangenaam was het mij , waarde vriend ! te zien , dat
mijn opstel ter verklaring van Gal. 3 : 20 onlangs in dit tgd«
schrift, bl. 216 vv., geplaatst uwe aandacht getrokken had,
en uwe bedenkingen daartegen, die gij ald. bl. 410 vv. mede-
deelt, zouden mij reeds daarom, omdat zij van u kwamen,
belang ingeboezemd hebben, maar waren mij toch vooral wel-
kom, omdat het hier het recht verstand van een der gewich-
tigste en moeieljjkste plaatsen in de brieven van Paulus gold,
en ik er hoogen prijs op stel van de deugdelijkheid mijner
uitlegging verzekerd te zijn. Ik heb ze dan ook met de meeste
zorg overwogen, en sta nu gereed u te beantwoorden.
Uwe eerste bedenking betreft dan mijne verklaring van vs. 13.
Ik zou daarover natuurlijk meer gezegd hebben , indien mij dit
tot opheldering van het verband der rede noodig geschenen
had, terwijl zg integendeel tot de rechte opvatting van vs. 20
weinig afdoet. Desnoods zou ik mij dus nu ook van zelfver-
dediging kunnen ontslaan. En werkelijk moet ik mij onthou-
den u te volgen, wanneer gij de leer van Paulus over den
samenhang van den kruisdood van Christus met onze verlossing
van den vloek der wet gaat bespreken, daar dit onderwerp
een meer opzettelgke behandeling zou vereischen. Iets moet
ik echter in het midden brengen om mijn gevoelen over het
oogpunt, waaruit deze uitspraak van Paulus beschouwd moet
worden , te rechtvaardigen. Een paar opmerkingen dienen hier
vooraf te gaan. Ik mag toch niet ontveinzen , dat het mg niet
geraden voorkomt om bij de bestrijding van eens anders geroe-
fiAVDUAYIira MIJNER TEBKLABIlfa BNZ. 015
len zonder dringende redenen en klemmende bewijzen te ge-
wagen van eene aan Paulua vreemde dogmatiek, door wier
invloed de wederpartij zich bij de verklaring van 'b apostels
woorden zou hebben laten beheerschen en van de noodige hel-
derheid van blik berooven , en een beschuldiging te doen hoe-
ren van streven naar noodelooze diepzinnigheid. Of het ooit
iemand gelukken zal zuiver objectief te blijven, als hij de ge«
dachten van een ander uit zgne woorden tracht op te maken
en te omschrijven, weet ik niet, maar wel, dat ik het een
heiligen plicht acht, dien ik ernstig tracht te vervullen, gelgk
ik mg daaromtrent ook van u verzekerd houd. Daarin zullen
wij echter niet recht slagen, indien wij ons een verkeerde
voorstelling gaan vormen van de personen aan wie, en de
omstandigheden , waaronder de man , wiens woorden wij hebben
uit te leggen, geschreven heeft. Zoo meent gij, dat men bg
de verklaring van vs. 13 wél in hot oog moet houden, dat de
Qalatiërs „eenvoudige" menschen waren, en dat Paulus zijn
brief „haastig'' neerschreef. Hoe gg nu tot de kennis dezer
bijzonderheden gekomen zgt , kan ik niet nagaan , maar wanneer
ik o. a. een bewijsvoering, als die wg 4 : 21 — 31 vinden,
lees, dan meen ik, dat Paulus zijn lezers toch niet voor zoo
erg eenvoudig en ongeschikt voor afgetrokken nadenken moet
gehouden, of anders zich bij zijn schrijven daarover weinig
bekommerd moet hebben; en pleegt de haast, waarmee een
opstel neergeschreven is, zich door slordigheid, oppervlakkig-
heid en gebrek aan samenhang te verraden, dan bespeur ik
daarvan in dezen brief van Paulus niets, evenmin als gij hem
daarvan zeker zoudt willen beschuldigen. Ik meen dus te
mogen aannemen, dat Paulus behoorlijk voorbereid de slotsom
van zijn ernstig nadenken heeft medegedeeld, in de hoop, dat
zijne lezers hem zouden verstaan , maar was hij ontegenzegge-
lijk een zeer oorspronkelijk man , dan zal het wel niet vreemd
te achten zijn, wanneer dit ons vaak geen geringe inspanning
kost. En wat wil hij dan in het bedoelde 13« vers zeggen P
Volgens u haalt hij daar de woorden van Deut. 21 : 23 alleen
aan om zijne eigene woorden , die voora%ingen , op te helde*
ren, en de Galatiërs te herinneren, dat hij bij dat ,voor ons
tot een vloek worden" van Christus aan zijn kruisdood gedacht
had, en had hij alleen daarom op deze wijze van zijn kruis»
616 HAHDHATIHO MIJHSB TBRKLUtniO
dood gesproken, omdat er soodoende een tegenstelling met den
zegen yan Abraham ontstond. Maar dit komt mij Toor gdieel
met den samenhang en den inhond yan ys. 13 te strijden.
Wanneer Paulus aan de woorden : xptvrog ifiig l^nyip*^^ ix
r9^ KotripcL^ roü yifiw , tooYoegt : yevéfiivog vTip fifAÖiv xaripx ,
dan kan hij hiermede alleen het middel, waardoor Christns
ons van den yloek der wet yerlost heeft , hebben willoi ver-
melden, en gaat hij nu voort met yiypaTTxt yap en de aan-
haling Yan Deut 21 : 23, dan wil hij hiermede reden geven,
waarom wij dat ytvifiiyoi^Kxrip» moeten toeetemmen. Maar na
zal toch wel niemand met grond kunnen beweren , dat dit ^€»^
(uvog^xaripa alleen een oneigenlijke omschrgying van CShristns'
kmisdood sou zgn. Al denkt Paulus daarbij aan dien kruisdood ,
het is er niet een bloote vermelding maar een dogmatisohe be«
schouwing yan , en het is die beschouwing , die hg nu rechtvaar-
digen wil door dat citaat. Gij beweert dus ook van uwesgde
consequent, dat ,die aanhaling sou sgn achterwege gebleven,
^wo (yan den kruisdood yan Jezus) gesproken ware in meer
^eigenlgke bewoordingen." Maar dan moet ik u doen opmer-
ken, dat wg buitendien geen recht zouden laten weder-
varen aan den samenhang van het citaat uit Deut. 21 : 23 in
VS. 13 met het citaat uit Deut. 27 : 26 in ys. 10, dien gg
anders zelf erkent. Ys. 10 had hij geleerd, dat wie uit wer-
ken der wet zijn, aan den vloek onderworpen zgn, daar, wie
de wet niet volkomen betracht, aldaar èTixaraparoq genoemd
wordt. Maar als hg nu vs. 13 verklaart, dat Christus ons,
toen wij aan dien yloek onderworpen waren , uit dien toestsnd
verlost heeft, daardoor dat hij is yêfófiivog üxip i^fiw xarip»^
en er nu dit citaat bijyoegt : iTixaripxTog Txg o xpifiafuvcg
M (vAou, dan is dit laatste citaat niet te danken aan een
zucht „om zich pikant uit te drukken'' en om zgn laatste
voorafgaande woorden nader op te helderen, maar om den
grond aan te geven, waarom die kruisdood van Christos in
dat licht moest worden beschouwd. En die samenhang van
VS. 13 met vs. 10 treedt nog meer in het licht, wanneer wg
opmerken, dat Paulus de woorden van Deut. 21 : 23 eenigs-
zins veranderd aanhaalt , en ixtKaripaTog schrijft in plaats van
het oorspronkelgke xixxrfipxfiipog vro ^iov , waardoor de terug-
slag op VS. 10 letterlijk wordt. Dat hg nu die woorden vbd
VAN GAL. 3 : 13, 16, 20. 617
den iBraëlietiBchen wetgever niet naar diens bedoeling toepast,
zal wel geen teeken zijn, dat hij ze louter als een zinspeling
gebruikt. Of waren dan die woorden van God tot Abraham
gericht, die zulk een cardinale plaats in het systeem van
PauluB innemen, zuivere bewijsplaatsen P De vraag over de
ware bedoeling van dit citaat in vs. 13 is niet van gering
belang. Zij hangt samen met de juiste opyatting van het doel ,
dat Paulus zich in deze geheele pericope voorstelde. Ook
daarin blijf ik dus van u verschillen. Waarvan spreekt Paulus
hierP Gg schrijft: „Niets anders verklaart hij hier, dan dat
„Christus door z^n kruisdood, ten onzen behoeve ondergaan,
„ons verlost heeft van de wet, en dus ook van haren vloek.*'
Derhalve zou het de bedoeling van Paulus zijn, dat onze ver-
lossing van den vloek der wet een gevolg was van onze ver-
lossing van de wet zelve. Maar een paar regels verder gaat
gij dus voort: „ . . . zg waren van den vloek der wet verlost,
„zoodat zij met de *wet ... nu niets meer te maken hadden.*'
Gij keert het dus nu om, en stelt, dat onze verlossing van
den vloek der wet voorafgaat. Wat kiest gijP Het is een
geheel ander dogmatisch standpunt, dat zich in beide stellin-
gen openbaart. Paulus zegt hier het laatste, en spreekt vs. 13
alleen van de verlossing van den vloek. Haar zie, tot welk
een onlogische redeneering gij dan nu ook vervalt! „Het groote
„feit, waarop hij wijst/' schrijft gij, t. w. dat onzer verlossing
van de wet en dus ook van haren vloek ^ „sprak duidelijk ge-
„noeg. Zoo waarlijk Christus aan het kruis gestorven was,
„waren zij van den vloek der wet verlost, zoodat zg met de
j,tvet en het wettelijk standpunt nu niets meer te maken had-
„den." Hoe hangt dit samen P Haar ook dit nog daargelaten,
hoe kunt gij schrijven : „Het groote feit" onzer verlossing van
de wet en dus ook van haren vloek „sprak ook reeds xar
j^oyptv duidelgk genoeg, en werd overigens door niemand betwij-
„feldP" Alsof de Judaïsten daarvan iets zagen of weten wilden ,
en het niet juist was, om de Galatiërs voor hun invloed te
beveiligen, dat Paulus dit betoog noodzakelijk keurde! Want
het is niet een bloote herinnering, die hij hier nederschrijft,
maar een betoog, dat de kruisdood van Christus uit dit oog-
punt moet worden beschouwd. En dat betoog leidt hg af uit
Deut. 21 : 23 , omdat het voor hem hier niet een vraag van
618 HANDUATIKG MIJKEB YfiBKLARIHO
ziUTer ethiaehea aard geldt, maar Tan reekt Hel gfoote yer»
sohil toascheD u en mg in de opvatting van den gedachteloop
yan Paulus bestaat dus hierin, dat rolgens a Christos den
mensch van de wet verlost door de mededeeling van agn geest,
en dat dese dan nu ook verlost wordt van den vloek der wet,
terwijl volgens mg Christus, nu hij zich aan den vloek der
wet onderworpen heeft, den mraisch recht geeft zich van de
heerschappij der wet te ontslaan, waardoor hg in staat wordt
den geest en gevolgelijk de xxnpopofila te ontvangen. In hoe-
ver nu deze gedachteloop overeenstemt met dien, welken wij
elders bg Paulus aantreffen, onderzoek ik thans niet. Alleen
dit voeg ik er bg , dat ik voor mijne opvatting een beveatigiBg
vind in het vervolg van dit betoog, waar ook van de wet niet
als van een ethisch beginsel, maar als van een Terord^ung
van Ood, die in de geschiedenis van het voorgeslacht een
tgdelgk recht van bestaan had en een gewichtige bestemming
vervullen moest, gesproken wordt
Uwe tweede bedenking betreft mgse uitlegging van ts. 16.
Oij verklaart u bereid om wat ik schreef: «De beloften waren
«gedaan aan Abraham en zgn zaad. Zg hadden dus twee
«objecten gehad," onaangeroerd te laten, alsof het niet geschre-
ven was. Natuurlgk kan ik u niet dwingen deze woorden in
aanmerking te nemen, maar daar zg tot de hoofdzaak mgner
verklaring behooren en ik niet de minste reden heb te wen-
sohen, dat zij niet geschreven waren, verzoek ik ieder, die
mg ernstig wil verstaan , uw voorbeeld niet te volgen. Paulus
achtte het namelijk opmerkelijk, dat Ch>d in de Schrift aan
Abraham en aan zijn zaad de KXnpwopUpL beloofd had. Die zeige-
ning had dus Abraham en zijn zaad betrofien. Is het tegen
het spraakgebruik, als ik nu zeg, dat die beloften twee ob-
jecten hadden P Het is duidelijk, dat ik het woord obfeden en
niet per8(men gebruikt heb, om het voorshands onbeslist te
laten, of viripfia een persoon aanduidt Maar al ware ook de
keuze van dat woord niet correct, de bedoeling is onbetwist-
baar , als ik voortga : «Zoo golden de bebften dan Abraham —
«en Christus." Nu bestrgdt gg verder mgne verklaring, die
trouwens de gewone is, van ov — i^ ix) to^xSv «aa' i0* hé^t
door : «niet — als yan velen (t. w. personen) , maar als van
éénen (persom)", terwijl gg er 9it€pfUfrwh en eTripfivrog bg
VAN GAL. 3 : 13, 16, 20. 619
denkt, zoodat Paulus zou hebben willen zeggen, dat de be-
loften Gods niet Abraham en al de takken zijner nakomeling-
schap, maar behalve hem alleen zijn ware, geestelgk zaad
betroffen. Dit toch was het wipfix van Abraham. Maar daar-
tegen heb ik meer dan ééne bedenking. Ofschoon ik toch niet
ontken, dat men iroXXay en hót; met ayrepficiTuv en a^ipfiaro^
kan aanvullen, beweer ik, dat wij evenmin „verplicht" zijn
dit te doen, „omdat vTcipfAari onmiddellijk voorafgaat'', als het
b. T. Matth. 25 : 23 voegen zou ixlyx en 9roAAa)y uit het on-
middellijk voorafgaande ra\»vTa aan te vullen. Was het daar^
en tegen Paulus te doen om airip/jt,» van één individu op te
vatten dan moet hij ook hebben willen zeggen, dat het geen
meervoud van personen kon te kennen geven. Had de con-
structie een nom. of ace. toegelaten, er zou dan ook mijns
inziens geen twijfel bestaan dat ttoAAcüv en kvig masculina zijn.
Maar gij betwist het, dat dit de bedoeling van Paulus' zou
geweest zijn, en beroept u op Eom. 4 : 12, 13. Datartegen
neem ik de vrijheid u o, a. naar Yan Hengel te verwijzen,
die het mij voldoende schijnt bewezen te hebben, dat Paulus
daar met to avipfAot *Affp»ifA van Abrahams natuurlijke nako-
melingschap spreekt. Doch vooral vestig ik hierop uwe aan-
dacht, dat de tegenstelling van Abrahams natuurlijke en van
zijn geestelijke nakomelingschap onmogelijk bedoeld zou kunnen
zijn met „vele geslachten en één." Wanneer „het Israël naar
het vleesch" en „het Israël Gods" , of het zaad Abrahams naar
het vleesch en het zaad Abrahams in geestelijken zin tegen
over elkander geplaatst worden, dan wordt ook hetzij door die
uitdrukkelijke qualificatie der twee Israëls, hetzij door het
verband duidelijk aangewezen, dat hier gesproken wordt van
zulken, die met Abraham in verschillende verwantschap staan.
Maar in plaats van dergelijke qualificatie der twee aTripfJLctrx
^AfipaifA zouden wij dan hier die vinden van het vele en het
ééne. Wordt daardoor beider innerlijk karakter bepaald? Had
Paulus iets dergelijks bedoeld, dan had hij ro7^ a^ipfAotffl aov
voluit geschreven , waardoor hij op de beteekenis van het woord ,
en niet , zooals nu zonder aov , alleen op den numerus de aandacht
gevestigd zou hebben, en verder had hij dan moeten schrijven:
„niet — als van die allen ^ maar — als van één." Maar dit hangt
bnitendien samen met uwe opvatting van Kpivr^ t. a. pi. ab een
620 HANDHAVING MIJNER TRBKLABING
coUectivum , die ik mede Toor verkeerd houd. Mg dunkt , het
cicipiia hier bedoeld zal wel hetzelfde zgn als dat, waar-
van — daargelaten vs. 17 om de onzekerheid der lezing —
VB. 19 gesproken wordt, het viripiix^ aan hetwelk de belofte
gedaan was, en dat kwam, en een einde maakte aan de heer-
schappij der wet Dacht Paulus daarbg misschien aan de ge-
loovigen, de Christenheid als het ware zaad Abrahams? Maar
VS. 24 , waar hij diezelfde gedachte nog duidelijker uitspreekt ,
zegt hij bepaald, dat de wet een pedagoog geweest is tot
Christus^ opdat wij uit geloof zouden gerechtvaardigd worden,
en onderscheidt hij dus Christus als individu van de geloovigen ,
die hem aandoen (vs. 27), en die eerst dan mede het wippta,
van Abraham worden (vs. 29). Ik zie daarom geen reden hoe-
genaamd om van de gewone opvatting van vs. 16 af te gaan,
waarbij Paulus met een zeker in ons oog ongeoorloofde exegese
ten behoeve van zijne eigenaardige constructie der oude gods-
dienstgeschiedenis een grooten nadruk op het enkelv. r^ nip-
fAxrt trov legt om te doen uitkomen, dat biermede slechts één
bepaald afstammeling van Abraham bedoeld kon zijn , daar er van
geen aTipfiarx gesproken wordt , en dat die afstammeling Christus
was, daar de belofte der xXffpovofilx door de geloofsgerechtig-
heid verkrijgbaar, die eens aan Abraham gegeven en in hem
aanvankelijk vervuld was, tevens gedaan was aan Christus, in
wien zij nu volkomen was verwezenlijkt >). En kon nu ook die
opvatting van ^iripfict als van één persoon aan Paulus wel een
,^dwaa8heid" en ,;klinkklare ongerijmdheid" toeschgnen, wan-
neer hij zag, dat ook het coUectivum HDV^ waarvan Jeremia
28 : 5, 33 : 15 met zulk een blijde verwachting gesproken had ,
door Zaoharia 3:8,6:12 verklaard was van een M2^ nOÏ Q^^M ,
zoodat ook die den eisch der taal op soortgelijke wgze onder-
geschikt gemaakt had aan zgn persoonlijk inzicht *)P
Het gebruik , dat Paulus op deze wijze van het schriftwoord
maakte, was, gij zult mij dit toestemmen, volstrekt niet on-
doordacht. Hij had daarmede een tweeledig doel. Yooreerst
sneed hij zoodoende een tegenwerping af , dfe de Judaisten
1) Op deie w^ie meen ik aan uwe bedenking te gemoet gekomen te ign, ea de
bedoeling van Paoliu juister oitgedrokt te hebben dan bl. 218.
2) Vgl. Knenen, De frofitem em de yrofetie onder Israël, dl L bL 239 t., 2&j| tt.
VAN GAL. 3 ; 13, 16, 20. 621
hem konden doen hooren. Was toch de belofte aan Abrahlam
en zijn zaad, t. w. aan Israël, gedaan, dan zou men daaruit
kunnen afleiden, dat, indien Abraham haar ontvangen en aan-
vankelijk genoten had, ook Israël haar als zijn eigendom had
mogen beschouwen, en d&t zij dus geheel kon samengaan met
het bezit en het opvolgen der wet. Doch werd dit nu voor-
komen, wanneer ffirip/jta niet als een oollectivum, maar van
één individu werd opgevat, dan werd tevens de geheel eenige
plaats, die Christus werkelijk ingenomen had, ook gekenmerkt
als voor hem uitdrukkelijk door God bestemd, en zoo de ab-
solute waarde van de geloofsgerechtigheid en hare zegeningen,
zooals die in Abraham en in Christus aan het licht getreden
was, door het schriftwoord ten volle bevestigd. Met deze
pneumatische verklaring van t^ ^iripfMtrl trov ontkende Paulus
echter de eigenlijke beteekenis dier woorden niet. Bom. 4 : 13
strekt hiervan ten bewijze. Maar de Rabbijnsche hermeneutiek ,
waarvan Paulus niet vrij gebleven was, had het ook niet tot
stelregel aangenomen, dat een schriftplaats slechts éénen zin
had. Integendeel, mysteriën daaruit op te delven was juist
een teeken van hoogere verlichting.
Mg rest nog te antwoorden op uwe bedenking tegen mijne
verklaring van vs. 20 : i il fAealnig hhg oök hriv , i il behg
iU hriv. Tusschen die geloo&gerechtigheid van Abraham met
de belofte der xkvipoyofAtx nu en de volkomene openbaring van
gene in Christus met de aanstaande glansrijke vervulling van
deze zag Paulus de periode der wet, die toch ook door God
gegeven was, in liggen. Dat was hem een probleem, dat op-
gelost moest worden. Er bestond hier een in het oog loopend
verschil. Hoe kon die wet dan van God zijnP Paulus vindt
naar mijn gevoelen de oplossing hiervan daarin, dat zij, of-
schoon van God afkomstig toch slechts een voorbijgaande
bestemming had, en ten bewijze daarvan ook door God niet
rechtstreeks maar met tusschenkomst van een ander gegeven
was. Zulk een werkzaamheid toch kenmerkte geheel een fu^l"
mg, want terwijl God elg ^ innerlgk één en onveranderlijk, was
en dus ook altijd getrouw bleef aan zijne heilsverordening en
zijne beloften, was daarentegen een middelaar niet hig^ be-
hoorde die niet bij hetgeen innerlijk één is. Indien het verband
der rede tot hiertoe goed door mg is opgevat, zie ik nog niet
622 HANDUATINO MIJMER YBRKLARIKÓ
in, wat met grond tegen deze verklaring kan worden inge*
bracht. Ook houd ik nog voor gegrond, wat ik bl. 223 heb
opgemerkt over de reden , waarom het gebruik maken van een
f^fo'/rif^ volgens Paulus die beteekenis had gehad. En inder-
daad, o&choon gij deze bijzonderheid tot mijn leedwezen on-
aangeroerd gelaten hebt, zegt gij geen bezwaar te hebben
tegen hetgeen mij toescheen de hoofdstrekking dezer woorden
te zijn. Maar toch zijt gg niet geheel voldaan. Al wordt
fualrtigj zoo zegt gij, door Paulus gebruikt om het denkbeeld
van een middenpersoon uit te drukken, terwijl hg onbeslist
laat, of en in hoever de partijen tegen elkander overstaan,
^altijd brengt toch de vermelding van een middenperaoon de
^gedachte met zich aan twee of meer, tusschen wie hg in
„staat!" Natuurlijk! als fitakffg had zóó Mozes eens de taak
om de wet van God over te brengen aan het volk. Kaar de
vraag is deze, of Paulus, als hg vs. 20 de eigenaardige stel-
ling van den (livlr^q beschrijft, aan iemand denkt, die slechts
de passieve rol van overbrenger eener buiten hem om vastge-
stelde wet vervult, dan wel aan zulk een, wien de actieve rol
van medewerker om haar tot stand te brengen , gegeven is ,
m. a. w., of hij fAsvlrmq bedoelt in de beteekenis van tiisschen-
persoon zonder meer, of v«ui bemiddekuar. Daar nu vs. 20
moet strekken tot opheldering van het iv x^'P^^ fiéfflTcy van
VS. 19, en hij daarbij aan Mozes dacht, spreekt het van zelf,
dat wij ook de beslissing dier vraag dadr hebben te zoeken.
En dan kan het mijns inziens aan geen twijfel onderhevig zgn ,
dat hij het eerste heeft bedoeld. Jezus toch mocht b. v. Matth.
19 : 8 de werkzaamheid van Mozes uit het andere oogpunt
doen beschouwen, Paulus plaatst zich hier op dat standpunt
niet. Hij spreekt niet van sommige gedeelten der wet, waarop
Mozes invloed zou geoefend hebben , maar van de wet in haar
geheel, als verordend, uitgevaardigd, door middel van hem
(vgl. Levit. 26 : 46 , ó vófAog , ov ÏSuks Kvpto^ . . . iv ;^c/p2 M«-
uo-?), en wat hij verklaren wil, is niet, waarom de wet zoó
was ingericht, maar waarom zij zelve bestond, gegeven was.
Lag daarvan de oorzaak in de vxpx^i^eiq , zij was daarom on-
vermijdelijk gekeurd en verordend door Qod zelven. Anders,
indien Paulus aan Mozes zelven invloed op de wet had toege-
kend , bij had dan ook de werkzaamheid der engelen , die hij
TAN GAL. 3 : 13, 16, 20. 623
in éénon adem noemde , uit hetzdfde oogpunt moeten beschouwd
hebben. En waa de wet onmachtig gebleken om levend te
maken (ts. 21), het was dan ook niet daarom, omdat zg in
handen Tan Mozes onsniver zou geworden zijn, maar omdat zij
een wet was. Maar wanneer gg dit nu toestemt , zooals gij
het , meen ik y doet , dan moeten wij ook bij de verklaring van
iy x^ipk fieHrou alle denkbeeld van bemiddeling vèr houden,
en alleen een tuaschenpersoam Toor den geest hebben. Is dit
echter zóó, dan volgt daaruit ook noodzakelgk , dat het vs. 20
Panlus' bedoeling niet geweest is, om den (iBfrlrvi^ tegenoTer
anderon te plaatsen en zijn eigeoouiardige stelling ten opzichte
Tan dezen te beschrijven. Maar daaruit volgt dan verder ook,
dat hé^ geen meao. zijn kan. Dat gg dit niet hebt kunnen
toestemmen, komt dus ook mijns inziens daarvan, dat gij de
beide opgenoemde sohakeeringen van het begrip (ABvlrn^ niet
behoorlijk uit ^Qcander gehouden hebt. Terwijl gij toch stelt,
dat de woorden: h bihq tU itrnv niet^ zooals mijn gevoelen
is , beteekenen : «God is innerlijk éón en onveranderlijk ,"
maar: . ^God is één en heeft zijns gelijke niet," — wat ik
thans daar laat — , zouden zij nu in dit verband te kennen gev^i :
j^dat znlk een wetgeving als de v. 18 beschrevene, .. . door
^engelen en middriaarsdienst tot stand gebracht, meer of min-
jfé» in stryd is met Gods hoedanigheid en natuur, als welke
, veeleer medebrengt, dat hij, zonder in schikking te treden
„of andere bemiddeling te gebruiken, rechtstreeks of onmid-
ydellijk, tamquam e plenitudine potestatis suae, zijnen wil, d. i.
yden raad zijns welbehagens afkondigt of bekend maakt."
Maar dan vraag ik u : Wat bedoelt gij met dat ^zcmder in
„schikking te treden of andere bemiddeling te gebruiken?"
Zijn dat sjmoniemen van ^rechtstreeks en onmiddellijk/'
of beteekenen zij „zonder aanneming van een vergelijk?"
Vervolgens, wat zou dan volgens Paulus met Gods na-
tuur strijden? dat hg iemand gebruikt om zijn wil den
manschen mede te doelen, of dat hg zich naar de behoef-
ten der menschen schikt? En wat heeft eindelijk met het
een en ander de stelling te maken, dat God zgns gelijke niet
heeft?
Na deze bestrijding van het gevoelen, dat hi^ een masc.
zou zijn, in tegenstelling met twee of meer anderen gedacht,
624 HANÜUATIKO IflJ^te rSRKLAUlKa
zal ik, dankt mij, wel niets meer behoeyen te seggen tot
handhaving van mijn gevoelen, dat ifé^ een nentr. is en een
qnalitatieve beteekenis heeü Gij beklaagt n, dat gg daarvoor
bij mij te vergeeft bewijs socht. Ik meende, dat de gepast-
heid van den sin, dien wij dan verkrggen, het beste bewgs
was, en heb mij daarom van optelling en wederlegging van
andere gevoelens ontbonden. En ik kan niet ontveinzen, dat
ik mijne overtuiging, dat ik juist gezien heb, bevestigd acht,
wanneer ik op de slotsom let, waartoe gij daarentegen komt,
waarbij vs. 20 zóó zou moeten verklaard worden: ,de midde-
laar is niet „middelaar van één persoon, maar Chod is één
en onvergelgkelijk."
Ik voeg bier thans niets meer bg. Alleen wil ik deze ge-
legenheid waarnemen om een bedenking te beantwoorden, mg
van een geachte zijde gemaakt, „of er wel van het gebruik
„van h in de philosophisch abstracte beteekenis van ieis dat
innerlijk geheel één is hy Paulus een spoor is aan te wgzen."
En dan doe ik daartegen opmerken , dat het bg het kleine
aantal geschriften, die wij van de bijbelschrgvers , ook van
Paulus I bezitten, onbillijk zou zijn om voor de vaststelling
van de beteekenis van elk woord of van elk denkbeeld één of
meer gelijkluidende plaatsen bij hen te eischen. Alleen dit
mogen wij te recht vorderen, dat die beteekenis of dat denk-
beeld binnen den bekenden kring valt van hun spraakgebroik
en van hunne gedachten. Nu zou het zeker ongergmd zgn,
wanneer wij bij Paulus de leer meenden te vinden van ri fv,
het oibsoluut ééne , want dan brachten wij hem over op het ge-
bied der eigenlijke wijsbegeerte, waar zgn plaats niet is. Maar
dat een man, die van het kwade en het goede spreekt (Bom.
12 : 21), en er prijs op stelt om rit iteupipovrot ^ wat (mderUng
verschilt y te beproeven (2 : 18), ook in het abstracte van het
ééne gewaagt, kan ons, dunkt mij, niet vreemd voorkomen,
en evenmin, dat het denkbeeld van innerlijke eenheid, inner-
lijke harmonie en samenhang onder het gebied van zijn geest
gevallen is, als hg toont een scherp oog te hebben voor het-
geen innerlijk van elkander verschilt, en bg hen, die ChristOB
toebehooreUi ondanks alle onderscheid in afkomst, taal of
gebruiken, die groote overeenstemming in geest doet opmer-
)sen , die hen vereenigd eh iv xptar^ 'I190-09 maakt (Gal. 3 : 28).
YAK QAti. d : 13, 16, 20. 625
Doch het wordt tijd, mijn Vriend ! dat ik eindig. Aan-
genaam zal het mij zyn te rernemen, welke ontYangst deze
handhaving van mgn opstel tegen uwe bedenkingen bij u
gevonden heeft. Ik geloof echter nieti dat bet pabliek ver-
langen zal van de voortzetting der diBcossie getuige te zgn.
Dordrecht, Juli 1878. A. H. BLOM.
BOEKBEOORDEESiNOEK.
Bible Studies, by M. M. Kalisch, PA. D.,
M. A. Pari IL The Book of Janah. Preceded
hy a treatüe <m the Hebrew and the Stranger,
Landan. Lohghahs, Gbsxh A5D C^. 1878.
In de eenie aflevering van den loopenden jaargang yeetigde
ik de aandacht der leserB van het Theologisch Tijdschrift <^
de eerste dezer Bgbelstttdiën , toen pas Terschenen; na heeft
reeds een tweede het licht gesien , niet minder omvangrgk dan
de Torige. Bijna 340 bladzgden toch is het werk groot, dat
Dr Kalisch der theologische wereld aanbiedt.
Al getnigt zij van ijver, zoo is toch die uitgebreidheid geens-
zins eene prgzenswaardige eigenschap van het werk. Alleen
de verklaring van Jana beslaat 220 bladzgden ! Ontiaginboe-
zemend groot is het aantal commentaren van ouderen en jon-
geren datum , hier aangehaald tot lof of bestrgding , en vele
zgn de onderwerpen, naar aanleiding van het een of ander
vers van het kleine geschrift, behandeld. Maar — Rauwen-
hoff's woord is zoo door en door waar : «Wil iemand een ge-
schiedenis van de interpretatie des bijbels schrgven, dan kan
hij al de misvormingen, die de bedoeling des auteurs van
dogmatisch vooroordeel heeft moeten Igden, niet voorbijgaan,
maar als het alleen te doen is om den zin van die geschriften
goed te verstaan, waartoe dient het dan, dat men den w^
tot dat doel verspert door al de wijsheid en dwaasheid van
vroegere verklaringen diep op te halen en breed uit te meten P''
1) Th. Tyaaelir. XII bl. 181.
BOEKBB00RDB<LfNaBK. 627
Ia waarfa^d, ons leven is kort, en elk vak yuï vetansckap
zeer, zeer uitgebreid. Meer dan 200 bladzijden te moeten
doorleaen om achter de beteekenis vaa het boek Jeiia te komen ,
is toch wat veel gevergd!
Het is waar, onderweg hoeren wg van allerlei: wij krggen
zelfs een Igst van alle plaatsen in de profetische geschriften ,
die eene universalistisohe strekking hebben, en bij gelegenheid
van het bericht dat Nineve's beheerscher z^n gewaad aflegde
om zich in zak en asch te verootmoedigen, een bescfargving
van bet plechtgewaad van een Ajssyrisch koning. Maar een en
ander zoeken wi) hier met, en het boezemt ons bg deze gele*
genheid even weinig belang in als de onderzoeking , van welke
soort de groote visch was , die Jona ingeslokt zou knnnen hebben ,
gesteld df^t zoo iets gebeurd was. Het zal wel ew» eareharias
verus ^n geweest, is de slotsom van den schrijwr, die zelf
het verbaal pifit voor letterlek waar houdt. Waartoe dienen
toch al die geheel onnoodige uitweidingen? Zij yermoeien en
brengen in de war, daar zij ons de hoofdzaak doen uit het
oog verliezen. Kalisch is een man van even groote belezen-
heid als ijver. Hg geve ons dus nog veel, maar in beknopter
vorm!
Al heeft KaliBch bg elke pericoop die hg besprak een para-
graaf aan philologische opvierkinjjen gewgd, hij is toch niet
gelukkig geweest in de oplossing van de philologisdie moei*
Igkheden van het boek. Wg big ven steeds verlegen met het
onverstaanbare n'^lS^^'in in 4 : 8 en met het duistere nS^pH^ in
1 : 6. Kalisch vertaalt dit iMtste op 't voetspoor van ande*
ren: jpmisacbien zal God ons genadig ^n, zoodat wg niet
vergaaa" ; xn^ar die betefdj^enis heeft noch het werkwoord noch
eenig naamwoord van den wortel Hs?]^. In het Arajüeesch
beteekent bet werkwoord in Itpaei ^deiiken aw iemmd''.
Dientengevolge zouden bier de benarde zeelieden gezegd hebben :
^Misschien zal God aan ons denken, opdat wg niet omkomen.''
Moeite baart hierbg echter het feit, dat bet werkwoord in het
Arameesch altgd in een slechten zin voorkomt: kwaad beden-
ken« In 1 : 3 geeft bet geen i^, dat de zeelieden Jona
zeggen: ^ Vertel ons toch, om wiens wil ons dit kwaad over-
komt" ; immers , het lot had hem reeds als den schuldige aan-
gewezen. Öf men schrappe de woorden en leze dus: „ Vertel
628 BOKKBBOORDSBLINOKK.
ons, welk uw handwerk is, yan waar gg komt ens.** *), 6f
men yatte bet voornaamwoord ^ op in den zin yan 710 > zooab
in den Talmad, en yertale: : „Deel ons mede, waarom ons
deze ramp treft.*'
Ys. 5 yan hfdsi 2 is zwaar te verstaan. Immers, er gaat
een klacht aan vooraf; ,Gij wierpt mij in de diepte , in 't hart
der zee , een stroom omringde mg , al nw baren en .golven
gingen over mg been". Hierbij past zeer goed het eerste deel
van bet vers: ,Toen zeide ik: ik ben aan nw oogen onttrok-
ken", maar zeer slecht het tweede: ,Tocb zal ik uw heiligen
tempel weerzien." Of zal men dit opvatten als een betui-
ging van vertrouwen te midden van het grootst gevaar P Maar
met de beschrgving van dat gevaar gaat de dichter voort:
9 Water bedekte mij , zoodat ik op 't punt was om te komen, enz."
B venwei, er staat |in den MasoretiBchen tekst zeer duidelgk:
,yMaar toch HK) zal ik uw heiligdom weende". — Er wordt
hier een sterke tegenstelling uitgedrukt , zegt IBjilisch , een tegen-
stelling , die geheel verloren zou gaan , wanneer men er tM van
maakte , zooals Luther deed : loh daohte ... ich wfirde deinen
heiligen Tempel nicht mehr sehen'*, of *1^M, zooals SBtzig:
,Hoe sou ik ooit uw tempel terugzien"? Dat op deze ma^
nier de tegenstelling verdwgnt , zal wel waar zgn. Maar juist
die tegenstelling past hier volstrekt niet. Er pleit veel voor
Hitzigs lezing, en Luther sloeg er blijkbaar een slag in, maar
toonde daarbij zijn gezond verstand. Hij deed wat wij hon-
derden malen bij het verklaren van den zoo jammerlijk bedor-
ven tekst van het O. T. doen moeten: beginnen met te vra-
gen, wat er blijkbaar volgens het verband ongeveer moet ge-
staan hebben.
Bij het vierde hoofdstuk is aan Ealisch een opmerking ont-
gaan van Eleinert *) , die vs. 4 en 5 voor een glosse verklaart
Naar het mij voorkomt, te recht. Wij lezen daar, na Jona's
klacht, dat Jahwe met Nineve niet deed volgens zijn woord,
en den uitroep der moedeloosheid: ^Te sterven is mij beter
dan te leven!", volgens de gewone vertaling: j^Toen zeide
1) Zoo Geiger in Jüd. Zeitwhrift f. Wiss. a. Leben, V S. 288 ff.
2) ZtiiMcht. fur WisMoscli. Theol. IX S. 274.
BOEKfiEOOBDEELINOEN. 628
Jahweh: sdjt ge te recht vertoornd P Daarop verliet Jona de
stad , ging ten oosten van haar zitten en maakte zich daar een
hut, waaronder hij in de schaduw zat, uitkijkende wat met
de Btad (lees: "1^1^^, met LXX) geschieden zou." Hierin zijn
allerlei moeilijkheden. Vooreerst die vraag van Jahweh, waarop
geen antwoord volgt; dan het bericht dat Jona reeds in de
schaduw zat, waardoor de wonderboom overtollig wordt; ein-
delijk de omstandigheid, dat Jona gaat afwachten» welk lot de
stad zal treffen, terwijl zijn klacht onderstelt, dat Jahweh hem
reeds zijn voornemen haar te sparen had bekend gemaakt
Hierbij komt nog, dat de vertaling der eerste woorden onjuist
is : *l7 mn DC3*nn beteekent niet : zijt ge terecht vertoornd P
wat door PSü^nn met volgende 7 en infinitivus zou uitgedrukt
zijn, maar: „Zijt gij terdege bedroefd ')P" Op welke vraag
dan ook in vs. 9 uitnemend het antwoord past: ,Ja, terdege ^
ik ben dood verdrietig." Dat op deze vraag in vs. 4 geen
antwoord volgt, maakt dit vers nog meer verdacht. Laat men
VS. 4 en 5 weg, dan wordt de samenhang veel beter. Jona
heeft bespeurd of van Jahweh vernomen, dat deze van plan
veranderd is en Nineve niet zal verwoesten. Hierover is de
profeet diep ongelukkig. Dat had hij wel gedacht! Juist
omdat hij Jahweh voor te goedertieren hield om z^'ne bedrei-
gingen gestand te doen, had bij eerst de vlucht genomen.
O Jahweh, laat mij maar sterven! „Daarop beschikte", zoo
gaat het verhaal nu voortreffelijk voort, ,, Jahweh een kikajoon ,
die boven Jona opschoot, zoodat de schaduw op zijn hoofd
viel , met het doel hem van zijn verdriet te verlossen" ; wat
dan ook gelukte, want Jona werd zeer blij over dien boom.
In dit verhaal is evenwel een vrij groot gemis aan plastiek :
zou er een boom boven Jona opschieten , dan moest hij op een
bepaalde plaats verblijf houden. Deze overweging deed waar-
schijnlijk de glosse ontstaan, waartoe nog meer behoort dan
SLleinert er toe brengt : immers ook vs. 8« past kwalijk in het
verband. In vs. 7 is de kikajoon verdord. Nu gaat het ver-
haal voort : M^i^ bij zonsopgang beschikte God een 00ste wind ,
zoodat de zon op Jona's hoofd stak en hij versmachtte." Dit
1) Vgl. Doni. 9 : 81, 18 : 15, 87 : 8 eu.
630 BOEKBBOORBEBLmOEir.
behoort niei bvj den wonderboonii maar bij détent, waai^nder
Jona Tolgens va. 6 zat. Wellicht zou dil onweersprekelijk
zijn, indien ons het duistere woord JTV^g^^VI verldflBid kon
worden. De gewone verklaring, ook weer iü de aehirte uit-
gaaf ^an Geienius' Handwörterbnch te vinden, leidt het if
van l£^*in = zwijgen, dus een ,, zwijgende, rustige ooetewind^ü
Wij zouden zoo denken, dat een zwijgende oostewind eei
contx^adictio in adjecto waa en niet hetzel£3e als een zwoele,
brandende wind. De LXX vertaalt het door avyxalat en heeft
het wellicht met ÜIH „de zon" in v^baad gebracht. Zou het
met lS^*in in de beteekenis van snijden kunnen samenhangeo,
zoodat het vernielen \an Jona's tent er aan werd toegeschre-
ven P Maar de notie vui snijden schijnt slecht bij den verzen-
genden oostewind te voegen. — Opmerkelijk is verder in
hfdst. 4 het tal herhalingen. Jona bidt tweemaal om im
dood , Jahweh vraagt hem tweemaal of hij verdrietig is , twee-
maal wordt hem een schaduw verschaft en weer ontnomen.
Was die plotseling opschietende en weer verdorrende ridnui
den verhaler van Jona's zitten onder de loofhut te wonderlijk?
Eigenaardig is in het hoofdstak de wisseling der godsnamen
mn^ en DVI7K, in vs 6 tot den zeldzamen vorm D^nTSTniJt
vereenigd, die in Gen. 3 doorloopend voorkomt en daar wel
in het leven zal geroepen zijn door den Redacteur, die een
Jahvistisch en een Elohistisch verhaal aaneenreeg.
Eindelijk vestig ik nog de aandacht op eene afwijkende
lezing van de LXX , door EaKsch slechts ter loops vermeld en
geen nadere bespreking waard gekeurd. In 3 : 4 vinden inj
Jona^s prediking: „Ifog veertig dagen, en Nineve wotdt v^-
woest!'' 40 is het gewone getal voor een lang tijdsverloop,
en dit past hier volstrekt niet. De LXX heeft : Over drie da-
gen wordt Nineve verwoest. Zou dit niet de oorspronkelijke
lezing zijnP
Laat ons nu zien, welke strekking en beteekenis Tolgcas
Dr Kalisch het boek Jona heeft. Hij is, zooals men weet,
een vrijzinnig theoloog en handhaaft dus geenszins de lette^
lijke geloofwatardigheid. Hij neemt evenmin aan, dat ees
mensch drie etmalen in den buik van een visch kan lex»
en er zelfis een gedicht maken, als dat een kikajoon , waaioi^
een mensch schaduw vindt,, in éen nacht zoo verdort^ dat de
BOIKBEOOBDBKLIHQBN. 691
vorkwikta weer in de brandendot »on ziè. Ook is hij Ted te
verstandig om zijn heil te zoeken in rationaUstische kunstjes^
van het zeemonster een herberg te maken met een visch op
het uithangbord, of ook minder dwaze knoeierijen. .Hij vat
het verbaal op , zooab het daar Ugt, en dat kan niet gebeurd zijn.
Maar de vrijzinnigheid van Dr. Ealiach ia van jongen datum.
Hij ifi pas bezig zioh vrij te maken van het geloof aan de
oafeilbaarheid der Sohrift, en deze omstandigheid komt gedurig
aan het Ueht. Zijn verstand vonnist een verhaal als legende,
noemt een boek een verdichting met bepaalde strekking; maar
laat hij zijn pen den vrqen loop, dan wordt ze door de oude
theologie bestuurd en vloeien er allerlei gemoedelijke besohou-
wingen uit, die kwalijk passen bg zijn verstandelijke over-
tuiging. Hij houdt het er voor, dat het boek Jona, al is het
eerst in de Pendsehe periode geschreven, toch op ware be-
richten omtrent den profeet Jona ben Amittai, uit den tijd
vaa Jerobeam U ^), gegrond ia, terwijl hij zich zorgvuldig
van pogingen onthoudt, uit te maken, wat er dan historisch in
is, wat niet; het kan wel zijn, meent hij,, dat een profeet
onder Jerobeam II in staatkundige of godsdienstige verhouding
tot Nineve heeft gestaan , zich heeft pogen te onttrekken aan een
koninklijke of godlijke zending derwaarts door naar het Westen
te vhiehten, schipbreuk heeft geleden, Mprovidentiëer' gered
is en toen zijn taak met moed heeft opgevat ^). Nu, iêtkam
wel zoo zijn; maar er is geen enkele aanwijzing voor.
Dat een criticus zulk eene opvatting met zekere voorliefde
verdedigt f is niet zoo onschadelijk als het schijnt Het hangt
samen met ca vloeit voort uit een bepaalde geestesrichting,
die vaak het oog benevelt. Het is niet uit te maken, zegt
Dr E. '), wat de historische grondslag van het verhaal is;
het was voldoende, dat de verteUing strookte met het leven
van een profeet of geschikt was de lessen, die er aan vast-
geknoopt werden, op te heldeten. ,|Het was voldoende." Wat
beteekent dit? Was het den schrijver genoeg? Dat spreekt
vanself. Of is het voor ons genoeg, om ons te verzoenen
met het feit, dat zoo'n wonderverhaal, zoo'n heel of half ver-
diohtoel, in den Bijbel staat? Dit zegt E. niet, maar hij meent
1) 2 Kon. 14 : 25. 2) BL 189 v. S) BL 100.
632 BOEKBBOOBDEELIirOBK.
het toch eigenlijk , want hij gaat aldus voort: „Oiae hoofiltaak al
zijn^ te onderzoeken, of de schrijyer zijn werk, hetaanroUen,
opsieren en wijzigen van het hem overgeleverde, zoo gedaan
heeft, dat het strookt met de waardigheid der profetenorde,
het karakter van Jona en de beginselen der Hehreeawsehe
theologie." Wat wil dit zeggen P Indien de sehrgver nu eens
zgn werk slecht gedaan had, bg voorbeeld volstrekt de waar-
digheid der profetenorde niet opgehouden had , dao ... dan
zou Dr E. deerlgk verlegen zgn en het niet kunnen rgmen
met zgn vroegere beschouwing van den Bgbel, die in sgn zid
nog altgd leeft, al heeft de onbarmhartige wetenschap, wier
ijverige en eerlgke zoon hij is, ze onherstelbaar ondenngnd.
üit dezelfde, zielkundig zeer begrgpelgke, maar toch heil-
looze tweeslachtigheid, zgn tal van wonderlijke, geheel onlo-
gische redeneeringen in zgn boek te verklaren. Ik hond liet
voor niet onbelangrgk dit in een en ander voorbeeld aan te
toonen, ook voor ons publiek; want er staat onder ooa
gaandeweg een nieuwerwetsche orthodoxie op , die de resultaten
der moderne kritiek grootendeels overneemt, dientengevolge
in den Bijbel legenden , mythen en allerlei andere gruwelen in
de oogen der oude rechtzinnigheid erkent, maar daarmee zoo-
veel mogelijk een eerbied van dezelfde soort als de vadoen
voor den Bijbel hadden , verbindt. Allerlei knoeierg , achennm
met woorden, tevredenheid met holle klanken en dabbelziii-
nigheid in uitdrukkingen, is daarvan het onvermgdelgk gevolg.
Men hoore eene redeneering van EaUsch! Hg handelt orer
Jona 2 : 1, 2, 11 ^). Jona wordt door denvischui^;ei^uwd,
toen hg tot God had gebeden. Dat liet zich wachten; want
de kern van het boek is de kracht des berouws , en die kracht
moest zich vóór alles in den profeet-zelven openbaren. Hg,
die den dood had verdiend, herkrggt zgn leven door schuld-
bekentenis en een kloek besluit (NB.! dit Ib louter fEUütaisie!}.
GtKl kon geen waardiger gezant erlangen dan een man, die
zoo kloek den innerlijken strgd had gestreden. De strgd at de
daarop gevolgde verlossing worden ons in een merkwaardig
zinnebeeld voor oogen geplaatst. De gemoedsaandoeningen
worden ons tastbaar gemaakt in een ^verhaal, welks inhoud
1) BI. 178 TV.
BOBKBEOOBDEELINOEN. 633
nauwelijks wonderlijker of geheimsinniger is dan zij. Jona vond
een veilig toeyluchtsoord in den muil van den viseh, en toen
hg eenswillend met God was geworden, zag hij levenslicht en
vaderland terug. Wie zou nu durven volhouden, dat Jona^s
avontuur, zoo beschouwd, vreemd of onbegrijpelijk isP Idee
en feit zijn in volmaakte harmonie!
Met die redeneering kan men de geloofwaardigheid van ieder
mooi sprookje handhaven. Zoo moet men van elk goed gelukt
verhaal , waarin een denkbeeld is uitgedrukt , al hangt het van
wonderen aan elkaar, zeggen, dat het volstrekt niet vreemd
of onbegrjjpelgk is.
Maar, gaat E. voort, was dit wel de bedoeling van den
schrijver? Zeker, maar met de beperking, die voor alle soort-
gelijke verhalen geldt, dat hg idee en feit voor éen en onaf-
scheidelijk hield. Hg voelde zichzelven in den dienst van den
Almachtige, die spreekt en het is er. Door geenerlei grens
beperkt, had hg de vrgheid, elke leering of les die hij voor
belangrijk hield in een passende gebeurtenis te belichamen.
Maar die werkelijkheid was, hetzij bewust, hetzij onbewust, voor
hem ondergeschikt aan de waarheden die hij wilde verkondig
gen ; daarom is het hem genoeg het zeemonster alleen als „een
groeten visch" aan te duiden. En waarom zouden wij , ijverig
onderzoekend of er in de natuur een dier leeft, waarin een
mensch ongedeerd en met volle zelfbewustzijn dagen lang leven
kan, de hoofdzaak uit het oog verliezen, die den auteur ter
harte ging en die van groot belang is voor den zielevrede en
het geluk van alle menschen te allen tijde?
Maar tegen wie strijdt E. hier? Tegen de lichtvaardige lieden ,
die zich vergenoegen met te lachen om het ongerijmde van
het verhaal en niet vragen, welke de bedoeling van den schrij-
ver er mee geweest isP Die zijn de aandacht van een weten-
schappelijk man onwaard. Neen, er schuilt meer in die uit-
boezeming; hij vindt het zeer onaangenaam dat hij de onwaar-
heid van het verhaal moet erkennen, hij wil liefst daarover
zoo min mogelijk donken, hij wcnscht zich de idee te verle-
vendigen; „de moreele kern is zoozeer hoofdzaak, dat het er
volstrekt niet op aan komt of do Igst historisch is of niet" *).
l) BI. 183.
40
684 DOEKBEOORDBBLIirOBV.
Zalk een geestesriohting beneTelt het oordeel, want sg be-
neemt de onpartgdigheid. E. vindt niets aangename dan
schoone denkbeelden en tre£Fende waarheden in het boek Jona
te vinden. Het lied, dat Jona in den buik van den viach
heet vervaardigd te hebben , ia in zgne schatting schoon. Maar
hoe kan hij dat zeggen? Op lichself beschouwd, buiten ver-
band met het verhaal, doet de hymne in schoonheid niet veel
onder voor de meeste psalmen , maar tg is ^nagenoeg van het
begin tot het eind saamgesteld uit zinsneden uit oudere ge-
schriften'^ ^). Dit bewijst zeker, hoe goed de maker timü
was in de , Standard literature" van zijn volk , maar pleit niet
voor zijn oorspronkelijkheid. En wat den gang in die compi-
latie betreft, K.*s opvatting van vs. 6^: ,Toch aal ik uw hei-
ligen tempel weerzien", maakt het zeer moeilijk er een dra-
gelijke orde in te zien. Bij de onze *) loopt het gedicht goed
door tot VS. 8. Maar wie zal het vervolg schoon, diep ge-
dacht of zelfs dragelijk vinden? Men oordeele! Op de betui-
ging: «Toen mijn ziel verkwijnde, dacht ik aan Jahweh en
kwam tot u mijn gebed , naar uwen heiligen tempel" , laat de
dichter volgen : «Die leugenachtige ijdelheden in acht nemen,
laten hunne vroomheid varen" — althans iets dergelijks: de
woorden zijn niet duidelijk — «terwijl ik met dankzegging u
zal offeren en mijne geloften betalen." Indi^i die plompe,
hier geheel ongepaste en niets zeggende vermelding van de
zondaren niet leelijk is, wat ter wereld mag men dan wel
zoo noemen?
Daarenboven , het gedicht maakt nu eens een deel uit van het
verhaal; de auteur van het boek heeft het, ook volgens Ka*
lisch, waarschijnlijk niet zelf gemaakt, maar gevonden en
geschikt geoordeeld voor zijn held. Het kan zelfs wel zijo^
dat de zinnebeeldige uitdrukkingen : «in het hart der zee" , «uit
den schoot der onderwereld" den schrijver zgn verdichting van
Jona in den visch hebben aan de hand gedaan '). Maar hoe
dit zij, het lied past volstrekt niet in den mond van iemand,
die in benauwdheid verkeert, want het is, ook volgens
Dr E., blijkbaar een danklied van iemand, die schipbreuk
1) Kaliwh bl. 202.
2) Zie boven.
S) Zoo Bunsen, Gott in der Gescbichte I 858 ff., Bibelwerk VI 210 IL
BOSKBBOOBDBBLIKGEN. 635
geleden heeft en uit xee gered is ^). Welnu, dan is het on*
tegenseggelgk niet Bohoon. Dit is het nog minder bij E/s
opvatting ?an het boek, waarin de vrucht van waar berouw
ook in Jona moet afgeteekend zijn. Immers, hoe kan bjj dan
een lied fraai vinden, waarin den gestrafte geen enkel woord
van schuldbekentenis wordt op de lippen gelegd, maar weleen
van zelfverheflSng : „Ik zal, in onderscheiding van de godde-
loozen, u mijne geloften betalen"?
Yan het boek Jona heeft E. dezelfde opvatting als Ewald *).
Het hoofddenkbeeld is volgens hen dat der wonderbare kracht
van waar berouw *), geteekend in hetgeen met de zeelieden,
met Jona, eindelijk met Nineve gebeurde. Indien niet schier
ieder uitlegger gewoonlijk verwonderd stond over de verblinding
van zgn collega's, zou ik geneigd zgn hierbij uit te roepen:
hoe is het mogelijk dit er in te vinden en de ware strekking
voorbij te zienP Yan berouw is bij de zeelieden geen sprake
hoegenaamd. Trouwens, zij hebben ook geen kwaad gedaan.
Jahweh vervolgde met den storm het schip, alleen om Jona's
zonde. Toen hij als zoenoffer gevallen was, waren zij gered.
Evenmin zegt het verhaal iets van Jona's berouw. Hij erkent,
dat de storm om zijn vlucht ontstaan is, begrijpt dat heteenig
redmiddel is hem in zee to werpen, en zegt in den visch een
dankpsalm op. Denkt men dien weg, dan staat er alleen, dat
hg tot Jahweh bad , natuurlijk om uitredding. Hierbij behoorde
nu wel eene schuldbekentonis , maar er wordt niets van gezegd ;
de auteur legt er dus geen nadruk op. Alleen in de Nine-
vieton ziet men de kracht des berouws.
In de Ninevieton, de heidenen — hierin, ligt het zwaarte-
punt van het boek. Yreemd, dat Ealisch dit loochent , die
zelf ons wgst op de belangrijke plaats, Jer. 18 : 1 vgg., welke
hij terecht het thema van het boek Jona noemt ^). De profeet
Jeremia krijgt den last naar de pottobakkergen te gaan. Hg
ziet aldaar een werkman het leem bearbeiden en tot een vat
verwerken; valt het slecht uit, dan kneedt hg de grondstof
weer ineen en maakt een nieuw. Zoo kan ik ook met Israël
1) BI. 201.
2) Die Profeten des Alten Bnndee (ente Aufl.). II S. 664 fi;
3) Raliflch o. a. bl. 266.
4) Bl. 262.
636 BOBKBBOOBDEELIirOKV.
doen, klinkt Jahweh'a woord tot den siener. Den eenen keer
maak ik het plan een volk of een koninkrijk te Temielen , uit
te roeien, te verdelgen; maar indien het zioh van sgn zonde
bekeert, dan heb ik leed over den rampspoed, dien ik besloten
had het toe te zenden. Een anderen keer besluit ik een volk
of rijk op te bouwen en te planten , maar doet het dan kwaad
door naar mgn stem niet te hoeren , dan verander ik van voor-
nemen. Nu dan , zeg tot Israël : Jahweh heeft thans in den
zin rampen over u te beschikken; bekeert u dus!*' Volgens
deze plaats is Jahweh's gedrag jegens zgn uitverkoren volk
geheel overeenkomstig den stelregel, dien hg met andere na-
tiën volgt.
Het spreekt evenwel vanzelf, dat het denkbeeld : Jahweh
verandert van plan naar gelang de menschen zich bekeeren of
slechter worden , den Israëliet eerder begrijpelijk was , wanneer
het Zijn volk gold dan wanneer het geval werd gesteld, dat
een heidensche natie zich zou bekeeren. De volkshaat maakte,
dat men niet licht aan de mogelijkheid van zulk een verbete-
ring geloofde. Zoowel vóór als na de Ballingschap waren
slechts weinige Israëliërs of Judeërs verlicht en verdraagzaam
genoeg om iets dergelgks te onderstellen.
Daarenboven was men nooit getuige geweest van een zoo
groeten omkeer in het godsdienstig en zedelijk leven van een
heidensch volk. Natuurlijk. Alleen in de verbeelding bekeert
ïdch een geheel volk plotseling; in de werkelijkheid is dit nooit
gebeurd en zal het ook nooit gebeuren. Maar een Israëliet,
die getuige was van den zegepraal zijner godsdienstige richting
of partij f een medestander van Jehu of Jozia bijv., iemand die
oppervlakkig genoeg was hiermee volkomen tevreden te zijn,
kon gewagen van de bekeering zijns volks. Iets dei^lgks
echter zag men nimmer gebeuren onder Filistijnen of Sjrite,
Egyptenaren of Babyloniërs ; want al kwamen daar soortgelijke
omwentelingen tot stand, een Israëliet kon er bezwaarlijk een
bekeering tot God in zien, iets dat dus die natie kon redden
van het strafgericht, hetwelk in zijn schatting elk afgodisch
volk altijd ten volle verdiend had.
In den schrijver van het boek Jona zien wij een verlicht en
vrijzinnig Israëliet, die geloofde dat een heidensch volk vatbaar
was voor bekeering, daarom ook onderstelde, dat zulk eene
BOEKBEOOBDfiBLnrOEN. 637
omkeer wel eens plaats gehad had, en hierin de verklaring zag
van het feit dat de doidelijke godspraken der oude profeten
tegen de heidenen, met name tegen Nineve, onvervuld waren
gebleven.
Was dit dan in den tijd van Ezra of Nehemia, toen zgn
geschrift opgesteld is, gebleken? Ongetwijfeld. Nineve was
wel bijna twee eeuwen geleden (625) ingenomen; maar het
was volstrekt niet verwoest, hoewel Nahum en Zefanja dit
nadrukkelgk hadden verkondigd. Immers, het is onjuist wat
men vaak herhaalt, dat Nineve toen reeds volkomen verdelgd
was. Het getuigenis van Tacitus ') is onwraakbaar, dat een
halve eeuw na Chr. „Ninos, vetustissima sedes Assyriae", be-
nevens Arbela, door de Romeinen veroverd is. Er is geen
reden, met 'Hitzig >), aan te nemen, dat Tacitus hier den
naam Ninos, die toen aan het land werd gegeven, op een stad
overgedragen heeft. Het is ook buiten dit getuigenis om ge-
heel onaannemelgk , dat Nineve een paar eeuwen na haar val
spoorloos zou verdwenen zijn. Al verkondigden sommige profe-
ten, dat in weinig tgds zoo^n onmetelgke stad een puinhoop
zou worden, dit kon, ook wanneer zij ingenomen en in brand
gestoken was, niet zoo spoedig gebeuren. Eerst wanneer in
wijden kring de streek waarin zij lag eeuwen lang aan onop-
houdelijke oorlogen en wanbestuur bloot had gestaan, kon zij
geheel ontvolkt, eindelijk vergeten en in het woestijnzand be-
graven worden; maar hiervan was onder de regeering der
Perzen en ook onder die der Seleuciden en Parthen geen sprake.
Nineve bestond nog , al was het dan ook vernederd ; en deze
stad was de eenige heidensche niet, tegen wie Juda's profeten
in Jahweh's naam een bedreiging uitgesproken hadden, die
onvervuld was gebleven. Eigenlijk was er nooit eene vervuld,
want zg hadden zulke hooggekleurde schilderingen opgehangen
van het lot, dat de heidenen zou treffen: omkeeringen als
van Sodom, in een oogwenk vernield worden, een schuilplaats
van jakhalzen, satyrs en roerdompen worden, — dat de wer^
keljjkheid er nimmer aan beantwoord heeft en ook bezwaarlijk
ooit aan beantwoorden kon '}.
1) Annalcs XII, 13.
2) Schenkel, Bibel Lexicon IV, 334.
3) Vgl. Kuenen, üe profeten euz. 1 bl. 154—159.
638 BOSKBIOORDSKLnrOSN.
Maar dit maakte tem slotte het prafeteeren , althans t^^ de
heidenen, omnogelijk. En daar dit onderwerp leer gewoon en
leer gelieid waa en nanw tamenhing met de roor^elling Tan
luraëls glannrgke toekomst, waarvan trouwens na de Balling-
schap ook steeds duidelgker bleek dat niets kwam, aoo moest
de pn^tie aan die teleorstelling sterren. Wat dan ook ge-
beurd is.
Jahweh is veel te goed om de heidenen te yerdelgen, dit
denkbeeld won yeld, en terwgl het den meesten profeten den
mond snoerde , nam menigeen Jahweh die saohAeid leer kwa-
lijk, kon haar althans niet rgmen met sgn weMn. Hoe ion
men dit ook hebben kannen doen in een tijd, toen de grens
tosschen heiden en Jood steeds scherper getrokken werd?
Niet aldus onse auteur. Het is toch geen toeval, dat hg
de heidensche matrozen zoo gunstig tedkent: a%odendienaan
waren zg, maar wat aarzelden zg lang voordat sg Jona over
boord wierpen!
Of zullen wg het hun als zonde toerekenen , dat zg dit toch
deden ? Nog kort geleden ^) is hiertoe een poging aangewend door
J. S. Bloch ^), die uitvoerig en met groote hartstochtelgkheid
een opvatting van het boek voordraagt, welke volgens hem
geheel nieuw is, maar, behoudens de toepassing op Christus,
veel overeenkomst heeft met die van P. Eleinert ^), welke ik
echter alleen uit de Wette-Schrader *) en Ealisch ^) ken.
Volgens Bloch is het geschrift zinnebeeldig te verstaan. Jona
is Israël en de visch het monster Bab jlon , hetwelk Israël ver-
slonden heeft, zooals Jeremia 51 : 34, 44 duidelgk leert.
Dientengevolge moet Jona zooveel mogelgk een goed figuur
maken. Hij vluchtte alleen omdat hg ongehoorzaam, weet-
spannig was, niet omdat hg het er voor hield dat Jahweh te
goed was zgn bedreiging gestand te doen. IKt was later masr
een uitvlucht. Zoo was vóór de Ballingschap Israël ontrouw
aan zgn roeping voor de heidenwereld en sliep te midden der
stormen; eerst daarna heeft het zgn roeping begrepen en ver-
1) 1876.
2) Stadiën mr Geichichte der Sammlang der althebriüachen literatiir. S. M C
3) In Luge^s Bibelwerk XIX. 18—41.
4) Lehrb. der hift krit. SinL S. 454.
&) BI. 197.
BOEKBB0OBDE£LINOBK. 639
vald. Als Jona zegt: werp mij maar in zee, dan ziet rabbijn
Bloch in hem een held; met moedige goedwilligheid biedt hij
zichzelf ak offer aan , omdat het zijn gerechte straf was dat
hg in zee werd geworpen. ^Het gedrag daarentegen," gaat
hij voort , >|der heidenen op het schip , die er geen bezwaar
in zien, een makker, hoewel dan een Israëliet, om het leven
te brengen, is zeer onedel, en de groote hoop der protestant-
sohe theologen, die hen met alle geweld met een stralenkrans
willen versieren en op hun gedrag, in tegenstelling met de
ongevoeligheid van Jona, allerlei lofliederen aanheffen, hebben
hg ons herinneringen verwekt uit nog niet zoo lang vervlogen
tyden , toen ook de vrome , van echte religiositeit doordrongen
heeren der inquisitie en de godvruchtige mannen der brand-
stapels op dergelijke wijze als martelaars vereerd zijn. De
vergelijking is niet zoo slecht ^ als menigeen zal meenen. Het
leelijk bijgeloof der oudheid, dat een scheepskameraad aan de
golven prijs geeft, om den storm te doen bedaren, is geen
haar beter dan het fanatisme der middeleeuwen, dat Joden en
ketters uitroeide als voorbehoedmiddel tegen dreigende ziekten ,
enz." Men ziet hieruit, welk een groote rol de godsdienstige
gezindheid nog speelt in kritische vraagstukken, en met hoe-
veel kracht in sommige Joodsche geleerden het antichristianisme
zijn stem verheft bij hunne wetenschappelijke onderzoekingen.
Op Jona^s , gevoelloosheid" zouden wij niet gaarne nadruk leg-
gen; hij erkent zijn schuld, meer geeft de auteur niet te ken-
nen. Doch deze heeft zeker geen kwaad gezien in het besluit der
zeelieden , Jona . tot verzoening van den toomigen god , op te offe-
ren. Of deelt hij zelf niet blijkbaar in het — wij stemmen het
Bloch gaarne toe — zeer leehjk bygeloof , dat de storm ontstaan
was om Jona's zonde en dus ook bedaarde zoodra de schuldige
prgs gegeven was? „Toen zij Jona in zee geworpen hadden",
staat er uitdrukkelijk in 1 : 15, „bedaarde de storm; waarop
de zeelieden Jahweh zeer vreesden en hem offers en geloften
brachten." Neen, de lange aarzeling der zeelieden moet hun,
volgens den auteur, tot eer toegerekend worden. Voordat zij
hun reismakker opofferden, deden zij al hun best aan land te
komen door zich in te spannen; eerst toen zij zagen dat de
storm steeds klom, gingen zij tot het pijnlijk middel over,
maar niet dan met een bede tot Jahweh, waarvan de inhoud
640 BOKKBKOORDRBLINOSN.
dit schijnt te zijn : Ijaat one niet vergaan omdat wij dezen zob-
daar aan boord hebben, wiens leven gij eischt, en reken het
ons niet als blocdTerg^oten toe dat wij hem opofferen.
Was de anteur van Jona den heidenschen matrozen blijk-
baar welgezind, voor hoeveel goeds hij de heidenen vatbaar
hield, komt vooral uit bij zijn beschrgving van Nineve*8 be-
keering. Maar die openbaart zich nog al wonderlijk : Zelft het
vee moet in rouwgewaad gaan en vasten! Bloch maakt ook
hiervan gebruik, om de heidenen die in het boek voorkomen
belachebjk te maken. Er is veel gezonde humor in het boek,
zegt hij; die Ninevieten bekeeren zich wel tot Jahweh, maar
laten daarom hunne oude zeden nog niet varen; heidenen big*
ven zij, domme heidenen; wat de schrijver met sarcasme te
kennen geeft, wanneer hij Jahweh zeggen laat, dat hg Nineve
sparen wil, een plaats waarin zooveel menschen zgn die rechts
niet van links wet^n te onderscheiden, en nog zooveel vee er
bij! — Qesteld, dat aoo'n plompe aardigheid in den geest
des auteurs viel , wordt dan Nineve om zijn domheid gespaard ?
Ik dacht, omdat het zich bekeerde. De openbaring dier be-
keering, met het vasten van mensch en vee — geen onge-
wone zaak in de oudheid ') — kan den Israëlieten niet belache-
Igk of overdreven voorgekomen zgn; anders bad de schrgver
zijn doel gemist.
Ik meen, dat het boek Jona het meest licht ontvangt, als
wij er een bestrijding in zien van het Joodsch particularisme ').
De schrijver zal wel in den godsdienstigen toestand zijner om^
geving, waarschijnigk in een godsdienststrijd, de aanleiding
gevonden hebben tot het opstellen van zijn verhaal. Daar nu
de taal ontwijfelbaar op het naëxielische tijdvak wijst, ligt het
voor de hand, er een proeve in te zien van reactie tegen de
richting van Ezra en Nehemia, om Israël zooveel mogelijk van
de heidenen af te zonderen ').
Is Ealisch het hiermee eens of nietP Eerlgk moet ik be-
1) Zie de plaatspn nit Herodotus IX en Platarchns* Aristides by Brinssonias, de
regio Penarani principata L. Il cap. 206.
8) Zoo vele aitleggen, o. a. de Wctte-Schrader, Einl. S. 465, Bkek-WelUiauaen.
Kinl. S. 468.
8) Zoo Knenen, Hist. Krit. Itil. II. 418, de godsd. van Ifr. II, 150; Oort, d
B. V. J. IV, 228 vv.
BOBKBEOORDBBLTNGfiN. 64 1
kennen I het niet te >veten. Het kan wel zijn, dat hij hier of
daar er iets Toor of tegen zegt ; maar daar hij de vraagstukken
die omtrent het geschrift zijn te stellen, nimmer opzettelijk,
altijd slechts bij de uitlegging van het oen of ander gedeelte
bespreekt, is het zeer moeielgk, het antwoord op eenbepaalde
vraag te vinden , en de denkbeelden van den geachten schrijver
zijn vaak zoo zwevend, dat de lezing van zijn boek geen dai«
delgken, diepen indruk nalaat. Toch kan hij tegen onze op-
vatting geen bezwaar hebben , daar hij het boek in de Perzische
periode stelt, hoewel op zeer zwakken grond >). «Zijn hoofd*
bewgs toch is het volgende: Jona gaf, door godlijke tuasohen-
komst uit het zeemonster gered , aan de vernieuwde lastgeving
gehoor en was in staat zijn zending met een vroolijk hart op
te vatten. Zulk een zuiver denkbeeld heeft wel is waar onder
de Hebreen van Davids tijd af bestaan , maar kreeg eerst zijn volle
diepte in de Chaldeeuwsche en Perzische perioden. Daarbij
komt nog de taal, die blijkbaar Arameesch gekleurd is. — Ha-
pert het aan mg, dat ik van dat eerste argument de kracht
volstrekt niet vat?
Te meer bevreemdt het, dat E. niet in de denkbeelden van
den schrg ver ten aanzien van de heidenen de oplossing gezocht
heeft van de vraag naar oorsprong en beteekenis van het ge*
schrift, daar hg de eerste 118 bladzijden van zijn boek aan
eene verhandeling inruimde over de verhouding der Hebreen
tot de vreemden, eene verhandeling, die nu slechts zeer los
met de uitlegging van het boek Jona samenhangt. In dit stuk
is veel bgeengebracht , dat leerzaam is en het onderwerp
opheldert, maar ook hier krggen wij geen anderen totaal in-
druk dan dezen : Israël was nog zoo kwaad niet tegen de hei-
denen! Er ia onmiskenbaar in E. een neiging om de Joden
te verheffen. Ezra en Nehemia met hunne inquisitie-maatre-
gelen treden bg hem ver op den achtergrond. Zij worden wel
vermeld, maar terloops, en alle nadruk wordt gelegd op de
feiten, dat er toen slechts sprake was van „zich afzonderen'*
van de heidenen, niet van verdrijving of uitroeiing, en dat
hunne bevelen nooit geheel zijn ten uitvoer gelegd ^). Het
laatste is onweersprekelijk, maar strekt hun toch bezwaarlijk
J) BI. 222 vg. '*^ BI. 56 v.
642 BOIKBBOOBDBSLIHeSK.
tot eer, en hoereel hebben ig niet toegebradit tot deTgaadige
yerhoading toaaohen Jood eu heiden ! En wat het eerste betreft ,
is bet wegsturen van de heidensche yroawen en haar kinderen
geen „expolsion*' P
Tot op sekere hoogte, en eene Trg aanmerkelgke ook, ia
de yerhandeling ,The Hebrew and the Stranger'' eeoe apologie.
Dr E. erkent het xelf in het voorbericht, niet aleohta ten
aanzien van dit stak maar yan het geheele boek, ja van al
ign geachriften '). ^In waarheid", legt hg, «wij hebben lan-
ger atilgeataan bg dat wat laraël met andere volken geineen
had dan met de afwgkende eigenaohappen , in de aterke en
innige overtuiging , dat de Bijbel geen hooger roeping heeft dan
een algemeene en eenvormige (uniform) sympathie tot stand te
brengen. Indien mgn gesondheid het toelaat , eal ik vocurtgaan
met te arbeiden voor dit groote doel." Het doel trekt nataur-
Igk, a^ezien van die niet wenaohelgke „eenvormigheid'S ook
ons aan. Maar men bereikt het niet door de helft der waar-
heid in de schaduw te zetten. Een apologeet is in den regel
een even slecht beoordeelaar als een aanklager. Wie twee^lei
doel tegelgk he^ mist beide. Door de sympathie tnsachen
verachillende raaaen en gesint^i te willen bevorderen ia Dr K.
ontrouw geworden aan de alleazina voortreffelijke beginaelen,
door heazelven aan het hoofd zijner verhandeling geateld : hiato*
risoh moet het vraagstuk van de verhouding tusschen Israël
en de vreemden worden opgelost, door trappen van ontwikkeling
en verschillende tijdvakken te onderscheiden.
De man van wetenschap hebbe slechts éen doel: te weten
komen wat waar is. Wanneer hij hiernaar jaagt, onpar-
tijdig, d. i. zoo veel mogelijk onverschillig omtrent de resul-
taten, zal hij ten alotte elke waarlijk heilige zaak, ook die
der zedelijkheid, godavrucht en onderlinge liefde, het best
dienm; maar dit geschiedt onwillekeurig, vanzel£
I) Prefim Vt.
Leiden, 7 Juni. H. OORT.
BOBKBSOORDBBLIVGSK. 643
Die Papias-Fragmente über Marcua und MaUham
eingehend exegetisch untersucht und kritisch
gewürdigt , zugleich ein Beitrag zur eynoptischen
Fragej van Wilh. WBiFFKKBi^CH , Doctor und
Professor der Theologie. Berlinj Verlag von
L. SOHLBIBBMAOHBB.
Men mocht rerwaohten, dat de bekwame man, die in 1874
,,da8 Papias-Fragment bei EoBebins H. E. III. 82, § 8, 4
y^eingehend exegetisch ontenucht" had, ook zijne aandacht
bgsonder wgden zou aan de getuigenis , door Papias aangaande
Marous en Matthets afgelegd en bg Eusebius t. a. p. § 16,
16 ons bewaard gebleren. De opgang, dien zijn geschrift ge-
maakt heeft, was wel geschikt, om hem daartoe aan te moe-
digen. Van TerschiUende zijden, o. a. ook in dit Theol. Tifd-
schrift, 1875, bl. 125—154, heeft hij daarop lof en goed-
keuring ingeoogst. Niet dat het hem daarbg aan tegenspraak
ontbroken heeft; maar ook daartegen, vooral tegen die van
Lbimbaoh (Ootha, 1876), heeft hij getoond voldoende te zgn
opgewassen ^). Zoo lag dan nu bij hem de behandeling der
bovengenoemde tweevoudige getuigenis van Papias aan de
beurt, die, gelgk men weet, met het synoptische vraagstuk in
zóó nauwe betrekking staat. Bgkans ieder, die zich in de
laatste jaren met dat belangrijk vraagstuk heeft ingelaten , heeft
ook over die merkwaardige getuigenis zgn gevoelen gezegd.
Doorgaans echter moest zg zich laten welgevallen, enkel ge-
bezigd te worden tot staving, zoo mogelijk, der reeds verkre-
gen resultaten betrekkelijk dat vraagstuk , waardoor hare exegese
niet vrijbleef van willekeur en soms aanleiding gaf tot allerlei
zonderlinge misvattingen. In dezen staat van zaken kan het
niet anders dan gewenscht zijn , dat een man als Wbiffbkbaoh
optreedt, om, onbekommerd omtrent den uitslag van zgn
onderzoek, de woorden van Papias , door Eusebius medegedeeld ,
zuiver ex^;ietisoh te behandelen, de beteekenis en de kracht
1) JaM. f. Protest. Tkeolo^, 1S77, S. 8SS->-884, 406-^-468.
644 BOSKBEOORDBBLIlfGBK.
daarvan nanwkearig vast te stellen, en eerst daarna, als de
yereiscbte zekerheid dienaangaande verkregen is , de waarde te
bepalen . welke de getuigenis van den ouden bisschop van Hiers-
polis voor het synoptisch vraagstuk bezit.
Tan deze vrg willig opgevatte taak heeft Wbiffbhbach ach
op uitnemende wgze gekweten. Met groote bedachtzaamheid,
nauwkeurigheid en onpartijdigheid is hi) te werk gegaan hg
zijn onderzoek. Den tekst heeft hij eerst critisch vastgesteld
en daarna van woord tot woord exegetisch verklaard. Oeen
enkele bijzonderheid, daartoe betrekkelijk, is aan zijn scherp-
ziend oog ontglipt, en geen enkele schrede doet hij vooi-waarts,
zonder den voorafgaanden voetstap wèl bevestigd te hebben.
Ook ontbreekt het hem niet aan eene zóó volledige kennisvan
hetgeen vroeger en later over zijn onderwerp geschreven is,
dat elke misvatting, door wien ook te berde gebracht, haar
verdiend loon ontvangt. Is daardoor zgn geschrift, afdalende
tot alle kleinere, ja tot de allerkleinste bijzonderheden, vrg
uitvoerig geworden, gelgk te verwachten was, over noodeloo-
zen omslag valt toch niet te klagen. En het is na e^imaal
zoo: wil men bij een dergelgk onderzoek tot afdoende resul*
taten komen, dan moet de behandeling zoo volledig mogelgk
zijn en ook het in schgn minutieuse niet worden voorbggezieD.
Ik kan , dunkt mg , niet beter doen dan hier de „exegetische
„Ergebnisse" mede te deelen , waartoe Wbiffbitbach gekomen
is (S. 99—101). Wie de moeite nemen wil, om de bekende
plaats van Eusebius voor zich te leggen en daarmede te ver-
gelgken , zal zich kunnen overtuigen van de juistheid igner
exegese.
„De getuigenis , door Euselnus aan Papias ontleend aangaande
„Marous als den schrijver van evangelische Memorabiliên , is
„van het begin tot het einde afkomstig van den prtAjier
^JohannêSj een onmiddellijk leerling van Jezus zdven, die
naar alle waarachgnlgkheid niet later dan omstreeks de jatei
100 k 110 gestorven is, wiens leeftgd alsoo opklimt tot de
hoogste oudheid des Christendoma, die met de apostelen es
hunne medehelpers, ja met den Heer zelven, in betr^kii^
^,heeft gestaan ra, op grond daarvan wat zgiie mededediiigM
^betreft, alleszins geloof verdient. Uit zoo oude en deugdelgke
bron nu vernemen wg, dat Mareus^ de als medehelper der
9
BOEKBBOORDBELISQBir.
645
„apostelen bekende Johannes Marous, wel geen volgeling des
„Heeren geweest is bij zijne om wandeling op aarde , maar later ,
,na zijnen dood, den apostel Petras als Hermeneut, d. i. tolk,
^ heeft ter zijde gestaan op zijne zendingsreizen en hem bij
„zijne prediking te midden van menschen, die geen Arameesch
„verstonden, is behulpzaam geweest. Op grond van deze hoe<
,,danigheid was hij» hetzij gedurende zgn samenzijn met den
„apostel, of waarschijnlijker nadat hij van hem gescheiden was ,
„in staat , om alles , wat hij zich uit de voordrachten van Petrus
„herinnerde, nauwkeurig en getrouw (ixptlia^) te boek te stel-
„len, zonder daarbij echter „in saohlich-zeitlioher Ordnung^'
„(oi fiivTot ri^it) de woorden en daden van Christus te rang-
„Bchikken. Zoowel dat gebrek aan orde (ra^iq), beschouwd
„van het standpunt van een „Leven van Jezus"» alsdienauw-
„ keurigheid, die hij met betrekking tot zgne herinneringen in
„acht nam» laten zich, volgens den presbyter, daaruit verkla-
,ren, dat Marcus geen ooggetuige der evangelische geschiedenis
„geweest is en, als volgeling van Petrus, enkel kon mede-
„deelen« wat deze apostel, zoo vaak hg het woord voerde,
„overeenkomstig de behoeften zgner hoorders, aangaande de
„woorden en daden van Jezus voordroeg, zonder bij zijn onder-
„wijs {iti»ffK»^lxi) bedacht te zijn op eene üóvto^^ tQu xvpiaxav
j^xóyav. Met het oog hierop mag men er Marcus dan ook wel
„geen verwijt van maken, dat hij, zonder een behoorlijk ge-
„rangschikt verhaal van 's Hoeren woorden en daden te leve-
„ren, „eben nur so" (oDV«^) het een en ander (hix) neder-
„ schreef, zooals hij het zich herinnerde. Te minder zou zulk
„een verwijt hier passen, daar hij hiervoor uitsluitend zorg
„droeg, dat hij zijne herinneringen nauwkeurig en getrouw
„teruggaf Hij was er namelijk éénig op bedacht, om van
„het uit den mond van Petrus gehoorde niets achter te houden
„of weg te laten, noch ook naar zijn beste weten iets onwaars
„mede te deelen/'
Wat Mattheüs betreft: „naar luid van een door denzelfden
„Papias overgeleverd en hoogstwaarschijnlijk evenzeer van den
„presbyter Johannes afkomstig bericht, heeft de genoemde
„apostel — hoe spoedig of hoe lang na den dood zijns Mees-
miers, wordt niet gezegd — in de hebreen wsche , d. i. do
„toenmalige arameesche landtaal een geschrift van „Logiên"
646 BOSKBSOOEDUBUVQBK.
yverraardigd. Nur de beteekenia Yan het wooidA^ioy, wmar-
«Tmn het spraakgebniik tot op den tijd Tan Papuis, ja van
«IranefiSy rich laat aanwqien en geao^saam vaststaat, heeft
^men onder dat geschrift yan MattheOs enkel te verstaan eene
«Tenameling of swrm^i^ van uitspraken en geaagden des Hee-
rren, die de apostel aan de nakomelingschap wilde overieyeren ,
,geen evangelie met meer of minder mtvoerige yerhalen , aller-
^minst snik een, als wij thans onder sijnen naam beiitteii.
9 Dit geschrift van Matthefis werd later op meer dan ééne
„wijie , mondeling of schriftelijk , met meer of minder goed
, gevolg vwtaald of overgebracht in het Grieksch, de toenma-
,»lige taal der wereld ; doch of het nog ten tgde van Papiss
,of van den presbyter, al of niet» in gebruik waa, dat is
„exegetisch niet met sekerheid uit te OMken, o&ohoon de
„watfschijnlijkheid pleit voor de laatstgenoemde meeaing."
Ziedaar de resultaten, waartoe de xorgvuldige nitlegging
dezer fragmenten WMFnNBACU gebracht heeft! De vraag is
nu, of nj onbepaalde goedkeuring verdienen?
En dan moet ik erkennen , dat ik mij , ook na daarvan nog
onlangs opsettelijke studie gemaakt te hebben , met die resultaten
over het algemeen opperbest vereenigen kan. De volledigheid en
grondig^eid van zijn onderzoek laat metterdaad niet te wenschen
over. In 't bijzonder komt mij de verklaring van ipfmftvrii;
rkirpou » van dg l^v » van >.iytA , van üpfiiivsyvê yaitra ék h
2uy«Ti( exa^o^j hoogst verdienstelijk voor. Bepaaldelijk met
opzicht tot i^ Icpifv, waaruit bij mij, evenals bij anderen,
twijfel gerezen was omtrent de integriteit der getuigenis van
den presbyter, heeft Wbiffbhbach mij allen twijfel benomen
en voorts mg opmerkzaam gemaakt op bijzonderheden, die mij
tot dusver waren ontgaan. Uitgemaakt is, dunkt mg, de
opvatting der xéy^t» Kvpt»xi^ waarvan de eer aan Schlbub-
MAOHBB toekomt, oÜMhoon het mg bevreemd heeft, dat bier
met geen enkel woord vermeld is Bévillb's bekroonde Figs*
verhandeling (i862)» waarin dezelfde opvatting, met opgave
van deugdelgke gronden, is voorgestaan. Yan dien aard sou
ik meer kunnen noemen. Maar ik heb ook enkele bedenkin-
gen, al zgn zij niet van overwegend belang, en ik neem de
vrijheid , deze hiermede te brengen onder het oog mgner lezers,
wellicht ook van den auteur zelven.
BOBKBBOOEDSBIiIKGBN. 647
Ik heb mij namelijk niet kannen overtuigen , dat men ver-
plioht zon zgn, bg Mipxo^ te denken aan „ien Bonst anch
^Johannes Maroos genannten, aus der Apostelgeschichtei den
^paulinisohen Sendechreiben und dem ersten Petrusbriefe una
„bekannten Apostelgehilfe" (S. 3'ó). Om velerlei redenen zou
ik hier de Handd. d. Apostt liefst buiten het spel laten en
mij uitsluitend bepalen tot den petrinischen Marcus, 1 Fetr. Y : 13
vermeld. — Ghrooter bezwaar heb ik tegen de wijze, waarop
de eerste zinsnede betrekkelgk Marcus bij Fapias hier is uit-
gelegd. Men zal zich herinneren, dat deze aldus luidt: Mxpxog
tpcy y ov (i,imci to^h , ra iiri róu Xptffrov ij Af j^divr^ tj Trpaxthr»,
Reeds terstond trok het 8. 7 mijne aandacht, dat Wbiffbkba.ch
met Elostbbmann , van wien hg anders doorgaans verschilt,
de comma achter ri^Bt geschrapt wil hebben. De reden daar-
van blijkt Sw 33 hierin gelegen te zgn, dat hij meent uit de
eerste helft der zinsnede eypcc\lf€¥ aldaar te moeten herhalen.
Zijne vertaling toch luidt: „Marcus, des Petrus Dolmetscher
^geworden , schrieb genau Alles nieder , dessen er sich erinnerte ,
.^nicht jedoch (se. schrieb er nieder) in geordneter Seihenfolge
„das von Christus sei's Geredete sei's Gethane". Ook na op-
merkzame lezing van hetgeen daarover S. 44 — 46 voorkomt,
zie ik niet in, dat er reden bestaan zou, om de zinsnede op
zulk eene wijze in tweeën te splitsen. Wel stem ik de tegen-
stelling toe, gelegen in inptfiS^q en ou fiivroi rJi^et^ die trou-
wens duidelijk genoeg in het oog valt, en ik erken gaarne,
dat ixpi^m bepaaldelijk betrekking heeft op de nauwkeurigheid ,
waarmede Marcus zijne herinneringen te boek stelde. Maar
dit geeft nog volstrekt geen recht, om ova, ifAvftfAÓviuffeif terstond
te verklaren voor het object van i^pa\lf£¥ en daarna te spreken
van „eine neue Objectsangabe t« urè rou Xpivrcu ti x^x^ivr»
^tj vpctxtivT» ohne ein neues regierendes Yerb*'. Mij dunkt,
de eenvoudigheid vordert, in die laatste woorden het eigenlijk
object van ï^pa\l/ty te zien, het vroeger ingevoegde Sva ifivtf-
fAÓvevffêv te houden voor eene nadere bepaling van dat object
en de vraag, waarom deze nadere bepaling vóóraangeplaatst
is 9 te beantwoorden met de opmerking , dat die vóóraanplaatsing
het natuurlgk gevolg is van den samenhang dier woorden met
hetgeen daaraan onmiddellijk voorafgaat: ipf^nyivriif Uirpou
648 BOBKBBOOEDSBLIHaSH.
yêiféfiswof. Zoo is de herhaling van fypa^ptVj door Wbiffxk-
BACH voorgeslagen I te eenemale overbodig. Volgens zgne
opvatting soa S^» ifiwtifié^tvfftv eenigermate staan tegenover of
althans iets anders en meer moeten omvatten dan ri ifwo t.
Xp. xri. Alleen voor het geval, dat de woorden en daden
van den Christus slechts een deel uitmaakten van de herinne<
ringen, door Marous neei^^esohreven , zou de zonderlinge con-
structie, door WvrrPBiTBACH voorgestaan, kunnen worden goed-
gekeurd. Beide uitdrukkingen echter dekken » wat den inhoud
betreft, elkander volkomen. Er is hier geen onderscheid, hoe
ook genaamd. Al wat Marcus uit zgne herinneringen mede-
deelde betrof r« iifi rov Xp, xrl. En nu gaat het niet aan,
zoo ik meen, van éxpiffü^ en oi iiirrot ra^et te zeggoi, aooals
8. 45 geschiedt, dat het zgn ,zwei durchaus coorcKmrto (gegen-
„sfttzliche) Adverbialbestimmungen , von denen die erstere in
^richtiger und auBSchliesslicher Beziehung zum er sten Object
jfS^ót ifinifAivêvffiv j die letztere (ov /»• ri^.) in ebenso richtiger
,,und auBSchliesslicher Beziehung zum zweüen Object ri i. r.
j,Xp. ti X, ij xpoLxiirr» steht'\ De toonstelling, die hier ge-
vonden wordt, mag niet verder worden uitgestrekt dan noodig
is 9 en de uitdrukkingen 09» ipLvufAÓifivffeif en t« uvi r. Xp. xri.
vallen samen. Ontleden wij de goedgebouwde grieksche zin-
snede van Papias of, nauwkeuriger gesproken, van den pres-
byter Johannes, dan vinden wij hier aangaande Marcus getuigd,
1*. dat hg geschreven heeft de woorden en daden desHeeren,
2^ dat hij, als de tolk van Petrus, ze heeft medegedeeld uit
den schat zijner herinneringen, 3^. dat hij in die mededeeling
is te werk gegaan met de vereischtc nauwgezetheid, 4^. dat
het desniettemin zijn geschrift aan ri^/« ontbrak. Men ziet,
hier behoeft niets te worden ingevoegd of aangevuld; de pe-
riode loopt geregeld af.
In verband hiermede komt Wbiffknrach mij voor, de hier
bedoelde ri^/^, die aan het geschrift van Marcus ontbrak,
minder juist verklaard te hebben. Met recht wijst hij Wbiz-
BiCKBR af, die, in navolging van Tholück, biereen „Mangel
„der Yollst&ndigkeit^' meende te vinden, en Schenkbl, die
de woorden: ov fiivrot rd^êt vertaalde: „allerdings nicht in
„einem fort, nicht in oiner Zcitfolge, non una serie o( uno
jftenore.^^ Maar ik zie volstrekt niet in, waarom de uitdruk-
BOEKBJSOOBDBELIHGKK. 649
king, door den presbyter gebezigd, niet zou mogen verklaard
worden uit hetgeen dezelfde, een weinig verder, aangaande
Petrus zegt, dat deze bij zgne iiixffxcc^tat niet te werk ging
ua-rsp avvT»^iv tSv xuptxxSv votoufAivog },óyu¥. Kennelijk wordt
dit gezegd in tegenstelliug met een anderen apostel, t. w,
Mattheüs, die, volgens denzelfden berichtgever, r« xiyia at/yf**
ypci^otro. Aan dat geschrift ontbrak de riJgiq niet, die bg de
voordrachten van Petrus en, ten gevolge daarvan, in het ge-
schrift van Marcus gemist werd. Die ri^iq was geene andere »
kan zelfs geene andere geweest zijn, dan eene ^Beal-eintheilung" ,
eene ySachordnung*', waarbij het gelgksoortige werd bijeen-
gevoegd. Aan eene chronologische orde valt hier wel niet te
denken. Wg moeten onze moderne begrippen aangaande een
Leven van Jezus hier geheel ter zgde stellen. Ik acht het
daarom bedenkelgk, dat W. S. 53 het gezegde van den pres-
byter met opzicht tot Marcus dus omschreven heeft: ^Seine
„Aufzeichnnngen waren nicht etwa an aich ein unordentliches
^Geschreibael , sondem vom Standpunkte einer Darsteüung dea
„Lebens Jem aus (um uns modem auszudrücken) fre^rocAM en^-
j^hehrten dieselben der Ordnung*\ welke OrcJnun^ S. 54 opgevat
wordt als „die Sach- und die chronologische Ordnung". Ik heb
bezwaar tegen deze definitie, die mij te bepaald voorkomt.
Tijdorde komt bij eene verzameling van Kiyix xypixKi , zooals
MattheÜB geleverd heeft, niet te pas. Eene behoorlijke rang-
schikking van uitspraken des Hoeren: ziedaar, wat vermoede-
lijk in zijn geschrift gevonden werd, doch bg Marcus ontbrak.
Deze teekende slechts htct op, zooals hij ze zich herinnerde,
zonder zich te bekommeren om den innerlgken samenhang of
ook in staat te zijn, om ze behoorlijk te rangschikken, gelgk
Mattheüs met opzicht tot de ^^óyi» gedaan had. Bedrieg ik
mg niet, dan laat zich dit — maar ook niets meer — uit de
woorden, door Papias medegedeeld, afleiden. Op het vermeend
verschil tusschen ró^tg en avvrx^tg mag hier toch wel geen
nadruk gelegd worden, zooals W. S. 51 schijnt te doen: zijn
beide woorden niet vrg gelgkluidend en worden zg niet pro-
miscue gebruikt? Ook wordt S. 60, 76, 85 niet onduidelijk
toegestemd , dat de verklaring van ou ptivrot ri^st uit de latere
phrase de waarschgnlgkheid voor zich heeft. Men zou haar
dan ook bij W. hebben mogen verwachten , in overeenstemming
41
650 BOEKBSOOBDBEIiUreElf.
met hetgeen hg S. 49 de , senten tia recepta" Tan den niMire-
ren tijd noemt, indien hij niet door de zonderlinge splitBingder
eerste zinsnede , die hij Yoorstaat, tot eene andere, inmgnoog
minder juiste opvatting gebracht ware.
* Ik erken , de yerscheidenheid van opvatting tusschen W. en
mij is niet zeer groot en meer van streng grammatiaohen aird
dan van bedenkelijke gevolgen in de toepassing. ]^ hl^b
voorall als W. er toe overgaat, om de waarde der getuigenis,
door Papias afgelegd, voor het synoptisch vraagstuk critiscbin
het licht te stellen. Ik kan hem hier op geen enkel punt
mgne toestemming weigeren. Onwederlegbaar w^st hg aan,
dat „die Papianischen Marcas-Memorabilien'* in geen geval voor
identisch kunnen gehouden worden met ons tweede EvangeKe.
Er is ongetwijfeld overeenkomst tusschen beide geschriften,
maar het bestaand verschil is oneindig grooter. Ligt alzoo If
dat Evangelie de TJrmarcus , door Papias aangeduid , ten grond-
slag, de onderstelling I dat deze zou zijn „die in unserem xxrk
„MapKov benannten Evangelium am relativ treusten erhaltene
^gemeinsame historische Grundschrift der drei Synoptiker^ jheA
veel, wat haar aanbeveelt, doch stuit op niet geringe zwarig-
heden i zoodat men, zgns ondanks, er toe komen moet« om
van den Urmarcus, bg Papias vermeld, nog een ProUMnarcus
te onderscheiden. Het is mij gegaan als Wbiffkkbach zelven:
lang heb ik mij begverd , om bovengenoemde onderstelling vast
te houden ; maar met het oog op de getuigenis bg Papias gaat
dit niet, en een tusschenlid is onmisbaar. Die Proto-marciis,
in ons tweede Evangelie het zuiverst bewaard gebleven, wordt
uit vergelgking der synoptische Evangeliën onderling vrg vol-
ledig gekend. Daaruit echter den Urmarcus te reconsirueeren,
zooals ScHOLTEK iu zijn Oudste Evangelie beproefd heeft, aelit
ik met W. eene stoute en in zoover alleszins lofwaardige , doeh
bijkans hopelooze onderneming. Het oordeel, daarover door
hem S. 11 7 geveld , komt mg billijker voor dsui dat van Wsi^
en anderen. Maar in elk geval moet toegestemd worden, dat
aan ons tweede Evangelie, in opvolgende reeks, drie verschil-
lende handen gearbeid hebben. Zoo wordt de a&tand tosscben
dat Evangelie en de mededeelingen , door Marcus aan de pre-
diking van Petrus ontleend, grooter dan wij wenschen zoud^.
Desniottemin mag men met grond beweren, dat gezegd Eran-
ff
9
BOfiKBEOORDEELIKOfiK. 651
gelie y meer dan de beide andere Synoptische , ,in seinen Wur-
^zeln unmittelbar in die Bezeugung eines Augen* and Ohren-
^zeugen hinabreicht". Wij mogen alzoo met Holtzmaitn
{BibeUex. v. Schenkel y Th. lY, S. 124) vasthouden aan de kern
der traditie, „wonach zwischen nnserm zweiten Evangelium
„und der gesohichtlicher Person des Markus, und hinwiederum
zwischen dieser und der apostolischer Autoritat des Petrus ein
n&herer, im einzelnen schwerlich mehr zu bestimmender,
^yZusammenhang bestand". Doch daarbij kunnen wg ons dan
ook niet ontveinzen, dat de eindbeslissing van hetgeen daarin
oorspronkelijks gevonden wordt grootendeels zal moeten rusten
op gronden van innerlijke waarheid of waarschijnlijkheid. —
Wat ons eerste Evangelie, naar Mattheüs genoemd, betreft;
de exegese, door W. gegeven aan de getuigenis van Papias,
leidt rechtstreeks tot het, in onze dagen, vrij algemeen ver-
breid gevoelen, dat de spreukverzameling, van genoemden
apostel afkomstig, niet te verwarren is met dat Evangelie ,
maar in dat Evangelie, hetwelk daaraan zijn naam en gezag
ontleent , is opgenomen , om 't even of de evangelist den inhoud
daarvan onmiddellgk aan den arameeschen ürtext of wel aan
eene of andere grieksche vertaling van dat geschrift ontleend
heeft. De slotsom is alzoo, dat — om nog eenmaal W.'s eigene
woorden te gebruiken — „der Process der synoptischen Evan-
„gelienbildung im letzten Grunde von 2^M^é»' durchaus von einander
„unabhangigen evangelische Quellenschriften, der matthaischen
„Logien-Sammlung und den aphoristischen Markus- Aufzeich-
,,nungen, also zwei Schriften von theils unmittelbarer, theils
„durch einen Petrusbegleiter vermittelter apostolischen Autoritat,
„seinen Ausgangspunkt genommen bat". Met deze slotsom,
door WsiFFSNBACH in dit geschrift boven allen redelijken twij-
fel verheven, kunnen wij ons voorshands tevreden houden.
Alle verder onderzoek moet daarvan uitgaan. De verdienste
van den auteur is — behoeven wij het nog te zeggen P — niet
daarin gelegen, dat hij dezen vasten en zekeren grondslag uit-
gevonden , maar bevestigd en door zijn deugdelijk betoog tegen
allerlei bedenkingen en misvattingen zegevierend gehandhaafd
heeft. Zijn arbeid is niet baanbrekend, maar afdoend en be-
slissend. En heeft hij aan de leden der Leidsche Facultéiïj
waartoe ik de eer heb mede te behooren, dit ge8chrif(;^,l|i[ifj^
652 BOSKBlOORDSELIliaSK.
willend opgedragen , hg ontrange daanroor den dank yan allen ,
in 't bijzonder Tan
Leiden, 10 JuU 1878. J. J. PRINa
Dr. Richabd Rotub'b Entwürfê zu dm Abmd-
andachten über die Pashralbriefe und andere
PaOaraUexte ; 2 Jï»^'.
Naar Riohard Rothe'a handschrift werden door Carl Palmié,
pastor te Wormsdorf, de twee doelen uitgegeven, wier alge-
meene tifcel hierboven is vermeld. De bijzondere titel voor elk
deel belooft en de inhoud der twee doelen geeft meer , dan hun
algemeene titel zou doen verwachten.
Ziehier eene volledige inhoudsopgave :
1^ Deel: 54 , schetsen" over den eersten Brief aan Timotheus,
50 over 2 Tim.; 14 over den brief aan Titus; als aanhangsel
8 schetsen over verschillende teksten, die met het oog op
geboorte- en sterfdagen van Luther behandeld zijn.
2« Deel: 31 schetsen over den eersten brief van Johannes ');
17 onder den titel ,die Oeschichte des Herm''; 18 over teksten
uit de Bergrede; 46 over verschillende feestteksten ; 23, die
onder de rubriek ,,andere Pastoraltexte*' zijn vereenigd.
Te zamen bevatten deze twee doelen dus 261 ontwerpen van
preeken, of liever, meer overeenkomstig het doel waarmee zij
werden opgesteld, van „Betrachtungen*^ zooals Rothe zelf ze
betitelt. Zij dagteekenen allen uit de jaren 1832 — 37, den
tijd dat Rothe met den reeds bejaarden Nitzsch, met Schleus-
ner en Heubner aan het Seminarie te Wittenberg verbonden
1) Onlangs vencheen nog te Wittenberg, uit Rothe*8 nalatenschap door K. Mnlü-
hansser nitgegeyen: »1« Brief Ton Johannes, practisch erklart". Ik was niet in de
'gelegenheid dit geschrift met bovenstaande ȣutwurfe'' over denzdfden brief te ver*
Veiyken*
BÖËKBEÓÖliDSBiiÏNaEK. 65B
"waa. Aan Bothe was opgedragen, yoor de 25 oandidaten, die
daar, onder het genot eener jaarlijkBche toelage, vereenigd
waren, ten einde zich meer bepaaldelijk voor het kerkelijk
ambt te bekwamen, Yoorlesdngen over de geschiedenis yan ,liet
kerkelgk leven'' te houden. Daaruit werd zgnwerk: „Anf&nge
der Kirche" geboren. Weldra echter nam h^ ook het Ephoraal
van Heubner over. Dientengevolge zag hg zich ten taak ge-
steld in de zondagavondbijeenkomsten de Seminaristen toe te
spreken, en van deze voordrachten liggen de schetsen in deze
twee deelen voor ons. Hoezeer bewgzen zij met welk een
ernst hij ook dit deel van zijn werk opvatte en met welk een
trouw hg zich rekenschap gaf van de eischen, die hem in dit
opzicht werden gesteld!
Toen Carl Palmié het eerste deel had uitgegeven, kon men
op grond van Bothe's naam reeds verwachten, dat velen er
gretig de hand naar zouden uitstrekken , te eerder nadat Bothe's
dood en de uitgave zijner brieven door Nippold van nieuws de
aandacht op hem gevestigd had. De ontvangst die het vond
bewees de juistheid dier verwachting. Tijdschriften van ver-
schillende theologische en kerkelgke richting , binnen en buiten
Duitschland, roemden het werk om hotzeerst^). Hier zag men
er het ideaal van den „geestelijke*' in geteekend. Daar loofde
men het als „een sleutel tot de heerlijke schatkamer van het woord
Gods.** Zoowel voor de homiletiek als voor de pastoraal werd het
als een aanwinst welkom geheeten. Den theologen niet alleen,
allen beschaafden christenen werd het aanbevolen , als het werk
van een vromen , scherpzinnigen schrift verklaarder, den man die
evenzeer aan de eischen van bet denken als aan die van den
practischen godsdienstzin te gemoet kwam. Zelfs werd het van
Boomsch-Catholieke zijde geprezen als een boek, waarin voor
den B. O. geestelijke in menig opzicht wenken voorkwamen ,
die hem bij de uitoefening van zijn ambt konden te stade
komen. Algemeen werd het verlangen kenbaar gemaakt, dat
het tweede deel mocht verschijnen, door Palmié, zoo het eerste
welkom bleek, toegezegd. En zoo geschiedde het dat nauwe-
Igks een jaar later, in 1877, het tweede deel het licht
1) Carl Fahnié laat voor het tweede deel de Yerachillende oordeelvellingen der pers
afdrukken, die op de uitgaye van het eente deel volgden en tot aanprijzing van he(
tweede deel konden dienst doen.
-I
654 30BKBB00RDBSLINO8K.
lag. Het kon zeker op denaelfden lof aanspraak maken : zoo-
xeer sijn» gelgk waa te yerwachten, beide deelen uit denielf-
den geest en op dezelfde manier geschreyen.
*t Is inderdaad in menig opzicht een voortr^elgk geeckrift,
dat zeker Botbe's naam geen oneer aandoet en daardoor alreeds
zgne Yoortreffeltjkheid bewgst Men moet al in zeer geringe
mate de gave der objectiviteit bezitten, indien men, ook bg
yerschillend theologisch standpunt, het niet als zoodanig weet
te waaideeren. Zoowel uit een homiletisch oogpunt, ab uit
dat der ethiek heeft het uitnemende eigenschappen. Hei geeft
veel te denken, omdat de vruchten van ernstig nadenken er
in ziJB neergelegd. Het toekent evenzeer de innigheid en
warmte yan een vroom gemoedsleven, ab het de eisohen van
een practisoh christendom in een dikwerf verrassend licht plaatst ,
zoowel Toor het leven yau lederen christen» als voor dat van
den christen-prediker in het bijzonder. Bovendien zgu de jaren
1832—87 uit een belangrijken tijd van Bothe's leven, niet
zoozeer wat zgne uiterlijke omstandigheden, als wel wat zijn
innerlijke ontwikkeling betreft. Ook daarom verdient het werk,
naast andere uit dezelfde periode, naar het mij voorkomt, de
aandacht, terwgl evenzeer sommige eigenaardigheden, die het
kenmerken, uit dien tgd worden verklaard.
Toen het eerste deel van Nippold's boek over Rothe het
licht had gezien, zeide Prof. Rauwenhoff: ^de eigenigke Bothe
moet nog komen." Deze ^Entwürfe" zyn uit den tgd, waarin
men den eigenlijken Kothe komen ziet. Zij dragen de spo-
ren van den nieuwen mensch, die, terwijl Bothe in Witten-
berg vertoefde, in aantocht was. Die nieuwe mensch was in
waarheid de eigenigke Bothe. 't Is merkwaardig dat Bothe
zelf zijne bevrgding uit de boeien van een krank piëtbrnci
als een wedervinden van, een terugkeeren tot zich zelven be-
schouwt In den tgd nu, dat hg aan het seminarie te Wit-
tenberg optrad , had hij als gezantschapsprediker te Bome juist
met het Piëtisme gebroken, dat hem indertijd gedurende zijn
vroeger yerUgf in dat zelfde Wittenberg als seminarist betoo-
verd had.
Want daar in Wittenberg had hg als seminarist geleefd,
een tiental jaren yoordat hij er als hoogleeraar wederkwam.
Op zijne wijze had hg er zijn , zwarten tijd" gekend. Wie hsd
BOBKBBOÖBDEELINaBir. 655
kannen denken dat de jonge oandidaat, die uit Berlijn naar
Wittenberg's seminarie toog , zulk een donkeren tijd te gemoet
ging? Toen zag hij de wereld nog onder een yriendelijk licht.
Toen was zijn hart, met al zijn innige vroomheid, nog ruim
genoeg om allerlei aandoeningen plaats te geven. Zijne moeder
had gevreesd, dat hij in Wittenberg in eene kloosterachtige
omgeving zou komen, — de zoon had haar gerustgesteld. Voor
hem zou het geen gevaar opleveren, al ware het zoo. „Ein
gemeiner Schlehdom verkrüppelt überall, wohin du ihn auch
pflanzest, w&hrend eine edle Natur unter allen Himmelstrichen
gedeiht, und aus jedem Bodem, auf dem sie steht, frische
und gesunde Lebenskraft zieht*' >). Laat ons daarop gerust
zijn, had hg gezegd. Uit denzolfden tijd is een brief aan zijne
ouders f die, zou men zeggen, vreemd is aan alle piëtistische
bekrompenheid, en een hart verraadt, dat voor geheel do we-
reld openstaat en gereed is uit alle bloemen honig te garen.
Hij weet dat zijne ouders nooit van hem zullen eischen, dat
hij de reine en levende stem der natuur in zijn binnenste ver-
stikke. Hij behoeft zich dan ook niet te schamen als hij hun
onder de oogen treedt. Verwachten zij een geleerde in hem,
dan zullen zij zich bedrogen zien. Het weinige dat hij weet
is hem meer waard om de wijze waarop hij het zich heeft
eigen gemaakt, dan om de hoeveelheid; 't is hem dierbaar
om datgene wat hij er eens op hoopt te bouwen. Maar een
anderen schat heeft hg zich vermeesterd ; wat men , vaak zonder
te weten wat men er mee bedoelt, karakter pleegt te noemen:
«ein sittliches Organ in aller jugendlichen Fülle und Eraft'',
naar hij hoopt. „Oder soll es nicht so sein, dasz in unserem
Herzen taglich und stündlich neue Fibern sich regen , und fflr
Alles um uns herum, für alles rein Menschliohe und Edle
schlagen, und zwar je starker und lebendiger, desto besserP
Soll es nicht so sein, dasz wir von Stunde zu Stunde reizbarer
werden f immer mehr Berührungspuncte mit der Menschheit
bekommen, und immer inniger und tiefer von ihr in jedem berührt
werden; so dasz eben daduroh unser Qemüth sich immer mehr
organisch entfaltet und seiner eigenen Individualit&t immer
klarer sich bewuszt wirdP'* In dit opzicht meent hij iets te
1) Nippold, Riebard Rothe I p. 180.
656 BOEKBEOORDESLnraSN.
si)n geworden en is hij zich bewust iets te kunnen beteelcenen,
en dankbaar merkt hg op hoe men hem, ondanks zgn onaan-
nenlijk uiterlijk en sijne onbeholpen manieren , gaarne siet en
hoogschat ^).
Welnu, dat fier 'bewustzijn yan eene eigene individualiteit
te bezitten , van een taak te hebben in de wereld en de kracht
om haar te vervullen ; dat open oog voor al wat rein mensche-
Igk is; die aandoenlgkheid voor alles wat een menschenhart
kan in beweging brengen — dit alles zou weldra plaats maken
voor een gansch andere stemming , voor eene gansch andere
beschouwing, voor geheel andere uitzichten.
Men moet lezen hoe geheel anders hg een paar jaar later
aan zgne ouders over zich zelven schrgft. Naar de maat hun-
ner liefde zouden zg zeker het recht hebben te verwachten , dat
er ^etwas ordentliches** van hem geworden ware — maar,
aohl het zaad viel op onvruchtbaren grond. Hoe zouden zij
zich vergissen, zoo zg meenden dat hun zoon nu ,etwas recht
Tüchtiges, etwas Ausgezeichnetes*' worden zou; dat hij inden
kring , die hem later zou opnemen , op een eervolle plaats zou
kunnen aanspraak maken. Welk eene dwaling! 't Is h^n
heilige ernst, wat hg zegt: — hun zoon is «^vom allermittel-
m&szigsten Schlage'' , niets minder dan een geniaal of talentvol
en geleerd jonkman , maar „ein unnützer Knecht" , die , het is
waarlijk zijn innigste hartsovertuiging , naar streng recht ge-
oordeeld, voor een kleine dorpsgemeente zel& niet berekend
is« Yoor de wereld zullen zg nooit eer met hem inleggen,
indien maar voor Qod, — wat God geve! — zg mogen ermee
tevreden zijn ^.
Wat mij betreft: ik verkies de fierheid van den jongeren
Bothe, al mocht er iets van overmoed in zgn, boven deze
betuigingen van deemoed. Het Piëtisme heeft zgn donkere
schaduwen op zijne ziel geworpen.
Lang heeft hij er weerstand aan geboden. .Yor dem Piêtismus
w&re ich ziemlich sicher", schrgft hij , „der sollte mich so leicht
nicht anstecken. Ich fiihre eine tüchtige Dosis Antipiêtismus bei
mir". Later nog spreekt hij over het Piëtisme als iets , waart^n
1) Nippold, t. a. p. I bl. 181 aq.
ft) Nippold, t a. p. I bl. 258.
fi6SfcÉfiOORÜ££!LINQeK.
é5^
hij „mm ein für alle Mahl einen natürlichen Abscheu'' heeft.
Hij moge ia hoofdzaak met hen, die er zich aan overgeven,
eenstemmig zijn, hanne ongerijmde consequentiên kan hij niet
toegeven, hun zielenronzelarij stnit hem tegen de borst en
maakt hunne richting verachtelijk in zijn oog. Hnn hemelrgk
komt hem als eene ^^religiöse Landmannschaft*' voor. Hij houdt
het liever met den Apostel : het Godsrijk bestaat niet in vroor-
den, maar in kracht >).
Zoo heet het nog in April 1821. Hoe spoedig is alles
veranderd! Bevond hij zich onbewust reeds op den gevaar-
lijken vreg, toen hg in hoofdzaak met de piëtisten verklaarde
in te stemmen, al verzette hij zich nog tegen hunne conse-
quentiên? Zij bleken hem weldra te machtig. Aan den in-
Yloed van een Baron Eottwitz, uit Berlijn overgekomen, kon
hij geen weerstand bieden. Reeds uit een brief van 9 Mei
deszelfden jaars *) blijkt , dat hij gansch en al , tgdelgk althans ,
hun verwonneling is.
Dan volgt de „zwarte tijd*^ '). Men kent den jongen Bichard
niet meer en herkent evenmin den lateren Rothe in den pi§-
tistischen zeloot. Er heerscht een pathetische toon in zijne
brieven, die soms aan geestelgke dronkenschap doet denken.
Tegen de scherpste veroordeeling en den bittersten spot ziet hij
niet op. Zijne conventikel-vroomheid ziet de geheele wereld
in heidendom weggezonken en maakt zich op tot den strijd,
dien het kleine hoopje te voeren heeft , waartoe hij en de zijnen
behooren: zg immers bezitten het geloof. Men moet hoeren
hoe hij uitvaart tegen de ünion , bij gelegenheid der onthulling
Tan Luther's gedenkteeken; hoe uit het opium des Satans ge-
heel de wereld den zwgmeldrank dronk, die alleen hem en de
zgnen niet kon bekooren. Men moet lezen welk een minach-
ting hij heeft voor wetenschappelijke ontwikkeling. Pijnlijk
vooral is het om te zien , hoezeer zijn zedelijk leven onder den
invloed van het Piëtisme Igdt, hoe het aan eenvoudigheid en
natuurlijkheid verliest. Dien indruk ontvangt men vooral uit
de wijze, waarop hij zgne minnarij en daarop volgende verloving
met Louise von Brück beschrijft. Tusschen de regels leest
1) Nippold, t. a. p. I bl. 228 sq.
2) Nippold, t. a. p. I bL 239 tq.
8) Nippold, t. a. p. I bl. 232—242,
658 BOKKBSOOEDBEUNaSK.
men dat het eenyoadig de gewone geschiedenis geldt Hg mint
haar — mint haar niet — mint haar — mint haar niet —
totdat hij haar , voor hij H weet , gezegd heeft dat hij haar mint ,
als eene dusgenaamd ongezochte gelegenheid, gelgk door yer-
liefde jongelieden pleegt opgezocht te worden, hem het groote
woord ontlokt. Onze Richard echter ziet in dit alles eene reeks
van providentiëele leidingen en als zijne onders zich er geyoelig
over toonen, dat hg buiten hun raad en voorkennis den ge-
wichtigen band gesloten heeft, voert hg hun te gemoet: ,Alle
Eure Bedenklichkeiten kann nichts besser niederschlagen , als
wenn Ihr das immer im Auge behaltet, dasz die Yerbindung
von solcheui die den Herm Jezum kennen, in Seinem Namen
und auf Ihn und zu seiner Ehre geschehen seL Zwischen sol-
chen sind alle diese Dinge etwas ganz anderes/' Als zijne
ouders wenschen, dat de verbintenis vooralsnog geheim blijve,
heeft hij daar niets tegen. „So viel kann ioh Euch noch sagen ,
dasz in Wittenberg dergleichen Begebenheiten nicht im min-
desten zu den auffallenden geboren, sondem vielmehr ganz an
der Tagesordnung sind". Men ziet, de heidensche Amor oefende
zijn macht ook in het piëtistische Wittenberg en Cupido speelde
er zijn spel, al wou men 't niet weten, dat men door zijn
pglen getroffen was.
Doch genoeg. Het mag mgn doel niet zijn , hier ter plaatse
een periode uit Rothe's leven te beschrijven. Ik wenschte
slechts op enkele verschijnselen te wijzen, waaruit de ziekte,
waaraan hij toentertijd onderhevig was, inderdaad eene van
emstigen aard bbjkt te zijn. Zijn verblijf te Rome, als ge-
zantschapsprediker, bracht genezing aan. 't Is een merkwaar-
dige brief aan Heubner, van 24 Maart 1827 gedateerd ^) , kort
voordat hij Rome andermaal met Wittenberg verwisselt. Hg
bevat als het ware een programma zijner theologische ontwik-
keling, waaraan hij tot het einde toe getrouw bleef. Hij con-
stateert er zijne bevrijding uit de boeien van het Piëtisme in.
Hij is tot het bewustzijn gekomen dat zijn zedelijk en zijn intel*
lectueel leven ,,neben einander hinliefen ohne einander zu dorch*
dringen und zu befruchten". — „Ich könnte, zegt hg, das
Qefühl nicht los werden, als ob mein innerliches Christenthum
1) Nippold, t. a. p. I 463.
BOfiKBÜOOBDfiELINOfiX. 659
mir nioht recht aaf meinem Leib gemaoht sei, nnd als ob die
intelleotuelle Seite meines geistlichen Lebens schon jetzt ausza-
trocknen anfinge, ohne dasz doch dadurch die sittliche Seite
desselben an Frische gewann." Nu is in hem de lust en drang
tot wetenschappelijken arbeid, tot werkzaamheid op het gebied
der kennis in het algemeen , opnieuw geboren. Intusschen is
,,het geloof in zijn Heiland" op het innigste met geheel zijn
wezen saamgesmolten , „zoodat geen chemisch proces zgnchris-
telgk leven yan zgn geestelgk in 't algemeen zou kunnen
afscheiden". En nu is hij weer zich zelf geworden. Gelijk
ik boyen zeide, Bothe is er zich bewust van zich zelven wéér
te yinden, als hij zich aan het Piëtisme ontworsteld heeft.
Men zou kunnen meenen dat het verkeer met kunstenaars, de
wereld van het sohoone, de omgang met Bunsen, dat al wat
in Bome hem omringde en wedervoer zijn blik verruimde en
hem de wereld der vroomheid , waarin hij opgesloten was, te
eng had gemaakt; — maar hg zelf geeft op gansch andere wgze,
geheel in overeenstemming met zijne eigenaardige persoonlijk-
heid, rekenschap van de verandering, die in hem plaats had.
,,Die grosze Abgeschiedenheit , zegt hij, in der ich hier von
allem menschlichen Einflusz in religiöser und theologischer
Hinsicht lebe, hat meinem ganzen Treiben wieder die siohere,
in sich selbst klare Richtung gegeben, aus der ich seitmeinen
letzten Universit&tsjahren in der redlichen Meinung mich lieber
den Ansichten erfahrener und gothseliger M&nner als meinen
eigenen zu conformiren, herausgekommen war."
Hoe hoog men echter de ervaring en vroomheid van anderen
stelle, men geeft haar niet zulk een invloed op eigen vorming en
ontwikkeling, als men in zich zelven niet een of ander bezit,
waardoor men geneigd is, hen op zulk een voetstuk te plaat-
sen en zulk een gezag hun toe te kennen. Yóor hij nog de conse-
quentiên der piëtisten kon toegeven , verklaarde hg zich in den
grond der zaak met hen eenstemmig en hij was het nog , toen
hi) met hen gebroken had. Natuurlijk. Men kan het Pië«
tisme, als concreet verschijnsel in de geschiedenis van het
godsdienstig leven, den rug toekeeren, en toch van den geest
zijn , waaruit het Piëtisme geboren wordt , als reactie tegen een
star en strak dogmatisme. Men kan van piëtistischen huize
zijn en toch weigeren mede te gaan, wanneer het zelfinstaiv
660 ËOSKBÈOOftDnLIlfÖBK.
en strakke Tormelgkheid ontaardt, even verderfelijk voor het
aedelijkogodadienstig leven als het dogmatisme waartegen het
optrad. De oud-christelgke levensopvatting en wereldbeschon-
wing draagt eene piëtistische kleur. De vroomheid der ortho-
doxie openbaart altgd piëtistische neigingen, des te meer, hoe
ernstiger sg het opneemt met sioh zelve. Jnist om haar ka^
rakter van vroomheid te behoaden komt zij tegen het dorre
dogmatisme in verzet, en omdat zij orthodox is loopt zij dan
juist gevaar allengs een ander dogmatisme in de armen te val-
len, voor welks verderfelijken invloed op het godsdienstig en
aedelgk leven wederom alleen haar welgemeende vroomheid haar
ten slotte bewaren kan. Vandaar dat men onder waarlgk vrome
orthodoxen eene piëtistische opvatting van de wereld en het
leven kan vinden, waarbg zg zich vrij houden van wat het
Piëtisme als concreet verschijnsel in de geschiedenis van het
godsdienstig leven zoo stuitend maakt. Ook wanneer men niet
eene wereldbeschouwing en levensopvatting is toegedaan , waarbg
de innigheid van het godsdienstig en de ernst van het zedelgk
streven naar het Piëtisme helt, kan men toch waardeering
hebben en eerbied gevoelen voor die vroomheid, welke in zich
zelve de genezing meevoert voor ziekten, waaraan zg zich van
nature ziet blootgesteld.
Deze vroomheid is in Rothe vleesch geworden. Zg is door-
trokken van den piëtistisohen geest. Welk gevaar zij liep
heeft hij bij eigen ervaring leeren inzien. Eigen ondervinding
heeft hem geleerd, hoezeer hem noodig was haar er tegen te
beschermen. Hij laat niet na zijne kweekelingen er tegen te
waarschuwen. Deze „Abendandachte'* geven er bewijzen te
over voor. Ja er is nog steeds sprake van ^die arge, unglau-
bige Welt und das kleine versuchte, gedruckte, schwache und
mangelhafte Hauflein der Gliubigen" (lp. 18); bij ernstige
zelf beproeving komt men .zich zelven voor als „das non plus
ultra von Sündigkeit überhaupt" (I p. 13) ; de prediker moet ,,8eine
ganze Th&tigkeit unmittelbar den Werken des Herm widmen*'
(I p. 183), en geheel het standpunt waarop hij zich met betrekking
tot de eischen van het zedelijk leven plaatst , de toon dien hij
aanslaat, de wijze waarop hij de wereld en wat der wereld is
beschouwt, herinnert aan de vroomheid die van het piëtisme
nvoelen, denken en spreken heeft geleerd. Daarnaast ech-
BOEKBEOORDEBUKaBK. 661
ter — welk een ruime opyatting Tan de taak van den gods-
dienst: „Es kommt so sehr emstlioh darauf an, der Welt den
Siindruok vom Christenthume zu geben , dasz es die allerreinste
und einfaohste, aber dabei freilioh zugleioh auoh die aller-
reiohste , kr&ftigste nnd edelste Weise des mensohliohen Lebens
sei" (I p. 40).
Hoe gezond zijn woorden als deze :
Wir maohen weitlaufige Anstalten zum Christsein und be-
nutzen die uns unmittelbar dazu gegebenen Mittel (in unsem
unmittelbaren Lebensverhaltnissen) die allerwirksamsten so we-
nig. In unserer Zeit ist es immer so , als ob man , um Christ
zu sein und christlich zu leben, dem Leben in welohen man
steht, noch einen besondern religiösen Anbau anf&gen mfisztei
als ob nicht von Qott selbst alles schon dazu eingerichtet ware 1
Als müsse es fur das christliche Leben erst noch eine beson-
dere Methode geben (I p. 111).
Of op de volgende bladzijde :
Worin batte denn das Christenthum sein Gebiet , wenn nicht
in dem organisirten Ereise der Yerhaltnisse der mensohliohen
Oemeinschaft ? Die Christen unserer Tage sehen aber nicht , dasz
sie so etwas fur Christum wirken! Ja wohl, sie sehens nicht
Sie wollen nicht nur für Christum wirken, sondern sie wollen
auch unmittelbar für ihn wirken. Da kennen sie Gottes heilige ,
wunderbar weise und gnadige Ordnung nicht , die uns im Allge-
meinen , im Leben überhaupt auf eine mütelbare Wirksamkeit
hinweist. O wie heilig ist diese Ordnung! Wie schön bleibt
man da in der Demuth. Da weisz die linke Hand wirklich
nicht , was die Bechte that ! Da bleibt alle Ehre allein Gotte !
Und wie ruhig bleibt man da, wenn das Gelingen ausbleibt.
Elders wederom, waar yan j,Tagliche Busze" sprake is:
Doch es ist hier die höchste Behutsamkeit nöthig; denn es
kann durch die Gewöhnung dahin kommen, dasz wir bis auf
einen gewissen Grad willkürlich (mittelst der Phantasie oder
auch wohl ohne sie rein psychisch-mechanisch) eine Art von
Sohmerz über die Sünde in uns hervorrufen können , auch wohl
sogar Thranen (die wir dann als eine Bürgschaft für die Tiefe
unserer Empfindung betrachten) ohne dasz diese Empfindung
irgend Wahrheit hat. Sie ist ein bloszer Eitzel der in unsorm
Qefühl erregt ist (II p. 24).
662 BOEKBEOOBDBBLINGEir.
Dergelijke uitspraken — en met hoeyelen seou ik se kunnen
yermeerderen I — behouden hare waarde ook roor hen wier
yroomheid over *t algemeen een anderen stempel als die tsb
Bothe vertoont, üit deze beide bundels asijn een menigte
spreuken te garen , genoeg misschien om een scheurkalender te
Yullen, puntige woorden als deze:
,Der Olaube is nicht eine Yorstellnng, die allerdinge durch
die Anwendung nicht wezenilich zu gewinnen braucht , sondern
eine Eraft, die nur durch die üebung wftchst.'^
ji Heilige Sehnsucht dringt wirklich indenHimmeli nicht blos
bis in die Wolken".
Zulke uitspraken behoeft men^ om er yan te genieten, niet
eerst over te zetten in de taal die men zelf gewoon is te spre-
ken; ze spreken onmiddellijk haar waarheden uit voor ieder,
dien de reiniging van zijn innerlijk leven ter harte gaat.
Gteen wonder, dat er tusschen den leermeester en zgne kwee-
kelingen aan Wittenberg's seminarie eene innige verhouding ont-
stond, van wier hartelijkheid en standvastigheid de correspondentie,
die hij met velen hunner, ook later nog, onderhield, de bewgzeo
levert. Hij spreekt met het oog op hunne eigenaardige behoeften ,
op de eischen van den werkkring waarop zij zich voorbereiden.
Van een eigenlijk doceeren der Pastoraal is geen sprake. Deze
„Abendandachte" zullen niet den dienst kunnen doen van
Oemler's Repertorium , waarin de predikant bij Jean Paul , wiens
zoon in een duel iemand verslagen had, kon opzoeken hoe
hg zich had te gedragen. Te vergeefs ook zal men er een
paragraaf in vinden , waarboven als opschrift zou kunnen staan :
dé evangeliedienaar op het ziek' en sterfbed^ en waarbij menzon
kunnen denken aan de oude kokette uit Dombey en Zoon, die
haar ledikant met rosé gordgnen liet behangen en den laatsten
adem uitblies met hun liefelijk rooden weerschijn op de wan-
gen. Rothe heeft geen schema opgemaakt, waarin alle denk-
bare gevallen, die den predikant overkomen kunnen, een plaats
moeten vinden. De tekst waarvan hij uitgaat geeft hem onge-
zochte aanleiding , om de eene of andere waarheid in het licht
te stellen, en als hij op zijne kweekelingen het oog vestigt,
volgt er vanzelf eene toepassing uit, waarmede bepaaldelgk
zij winst kunnen doen. Of wel, de Pastoraalbrieven worden
opzettelijk door hem tor behandeling gekozen , ten einde onder-
BOEKBEOORDEELINaEN. 663
werpen en verhoudingen ter sprake te kannen brengen , die voor
de aanstaande predikanten rechtstreeks van belang kannen zifn.
Zoo vindt hij aanleiding om te handelen over: Die Nüchtemheity
die Besoheidenheit and Wohlanstandigkeit, die Lehrhaftigkeit, der
milde Sinn , die üneigennützigkeit des evangelischen Predigers ,
over zoo menige omstandigheid, waarin hij zich kan geplaatst
zien, omdat zij door zijne betrekking van zelve wordt in het
leven geroepen. De besloten kring, waarvoor Bothe sprak,
het beperkt aantal hoorders , waarvoor hij het woord voerde in
deze zondagavondbijeenkomsten, het huiselijk karakter, dat
die samenkomsten droegen, de betrekking waarin de semina-
risten tot elka&r stonden , dit alles maakt dat menig onderwerp
van zeer intiemen aard kan besproken worden i op een
vertrouwelïjken toon, waarvoor in den galm onzer kerkgebou-
wen, die op een groot en gemengd publiek berekend en daar-
voor meestal toch zoo slecht ingericht zgn, eigenaardige be-
zwaren zouden bestaan. Wanneer onze kerkelijke hoogleeraren
iets voor onze aanstaande predikanten kunnen zijn van wat
Rothe voor zijne seminaristen moet geweest zijn, en onder de
theologische studenten kringen kunnen vormen, waarin een zoo
vertrouwelijke omgang mogelijk is, zal dit, dunkt mij» iets
goeds werken. Men kan deze verwachting koesteren ook al zien
zij , gelijk Rothe deed , in den predikant den verhi divini minis-
ter , dien als zoodanig eigenaardige eischen behooren gesteld te
worden, en op wien in dat karakter èn als herder èn als lee-
raar, bijzondere verplichtingen rusten, 't Behoeft wel niet
gezegd te worden, dat de eischen en plichten eenigszins van
gedaante veranderen, waar de taak van den predikant anders
wordt opgevat.
Yoor Rothe is hij verbi divini minister y en dat karakter be-
paalt zijn taak evenzeer als herder der gemeente. De wijze
waarop hij het leerstuk der Openbaring en dat der Heilige
Schrift verstond, al was hij op deze punten in menig opzicht
heterodox, bracht dit vanzelf mede. 't Spreekt tevens van-
zelf, dat Rothe's eigenaardige schriftbeschouwing , uit een homi-
letisch oogpunt, op zijne behandeling van bijbelteksten van
invloed is. In denzelfden brief aan Heubner , waarin hij zijne
bekeering van het Piëtisme verhaalt, ontvouwt hij de eischen
die hij aan de ware schriftverklaring stelt. Hij neemt zich voor,
664 BOXKBBOOBDBSLINGSK.
b1 zgne kracht op i^eine ganz beBtimmte Art der Schriftfor-
achung'', gelijk hg self haar noemt, te richten. De H. 8. is
Tolgens hem eene schepping Gods in eigenlijken zin, d. i. ge-
lijk hg er bgvoegt, ^ein lebendig organisirtes Individaom".
Oeen werk Gods bestaat alleen in ruwe omtrekken; wat God
maakt is tot in de kleinste détaüa afgewerkt. Zoo ook de
Schrift. Niets daarin is toeyaUig of bgkomstig. Daarom kan
ook geen scheiding worden toegelaten tosschen den inhoud en
den Torm, de geschiedenis bgr. Als zoodanig is de Schrift
Toor hem de grondslag der dogmatiek , die niet maar een logisch
aggregaat van loei communes , noch enkel negatief en subjectief
in den trant yan Schleiermacher , doch met nadruk eene ,He-
taphysik der Ofienbarung" zal zijn. Want de elementen zoowel
der speculatieye als der practische kennis liggen in de Schrift ;
i^aber freilich beide nie in der Form abstracter Satze, sondem
als Elemente und Factoren lebendiger intellectueller Indivi-
dualit&ten, die man nur mittelst einer christlichen Chemie,
mittelst einer Operation des in Gottes Schule gereinigten und
erleuchteten dialectischen Vermogens zu analysiren braucht urn
jene zu entdecken."
De bezwaren tegen eene dergelijke schriftbeschouwing, die
aan de schriftverklaring voorafgaat, en toch beweert aan de
Schrift zelve ontleend en door haar geboden te zijn , liggen voor
de hand. Zij wil eene andere zijn, als die welke op de oude
inspiratie-leer berust en stelt den exegeet toch aan nagenoeg
dezelfde euvelen bloot, welke dat leerstuk met zich voert.
Hetzelfde standpunt wordt ook onder ons door een kring van
theologen uit de modem-orthodoxe school ingenomen. Dat zulk
eene wijze van schriftbeschouwing , waarbij de Schrift in haar ge-
heel als de gecodificeerde Openbaring wordt aangezien, terwijl de
H. Geest elk harer deelen doorademt , eene eigenaardige tekstver-
klaring medebrengt , spreekt van zelf. Met haar voelt men zich
gedrongen in de Schrift alles uitgesproken te zien , wat door het
godsdienstig bewustzijn van een Christen der 19« eeuw wordt
getuigd. Maar omgekeerd ook geeft zij er aanleiding toe, dat
zooveel wat op een ander gebied als dat van het godsdienstig
leven thuis behoort, immers niet in rechtstreeks verband er meé
staat 9 met geweld er meé in een of ander rapport wordt ge-
bracht, on aan zijn kritiek of verklaring wordt onderworpen,
BOBKBEOORDBBLINGEK. 665
alleen omdat deze of gene bijbelschrgyer, in oyereensiemming
met geheel zijn tijd, geen scheiding maakte tusBchen het gebied
des geloofs en dat der wetenschap. En meent gg dat de a priori
Taststaande beschouwing der Schrift als een organisme, waarin
geen détail onwezenlijk of bgkomstig is, niet weldra er toe-
brengen kan aan' menig tekstwoord, dat daar boiten alle verband
met eenige godsdienstige waarheid staat, eene beteekenis te
geyeni waaraan de schrgyer in de yerte niet dacht, niet heeft
kunnen denken, en die het alleen voor het verlichte oog yan
den exegeet kan verkrggenP 't Zou niet moeilijk zijn een en
ander met aanhalingen uit de „Abendandachten" te staven.
Alle stichtelijke overdenkingen echter, die van deze ofdergelgke
sohriftbeschouwing uitgaan, leveren van een en ander voor-
beelden te over op en wanneer Rothe in dat opzicht niet in
buitensporigheden vervalt , heeft , dunkt mij , zijne schriftbeschou-
wing er hem niet voor kunnen bewaren ')• In 't minst worde
intusschen door deze opmerkingen niet te kort gedaan aan de
voortreffelijke wgze, waarop hij dikwgls den tekst weet aan te
wenden* Nu eens komt elke uitdrukking tot haar recht Dan
weer weet hij al de onderdeden eener pericope om éen woord
er uit te groepeeren, dat van hare andere doelen een eigen-
aardig licht ontvangt. Straks weder kiest hg een thema,
waartoe de tekst, o&choon het er niet rechtstreeks aan ontleend
is, ongezocht aanleiding geeft. In dit alles is meermalen de
meesterhand te zien. Yan eene gekunstelde verdeeling weet
1) Hg yerralt niet in buitensporigheden, nuuur tocli — ook bQ hem moeten hyv.
de reitmantel, de boeken en perkamenten van 2 Tim. 4 : 18 eene nuttige leering
oplereren en dienst doen bfj eene beschouwing over Fanlns «auch im Angesieht der
Martjrerkrone nioht gleichgültig gegen die Angelegenheiten des irdisohen Lebens/* of
wel aanleiding geren om te spreken «von der Neigung des erangelischen Predigers ra
wissenschaftlicher BeschÜtigang.*'
Ook Rothe stelt den eisch: «niehts dentien in der Sohrift." HQ Toegt er zelfs
hj^; «nicht eine Uebereinstimmnng mit unsem anderweitigen Vorstellnngen, die nnr
eine erkunstelte ist, herbeifuhren ! Nur in allem der Wahrheit der Schrift den Vor-
tritt lassen vor der Wahrheit mensohlicher Wissenschaft, die noch so sehr erst im
Werden begriffen ist" (I p. 871;.
Doch kunt gf) daarmee r\|men b^T. x||ne opvatting van eene plaats als 1 Joh.
S : 18? «Het is de laatste ure!" »Jt mehr die Welt (sensu malo) aus der christ-
liohen Gemeinschaft ausscheidet, deeto mehr veigeht auch den Glaubigen die Welt,
die relative Theilnahme an der Welt!"
Dan : «niehts deutlen in der Schrift" I
43
666 BOBKBBOO&DBSUHOBK.
hg niet. Meermalen is een eenvoudig : I Erklarung , II Anwen»
dung — hem voldoende om een of ander onderwerp van alle zgden
te behandelen en in versohillend licht te plaatsen.
Geheel de manier waarop hij blgkens deze schetsen nch
placht Yoor te bereiden, wanneer hij eene toespraak moest
houden » verdient aanbeveling voor allen die tot het kansel werk
geroepen zgn. Bothe nadoen kan men niet, en zgne schetsen
zou men, dunkt mg» moeilijk kunnen gebruiken; zg dragen
te veel den stempel zgner eigenaardige persoonlgkheid en geven
te weinig dat soort van gemeenplaatsen , die ieder op de lippen
kan nemen en met eenige kunstvaardigheid kan uitwerken.
Maar zijne methode komt mij voor de eenig ware te zijn, al
is het niet gemakkelgk haar op de rechte wgze aan te wenden.
Toen hg gezantschapsprediker te Bome was, had hg wdb zgn
rechterhand gekwetst en was hij daardoor verhinderd sioh,
gelgk hij totnutoe gewoon was , schriftelijk voor het predikwerk
voor te bereiden. Toen improviseerde hg het eerst. Sedert
deed hg het steeds. Een geheele week liep hg rond met de
overdenking van het onderwerp dat hy wensohte te behandelen.
Den gang der redeneering schreef hij op; hier en daar werkte
hij iets uit. Op dergelijke wgze zijn ook deze schetsen ont-
staan I al zgn ze misschien met bgzondere zorgvuldigheid be-
werkt Maar welk eene zelfbeheersohing wordt er vereischt,
om een onderwerp zoo door te denken, zonder dat men de
gestalten , die de gedachten moeten ontvangen , voor zich ziet op
het papier. Welk eene volharding zich met nauwgezetheid van
geheel den loop der overdenking rekenschap te geven, geen
onderdeel los te laten vóór het is doordacht, en niet te rusten
voor het geheel, a%ewerkt in alle détails, in den geest is
opgenomen. En hoezeer moet men het onderwerp meester zgn
om • • • om niet te improviseeren op eene wijze die maar al te
vaak improviseeren wordt genoemd. Ik noemde het de ware
methode I doch misschien is elke methode de ware, mits men
haar aanwende op de rechte wijze, en zij iemand ^recht auf
dem Leib gemacht sei''.
Laat mij ten slotte mogen betuigen , dat het, of men al dan
niet in dogmatische opvatting, in waardeering van den tijd
waarin wij leven, in zooveel waarbij van verschil of instem-
ming kan sprake zijn, met Bothe overeenkomei het immer
fiOÏKBBOOBDSBLnrOSK. 66*?
een voorrecht is zioh een tijdlang in den gedaohtenkring yan
zulk een man te yerplaatsen. En dat men dien indruk ont-
vangen kan ook maar bij het doorbladeren van „ Abendandaohten'*
als deze , waarvan men zou kunnen denken , dat zij in verge-
lijking met zooveel wat het hoofd van dezen vromen denker
bezig hield I zulk een onbeteekenend deel maar moeten heb-
ben ingenomen van de taak waartoe hij zich kon geroepen
voelen, is, dunkt mij, een bewijs te meer, dat hij een man
van beteekenis was.
Augustus. J. VAN LOENBN MARTINET.
LETTERKUNDIG OVERZICHT.
Oudtestamentische Studiën.
Oaame maak ik gebruik van de nog beschikbare ruimte , om
de aandacht onzer lezers te vestigen op deze en gene geschrif-
ten , die op het Oude Verbond betrekking hebben. Ik zal niet
meer kunnen doen dan aanstippen. Doch beter dit dan uitstel »
waarvan zoo licht afstel komt.
Het 2^» deel van de ^Travaux de la 8« Section du Congres
international des Orientalistes'' bevat een opstel van Prof.
Dr. Ghwolson te Petersburg, dat hier vermeld wordt, omdat
het bij mijne studiegenooten anders wellicht onopgemerkt zou
blijven. De titel luidt: Die Quiescentes ^)T] in der cdthebrdischen
Orthographie. De Schrijver toont aan , dat die letters oorspron-
kelijk niet werden geschreven en eerst later , zeer ongelijkmatig
en inconsequent , zijn toegevoegd ter bepaling van de uitspraak.
Hg maakt het verder waarschijnlgk , dat de orthographie van
het Hebreeuwsch door de redactoren en a&chl^vers van de
boeken niet onaangetast gelaten , maar met de gewoonte van
hun eigen tijd in overeenstemming gebracht is. Een en ander
668 LKTTEBKÜKDia OTBBZICHT.
wordt met een aantal yoorbeelden opgehelderd en aan de yer-
klaring yan Bommige moeilgke plaataen dienstbaar gemaakt.
De oritiek yan den Pentatenoh wekt bij yoortduor groote
belangstelling. Ditmaal heb ik niet minder dan yier geschrif-
ten, daarop betrekkelgk, te yermelden. Vooreerst de Engelsehe
yertaling yan Wellhansens's bekende yerhandeling «Die Com*
position des Hexateuohs" door Dr. Colenso {WMkamen on the
campoaitian of the Hexaieuch crüieaUff examined by the B%ht
Bey. J. W. Colenso, D. D., Bishop of Natal; London, 1878).
Op bl. 86—95 wordt mgne ^Bgdrage'' oyer den stam Manasse
{Th. T. 1877) geresumeerd en beoordeeld. Dooh oyerigensis,
aooals de titel aanduidt , de yerhandeling gewgd aan de mede-
deeling en de critiek yan Wellhausen's resultaten , inzonderheid
yan ayne poging om het jahyistische of profetische geschied-
yerhaal in zgne bestanddeelen te ontleden. De duidelgkhdd
SBOu er misschien bij gewonnen hebben, indien het beto<^ yan
W. telkens in zijn geheel medegedeeld en niet zoo dikwerf
door de opmerkingen en bedenkingen yan den yertaler afge-
broken ware. Doch oyerigens is het, yoor hen die zich met
het yraagstuk bezighouden, zeer belangryk, de beide critiei
doorloopend met elkander te kunnen yergelijken. Mot hunne
oyereenstemming in yele hoofdzaken gaat een wezoiUjk yer*
schil gepaard, yoomamelgk ten aanzien yan de wgze, waarop
de Hexateuch is ontstaan — yolgens Colenso door successieye
aanyulling en omwerking yan de oorspronkelgke kern, yolgens
Wellhausen door de bijeenyoeging yan berichten enz., die on-
af hankelgk yan elkander waren ontstaan. Het laatst yermelde
geyoelen sohgnt mij , oyer het algemeen , juist. Doch het is
hier de plaats niet om daaryan rekenschap te geyen , noch ook
om in bgzonderheden aan te wijzen, wé^ Dr. Colenso al dan
niet in zijn yerzet tegen W. het recht aan zgne zgde schijnt
te hebben. De critische yragen zgn meestal yeel te ingewik-
keld, dan dat ze in het yoorbijgaan kunnen worden afgehandeld.
Ook ten aanzien yan het tweede geschrift moet ik mg be-
palen tot eene korte karakteristiek. Dr. D. Hoffmann , Docent
am Rabbiner-Seminar te Berign, heeft de eerste afleyering in
het licht gegeyen eener reeks Abhandlungen über die pentateu"
chischen Oesetze (Berlin, 1878). Ze zgn acht in getal en
betreffen: 1. Omer-opfer nnd Wochenfest; 2. die Zeit der
tETTSBKUNDlO OYBBZICÉT. 669
Heimkelir am Pesachfeste; 3. die Opfer des Wochenfestes ;
4. der An&ng des Jahres; 5. Josephus über den Feststrauss
am Hüttenfeste; 6. die Freilassang der hebraischen Enechte im
Jobeljahre; 7. die £rlassang der Schalden im Sabbatjahre;
8. die zwei Abtheilungen der Opfergesetze {Lev. I— YU). Yan
deze stukken heeft het eerste (S. 1 — 64) yeel meer omvang
dan de 7 overige samen (S. 65—92). Dat ze zeer belangrgke
onderwerpen behftndelen, behoeft geen betoog. Evenzoo valt
aanstonds in het oog, dat de auteur een geleerd man is, in
Bijbel, Talmud en Midrash zeer belezen en met de nieuwere
exegetbche literatuur volkomen vertrouwd. Het spreekt dus
ook yanzelf I dat uit zijn geschrift niet weinig te loeren valt.
En toch kunnen wij het niet beschouwen als eene wezenlgke
aanwinst. Het standpunt van den auteur bederft alles. Hij
is, om het in één woord uit te drukken, de gezworen yerdo"
diger van de Joodsche overlevering. Wat „unsere Weisen im
Talmud" hebben gezegd , geldt hem als authentieke yerklaring
van de Thora — hetgeen natuurlgk gelgkstaat met algeheele
yerwerping van de Pentateuch-critiek. Nadat de Schrijver, in
de eerste verhandeling, de uiteenloopende verklaringen van
Lev. XXTTI : 11 , 15, 16 heeft medegedeeld en beoordeeld , gaat
hg over tot de aanbeveling van „die traditionelle Ansicht", die
hg eerst negatief, door het wegruimen van de bezwaren , daarna
positief handhaaft. Daarbij laat hij zich (S. 47) aldus hooren :
lyDer schwervnegendste Orund , der ganz allein die Rich-
tigkeit dieser Auffassung uns verbürgen würde^),
ist der IJmstand, dass sie die traditionelle, von s&mmtlichen
Traditionsquellen einstimmig recipirte ist. Es ist nach so
vielen Zeugnissen ausser allem Zweifel gesetzt , dass diese Auf-
fassung der Praxis w&hrend der Zeit des zweiten Tempels zur
Norm gedient Diese Praxis ist aber die zuverlassigste
und richtigste Auslegung des Pentateuchischen Gesetzes". Met
andere woorden: waar de eigenlijke critiek begint, daar eindigt
Dr. Hoffmann. De traditie gaat uit o. a. van de onderstelling ,
dat de Thora één geheel is, en verklaart nu dienovereenkom-
stig hare voorschriften zoo goed als het gaat. Wat achter de
samenvoeging van de bestanddeelen der Thora ligt, is voor
1^ Door mfi ondenchrapt
670 LBTTBBKTTKDIG OYBBZlCHf.
haar als niet bestaande» terwijl het ons joist d4arom te doen
is. Wg sien dan ook| hoe Dr. Hoffmann, in het yoetspoor
yan «unsere Weisen im Talmud", zich keer op keer tevreden
stelt met verklaringen, die wij aanstonds verwerpen, omdat
wg ze vergelijken met de veel eenvoudiger en natnnilgker op-
vatting, waartoe de onderscheiding van de verschillende wet-
bondels ons den weg baant. Zoo is het bij Let>. XXni: 11,
bg het onderwerp van de 6^« verhandeling, enz. enz. Terwgl
wij dus de mededeelingen en redeneeringen van den bekwamen
schrgver dankbaar aannemen, zoover ze reiken, moeten
wg tevens verklaren, dat wij niet dan bij zeldzame uitsond^
ring berusten kunnen in hetgeen hij ons levert
Zooveel kan ter nauwemood worden getuigd van de twee
geschiften, die ik thans ga aankondigen. Ze hebben denzelf-
den auteur , Dr. 8. Ives Curtiss Jr. , dien wg reeds kennen ^),
en behandelen nauw verwante onderwerpen. Het eene is ge-
titeld: The LepiHcal priests. A eotUribuiion io the crüicism of
the Pentateuch. With a prefi^e hj Prof. F. Delitzsch (Edin-
burgh, 1877); het andere: De AaronUiei sacerdotü atque Thorae
elohieiieae origine diseeti, hiet. crit. (Lips. 1878). Wanneer men
bedenkt, wie de voorrede van The Levitieal priesta schrijft, en
in aanmerking neemt, dat daarin de denkbeelden van den
auteur als ultra-conservatief worden gekenschetst — dan kon
men zich gereedelgk voorstellen, wat ons hier wordt aange-
boden. Dr. Curtiss verdedigt den Mozalschen oorsprong van
den gansohen Pentateuch en deinst daarbg voor geene be-
zwaren, hoe gewichtig ook, terug. Dat hg zgn onderwerp
verstaat, blijkt reeds uit de keuze van de bgzonderheden ,
waaraan hij zijne krachten wijdt. Inderdaad, de Thorae eUh
hieticae origo en, in verband daarmede, de vraag naar de
verhouding van Deuteronomium tot de andere doelen der Wet ,
zietdaar levensquaestiën , die ook de voorstanders der traditie
zich zeer ernstig moeten aantrekken , wanneer zij niet vooifpoed
het terrein willen verlaten. Mg komt het voor, dat de thans
veld winnende meening over dat onderwerp niet alleen de vroe-
gere hypothesen in de schaduw stelt, maar ook aan de tradi-
tioneele beschouwing de laatste steunselen ontneemt en haar
1) Vg. TA. T. 1877 bL 840-4S.
IiBTTSRKUNPia OVSRZICHt. 671
alzoo den genadeslag toebrengt. In die overtuiging hebben de
monographieën van Dr. CurtiBs mg bevestigd. In weerwil van
zgne onmiskenbare bekwaamheid en de noeste vlijt, waarmede
hij de bouwstoffen voor zjjn betoog heeft bgeengebracht , slaagt
hj) er niet in, tegen den na-exilischen oorsprong vao depries-
terlgke wetten argumenten van werkelgke kracht en beteekenis
aan te voeren en moet hg zioh, bij de verdediging van ssgn
eigen gevoelen, bevredigd verklaren door solutiën, die — om
het kort uit te drukken — het daglicht niet mogen zien.
Bovendien moet dan nog van tijd tot tijd het dogmatisch ar-
gument te hulp komen om de zwakheid van de historische
bewgsvoering te bedekken. — Er valt niet a^n te denken , dit
ongunstig oordeel met bewijzen te staven. Elk onderdeel van
de ééne groote vraag vordert uitvoerige behandeling. Bg eene
latere gelegenheid hoop ik althans in enkele proeven aan te
toonen , dat ook deze jongste phase van de apologetiek de er-
felijke gebreken vertoont, die het geheele genre aankleven en
het, voor ieder die eene betere methode heeft leeren kennen i
volstrekt onbruikbaar maken.
Wat ik verder nog wenschte te vermelden, moet ik nog
korter afdoen. IJit Amerika ontving ik eene nieuwe vertaling
van het Hooglied: I^as Hohdied übersetzt u. kritisch neu bear^
beUet von Dr. E. Kohier, Elabbiner der Sinai-Oemeinde in
Chicago (te Leipzig verkrijgbaar bg Hermann). Dr. Kohier,
wiens commentaar op Gen. XLIX nog niet in vergetelheid is
geraakt, doet zich ook hier kennen als een scherpzinnig man
en een stoutmoedig , om niet te zeggen : vermetel criticus. Het
eigenaardige zijner opvatting is, dat hg in het Hooglied een
„hochzeitliches Festspiel" ziet, waarvan de roof der bruid het
slottooneel uitmaakt. Om deze verklaring te kunnen volhouden ,
moet de Schrijver zich in de exegese en in de tekstcritiek
groote vrgheden veroorloven, die, al schijnen ze hem zelven
de natuurlijkste zaak der wereld, op den lezer den indruk
maken van groote willekeur en die daarom zonder twgfel der
verbreiding van zijn gevoelen in den weg zullen staan.
De redevoering van onzen landgenoot Prof. W. Hecker over
De Israëlieten en het morioth^lstne (Groningen, 1878) is, wan-
neer deze aankondiging het licht ziet, ongetwijfeld reeds in
handen van de moesten onzers lezers. Waartoe zou het dan
672 LBTTEBKUKDIO OTBBZICHT.
dienen , haar inbond in het breede op te geven P Ik mag het
genist laten bg eene eenvondige opwekking om haar te lesen
en te overwegen. Wie mgn Oodsdiemt van Itrael kent, be-
hoeft van mij niet ie vernemen, dat ik het met den Schrgver
wel in vele, maar niet in alle opzichten eens ben. Doch in
plaats van de verschilpunten breed oit te meten, verheug ik
mij liever over de instemming, die sommige mgner beschou-
wingen bg een soo bevoegd beoordeelaar gevonden hebben.
Waarom — sou ik alleen nog willen vragen — waarom wordt,
aan het slot der Yoorlesing (bl. 59 v.), het streven naar de
zuiver menschelijke eenheid gesteld tegenover de pogingen
om het menschdom op godsdienstigen gnmdslag te vereenigen P
Is het waar, wat wg daar lezen, dat de godsdienstige eenheid
de vrgheid en de verdraagzaamheid moet uitsluiten P Zeker
heeft zij dit vroeger dikwerf, ja gewoonlijk gedaan , maar —
zou dit niet anders kunnen woidenP Het zou er inderdaad
droevig uitzien , indien de humaniteit den ondergang eisohte —
niet slechts van het dogmatisme , maar óók — van het geloot
Sept. 1878. A. E.
»i
AUG 18 1938