Skip to main content

Full text of "Theologisch tijdschrift"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  marginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  lechnical  restrictions  on  automated  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogXt  "watermark"  you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countiies.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  specific  use  of 
any  specific  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  severe. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http: //books.  google  .com/l 


Google 


Dit  is  ccn  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliothcckpl anken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 

doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  na  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 

domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteursrecht  termijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 

verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 

geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 

lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automaüsch  zoeken. 
Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niet-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet -commerciële  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  het 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebniikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  mst,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informaüe  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 

op  het  web  via|http:  //books  .google  .coml 


\  _ 


N 


^A-^.^-v': 


;an 


THEOLOGISCH  TUDSCHRIFT. 


THEOLOGISCH  TIJDSCHRIFT 


ONDER  REDACTIE  VAN 


P.  W.  B.  VAN  BELL,  8.  HOEKSTRA  BZ.,  A.  KUENEN,  A.  D.  LOMAN, 

L.  W.  E.  RAUWENHOPF  en  C.  P.  TIELE. 


TWAALFDE  JAARGANG. 


LEIDEN 

S.  C.  VAN  DOESBÜBGH. 

1878.  -.    :    •       :  r    *. 


va*..  * 


:  M      . 


•  . '    ït  • 


•   •• 


•  •  • 

•  •  •  , 

•      •  •     • 

•  ••  • 

•  •       • 

•  •      • 


•  •     • 


•     •• 


•  •  •  •     •  • ! .  l 


INHOUD. 


L  Verhandelingen  en  Opstellen. 

Blads. 
Dr.  A.  H.  BLOM,  De  Apokalypse  en  de  brieyen  yan   Paulus  aan  de 

Korinthién 84. 

Dr.  A,  H.  BLOK,  Verklaring  van  Gal.  111:20 216. 

>  »       Handhaying  m^ner  yerldaiing  yan  Gal.  UI :  13 ,  16, 

20.   Antwoord  aan  Dr.  J.  J.  Prins       614. 

a.  I.  DS  BUSST,  Gedachten  oyer  het  Peaaimiame 17. 

JOH.  DTSiBJBCK,  Kritische  Scholifin  bg  de  yertaling  yan  het  Boek 

der  Psalmen 279. 

Dr.  PH.  B.  HU6BHH0LTZ,   Opmerkingen  betreffende  de  theologische 

Encyclopaedie 421. 

Dr.  w.  H.  KOSiEBs,  De  polemiek  yan  het  tweede  boek  der  Makka- 

be6n 491. 

Dr.  A.  KUBHBK,   Bgdragen  tot  de  critiek  yan  Pentatench  en  Jozna. 

.    lY.   De  opstand  yan  Eorach,  Dathan  en  Abiram     .     .    .     .189. 
y.    De  godsdienstige  yeigadering  bg  Ebal  en  Gtorizim    .    .    297. 

Dr.  J.  c.  KATTHES,  1  Sam.  I:16a 55. 

Dr.  J.  J.  FBIBS,  Nog  iets  oyer  Otl.  III :  20  en ,  in  yerband  daarmede, 

oyer  ys.  13  en  16.  Open  brief  aan  Dr.  A.  H.  Blom 410. 

Dr.  L.  w.  B.  BAUWBNH0P7,  Een  nieuwe  aanyang 1,163. 

»  >  Kracht  of  zwakheid?  Naar  aanleiding  yan 
F.  Ni  pp  o  ld,  die  röm,  kaÜL  Kirche  itn  Königreieh  der  Nieder^ 
lande 324. 

Dr.  V.  A.  jr.  BOVBBS,  Oyer  de  methode  yan  Renan 59. 

Dr.  w.  scHEPFEK,  Nogmaals  het  Pessimisme 228. 

Dr.  j.  H.  SCHOLTEN,  De  Glossolalie       117. 

»  »  De  Igdende  knecht  Gods,  Jes.  LUI.    Eene  be- 

drage tot  de  geschiedenis  yan  de  Israëlietische  godsdienst  .    .377, 


VI  INHOUD. 

Bladz. 

Dr.  J.  H.   scHOLTBN,  De  onderstelde    derde  reis  van    Paalus   naar 

Corinthe 559. 

J.  w.  8TBAATMAN,  Schetsen  uit  de  Kerkhistorie  der  2^«  eeuw  na  Chr. 
I.   De   ondergang  van   het  Joodsche   volksbestaan  en  de  in- 
vloed dier  gebeurtenis  op  het  Christendom 590. 

Dr.  c.  p.  TiELE,  Bladen  uit  de  geschiedenis  der  onde  godsdiensten. 

I.   De  dierendienst  der  Egyptenaars 261. 

Dr.  c.  F.  TiXLE,  Voorbarige  vexgelykingen 473, 


n.  BoekbeoordoelingeiL 

Dr.  i.  VAN  DEN  BEB6H  JB.,  Practische  theologie.  Een  handboek  voor 

jeugdige  godgeleerden  door  J.  J.  van  Oostersee     ....    458. 

Dr.  u.  J.  DE  60EJE,   Ad-^iowra  al-fdkhira.    La  perle  précieuse  de 

Ghaz&lS  par  L.  Gautier 103. 

Dr.  M.  j.  DE  60EJE,  The  Prajer-Book  interleaved 104. 

Dr.  A.  KUENEN,   Neutestamentliche  Theokigie  vos  Dr.  A.  Immer, 

Prof.  der  Theol.  in  Bern , 443. 

Dr.  w.  c.  VAK  HANEN,   Die  VereinigoBg  chxistlit^er   Kirehea   von 

G.  Joss,  Pfarrer  in  Saanen 237. 

j.  VAN  LOENEN  MABTiNET,  Dr.  Riehard  Rothe^s  Entwürfe  zu  den 
Abendan  dachten  über  die  Pastoralbriefe  und  andere  Pastoral- 
tezte 653. 

Dr.  H.  COAT,  Bible  Studies  by  M.  M.  Kalisch,  Part  land  II.  .  96,626. 
»       >        The  Jewish  Messiah  by  James  Drummond  .    .    .    354. 

Dr.  J.  J.  PRINS,  Die  Papias-Fragmente  über  Marcus  und  Mattb&us 
eingéhend  exegetisch  untersucht  und  kritisch  gewfirdigt,  su- 
gleich  ein  Beitrag  zur  synoptbchen  Frage  von  Wilh.  Weif- 
fenbach,  Doctor  und  Professor  der  Theologie 643. 


HL  Letterkundig  Overzicht 

I.  Van  Dr.  C.  P.  tiele: 

M.  Bréal,  Mélanges  de  Mythologie  el  de  Linguistique 251. 

F.  W.  Rhys  Davids,  Buddhism 247. 

E.  P.  Georgens,  Mohammed 250. 

F.  Lenormant,  Chaldean  Magie 254. 

J.  W.  H.  Stobart,  Islam  and  its  founder 249. 

C.  P.  Tiele,  De  vrucht  dpr  Assyriologie 256. 

Monier  Williams,  Hinduism       245. 

II.  Van  Dr.  a.  kbbnen. 

D.  Chwolson,   die  Quiescentes  ^Vl  in  der  alt-hcbr.  Orthographie.  667. 
J.  W.  Colenao,  Wcllhausen  on  the  composition  of  the  Hexateuch.  668, 


INHOUD.  VII 

Bladz. 

S.  Ives  CartisB  Jr.,  The  Leviiical  prieste 670. 

»  >  de   AAronitici  sacerdotii  atque  thorae  elohisticae 

origine 670. 

P.  G.  Datema,  de  Dekaloog 105. 

H.  Ga  the,  de  foederis  notioae  Jeremiana 109. 

W.  He  oker,  de  Israëlieten  en  het  monotheiame 672. 

J.  HerderBcheê,  Bloemlezing  uit  de  godad.  geschriften  der  Israë- 
lieten       111. 

D.  Hoffmann,  Abhandlungen  über  die  pentateuchischen  Gesetzel.  669. 

E.  Kohier,  das  Hohe  Lied  übers.  u.  krit.  neu  bearbeitet      .    .    .671. 
Bleek*8  Einl.  in  das  A.  T.  bearbeitet  von  J.  Wellhausen.     .     .  370. 

IV.  Berichten  en  Varia. 

Joh.  Dyserinck^s  vertaling  van  de  Psalmen,  door  K 376. 

F.  W.  Farrar,  Etemal  Hope,  door  R 258. 

Teyler's  Godg.  Genootschap.   Programma  voor  1878 116. 


I 

J 


VERBETERINGEN. 


BI.  662—684  zyn  by  vergisaing  gepagineerd  662—684. 
568  r.   9.        Lees:  geweest  t). 

>  r.  11.  »     Moet  dit  echter. 

>  r.  12.    Schrap:  en  ook  volgens  Bleek  '). 

>  r.    1.        Lees:  Bleek,  Einl. 

572  r.    1  ▼.  o.     >       TtOro  tdiró. 

573  r.  16v.o.     >       rpirw,  voor:  rd  rphov. 
»     r.   5  V.  o.    »      derden  male. 

576  r.    8  »       rpfrw  rOCro, 

583  r.   1  »      moet,  voor:  moet  dus. 


EEN  NIEUWE  AANVANG. 


Encyclopedie  der  Ghristel^ke  Godgeleerdheid  door 
Dr.  J.  I.  DoEDBB,  Hoogleeraar  in  de  Godgeleerd- 
heid te  Utrecht.  Utrecht^  Ksxink  kn  Zoon.  1876. 


I. 

Eindelgk  is  de  nieuwe  wet  op  het  Hooger  Onderwijs  in 
werking  getreden.  De  Regeering  heeft  met  onbekrompen  hand 
aangevuld  wat  er  nog  aan  het  XJniversiteits-onderwijs  scheen 
te  ontbreken.  De  bezwaren,  aan  eiken  oyergangstoestand  ver- 
bonden, zullen  spoedig  overwonnen  zijn.  Een  nieuwe  toe- 
komst der  academische  studie  ligt  open  vóór  ons. 

Ook  de  godgeleerdheid  heeft  in  deze  vernieuwing  mogen 
deelen.  Als  op  een  boozen  droom  zien  wij  nu  terug  op  het 
t^dperk,  waarin  wij  gekweld  werden  door  de  vrees,  dat  haar 
een  vonnis  van  verbanning  zou  treffen,  op  hetzelfde oogenblik, 
waarop  de  zusterfaculteiten  tot  hooger  bloei  en  aanzien  zouden 
worden  gebracht.  Zij  is  gebleven,  heeft  zelfs  haar  eerplaats 
aan  de  spits  van  het  vijftal  behouden,  en  ook  haar  wensch 
naar  vermeerdering  van  werkkrachten  is  aanstonds  vervuld. 
In  den  algemeenen  wedijver  om  de  nieuwe  wet  en  de  nieuwe 
toestanden  te  gebruiken  tot  verhooging  van  het  peil  der  stu- 
die in  ons  vaderland,  kan  zij  mede  hare  plannen  beramen, 
hare  krachten  inspannen,  hare  idealen  nastreven. 

Zij  heeft  daartoe  zelfs  een  bijzondere  aanleiding.  De  andere 
facalteiten  verheugen  zich  in  uitbreiding  der  leerstof,  vermeer- 
deribg  van  docenten,  betere  regeling  van  examina  en  geschik- 
ter  indeeling    van   doctoraten,  maar  overigens  zijn  zij  in  de- 

1 


2  EEK   NIEITWE  AAKYANO. 

zelfde  verhouding  gebleven.  De  faculteit  der  godgeleerdheid 
alleen  zag  haar  karakter  gewijzigd.  Hare  bestemming  om  leer- 
aars voor  het  Hervormd  kerkgenootschap  op  te  leiden  bracht 
haar  tot  dat  kerkgenootschap  in  een  bijzondere  betrekking, 
die  aan  de  vrijheid  van  het  onderwijs  geen  afbreuk  behoefde 
te  doen,  maar  die  haar  toch  altijd  aan  het  gevaar  van  kerke- 
lijken  invloed  blootstelde.  Bg  de  vervulling  van  vacaturen 
ging  de  Regeering  niet  uitsluitend  met  wetenschappelijke  over- 
wegingen maar  ook  met  de  richtingen  in  de  kerk  te  rade.  De 
Hoogleeraren  moesten  tevens  academiepredikers  zijn  en  ook 
daarop  moest  bij  hunne  benoeming  worden  gelet  Met  mede- 
weten en  goedkeuring  van  den  Staat  had  de  kerk  aan  de  leden 
der  faculteit  recht  van  adviseerende  stem  in  haat  hoogst  be- 
stuur verleend.  Dit  alles  maakte,  dat  de  Hoogleeraren  in  de 
godgeleerdheid,  al  waren  zij  als  staatsambtenaren  geheel  onaf- 
hankelijk tegenover  de  kerk ,  zich  toch  zedelgk  aan  haar  ver- 
bonden moesten  gevoelen,  en  dat  de  Staat,  al  was  het  niet 
uitdrukkehjk  in  de  wet  voorgeschreven,  toch  moeielijk  andere 
dan  Hervormde  godgeleerden  voor  een  professoraat  in  de  god- 
geleerdheid kon  benoemen. 

Daaraan  is  nu  een  einde  gekomen.  De  faculteit  der  god- 
geleerdheid is  vrggemaakt  van  alle  officieele  betrekking  tot  de 
Hervormde  kerk.  De  Staat  behoeft  bij  benoemingen  niet  meer 
op  verschil  van  kerkgenootschappen  te  letten  en  de  docenten 
hebben  geen  andere  verantwoordelgkheid  dan  die  op  hen  als 
mannen  der  wetenschap  rust.  De  feu^ulteit  staat  dus  nu  geheel 
op  één  Ign  met  de  vier  andere,  zedelijk  zoowel  als  wettelijk 
volkomen  vrg  in  de  opvatting  en  vervulling  van  hare  taak. 

Reeds  deze  verandering  zou  er  aanleiding  toe  kunnen  geven , 
dat  men  zich  afvroeg,  of  er  in  de  inrichting  van  de  academi- 
sche studie,  de  bepaling  vui  den  omvang  en  de  wgze  van  be- 
handeling der  theologische  vakken,  eenige  wijziging  be- 
hoorde gebracht  te  worden,  waardoor  die  studie  beter  aan  de 
eischen  van  den  tegenwoordigen  tijd  kon  voldoen.  Te  meer 
zou  men  zich  tot  die  vraag  genoopt  gevoelen,  omdat  het  plan 
yan  het  theologisch  onderwgs  in  vergelijking  met  het  studie- 
plan in  andere  fieiculteiten ,  sedert  de  regeling  bij  hot  Organiek 
Besluit  van  1815,  weinig  uitbreiding  of  vernieuwing  heeft' on- 
dergaan.   Wel  is  de  omvang  van  alle  doelen  belangrgk  toe- 


EEN  NIEUWE   AANVAMQ.  o 

genomen  en  heeft  zel&  een  daarvan ,  de  geeohiedenis  der  gods- 
diensten zioh  tot  den  rang  van  een  selfstandig  vak  weten  te 
verheffen,  maar  tooh,  het  is  altgd  een  vraag  van  meer  of 
minder  gebleven.  Ifieuwe  wegen  zijn  er  niet  geopend 
en  het  zwaartepunt  in  de  studie  heeft  zich  in  die  60  jaren 
niet  merkbaar  verplaatst.  Yergelgkt  men  daarmede,  om 
maar  één  voorbeeld  te  noemen ,  de  ontwikkeling  in  de  faculteit 
der  rechtsgeleerdheid,  die  tot  de  scheiding  van  rechtsweten- 
schap en  staatswetenschap  heeft  geleid,  dan  heeft  het  den 
sohgn,  alsof  de  godgeleerdheid  veel  meer  bg  het  oude  is  ge- 
bleven ,  alsof  zg  de  noodige  veerkracht  niet  heeft  gehad  om 
zioh  kloek  aan  te  sluiten  aan  de  algemeene  vernieuwing  der 
wetenschap  in  onzen  tijd. 

Het  kan  wel  zijn,  dat  het  louter  sch^n  is.  De  strijd  door 
haar  in  den  laatsten  menschenleeftgd  uitgelokt  en  gevoerd  ge- 
toigt  althans  niet  van  verkwjjning  of  versterving.  Men  zou 
alleen  kunnen  vragen  of  die  strgdi  nu  reeds  lang,  niet  een 
meer  kerkelijk  dan  wetenschappelgk  karakter  draagt  P  Of, 
terwijl  de  gemeente  nog  altijd  besig  is  en  nog  wel  lang  bezig 
zal  blijven,  zich  de  resultaten  van  de  nieuwere  critiek  toe  te 
eigenen,  de  godgeleerde  wetenschap  niet  al  reeds  een  nieuw 
weefsel  op  het  getouw  had  kunnen  zetten;  of  zij,  nu  voor 
haar  die  critische  quaestiên,  althans  in  het  groot,  zoo  goed 
als  afgehandeld  zgn,  niet  nieuwe  vragen  op  den  voorg^nd 
had  kunnen  brengen;  of  zij,  wanneer  zij  zich  plaatst  op  het 
standpunt  der  moderne  wereldbeschouwing ,  daardoor  niet  moet 
komen  tot  een  herziening  van  haar  programma  P 

Er  is  één  verschgnsel ,  dat  mij  voorkomt  aan  die  vraag  een 
bijsonder  gewicht  bij  te  zetten.  Het  is ,  dat  de  meeste  jonge- 
lieden, nadat  zij  hunne  academische  studie  hebben  geëindigd, 
zich  niet  of  bijna  niet  meer  met  eigenlijke  theologie  bezig 
houden.  Was  dat  zoo  alleen  met  een  enkel  studiejaar,  men 
zou  het  toevallig  kunnen  noemen.  Maar  het  verschijnsel  was 
reeds  sinds  een  tal  van  jaren  op  te  merken  en  het  houdt  nog 
steeds  aan.  Er  zgn  wel  eervolle  uitzonderingen,  maar  zij  zijn 
seldzaam.  Er  zijn  nu  elf  jaargangen  van  het  Theologisch 
Tijdschrift  verschenen.  Qaat  men  de  lijst  der  medearbeiders 
in  dien  tijd  na,  dan  zal  men  ontwaren,  hoe  zwak  daarop  het 
jonger  geslacht  is  vertegenwoordigd.    Het  kan  niet  zgn,  dat 


4  EEK   NIEUWE   AAKYANO. 

bg  de  jongeren  zooveel  meer  de  Btudiegeest  ontbreekt  Zij 
toonen  menigmaal  op  ander  gebied,  dat  zij  niet  alleen  lust  in 
werken,  maar  ook  lust  in  literarischen  arbeid  hebben.  Maar 
het  is  alsof  die  theologische  vakken ,  welke  de  hoofdzaak  uitma- 
ken van  het  academisch  onderwijs  voor  hen  geen  aantrekke- 
lijkheid meer  hebben.  Bellettrie ,  sociale  vragen ,  Darwinisme 
wekken  veel  meer  hun  belangstelling  dan  inleiding,  exegese, 
kerkgeschiedenis,  dogmatiek  of  moraal.  Dat  is  zeker  nog 
geen  bewijs  dat  de  academische  studie  niet  meer  op  de  hoogte 
van  den  tijd  is,  maar  het  is  toch  een  teeken,  dat  de  stroom 
van  denken  en  leven  een  andere  bedding  zoekt  dan  die  hem 
gebaand  is  in  den  gewonen  theologischen  cursus.  Een  teeken, 
dat  men  niet  straffeloos  kan  voorbijzien.  Want  de  invloed, 
dien  eenige  wetenschap  uitoefent,  hangt  af  van  de  mate,  waarin 
zij  beantwoordt  aan  de  behoeften  van  den  tijd.  Hoe  achtens- 
waardig, hoe  degelijk  zij  ook  moge  zijn,  zoodra  zij  geen  oog 
meer  heeft  voor  hetgeen  het  opkomend  geslacht  zoekt  en  be- 
hoeft, laat  men  haar  alleen  of  betaalt  men  haar  slechts  een 
verplichte  hulde,  maar  komt  men  niet  meer  tot  haar  om  zich 
door  haar  te  laten  leiden  en  vormen. 

Zouden  wij  daarvoor  hebben  te  vreezen  P  Ik  beweer  het 
niet,  maar  het  genoemde  verschijnsel  is,  in  mijn  oog,  toch 
ernstig  genoeg  om  de  vraag  te  wettigen:  is  er  ook  in  den  te- 
genwoordigen  toestand  van  onze  wetenschap  iets,  dat  dit  ge- 
brek aan  belangstelling  bij  de  meeste  theologanten  verklaart? 
Elan  het  ook  zijn,  dat  onze  studie  nog  te  veel  in  traditioneele 
vormen  is  gekneld;  dat  wij  ons  te  veel  bezighouden  met  on- 
derwerpen die  geen  actualiteit  meer  hebben,  en  daarentegen 
andere  verwaarloozen  die  inderdaad  vragen  van  den  dag  zijnP 
Moeten  wij  den  nieuwen  aanvang,  waartoe  de  ingevoerde  wet 
ons  de  gelegenheid  opent,  wellicht  gebruiken  tot  geheele  of 
gedeeltelijke  vernieuwing  van  het  onderwijs  in  de  godgeleerdheid  P 

Yoor  iemand,  die  zelf  van  deze  vraag  vervuld  is,  kan  niets 
meer  welkom  zijn  dan  het  verschijnen  van  een  nieuwe  ency- 
clopedie der  godgeleerdheid.  Mogelijk  is  ook  bg  den  schrgver 
diezelfde  vraag  opgekomen  en  heeft  hij  een  antwoord  daarop 
gevonden.  Maar  al  was  dat  het  geval  niet,  dan  nog  is  er 
grond   om   te   verwachten,   dat  het  boek,  zoo  al  geen  recht- 


BËN   KIËUWB   AANVANG.  5 

streeksch,  dan  toch  eenig  zijdelingsch  lioht  op  die  vraag  zal 
werpen.  Immers,  wie  kan  een  encyclopedie  Bchrijven  zonder 
zich  helder  rekenschap  te  geven  van  de  historische  ontwikke- 
ling der  wetenschap,  die  zg  behandelt,  en  volgt  dan  daaruit 
niet  weer  van  zelf  de  aanwijzing  van  de  richting,  die  zg  ver- 
der moet  volgen,  van  de  veranderingen  die  zg  moet  ondergaan? 

Met  die  gedachte  heb  ik  dadelijk  de  Encyclopedie  der  Chris- 
telijke Theologie  van  Dr.  J.  I.  Doedes,  bij  haar  verschijnen 
ter  hand  genomen.  Ook  bij  mij  was  meer  dan  eens  het  denk- 
beeld opgekomen  om  de  schets  die  ik  in  den  laatsten  tijd  bij 
mijne  lessen  over  encyclopedie  gevolgd  heb,  uit  te  geven. 
Wat  mij  daarvan  tot  nu  toe  terughield,  was  vooral  de  moei- 
lijkheid om  de  eischen  van  het  overgangstijdperk ,  waarin  onze 
wetenschap,  naar  mijne  overtuiging,  verkeert,  juist  te  bepa- 
len: ter  eene  zijde  de  betrekking  tusschen  onze  christelijke 
godgeleerdheid  en  de  algemeene  godsdienstwetenschap,  ter  an- 
dere de  wijziging  die  onze  studie  zal  moeten  ondergaan  om 
waarlijk  te  sluiten  in  het  geheel  der  hedendaagsche  wetenschap. 
Op  menig  punt  kon  ik  het  niet  verder  brengen  dan  tot  alge- 
meene aanduidingen  en  ik  achtte  het  beter  nog  niet  aan  het 
publiek  te  geven,  wat  mij  zelven  nog  maar  zoo  weinig  vol- 
deed. Zou  mijn  XJtrechtsche  collega  mij  verder  helpen  P  Ik 
kon ,  bij  het  verschil  van  richting  tusschen  ons ,  niet  verwachten , 
dat  hg  juist  op  dezelfde  bezwaren  zou  zijn  gestuit  als  ik,  maar 
toch  ook  bij  zijne  denkwijze  moest  hij  de  behoefte  gevoeld 
hebben  om  te  antwoorden  op  allerlei  vragen,  die  de  nieuwere 
tijd  hem  evenzeer  als  mij  voor  den  geest  moet  hebben  ge- 
bracht. Al  kon  ik  dan  zijn  antwoord  niet  tot  het  mijne  ma- 
ken,  het  zou  mij  toch  van  dienst  kunnen  zijn  om  voor  mij 
zelf  tot  meer  klaarheid  te  komen. 

Ik  kan  niet  ontveinzen,  dat  ik  in  die  hoop  zeer  ben  teleur- 
gesteld. Welke  goede  eigenschappen  in  het  boek  van  Dr. 
Doedes  geroemd  mogen  worden ,  voor  iemand  die  het  er  op 
aanziet,  of  het  hem  nieuwe  uitzichten  voor  de  theologische 
studie  opent,  geeft  het  niet  veel. 

Die  teleurstelling  is  te  grooter,  omdat  de  beschrijving  van 
het  doel  der  encyclopedie  in  §  2  der  Inleiding  iets  beters  deed 
verwachten.  De  scherpe  onderscheiding  toch  tusschen  , inlei- 
den in  de  studie  der  Christelijke  Theologie"  en  „doen  kennen 


6  ebnTnieuwe  aanvang. 

van  het  organisme  der  Christelijke  Theologie"  bood  den  sohrij- 
ver  de  gelegenheid,  om,  met  terzijdestelling  van  de  practische 
vraag,  hoe  men  een  college  over  encyclopedie  het  meest  nut- 
tig voor  studenten  kan  maken ,  den  nadruk  geheel  te  leggen 
op  het  theoretisch  onderzoek  naar  den  grondslag,  de  grenzen, 
de  indeeling  en  de  wijze  van  behandeling  der  godgeleerde  we- 
tenschap. Dat  dit  ook  zijn  doel  is  geweest,  valt  niet  te  be- 
twijfelen. Maar  het  schijnt,  alsof  hij  geen  oog  heeft  gehad 
voor  het  gewicht  der  bezwaren  die  ik  bedoelde. 

In  deze  teleurstelling  ligt  de  reden  dat  ik  niet  reeds  vroeger 
een  aankondiging  of  beoordeeling  van  het  boek  schreef.  Dat- 
geen  wat  tk  er  vooral  in  gezocht  had,  had  ik  er  niet  in  ge- 
vonden en  daardoor  was  mijn  lust  om  het  werk  voor  het  pu- 
bliek te  bespreken  eenigazins  getemperd.  Eer  ik  het  voor  dat 
doel  weder  ter  hand  nam  verscheen  de  beoordeeling  van  Dr. 
A.  D.  Loman  in  de  Maart-aflevering  van  de  Qids.  Zijne  cri- 
tiek  was  zoo  nauwkeurig,  zoo  diep  in  de  geheele  oeconomie 
van  het  boek  indringende,  dat  een  nieuwe  recensie,  althans 
zooals  ik  die  zou  hebben  gegeven,  mij  overtollig  scheen  te 
zijn.  Dat  schijnt  mij  nog  zoo  en  daarom  maakt  hetgeen  ik 
nu  schrijf  ook  volstrekt  geen  aanspraak  op  den  naam  van  een 
boekbeoordeeling.  Ik  wil  alleen,  naar  aanleiding  van  zekere 
kenmerkende  punten  in  Doedes'  Encyclopedie  eenige  opmer- 
kingen mededeelen,  die  mogelijk  iets,  al  is  het  ook  weinig, 
kunnen  bijdragen  tot  beantwoording  der  vraag,  of  er  reden  is 
om  een  herziening  van  het  theologisch  studieplan  aan  de  orde 
te  stellen. 


Wat  zou  het  zijn:  godsdienstwetenschap  of  godgeleerdheid? 
Die  vraag  heeft  bij  de  voorbereiding  van  de  openbare  behan- 
deling van  het  wetsonderwerp  op  het  Hooger  Onderwijs  heel 
wat  discussie  uitgelokt.  Toen  het  bleek  dat  er  een  meerder- 
heid in  de  Tweede  Kamer  was  die  onze  faculteit  gehandhaafd 
wilde  hebben,  maar  op  voorwaarde,  dat  zij  een  zuiver  weten- 
schappelijk, volstrekt  geen  kerkelijk  karakter  zou  dragen,  lag 
het,  naar  het  oordeel  van  velen,  voor  de  hand,  dat  zij  nu  als 
Faculteit  van  Godsdienstwetenschap  in  de  wet  zou  worden  ge- 
bracht.   Maar  allerlei  bezwaren  werden  daartegen  aangevoerd. 


ÉSBU   NIBÜWK   AANYANO.  • 

De  naam  klonk  zoo  vreemd,  werd  er  gezegd.  Zou  er  dan 
nu  alleen  yergelijkende  studie  van  godsdieneten  worden  beoe- 
fend en  geen  stelsel  worden  gedoceerd,  vroegen  anderen.  Of 
al  de  volksvertegenwoordigers  het  fijne  van  de  zaak  volkomen 
begrepen,  voegt  ons  niet  te  beoordeelen.  Maar  zeker  is  het: 
men,  althans  de  meerderheid «  wilde  die  godsdienstwetenschap 
niet.  Het  programma  der  lessen  dat  onder  dien  naam  was 
voorgesteld,  zou  worden  goedgekeurd,  maar  de  naam  moest 
worden  prijsgegeven.  Zoo  is  dan  ook  geschied.  Wij  hebben 
een  Faculteit  der  Godgeleerdheid  gekregen,  maar  dogmatiek  en 
practische  theologie,  die  haar  zuiver  wetenschappelijk  karakter 
in  gevaar  of  ten  minste  in  verdenking  hadden  kunnen  brengen , 
zijn  uit  Art.  42  V  geweerd.  Men  kan  er  zich  over  troosten. 
Aan  den  naam  ging  niet  veel  verloren ,  als  de  zaak  in  orde  kwam. 

Maar  veel  meer  dan  een  naam  is  er  bij  betrokken,  als  men 
vraagt:  hoe  moet  de  godgeleerdheid  beoefend  en  aan  de 
Universiteiten  onderwezen  worden:  als  godgeleerdheid  in  den 
ouden  zin  van  het  woord,  of  als  godsdienstwetenschap? 

Hooren  wg  Dr.  Doedes  daarover.  De  zaak  wordt  door  hem 
afgehandeld  in  Aanm.  1  op  §  8.  bl.  14.    Daar  zegt  hg: 

„Theologie  of  Qodgeleerdheid ,  van  &Bohóyoc ,  godgeleerde  d.  i. 
in  het  algemeen  iemand;  die  in  goddelgke  zaken  ervaren  is, 
volgens  het  oudste  Christelgke  spraakgebruik  hij,  die  over  de 
goddelgke  natuur  van  Jezus  Christus  handelt.  De  gewoonte, 
volgens  welke  het  woord  Theologie  in  de  Christelgke  wereld 
doorgaans  aan  de  Christelgke  Theologie  doet  denken,  mag 
0D8  niet  doen  vergeten,  dat  de  Christelijke  Theologie  niet  de 
eenige  Theologie  is.  Wat  de  benaming  Christelgke  Theologie 
betreft,  om  er  het  geheel  der  wetenschappen  door  aan  te  dui- 
den, die  op  het  Christendom  betrekking  hebben,  zij  is  thans 
door  het  spraakgebruik  boven  alle  dubbelzinnigheid  verheven. 
Met  sommigen  de  Theologie  te  willen  omschrijven  als  Godsdienst- 
wetenschap ,  is  geenszins  bijzonder  aan  te  bevelen.  Theologie 
of  Oodgeleerdheid  is,  volgens  het  algemeen  geworden  spraak- 
gebruik, de  wetenschap  die  zich  bezig  houdt  met  God  en  het- 
geen op  God  betrekking  heeft,  waartoe  ook  de  godsdienst  be- 
hoort. Godsdienstwetenschap  is  de  wetenschap,  die  zich  bezig 
houdt  met  den  godsdienst,  waarbij  dan  ook  God  ter  sprake 
moet  komen.    Maar  terwgl  in  de  Theologie  of  Godgeleerdheid 


8  BBN   NIEUWB   AAKYAKG. 

God  op  den  voorgrond  staat,  is  in  de  godsdienstwetenschap 
de  godsdienst  de  hoofdzaak.  Gtod  of  godsdienst  op  den 
voorgrond,  het  verschil  is  te  groot,  om  niet  tegen  de  gehjk- 
stelling  van  Theologie  of  godgeleerdheid  en  godsdienstweten- 
schap een  bezwaar  te  doen  ontstaan.  Wat  de  omschrijving 
van  Christelijke  godgeleerdheid  als  Christelijke  godsdienstwe- 
tenschap betreft,  eigenlijk  zon  het  moeten  zijn:  wetenschap 
van  den  Christelijken  godsdienst.  Deze  laatste  uitdrukking  is 
echter  niet  gelijkluidend  met  die  van  Christelijke  godsdienstweten- 
schap. Hoe  dit  zij,  de  omschrijving  van  Christelijke  Theologie 
of  godgeleerdheid  als  Christelijke  godsdienstwetenschap ,  of  ook 
als  wetenschap  van  den  Christelijken  godsdienst,  heeft  altijd 
iets  willekeurigs  en  brengt  daarom  zeker  verwarring  aan. 
Yooral  moet  dit  op  den  voorgrond  geplaatst  worden,  als  men 
aan  de  Hoogescholen  of  Universiteiten  voor  de  overal  bekende 
Faculteit  der  Theologie  of  Godgeleerdhetd  eene  nergens  be- 
kende Faculteit  der  godsdienstwetenschap  en  voor  het  overal  er- 
kende Doctoraat  in  de  Theologie  of  Godgeleerdheid  een  onbekend 
Doctoraat  in  de  Godsdienstwetenschap  in  de  plaats  wil  stellen. 
Waarom  Theologie  (Godgeleerdheid)  niet  behouden  mag  blijven, 
daar  elk  ander  woord  nieuwe  moeilijkheden  baart ,  is  in  het  minst 
niet  duidelijk  te  achten ,  allerminst  duidelijk  voor  hen ,  die  in  de  er- 
kenning van  eenen  persoonlgken  levenden  God  de  conditie  sine 
qua  non  blijven  zien  voor  Theologie  en  Godsdienst  beiden." 

Ik  stel  voor,  dat  wij  het  laatste  argument,  ontleend  aan 
het  gevaar  van  verwarring,  voorloopig  laten  rusten.  Als  er 
voor  de  godsdienstwetenschap  afdoende  redenen  pleiten,  zal 
waarschijnlijk  Dr.  Doedes  zelf  den  strijd  tegen  haar  niet  voort- 
zetten alleen  ter  wille  van  een  paar  oude  namen. 

Voorts  zeg  ik  Loman  na,  dat  het  moeilijk  valt  te  raden, 
wat  hier,  waar  't  om  de  juiste  benaming  der  wetenschap  te  doen 
is,  de  erkenning  van  een  persoonlijk  levend  God  te  beteekenen 
heeft,  't  Is  alsof  de  schrijver  in  die  godsdienstwetenschap  een 
verkapt  atheïsme  speurde.  Hg  kan  gerust  zijn.  Het  is  voor 
ons  een  zuiver  methodologische  vraag,  waarvan  het  geloof  in 
een  persoonlijk  God  onafhankelijk  is. 

Om  niet  in  herhaling  te  vervallen,  wil  ik  hier  ook  maar 
even  herinneren ,  wat  reeds  door  Loman  is  opgemerkt ,  welk 
een  zonderling  effect  het  maakt,  wanneer  men  naast  deze  be- 


BBN   KIBUWE   AANVANG.  9 

paling  yan  godgeleerdheid  in  onderscheiding  van  godsdienstwe- 
tenschap, de  schets  der  godgeleerdheid  legt  die  in  deze  Ëncy* 
clopedie  is  uitgewerkt.  Het  onderscheid,  hoorden  wij,  bestaat 
daarin  of  men  God  of  dat  men  godsdienst  op  den  Yoorgrond 
stelt.  Nu  zijn  de  4  deelen,  waaruit,  volgens  Dr.  Doedes,  de 
gansche  godgeleerdheid  is  samengesteld: 

I.  de  wetenschap  van  dekenbronnen  des  Christendoms. 
II.  de  wetenschap  van  de  geschiedenis  desChristendoms. 

III.  de  wetenschap  van  de  leer  des  Christendoms. 

lY.  de  wetenschap  van  de  instandhouding   des  Christen-» 

doms. 
Wij  zouden  mogelijk  lang  met  Dr.  Doedes  kunnen  twisten 
over  hetgeen  het  Christendom  is,  maar  daarin  zouden  wij  het 
toch  wel  dadelijk  eens  zijn,  dat  het  godsdienst  is.  En  de 
godgeleerdheid  onderscheidde  zich  juist  daardoor,  dat  zij  niet 
den  godsdienst  maar  God  op  den  voorgrond  stelt! 

„De  Godgeleerdheid  de  wetenschap  die  zich  bezig  houdt  met 
God  en  hetgeen  op  God  betrekking  heeft,  waartoe  ook  de 
godsdienst  behoort;"  God  en  hetgeen  op  God  betrekking  heeft, 
—  wat  IS  datP  Men  zou  geneigd  zijn  het  op  te  vatten  als 
een  omschrijving  van:  God  en  godsdienst.  Maar  dat  wordt 
verboden  door  hetgeen  eraan  toegevoegd  wordt:  „waartoe  ook 
de  godsdienst  behoort".  Hetgeen  op  God  betrekking  heeft  be- 
teekent  dus  nog  iets  anders  en  iets  meer  dan  den  godsdienst. 
Wat  danP  Het  is  niet  goed  te  begrijpen,  wat  er,  bij  een  gods- 
dienstige wereldbeschouwing,  zou  zijn,  dat  geen  betrekking  had 
op  God.  Toch  kan  de  schrijver  ook  niet  meenen ,  dat  de  god- 
geleerdheid zich  bezig  zou  houden  met  alles.  Dit  blijft  duister. 
Maar  in  ieder  geval  houden  wij  toch  over:  „de  godgeleerd- 
heid de  wetenschap  die  zich  bezig  houdt  met  God."  Is  dat  nu 
wezenlijk  de  bedoeling  van  den  Schrijver,  in  dien  zin,  dat  hij 
zich  helder  rekenschap  heeft  gegeven  van  hetgeen  de  godge- 
leerdheid, naar  zijn  voorsteling,  omvat,  en  hij  tot  het  besluit 
is  gekomen  dat  alles  niet  beter  te  kunnen  uitdrukken  dan  in 
het  ééne  woord:  God?  Wij  behoeven  natuurlijk  niet  van  hom 
te  hooren,  dat  het  woord:  godgeleerdheid  of  theologie  toch 
inderdaad  niet  anders  beteekent  dan  scientia  de  Deo;  dat  weten 
wij  ook  wel.  Maar  het  zou  te  ver  gaan ,  als  wij  den  Utrecht- 
schen  Hoogleeraar  durfden  verdenken,  dat  hij  het  begrip  van 


10  EEN   NIEUWB  AANYAKa. 

zijne  wetenschap  Yormde  alleen  naar  de  letterlijke  beteekenis 
van  een  verouderden  naam ,  die  nog  wel  in  den  loop  der  tijden 
in  allerlei  zin  is  gebruikt.  Wij  moeten  aannemen ,  dat  hij  we- 
zenlijk meent:  het  naaste  object  der  theologie  is  God,  het 
meer  verwijderde ,  als  mede  betrekking  hebbende  op  G-od,  is 
de  godsdienst. 

In  die  zonderlinge  verklaring,  dat  het  allerminst  voor  hen, 
die  in  de  erkenning  van  eenen  persoonlijken ,  levenden  Qod  de 
conditie  sine  qua  non  blijven  zien  voor  Theologie  en  Gods- 
dienst beiden,  duidelijk  is,  waarom  Theologie  niet  behouden 
mag  blijven,  ligt  mogelijk  een  wenk,  dat  als  men  maar  ge- 
zond in  het  geloof  is,  men  met  die  nieuwigheid  van  gods- 
dienstwetenschap niet  mee  zal  doen.  Welnu,  stellen  wij  ons 
op  het  standpunt  van  het  zuiver  en  onvervalscht  supranatura- 
lisme  en  nemen  wij  aan,  dat  al  onze  kennis  van  God  en  god- 
delijke zaken  afkomstig  is  van  bovennatuurlijke  openbaring  Gods. 

Wat  is  dan  het  object  der.  theologie  P  Hen  zal  zeggen :  die 
openbaring  Gods;  de  bronnen  waaruit  zij  gekend  wordt,  haar 
inhoud  I  de  wijze  waarop  de  menschheid  zich  haar  heeft  toe- 
geëigend, de  middelen  waardoor  haar  invloed  in  de  wereld  kan 
worden  uitgebreid.  Maar  kan  dan  het  object  God  genaamd 
worden  P  En  zelfs  op  het  standpunt  van  het  supranaturalisme 
kan  men  zoo  maar  niet  de  openbaring  Gods  voor  het  object 
der  theologie  verklaren.  Ook  daar,  evenals  bij  alle  weten- 
schap, is  het  onvermijdelijk  uit  te  gaan  van  het  feitelijke. 
En  het  feitelijke  is  niet  de  openbaring,  maar  datgene  waarin 
men  de  openbaring  erkent.  Neem  bijv.  den  Bijbel.  De  Bijbel, 
zegt  de  rechtzinnige,  is  Gods  woord.  Goed,  maar  deze  mee- 
ning aangaande  den  Bijbel  kan  toch  niet  het  object  zijn  van 
het  literarisch  gedeelte  zijner  theologie.  Het  object  moet  bij 
hem  evenals  bij  ons  zijn  de  verzameling  van. 66  geschriften, 
die  men  Bijbel  noemt.  Neem  de  openbaringsfeiten ,  die  door 
den  rechtzinnige  erkend  worden ,  Jezus'  geboorte ,  wonderea , 
opstanding,  hemelvaart.  Dan  is  er  toch  geen  ander  object  dan 
öf  de  berichten  dienaangaande,  of,  indien  men  die  berichten 
volkomen  geloofwaardig  acht,  de  historische  gebeurtenissen  , 
waarvan  zij  verhalen.  Het  karakter  van  openbaringsfeit  daar- 
aan toegekend  is  een  gevolgtrekking  door  den  rechtzinnige  uit 
jsijne  beschouwing  van  die  feiten  afgeleid,  maar  hoe  zou  ooit 


EBX    NIBÜWB   AANVANG.  11 

dat  karakter  het  object  der  theologie  kannen  zijnP  Stel 
maar  op  den  voorgrond,  zooals  Dr.  Doedes  wil,  de  erkenning 
Tan  een  persoonlijk  levend  God ,  en  ga  dan  den  inhoud  van 
uwe  theologie  beschrijven,  hoe  kunt  gij  dan  bij  mogelijkheid 
een  anderen  weg  inslaan  dan  dien  waarop  wij  Dr.  Doedes  ook 
dadelijk  zien  afdwalen,  dat  gij  niet  God,  maar  het  geloof  in 
Ood ,  met  andere  woorden  den  godsdienst  neemt  tot  object  P 
Doen  dat  ook  niet  alle  handboeken  der  encyclopedie,  het 
jongste,  dat  van  Dr.  Doedes,  niet  uitgezonderd?  Maar  wat 
beduidt  het  dan,  dat  door  dezen  auteur  de  godsdienstweten- 
schap wordt  veroordeeld,  omdat  die  den  godsdienst  op  den 
voorgrond  stelt  en  niet  God,  zooals  het,  naar  zijne  bewering, 
bij  de  godgeleerdheid  geschiedt? 

Ik  zoek  te  vergeefs  naar  een  verklaring,  hoe  een  scherp* 
zinnig  man  als  Dr.  Doedes,  dit  niet  zelf  heeft  ingezien.  Het 
heefit  al  den  schijn ,  alsof  hij  zich ,  met  dat  banale  beroep  op 
de  letterlijke  beteekenis  van  het  woord :  theologie ,  heeft  willen 
afmaken  van  iets,  dat  hij  als  een  nieuwigheid  beschouwt  en 
waarvoor  hij  daarom  geen  sympathie  heeft.  Hoe  het  zijn 
moge,  wie  met  zulk  een  hol  woordenspel  een  belangrijke 
vraag  meent  te  kunnen  afdoen,  is  een  weinig  betrouwbare 
gids  op  het  veld  der  wetenschap. 


Welk  redelijk  bezwaar  kan  er  bestaan  tegen  de  stelling  dat 
de  wetenschap,  die  wij  kennen  onder  den  naam  van  godge- 
leerdheid, in  den  cyclus  der  wetenschappen  moet  geordend 
worden  als  godsdienstwetenschap?  Men  lette  op  de  analogie 
van  de  rechtswetenschap.  Haar  object  is  het  recht ,  dat  bepaalde 
verschijnsel,  dat  zich  in  allerlei  vormen  in  de  menschelijke 
samenleving  vertoont.  Er  heerschen  onder  de  rechtsgeleerden 
zeer  verschillende  denkbeelden  over  den  grondslag  van  het 
recht,  over  de  regelen  die  door  het  recht  aan  staat  en  maat- 
schappij worden  voorgeschreven,  over  de  wijze  waarop  het 
recht  moet  gehandhaafd  worden;  maar  niemand  zal  daarom 
meenen,  dat  de  wetenschap  een  ander  object  zou  moeten  zoe- 
ken dan  het  recht.  Zoo  ook  in  de  godsdienstwetenschap.  Men 
mag  verschillend  oordeelen  over  den  grondslag  van  den  gods- 


12  EEN    NIEUWE   AANVANG. 

dienst,  over  de  betrekkelijke  waarde  der  onderscheiden  gods- 
dienstvormen ,  oyer  de  plaats  die  de  godsdienst  in  de  samenle- 
ving moet  innemen;  maar  voor  allen  die  deze  wetenschap 
wenschen  te  beoefenen  is  toch  als  haar  object  aangewezen  de 
godsdienst,  zooals  die  in  den  loop  der  eeuwen  zich  in  allerlei 
vormen,  als  een  eigenaardigheid  van  de  menschelijke  samen- 
leving, heeft  vertoond. 

Dit  moet  toegestemd  worden  door  allen  onafhankelijk  van 
de  richting,  die  zij  in  hun  denken  en  leven  volgen.  Zelfs 
door  hen ,  die  zouden  meenen ,  dat  er  alleen  wezenlijke  gods- 
dienst te  vinden  is  binnen  de  grenzen  van  het  Christendom 
of  binnen  de  nog  enger  grenzen  van  hun  kerk.  Want  ook 
voor  hen  bleef  het  feit  bestaan,  dat  de  niet-christelijke  vol- 
ken iets  gehad  hebben  dat  zij  hun  godsdienst  noemden.  Al 
zagen  zij  daarin  bloot  een  pathologisch  verschijnsel,  dat  zij 
meenden  te  moeten  verklaren  als  het  gevolg  der  zonde  of  als 
het  werk  van  den  duivel,  dan  nog  bleef  het  ook  voor  hen  een 
feit,  dat,  in  verband  met  het  andere  feit  van  hun  alleen  wa- 
ren godsdienst,  in  den  kring  van  hun  onderzoek  verdiende  op- 
genomen te  worden.  De  zaak  is,  in  mijn  oog,  zoo  evident, 
dat  ik  nauwelijks  zou  weten,  welke  bedenkingen  daartegen  ik 
zou  moeten  weerleggen.  Hoe  men  zich  oorsprong  en  wezen 
van  den  godsdienst  ook  moge  voorstellen ,  óf  als  een  zoeken 
van  den  mensch  naar  God  óf  als  een  mededeeling  van  God 
aan  den  mensch,  altijd  is  de  godsdienst  het  object,  de  mate- 
rie van  de  wetenschap  en  moet  dus  ook  alle  zoogenaamde 
godgeleerdheid,  om  als  wetenschap  erkend  te  kunnen  worden, 
het  karakter  van  godsdienstwetenschap  dragen. 

Nog  veel  meer  springt  dit  in  het  oog,  wanneer  men  tus- 
schen  de  verschillende  godsdiensten  geen  soortelijk  maar  al- 
leen een  gradueel  verschil  aanneemt,  ze  alle  beschouwt  als 
voortgekomen  uit  dezelfde  behoefte  en  denzelfden  aanleg  van 
den  mensch,  en  ze  rangschikt  niet  naar  een  willekeurigen 
maatstaf  van  waar  en  onwaar,  maar  naar  de  mate  waarin  ze 
beantwoorden  aan  de  eischen  van  het  zedelijk  ideaal.  Dan 
toch  vertoont  zich  aan  ons  zulk  een  eenheid  in  de  algemeen- 
heid van  het  verschijnsel,  dat  wij  aanstonds  gevoelen,  hoe  wij 
alleen  door  vergelijkende  studie  van  de  verschillende  vormen 
tot  zuivere  verklaring  en  waardeering  van  eiken  afzonderlijken 


EEN   NIEUWE   AANVANG.  13 

vorm  kannen  komen.  De  methode  van  behandeling  is  dan 
van  zelf  aangewezen  en  de  godsdienstwetenschap  moet  geheel 
op  dezelfde  wijze  beoefend  worden  als  andere  wetenschappen 
die  verschillende  uitingen  van  's  menschen  geestelijk  leven  tot 
voorwerp  hebben. 

Wordt  dit  toegestemd,  dan  kannen  wij  nu  een  schrede  ver- 
der gaan  en  de  vraag  stellen:  welke  veranderingen,  in  verge- 
lijking met  de  vroegere  wijze  van  behandeling,  zal  de  beoefe- 
ning der  godgeleerdheid  ds  godsdienstwetenschap  ten  gevolge 
hebben  ? 

Het  antwoord  op  die  vraag  zal  daarvan  afhangen,  wat  men 
verstaat  onder  beoefening  der  godgeleerdheid  als  godsdienst- 
wetenschap. 

Het  is  nu  ruim  elf  jaar  geleden ,  dat  Dr.  C.  P.  Tiele  in  de 
Gids  (Mei  1866)  een  pleidooi  voor  godsdienstwetenschap  voerde , 
dat  zeker  bij  de  meeste  lezers  nog  niet  in  vergetelheid  is  ge- 
raakt. Geestig  vergeleek  hij  den  toestand,  waarin  de  godge- 
leerdheid verkeerde  met  dien  van  het  Habsburgsche  keizer* 
rijk,  een  samenvoeging  van  allerlei  vreemdsoortige  brokstuk- 
ken, alleen  bijeengehouden  door  den  éénen  Monarch.  Hij  wees 
aan,  hoe  evenzoo  wat  godgeleerdheid  genaamd  wordt  die  or- 
ganische eenheid  mist,  die  het  vereischte  en  het  kenmerk  is 
van  alle  ware  wetenschap;  hoe  de  poging  van  Schleiermacher 
om  die  eenheid  in  het  begrip  eener  positieve  wetenschap  te 
vinden  niets  meer  opleverde  dan  een  groeten  naam  tot 
bedekking  van  de  wezenlijke  armoede;  hoe  de  wezenlijke  een- 
heid niet  gevonden  kon  worden,  zoolang  de  bekrompenheid 
van  het  particularisme  niet  was  overwonnen,  de  kennis  van 
andere  niet-Christelijke  godsdiensten  niet  was  uitgebreid  en  de 
heerschappij  der  speculatieve  methode  niet  was  beteugeld.  Hij 
schetste  hoe  langzamerhand  die  bezwaren  geweken  waren  en 
daardoor  de  tijd  gekomen  was,  dat  men  althans  kon  beginnen 
de  godgeleerdheid  tot  echte  wetensohap  te  hervormen  door 
haar  te  beoefenen  als  godsdienstwetenschap. 

In  den  zin,  waarin  Tiele  hier  van  godsdienstwetenschap 
spreekt,  omvat  zij  alle  vormen  van  godsdienst,  die  wij  uit 
verleden  of  heden  kennen.  Zij  wil  die  alle  genealogisch  en 
morphologisoh   bestudeeren   om    zoo   de  stellige  data  bijeen  te 


14  BEN   NIEUWE    AANVANG. 

brengen ,  waaruit  de  wijsgeerige  beschouwing  het  wezen  en  den 
oorsprong  van  den  godsdienst  kan  verklaren. 

Dat  is  zeker  het  doel  waarnaar  de  godsdienstwetenschap  moet 
streven.  Onloochenbaar  heeft  zij  op  den  weg  daarheen  in  den 
laatsten  menschenleeftijd  reuzenschreden  afgelegd.  Niet  alleen, 
dat  zij  den  kring ,  waarin  zij  zich  beweegt ,  zooveel  verder  heeft 
uitgebreid,  maar  vooral  dat  zij  strenge  methode  in  het  werk 
heeft  gebracht,  dat  zij  in  aansluiting  aan  de  vergelijkende 
taaistudie  vaste  grondslagen  heeft  gezocht  en  daarop  langzaam 
maar  degelijk  tracht  voort  te  bouwen,  dat  geeft  van  haar  ar- 
beid de  beste  verwachtingen.  Maar  toch  het  voorgestelde  doel 
ligt  nog  op  onberekenbaar  verren  afstand.  Er  moet  nog  zoo- 
veel stof  verzameld  en  geordend  worden ,  dat  er  vooreerst  nog 
niet  aan  systematiseeren  te  denken  valt.  Immers,  het  groot 
geheel,  dat  men  zich  als  ideaal  voorstelt,  zou  alleen  kunnen 
worden  opgebouwd  uit  een  volledige  kennis  van  al  de  deelen. 
De  wetenschap  der  godsdiensten  moet  extensief  en  intensief 
geheel  bewerkt  zijn  om  de  wetenschap  van  den  godsdienst  mo- 
gelijk te  maken.  Nu  zijn  de  groote  cultuui^odsdiensten  wel 
reeds  wetenschappelijk  onderzocht,  maar  hoeveel  blijft  er  nog 
te  doen  voor  de  lagere  godsdienstvormen.  En  dan  nog,  hoe- 
veel psychologische  studie  zal  zich  aan  de  historische  studie 
moeten  paren  om  den  godsdienst  in  zijn  oorsprong,  karakter 
en  geschiedenis  in  den  ontwikkelingsgang  der  menschheid  te 
verklaren ! 

Zou  het  daarom  reeds  ongeraden  zijn  nu  al  een  schets  van 
de  godsdienstwetenschap  in  haar  geheel  te  willen  leveren,  no^ 
veel  minder  is  er  aan  te  denken  zulk  een  schets  te  nemen  tot 
grondslag  voor  de  wetenschappelijke  opleiding  onzer  theologan* 
ten.  Al  ware  er  tijd  te  vinden  voor  een  onderwijs  van  zulk 
een  omvang ,  er  zou  daarvan  weinig  goede  vrucht  te  wachten 
zijn.  Het  geheugen  zou  overladen  worden  met  allerlei  onver- 
werkte materie  en  het  gevaar  zou  groot  zijn,  dat  men  men- 
schen  vormde ,  die  van  alles  iets  maar  niets  goed  wisten.  Daar- 
mee is  natuurlijk  niet  gezegd,  dat  onze  theologanten  onkun- 
dig mogen  blijven  van  hetgeen  er  op  het  veld,  dat  buiten 
hun  eigenlijke  studie  ligt,  reeds  gedaan  is.  In  de  nieuwe 
wet  is  onder  de  vakken ,  die  aan  elke  Universiteit  moeten  on- 
derwezen worden,  ook  opgenomen  de  geschiedenis  der  gods- 


EEK   NIEUWE   AAKYAKO.  15 

diensten  in  het  algemeen.  Dat  is  juist  wat  wij  nu  noodig 
hebben.  Wanneer  dat  vak  wordt  opgedragen  aan  een  man, 
▼olkomen  berekend  voor  die  zware  taak,  dan  kan  de  kennis- 
making met  de  reeds  verkregen  resultaten  dienen  om  den  ge- 
zichtskring der  studenten  te  verruimen^  hun  de  algemeene 
wetten  van  de  godsdienstige  ontwikkeling  te  verklaren  en  hen 
alsoo  de  eenheid  in  de  verscheidenheid  van  al  die  godsdienst- 
vormen  te  doen  begrijpen. 

Zoo  zou  dat  aandringen  op  godsdienstwetenschap  in  de  plaats 
▼an  godgeleerdheid  ten  slotte  tot  niets  anders  leiden  dan  dat 
een  vak ,  dat  vroeger  ook  reeds  onderwezen  werd ,  wat  broeder 
werd  opgevat  en  wat  meer  plaats  innam  in  het  pensum  der 
stndentenP  Ik  voorzie  de  bedenking  en  vraag  nog  een  oogen- 
blik  aandacht. 

Al  is  het  doel  voor  het  oogenblik,  mogelijk  voor  lang,  nog 
onbereikbaar,  het  blijft  toch  het  doel  en  behoudt  als  zoodanig 
het  recht  de  richting  onzer  studie  te  bepalen.  Kunnen  wij  de 
wetenschap  van  den  godsdienst  nog  niet  opbouwen ,  vnj  kun- 
nen toch  de  wetenschap  der  godsdiensten  beoefenen  en  verder 
brengen  en  daardoor  de  materialen  bereiden,  waaruit  eenmaal 
het  geheel  zal  worden  opgetrokken.  Evenzoo  als  men  den 
godsdienst  als  algemeen  verschijnsel  in  de  menschheid  tot 
Toorwerp  van  onderzoek  kan  nemen  en  daaruit  een  algemeene 
godsdienstwetenschap  kan  vormen,  evenzoo  kan  men  zich  be- 
perken tot  een  bepaalden  kring  of  een  bepaalde  groep  in  de 
menschheid  en  den  godsdienst,  die  daar  heerscht,  tot  object 
stellen  van  een  wetenschappelijke  behandeling.  Zoo  verkrijgt 
men '  wetenschap  van  den  Israëlitisohen ,  den  Christelijken » 
den  Mohammedaanschen  godsdienst  Als  men  daarvan  spreekt, 
moet  men  den  algemeenen  naam  van  godsdienstweten- 
schap laten  varen,  omdat  men  daaraan  geen  bepaling  van 
Christelijk  of  Joodsch  kan  toevoegen,  zonder  aanleiding  te 
geven  tot  het  misverstand  dat  de  wetenschap  Christelijk  of 
Joodsch  moest  zijn.  Maar  de  wijziging  van  den  naam  doet 
tot  het  begrip  niets  af.  Het  blijft  godsdienstwetenschap  toe- 
gepast op  een  bepaalden  godsdienst,  maar  het  moet  dan  ook 
godsdienstwetenschap  blijven.  Dat  is  de  hoofdzaak.  Het  levert 
geen  bezwaar  op ,  of  die  wetenschap  nog  niet  in  haar  geheelen 
omvang  beoefend  kan  worden,  wanneer  slechts  ieder  deel  zoo 


1(]  EEN   NIEUWE   AANTANG. 

beoefend  wordt,  dat  het  later  op  zijne  plaats  in  het  groot  ge- 
heel kan  worden  ingevoegd.  De  omvang  moge  kleiner  of 
grooter  genomen  worden,  naar  gelang  het  doel  of  de  hulp- 
middelen van  den  onderzoeker  dit  medebrengen,  de  methode 
blijft  altijd  betzelfde.  Daarin,  in  de  methode,  ligt  het  groot 
verschil  tusschen  hetgeen  de  godgeleerdheid  vroeger  was  en 
hetgeen  wij  wenschen,  dat  de  godsdienstwetenschap  worden  zal. 
Dat  dit  werkelijk  een  groot  verschil  is  en  dat  de  encyclo- 
pedie van  het  vak  daardoor  in  menig  opzicht  wordt  gewijzigd , 
hoop  ik  in  een  volgend  artikel  aan  te  toonen. 

L.  W.  E.  RAFWENHOPP, 


GEDACHTEN  OVER  HET  PESSIMISME. 


Het  wijsgeerig  pessimisme  van  den  jongsten  t\jd. 
Verhandelingen  van  Dr.  G.  P.  Weygoldt  en  Dr. 
W.  Scheffer,  door  het  Haagsche  Grenootsehap 
bekroond  en  uitgegeven.  (Werken  Y.  7^.  Lei- 
den, E.  J.  Brill.  1875. 

De  bedoeling  van  de  prijsvraag,  door  het  Haagsche  Genootschap 
nitgeschreven  I  ,,een  critiek  van  het  wijsgeerig  pessimisme  van 
den  jongsten  tijd",  kan  verschillend  worden  opgevat.  Naar 
den  eersten  indruk  zoa  men  niet  anders  meenen ,  of  de  vraag 
betreft  een  kritiek  van  de  wijsbegeerte  van  het  pessimisme. 
Zoo  oordeelde  Dr.  Weygoldt;  aan  die  opvatting  getrouw  stelde 
hij  een  wijsgeerig-kritische  verhandeling;  spreekt  eerst  kort 
over  het  pessimisme  en  zijn  oorzaken  in  't  algemeen  en  over 
de  ontwikkeling  van  de  pessimistische  wgsbegeerte  in  'tbg- 
zonder;  geeft  daarna  een  korte  uiteenzetting  van  de  stelsels 
van  Schopenhauer  en  von  Hartmann,  en  wijdt  dan  het  groot* 
ste  en  voornaamste  deel  zijner  studie  aan  een  kritiek  van  de 
metafysische  grondslagen  en  de  empirische  bewijzen  dezer 
stelsels. 

Heeft  nu  Dr.  W.  de  bedoeling  van  de  prijsvraag  wèl  be- 
grepen, dan  is  —  Dr.  Scheffer  merkte  het  op  —  de  vraag 
niet  juist  uitgedrukt.  Laatstgenoemde  onderwierp  haar  aan 
een  scherpzinnige  taalkundige  ontleding.  Er  werd  gevraagd 
een  kritiek  van  het  pessimisme  en  wel  van  het  wijsgeerige. 
Gelukkig  kwam  hij  niet  tot  de  slotsom,  dat  er  bedoeld  zou 
zijn:  het  pessimisme  ten  opzichte  van  de  wijsbegeerte,  zooals 
wij  spreken  van  een  staatkundig  of  kerkelijk  pessimisme,  na- 
melijk  pessimisme  ten    aanzien   van  de  staatkundige  of  kerke- 

Igke  wereld;  noch  tot  de  meening,  dat  er  verlangd  werd  een 

2 


18  QEDACHTEN    OVER   UBT   PESSIMISME. 

kritiek  van  het  pessimisme,  dat  door  de  wgsbegeerte  van  den 
jongsten  tijd  in  *t  algemeen  zou  worden  gekweekt  of  gerecht- 
vaardigd. Hij  naderde  althans  tot  de  opvatting  van  Dr.  W. 
door  te  lezen:  een  kritiek  van  het  pessimistisch  resultaat  van 
de  pessimistische  wijsbegeerte;  d.  i.  van  de  wijsgeerige  stelsels 
van  Schopenhauer  en  von  Hartmann. 

Dit  spande  mijn  verwachting;  ik  dacht:  gelijk  men  een  kri- 
tiek kan  geven  èn  van  de  wijsbegeerte  (de  wetenschappe- 
lijke omschrijving  en  rechtvaardiging)  van  den  godsdienst,  èn 
van  den  godsdienst  zelven  voor  zoover  hij  door  de  wijsbegeerte 
wordt  gerechtvaardigd ,  zoo  kan  dit  ook  geschieden  ten  opzichte 
van  het  pessimisme.  De  verhandeling  van  Dr.  Scheffer  zou 
dan  eene  aanvulling  van  W.'s  studie  zijn.  De  laatste  kon 
onweersprekelijk  de  onhoudbaarheid  van  de  stelsels  van  Scho- 
penhauer en  von  Hartmann  hebben  aangetoond  zonder  daarom 
de  pessimistische  levensbeschouwing  te  hebben  getroffen ;  het 
pessimisme  als  zedelijk  verschijnsel  kan  waar  zijn  onafhanke- 
lijk van  de  waarde  of  de  onwaarde  zijner  wijsgeerige  ontvou- 
vnng  en  rechtvaardiging.  Deze  allereenvoudigste  opmerking 
deed  mij  verwachten,  dat  Dr.  S.  het  pessimisme  vooral  als 
psychologisch  verschijnsel  zou  beoordeelen,  dat  hij  in  't  bij- 
zonder de  empirische  bewijzen  van  v.  Hartmann  zou  toetsen 
aan  de  werkelijkheid,  en  dus  de  genoemde  wereldbeschouwing 
naar  het  hart  steken  zou. 

De  schrijver  stelde  mij  te  leur;  wèl  geeft  hg  een  uitvoerige 
bloemlezing  van  pessimistische  uitspraken  uit  de  werken  der 
beide  wijsgeeren,  maar  het  leeuwendeel  van  zijn  studie  is 
toch  gewijd  aan  uiteenzetting  en  kritiek  van  hun  metafysica. 
Had  hij  aan  zijn  belofte  voldaan,  hij  zou  begonnen  zijn  met 
de  vraag,  die  nu  op  blz.  104  met  „Eindelijk*'  wordt  ingeleid: 
„Yindt  het  pessimisme  steun  in  de  werkelijkheid ,  al  blijkt 
„zijn  grondslag  onhoudbaar  te  zijnP" 

Uit  de  laatste  zinsnede  dezer  vraag  blijkt  evenwel,  dat 
Dr.  S  onder  „pessimisme"  verstaat  de  wijsbegeerte  van  het 
pessimisme,  want  de  hier  bedoelde  grondslagen  zijn  de  wijs- 
geerige beginselen.  In  dezen  zin  gebruikt  hij  dit  woord  me- 
nigmaal, terwijl  hij  het  elders  weer  neemt  in  den  zin  Tan 
pessimistische  levensbeschouwing  of  gemoedsgesteldheid.  Naar 
den   opzet  was  het  juist  zijn   werk  geweest  het  een  wel  van 


GEDACHTBN    OVER   HET    PESSIMISME.  19 

het  andor  te  onderscheiden.  Hij  had  moeten  aantoonen,  dat 
noch  pessimisme  noch  optimisme  (als  levensopvattingen,  als 
waardeeringsoordeelen)  het  resultaat  ran  bespiegeling  of  rede- 
neering kunnen  zijn;  dat  omgekeerd  iedere  pessimistische  of 
optimistische  wijsbegeerte  rust  op  een  bepaalde  beschouwing 
van  de  menschelgke  natuur,  yan  de  menschelijke  persoonlijk- 
heid, en  dat  deze  weer  gebouwd  is  op  den  subjectieven  grond- 
slag der  persoonlijke  ervaring.  Uitgaande  van  zijn  gevoel  van 
lost  of  onlust  tracht  de  wijsgeer  door  zijn  metafysische  begin- 
selen ,  door  zijn  wijsbegeerte ,  zijn  pessimisme  of  zijn  optimisme 
te  verklaren  en  te  rechtvaardigen.  De  cardinale  vraag,  die 
Dr.  S.  zich  had  moeten  stellen,  is  deze:  vinden  wij  den  nor- 
malen, gezonden  toestand  van  het  gevoelsleven,  en  derhalve 
ook  de  ware  beschouwing  van  de  menschelijke  natuur,  bij 
hen,  die  een  pessimistischen  blik  op  de  wereld  en  het  leven 
slaan?  —  Ik  beweer  niet,  dat  de  schrijver  dit  geheel  ver- 
zuimde; hij  heeft  wel  degelijk  een  antwoord  op  die  vraag  ge- 
geven, maar  slechts  een  gedeelte  van  zijn  geschrift  er  aange- 
wyd;  bovendien,  het  is  te  algemeen,  te  breedsprakig;  het 
dringt  niet  door  tot  den  diepsten  grond,  het  wezen  der  men- 
schelijke persoonlijkheid.  Welk  een  verschil  vormt  het  met 
het  laatste  deel  van  Weygoldt's  studie!  Ik  ben  het  met  zijn 
psychologische  beschouwing  niet  eens,  maar  hij  geeft  er  een; 
ik  kom  van  hem  te  weten,  hoe  hij  denkt  over  onze  natuur, 
over  ons  gevoel  van  lust  en  onlust,  over  datgene,  waarin  de 
waarde  van  ons  leven  bestaat. 

Dr.  Scheffer  heeft  zich  niet  juist  voorgesteld  voor  welken 
kring  van  lezers  hij  schreef.  Yoor  't  zoogenaamde  „beschaafde 
publiek''?  Daartoe  is  zijn  verhandeling  niet  populair  genoeg 
en  onderstelt  zij  meer  kennis  en  geoefendheid  van  denken  dan 
er  bij  dit  publiek  gevonden  wordt. 

Meende  hij  voor  wetenschappelijk  gevormden  te  schrijven, 
dan  onderstelt  hij  te  veel  als  onbekend.  Een  enkel  voorbeeld : 
spreekt  hij  van  Eant's  noumenon,  hij  voegt  er  ter  verklaring 
bij:  „het  ding  op  zich  zelf,  d.  i.  het  wezen  der  dingen,  als 
,phenomena  of  verschijnselen".  —  Ook  vraag  ik:  waartoe 
dient  het  achter  den  naam  van  iederen  genoemden  schrijver 
zijn  sterfjaar  in  parenthesi  te  stellen?  —  Vergunt  men  mij 
nog    een   dergelijke  onbeduidende  aanmerking  te  maken,  zij 


20  QEDACÜTEN   OVER   HET   PESSIMISME. 

betreft  het  gebruik  yan  noten,  dat  bij  Dr.  S.  menigmaal  een 
misbruik  wordt.  Dr.  W.  heeft  ze  niet  noodig  geoordeeld;  Dr. 
8.  leidt  het  oog  van  den  lezer  des  te  meer  naar  den  Toet  der 
bladzijde ,  bijna  gewoonlijk  om  hem  óf  iets  mede  te  deelen , 
dat  gevoeglijk  in  den  tekst  opgenomen  had  kunnen  worden,  óf  te 
verwijzen  naar  een  menigte  plaatsen ,  die  voor  't  grootste  deel 
nooit  opgeslagen  worden,  óf  iets  te  zeggen,  dat  den  lezer 
weinig  belangstelling  inboezemt. 

Vergelijk  ik  de  beide  verhandelingen  met  elkaar  —  en  dit 
doet  men  onwillekeurig,  als  men  ze  beide  beoordeelt  —  dan 
komt  mijn  oordeel  hierop  neer:  de  eerste  verhandeling,  hoe- 
wel door  een  Duitscher  geschreven ,  is  helder ,  zaakrijk ,  scherp 
en  juist  geformuleerd,  leesbaar;  de  tweede,  hoewel  door  een 
Hollander  gesteld ,  schiet  in  deze  goede  eigenschappen  te  kort ; 
zij  is  minder  zaakrijk ,  dikwerf  vaag  en  omslachtig ,  minder 
klaar,  minder  leesbaar.  —  Terwijl  Dr.  W.  een  korte  en  dui- 
delijke uiteenzetting  geeft  van  de  systemen  van  S.  en  v.  H., 
waartoe  hij  slechts  4  bladzijden  noodig  heeft,  worden  tot  de 
beschrijving  van  die  stelsels  door  Dr.  S.  65  bladzgden  ge- 
bruikt; echter  moet  opgemerkt  worden,  dat  ongeveer  de  helft 
dezer  beschrgving  gewijd  is  aan  'tciteeren  van  pessimistische 
oordeelvellingen,  opvattingen  en  uitvallen,  't  welk  W.  achter- 
wege laat  blijven,  ze  resumeerende  wanneer  hij  ze  bestrydt. 
Terwijl  de  laatste  verreweg  het  grootste  deel  van  zijn  ar- 
beid wijdt  aan  den  gestelden  eisch,  en  de  stelsels  en  de  be- 
schouwingen kritiseert ,  man  voor  man ,  stuk  voor  stuk ,  beslaat 
de  kritische  arbeid  van  Dr.  S.  niet  veel  meer  dan  het  derde 
gedeelte  zijner  verhandeling.  Neemt  men  daarnevens  in  aan- 
merking^ dat  de  kritiek  van  W.  veel  bondiger,  geleidelijker 
en  vollediger  is  dan  die  van  S.,  dan  kan  het  niet  twijfelachtig 
zijn ,  dat  de  vergelijking  dezer  beide  studiën  mij ,  evenals  de 
Bestuurders  van  het  Haagsche  Genootschap,  tot  een  zeer  ver- 
schillend waardeeringsoordeel  heeft  gebracht.  Dit  sluit  evenwel 
niet  uit,  dat  ik  dikwerf  meer  sympathie  heb  voor  de  beschou- 
wingen van  den  laatste  dan  voor  die  van  den  eerste ,  en  dat  het 
geschrift  van  Dr.  S.  door  velen  met  vrucht  kan  worden  gelezen. 

't  Is  moeilijk  en  weinig  vruchtbaar  kritiek  te  geven  van 
het  zuiver  kritische  der  beide  verhandelingen;  moeilgk,  omdat 
daartoe   vereischt  wordt,   dat  men  doorkneed  zij  in  de  beoor- 


GEDACHTEN   OYEB   HET   PESSIMISME. 


21 


deelde  stelsels  —  iets,  waarop  ik  mij  niet  kan  beroemen; 
ODTruchtbaar,  omdat  het  van  weinig  waarde  is  louter  nega- 
tieye  kritiek  te  oefenen,  leemten  en  onzuiverheden  aan  te  wij- 
zen in  redeneeringen,  die  ten  doel  hebben  leemten  en  onzui- 
verheden in  andere  redeneeringen  aan  te  toonen.  Om  dit  goed 
en  met  liefde  te  doen  zou  het  noodig  zijn ,  dat  ik  met  de  wijs- 
geeren  van  het  pessimisme  eenstemmig  dacht,  of  een  bijzondere 
neiging  bad  tot  het  schermutselen  met  abstracte  begrippen  en 
formules.  Noch  het  een,  noch  het  ander  is  evenwel  het 
geval.  —  't  Geldt  hier  een  duel  tusschen  de  beide  beroemde 
wijsgeeren  en  de  beide  schrijvers  van  de  bekroonde  verhande- 
lingen. Een  behoorlijk  duel  wordt  door  twee  personen  vol- 
streden;  een  derde  menge  zich  er  niet  in.  Nu  kan  ik  als 
hjdeiyk  toeschouwer  wel  zeggen ,  wanneer  het  mij  voorkomt , 
dat  deze  of  gene  der  strijders  eens  missteekt ,  behendig  of 
onhandig  pareert,  of  zijn  partij  een  schram  of  een  wonde  toe- 
brengt, maar  al  zou  ik  kunnen  constateeren ,  dat  een  der 
kampioenen  overhoop  was  gestoken,  —  wat  zou  het  bewij- 
zen, wanneer  het  de  vraag  geldt  aan  wiens  zijde  het  recht  te 
vinden  isP 

Hoe  fraai  deze  beeldspraak  ook  zij ,  ik  kan  mij  van  haar 
alleen  bedienen  voorzoover  Dr.  W.  en  Dr.  S.  de  metafysische 
stellingen  en  de  afgetrokken  begrippen  der  pessimisten  ontle- 
den en  beoordeelen;  niet  voor  dat  deel  van  hun  arbeid,  waarin 
zij  zich  op  empirischen  bodem  plaatsen  en  meer  poneeren  dan 
kritiseeren,  of  juister:  kritiek  oefenen  door  positie  tegenover 
positie  te  plaatsen.  Dit  doen  zij  in  het  laatste  deel  hunner 
verhandelingen;  zij  gaan  daar  uit  van  een  bepaalde  anthropo- 
logische  beschouwing;  hun  redeneering  rust  op  een  waardee- 
ringsoordeel.  Dat  oordeel  was  hun  wapen;  was  het  het  ge- 
schikte wapen  om  den  kampioen  te  bestrijden?  was  het  wèl 
gescherpt?  werd  het  goed  gehanteerd?  Om  op  deze  vragen 
een  antwoord  te  geven  komt  het  mij  het  meest  geschikt  voor 
de  gedachten  uiteen  te  zetten,  die  bij  de  lezing  en  het  over- 
denken dezer  studiën  bij  mij  oprezen,  enkele  mijner  meenin- 
gen ten  aanzien  van  het  pessimisme  te  beschrgven,  en  daar* 
van  uitgaande  aan  te  wijzen  ,  welke  naar  mijn  oordeel  de  ge- 
breken en  de  deugden  der  beide  prijsverhandelingen  zijn. 


22  OBDAOHTEN   OVEB  HET  PE8BIMI8ME. 

Het  pessimisme  rust  in  hoofdzaak  op  deze  meening:  de  on- 
lust van  het  verlangen ,  van  de  behoofte  is  niet  evenredig 
aan,  is  grooter  dan  de  lust  der  bevrediging.  Deze  meening 
bedriegt  ons  niet,  wanneer  wij  uitsluitend  letten  op  ons  zin- 
nelijk bestaan.  In  *b  menschen  zinnelijk  leven,  behalve  mis- 
schien in  het  tijdperk  der  lichamelijke  ontwikkeling,  is  de  lust 
veel  minder  dan  de  onlust.  Zoo  het  niet  de  noodzakelijke 
voorwaarde  van  ons  geestelijk  bestaan  was,  de  waarde  van 
ons  zinnelijk  leven  zou  hoogst  problematisch  zijn.  De  natuur, 
van  wier  wetten  dat  leven  afhankelijk  is ,  gebruikt  ons  tot 
haar  doeleinden ;  zij  vraagt  naar  het  belang ,  het  behoud  van 
de  soort,  niet  naar  die  van  het  enkele  exemplaar.  Dat  de 
duizenden,  voor  wie  het  leven  des  geestes  een  onbekend  ge- 
bied is,  niet  tot  bewustheid  komen  van  dat  overwicht  van  on- 
lust, zich  niet  ellendig  gevoelen,  moet  verklaard  worden  uit 
het  feit,  dat  de  zinnelijke  mensch  zich  door  de  Maya  begoo- 
chelen  laat.  Naar  het  zinnelijk  leven  is  er  waarheid  in  het- 
geen Renan  zegt  omtrent  de  „roueries  machiavéliques'*  van  de 
natuur.  „Prêcher  k  Thomme  de  ne  pas  se  dévouer  est  comme 
précher  k  l'oiseau  de  ne  pas  faire  son  nid  et  de  ne  pas  nour- 
rir  ses  petit8'\  't  Is  zijn  misslag,  dat  hij  hier  de  zuiver  ze- 
delijke toewijding,  de  zelfverloochening,  met  de  zinnelijke,  de 
natuurlijke  op  één  lijn  stelt.  Kon  men  den  mensch,  wiens 
geestesleven  op  het  vriespunt  staat,  voor  een  oogenblik  een 
helder  en  volledig  inzicht  geven  in  zijn  toestand ,  kon  men 
hem  opsommen  wat  zijn  deel  van  lust  en  van  onlust  geweest 
is  en  zal  zijn,  hij  zou  zijn  bestaan  vloeken. 

Het  dier  is  niet  zoo  erbarmelijk  als  de  zinnelijke  mensch. 
Wij  bekleeden  in  de  dierenwereld  een  eigenaardige  plaats;  de 
ellende  van  ons  zinnelijk  bestaan  wordt  hieruit  geboren,  dat 
het  de  potentie  heeft  den  geest  in  zich  op  te  nemen  of  te  doen 
ontstaan.  Indien  ons  lichaam  niet  zoo  fijn  bewerktuigd  was ,  het 
zou  die  potentie  niet  bezitten ;  maar  die  fijne  bewerktuiging  maakt 
het  des  te  gevoeliger,  des  te  meer  onderhevig  aan  weeën  en  ziek- 
ten. Het  instinct  is  de  trouwe  dienaar  van  het  zinnelijk  leven; 
doch  het  élémentaire  verstand  en  de  verbeelding,  die  wel  de 
voorwaarden  tot  geestelijk  leven  maar  toch  dat  leven  zelf  niet 
zijn,  deze  twee,  en  vooral  de  laatste,  het  godenkind,  zijn 
noodlottig  voor   den   zinnelijken  mensch ;  in  dienst  der  zinne- 


GEDACHTEN   OVER   HET   PESSIMISME.  23 

Iijkheid  yermeerderen  zg  den  onlust.  —  De  stam,  waarop  de 
hovenier  een  edele  boomsoort  wil  enten,  wordt  gepijnigd;  ge- 
lukt de  bedoeling,  trekken  de  levenssappen  naar  den  enttak, 
de  pijn  is  spoedig  geleden  en  de  stam  wordt  de  drager  van 
een  edele,  welige  kroon.  Wanneer  echter  zijn  levenskraoht 
wordt  verspild  aan  wilde  uitspruitsels ,  dan  snijdt  de  hovenier 
ze  telkens  af  en  verijdelt  het  werk  van  de  groeikracht,  be- 
proevend of  het  hem  gelukken  mocht  de  groeikracht  naar  den 
enttak  te  verplaatsen;  en  hij  laat  niet  af,  totdat  6f  zijn  doel 
bereikt,  6f  de  stam  van  levenskracht  beroofd  is.  Zoo  schijnt 
ons  zinnelijk  bestaan  gepijnigd  te  worden ,  omdat  het  de  stam 
is,  waarop  het  geestelijk  leven  wordt  geënt.  De  verbeelding, 
onontbeerlijk  voor  alle  geestelijke  ontwikkeling,  is  de  valsche 
vriendin  van  het  zinnelijk  leven.  Zij  verleidt  en  verlokt  de 
zinnelgkheid ,  en  de  natuur  straft  deze,  als  zij,  in  plaats  van 
naar  het  instinct,  naar  hare  stem  heeft  geluisterd. 

Doch  de  natuur  heeft  medelijden  met  den  niet-geestelijken 
mensch;  zij  werpt  een  sluier  over  zijn  ellende;  zij  begoochelt 
hem,  zoodat  hij  zijn  erbarmelijkheid  niet  gevoelt  en  vast  ge- 
looft aan  de  waarde  zijns  levens.  Ja ,  al  is  zgn  overmaat 
van  ellende  te  groot  om  ontveinsd  te  worden,  nog  doet  de 
onbewuste  natuurdrang  hem  angstig  aan  't  leven  hechten.  Wan- 
neer von  Hartmann  beweert,  dat  „de  beschaafde  mensch  zelfs 
,in  het  krachtigste  levenstgdperk  en  in  de  gelukkigste  omstan- 
^digheden  den  dood,  de  vernietiging  kiezen  zou  boven  de  her- 
yhaling  zijns  levens'^  zou  ik  hem  dit  noch  beslist  durven 
tegenspreken,  noch  toestemmen.  Maar  zeker  dwaalt  Weygoldt 
(blz.  90),  wanneer  hij  als  een  bewijs  tegen  deze  bewering  her- 
innert aan  „de  taaiheid,  waarmee  de  meeste  menschen  nog 
,in  het  laatste  oogonblik  zich  aan  't  leven  vastklemmen" ;  ik 
ontken  dit  feit  niet;  ik  zou  zelfs  verder  gaan  dan  W.,  en 
niet  toegeven,  dat  „de  stervenden,  die  met  het  verlies  van  de 
„fysische  krachten  ook  de  kracht  van  wil  en  oordeel  hebben 
„verloren,  in  den  zin  van  von  H.  zouden  kiezen";  ik  zou 
echter  dit  feit  verklaren,  niet  als  een  gevolg  van  een  wel- 
gegronde overweging  over  de  waarde  des' levens,  maar  als  een 
openbaring  van  den  blinden  drang  der  natuur  het  leven  in 
stand  te  houden,  't  Is  bijna  ongelooflijk,  hoe  zelfs  een  mensch^ 
die  van  zgn  jeugd  af  door  de  hevigste  pijnen  is  gefolterd,  die 


24  GEDAOHTEH   07KR   HET   PEBSIMISMfi. 

zijn  jammervol  bestaan  jaren  lang  in  het  akeligste  hol  heeft 
voortgesleept,  slecht  gevoed  en  slecht  behandeld  door  gevoel- 
looze  vreemden  of  hartelooze  bloedverwanten,  nog  kramp- 
achtig zich  aan  *t leven  vasthoudt,  ten  minste  in  een  draaglijk 
oogcnblik,  al  weet  hij,  dat  er  geen  verandering  in  zijn  ramp- 
zaligen toestand  te  verwachten  is  Waarlijk,  dat  is  geen  op- 
timisme. Ja,  ,de  banden,  die  ons  aan  *t leven  hechten,  zijn 
„vast  en  sterk'\  maar  naar  het  zinnelijke  niet  omdat  de  lust 
den  onlust  overtreft. 

Dit  feit  wordt  ook  op  de  volgende  bladzijde  door  W.  uit 
het  oog  verloren.  Zeker,  „lust  en  onlust  zijn  niet  te  beoor- 
„deelen  naar  den  maatstaf  van  een  zoogenaamd  verheven  stand- 
„punt,  maar  zooals  zij  door  de  menschheid  werkelijk  gevoeld 
„worden'';  't  is  daarom  evenwel  niet  waar,  dat  de  verhouding 
van  de  som  van  den  onlust  tot  die  van  den  lust  alleen  door 
het  subject  te  bepalen  zou  zijn.  't  Is  volstrekt  niet  onmoge- 
lijk, dat  een  ander  juister  over  mijn  geluk  oordeelt  dan  ik 
zelf.  Konden  wij  de  aandoeningen  van  lust  en  onlust  van 
anderen  juist  beoordeelen,  wij  zouden  tot  het  inzicht  komen, 
dat  het  leven  van  velen  meer  ongelukkig  dan  gelukkig  is, 
terwijl  zij  zelven  zich  hiervan  niet  bewust  worden;  zij  zetten 
de  som  niet  op;  zij  geven  zich  geen  rekenschap;  de  straks- 
genoemde  natuurlijke  trek  naar  't  leven  verblindt  hen.  —  Ik 
wijs  ook  op  het  feit,  dat  de  mensch  hoe  hooger  hij  zich  ont- 
wikkelt wel  het  leven  des  te  meer  waardeert  en  geniet,  maar 
toch  ook  des  te  minder  den  dood  vreest.  Wg  herinneren  aan 
de  woorden  van  onzen  dichter  aangaande  het  verband  tusschen 
waren  levenslust  en  waren  stervensmoed. 

Indien  wij  nu  in  aanmerking  nemen,  dat  het  pessimisme 
de  vreugde  van  het  ware  zedelijk  leven  ontkent,  en  met  die 
ontkenning  als  praemisse  oordeelt  over  de  waarde  van  ieder 
levensgebied,  waaraan  eerst  de  zedelijkheid  waarde  en  vreugde 
geeft  (het  gezellige  leven,  het  huwelijk,  de  vriendschap),  — 
dat  het  bovendien  van  het  genot,  hetwelk  kunst  en  weten- 
schap ons  bieden,  zeer  veel  aftrekt,  dan  hebben  wjj  recht 
zijn  slotsom  dus  te  omschrijven:  het  ontstaan  van  een  wezen, 
dat  zich  bewust  worden  kan  van  de  ellende  van  zijn  bestaan , 
is  een  misgreep  van  het  natuurleven ;  de  mensch  is  geen  nor- 
male ontwikkeling  uit  een  lageren  vorm  yan  levensopenbaring. 


GEDACHTEN   OVBB   HET   PESSIMISME.  25 

De  evolatieleer  zou  den  monsch  kunnen  beschouwen  als  een 
mialukte  poging  der  natuur  een  hoogeron  bestaansvorm  te 
scheppen.  De  oorzaak  onzer  ellende  schuilt  dan  in  de  toe- 
yallige  eigenaardigheid  van  ons  wezen.  De  pessimist  heeft 
geen  recht  te  zeggen:  de  wereld  is  slecht,  maar:  de  mensch 
hoort  op  deze  wereld  niet  thuis;  hij  is  de  natuur  boven 
\  hoofd  gegroeid  en  ziet  haar  zelfzuchtige  bedriegerijen  en 
daarmee  zijn  eigen  ellende  in.  Hij  moet  dus  pessimist  zijn 
ten  aanzien  van  den  mensch,  dien  de  natuur  schiep  zonder 
zijn  eisch  naar  geluk  te  kunnen  voldoen.  Schopenhauer  moet 
allereerst  pessimist  zijn  ten  opzichte  van  Schopenhauer.  — 
Het  streven  van  het  pessimisme  behoeft  daarom  niet  zoozeer 
te  zijn  ons  bestaan  te  vernietigen,  als  wel  den  mensch  van 
zijn  menschelijke  eigenschappen  te  berooven,  terug  te  voeren 
tot  den  dierlijken  toestand  Zoodra  de  mensch  verlost  is  van 
zgn  individueel  bestaan  of  van  het  vermogen,  waardoor  hij 
individu  worden  kan,  en  dus  geworden  is  exemplaar  van  de 
soort,  zal  hij  niet  langer  de  dupe  van  de  looze  streken  der 
natuur,  maar  haar  pleegkind  zijn.  Volgens  het  pessimisme  is 
de  mensch,  gelijk  de  sage  der  oudheid  vertelt,  een  traan  der 
godheid;  in  hem  komt  de  ellende  van  het  alleven  tot  bewust- 
heid; welnu,  de  traan  vermenge  zich  met  het  slijk  der  we* 
reld,  zij  verlieze  haar  weerspiegelend  vermogen  en  de  ellende 
is  verdwenen. 

Nu  kan  de  optimist  hiertegen  wel  aanvoeren ,  dat  zulk  een 
misstap  in  het  natuurleven  ondenkbaar  is,  dat  de  mensch  ge- 
lijk hij  uit  de  natuur  is  voortgekomen  ook  in  haar  passen 
moet,  —  wat  baat  hetP  't  Is  juist  wat  de  pessimist  bewezen 
wenscht  te  zien;  en  van  bewijzen  kan  in  deze  zaak  geen 
sprake  zijn.  Zoo  ik,  erkennend,  dat  ons  zinnelijk  leven  meer  / 
onlust  dan  lust  baart,  desondanks  beweer,  dat  ik  mij  op  en 
in  deze  wereld  op  mijn  plaats  gevoel,  steunt  deze  bewering 
op  de  subjectieve  ervaring,  dat  de  genietingen  van  het  gees- 
tesleven het  Igden  der  zinnelijkheid  verre  overtreffen ,  ja  zelfs , 
dat  door  geestelijken  arbeid  een  goed  deel  van  dat  lijden  wordt 
gelenigd  of  van  zelf  wegvalt.  De  waarheid  dezer  ervaring  moge 
niet  bewezen  kunnen  worden ,  het  is  toch  niet  onmogelijk  door 
ontleding  van  het  gevoel  van  lust  en  onlust  haar  goed  recht 
te  verdedigen. 


36  OEDACHTEK   OVER   HET   PEBBIMISME. 

Geen  yan  beide  critici  heeft  gebruik  gemaakt  van  of  de 
aandacht  gevestigd  op  de  schijnbaar  seer  krachtige  bewijsvoe- 
ring tegen  het  wijsgeerige  (absolute)  pessimisme,  die  van  onze 
vaderlandflche  geleerden  Dr.  A.  Loman  in  zijn  Gids-artikel 
,,Het  onuitspreeklijke''  en  Dr.  A.  Pierson  in  ,,Eene  levensbe- 
schouwing'' wilden  doen  gelden.  Zij  komt  hierop  neer:  het 
pessimisme  lijdt  aan  inwendigen  tweespalt;  't  heeft  een  opti- 
mistischen  achtergrond.  De  pessimist  toch  heeft  een  maatstaf, 
waarnaar  hij  de  wereld  en  het  leven  beoordeelt;  oordeelt  hij 
volgens  dien  maatstaf  de  wereld  slecht,  dan  gaat  hij  uit  van 
de  meening,  dat  die  maatstaf  zelf  goed  is.  Gebruikte  hij  een 
anderen  maatstaf,  zijn  oordeel  zou  anders  luiden. 

Zegt  hij:  de  wereld  is  onredelijk,  hij  betuigt  daarmee  de 
deugdelijkheid  van  zijn  eigen  rede;  zegt  hij:  de  wereld  is 
slecht,  hij  onderstelt  daarmee  de  deugdelijkheid  van  de  wet 
in  zijn  eigen  binnenste.  De  idee  van  een  volmaakte  wereld, 
die  in  zijn  geest  geboren  is,  moet  volstrekt  goed  zijn,  zal  hij 
de  werkelijke  wereld  volstrekt  v^roordeelen ,  omdat  zij  aan 
die  idee  niet  beantwoordt.  Derhalve,  het  pessimisme  vonnist 
zich  zelf.  Pierson  voegt  er  bij:  „'t is  zoo  eenvoudig,  dat  het 
„bijna  onnoozel  wordt  het  te  zeggen." 

Hoe  eenvoudig  en  hoe  schijnbaar  treffend  ook,  toch  is  deze 
bewijsvoering  niet,  tenzij  onder  een  gewichtige  voorwaarde, 
geldig.  Er  wordt  in  voorbijgezien,  dat  een  idee  of  een  wet 
op  zich  zelve  nooit  goed  kan  zijn ;  goed  is  een  betrekkings- 
begrip en  wel,  wat  het  pessimisme  betreft,  een  eudaemonolo- 
gisch.  De  pessimist  zegt  eigenlijk  niet,  dat  do  wereld  slecht, 
en  evenmin,  dat  zijn  idee  goed  is,  maar  hij  beweert, 
dat  de  betrekking,  waarin  de  wereld  tot  die  idee  staat,  slecht 
d.  i.  onlustwekkend  is.  —  Wanneer  een  egoïst ,  eiscHend ,  dat 
de  gansche  wereld  hem  dienen  zal,  wereld  en  menschen  ver- 
oordeelt ,  omdat  zij  hem  in  zijn  egoïstisch  streven  belemme- 
ren, wie  kan  zijn  veroordeeling  onredelijk  verklaren,  tenzij 
dan  voor  zoover  van  een  zedelijk  standpunt  zijn  eisch  onrede- 
lijk te  noemen  is.  Kan  hij  niet  antwoorden;  of  mijn  eisch 
onzedelijk  is  of  niet,  dat  gaat  mij  niet  aan?  Ik  zeg  niet, 
dat  mijn  egoïsme  op  zich  zelf  goed  of  slecht  is;  ik  zeg  even- 
min van  de  wereld  op  zich  zelve  'teen  of  't  ander;  maar  ik 
beweer,    dat    de    wereld    in    wanverhouding   tot   mijn  neiging 


OEDAOHTBN   OVER   HET   PESSIMISME.  27 

staat.  Is  mijn  neiging  goed,  dan  is  de  wereld  slecht;  is  de 
wereld  goed,  dan  is  mijn  neiging  slecht;  maar  hoe  ook,  wij 
behooren  zeker  niet  bij  elkaar.  —  Gij  kunt  zijn  zedelijke  ge- 
aardheid brandmerken,  niet  zijn  oordeel  over  de  betrekking, 
waarin  hij  tot  de  hem  omringende  wereld  staat. 

Stelt  u  iemand  voor,  die  overmatig  aan  het  leven  gehecht 
is;  waarom  zou  zijn  pessimisme  ten  opzichte  van  den  dood 
onredelijk  zijnP 

Indien  ik  een  hart  heb  voor  de  schoonheden  der  natuur, 
behoefte  heb  aan  bosch  en  berg,  en  ik  word  gedwongen  te 
wonen  in  een  door  Pan  misdeelde  streek,  zal  ik  dan  mijzel- 
ven  voor  optimist  te  dezer  zake  moeten  verklaren ,  omdat  ik 
de  idee  van  een  heerlijke  natuur  in  mijn  geest  hebP  Nu,  ten 
opzichte  van  deze  idee  ben  ik  wel  optimistisch  gezind,  maar 
dit  ontzenuwt  mijn  pessimisme  niet  ten  opzichte  van  de  ver- 
houding ,  waarin  de  natuur  die  mij  omringt  tot  deze  idee  staat. 

Zoo  zegt  het  pessimisme  wel  beschouwd  niet ,  dat  het  groote  ge- 
heel op  zich  zelf,  maar  dat  de  betrekking  van  het  groote  geheel  tot 
zijn  deelen  slecht  is.  Het  behoeft  de  deugdelijkheid  der  f  ede  niet 
te  handhaven;  het  acht  alleen  noodlottig,  dat  wat  wij  rede- 
lijkheid noemen  in  botsing  komt  met  de  onredelijkheid  der 
wereldorde,  zonder  dat  het  iets  praejudiceert  omtrent  de  deug- 
delijkheid van  een  dezer  twee. 

De  fout  dezer  bewijsvoering  tegen  het  pessimisme  schuilt, 
zooals  ik  reeds  zeide,  in  de  dwaling,  dat  een  idee  op  zich 
zelve  goed ,  lustwekkend  zou  kunnen  zijn ;  zij  is  alleen  goed 
voor  zoover  zij  werkelijkheid  is  of  worden  kan.  Dit  schrij- 
vende komt  mij  Eant's  kritiek  van  het  ontologisch  bewijs 
voor  den  geest ,  hetwelk  op  een  dergelijke  logische  fout  rustte , 
van  de  mogelijkheid  der  begrippen  tot  de  mogelijkheid  der 
dingen  besluitende.  Wie  vergeet  de  gelijkheid  en  het  verschil 
van  de  honderd  daalders  in  de  voorstelling  en  van  de  honderd 
daalders  in  werkelijkheid?  Begrippen,  ideeën,  voorstellingen 
op  zich  zelven  maken  ons  niet  beter  noch  gelukkiger.  Eudae- 
monologische  waarde  hebben  zij  alleen  voor  zoover  zij  voor 
ons  werkelijkheid  kunnen  worden  en,  wat  de  zedelijke  wereld 
betreft,  door  ons  kunnen  worden  verwezenlijkt.  —  Wanneer 
een  algemeene  mislukking  van  den  oogst  ons  allen  een  ge- 
meensohappelijken  hongerdood  voorspelde,  wij  zouden  dan  niet 


/ 


28  aSDACHTEN  OTBR   HET   PE8BIM18MB. 

pessimistisch  oordeelen  over  on  zo  behoefte  aaa  voedsel  op  zich 
zelve,  noch  over  do  onvruchtbaarheid  der  aardo  op  zich  zelve, 
maar  wel  slecht  gestemd  zijn  ten  aanzien  van  de  verhouding, 
die  er  tusschen  deze  twee  feiten  bestond.  Wat  baat  het,  of 
gij  al  de  idee  hebt  van  een  wereld,  waarin  rijkelijk  voedsel 
gevonden  wordt?  ook  deze  idee  moge  tot  het  groote  geheel 
behooren,  het  geeft  u  weinig  troost,  gij  gelooft  niet  aan  de 
mogelijkheid  der  verwezenlijking.  —  En  op  het  gebied  van 
den  geest  is  het  geloof  aan  die  mogelijkheid  ons  zelfs  niet 
genoeg  om  een  idee  goed  te  noemen ;  wij  verlangen  zelfs , 
dat  haar  verwezenlijking  on^  werk  zal  kunnen  zijn.  Een 
ideaal  is  eudaemonologisch  goed  of  slecht  in  betrekking  tot 
onze  persoonlijkheid;  wanneer  wij  machteloos  zijn,  is  het 
kwelling  en  bitterheid;  hebben  wij  kracht,  vermogen' wij  iets 
om  het  tot  werkelijkheid  te  maken ,  dan  is  het  onze  lust ,  onze 
vreugde,  't  Is  de  vraag  —  niet  zoozeer  of  ons  ideaal ,  maar 
—  of  ons  streven  in  harmonie  of  in  disharmonie  met  de  we- 
reldorde is. 

Dr.  Loman  en  Dr.  Pierson  vergissen  zich,  wanneer  zij  mee- 
nen,  dat  zij  in  hun  veroordeeling  van  het  pessimisme  op  een 
onzijdig  wijsgeerig  standpunt  staan  of  abstentionisten  zijn.  Zij 
zien  door  den  bril  hunner  anthropologie.  —  't  Is  opmerkelijk ; 
als  wijsgeeren  veroordeelen  zij  eerst  den  pessimist;  later  stel- 
len zij  een  goedmoedigen ,  dom-zelfzuchtigen  optimist  voor  hun 
rechtbank,  en  deze  wordt  zedelijk  veroordeeld.  Voor  den 
eerste  luidt  het  vonnis:  omdat  gij  de  wereld  slecht  en  mislukt 
noemt,  is  het  in  uw  binnenste  goed  gesteld  en  blijkt  dus  uw 
oordeel  onjuist  te  zijn ;  tot  den  laatste :  omdat  gij  de  wereld 
goed  noemt,  is  het  in  uw  binnenste  verkeerd  gesteld  en  moet 
dus  uw  oordeel  wel  onjuist  zijn.  De  heeren  schijnen  lastig 
te  voldoen. 

Doch  zij  hebben  recht;  zij  vonnissen  den  pessimist  niet  van 
wijsgeerig ,  maar  van  zedelijk  standpunt ;  zij  veroordeelen  hem 
niet  omdat  hij  den  toestand  der  wereld  slecht  noemt,  maar 
omdat  hij  niet  gelooft  aan  zich  zelven ,  aan  de  scheppende , 
hervormende  kracht  zijner  persoonlijkheid,  omdat  hij  zegt:  ik 
han  niet!  —  Waarlijk,  de  beide  rechters  zijn  geen  optimisteu 
ten  opzichte  van  de  wereld  zooals  zij  is;  zij  mogen  de  over- 
drijving  van    het   pessimisme   schuwen,   een   weinig  meer  of 


QBDAOHTEK   OYBR   MfiT   PESSIMISME.  29 

minder  doet  weinig  ter  zake;  ook  zij  zeggen:  de  wereld  is 
niet  zooals  zij  wezen  moest.  Maar  zij  zijn  optimistisch  ten 
aanzien  van  den  mensch  in  zijn  verhouding  tot  zijn  ideaal; 
zg  beweren:  ons  ideaal  is  goed,  lust  wekkend,  en  deze  bewe- 
ring steunt  op  het  geloof,  de  ervaring,  dat  wij  niet  machte- 
loos staan  tegenover  een  onbeweeglijke,  onveranderlijke  wereld , 
dat  wij ,  wij  zelven  de  scheppende  kracht  hebben  het  ideaal 
tot  werkelijkheid  te  maken,  en  dat  in  dit  scheppen,  in  dezen 
arbeid  onze  grootheid,  onze  adel  gelegen  is.  De  daad  der 
verwezenlijking  is  onze  lust.  En  deze  waarheid  laat  zich  weer 
herleiden  tot  deze  stelling:  het  geluk  werkt  niet  van  buiten 
naar  binnen,  maar  van  binnen  naar  buiten;  de  ware  vreugde 
wordt  ons  niet  gebracht,  maar  wij  scheppen  haar  zelven. 

Dit  te  hebben  voorbijgezien  is  de  anthropologische  fout  van 
het  wijsgeerig  pessimisme,  en  hierop  niet  —  althans  niet  vol- 
doende —  te  hebben  gewezen  is  de  voornaamste  feil  van  de 
beide  geschriften ,  die  mij  aanleiding  gaven  dit  opstel  te  schrij- 
ven. Wel  toetst  Dr.  Scheffer  (blz.  120—130)  de  zedelijke  be- 
ginselen van  het  pessimisme;  spreekt  hij,  ze  vergelijkende 
met  die  van  het  Christendom,  over  de  waarde  van  het  stre- 
ven ,  van  den  arbeid ,  en  citeert  hij  het  bekende  gedicht : 
„Werken,  denken,  leeren'*;  maar  wat  hij  zegt  is  te  algemeen 
om  te  treffen;  hij  roert  de  waarheid  meer  aan  dan  hij  haar 
uitwerkt  en  van  haar  gebruik  maakt  als  een  bewijs  tegen  de 
anthropologie  van  Schopenhauer  en  von  Hartmann.  Dr.  Wey- 
goldt  (blz.  103  en  104)  blijft  in  zijn  bestrijding  van  von 
Hartroann^s  meening  omtrent  de  waarde  van  den  arbeid  staan 
bij  den  lichamelijken  arbeid;  hij  had  goed  gedaan  zoo  hij  de 
bewering  van  dezen  wijsgeer,  dat  geestelijke  werkzaamheid 
ons  vreugde  geeft,  nader  had  ontleed,  haar  versterkt  had 
door  te  wijzen  op  het  onontbeerlijke  van  die  werkzaamheid, 
en  zgn  steun  had  gezocht  in  de  waarheid,  dat  geestelijke 
vooruitgang  ons  levensdoel  en  onze  levensvreugde  is. 

Dat  zij  langs  dien  weg  een  beroep  zouden  doen  op  een  psy- 
chologisch feit ,  op  een  zedelijke  waarheid ,  die  men  kan  erken- 
nen of  loochenen,  maar  waarover  niet  te  redetwisten  valt,  is 
duidelijk;  doch  ik  zie  niet  in  hoe  men  het  pessimisme  als  be- 
8Ghouwing  en  waardeering  van  't  leven  anders  zou  kunnen 
beetrgden. 


80  QBDACHTfiN    OVER    HET   PESSIMISME. 

Laat  ons  onderzoek  doen  naar  de  bron  van  den  lust.  —  Wan« 
neer  is  een  ideaal  goed  ?  Om  dit  te  kunnen  zeggen  moeten 
wij  nagaan,  wanneer  wij  ons  een  ideaal  vormen.  Wij  ideali- 
seeren  nooit,  tenzij  dat  wij  de  mogelijkheid  van  het  anders 
zijn  onderstellen.  Wij  zouden  den  blinde  niet  beklagen,  in- 
dien allen  blind  waren  en  dus  de  mogelijkheid  van  het  zien 
niet  door  ons  ondersteld  werd.  Niemand  beklaagt  er  zich 
over  9  dat  hij  geen  oogen  in  het  achterhoofd  heeft  en  achter 
zich  niet  zien  kan;  in  dit  geval  heeft  de  waarneming  ons  de 
mogelijkheid  van  het  anders  zijn  niet  geleerd.  Met  recht  noe- 
men wij  den  lamme  gebrekkig,  maar  het  ia  onrechtmatig  den 
mënsfth  een  gebrekkig  wezen  te  noemen  omdat  hij  niet  vlie- 
gen kan.  Breng  dit  over  op  onze  waardeering  van  de  zede- 
lijke wereld.  Hoe  zoudt  gij  pessimistisch  kunnen  oordeelen 
over  de  menschelijke  geaardheid ,  zoo  gij  u  niet  beroepen  kondt 
op  de  mogelijkheid  van  een  anderen,  in  uw  oog  normalen, 
waren  zedelijken  toestand. 

Evenwel  op  zich  zelve  is  de  mogelijkheid  van  het  anders 
zijn  waarlijk  geen  reden  ons  optimistisch  te  stemmen,  't  Is 
noodig  aan  het  gezegde  deze  opmerking  toe  te  voegen:  wij 
zijn  eerst  waarlijk  pessimist  ten  aanzien  van  datgene  ^  waarvan 
wij  onderstellen  of  onbewust  gevoelen^  dat  het  door  ons  zou 
hunnen  worden  veranderd. 

Er  zijn  daarom  graden  in  het  pessimisme ;  graden ,  die  even- 
redig zijn  aan  de  meer  of  mindere  kracht,  waarmee  wij  be- 
wust of  onbewust  gevoelen,  dat  er  door  ons  verandering  in 
den  veroordeelden  toestand  kan  worden  gebracht. 

't  Zou  in  het  voordeel  van  de  critici  geweest  zijn ,  indien 
zij  langer  hadden  stilgestaan  bij  de  roeening  van  Schopenhauer 
en  von  Hartmann,  dat  het  ergste  kwaad,  hetwelk  de  mensch 
lijdt,  hem  niet  door  de  onbezielde  natuur  maar  door  zijn  me- 
demenschen  wordt  berokkend.  Zij  hadden  ons  opmerkzaam 
kunnen  maken  op  het  feit,  dat  het  kwaad  van  mensohen  ons 
op  tweeërlei  wijze  aandoet.  De  boosheid,  de  zelfzucht  der 
menschen  treft  ons  menigwerf  in  ons  zinnelijk  bestaan ,  in  ons 
stoffelijk  eigendom,  in  ons  maatschappelijk  belang,  maar  het 
leed,  dat  wij  hierover  gevoelen,  is  niet  zoo  pijnlijk  (de  kory- 
faeên  van  het  pessimisme  kunnen  het  getuigen!)  als  het  leed, 
dat  zij   ons  zedelijk  aandoen.   —  Ontrooft  ons  een  hond  een 


GEDACHTEN   OVER   UET   PESSIMISME.  31 

stuk  vleesoh,   waarmede  wij  voorstelden  onzen  honger  te  stil- 
len, het   doet   ons   leed  over   het  zinnelijk   verlies,    maar  de 
weldenkende   zal   hiervan   den  hond  geen  verwijt  maken;  ver- 
richt  evenwel    een    mensch    dezelfde    euveldaad,    dan    moge 
ons   de    zinnelijke    schade    spijt    geven,    die    spijt   is  geringer 
dan  de  smart,   die  wij  er  over  gevoelen,  dat  een  mensch  de 
misdadiger  was.     De  hoogmoed  van  den  pauw  vinden  wij  he- 
lachelijk,    maar  hij   ergert   ons   niet;   de    hoogmoed   van   een 
mensch  mogen  wij   belachelijk  vinden,  hij  ergert  en  bedroeft 
ons  nog  meer.    Yalt  iemand  in  den  klauw  van  een  hongerigen 
leeuw,    wij    zullen   ons   niet  vertoornen   op  den  leeuw,  maar 
het  noodlottige  toeval   bejammeren,    dat  den  ongelukkige  dit 
dier  deed   ontmoeten;    doch  behandelt  een  mensch  zijn  mede- 
mensch  wreed   en    harteloos,   dan  bejammeren  wij  niet  alleen 
het  toeval,  dat  hem  daartoe  de  gelegenheid  gaf,  wij  zijn  ook 
verontwaardigd.  Yan  waar  de  heftige  uitvallen  der  pessimisten 
over  den  zedelijken  aard  der  menschen ,  over  hun  slechte  hoe- 
danigheden,  die  naar   't  zinnelijke   en    't  maatschappelijke  on- 
schadelijk  of  misschien   wel   voordeelig  zijn,  hun  huichelarij, 
hnn  eerzucht,  hun  arglist,  hun  liefdeloosheid?     Waarom  oor- 
deelen  zij   met   meer   bitterheid   over   den  aard  der  menschen 
dan  over  dien  der  dieren  P  Hoe  onnoozel  klinkt  die  vraag !  Omdat 
zij  door  den  mensch ,  zoo  niet  in  hun  zedelijk  ideaal  dan  toch 
in  hun  zedelijke  idee  getroffen  worden;  omdat  zij  uitgaan  van 
de  waarheid,  dat  hij  anders  kon  en  moest  zijn.  —  Een  onze- 
delijke daad  baart  ons  smart,  afgezien  of  zij  ons  al  dan  niet 
zinnelijke  schade   doet;  een  onedele  gezindheid  doet  ons  pijn, 
afgezien   of  zij   al  dan  niet  in  een  daad  wordt  omgezet.     Het 
stoffelijk   voordeel   van   een  onzedelijke  handeling  verliest  zijn 
lust,  ja  brandt   ons  op   't  geweten,   omdat   de  handeling  ons 
zedelijk  gevoel  kwetst.    Wij  zullen  nooit  meer  tot  pessimisme 
geneigd  zijn,   dan    wanneer  wij  gedwongen  zijn  ons  weldaden 
te  laten   welgevallen,  die  niet  voortkomen  uit  het  ware  zede- 
lijke beginsel,   de  persoonlijke   sympathie;   zij   zijn   zelfs  dik- 
werf onverdraaglijk ,  wanneer  zij  verricht  worden  uit  het  hoog- 
ste   zedelijke    beginsel,    waaraan    Schopenhauer    gelooft,    het 
medelijden.     Het  grootste   kwaad,  dat  de  menschen  ons  kun« 
nen  berokkenen,  is  dat  zij  het  gevoel  van  liefde  uit  ons  hart 
bannen  en  den  haat  in  ons  gemoed  doen  binnensluipen. 


32  OEDACHTEK   OVER    HET    PESSIMISME 

Ook  zij  hier  opgemerkt,  dat  de  graad  van  ons  zedelijk 
smartgevoel  afhankelijk  is  van  de  betrekking,  waarin  wij  tot 
hem  staan,  die  het  smartgevoel  veroorzaakt.  Te  vernemen, 
dat  iemand ,  dien  wij  niet  kennen  of  jegens  wien  wij  onver- 
schillig  zijn,  liefdeloos  handelt,  grieft  ons  niet  zoo  diep  als 
hetzelfde  te  hooren  van  iemand,  dien  wij  kennen»  vereeren  of 
liefhebben.  Waarom  doet  het  mij  pijn,  dat  Dr.  A.  Pierson 
aan  't  slot  van  zijn  lezenswaardig  geschrift  over  de  Profeten 
onbillijke  en  onware  beschuldigingen  tegen  de  moderne  richting 
aanvoert?  't  is  niet  alleen,  omdat  het  bij  mij  vaststaat,  dat  hij  te- 
gen beter  weten  in  spreekt,  maar  ook  en  veel  meer,  omdat  ik 
hem  vereer,  omdat  ik  hem  te  hoog  achtte  en  te  groot  dacht 
tot  zulke  onedele  middelen  van  bestrijding  toevlucht  ie  nemen; 
omdat  ik  van  hem  geloofd  had,  dat  hij  met  meer  noblesse 
zich  zou  verheven  hebben  boven  de  ervaring ,  in  ons  vaderland 
niet  altijd  naar  verdienste  gewaardeerd  te  zijn. 

Dit  alles  zou  niet  zoo  zijn ,  indien  wij  den  zedelijken  mensch 
niet  idealiseerden  en  indien  ons  zedelijk  ideaal  niet  krachtiger 
en  dringender  was  dan  het  ideaal  van  ons  zinnelijk  welzijn. 
De  pessimist  kan  nu  zeggen,  juist  dit,  dat  ik  een  ideaal  schep 
is  mijn  noodlot;  kon  ik  dat  ideaal  maar  van  mij  afzetten,  ik 
zou  gelukkig  zijn ,  althans  niet  zoo  ellendig  als  ik  nu  ben.  En 
hij  heeft  recht,  zoo  het  waar  is,  dat  hij  ter  verwezenlijking  van 
zijn  ideaal  niets  kan  doen,  omdat  de  zedelijke  toestand  der 
menschen  nu  eenmaal  afhankelijk  is  van  oorzaken,  waarover 
wij  volstrekt  geen  macht  hebben ;  maar  in  dit  geval  heeft  hij 
^eer  geen  recht  de  menschen  te  veroordeelen ,  omdat  zij  niet 
anders  zijn  dan  de  natuur  en  uitwendige  invloeden  hen  hebben 
gemaakt;  geen  recht  de  menschen  nog  slechter  te  noemen  dan 
de  natuur.  Een  leeuw  is  een  egoïst;  hij  kan  niet  anders  zijn 
en  wij  maken  er  hem  geen  verwijt  van ,  zoo  hij  al  zijn  krachten 
ten  bate  van  zijn  egoïsme  gebruikt;  hoe  zult  gij  dan  den  mensch 
verwijten,  dat  hij  het  weinigje  verstand  en  verbeelding , 't  welk 
hij  bezit,  ook  aan  zijn  egoïsme  dienstbaar  maakt P  Hij  is  des 
te  gevaarlijker;  welnu,  stel  u  in  staat  van  tegen  weer;  stel 
loosheid  tegenover  loosheid,  maar  beschuldig  hem  niet,  dat  hij 
slechter  is,  omdat  hij  meer  wapenen  bezit  om  zijn  zelfzucht 
te  bevredigen ;  dan  toch  zoudt  gij  ook  moeten  zeggen ,  dat  een 
leeuw  slechter  is  dan  een  hond.    Waarom  zou  alleen  de  mensch 


OBDACIITEN    OVER   HET    PB88IMI8ME,  S3 

omedeUjh  zijnP  Waarom  ergert  gij  u  over  zijn  onzedelijke 
eigenschappen,  die  yoor  uw  of  zijn  zinnelijk  bestaan  soms  ge- 
heel onschadelijk  of  zelfs  bevorderlijk  zijnP 

Yan  mijn  psychologisch  standpunt  zou  ik  zeggen :  juist  uw 
pessimisme  bewijst,  dat  gij  niet  machteloos  zijt,  dat  gij  den 
treurigen  toestand  verbeteren  kunt,  en  dat  de  natuur,  die  u 
een  ideaal  gaf,  u  tot  werkzaamheid  prikkelen  wil.  Vervolgens: 
juist  dit,  dat  uw  pessimisme  in  hoofdzaak  misanthropie  is, 
bewijst,  dat  het  veld  van  uw  arbeid  voornamelijk  ligt  in  de 
zedelijke  wereld.  Uw  misanthropie  toont,  dat  gij  niet  onpar- 
tijdig oordeelt,  maar  een  zedelijken  maatstaf  gebruikt.  Kun- 
nen de  menschen  ons  zedelijke  smart  baren,  bedroeven  zij  ons 
nooit  meer  dan  wanneer  de  bedoeling  onzer  liefde  hen  zedelijk 
te  verheffen  mislukt  en  bespot  wordt ,  op  welken  anderen  grond 
steunt  onze  smart  dan,  tenzij  op  het  geloof,  dat  wij  werke- 
lijk zedelijken  invloed  op  hen  kunnen  oefenen P  Ik  besluit  dus: 
ons  ideaal  dringt  ons  tot  werkzaamheid,  en  die  werkzaamheid 
Ib  de  wet  onzes  levens. 

Bij  deze  waarheid  moeten  wij  een  oogenblik  stil  staan.  Niet 
het  verwezenlijkt  ideaal,  maar  het  verwezenlijken  van  het 
ideaal  is  de  bron  onzer  vreugde.  Aangenomen:  de  wereld  is 
zoo  slecht  en  mislukt  als  de  pessimisten  ons  willen  betoogen; 
zou  in  dit  geval  een  Mefistofeles  zich  onder  de  menschen  op 
zijn  plaats  gevoelen  P  Neen ,  want  zijn  satanisch  genoegen  be- 
staat niet  in  het  zien  van  het  kwaad,  maar  in  het  brouwen 
van  het  kwaad ,  in  het  verderven ;  en  er  zou  niets  te  bederven 
zijn,  wanneer  de  wereld  geheel  en  al  verdorven  was.  Een 
Mefisto  zou  in  de  wereld  van  het  pessimisme  ongelukkig 
zijn;  kwaad  stichten  is  alleen  mogelijk  onder  voorwaarde  dat 
het  goede  bestaat,  althans  het  kwade  afwezig  is. 

De  overtuiging ,  dat  de  mensch  veranderen  kan ,  is  op  zich 
zelve  niet  genoeg  ons  voor  pessimisme  te  vrijwaren  of  er  van 
te  genezen.  —  Men  heeft  zich  zei  ven  en  anderen  i;i  geschrift 
en  preek  lang  getroost  en  gesticht  door  te  wijzen  op  den  ze- 
delijken vooruitgang  der  menschheid«  en  de  bestrijders  van 
het  pessimisme  (Dr.  Weygoldt  blz.  J87  en  Dr.  Scheffer  blz. 
114)  laten  niet  na  het  feit  van  den  vooruitgang  als  een  krach- 
tig bewgs  tegen  zijn  bei^houwing  te  doen  gelden.  Zeer  ten 
onrechte.     Wie   zal   ons   bewijzen^  dat   er  werkelijk  zedelgke 

8 


/ 


/ 


S4  GEDACHTEN   OTRR   HET   PEflSiMISUB. 

TooruitgaDg  isP  Yon  Hartmann  zegt:  „de  boosheid  der  men* 
„Bchen  is  niet  verbeterd,  maar  slechts  kunstmatig  ingedijkt 
„door  de  dammen  van  wet  en  maatschappij.  De  onzedelijke 
„gezindheid  beslaat  in  denzelfden  graad,  maar  zij  heeft  den 
„paardevoet  afgelegd  en  gaat  deftig  gerokt''  enz.  Wie  zal 
hem  weerleggen?  ja,  't  is  voor  een  groot  deel  een  onweer- 
sprekelijk feit;  men  leze  er  Buckle  op  na.  Of  het  egoïsme 
al  beteugeld  wordt,  bewijst  niets;  zijn  er  duizenden,  die  de 
afschaffing  van  slavernij  en  doodstraf  eischen ,  bij  wier  bestaan 
zij  volstrekt  geen  voordeel  en  bij  wier  afschaffing  zij  volstrekt 
geen  nadeel  hebben,  wat  bewijst  het  anders  dan  dat  zij  be- 
wogen worden  door  een  teerhartig  gevoel  van  zinnelijk  leed? 
£n  zijn  er  al,  die  ten  koste  van  eigen  belang  verbeteringen 
in  staat  en  maatschappij  voorstaan,  't  is  immers  zeer  mogelijk, 
en  zelfs  waarschijnlijk,  dat  zij  weinig  waarde  hechten  aan  wat 
zij  door  die  verbeteringen  zouden  verliezen,  't  Eomt  immers 
bij  de  waardeering  onzer  zedelijkheid  niet  aan  op  de  vraag, 
of  wij  goede  idealen  hebben,  maar  op  de  vraag,  of  wij  de 
kracht  hebben  ze  te  verwezenlijken  door  er  offers  voor  te 
brengen.  Onder  al  degenen,  die  jammeren  over  de  gruwelen 
van  den  oorlog,  over  de  onrechtvaardigheden  in  de  maat- 
schappij ken  ik  zeer  velen ,  die  in  hun  kring  de  erbarmelijkste 
zedelijke  figuren  zijn,  zonder  hart,  zonder  adel,  zonder  eenige 
kracht  tot  zelfverloochening. 

Gesteld  evenwel,  dat  ons  geloof  waarheid  spreekt,  dat  na- 
melgk  het  zedelijk  levensbeginsel,  toewijding  en  opoffering 
steeds  meer  veld  winnen,  dat  de  vooruitgang  niet  alleen  in 
den  vorm  maar  ook  in  het  wezen  bestaat,  dan  kan  dit  feit 
ons  alleen  een  aangename  gewaarwording  geyen  voor  zoover 
wij  gelooven,  dat  het  een  vrucht  is  van  menschelijke  werk- 
zaamheid, waardoor  dit  feit  voor  ons  een  getuigenis  wordt 
van  de  macht  van  den  mensch  in  't  algemeen  en  van  ons  zel- 
ven  in  't  bijzonder.  Was  de  vooruitgang  het  gevolg  van  oor- 
zaken, die  buiten  den  mensch  liggen,  wij  zouden  er  ons  mis- 
schien in  verheugen,  maar  zeker  er  ons  niet  zedelijk  in  ver- 
blijden. Het  feit  van  vooruitgang  op  zich  zelf  is  geen  bron 
van  lust,  op  geen  enkel  gebied.  Ai  worden  wij  onder  veel 
gelukkiger  levensvoorwaarden   gebo^^n  dan  de  voorgeslachten, 


OBDACHTEN   OVER   HET   PESSIMISME.  35 

al  staat  onze  eeuw  zedelijk  hooger  dan  de  oudheid,  ons  ge- 
slacht is  daarom  volstrekt  niet  gelukkiger  of  meer  optimistisch 
gestemd;  toch  zou  dat  zoo  moeten  zijn,  indien  het  verwezen- 
lijkte ideaal  ons  gelukkig  maken  kon.  -  En  al  was  de  voor- 
uitgang tot  nog  toe  de  vrucht  van  menschelijken  arbeid  ge- 
weest, maar  de  natuur  van  den  mensch  was  zoo  veranderd, 
dat  wij  voortaan  tot  den  verderen  vooruitgang  niet  meer  kon- 
den meewerken,  wij  zouden  te  recht  pessimisten  zijn  —  En 
zoo  alle  menschen  in  staat  waren  hun  deel  toe  te  brengen 
aan  den  algemeenen  vooruitgang,  behalve  één,  die  geen 
invloed  op  de  zedelijke  wereld  hebben  kon,  hij  zou  zich  in 
dien  vooruitgang  niet  verheugen ,  daar  deze  hem  geen  symbool 
van  zijn  eigen  kracht  was.  . 

Het  zien  van  een  edele  daad ,  het  ontdekken  van  een  reine ,  ^ 
hooge    gezindheid    doen   ons  alleen   weldadig  aan,    omdat  wij 
onwillekeurig  gevoelen,   dat  ook   wij   zelven   die  daad  zouden 
kunnen  verrichten ,  dat  ook  wij  die  gezindheid  zouden  kunnen 
koesteren. 

De  mensch  gelooft  aan  vooruitgang  door  menschelijke  werk- 
zaamheid ,  omdat  hij  uit  eigen  ervaring  gelooft  aan  de  kracht , 
die   van   hem   zelven   uitgaat.     De   zedelijke  vooruitgang  van  -^ 
ons   geslacht  is   daarom   voor  geen  wetenschappelijke  waarne- 
ming vatbaar.     De   waarde   van   het  geloof  aan  dien  vooruit- 
gang  is    deze,    dat  het  naar  de   wet   der   wisselwerking  ons 
versterkt  in  ons  geloof  aan  ons  zelven,  in  de  overtuiging,  dat 
wij  geen  lijdelijke  toeschouwers ,  maar  scheppende  machten  zijn. 
Indien  nu  onze  lust  onmiddellijk  voortvloeit  uit  of  verbonden 
is  aan  geestelijke  werkzaamheid ,  indien  wij  tot  die  werkzaam- 
heid niet  zoudon  worden  gebracht  tenzij  dat  het  ideaal  in  onzen 
geest  ons  het  inzicht  van  en  het  smartgevoel  over  het  gebrek- 
kige der  wereld  geve,    moeten   wij  erkennen,  dat  de  buiten- 
wereld juist  in  die  verhouding  tot  de  wereld  in  ons  binnenste 
staat,   welke  ons  geluk  kan  bevorderen.     Gelijk  voor  Mefisto-^ 
feles  de  wereld  van  het  pessimisme,  zou  voor  den  actief  zede- 
lijken  mensch  een  volmaakte  wereld  de  allerellendigste  wezen; 
hg   zou    de  prooi  van  de  ondraaglijkste  verveling  zijn;  hij  zou 
het  motief  tot  arbeiden   ontberen ;   de  levenszenuw  was  afge- 
sneden.    De    oppervlakkige   optimist  wordt   gevonnisd,   omdat 
hij  zich  in  een  volmaakte  wereld  waant,  en  derhalve,  als  hij 


ofi  OEDACHTEX    OVER    HET    PESSIMIBMB. 

tot  arbeiden  geroepen  wordt ,  erger  dan  de  pessimist  antwoordt: 
„'t  is  niet  noodig'\  Het  pessimisme  is  de  noodwendige  foelie 
van  het  ware  optimisme.  Met  het  oog  op  de  wet  van  ons 
leven  is  de  wereld  goed  ingericht,  juist  omdat  zij  naar  onzen 
eisch  niet  goed  is.  Tot  ons  geluk  is  noodzakelijk  een  gebrek- 
kige buitenwereld,  wier  gebreken  door  ons  kunnen  worden 
weggenomen  of  verbeterd;  anders  gezegd  een  ideaal  te  schep- 
pen en  de  kracht  te  bezitten  dat  ideaal  der  verwezenlijking 
naderbij  te  doen  komen.  —  Onze  idealen,  de  heerschappij, 
die  zij  over  ons  oefenen,  de  smart,  die  zij  ons  baren,  staan 
dan  ook  juist  in  evenredigheid  tot  ons  vermogen  ze  te  ver- 
wezenlijken. De  ware  vreugde  bestaat  in  het  overwinnen  van 
het  smartelijke. 

't  Is  onloochenbaar,  dat  er  zeer  vele  feiten  en  toestanden 
zijn,  die  ons  pessimistisch  stemmen  terwijl  wij  er  niets  aan 
kunnen  verbeteren,  maar  ons  pessimisme  steunt  dan  toch  op 
den  algemeenen  regel,  dat  wij  dergelijke  toestanden  en  feiten 
wél  kunnen  veranderen;  't  zijn  uitzonderingen,  en  deze  zouden 
er  niet  zijn ,  zoo  er  geen  regel  was. 

Zeer  juist  heeft  Schopenhauer  opgemerkt,  dat  wij  zeker  niet 
gelukkig  zouden  zijn,  indien  de  werkelijkheid  niet  het  verlan- 
gen naar  eene  betere  werkelijkheid  wekte;  des  te  vreemder, 
dat  hij  het  gebrekkige  der  wereld  gebruikt  als  het  bewijs  van 
zijn  pessimisme;  om  dit  te  staven  had  hij  moeten  bewijzen  6f 
dat  de  wereld  volmaakt  was ,  6f  dat  wij  in  haar  gebrekkigen 
toestand  geen  verbetering  konden  brengen,  welke  beide  stel- 
lingen in  deze  zaak  anthropologisch  op  hetzelfde  neerkomen. 
Nu  gaat  dan  ook  het  pessimisme  stilzwijgend  van  de  laatste  dezer 
beide  stellingen  uit.  —  Doch  even  zeker  als  de  waarheid  der  spreuk: 
„tout  est  pour  Ie  raieux"  etc,  ontkennen  wg  de  waarheid  dezer 
stelling.  Ik  werk  een  beeldspraak  van  Dr.  Pierson  (Eene 
levensbeschouwing  I  blz.  161)  uit.  De  beeldhouwer  staat  voor 
een  blok  ongehouwen  marmer;  zal  hij  er  over  jammeren,  dat 
het  ideaal,  hetwelk  hem  voor  den  geest  staat,  niet  in  dien 
ruwen  steen  te  aanschouwen  is  ?  Zoo  doet  de  pessimist ;  zuch- 
tend en  bitter  staat  hij  tegenover  de  wereld.  Zal  iemand  den 
beeldhouwer  voor  pessimisme  vrijwaren,  wanneer  hij  hem  aan- 
toont, dat  hij  te  somber  oordeelt  en  dat  enkele  trekken  van 
zijn  ideaal  reeds  in  het  marmerblok   aanschouwelijk   zijn  ge- 


OBDACHTEK   OYEE   HBT   P£88[MISM6.  37 

maakt P  De  bestrijders  yan  het  pessimisme  meenen  het  ge- 
woonlijk, maar  zij  dwalen,  niet  lettend  op  de  levenswet  van 
een  kunstenaarsziel.  Of  zal  het  den  beeldhouwer  van  pessi- 
miBme  genezen,  wanneer  een  ander  den  beitel  grijpt  en  de 
trekken  van  zijn  ideaal  in  't  marmer  houwt  P  Neen !  het  eenige 
middel  den  kunstenaar  boven  pessimisme  te  verheffen  is,  dat 
hij  opsta  uit  zijn  werkeloosheid ,  dat  hij  zelf  het  houweel  grijpe 
en  zijn  ideaal  in  het  marmerblok  trachtte  te  verzinnelijken ;  en 
lust,  vreugde  zal  zijn  deel  zijn,  de  lust  van  den  arbeid,  de 
vreugde  schepper  te  zijn.  —  Met  zulk  een  energie  staat  de 
zedelijk  gezonde  mensch  tegenover  de  wereld;  hij  klaagt  niet, 
omdat  de  wereld  aan  zijn  ideaal  niet  beantwoordt,  noch  is  hij 
voldaan,  wanneer  hij  opmerkt,  dat  enkele  trekken  van  zijn 
ideaal  daarin  verwezenlijkt  zijn  of  door  anderen  verwezenlijkt 
worden.  Meer  dan  op  het  goede  let  hij  op  het  kwade ,  maar  het 
onvolmaakte  laat  hem  geen  rust,  het  prikkelt  hem  tot  werk- 
zaamheid, en  daaruit  wordt  hem  de  ware  en  hoogste  levens- 
n^ugde  geboren. 


De  bekroonde  prgsvragen  zouden  bevredigender  zgn,  indien 
zg  dieper  waren  doorgedrongen  in  de  wetten  van  ons  geestelijk 
bestaan.     Zij   treffen   de   pessimistische  wijsbegeerte,   wanneer 
sij    de  leemten  en   tegenstrijdigheden  in  de  stelsels  van  Scho- 
penhauer  en  von  Hartmann  aanwijzen.    Vooral  Weygoldt  heeft 
dit  hoogst  verdienstelijk  gedaan ;  maar  veel  minder  gelukkig  is 
hij  in  het  weerleggen  van  de  empirische  bewijzen;  het  laatste 
gedeelte    van    zijn   opstel  is   het  zwakst,  omdat  hij  zijn  rede- 
neeringen  bouwt  op   ethische  grondstellingen,  die  niet  princi- 
pieel van  die  van  het  pessimisme  verschillen.  Evenals  Dr.  Scheffer 
toont  hij    aan,   dat  de  sombere  uitspraken  van  de  pessimisten 
overdreven  zijn,  dat  de  toestand  der  wereld  niet  zoo  verachte- 
igk  en  verwerpelijk  is,  als  hun  zwartgalligheid  toekent,   maar 
hg  ziet  voorbij ,  dat  hij  langs  dien  weg  niet  tot  het  hart  hun- 
ner beschouwing  komt.   Hij  stelt  zijn  optimisme  tegenover  hun 
pessimisme,    maar   zijn   optimisme   is   niet   van  de  ware  soort. 
Een  kritiek,  die  in  hoofdzaak  weinig  meer  zegt  dan:  „'t  is  nog 
,200  erg  niet!"  is  zeer  onbevredigend.     Laat  de  zedelijke  toe- 
stand veel  minder  slecht  zijn  dan  Sohopenhauer  en  von  Hart- 


88  OEDACIITBN^OTBR   HET    PESSIMISME. 

mann  meenen  (hoewel  toch  zeker  het  zedelgk  kwaad  het  zede- 
lijk goede  overtreft),  daarmee  is  hun  pessimisme  misschien 
yerzwakt,  zeker  niet  overwonnen;  de  eisch  is  hen  met  het 
gebrekkige  te  verzoenen,  maar  niet  hun  aan  te  tooneui  dat 
het  gebrekkige  en  onvolmaakte  niet  bestaat.  Had  Dr.  W.  naar 
het  beginsel  van  zijn  optimisme  kunnen  bewijzen »  dat  de  gan- 
sche  wereldbeschouwing  van  de  pessimisten  averechts  was,  hij 
zou  daarmee  de  beste  apologie  van  het  pessimisme  hebben  ge* 
leverd.  Het  zwaartepunt  van  de  kritiek  moet  niet  liggen  in 
de  beschouwing  van  den  toestand  der  wereld,  maar  in  de  be* 
qchouwing  en  de  waardeering  van  de  persoonlijkheid. 

Yon  Hartmann  noemt  de  ^Bauhorizon'"  van  het  gevoelsle- 
ven, —  nameljjk  dea  toestand  van  een  onmiddellijk,  meer 
of  min  onbewust  bevredigd  zijn,  —  eudaemonologisch  zonder 
waarde.  W.  stelt  tegenover  deze  opvatting  zijn  meening:  de 
normale  toestand  van  het  gevoel  is  het  blijvende,  het  positieve ; 
lust  en  onlust  zijn  uitzonderingen ,  toevallige  en  onzelfstandige 
bestaansvormen.  „Denn  es  hat  sich  gewiss  schon  Jeder  ein- 
„mal  überrascht,  wie  er  stundenlang,  etwa  bei  einer  mecha- 
nischen  Beschaftigung ,  sich  weder  Dieses  noch  Jenes  als  Lust 
zum  Bewusstsein  brachte  oder  bringen  konnte,  und  wie  dabei 
„doch  sein  Empfindungsleben  als  ruhiger  und  unmittelbar  be- 
,ifriedigender  Strom  verlief.  Dieser  Zustand  des  unbewussten 
MBefiriedigtseins  füUt  einen  grossen  und  bei  arbeitsamen  Men* 
ySchen  vielleicht  den  grössten  Theil  des  Jjcbens  aus;  auf  ihm 
„beruht  das  zfthe  und  seiner  Berechtigung  unmittelbar  gewisse 
„Haften  am  Dasein,  das  uns  Allen  eigen  ist;  vorzugsweise 
„auf  ihm  beruht  auch  der  eigentliche  Werth  des  Lebens,  dea 
„die  hinzutretende  bewusste  Empfindung  der  sogenannten  Lust 
„wohl  vermehren,  niemals  aber  allein  constituiren  kann.*'  — 
't  Komt  mij  ongelooflijk  voor,  dat  men  dit  schreven  kan.  — 
Terecht  kan  W.  laten  volgen,  dat  deze  meening  omtrent  de 
positieve  waarde  van  den  normalen  toestand  van  het  gevoelsleven 
zich  volkomen  goed  met  het  beginsel  van  von  Hartmann  ver- 
draagt (blz.  97),  en  in  harmonie  is  met  de  meening  omtrent 
de  gelukzaligheid  van  het  Nirwana  (Schopenhauer)  of  van  het 
onbewuste  (v.  H.).  Wat  blijkt  hieruit?  Dat  W.  om  een  tegen- 
strijdigheid in  de  pessimistische  beschouwing  aan  te  toonen, 
aan    die  beschouwing  in    haar   geheel  een  krachtig  bewijs  in 


GEDAOHTEK   OTfiB   HET   PESSIMISME.  39 

handen  geeft.  Inderdaad,  is  de  toestand  van  een  onbewust 
beyredigd  zijn  de  normale  toestand  van  ons  geluk ,  dan  valt  er 
niet  veel  in  te  brengen  tegen  von  Hartmann's  leer,  dat  deze 
toestand,  onafgebroken  voortdurend,  gelukzaligheid  moet  zijnS 
maar  dan  ook  is  die  gelukzaligheid  veelmeer  afwezigheid  van 
onlast  dan  poeitieve  lust. 

De  geheele  bewering  van  Dr.  W.  is  onjuist.  Indien  er  al 
zulk  een  normale  toestand  van  het  gevoelsleven  is,  kan  toch 
daarin  de  waarde  des  levens  niet  bestaan.  Op  stilstand,  op 
gemoedsstemmingen,  waarin  wij  niet  wenschen  of  streven, 
waarin  de  ziel  geheel  passief  is,  kan  ons  levensgeluk  niet  ge- 
bouwd rijn.  De  wet  van  ons  geestelijk  bestaan  is  vooruitgang. 
Wij  zijn  niet  gelukkig  tenzij  wij  ons  bewust  rijn  te  leven. 
Uren  van  stilstand  zijn  alleen  geen  uren  van  verveling,  als 
wij  ons  van  ons  eigen  bestaan  niet  volkomen  bewust  rijn. 
ledere  ware  lust  is  levensverhooging ,  levensvermeerdering; 
krachtsontwikkeling  schenkt  ons  dat  hooge,  volle  levensgevoel , 
hetwelk  ons  bestaan  zijn  uitnemende  waarde  geeft.  De  ware, 
normale  toestand  van  ons  geluk  is  niet  die ,  welken  von  Hart- 
mann  omschrijft,  niet  de  afwezigheid  van  lust  en  onlust,  maar 
een  toestand  van  positieve  lust,  van  ontwikkeling.  Juist  omdat 
die  positieve  lust  zoo  weinig  ons  deel  is ,  heeft  de  beschouwing 
van  het  pessimisme  maar  al  te  veel  recht. 

De  normale  toestand  van  het  water  is  het  onbewogen  stil- 
staan; verheffing  en  daling,  golving,  zijn  abnormale  bewegin- 
gen door  krachten  van  buiten  te  voorschijn  geroepen.  Maar 
W.  heeft  geen  recht  den  geestelijken  mensch  met  het  water 
gelijk  te  stellen.  Onze  levenswet  is  een  andere  dan  die  van 
de  stoffelijke  natuur;  onze  normale  toestand  is  golving,  bewe- 
g^ng ,  vooruitgang ,  niet  veroorzaakt  door  uitwendige  invloeden , 
maar  door  inwendige  ontwikkeling  en  ontplooiing  van  kracht. 
Oeroelloosheid  is  de  normale  toestand  van  ons  lichaam;  maar 
voor  den  levenden  geest  is  gebrek  aan  emotie  zoo  onverdraag* 
Igk,  dat  hij,  gelijk  de  Satan  in  Milton's  „Paradise  Lost** 
de  ellende  van  de  hel  boven  vernietiging,  het  gevoel  van 
smart  boven  gevoelloosheid  verkiest.  Ook  smart  toch  is  ge- 
voel van -leven,  geboren  uit  het  verzet  der  ziel  tegen  den 
levensbelemmerenden  invloed. 

Yoor  von  Hartmann  is  het  grootste  gedeelte  van  ons  leven 


40  OED ACHTEN  OVEB  HET  PESSIMISME. 

gelgk  aan  een  wandeling  over  de  ylakte,  wier  eentonigheid 
weinig  genot  aanbiedt;  het  kleinste  deel  zou  bg  kannen  yer- 
gelijken  met  het  bestijgen  van  een  hoogen  berg  langs  een  goI« 
vend  bergpad,  waarbij  het  gemakkelijke,  aangename  dalen 
door  het  vermoeiende  stijgen  verre  wordt  overtroffen;  zoodat 
voor  den  voetreiziger  de  inspanning  en  de  vermoeienis  van 
het  laatste  een  rijker  bron  van  onlust  dan  de  genietingen  van 
het  dalen  een  bron  van  lust  zijn.  —  Voor  Dr.  W.  is  evenzoo 
het  leven  grootendeels  een  wandeling  langs  een  effen  pad; 
bergen  en  dalen  zgn  uitzonderingen;  maar  die  wandeling  zelve 
is  in  zijn  oog  een  bron  van  lust ;  stijgen  of  dalen  mogen  daar- 
aan iets  af  of  toe  doen,  zij  veranderen  weinig  aan  de  hoofd- 
som onzer  genietingen.  —  Beide  beschouwingen  zijn  onwaar; 
het  ware  leven  is  geen  wandeling  over  de  vlakte;  voor  zoover 
ons  bestaan  met  zulk  een  wandeling  kan  worden  vergeleken, 
heeft  het  —  hierin  oordeelt  v.  H.  recht  —  weinig  of  geen 
eudaemonologische  waarde.  Maar  de  zedelijk-gezonde  mensch 
streeft  naar  den  hoogsten  bergtop;  wel  gaat  zijn  weg  op  en 
neer,  maar  al  vermoeit  hem  het  stijgen,  het  oefent  zijn  lede- 
maten, verhoogt  zijn  spierkracht  en  zgn  gezondheid;  en  hoe 
hooger  bij  komt  des  te  ruimer  en  vrijer  blik  slaat  hij  op  de 
heerlijke  wereld. 

Aan  het  zieleleven  naar  de  opvatting  van  Weygoldt  ontbreekt 
veerkracht,  geestdrift,  heroïsme. 

Die  gelijkvloersheid  van  beschouwing  treedt  ook  aan  't  licht, 
wanneer  hij  ten  slotte  (^blz.  150  vv.)  handelt  over  de  midde- 
len, die  de  kinderen  onzer  eeuw  voor  pessimisme  kunnen 
vrijwaren  of  daarvan  genezen.  Men  vernietige  het  egoïsme 
door  bestrijding  van  de  valsche  eerzucht,  van  de  ijdelheid, 
van  de  hebzucht  enz;  dit  kan  vooral  door  een  goede  opvoeding 
geschieden.  Ook  moeten  de  menschen  tot  een  juiste  waar- 
deering van  lust  en  onlust  gebracht  worden,  waarbij  nadruk 
te  leggen  is  op  het  feit,  dat  niet  in  de  verhouding  van  luat 
en  onlust,  maar  in  den  normalen  toestand  van  het  gevoelsleven 
de  eigenlijke  waarde  des  levens  bestaat.  Een  verstandig  en 
matig  streven  naar  lust  mag  en  kan  evenwel  niet  worden  uit- 
gesloten. Men  kweeke  tevredenheid;  geen  cynisme,  maareen 
wijze  middelweg  tusschen  dit  en  het  tegenovergestelde.  Ieder 
leere  de  zedelijke  beteekenis  van  maatschappelijken  arbeid  be- 


UfiDACHTSN   OV£R   H£T   Pfi88IMI8&lE.  41 

sefien.  Verder  ligfc  een  geneesmiddel  in  de  verbetering  yan 
Tele  yerkeerdheden  in  den  staat  en  de  wetgeving.  —  Geluk- 
kig hooren  vnj  ook  nog  iets  anders.  ^Alle  berecbtigten  Ideale 
vder  Menschbeit  mussen  geacbtet,  gesebont  and  gepflegt 
gWerden.  Der  Menscb  muss  Ideale  baben;  denn  auf  ibnen 
^allein  berubt  der  scbönere  und  böbere  Wertb  seines  Lebeus. 
,£r  muss  sicb  Zwecko  setzen,  die  ibn  leiten,  die  ihn  mit 
,HoiFnang,  ja  mit  Begeisterung  erfüUen.  Der  Pessimismus 
,had  nur  zu  sebr  Recbt,  wenn  er  sagt,  dass  der  Menscb 
«ohne  solche  Ideale,  obne  ein  böberes  Streben,  eine  Beate 
^der  entaetzlicbsten  Langeweile  and  des  qualendsten  Unmutbés 
, werden  müsse".  Hi)  verzwakt  deze  goede  woorden  door  in 
plaats  van  tusschen  illusies  en  idealen  te  onderscbeiden ,  te 
vermanen,  dat  men  voorzicbtig  zi)  in  bet  vormen  van  idealen 
en  ze  niet  te  boog  stelle,  maar  eindelijk  voldoet  bij  mij  tocb 
weer  door  te  zeggen:  ,yein  böbere  Weibe  wird  dem  Leben 
yzweifelsobne  erst  durcb  ecbte  Religiositat  and  Frommigkeit 
yverlieben.  Es  fallt  darum  ein  sebr  wicbtiger,  ja  vielleicbt 
^der  gewichtigste  Antbeil  der  Arbeit  fur  die  bessere  Zakunft  . 
,der  Beligion  and  speciell  dem  Cbristentbume  zu.  —  Nur^ 
,die  Religion  ist  lm  Stande,  den  Einzelnen  mit  der  reebten 
yZufiriedenbeit  and  Freudigkeit  zu  erfullen,  die  Oesellscbaft 
,yor  inneren  Faulniss  zu  bewabren,  dem  staatlicben  Leben 
,eine  feste  Grundlage  zu  bereiien,  kurz  allen  menscblicben 
yYerb&ltnissen  einen  idealen  Scbwung  und  Halt  zu  bieten." 

Godsdienst  in  den  ruimen  zin  van  geloof  aan  een  zedelijk 
ideaal ,  H  welk  aan  de  eene  zijde  de  bloesem ,  de  vrucbt  is 
van  zedelijke  werkzaambeid ,  aan  de  andere  zijde  die  werk- 
zaamheid kweekt  en  steunt ,  die  godsdienst  is  nevens ,  en  meer 
nog  dan  kunst  en  wetenscbap ,  bet  tegengif  van  bet  pessimisme. 
Aan  deze  drie  levensopenbaringen  dankt  de  menscb  zijn  idealen 
en  die  idealen  te  verwezenlijken  is  zgn  vreugde.  De  oogen- 
blikken  van  geestelijk  genot,  die  zij  ons  schenken,  maken 
het  leven,  in  zooveel  andere  opzichten  niet  de  moeite  loonend, 
een  onschatbare  weldaad.  Zij  kunnen  vermoeidheid  brengen, 
geen  verzadiging,  terwijl  de  bevrediging  van  iedere  andere 
behoefte,  de  behoefte  zelve  wegneemt.  Terwijl  elk  zinnelgk 
genot  onverschilligheid,  misschien  wel  afkeer  of  walging  na 
zich   sleept,  werkt  alle  geestelijk  genot  het  tegenovergestelde} 


42  OEDAOUTEN   OYER    HET    PESSIMISME 

boe  meer  wij  "proeven  van  de  kostelijke  gaven  der  kunst ,  des 
te  grooter  wordt  onze  trek  naar  'tschoone.  —  Doch  al  zijn 
wetenschap  en  kunst  bronnen  van  edele  en  njke  vreugde,  zij 
hebben  weinig  of  geen  invloed  op  onze  verhouding  tot  onze 
medemenschen ,  en  deze  verhouding  is  van  het  allereerste  be- 
lang voor  ons  levensgeluk;  gelijk  zij  de  bron  is  van  onzen 
hoogsten  onlust,  is  zij  het  ook  van  onzen  hoogsten  lust;  die 
verhouding  bepaalt  de  waarde  des  levens;  zij  raakt  de  innigste 
gewaarwording  des  harten.  Kunst  en  wetenschap  kunnen  ons 
daarom  niet  volledig  voldoen;  de  ware  levensvreugde  wordt 
geboren  uit  de  sympathetische  gemeenschap  met  menschenzielen. 

't  Is  hier  de  plaats  niet  uitvoerig  over  het  beginsel  van  het 
zedelijk  leven  te  spreken;  het  volgende  evenwel  moet  ik  op- 
merken. De  ordinaire  zedelijkheid  ,  de  maatschappelijke  deugd , 
de  ,, moraliteit"  is  niet  bij  machte  vreugde  te  wekken;  zij  is 
dor ,  droog ,  zonder  gloed  en  geestdrift ;  zoo  men  haar  al  acht , 
men  heeft  haar  niet  lief.  De  godsdienstige  zedelijkheid  is  die, 
welke  een  heiligenden ,  verheilenden  invloed  oefent  zonder  aan 
de  menschelijke  vrijheid  iets  te  kort  te  doen ;  zij  wortelt  in  de 
liefde  tot  den  zedelijken  mensch,  in  die  aandoening  des  ge- 
moeds,  die  wij  het  best  uitdrukken  door  „sympathie'';  zij  heeft 
opvoedende  kracht  zonder  paedagogisch  te  willen  zijn.  De 
mensch  kan  zedelijk  gedresseerd  worden  door  tucht  en  verma- 
ning, door  vrees  voor  straf  en  hoop  op  belooning,  door  wet 
en  publieke  opinie ,  maar  die  dressuur  werkt  yan  buiten ;  zij 
bedwingt  de  uitingen  der  zelfzucht,  zij  legt  haar  den  teugel 
aan,  verzwakt  haar,  maar  verandert  'smenschen  levensbegin- 
sel niet.  Dit  laatste  is  alleen  mogelijk  door  den  invloed  dier 
hoogere  zedelijkheid,  die  voor  mij  in  haar  wezen  één  is  met 
het  godsdienstig  geloof;  zg  is  toewijding  aan  een  ideaal,  dat 
niet  bevorderd  wordt  door  de  beoefening  van  allerlei  deug- 
den, maar  door  de  gezonde  levenwekkende  sympathie  van  ziel 
met  ziel.  Die  liefde  laat  haar  voorwerp  zich  in  vrijheid  ont- 
wikkelen; de  mensch  wordt  alleen  goed,  verwerft  alleen  ka- 
rakter door  inwendige  inspanning. 

Schopenhauer's  „Grundproblemen  der  Ethik"  is  een  geschrift 
met  al  de  literarische  deugden  zijner  andere  werken;  't  is 
vooral  leerrijk  en  belangrijk ,  omdat  het  ons  zijn  ethische  denk- 
beelden  en   beginselen  uiteenzet.    Ik  kan  het  ieder  ter  lezing 


QBDACUTEN   OVISR  HET   PESSIMISME.  43 

aanbevelen,   die  er  belang  in   stelt  te  weten,  tot  hoever  een 
ethische   beschouwing   het   brengen   kan,    die  niet  uitgaat  van 
een   principieel   zedelijk   beginsel  in  den  mensch,  die  niet  ge- 
looft aan  het  zedelijk  gevoel  als  de  kern  en  het  diepste  wezen 
onzer   persoonlijkheid,     't  Is  inderdaad  bewonderenswaardig  te 
zien,  tot  hoever  wel  de  mensch  zedelijk  kan  worden  gevormd, 
juister  gezegd   gemaakt ,   zonder  zijn   egoïsme  te  overwinnen; 
hoe  schoon   de  openbaring  kan  zijn  van  de  „moraliteit''.     De 
zelfzucht,  door  conventie  beteugeld ,  door  gezond  verstand  ge- 
leid,  vooral   door  het   accommodatie-vermogen  verzwakt,  ver- 
toont  haar  schoonsten  bloesem  in  het  medelijden,  geboren  uit 
de  vei^eeniging  van  verachting  voor  de  zinnelijke  goederen  des 
levens   en  de  aanschouwing  van  het  zinnelijk  lijden  van  ande- 
ren.  —   Tot  een   hervorming  van   ons  levensbeginsel  en  van 
onze  opvatting  omtrent  de  verhouding  der  menschen  tot  elkaar 
verheft  de  beschouwing  van  Schopenhauer  zich  niet;  de  actieve 
zedelijkheid  wordt   geheel  miskend,  en   daarmee   haar   schep- 
pende kracht  en  de  plicht  door  leven  te  wekken  ook  anderen 
tot  scheppers  te  maken.  —  Op  denzelfden  grondslag  rusten  de 
ethische   denkbeelden   van   von  Hartmann;   hij  erkent,  dat  er 
positieve   lust  gelegen   is   in  de  werkzame  naastenliefde  en  in 
den  geestelijken  omgang  van  vrienden  en  huisgenooten ,  maar 
in   hoofdzaak   komt  zijn  zedeleer   toch   neer  op  negatieve  aS' 
cese.  —   Zijn   volgeling  Taubert  heeft  daaromtrent  belangrijke 
opmerkingen  gemaakt;  alle  zelfverloochening  is  de  vrucht  van 
gResignation" ;  slechts  twee  dingen  zijn  mogelijk :  öf  de  zede- 
lijkheid  is  eudaemonistisch ,   öf  zij   komt  voort  uit  het  gevoel 
van   het  nietige  en   denkbeeldige  van  alle  aardsch  geluk;  de 
laatste  alleen  kan  de  ware  zijn;  zij  alleen  is  zelfverloochening; 
en   daar   de  erkenning  van  het  illusoire  van  alle  levensgeluk, 
de  „Resignation",  een  bloem  is,  gekweekt  op  den  bodem  der 
pessimistische   levensaanschouwing,   zoo   is  het  pessimisme  de 
eenig   ware   grondslag  der  zedelijkheid.     Taubert  vergeet,  dat 
er  eigenlijk  van  zelfverloochening  geen  sprake  kan  zijn,  wan- 
neer zij   alleen   bestaat   in   het   afstand   doen  van  dingen,  die 
voor  ons  geen   voorwerp   van   begeerte   meer  zijn;  wie  noemt 
het   zelfverloochening,   wanneer  een  verloofde  twintigjaiige  af- 
stand doet  van  haar  pop  ten  behoeve  van  haar  zesjarig  zusje  P  — 
't  Kan   mij   pessimistisch  stemmen  te   zien,   hoe   mannen    zoo 


44  GfiDACHTBK   OVER   HET    PESSIMISME. 

helder  en  diep  denkend  als  de  wijsgeeren  van  het  pessimisme ') 
zulk  een  gebrekkige  beschouwing  yan  onze  zedelijke  natuur 
hebben. 

Naar  hunne  beschrijving  is  de  zedelijkheid  inderdaad  weinig 
meer  dan  ontaarde  en  vergulde  zelfzucht;  er  is  daarin  sprake 
van  allerlei  soort  van  boosheid ,  maar  geen  woord  ^  geen  enkele 
klank  herinnert  ons  aan  de  smartelijkste  onzer  gewaarwordin- 
gen, het  gevoel  van  zonde;  't  voegt  zich  dan  ook  bij  deze 
opvatting  van  ons  zedelijk  wezen  niet  te  vragen  naar  de  ver- 
houding, waarin  wij  staan  tot  ons  zelven;  indien  alle  lijden 
door  uitwendige  machten  wordt  veroorzaakt,  weet  ik  niet  wat 
zelfverwijt,  zelf  beschuldiging  anders  zou  zijn  dan  inbeelding, 
't  Zou  mij  interesseeren  te  hooren,  welke  verklaring  Schopen- 
hauer  zou  geven  van  het  gevoel  van  ellende  over  eigen 
zedelijke  kleinheid,  over  eigen  gebrek  aan  liefde.  Zijn  oordeel 
over  wereld  en  menschen  is  snijdend  en  menigwerf  waar,  maar 
ik  vind  bij  hem  niets  van  het  ontzaglijk  diepe,  aangrijpende 
pessimisme  van  Byron: 

There  is  a  power  upon  me  whieh 

.  .  .  makes  it  mj  fiitality  to  live; 

If  it  be  life  to  wear  within  mytelf 

ThU  luirrenneai  of  spirit,  and  to  be 

My  own  soul's  s^pulchre,  for  I  have  ceased 

To  jnstify  my  deeds  unto  myself  — 

The  last  inflrmity  of  evil. 


How  beaatifal  ia  all  this  visible  world! 

Bat  we make 

A  conflict  of  its  clements,  and  breathe 

The  breath  of  degradation  and  of  pride , 

Contending  with  low  wants  and  lofty  will, 

Till  oar  mortality  predominates, 

And  men  are  —  what  they  name  not  to  themselves. 

And  trust  not  to  each  other. 

Het   pessimisme   sluit  het  oog  voor  het  gewichtigste  aller 


1)  De  uitnemende  yerdienste  van  Schopenhaaer  op  het  gebied  der  psychologie  werd 
my  nog  onlangs  in  herinnering  gebracht  door  de  herlezing  van  een  opstel  van  Dr* 
Si)ruyt  (Gids.  70.  Juni);  de  schrijver  vestigt  de  aandacht  op  Schopenhaaer*s  oudste, 
a&n  velen  —  ook  aan  nm  —  onbekende  geschriften ,  en  teekent  hem  als  den  verkon- 
diger van  dezelfde  denkbeelden,  die  later  door  Helmholti  meer  physiologisch,  maar 
minder  helder  en  doorzichtig  syn  uiteengezet. 


GBDACHTEN   OVER   HET   PESSIMISME.  45 

loTensTerschijnselen ,  de  godsdienstige  zedelijkheid.  Terwijl  het 
kunst  en  wetenschap  als  iets  principieels  in  de  menschelijke 
natuur  beschouwt,  vat  het  de  zedelijkheid  als  accidenteel, 
conventioneel  op.  De  vraag  blijft  open ,  of  het  daartoe  recht 
heeft,  namelijk  of  die  opvatting  niet  de  juiste  uitdrukking  is 
van  de  werkelijkheid.  Dit  raakt  een  dier  ethische  vraagstuk- 
ken, welke  buiten  het  bereik  der  logische  bewijsvoering  liggen 
en  alleen  door  persoonlijke  ervaring  (en  zoo  door  de  geschie- 
denis der  toekomst)  kunnen  worden  opgelost.  —  Waar  is  de 
gezonde,  normale  ontwikkeling  van  het  geestesleven  te  vinden P 
Wie  of  welke  wetenschap  zal  mij  bewijzen ,  dat  wat  ik  zede- 
lijkheid noem  het  meest  waarachtige  deel  van  mjjn  zieleleven, 
of  inbeelding ,  begoocheling,  geestelijke  bedwelming  isP  dat  er 
een  hoogere  macht  in  mij  werkt  dan  die  geopenbaard  wordt 
door  de  natuur,  welke  wij  kunnen  waarnemen?  dat  het  geen 
zelfbedrog  is  te  gelooven  aan  onze  macht  tot  scheppen?  dat 
wg  nog  iets  anders,  iets  meer  vermogen  dan  de  uitingen  der 
zelfzucht  bedwingen,  den  natuurlijken  mensch  en  zijn  neigin- 
gen te  leiden P  dat  wij  hem  kunnen  inplanten  het  beginsel 
der  liefde,  de  hartader  van  het  leven  des  geestesP  — 

Is  de  ethische  beschouwing,  waarvan  het  pessimisme  uit- 
gaat, de  juiste,  dan  is  het  niet  alleen  gerechtvaardigd,  maar 
ook  de  onvermijdelijke  uitkomst  der  beschaving ,  die  de  mensch- 
heid  tot  zelfbewustheid  ontwaken  doet.  —  Pessimistisch  kun- 
nen wg  met  recht  zijn  ten  opzichte  van  al  ons  zinnelijk  leed. 
Men  kan  wel  zeggen,  dat  het  zinnelijk  lijden  in  den  regel 
zulke  heerlijke  vruchten  voor  ons  zedelijk  bestaan  kan  dra- 
gen, dat  ons  pessimisme  ten  aanzien  van  het  een  door  ons 
optimisme  ten  aanzien  van  het  ander  wordt  overtro£Pen;  deze 
bewering  is  echter  niet  .waar  voor  hem,  die  gelooft,  dat  de 
mensch  een  zelfzuchtig  wezen  is  en  blijft.  —  Nu  is  het  waar , 
dat  ons  zinnelijk  leed  rijkelijk  kan  vergoed  worden  door  aes- 
thetische  en  wetenschappelijke'  genietingen  en  door  natuur- 
genot; omtrent  dit  laatste  evenwel  moet  ik  opmerken,  dat 
het  ons  niet  duurzaam  kan  bevredigen,  daar  het  meer  een 
passieve  dan  een  actieve  aandoening  is;  zelfs  van  de  golf  van 
Napels,  die  ,)als  een  argeloos  schoone  vrouw  er  behagen  in 
;»Bchept  te  zijn  die  zij  is,  en  gevoel  schijnt  te  hebben  van  den 
^indruk,  dien  zij  teweeg  brengt",  zelfs  van  haar  kan  het  niet 


46  OEDACHTEX  OTER  HET   PB88IMI8ME. 

waar    zijn ,    dat    ^haar   bekoring   altijd  nieuw  en  altijd  eten 
^sterk  is." 

Maar  de  zelfzuchtige  mensch  Igdt  eerst  waarlgk  door  de  ver- 
houding tot  zijn  medemenschen ;  cultuur ,  conventie ,  wet  en 
opvoeding  hebben  de  hem  aangeboren  natuur  zoo  vervormd, 
dat  zijn  egoïstische  eischen  binnen  zekere  grenzen  beperkt 
blijven;  zoo  echter  zijn  egoïsme  weer  tot  volle  kracht  ont- 
waakte, zoo  hij,  gelijk  de  mensch  in  den  oorspronkelijken 
staat,  gelijk  het  kind,  eischte,  dat  de  wereld  aan  al  zijn 
wenschen  zou  voldoen,  wie  zou  dan  zeggen,  dat  hij  onrecht 
had  in  zijn  pessimisme  over  de  disharmonie  tusschen  zgn  stre- 
ven en  de  orde,  waarin  hij  leeft? 

Doch  deze  redeneering  is  geheel  overbodig,  wanneer  wg  op 
den  feitelijken  toestand  der  samenleving  letten ;  de  meerderheid 
der  menschen  mist  die  maatschappelijke  welvaart,  welke  de 
onontbeerlijke  voorwaarde  is  tot  beoefening  van  kunst  en  we- 
tenschap; bovendien  heeft  zij  met  de  meer  begunstigden  ge- 
meen, dat  zg  over  't  algemeen  te  weinig  zedelijk  ontwikkeld 
is  om  zedelijke  vreugde  te  kennen.  Begoocheling  brengt  haar 
in  een  toestand  van  goedmoedig  optimisme;  een  helder  inzicht 
in  de  werknlgkheid  zou  haar  noodwendig  tot  pessimisme  voe- 
ren. En  dit  pessimisme  zou  ongeneeslijk  zijn,  wanneer  de  ze- 
delijke gemeenschap  geen  vreugde  geven  kon,  die  alle  ellende 
overtreft,  wanneer  een  rein  zedelijk  streven  in  strijd  vras  met 
de  wereldorde.  Indien  daarentegen  de  godsdienstige  mensch 
zich  niet  bedriegt,  indien  het  waar  is,  dat  wij  iets  vermogen 
op  de  zedelijke  wereld  rondom  ons,  indien  zedelijke  activiteit 
door  de  sympathie,  waarvan  zij  uitgaat  en  die  zij  kweekt, 
ons  veel  gelukkiger  maakt  dan  de  voldoening  van  onze  zelf- 
zuchtige begeerten  en  de  rgkste  bron  is  van  levensvreugde, 
dan  is  de  wereld  in  harmonie  met  ons  streven. 

Wat  de  ellende  van  ons  zinnelijk  bestaan  betreft,  geeste- 
lijke werkzaamheid  in  't  algemeen  brengt  haar  binnen  zeer 
enge  grenzen  terug.  Ten  eerste,  zij  neemt  vele  harer  oorza- 
ken weg,  dewijl  zij  de  machten,  die  de  zinnelijkheid  op  een 
dwaalspoor  brengen,  aan  haar  dienst  ontrukt  en  in  eigen 
dienst  stelt.  Men  herinnere  zich,  dat  het  vooral  de  verbeel- 
ding is,  die  de  voldoening  van  zinnelgke  behoeften  tot  afkeer 
en    walging  doet  overslaan;  bij  de  dieren,  wier  instinct  alleen 


MDACHTBK   OTBR  HBT   PE881MI8MB.  47 

werkt,  Tolgt  op  voldoening  onyerschilligheid.  Maar  de  ver* 
beeldiDg  is  de  geboren  dienstniaagd  en  vriendin  van  den 
geest ;  is  zij  voor  de  zinnelijkheid  noodlottig ,  zij  laat  zich  door 
deze  niet  meer  beheerschen  en  oefent  wederkeerig  niet  langer 
haar  verderfelijken  invloed,  zoodra  zg  de  plaats  gevonden 
heeft,  die  haar  toekomt. 

Ten  tweede:  de  wetenschap  is  in  staat  vele  oorzaken  van 
zinnelgke  smart  weg  te  nemen  of  die  smart  te  lenigen;  ge- 
dreven door  de  behoefte  naar  geluk,  zint  zij  op  de  middelen 
onze  weeën  te  verzachten  en  de  voorwaarden  van  ons  zinne- 
Igk  bestaan  te  verbeteren.  Zoo  wordt  ook  het  zinnelijk  leed 
een  prikkel  tot  geestesarbeid. 

Ten  derde:  door  inspanning  van  den  geest  wordt  veel  licha- 
melgke  smart  overwonnen;  menigeen  heeft  ervaren,  dat  pijn 
vergeten  en  zel&  geheel  weggenomen  worden  kan  door  gees- 
telyke  werkzaamheid.  Daarenboven,  hoe  meer  de  mensch 
leeft  naar  den  geest,  des  te  onverschilliger  wordt  hij  voor 
zmnelgk  wel  en  wee;  veel  dat  anderen  ondraaglijk  schijnt, 
kan  hij  verduren ,  wiens  gedachten  en  gemoedsleven  zich  naar 
het  hoogere  uitstrekken. 

Eindelyk:  al  blijft,  ondanks  dit  alles,  de  som  van  het  zin- 
nelijk leed  nog  zoo  groot,  dat  wij  zijn  beteekenis  niet  gering 
zullen  schatten,  't  is  toch  boven  allen  twijfel  verheven,  dat 
die  som  zelfs  niet  in  vergelgking  komt  met  de  som  onzer  gees- 
telijke genietingen. 

Het  wetenschappelijk  en  aesthetisch  genot,  dat  de  mensch 
smaken  kan,  weegt  zeker  ruimschoots  op  tegen  de  ellende 
van  zgn  zinnelijk  bestaan;  maar  het  kan  ons  niet  voldoen, 
omdat  er  in  ons  een  behoefte  is  naar  een  nog  edeler  vreugde. 
Kunst  en  wetenschap  kunnen  ons  lust  geven,  zoolang  wij  de 
zedelgke  aanraking  en  wrjjving  met  menschen  vermijden ;  maar 
een  harmonisch  ontwikkelde  ziel  is  te  sympathetisch  voor  deze 
a&ondering.  Misschien  kunt  gij  uw  behoefte  aan  sympatheti- 
sche  gemeenschap  smoren  en  in  uw  verlatenheid  de  leegte  in 
n  niet  gevoelen;  zoo  belet  gg  uw  ziel  de  vleugelen  uit  te 
slaan  in  breede  vlucht.  En  zijt  gij  gedwongen  met  menschen 
te  verkeeren  zonder  dat  er  zedelijke  gemeenschap  tusschen  u 
en  hen  bestaat,   dan   vooral   zal   een  gevoel  van  verlatenheid 


48  (Gedichten  over  het  pessimisme. 

uw  hart  binnensluipen,   dat   door  wetenschappelijk  en  aesthe- 
tisch  genot  niet  kan  worden  weggenomen. 

Indien  ik  zeg:  zedelijke  werkzaamheid  is  de  bron  van  den 
hoogsten  lust,  heb  ik  in  't  bijzonder  het  oog  op  die  werk- 
zaamheid y  welke  van  zedelijke  sympathie  uitgaat.  Ons  hoogst 
ideaal  is  niet  „de  aarde  voor  allen  zoo  bewoonbaar  mogelijk 
,te  maken"  (Pierson)  en  een  toestand  in  't  leven  te  roepen, 
waarin  ieder  lid  der  menschheid  zijn  rechtmatig  deel  ontvangt 
in  de  maatschappelijke  welvaart,  in  de  zegeningen  van  kunst 
en  wetenschap;  dit  ideaal  geeft  geen  oplossing  van  onze  diep- 
ste, onze  zedelijke  smart.  Al  kon  ook  een  verwezenlijkt 
ideaal  ons  gelukkig  maken,  wij  zouden  geen  vrede  vinden  in 
een  toestand,  die  hoe  maatschappelijk  volmaakt  ook,  ons  hart 
onvoldaan  liet  in  de  behoefte  sympathie  te  gevoelen  voor  en 
te  ondervinden  van  hen,  die  met  ons  hetzelfde  geluk  deel* 
achtig  waren.  Alleen  het  geluk,  dat  uit  een  innerlijke  bron 
ontspringt,  kan  ons  duurzaam  bevredigen. 

Mijn  slotsom  is  deze:  de  kloof,  die  het  pessimisme  en  het 
optimisme  van  elkaar  scheidt,  is  niet  breed  maar  onmetelijk 
diep.  Pessimist  en  optimist  kunnen  volkomen  overeenstem- 
men in  hun  oordeel  over  wereld  en  menschen.  maar  zij 
verschillen  in  hun  beschouwing  van  de  persoonlijkheid  en 
daarmee  ook  in  hun  waardeering  van  de  betrekking  tusschen 
's  menschen  streven  en  de  orde  der  wereld ,  die  hem  omringt. 
Wat  men  ook  tegen  de  uitspraken  van  het  pessimisme  aan- 
voert, zijn  beschouwing  blijft  in  hoofdzaak  waar,  behalve 
wanneer  het  de  bron  van  den  lust  bepaalt.  Dr.  Weygoldt  en 
Dr.  Scheffer  hadden  veilig  het  pessimisme  meer  kunnen  waar- 
deeren dan  zij  deden,  maar  desondanks,  ja  zelfs  daaruit  het 
goed  recht  van  het  ware  optimisme  kunnen  verdedigen,  indien 
zij  tot  de  bron  van  het  gevoel  van  lust  en  onlust  waren  door- 
gedrongen. De  pessimist  gaat  uit  van  de  dwaling,  dat  een 
volmaakte  wereld  hem  gelukkig  zou  maken,  en  daarom  is 
het  gebrekkige  voor  hem  een  bron  van  ellende;  maar  de  op- 
timist beschouwt  het  gebrekkige  en  onvolmaakte  als  de  nood- 
zakelijke voorwaarde  tot  zijn  geluk. 

Dit  laatste  is  de  levensaanschouwing  van  Jezus.  Dr.  Schef- 
fer zinspeelt  er  op  maar  drukt  zich  niet  scherp  genoeg  uit. 
Jezus  was  pessimist  ten  opzichte  van  den  toestand  der  wereld , 


OBDACHTEK   OYSB   HET   PESSIMISME.  49 

maar  optimist  ten  aanzien  van  de  menschelijke  natuur;  hij 
geloofde  aan  onze  zedelijke  scheppingskracht;  hij  steunde  op 
de  waarheid ,  dat  in  overgave  en  toewijding  de  ziel  haar  hoog- 
ste leven  openbaarde  en  haar  edelste  vreugde  vond.  Jezus 
ontkent  de  duistemis  noch  de  zelfzucht;  maar  hij  teemt  en 
klaagt  er  niet  over;  de  smart  over  den  ellendigen  toestand 
der  wereld  drijft  zijn  gemoed  tot  rusteloos  arbeiden;  hij  ont- 
steekt licht  om  de  duistemis ,  hij  ontvlamt  liefde  om  de  zelfzucht 
te  verdrijven.  De  wereld  is  duister;  wees  het  licht  der  wereld; 
de  aarde  is  laf  en  zouteloos;  welnu,  wees  het  zout  der  aarde.  — 
Hoe  heroïek  is  zijn  opvatting  van  ons  wezen  naast  die  van 
het  pessimisme!  De  pessimist  ontwijkt  de  smart,  of  zoo  zij 
onvermijdelijk  is ,  komt  hij  tot  lijdelijk  berusten ,  tot  apathisch 
onderwerpen;  maar  Jezus  eischt,  dat  de  mensch  in  het  fiere 
gevoel  zijner  kracht  zich  koninklijk  tegenover  de  gebrekkige 
werkelijkheid  zal  stellen ,  dat  hij  zijn  smart  bestrijden ,  zich  bo- 
ven haar  verheffen  zal,  in  het  vaste  geloof,  dat  deze  strijd 
hem  zal  sterken,  adelen,  zalig  maken. 


Welke  zijn  de  oorzaken  van  het  pessimisme? 

Beide  verhandelingen  wijden  zich  meer  of  minder  uitvoerig 
aan  de  beantwoording  dezer  vraag  en  geven  mij  aanleiding  tot  en- 
kele opmerkingen.  —  't  Komt  mij  voor,  dat  Dr.  Weygoldt  niet 
juist  onderscheidt  tusschen  de  uitwendige  oorzaken  van  de 
smart  en  het  gebrek  aan  levenslust  in  't  algemeen  en  de 
innerlijke  oorzaak  van  het  verschijnsel,  dat  de  mensch  bij  de 
smartelijke  gewaarwording  blijft  staan  in  plaats  van  er  zich 
boven  te  verheffen.  Zoo  is  het  b.  v.  onjuist  levensrampen  en 
de  grillige  wendingen  van  het  lot  tot  de  oorzaken  van  het 
pessimisme  te  rekenen.  Hoe  zij  ons  stemmen  hangt  immers 
af  van  de  mate  der  aantrekkelijkheid  van  ons  gemoed.  —  Ook 
zie  ik  niet  in,  waarom  het  coelibaat  op  zich  zelf  een  der 
oonaken  van  die  levensaanschouwing  zou  kunnen  zijn;  't  is 
niet  te  ontkennen,  dat  de  coelibatair  een  der  krachtigste  fac- 
toren tot  levensgeluk  ontbeert,  maar  hetzelfde  kan  men  zeg- 
gen van  kinderlooze  gehuwden ,  van  hen ,  die  geen  wetenschap 
kunnen  beoefenen  of  geen  kunstgenot  smaken ;  is  er  wel  iemand , 

4 


50  aBDi.CHTEN  OYBB  HET  PB88IMI8ME. 

die  zeggen  kan,  dat  hem  niets  ontbreekt  wat  zijn  uitwendig 
levensgeluk  volkotnener  zou  kunnen  maken  P  't  Is  mij  nooit  geble* 
ken,  dat  ongehuwden  gemeenlijk  somberder  gestemd  zijn 
dan  gehuwden;  veeleer  het  tegendeel,  en  dit  is  niet  vreemd 
als  men  bedenkt,  dat  de  meeste  huwelijken  beter  niet-onge- 
lukkig  dan  werkelijk  gelukkig  kunnen  worden  genoemd.  On- 
getrouwde vrouwen  —  en  dat  er  zoovelen  zijn  is  de  treurigste 
aller  maatschappelijke  kwalen  —  hebben  op  meergevorderden 
leeftijd  dikwerf  een  groote  neiging  tot  bitterheid,  maar  deze 
neiging  is  zeker  geen  wereldverachting  of  pessimisma  Men  zou 
zelfs  bijna  met  het  coelibaat  verzoend  raken,  denkende  aan  de 
vele  vrouwen,  die  zich  zoo  edel  en  goed  boven  de  teleurstel- 
ling van  de  schoonste  vrouwelijke  verwachting  hebben  verheven  , 
dat  zij  in  menigen  kring  de  aantrekkelijkste  en  zonnigste 
figuren  zijn;  ieder  is  te  beklagen,  die  dit  niet  uit  eigen 
ervaring  weet,  die  niet  eene  derzulken  heeft  gekend  en 
als  een  kostelijk  onwaardeerbaar  kleinood  heeft  liefgehad; 
hij  is  zeker  blind;  want  vrouwen  met  een  gebarsten  gla- 
zen harti  gelijk  de  tante  in  Leander's  sprookje,  zijn  er  niet 
weinige ! 

Ik  zou  meer  met  Dr.  W.  instemmen,  als  hij  wijst  op  het 
verschijnsel,  dat  er  op  allerlei  gebied  een  streven  bestaat, 
hetwelk  noodwendig  een  botsing  tusschen  ideaal  en  werkelijk- 
heid veroorzaakt.  Onze  idealen  zijn  niet  te  hoog,  maar  onze 
kracht  ze  te  verwezenlijken  is  te  klein,  en  de  menschheid 
heeft  haar  kracht  te  veel  verspild  door  ze  tot  werkelijkheid 
te  willen  maken  langs  een  weg,  die  niet  naar  het  doel  voerde. 
Na  het  oppervlakkige  en  verblinde  optimisme  van  de  18de  eeuw 
kwam  de  krachtsinspannning  van  de  groote  omwenteling  (verg. 
Dr.  Scheffer  blz.  143  en  vooral  Yolkelt  bij  Taubert  blz.  102  vv.); 
en  de  reactie  van  deze  moest  des  te  smartelijker  zijn  naar 
mate  door  de  revolutie  aan  de  eene  zijde  het  staatkundig  ide- 
aal hooger  gestegen  en  aan  de  andere  zijde  de  moeilijkheid 
het  te  verwezenlijken  gebleken  was.  De  reactie  van  de  krachts- 
inspanning der  nog  gewichtiger  omwenteling  van  '48  werkte 
nog  meer  verlammend,  omdat  eerst  zij  al  de  ellenden  der  maat- 
schappij ,  de  voegen  en  scheuren  der  samenleving  openbaar 
maakte,  en  daarmee  den  onmetelijken  afstand  tusschen  het 
ideaal   en    de   werkelijkheid.    Een   gevoel  van  machteloosheid 


OED ACHTEN  OVER  HET  PESSIMISME.  51 

kon  niet  achterblijven ,  te  meer  daar  alle  pogingen  ter  verbe* 
tering  weinig  meer  dan  ijdel  krachtverlies  schenen  te  zijn. 
Onze  tijd  verkeert  in  menig  opzicht  in  dezelfde  stemming  als 
de  jongeling,  die  met  hooge  illusies  de  wereld  intreedt  en  na 
bittere  teleurstelling  tot  wanhoop  aan  zijn  idealen  vervalt  om 
de  eenvoudige  reden,  dat  zij  niet  zoo  gemakkelijk  te  bereiken 
zijn  als  hij  zich  had  voorgesteld.  Hoog  zijn  onze  idealen; 
staatkundig,  sociaal,  wetenschappelijk ,  zedelijk;  hoe  meer 
men  vordert  op  den  goeden  weg,  des  te  verder  in  de  toekomst 
schijnt  de  verwezenlijking  te  liggen;  't  ideaal  overweldigt  ons 
soms  en  wij  twijfelen;  het  licht  over  ons,  maar  drukt  ons 
dikwerf  neer  in  het  gevoel  van  onze  zwakheid. 

Laat  ons  evenwel  niet  treuren,  omdat  wij  de  naïviteit  van 
vroegere  tijden  verloren  hebben.  Dr.  W.  klaagt  over  het  ver- 
val van  het  godsdienstig  leven  en  schrijft  vooral  daaraan  de 
hedendaagsche  neiging  tot  pessimisme  toe,  't  Is  een  meening, 
waarover  men  lang  kan  redetwisten  zonder  resultaat;  naar  ^ 
mijn  overtuiging  is  dat  schijnbare  verval  niets  anders  dan  het 
wakker  worden  uit  een  droom  tot  het  werkelijke  leven,  dan 
een  louteringsproces  in  de  godsdienstige  wereld.  Duizenden 
komen  meer  en  meer  tot  zelfbewustheid  en  daarmee  tot  het 
inricht  van  de  onwaarheid  van  wat  zij  „godsdienstig  geloof" 
hebben  genoemd.  Yoor  de  meerderheid  der  geloovigen  was 
en  is  nog  het  egoïsme  de  steunpilaar  van  hun  geloof;  het 
was  en  is  hun  zoet  te  droomen,  recht  levendig  te  droomen 
van  een  bovennatuurlijk,  overmachtig  wezen,  dat  zich  hunner 
aardsohe  belangen  aantrok  en  zich  ten  doel  stelde  alles  voor 
hen  in  orde  te  brengen;  ook  datgene  wat  zij  zelven  in  wan- 
orde hadden  gebracht.  Nu  zij  ontwaken  beginnen  zij  te  be- 
grijpen dat  die  God  van  het  egoïsme  weinig  hulp  verleent  en 
dat  het  beter  is  op  eigen  kracht  te  rekenen,  't  Is  een  heug- 
lijk verschijnsel;  het  eenige  middel  om  tot  een  zuiveren 
toestand  te  komen  en  den  godsdienst  niet  langer  te  doen  blij- 
ven in  den  vernederenden  staat,  waarin  hij  door  de  zelfzucht, 
door  sentimentaliteit  en  kwezelarij  is  gebracht  en  nog  al  te 
veel  verkeert.  Dat  zuiveringsproces,  dat  verval,  zal  nog 
voortgaan  en  steeds  met  sneller  schreden,  en  angstige  gemoe- 
deren zullen  met  altijd  meer  recht  kunnen  roepen,  dat  ,het 
ongeloof'  hand  over  hand  toeneemt;  maar  het  echte  goud  zal 


82  G£Di.CHTBN  OYEB  HET  PESSIMISME. 

in  den  smeltkroes  niet  verloren  gaan.  Op  de  bewering,  dat 
/  het  tijdperk  van  den  godsdienst  voorbij  is,  zou  ik  antwoorden: 
neen,  maar  de  dagen  van  den  godsdienst  moeten  nog  komen 
en  komen  meer  en  meer.  Zeker  vermeerdert  het  getal  van  hen , 
die  gelooven  aan  de  macht  van  het  zedelijk  ideaal,  aan  de 
werkelijkheid  van  dien  invloed,  die  ons  tot  toewijding  en 
zelfverloochening  dwingt.  —  Dat  nu  dit  schijnbare  verval  van 
het  godsdienstig  leven  de  pessimistische  neiging  van  ons  ge- 
slacht in  de  hand  werkt,  is  onweersprekelijk.  De  oude  troost- 
redenen  zijn  van  kracht  en  het  geblinddoekte,  eigenge- 
rechtige  optimisme  van  vroeger  dagen  is  van  zijn  steunsels 
beroofd.  Maar  dit  optimisme  moet  voorbijgaan  zal  de  menseh 
.  door  het  pessimisme  heen  komen  tot  het  ware  optimisme,  dat 
opwelt  uit  de  diepte  onzer  zedelijke  persoonlijkheid. 

Wij  mogen  te  dien  aanzien  veel  verwachten  van  het  indi- 
vidualisme, „den  geest,  gericht  op  bijzondere  waardeering  van 
,de  rechten  der  persoonlijkheid'*.  Dr.  SeheiFer  noemt  zeer 
terecht  het  toenemen  van  dien  geest  de  voornaamste  oorzaak 
van  het  toenemend  pessimisme;  maar  zeer  ten  onrechte  ver- 
eenzelvigt hij  het  (volslagen)  individualisme  met  egoïsme;  hij 
schijnt  in  de  dwaling  te  verkeeren,  dat  een  deug*!  kan  wor- 
den overdreven  tot  een  ondeugd.  Het  individualisme  waardeert 
den  zedelijken  menseh  en  eerbiedigt  zijn  rechten,  en  is  daar- 
.  door  juist  aan  het  egoïsme  tegenover  gesteld ;  zij  sluiten  elkaar 
uit;  volslagen  individualisme  is  boven  alles  waarde  te  hechten 
aan  eigen  individualiteit,  d.  i.  aan  onze  eigene  zedelijke  per- 
soonlijkheid, en  wie  dat  doet  eerbiedigt  en  waardeert  ook  ze- 
ker die  van  anderen. 

Het  egoïsme  heeft  altijd  in  de  menschenwereld  geheerscht 
en  gewerkt ,  zeker  niet  minder  dan  in  onzen  tijd ;  maar  *t  is 
zoo  verzwakt  en  beteugeld,  dat  het  zich  met  een  armzalig  op- 
timisme tevreden  stelt;  bij  uitzonderingen,  bij  ziekelijke,  naar 
lichaam  of  ziel  geschokte  personen,  kweekt  het  zwartgallig- 
heid en  bitterheid,  maar  met  het  hoogere,  ware  pessimisme 
hebben  deze  weinig  of  niets  gemeen;  dit  is  de  vrucht  van 
het  individualisme. 

Bij  Schopenhauer  hebben  nu  zeker  beide  machten  gewerkt; 
men  maakt  hem  tot  een  psychologisch  raadsel,  wanneer  men 
zijn  sombere  levensaanschouwing,   zijn  wijsbegeerte  alleen   of 


OfiDACHTEN  OVBR   HET   PESSIMISME.  53 

io  hoofdzaak  tracht  te  verklaren  uit  gekrenkte  eerzucht,  uit 
overdreven  zelfgevoel  of  uit  melancholisch  temperament.  Waren 
er  geen  andere  motieven ,  hij  zou  ,  hoe  geniaal  hij  ook  wezen 
mocht I  niet  zoo  bezield,  zoo  aangrijpend  en  overtuigend,  zoo 
icaar  hebben  kunnen  schrijven.  De  waarheid  droeg  ook  hem 
en  zijn  volgelingen.  Gelijk  Byron^s  Cain  beweert,  dat  zijn 
bloedverwanten  hem  niet  begrijpen  en  de  vlucht  zijns  geestes 
niet  kunnen  volgen,  zoo  staan  zij  tegenover  de  groote  menigte 
der  menschenkinderen  in  wier  midden  zij  leven;  gelijk  in  Cain 
een  groot  deel  waarheid,  zoo  ook  in  hen.  Hoezeer  zij  ook 
hebben  overdreven,  hoe  opgeschroefd  hun  wereldverachting 
soms  is,  hoeveel  zij  ook  hebben  willen  bewijzen,  dat  niet  be- 
wezen worden  kan,  zij  hebben  zooveel  onbetwistbare  waarheid 
verkondigd,  dat  zij  allereerst  te  waardeeren  zijn.  Het  is  mijn 
ernstigste  bezwaar  tegen  de  eerste  prijsverhandeling,  dat 
zij  dit  te  weinig  heeft  gedaan  ;  de  wijsgeeren  worden  verheer- 
lijkt, maar  voor  hun  pessimisme  bijna  geen  ander  oordeel  dan 
,1a  mort  sans  phrase".  Dat  is  een  onbillijkheid,  die  het  mij 
moeilijk  valt  te  vergeven.  Om  een  beschouwing  rechtvaardig 
te  beoordeelen  moet  men  er  tot  op  zekere  hoogte  mee  kun- 
nen sympathiseeren ;  en  die  sympathie  heb  ik  zeer  spaarzaam 
bij  Dr.  W.  en  niet  genoeg  bij  Dr.  8.  gevonden.  Ware  het 
anders ,  zij  zouden  met  meer  kracht  en  meer  ernst  zijn  opge- 
treden tegen  het  erbarmelijke,  enghartige,  ziellooze,  zelf  behaag- 
lijke optimisme  van  onze  „beschaafde"  kringen.  Dr.  Schef- 
fer  waarschuwt  er  tegen,  maar  te  flauw.  Tegen  het  pessi- 
misme kan  men  optreden  maar  waarlijk  niet  om  het  te  mis- 
kennen in  zijn  ontzaglijke  waarde;  het  is  inderdaad  „een  mo^ 
,dem  cultuur-idee  van  den  eersten  rang" ;  een  idee ,  dat  geroepen 
schijnt  het  ware  Christendom  weer  in  eere  te  brengen  en  onze 
samenleving  te  bevrijden  van  het  laffe,  karakter-  en  liefdelooze 
optimisme  van  den  burgermansgodsdienst  en  van  het  brave  en 
fatsoenlijke  materialisme,  die  het  egoïsme  ten  troon  heffend 
de  smart  ontkennen  in  plaats  van  haar  te  verheerlijken.  Dè.t 
optimisme  is  onze  vijand,  veelmeer  dan  het  pessimisme, 
dat  optimisme  zou  ons,  kleingeloovigen ,  in  de  armen  van 
ket  pessimisme  of  van  de  dweepzucht  voeren,  of  in  die 
Tan  beiden  beurtelings.  Dat  optimisme  kan  niet  genoeg 
worden   bestreden;    zoo   dikwerf  gij    in    de    gelegenheid  zijt, 


54  GEDi.CUTBN  OVER  HET  PESSIMISME. 

sla  het  in  't aangezioht «  striem  het  zonder  genade,  geesel 
het  tot  bloedens  toe!  sboo  gij  het  niet  kant  doen  in  den 
naam  yan  een  meerdere,  dan  in  den  naam  van  Schopenhauer 
en  yon  Hartmann,  wier  zegen  voor  ons  geslacht  niet  zal  yer- 
loren  gaan. 

I.  J.  DE  BUSSY. 


1  Sam.  I:  16  >. 


Zoo  spreekt  Hanna  tot  den  hoogepriester  ^  als  deze  haar 
verwijt,  dat  ze  dronken  is.  „Ik  heb  noch  wijn  noch  sterken 
drank  genoten^',  zegt  ze,  „maar  stortte  slechts  mijn  ziel  uit 
Toor  Jahve".  Daarop  volgen  dan  de  boven  afgedrukte  He- 
breeuwBche  woorden ,  met  wier  verklaring  men  tot  heden  niet 
Terder  is  dan  de  Statenoverzetters  waren.  „Acht  toch  uwe 
dienstmaagd  niet  voor  eene  dochter  Belials",  zoo  vertaalden 
zij  ze ;  en  desgelijks  Oort  in  zijn  B.  v.  J.  ^) :  „Houd  mij  toch 
niet  voor  eene  dochter  Belial's ,  d.  i.  eene  nietswaardige"  *). 
Om  deze  veiialing  te  rechtvaardigen  merkt  Koster  ')  op: 
ngieb  deine  Magd  nicht  aus  vor  einer  Nichtswürdigen ,  d.  h. 
gleich  einer  solchen,  und  daher:  für  eine  solche".  Zoo  laat 
zich  alles  bewijzen.  Vor  wordt  =  gleich ,  en  gleich  =:  für , 
alsof  dat  zoo  maar  vanzelf  sprak!  Zulke  beweringen  zgn  de 
wederlegging  niet  waard.  Anders  Thenius.  Ook  hij  tracht 
de  gewone  opvatting  toe  te  lichten,  maar  aldus:  „mache  deine 
Magd  nicht  (im  Gedanken)  zu  der  Person  (eigentlich:  zu  der 
Vorderseité)  einer  Nichtswürdigen".  Deze  toelichting  is  niet 
zoo  slecht  als  die  van  Koster,  maar  heel  fraai  is  ze  toch  ook 
niet.  Wat  heeft  de  schrijver  van  1  Samuël  ^) ,  als  hij  dat  heeft 
bedoeld,  zich  duister  uitgedrukt,  hij,  die  anders  gewoon  is 
zoo  eenvoudig  en  klaar  te  schrijven;  —  want  het  blijkt  meer 
en  meer,  dat  de  duistere  plaatsen,  die  in  zijn  werk  gevonden 


1)  II,  282. 

2)  ETenzoo  BanMn  en  de  anderen.    Reeds  de  Volgata  vertaalt  too. 

8)  Briiateninsen  der  K  S. ,  S.  120.  4)  Hier  met  name  die  van  1 S.  1 : 1— VTI:  2a. 


56  1    SAM.   I:    16n. 

worden,  niet  aan  hem  zijn  te  wijten,  maar  aan  den  bedorven 
staat,  waarin  deze  twee  bijbelboeken  (1  en  2  Sam.)  tot  ons 
zgn  ^komen.  Dank  zij  den  critischen  arbeid  van  Böttcher 
en  TheniuB,  en  vooral  van  Wellbausen,  zijn  ook  reeds  zeer 
vele  pp.  nicnemend  hersteld.  —  Bij  1  Sam.  1 :  16a  geven  noch  Bött- 
cher noch  Wellhausen  eene  opmerking  ten  beste.  Moet  men 
daaruit  afleiden,  dat  zij  zich  met  de  interpretatie  recepta  van 
de  plaats  vereenigen?  Ik  weet  het  niet;  maar  wel  geeft  hun 
stilzwggen  recht  tot  het  vermoeden,  dat  zij  de  conjectnur  van 
Schulze  niet  hebben  goedgekeurd,  daar  zij  ze  anders  zouden 
hebben  overgenomen.  Schulze,  die  zich  in  de  gewone  opvat- 
ting niet  vinden  kan,  zoekt  de  fout  in  den  tekst,  en  veran- 
dert  *3ö7    in    ^*3£)*7,   waardoor   de   zin   der  woorden  wordt: 

„Beschouw  uwe  dienstmaagd,  die  voor  uw  aangezicht  staat, 
niet  als  eene  dochter  Beliars".  Ten  gunste  zijner  emendatie 
beroept  hg  zich  op  de  Peschitto,  die  hier  inderdaad  ^^jLd? 
d.  i.  coratn  te^  heeft.  Maar  ik  ben  het  geheel  met  Thenius 
eens,  dat  dit  „offénbar  erleichternde  Lesart"  is,  die  te  minder 
in  aanmerking  komt,  daar  de  fout  hier  m.  i.  niet  in  den  tekst, 
maar  alleen  in  de  opvatting  schuilt.  Bovendien  pleit  tegen 
de  Peschitto  en  Schulze,  dat  het  werkw.  Tnj  c.  dupl.  Accusa- 
tivo  personae  (welke  constructie  dan  b.  t.  p.  ontstaat)  niet 
iemand  beschouwen  als  of  houdeti  voor  iets,  maar,  blijkens  Gen. 
XVII:  b\  n^nna  D'la  ilOrrSK  {tot  den  vader  van  een  menigte 

volken  niaak  ik   u) :    iemand  tot  iets  maken ,  beteekent.     Doch 

ook   Thenius'  duistere  verklaring  wordt  door  een  grammatisch 

bezwaar  gedrukt,   hetgeen   haar   geheel  onaannemelijk  maakt 

^3£)7  is,  gelijk  bekend  is,  in  zijn  geheel  praepositie,  maar  T. 
.. .  • 

vat  de  samenstelling  op  als :  tot  het  aangezicht  of  de  voorzijde. 
Dit  is  wel  etymologisch  niet  onjuist,  maar  met  het  spraakge- 
bruik in  strijd.     Daarbij  komt  dat,  ofschoon  ^3£)  ^n  ^^3£)  (zon- 

•    T  I    T  T 

der   /  praefix.)  wel  eens  metonymisch  den  persoon  zelven  aan- 

duiden^),  de  spreekwjjs:  „iemand  maken  tot  den  persoon  van 
dit  of  dat",  geheel  onhebreeuwsch  en  —  onmogelijk  is. 


l;  Vgl.  Ex,  XXXIIl:  14:  2  Sam.  XVII:  11. 


1    Si.M.   I:    16a.  5? 

Hoe  2al  men  dan  de  gewone  verklaring  rechtvaardigen  P  Ze 
is  niet  te  rechtvaardigen ,  omdat  ze  onjuist  is.  Het  werkw.  |n3 
kan  wel  beteekenen:  houden  voor^  achten  als,  maar  dan  moet 
het  object  in  Acousativo  gevolgd  worden  door  de  partikel  3, 

• 

Tgl.  Gen.  XLII:  30,  1  Kon.  X:  27.  Staat  echter  niet  deze 
praep.,  maar  ^2fi/  hij  \r\l }  dan  beteekent  het:  iets  of  iemand 

prijs  geven  aan^  of  in  de  macht  geven  van  een  ander  ^  e.  w.  van 
een  vgand.  Zie  slechts  de  volgende  plaatsen:  Deut.  XXXI:  5; 
Jos.  X:  12;  Richt.  XI:  9;  1  Kon.  VUI:  46;  2  Chron.  VI: 
36;  Jes.  XLI:  2,  die  bewgzen,  dat  we  hier  met  een  vast 
spraakgebruik  te  doen  hebben.  Waarom  zouden  wij  op  deze 
plaats  daarvan  afwijken?  Waarom  zou  Hanna  niet  tot  Eli 
hebben  kunnen  zeggen:  j^geef  mij  niet  prijs  aan^  of  in  de 
macht  van  de  nietswaardige?'''*  Keeds  oude  rabbijnen  hebben 
bij  de    7y^^3'ri3    &&d   Hanna's  vijandin,   Peninna,   gedacht. 

Jarchi,  ofschoon  hij  overigens  de  woorden  slecht  verklaart, 
omschrijft    toch    de  laatst  aangehaalde   uitdrukking  door  ^3£)^ 

nniV>  coram  ipsius  aemula.     Al  begreep  hij  de  bedoeling  van 

T    T   T 

het  voorzetsel  h.  t.  p.  niet ,  zoo  gevoelde  hij  toch  juist ,  dat 
Hanna  met  het  appellativum  op  niemand  anders  het  oog  had  dan 
op  ,hare  vijandin^'i  die  haar  het  leven  verbitterde  (vgl.  I:  6). 
Doch  hoe  kon  Hanna  meenen  dat  de  hoogepriester  haar  aan 
Peninna  zou  prijs  geven?  Het  verband  leert  duidelijk,  wat 
zij  daarmee  bedoelde  en  waarom  zij  dat  vreesde.  Zij  was, 
met  de  bekende  gelofte  op  de  lippen,  naar  het  heiligdom  ge- 
gaan, ten  einde  door  Jahve's  gunst  moeder  te  worden.  Zij 
begeerde  de  moedervreugd,  niet  slechts  om  haar  man  en  om 
zich  zelve,  maar  vooral  om  zoo  op  gelijken  voet  te  staan  met 
de  andere  vrouw,  die,  zelve  rijk  gezegend,  haar,  de  onvrucht- 
bare, verachtte  en  haar  liet  gevoelen,  dat  zij  de  mindere 
was.  Maar  de  bitse  bejegening,  die  haar  van  Eli  wedervoer, 
dreigde  hare  laatste  hoop  te  vernietigen.  Want  de  hoogeprie- 
ster had,  volgens  de  schets  van  den  schrijver,  haar  lot  in  zijne 
hand.  Hij  vertegenwoordigt  als  't  ware  de  godheid.  Zooals 
bij  hier  geteekend  wordt  „zittend  op  zijn  troon"  (vs.  9),  kan 
hg ,  in  naam  van  Jahve ,  binden  en  ontbinden ,  weigeren  en 
toestemmen.    Wat  hij  zegt  —  het  blijkt  uit  vs.  17  v.  —  ge- 


58  1    8AM.   I:    16a. 

Bohiedt  Dit  weet  Hanna.  In  de  Btemming,  waarin  hare  od- 
derstelde  dronkenschap  hem  bracht ,  kan ,  meent  zg ,  zijne  uit- 
spraak nauwelijks  anders  dan  teleurstellend  zijn.  En  dan  — 
als  hg  haar  van  voor  het  aangezicht  van  Jabve  verdreven  en 
haar  verzoek  geweigerd  of  wellicht  niet  eens  aangehoord  zal 
hebben  —  dan  is  zg  voor  goed  aan  den  spot  van  ,de  niets- 
waardige*' prijsgegeven ,  voor  altoos  in  Peninna's  macht !  Daarom 
smeekt  zg  zoo  nadrukkelgk,  als  om  hem  te  bezweren:  ^o!  doe 
d&t  tooh  niet,  laat  het  ergste  niet  geschieden!"  Haar  ant- 
woord op  zgne  berisping  was,  zij  erkent  het,  scherp  geweest 
en  heeft  den  hoogepriester  misschien  van  haar  vervreemd. 
Maar  hij  duide  het  haar  niet  euvel,  dat  zij  dien  toon  aan- 
sloeg, „want  door  overgroote  smart  en  droefheid  sprak  zg  tot 
dusverre !" 

Is  dit  alles  niet  zeer  verstaanbaar?  Mij  dunkt,  dat  de 
voorgeslagen  verklaring  zich  zelve,  zonder  meer,  aanbeveelt, 
nu  ze  niet  slechts  door  het  Hebreeuwsche  taaieigen  geêischt, 
maar  ook  door  den  context  ondersteund  wordt  Als  ik  dat 
voor  eenigen  tijd  reeds  had  ingezien,  zou  ik  in  mijn  Commen- 
taar op  het  boek  Job  (2de  ui  tg.  blz.  72)  de  besproken  plaats 
niet  „duister"  genoemd  hebben.  Maar  ik  hechtte  toen  nog  te 
zeer  aan  de  traditioneele  verklaring;  want  al  bevredigde  zij 
mg  niet,  ik  had  voor  haar  toch  geene  andere  in  de  plaats. 
Thans,  nu  ik  meen  de  juiste  gevonden  te  hebben,  ben  ik 
nog  bevestigd  in  mijne  vroeger  reeds  uitgesproken  overtuiging, 
dat  ter  verklaring  van  het  duistere  *DnS  ^iSh  Job  III:  24  en 

het  niet  minder  duistere   3^j;  -'iöS  Job.   IV:    19  het  ^JöS 

t.  d.  p.  niet  mag  worden  aangehaald  —  althans  niet ,  wanneer 
men  bewijzen  wil,  dat  het  voorzetsel  gelijk  beteekent.  Want 
dat  beteekent  het  noch  hier ,  noch  elders.  Bij .  |n3  is  het , 
gelijk   men  ziet,  niets  anders  dan  een  versterkt  7,  het  signum 

dativi,  maar  met  een  bepaalde  (hostiele)  bedoeling  dus  uitge- 
breid. 

Aug.  1877.  J.  C.  MATTHES. 


OVER  DE  METHODE  VAN  RENAN. 


Dr.  A.  Pierson  herinnerde  ons  in  zijn  laatste  werk ')  aan 
de  Tolgende,  naar  zijn  oordeel  zeer  behartigenswaardige,  woor- 
den van  Renan :  „il  est  une  ohose,  qu'un  théologien  ne  saurait  ja- 
mais étre ,  je  veux  dire  historiën.  L'histoire  est  essentiellement 
désintéressée.  L'histoire  n*a  qu'un  souci ,  Tart  et  la  vérité.  Le  théo- 
logien a  on  intérêt,  c'est  son  dogme.  Réduisezce'dogme^autant 
que  Yous  voudrez ;  il  est  encore  pour  Fartiste  et  le  ciitique  d'un 
poids  insupportablei  Le  théologien  orthodoxe  peut  être  comparé  k 
an  oiseau  en  cage ;  tout  mouvement  propre  lui  est  interdit.  Le  théo- 
logien libéral  est  un  oiseau  k  qui  Ton  a  coupé  quelques  plumes  de 
Faile.  Vous  le  croyez  mattre  de  lui-même,  et  il  Test  en 
effet  josqu'au  moment  oü  il  s'agit  de  prendre  son  vol.  Alors, 
Tous  voyez  qu'il  n'est  pas  complètement  le  fils  de  Tair"  ^). 

In  denzelfden  geest  schreef  Renan  later:  „rhistoire,  c^estTana- 
Ijse  d'une  vie  qui  se  déyeloppe,  d'un  germe  qui  s'épanouit, 
et  la  théologie  y  c'est  Tinyerse  de  la  vie.  Uniquement  attentif 
a  ce  qui  confirme  ou  infirme  ses  dogmes ,  le  théologien , 
même  le  plus  libéral,  est  toujours,  sans  y  penser,  un  apolo- 
giste ;  il  vise  k  défendre  ou   k  réfuter"  ^). 

Nog  een  andere  beschuldiging,  die  met  de  eerste  moeielgk 
te  rijmen  schijnt,  wordt  door  Renan  aan  het  adres  der  vrij- 
zinnige  theologen  gericht.     „Depuis  yingt-cinq  ans,  en  parti- 


1)  hm  êUidiê  oper  de  guehriftmi  mm  ItraèV»  Frofete»,  bk.  176. 

2)  Voorrede  der  18e  editie  Tan  i^ii  Vie  de  Jénu. 

S)  VAnieehritl,  Introdnction ,  V.    In  itrtjd   met  dete  uitspraak  schrift  Renan 
't.  a.  p.  U.  668)  «M.  Soholten  a  Tesprit  trop  élev^  poar  se  laisser  jamais  dominer 
par  des  Tues  d'apolog^dqoe  on  de  dogmatique;  mais  le  th^logien  est  si  halntn^  k 
labordiner  Is  &it  k  Tidfo,   que  rarement  (dna  toch  een  enkele  maal  f)  il  se  place 
48  poiat  de  tw  de  rhistorien.** 


60  OVER  Dfi  MBTHODE  YAN  BBKAK. 

oulier,  nous  vojons  Técole  protestante  liberale  se  laisser  em- 
porter  k  des  exces  de  négation,  oü  nous  doutons  que  Ia 
science  laïque  doive  la  suivre"  >). 

In  zijn  jongste  werk  ')  heeft  de  franscbe  schrijver  vooral 
tegen  bun  overdreven  scepticisme  gewaarschuwd.  „On  re- 
pousse  des  solides  témoignages  et  on  y  substitue  de  faibles 
hypotheses;  on  recuse  des  textes  satisfaisants ,  et  on  accueille 
presque  sans  examen  les  combinaisons  basardées  d'une  arché- 
ologie complaisante.  Du  nouveau,  voilk  ce  que  Ton  veut  k 
tout  prix ,  et  Ie  nouveau ,  on  Tobtient  par  Texagération  d'idées 
souvent  justes  et  pénétrantes.  D^un  faible  courant  bien  con- 
staté  dans  quelque  baie  écartée,  on  conclut  k  Texistence  d*un 
grand  courant  océanique.  L^observation  était  bonne,  mais  on 
en  tire  de  fausses  conséquonces/' 

Het  is  dus  duidelijk:  naar  het  oordeel  van  Benan  is  geen 
enkel  theoloog  in  staat,  om  de  geschiedenis  van  den  oorsprong 
van  het  Christendom  te  schrijven.  Hij  wordt  door  zijn  dogma 
beheerscht,  terwijl  de  liberale  godgeleerden  van  onzen  tijd 
bovendien  door  hun  twijfelzucht  en  nieuwigheidsbejag  voor 
zulk  een  taak  volkomen  ongeschikt  zijn.  Wij  moeten  het 
daarom  betreuren,  dat  onder  de  beoefenaars  der  , science  laï- 
que*', die  daarvoor  de  aangewezen  personen  schijnen  te  zijn , 
slechts  enkelen,  althans  in  den  laatsten  tijd,  daaraan  hun 
krachten  besteed  hebben.  Nu  zal  de  ^^Histoire  des  premiers  et 
des  seconds  Chrétiens"  van  zijn  landgenoot  Hippolyte  Rodri- 
gues,  die  thans  bezig  is  aan  zijn  „Histoire  des  troisièmes  Chré- 
tiens", ook  wel  door  Renan  als  een  mislukte  poging  be- 
schouwd worden.  Is  hij  misschien  de  eenige,  wien  bet  gelukt 
is   een  geschiedenis  „des  origines  du  Christianisme*'  te  geven? 

In  het  werk»   dat  onlangs   verschenen  is,  geeft  Renan  re- 


1)  t.  a.  p.  bL  669. 

2)  Les  Eojngikê  et  la  eeeonde  génératum  ehrétienne,  I&troduction,  p.  XXXIV  et 
XXXV.  De  Inleiding  eindigt  met  de  opwekking,  »k  ne  tenir  aucan  eompte  des 
critiques  haataines  d*hommea  k  aystème,  qni  vous  traitent  dMgnorant  et  d'airièré, 
paroe  que  voos  n'admettez  pas  d*emblée  la  dernière  nouveauté,  écloM  da  cerreau 
d*un  jeune  docteur."  Wij  wagen  hier  een  gissiing.  De  liberale  theologanten  hebWn 
de  werken  van  Renan,  hoewel  met  erkenning  hunner  groote  verdiensten ,  niet  gunstig 
beoordeeld.  Naar  hun  oordeel  beantwoorden  z\i  niet  aan  de  eischen  der  kritiek. 
Zou  het  ook  daaraan,  voor  een  deel  althans,  zijn  toe  te  schqjven,  dat  Benan  zoo 
heftig  uitvaart  tegen  hen,    wier  verdiensten  meermalen  door  hem  worden  erkend? 


OVER  DB  METHODE  YAN  BENAK.  61 

kensohap  van  de  methode,  door  hem  bij  zijn  onderzoek  ge* 
Tolgd.  Zij  beet  „la  methode  intermediaire**.  Hij  is  even- 
zeer afkeerig  van  „la  critique  qni  emploie^  toutes  ses  res- 
sources k  défendre  des  textes  depuis  longtemps  frappés  de  dis- 
crédit"  als  van  „Ie  scepticisme  exagéré,  qui  rejette  en  bloc  et 
a  priori  toot  ce  que  Ie  christianisme  raconte  de  ses  premières 
origines"  '). 

Ik  moet  ronduit  bekennen,  dat  de  yrijzinnige  theologen,  — 
deze  toch  worden  hier  bedoeld  —  die  „en  bloc"  en  „a  priori" 
alles  verwerpen,  wat  het  Christendom  over  zijn  oorsprong  ver- 
haalt, mij  onbekend  zijn.  Maar  het  is  ons  te  doen,  om  de 
door  Renan  aanbevolen  methode  te  leeren  kennen.  Daartoe 
zal  het  noodig  zijn,  de  belangrijkste  hoofdstukken  uit  zijn 
boek  op  te  slaan. 

Het  behoeft  ternauwernood  opzettelijke  vermelding,  dat  de 
eigenaardige  verdiensten  van  den  franschen  schrijver  ook  in 
dit  werk  duidelijk  aan  het  licht  komen  ^).  Zijn  gemakkelijk- 
heid van  verhalen,  zijn  meesterschap  over  den  vorm,  zijn 
plastische  beschrijvingen  doen  den  lezer  bijna  vergeten ,  dat  ^de 
moeielijkste  vraagstukken  aan  de  orde  zijn.  Yele  wetenswaar- 
dige bijzonderheden  trekken  zijn  aandacht.  De  uitgebreide 
kennis,  die  Renan  van  het  Oosten  bezit,  doet  over  menig  punt 
een  nieuw  licht  opgaan.  De  hoofdstukken  over  den  toestand 
der  Joden  na  de  ballingschap  behooren  tot  de  best  geslaagde. 
In  zijn  karakterschetsen  der  romeinsche  keizers  zal  de  schrijv- 
er niet  licht  overtroffen  worden '). 


1)  Introduction ,  p.  XXXIII. 

2)  Het  loopt  over  een  tydvak  van  43  jaren ,  van  de  vernietiging  der  joodsche  na- 
tionaliteit tot  den  dood  van  Tnganos  (94 — 117).  Het  ?ierde  evangelie,  dat  wy  in 
lc4  Evangilet  zouden  verwachten,  is  voor  het  laatste  deel  hewaard.  Wij  weten,  dat 
•i**  inhoud  van  Renan's  werken  niet  altyd  aan  de  titels  heantwoordt:  let  Jpdtre*  tind' 
ifCt  met  het  jaar  45,  St.  Paul  met  61. 

3)  Aan  het  door  hem  geteekende  heeld  van  Domitianus  ontleenen  wQ  de  volgende 
trekken:  «Chaque  année  signalait  en  Domitien  Ie  progrès  des  mauvaises  passions. 
Lliomme  avait  to^jours  été  pervers;  cependant  son  premier  gouvernement  ne  fut  pas 
d'an  mauvais  souverain.  C'est  pen  k  peu  que  la  jalousie  somhre  oontre  tont  mérite, 
Ia  perfidie  raffinée,  la  noire  malice,  qui  étaient  dans  sa  nature,  se  décélèrent.  Ti- 
i^re  avait  été  tres  cruel ,  mais  par  une  sorte  de  rage  philosophique  contre  Thumanité 
^ui  ent  sa  grandeur  et  ne  rempècha  pas  d'ètre  k  quelques  egards  Thomme  Ie  plus 
.btelügent  de  son  temps.    Caligula  fdt  un  hoaffon  lugubre,  k  la  fois  grotesque  etter- 


62  OVER  DE  METHODE  TAN  RBNAK. 

De  vraag  naar  het  ontstaan  der  synoptische  eyangeliën  is  , 
naar  het  oordeel  van  den  schrijver,  de  gewichtigste,  die  in 
zijn  boek  behandeld  wordt.  Maar  daaraan  moet  een  overzicht 
van  ^le  premier  embryon  des  Evangiles"  voorafgaan  '). 

Yoordat  er  iets  over  Jezus  op  schrift  werd  gebracht,  waren 
zijn  vrienden  met  zijn  leven  bekend.  De  instelling  van  het 
Avondmaal ,  de  hoofdtrekken  uit  zijn  lijdensgeschiedenis  werden 
gemakkelijk  in  het  geheugen  bewaard.  Zijn  zedensprenken , 
die  het  voornaamste  gedeelte  van  Jezus*  onderwijs  uitmaakten, 
werden  van  mond  tot  mond  herhaald.  De  behoefte  om  ze  op 
te  teekenen  openbaarde  zich  eerst,  nadat  de  meesten  zijner 
hoorders  gestorven  waren.  Toen  ontstonden  kleine  verzame- 
lingen van  Jezus'  woorden,  die  anoniem  in  het  licht  versche- 
nen. Wel  heeft  men,  op  grond  der  getuigenis  van  Papias, 
Mattheüs  voor  den  schrijver  van  een  dezer  kleine  „recueils'' 
gehouden,  maar  „Ie  doute  est  &  eet  égard  permis')''.  Met 
de  Pirke  Aboth  der  beroemdste  Rabbijnen  en  de  soutras  der 
Buddhisten,  die  hoofdzakelijk  uit  spreuken  bestaan,  waar- 
bij telkens  nieuwe  gevoegd  werden,  kunnen  deze  oudste 
„christelijke  soutras"  vergeleken  worden.  „Le  genie  hébreu 
avait  toujours  excellé  dans  la  sentence  morale;  en  la  bouche 


rible»  maU  amuBant  et  peu  dsngereux  ponr  oeax  qai  ne  rapproekuent  paa.  Sous  Ie 
règno  de  cette  incarnation  de  Tironic  qui  s*appela  Néron,  une  sorte  de  stupear  tint 
r&me  da  monde  en  suspens.  Après  sa  mort  on  respira.  Qa'on  songe  k  rhorreur 
qoi  s'empara  de  toates  les  iLmes  honnêtes  qaand  on  nt  la  Bete  renaitre ,  qnand  on  recon- 
nut  qao  Tabnégation  de  toas  les  gens  de  bien  de  Tempire  n*arait  aboati  qa*ik  livrer 
Ie  monde  k  on  souverain  bien  plus  digne  de  Texécration  qae  les  monstrea  qu  on 
croyait  relegn^  dans  les  soavenirs  da  passé.  Domitieu  est  probablement  Thomme 
Ie  plus  méchant  qai  ait  jamais  ezisté.  Commode  est  une  sorte  de  brute;  Domitien 
est  on  homme  fort  sensé»  d'une  méchanceté  réfléchie.  Ghez  lui  il  n'j  avait  pas  Tatténu- 
ation  de  la  folie;  sa  tête  était  parfaitement  saine»  froide  et  elaire.  Crael 
sans  phraaes,  il  souriait  presque  tonjcurs  avant  de  tuer.  Domitien  est  bourgrois 
dans  Ie  crime;  il  en  tire  profit.  Sa  &oe  sinistre  ne  connut  jamais  Ie  fou  rire  de 
Caligula.  A  Tin&mie  il  joignait  Tégoisme  soumois,  une  affectation  hypocrite  de  aévé- 
rité,  des  avis  de  censeur  rigide,  qui  n*étaient  que  des  prétextes  pour  fiure  périr  des 
innooents.  Ses  faux  triomphes,  ses  ▼ictoires  prétendues,  ses  mourements  pleins  d*ane 
adnlation  menteuse,  ses  consulats  accumulés  étaient  quelque  cbose  de  naus^bond, 
de  beaucoup  plus  irritant  que  les  dix-huit  cents  couronnes  de  Néron  et  sa  procession 
de  périodonique."  (p.  218  verv.)  1)  Vgl.  Ch.  V. 

2)  Op  bl.  216  heet  bet,  dat  Papias  ons  evangelie  van  Mattheüs  op  bet  oog  had, 
maar  dat  hij  niet  in  staat  was  over  zulk  een  ingewikkelde  quaest  ie  een  juist  oordeel  te 
vellen.  En  h\i  zegt  op  de  bekende  plaats,  (Enseb.  H.  E.  II J,  89 1  dat  Mat- 
theüs de  loffia  in  het  hebreeuwsch  heeft  geschreven  I 


OVER  DB  METHODE  VAN  BBNAK.  63 

de  JésQB,  oe  genre  exquis  avait  atteint  sa  perfeotion."  Yan 
deze  I  in  de  hebreeuwsoh-arameesche  taal  geschreven ,  spreuken 
ontstonden  spoedig  vrije  grieksohe  vertalingen,  die  men  logia 
hfriaka  noemde.  Maar  „les  sentences  de  Jésus  n'étaient  rien  sans 
sa  biograpbie.  Cette  biographie  était  Ie  mystère  par  excellence ,  la 
réalisation  de  Tideal  messianique ;  les  textes  des  prophètes  j  trou- 
vèrent  leur  justification.  Baconter  la  vie  de  Jésus,  c'étaitprou- 
Ter  sa  messianité,  c'était  faire  aux  yeux  des  juifs  la  plus  com- 
plete apologie  du  mouvement  nouveau."  Zoo  werden  bg  de 
)iêX^€vrx  de  Tp^^^^ivriz  gevoegd.  Al  deze  levensbeschrijvin- 
gen begonnen  met  de  optreding  van  Johannes  en  eindigden 
met  het  lijden  en  de  verschijningen  van  den  Heer  aan  enkele 
vrienden.  Maar  het  eigenlijk  leven  van  Jezus  verhaalde  ieder 
op  zijn  wijze,  zonder  zich  eenigszins  om  de  tijdsorde  te  be- 
kommeren. Langzamerhand  breidde  zich  de  stof,  die  aan  de 
traditie  ontleend  werd,  uit.  „Aux  paroles  authentiques  de 
JésuB  se  mélaient  chaque  année  des  dires  plus  ou  moins  sup- 
posés.  Se  produisait-il  dans  lacommunauté  un  fait  nouveau,  une 
tendance  nouvelle ,  on  se  demandait  ce  que  Jésus  en  eut  pensé ; 
un  mot  se  répandait ,  on  ne  se  faisait  nulle  difficulté  de  l'attri- 
buer  au  maltre.  Mais  Ie  fond  restait  ferme.  Il  avait  réelle- 
ment  une  base  solide."  Al  werd  het  leven  van  een  joodschen 
Messias ,  evenals  dat  van  een  Buddha  in  Indiê ,  a  priori  ge- 
schetst; hoewel  daarin  mythen  en  legenden  werden  opgeno« 
men,  wat  de  wezenlijke  trekken  betreft,  gelijkt  het  beeld  van 
Jezus  in  de  evangeliën  op  het  origineel. 

Volgens  Renan  is  het  evangelie  in  de  omgeving  van  Jezus' 
bloedverwanten  ontstaan  en,  tot  op  zekere  hoogte,  het  werk 
zijner  leerlingen.  Yan  de  eersten  weet  hij  veel  te  verha- 
len. Aan  het  hoofd  der  Christenen,  die  in  het  jaar  68  naar 
Pclla,  aan  de  overzijde  van  den  Jordaan,  vluchtten,  ston- 
den de  bloedverwanten  van  Jezus,  waarschijnlijk  ook  en- 
kele apostelen,  o.  a.  Mattheüs.  Toen  de  hoop  op  Jezus* 
wederkomst  niet  vervuld  werd,  verlieten  vele  Christenen, 
waaronder  de  leden  van  Jezus'  famielje ,  Pella  en  bega- 
ven zich  naar  Eokaba.  Zij  bleven  getrouw  aan  den  oor- 
spronkelijken  geest  der  gemeente  te  Jeruzalem  en  der  broe- 
ders van  Jezus.  De  wet  en  al  haar  voorschriften  werden  ge- 
houden.   In  bun  oog  was  Jakobus  de  heilige  bij  uitnemend- 


Ö4  OVEB  DB  METHODE  VAN  BB5AN. 

heid;  ook  yoor  Petrus  koesterden  zij  groeten  eerbied,  maar 
noemden  Paulus  een  afvallige.  De  broeders  van  Jezus  wa- 
ren uitnemende  lieden,  maar  een  weinig  ijdel.  Zij  hiel- 
den zich  Tooral  met  de  genealogie  van  hun  broeder  bezig. 
Stond  het  vast,  dat  hij  van  David  afstamde,  dan  was  ook  hun 
davidische  afkomst  bewezen.  Zoo  moest  „la  petite  fraude, 
dont  la  légende  chrétienne  avait  besoin,"  waarschijnlijk  worden 
gemaakt!  Maar  zij  haalden  zich  daardoor  vele  moeielijkheden 
op  den  hals  van  de  zijde  der  Romeinen.  Gelukkig  werden 
de  bloedverwanten  van  Jezus  spoedig  vergeten!  De  aristo- 
cratie des  geestes  behaalde  de  overwinning  op  de  aristocratie 
der  geboorte.  „Les  vrais  héritiers  d'un  grand  homme  sont 
ceux  qui  continuent  son  oeuvre,  et  non  ses  parents  selon  Ie 
sang.'^  Ook  meent  Benan,  dat  het  ongunstig  licht,  waarin  de 
bloedverwanten  van  Jezus  in  onze  evangeliën  geplaatst  worden, 
verklaard  kan  worden  uit  de  antipathie,  „que  les  pretentieus 
nobiliaires  des  desposyni  ne  manquèrent  pas  de  provoquer  autour 
d'eux"  1). 

Zgn  al  deze  beweringen  op  „degelijke  getuigenissen'*  gegrond? 
Kunnen  wij  aan  Hegesippus  en  Julius  Africanus  onbepaald  ver- 
trouwen schenken?  Zelf  erkent  Renan  „rincertitude  des  tra- 
ditions  du  1®^  siècle,  recueillies  par  Hégesippe''  *).  Was 
*t  niet  zijn  streven  vooral,  om  de  Joodsch-Christenen ,  bij 
name  Jezus*  bloedverwanten  ') ,  te  verheerlijken  P  En  welk  recht 
heeft  Renan,  om  plaatsen  als  Markus  3:  21,  30  verv.,  waar 
Jezus'  bloedverwanten  vijandig  tegenover  hem  staan,  voor  on« 
historisch  te  verklaren?  Zoover  is  „Ie  scepticisme  exagéré" 
althans  niet  gegaan! 

Het  oudste  der  oorspronkelijke  evangeliën,  die  van  geen 
schriftelijke  bronnen  gebruik  maakten,  maar  alleen  uit  de 
mondelinge  traditie  geput  hebben,   is  volgens  onzen  schrgver 


1)  Vgl.  bl   42  verv.,  58  verv.;  VAntechrUt,  bl.  39,  60.  100. 

2;  Bl.  536. 

3)  Men  kent  de  karakteristiek,  die  Uegesippiis  van  Jakobus  geeft:  hg  gebruikte 
nooit  wijn  of  sterken  drank;  geen  scheermes  was  ooit  over  zijn  hoofd  gekomen.  ITij 
bezocht  nooit  een  badhuis  en  zalfde  zich  nimmer  met  olie.  Men  vond  hem  dik- 
wijls in  den  tempel  op  de  knieën  liggen.  Het  was  hem  geoorloofd  het  Allerheilige 
van  den  tempel  te  betreden. 


OTSR  DE  METHODE  VA.N  BENAN.  6o 

het  erangelinm  Hebraeorum,  waaryan  grieksobe  en  latijn- 
6che  kerkyaden  eenige  fragmenten  bewaard  bebben ').  Het 
ontstond  in  de  omgeving  der  broeders  van  Jezus.  „C'est  vers 
I*an  75  que  nous  plafons  par  conjecture  Ie  moment  oü  Ton 
eeqniflsa  les  traits  de  l'image  devant  laquelle  dix-huit  siëcles 
se  sont  prostemés."  ').  Wat  Renan  in  dit  evangelie  bovenal 
treft,  is  de  belangrijke  rol,  die  Jakobus  hier  speelt.  Hem  valt 
de  eerste  yerschijning  van  den  opgewekten  Heer  te  beurt, 
daar  hij  bij  bet  Avondmaal  den  eed  had  afgelegd,  dat  hij  zou 
vasten,  totdat  hij  zijn  broeder  levend  aanschouwde.  Deze 
verschijning  heet  „un  fait  important,  que  les  évangélistes 
grecs  ont  supprimé,"  die  tegen  den  broeder  yan  Jezus  een 
zeker  ,parti  pris"  hadden! 

Wij  weten,  dat  Lessing  en  na  hem  sommige  geleerden  het 
evangelie  der  Hebreen  voor  de  antiquissima  radix  omnium 
evangeliorum  gehouden  hebben.  De  bewijzen  voor  dit  gevoe- 
len zijn  bekend  en  behoeven  hier  dus  niet  herhaald  te  wor- 
den, Wij  zouden  niet  gaarne  de  stelling  van  Renan  overne- 
men» dat  dit  evangelie  de  kenmerken  van  een  oorspronkelijk 
werk  draagt.  Bij  den  doop  van  Jezus  staat  de  Jordaan  in 
l»rand.  Zgn  moeder,  de  heilige  geest,  houdt  hem  bij  een  zijner 
haren  yast  en  voert  hem  naar  den  groeten  berg  Thabor.  Van 
de  verschijning  aan  Jakobus  heet  het,  dat  de  Heer  het  brood 
nam,  brak  en  zegende,  het  aan  den  rechtvaardigen  Jakobus 
gaf  en  tot  hem  sprak :  ,mgn  broeder ,  eet  uw  brood ,  omdat  de 
Zoon  des  Menschen  is  opgestaan."  Getuigen  deze  trekken 
van  oorspronkelgkheid?    Naar  ons   oordeel  is  het  evangelium 


l)  Vgl.  Ch.  VJ. 

t)  Moetemk  ii  Kiermede  de  aitapraak  te  rgmen:  (bi.  55)  «touB  les  firèrcs  de  Jc> 
>u,  ren  Tan  75,  étaient  probablement  morts." 

Opmerkel||k  is  de  volgende  bewüsroering.  Dat  Jezas  de  auteur  van  zyn  eigen 
ifvciiibcacbr^ving  is  geweest,  leert  de  ondervinding.  Laat  een  schrijver,  die  denoo- 
^Kc  l)ekwiainkeid  en  naïveteit  bezit,  om  een  vertaling  te  geven  van  het  evangelie 
n>  de  taal  van  zyn  tfjd,  een  leven  van  Jezus  schreven,  hij  zal  altyd  een  groot  suc- 
ces behAlen.  Wanneer  dezelfde  auteur  een  vertaling  van  Paulos  geeft,  zal  hy 
^  publiek  niet  inspireeren.  J)e  oorzaak  daarvan  is  deze,  «que  la  personne  ëmi- 
sente  de  Jésus,  tranehant  vigoureusement  sur  la  médiocrité  de  ses  disciples,  fut 
^  rime  de  Tapparition  nouvelle  et  en  fit  toute  Toriginalit^'.  Het  scl^jnt,  dat 
K'un  vooral  zyn  eigen  ervaring  heeft  geraadpleegd:  z^n  Vui  de  Jéam  is  v^ftien 
"^  herdrukt,  terfr\jl  van  Im  ApSires,  St.Paul,  /'^n/^Am/ niet  eens  een  tweede 
'«•itie  i»  verseheaen. 


66  OVBR  DE  METHODE  TAN  RENAK. 

Hebraeorum  in  zijn  oorspronkelijke  gedaante  —  men  weet, 
dat  het  verBchillende  wijzigingen  heeft  ondergaan  —  een  om- 
werking van  ons  eerste  evangelie  in  joodsch-christelijken 
geest. 

Yolgens  Renan  heeft  de  synoptische  qnaestie  in  de  laatste 
twintig  jaren  groote  vorderingen  gemaakt.  Al  zijn  nog  niet 
alle  nevelen  opgeklaard,  toch  hebben  de  hypothesen  omtrent 
de  redactie  der  drie  eerste  evangeliën  reeds  een  hoogen  graad 
van  waarschijnlijkheid  bereikt  ^). 

Het  tweede  evangelie  wordt  onder  de  rubriek  der  oorspron- 
kelijke evangeliën  gebracht,  die  niet  aan  schriftelijke  bronnen 
ontleend  zijn  ^). 

Het  was  Johannes  Markus,  de  discipel  en  tolk  van  Petrus, 
die  het  eerste  evangelie  in  het  grieksch  heeft  geschreven.  ,,Ce 
qui  était  k  créer,  c'était  Ie  style  grec,  Ie  choix  des  mots  es- 
sentiels/'  De  Christenen  in  het  Westen  konden  het  syro- 
chaldeeuwsche  evangelie  niet  gebruiken.  Aan  Markus  komt 
de  eer  toe,  dat  hij  het  eerst  te  Rome  een  dergelijk  evangelie 
schreef  als  zijn  voorganger  te  Kokaba.  ,,11  n'y  avcdt  au  fond 
qu'une  seule  maniere  de  raconter  la  yie  de  Jésus,  et  deux 
disciples  Técrivant  séparément,  devaient  produire  deux  ouvra- 
ges  ayant  entre  eux  beaucoup  d^analogies.*' 

Ten  onrechte  heeft  men  ons  tweede  evangelie  aan  een  on- 
bekenden auteur  toegekend.  Markus  behoorde  niet  tot  de 
mannen  van  beteekenis,  wier  naam  tot  aanbeveling  van  een 
evangelie  kon  strekken.  Als  kind  was  hij  getuige  geweest 
van  eenige  gebeurtenissen,  die  in  de  evangeliën  verhaald  wor- 
den; hij  was  waarschijnlijk  de  vexvltncog  van  Markus  14:  51 
ën  52  en  kan  zeer  goed  met  Jezus  in  Gethsemané  hebben 
vertoefd.  Persoonlijk  was  hij  bekend  met  Siroon  van  Cyrene 
en  zijn  beide  zonen,  (15:  21)  de  vrouwen  bij  het  kruis  en 
Jozef  van  Arimathea.  Uit  i  Petr.  5:  14  blijkt  dat  hij  Petrus 
naar  Rome  vergezelde,  waar  hij  waarschijnlijk  na  den  dood 
van  den  apostel  bleef. 


1)  Weinigen  zullen  met  het  (revoclen  van  den  schrijver  instemmen,  dat  de  oor- 
sprong van  het  vierde  evangelie  zeer  duister  is  in  vergelijking  met  dien  der  drie 
vorigf.  (Introdttction,  V.) 

2)  Vgl.  over  het  evangelie  van  Markus:  (^h.  VIL 


OYEB  DE  METHODE  TAN  RENAN.  67 

Zijn  dat  nu  „de  solides  témoignages*',  wier  verwerping  door 
Renan  aan  anderen  verweten  woidt?  Is  er  eenige  grond  voor 
hec  vermoeden,  dat  Markus  de  bekende  vsxvhKoq^)  zou  zijnP 
Is  het  bewezen ,  dat  Markus  Petrus  naar  Rome  vergezeld  heeft 
e&  dat  de  apostel  daar  den  dood  gestorven  isP  Zegt  Papias, 
op  wiens  getuigenis  Renan  zich  beroept ,  niet  uitdrukkelijk , 
dat  Markus  den  Heer  niet  gehoord  heeft? 

De  volgende  karakteristiek  wordt  van  ons  evangelie  gege- 
ven:  ,1a  netteté,  la  précision  de  détail,  l'originalité ,  Ie  pit- 
toresque,  la  vie  dans  ce  premier  récit  ne  furent  pas  dans  la 
suite  égalés.  Comme  document  historique ,  l'Evangile  de  Mare 
a  une  grande  supériorité  ').  La  forte  impression  laissée  par 
Jcflus  e'y  retrouve  toute  entière.  On  l'y  voit  réellement  vivant, 
agissant/' 

Waaruit  is  het  te  verklaren ,  dat  Markus  de  redenen  van  Je- 
zus bijna  geheel  heeft  weggelaten?  „L'esprit  de  Pierre,  un 
peu  étroit  et  sec,  est  peut-étre  la  cause  d*une  telle  suppres- 
»ion/'  Op  dezelfde  wijze  moet  het  kinderachtig  gewicht,  dat 
Markus  aan  de  wonderen  toekent,  verklaard  worden.  Maar 
waaruit  blijkt  die  „esprit  un  peu  étroit  et  sec^'  van  Petrus? 
Zou  de  oplossing  niet  waarschijnlijker  zijn,  dat  de  schrijver 
Tan  ons  evangelie,  die  telkens  van  Jezus'  onderwijs  melding 
maakt,  (vgl.  1:  21,22,  27;  4:  83;  6:  34;  12:  28)  slechts 
enkele  proeven  van  zijn  gesprekken  geeft,  omdat  hij  die  als 
bekend  onderstelde,  terwijl  hij  een  evangelie  wilde  geven, 
waarin  de  daden  de  voornaamste  plaats  innemen?  Wanneer 
Markus  zooveel  grooter  waarde  aan  de  wonderen  hechtte  dan  de 
anderen,   waarom   verhaalt  hij   dan   niet   de  groote   wonderen 


l;  Dit  woord  wordt  xeker  door  kiitd  vertaald,  omdat  anders  Markoa  in  het  jaar 
76,  toen  hij  zyn  evangelie  schreef,  te  oud  zou  z^n  geweest. 

i)  Vooral  wordt  gewezen  op  Markus*  verhaal  van  des  Doopers  dood,  «la  seole 
\rfii  alnoloment  historique  qu*il  y  ait  dans  tons  les  Evangiles  réunis.**  (Maar  dit 
ftlMe  verhaal  komt  ietwat  korter  ook  bij  Mattheüs  voor).  Als  dit  waar  was,  dan  zon 
er  in  de  evangeliën  volstrekt  geen  geschiedenis  te  vinden  zijn.  Hoe  is  het  mogel^k , 
dit  bericht  «abeolament  historique*'  te  noemen?  Niet  Ueroiias,  maar  Salome  was 
de  vroQW  van  Philippus.  Js  het  verhaal  van  Josephus  over  de  oorzaak  van 
Johannes*  gevangenneming  niet  waarschijnlijker  dan  dat  van  de  evangeliën?  Was 
Johannes  gevangen  op  het  slot  van  Machaerus,  hoe  kon  dan  het  bevel  des  konings 
i^i  zno  korten  t^d  ten  uitvoer  worden  gebracht,  daar  het  feest  in  Galilea  werd 
«ericrd? 


68  OVBR   DE   METHODE   VAN    BSNA^. 

bij  het  krois   en   na  de  opstanding,  die  Mattheüs  heeft  opge- 
teekend  P 

Het  ideaal,  dat  Renan  zioh  van  Jezus  geyormd  heeft,  vindt 
hij  bier  niet  terug.  Bij  Markus  is  Jezus  niet  ^le  délicieux 
moraliste,  que  nous  aimons  ')/'  maar  ,,un  magicien  terrible.'^ 
Toch  is  deze  Jezus  veel  meer  historisch  dan  die  der  andere 
evangelisten:  ,,des  choses  qui  nous  blessent  furent  de  premier 
ordre  pour  Jésus  et  ses  disciples',  immédiats."  Maar  zal  de 
menschheid  zulk  een  ,,magicien  terrible"   blijven  beminnen^)? 

Onze  evangelist  verhaalt  met  zekere  voorliefde  ontmoetingen, 
waarbij  Petrus  tegenwoordig  is.  Zijn  naam  wordt  soms  uitdrukke- 
lijk genoemd ,  waar  elders  van  de  jongeren  in  het  algemeen  sprake 
is  (o.  a.  13:  3,  16:7).  In  het  eerste  gedeelte  van  dit  evangelie  is 
het  huis  van  Petrus  te  Capernaüm  het  middelpunt  van  Jezus' 
werkzaamheid.  Maar  onjuist  is  het  gevoelen  van  Renan,  dat 
Petrus  hier  altijd,  meer  dan  elders,  aan  het  hoofd  der  aposte- 
len verschijnt.  Petrus  heet  niet,  gelijk  bij  Mattheüs,  (10:2) 
vpuToc'^  hij  wordt  niet  zaliggesproken  om  zijn  belijdenis  en  is 
niet  de  rots,  waarop  de  Heer  zijn  gemeente  zal  bouwen; 
(Matth.  16:17  vv.)  de  anecdoten ,  waarin  Petrus  de  hoofdrol 
speelt,  komen  in  ons  evangelie  niet  voor  (Matth.  14:  28—31, 
17:  24 — 27).  En  wat  beteekent  de  bewering,  dat  het  verhaal 
der  Cananeesche  —  komt  dit  dan  bij  Mattheüs  niet  voorP  — 
in  overeenstemming  is  met  de  rol,  die  Petrus  in  de  geschie- 
denis van  den  hoofdman  Comelius  speelt?  Renan  beroept 
zich  op  Hand.  10,  maar  voegt  er  bij,  dat  men  de  bedoeling 
van  den  schrijver  der  Handelingen  niet  uit  het  oog  moet  ver- 
liezen^). Maar  dan  vervalt  ook  het  bewgs,  dat  Petrus  bet 
eerst  de  roeping  der  Heidenen  erkende. 

De  verklaring  van  Renan,  waarom  de  beide  andere  evan- 
gelisten de  passages,  die  alleen  bij  Markus  voorkomen,  heb- 
ben weggelaten,  is  onvoldoende.  „Les  rédacteurs  de  seconde 
main  choisissaient ,  omettaient,  guidés  par  Ie  sentiment  d'un 
art  instinctif    et    par  l'unité    de   leur   oeuvre."      Zij    konden 


1)  Op  bl  204  heet  Jezus  «Ie  rêveur  diyin*'. 

2)  Vgl.  bl.  88. 
8)  BL  119. 


OTER  DE  METHODE  TAN  BËNAN.  69 

sommige  plaatsen  weglaten,  die  hun  te  onbeduidend  voor- 
kwamen, (b.  Y.  14:  51,  52).  Maar  zou  de  eenheid  van  hun 
werk  er  onder  geleden  hebben,  wanneer  2sij  verhaald  had- 
den, dat  Jezus'  bloedverwanten^^  ook  zijn  moeder,  hem  voor 
uitzinnig  hielden?  (3:  21,  30)  Of  was  dit  in  strijd  met  „Ie 
sentiment  d'un  art  instinctifP  Zou  deze  bijzonderheid  ook 
zijn  weggevallen,  omdat  zij  moeielijk  te  rijmen  was  met  de 
verhalen  van  Jezus'  buitengewone  geboorte? 

De  gronden ,  waarop  ons  evangelie  in  het  jaar  76  geschre- 
Ten  heet  te  zijn,  zijn  zeer  zwak.  Uit  H.  13  blijkt,  dat  Je- 
ruzalem reeds  verwoest  was;  maar  uit  de  uitdrukking:  (13:  24) 
h  Ixêlvatg  raJ^  ijfjiipate  fisrx  rifv  tfA/\^/v  SKslvviv  zal  volgen,  dat 
die  verwoesting  pas  geleden  had  plaats  gehad.  Is  deze  uit- 
drukking dan  niet  veel  onbepaalder  dan  die  bij  Mattheüs: 
(24:  29)  siiiioiq  (astu  tviv  6xl\ptv  toqv  fifJLèpuv  Usivonv?  En  zijn 
eyangelie  zal  in  het  jaar  85  geschreven  zijn!  Ook  moet, 
volgens  Markus  9:1,  ons  evangelie  geschreven  zijn ,  voordat 
alle  ooggetuigen  van  het  leven  van  Jezus  gestorven  waren  O* 
Maar  volgens  Benan  leefde  Johannes  nog  onder  de  regeering 
van  Trajanus. 

Wat  het  standpunt  van  Markus  betreft ,  wij  vinden  daarover 
bij  Renan  twee  uitspraken,  die  niet  geheel  met  elkander  over- 
eenstemmen. Op  de  eene  plaats  heet  het,  dat  Markus  op 
neutraal  standpunt  staat,  zoodat  de  volgelingen  van  Paulus 
zoowel  als  die  van  Jakobus  zijn  evangelie  konden  aannemen  ^). 
Maar  elders  wordt  gezegd,  dat  Markus  nader  bij  de  school 
van  Paulus  dan  bij  die  van  Jakobus  stond  ^).  Onjuist  is  zeker 
de  bewering,  dat  de  vrienden  van  den  rechtzinnigen  Jakobus 
zich  in  zijn  evangelie  hebben  kunnen  vinden.  Of  zouden  zij 
zich  hebben  kunnen  vereenigen  met  woorden  als  deze:  de 
sabbat  is  om  den  mensch,  niet  de  mensch  om  den  sabbat;  (2:  27) 
wie  niet  tegen  ons  is,  is  voor  ons;  (9:  40)  mijn  huis  zal 
een  huis  des  gebeds  genaamd  worden  voor  al  de  volken? 
(11:  17) 

Tot  de  tweede   soort  van   evangeliën  i  die  zoowel  naar  de 

1)  üeselfde  YOonpeHing  komt  Matth.  16:  28  en  Inku  9:  27  Toor. 

2)  BI.  265. 
Z)  BL  119. 


70  OV£R   DB    METHODE   VAN   RfiXAlT. 

mondelinge  overlevering  als  naar  schriftelijke  bronnen  bewerkt 
zijn,  behoort  ons  eerste  evangelie').  Het  beantwoordde  aan 
een  behoefte ,  die  zich  steeds  meer  deod  gevoelen.  „Les  défauts 
et  les  lacunes  de  TEvangile  de  Mare  devenaient  chaque  jour 
plus  choquants.  On  voulait  un  Evangile  complet  qui,  k  tout 
ce  que  renfermait  Mare,  ajoutat  ce  que  savaient  ou  croyaient 
aavoir  les  meilleurs  traditionistes  de  TOrient."  De  schrijver 
kende  het  evangelie  van  onzen  Markus ,  maar  bad  waarschijnlijk 
geen  exemplaar  voor  zich,  toen  hij  zijn  boek  8chree£  Hij 
completeerde  zijn  voorganger  door  de  opneming  van  de  uit- 
voerige redenen  uit  de  hebreeuwsche  evangeliën  en  de  tradities 
van  jongeren  datum.  Deze  gesprekken  zijn  het  dan  ook,  die 
aan  dit  boek  zulk  een  waarde  geven ,  dat  het  het  belangrijkste 
werk  is ,  dat  ooit  geschreven  werd.  De  doubletten ,  die  wij  hier 
bij  menigte  vinden,  moeten  verklaard  worden  uit  het  streven 
van  den  schrijver,  om  alles  bijeen  te  verzamelen.  Van- 
daar ook  het  groot  aantal  legenden,  die  in  het  tweede  evan- 
gelie ontbreken.  Menig  toevoegsel  aan  het  oorspronkelijk  ver- 
haal kan,  volgens  den  schrijver,  ook  verklaard  worden  uit 
„une  répulsion  toujours  croisante  pour  les  juifs.''  Hoe  is  het 
mogelijk  ?  Getuigen  dan  die  gestrenge  uitspraken  over  de  hand- 
having der  wet,  (5:  18,19;  7:23;  23:3,23)  over  de  zen- 
ding van  Jezus  en  de  apostelen,  uitsluitend  tot  Israël  beperkt, 
(15:24;  10:5,23j  de  minachting,  waarmede  over  de  Heide- 
nen gesproken  wordt ,  (7:6)  van  toenomenden  afkeer  van  de 
Joden  P 

Wij  moeten  vooral  het  apologetisch  doel  van  den  schrijver 
niet  uit  het  oog  verliezen.  Tegen  Jezus'  geboorte  en  opstan- 
ding werden  „de  la  part  des  &mes  basses  et  des  coeurs  mal 
préparés"  velerlei  bezwaren  ingebracht.  Wat  de  geboorte  be- 
treft, daaromtrent  bestonden  twee  verschillende  meeningen, 
die  men  zoo  goed  en  zoo  kwaad  als  het  kon  met  elkander 
zocht  te  verzoenen:  Jezus  moet  een  afstammeling  zijn  van 
David,  maar  kan  toch  niet  op  natuurlijke  wijze  geboren  zijn. 
Bij  Mattheüs  is  Jezus  de  zoon  van  David  door  Jozef,  die 
evenwel  zijn  vader  niet  is.  Met  een  ongelooflijke  naïveteit 
wordt  deze  zwarigheid  opgelost:  „un  ange  vient  lever  les  pei* 


1)  Vgl.  Ch.  X  en  XI. 


OTER  D£  METHODE  TAN  BENAN.  71 

nes  d^esprit  que  Joseph,  en  un  cas  si  étrange,  avait  Ie  droifc 
de  concevoir."  Onze  evangelist  ontleende  ^n  genealogie  aan 
een  schriftelijke  bron.  De  reden,  waarom  hij  vier  zondaressen, 
Thamar,  Rachab,  Ruth  en  Bathseba,  daarin  opnam,  is  vol- 
gens Renan  deze:  „c'était  une  invitation  aux  péoheurs  k  ne 
jamais  désespérer  d'entrer  dans  la  familie  élue'' !  ')  Maar  hoe 
kon  die  mythe  der  bovennatuurlijke  geboorte  ingang  vinden 
bij  hen,  die  de  familie  van  Jezus  gekend  hadden?  Maria 
was  de  tv^eede  vrouw  van  Jozef  en  nog  zeer  jong,  toen  zij 
met  dien  grijsaard  trouwde.  „Ce  contraste  rendait  Tidée  du 
miracle  facile."  Onze  schrijver  vindt  het  niet  waarschijnlijk, 
dat  Maria  nog  andere  kinderen  gehad  heeft,  die  ouder  waren 
dan  Jezus ,  welke  de  eerstgeborene  zijner  moeder  heet ').  j£i- 
kobus  en  Judas  waren  halve  broeders  van  Jezus  uit  het  eerste 
huwelijk  van  Jozef,  daar  zij  ouder  schijnen  geweest  te  zgn 
dan  Jezus.  (Waaruit  blijkt  dit?)  Zoo  laat  zich  het  contrast 
tosschen  de  eersten  en  den  laatste  ook  gemakkelijker  verkla- 
ren Ook  kan  Jezus  halve  zusters  gehad  hebben;  maar  Jozes 
en  Simon  waren  zonen  van  Clopas,  Jozefs  broeder.  Maar 
Tanwaar  dan  de  vergissing  in  Markus  6:  3  en  Matth.  13:55, 
56,  waar  toch  duidelijk  van  vier  broeders  en  eenige  zusters 
gesproken  wordt  P  „Le  rédacteur  de  ce  petit  récit,  comme 
tous  les  agadistes,  tenait  peu  k  l'exactitude  des  détails  maté- 
riels ,  et,  comme  tous  les  narrateurs  évangéliques  (sauf  ie  quatriè- 
me),  était  dominé  par  la  cadence  du  parallélisme  sémitique.  Le  be- 
6oin  de  la  phrase  Taura  entratné  dans  une  énumeration  dont  le  tour 
demandait  quatre  noms  propres.  Comme  il  ne  connaissait  que 
deux  des  vrais  frères  de  Jésus,  il  se  sera  trouvé  induit  k  leur 
associer  deux  de  ses  cousins  germains."  Toch  moet  de  schrij* 
ver  weder  toegeven,  met  het  oog  op  1  Cor.  9:5,  dat  Jezus , 
behalve  de  genoemde ,  nog  andere  broeders  had ,  daar  Jakobus 
Tolgens  de  traditie  ongehuwd  was.  De  redactor  had  zich 
dua  bij  slot  van  rekening  alleen  in  de  namen  yergist^)! 

1^  Misschien  hebben,  volgpns  Renan,  de  Joden  in  de  eerste  eeuw  Jezus'  geboorte 
*i*  onwettig  voorgesteld,  omdat  aan  het  hoofd  der  toledoth  van  Jezus  de  namen 
van  Thamar,  Rachab  enz.  de  plaats  innamen  van  die  van  Sara,  Rebekka  e.  a. 

2;  Hy  beroept  zich  op  Lukas  2:7,  hoewel  hij  er  op  laat  volgen:  «témoignage 
^ble,  Ü  est  vrai,  puisque  Ton  croit  que  Marie  était  vierge  quand  ellc  eon9at  Jé- 
*^&.*'    Dit  beroep  had  dus  achterwege  kunnen  blijven! 

^)  Vgl  over  de  broeders  en  neven  van  Jezus  p.  B37  verv. 


t2  OYER  DE  METHODE  VAK  RBNAK. 

Het  is  bekend,  dat  de  kerkvaders  sinds  de  tweede  eeuw,  die 
de  maagdelijkheid  van  Maria  wilden  redden,  zich  alle  moeite 
gegeven  hebben,  om  de  broeders  van  Jezus  uit  een  eerste 
huwelijk  van  Jozef  te  laten  voortkomen  of  voor  neven  van 
Jezus  te  verklaren.  Maar  wie  had  kunnen  denken,  dat  een 
geleerde  als  Renan  zich  nog  met  de  quaestie  zou  bezighouden , 
of  Jezus  wel  echte  broeders  en  zusters  gehad  heeft')? 

Ook  de  ,bigarreries,''  de  „rudesses''  van  Markus  wilde  onze 
evangelist  wijzigen.  Als  voorbeelden  worden  genoemd  het  be- 
richt, dat  Jezus'  bloedverwanten  hem  voor  uitzinnig  hielden, 
dat  Jezus  te  Nazareth  geen  wonderen  kon  doen  en  tot  den 
rijken  jongeling  zeide:  alleen  God  is  goed.  Waarom  moeten 
deze  trekken  zonderling  öf  ruw  heetenP 

Nog  wordt  gewezen  op  de  ycorrectures  de  gout  et  de  tact" 
en  als  voorbeeld  aangehaald  de  ontmoeting  van  den  rijken  man 
by  beide  evangelisten!  Ook  het  schoonheidsgevoel  wordt  hier 
minder  beleedigd  dan  bg  Markus,  gelijk  uit  beider  verhaal 
van  den  verdorden  vijgeboom  zal  big  ken! 

De  schrijver  heeft  een  open  oog  voor  de  schoonheden  van 
dit  evangelie.  „Ce  qui  est  sensible  pardessus  tout  dans  Ie 
nouvel  évangile,  c'est  un  immense  progrès  littéraire.  L'effet 
général  est  celui  d'un  palais  de  fées,  construit  tout  entier  en 
pierres  lumineuses.  Un  vague  exquis  dans  les  traditions  et 
les  liaisons  chronologiques  donne  k  cette  compilation  divine 
Tallure  légere  du  récit  d'un  enfant.  Un  génie  aérien,  qu'on 
touche,  qu'on  embrasse,  mais  qui  ne  se  heurte  jamais  aux 
cailloux  du  chemin,  nous  parle,  nous  ravit.  On  ne  s'arrête 
pas  k  se  demander  s'il  sait  ce  qu'il  nous  raconte.  U  ne  doute 
de  rien  et  ne  sait  rien.  C'est  un  charme  analogue  k  celui  de 
l'affirmation  de  la  femme,  qui  nous  fait  sourire  et  nous  sub- 
jugue.  C'est  en  littérature  ce  qu'est  en  peinture  on  enüftnt 
du  Corrège  ou  une  vierge  de  seize  ans  de  Raphaêl."' 


1)  Opmerkelijk  ia  de  bewering,  dat  geen  der  leden  Tan  JexoB"  funilie  in  het  col- 
lege der  apostelen  zitting  had,  ook  Jakobas  niet.  Maar  bl^kt  dan  niet  nit  Gal.  1: 
19  en  vooral  uit  2:  6  verv.  het  tegendeel?  Renan  beroept  zich  op  Jak.  1:  1, 
waar  Jakobus  geen  apostel  heet,  terwijl  in  alle  apostolische  brieven,  echte  of  onder- 
geschoven, de  auteur  zich  apostel  noemt.  Hy  vergeet,  dat  dit  in  Philippensen, 
1  en  2  Thess.,  Phil.  niet  het  geval  is.  Dat  Jakobus  en  Judas  zich  in  hon  brieven 
geen  ÜiX^i  roÖ  aevp/ov  noemen,  heet:  «sans  doute  un  trait  dlinmilité** ! 


OTBB  DB  MfiTSODfi   YAN  ttBNAN.  ?3 

Renan  wijst  terecht  op  de  vele  tegenstrijdigheden,  die  er  in 
dit  evangelie  voorkomen.  Het  is  het  werk  ,,d'une  conscience 
en  quelque  sorte  doublé".  Daarom  juist  trekt  het  hem  aan. 
De  schrijver  is  Jood  en  Christen  tegelijk.  De  fransohe  auteur 
kan  iemand  benijden,  die  nog  niet  beslist  partij  heeft  ge- 
kozen! Met  een  man  als  Paulus,  die  met  het  Jodendom  ge- 
heel gebroken  heeft,  is  hij  weinig  ingenomen  '). 

Ons  evangelie  werd  in  Syrië  voor  Joden,  -^  waarschijnlgk 
zgn  hier  Christenen  uit  de  Joden  bedoeld  —  die  allen  de 
grieksche  taal  verstonden,  in  het  jaar  85  geschreven,  kort 
nadat  het  evangelie  van  Markus  in  het  Oosten  was  bekend 
geworden.  Yan  een  ooggetuige  is  het  zeker  niet  afkomstig. 
iCommentf  si  notre  Evangile  était  d'un  apótre ,  7  trouverait-on 
un  canevas  si  défectueux  de  la  vie  publique  de  Jésus  P"  '). 

Wie  is  de  schrijver  van  het  derde  evangelie')?  Er  bestaat 
geen  gegronde  reden  om  aan  Lukas,  den  vriend  van  Paulus, 
het  auteurschap  te  ontzeggen.  Ware  hg  de  schrijver  niet, 
men  zou  dit  evangelie  nooit  aan  hem  hebben  toegekend ,  daar 
zijn  naam  niet  zoo  bijzonder  beroemd  was^).  Als  hij  in  het 
jaar  94  zgn  eerste  boek  schreef,  behoefde  hij  nog  niet  ouder 
dan  60  jaar  te  zijn  geweest^);  immers,  toen  hij  Paulus  leerde 
kennen,  kan  hij  nog  jong  zijn  —  dus  16  jaar  oud!  Is  dit 
waarschgnlijk  ?  ')? 

Tot  de  bronnen,  door  Lukas  gebruikt,  behooren  het  evan- 
gelie van  Markus  (Markus  was  een  der  ^rohXol  van  Lukas  1 : 1), 
misschien  een  grieksche  vertaling  van  het  evangelium  Hebrae- 
orum  en  een  onbekend  geschrift,  waaraan  het  reisbericht 
(9:  51    —    18:  14)   ontleend  is.     Uit  de  groote  wanorde,  die 


1)  Vreemd    is    de    bewering:    «Paal  Bapprime  mème   toate  reügion,  poor  tout 
Rmpkoer  psr  J6iu'\ 

2)  Met  Clemens  Alezandriniis  neemt  Renan  aan,  dat  Mattheüs  een  aacetiich  le> 
ven  li«eft  geleid.     Is  Clemens'  bericht  boven  allen  tw^fel  verheven? 

3)  Vgl.  Ch.  XIII  en  XIX. 

4)  Op  bl.  436  heet  het  echter:  »Lnc,  ou  rauteor  qael  qu*ü  soit  dn  troisième 
finagik'*. 

h)  Dezelfde  Lakas  is  ook  de  schrijver  der  Handelingen.  De  pogingen,  om  te  be- 
v^zea,  dat  het  evangelie  en  de  Handelingen  niet  van  denielfden  anteur  afkomstig 
290.  waren  volgens  Renan  geheel  vruchteloos.  De  bewering,  dat  alleen  het  reisbe- 
ricbt  in  de  Handelingen  van  Lukas  zon  z^n,  heet  «souverainement  invraisemblable"  1 


74  OVEB  DB  METHODE  YAN  RENAN. 

in  deze  pericoop  valt  op  te  merken,  blijkt  dat  zg  niet  aan  de 
mondelinge  traditie  ontleend  is :  want ,  wanneer  Lukas  daaryan 
gebruik  maakt,  stolt  hij  beter. 

Maar  waarom  kan  de  evangelist  voor  dit  gedeelte  niet  verschil- 
lende bronnen ,  ook  een  verzameling  van  logia^  gebiuikt  hebben  f 
Bij  de  bewerking  hiervan  ging  hij  zeker  zelfstandig  te  werk.  Wij 
leeren  uit  dit  reisbericht  vooral  het  eigenaardig  standpunt  van  den 
schrijver  kennen  ]  hij  wil  de  ] leidenmissie  van  Paulus  verdedigen , 
door  Jezus  ook  onder  de  Samaritanen,  als  de  vertegenwoordi* 
gers  der  heidensche  volken,  te  laten  arbeiden,  en  wel  met 
meer  vrucht  dan  onder  zijn  volksgenooten ,  die  hem  verstoeten. 

Ook  van  de  overlevering  heeft ,  volgens  Renan ,  Lukas  over- 
vloedig gebruikt  gemaakt.  Maar  hij  nam  tegenover  haar ,  even- 
als tegenover  zijn  andere  bronnen,  een  zeer  vrge  houding 
aan.  i^hue  se  donne  Ie  droit  de  remanier  ses  documents  selon 
ses  convenances,  de  tailler,  d'intercaler,  de  transposer,  de 
combiner  k  sa  guise,  pour  obtenir  Tarrangement  qui  lui  pa- 
ratt  Ie  meilleur."  ») 

Hij  bekommert  zich  volstrekt  niet,  of  hetgeen  hij  verhaalt 
waar  is.  Het  is  slechts  de  vraag ,  of  het  met  zijn  dogmatiek 
en  moraal  overeenstemt.  Ook  heeft  het  literarisch  effect  groe- 
ten invloed  op  zijn  redactie.  Hij  laat  sommige  logia  weg  uit 
een  „scrupule  de  son  gout  délicat,  qui  lui  a  fait  trouver  ces 
groupements  artificiels  et  un  peu  lourds.  L'art  de  Tarrangeur 
n'a  jamais  été  porto  plus  loin.'* 

Lukas  was  een  leerling  van  Paulus,  wel  vol  eerbied  voor 
Petrus,  ja  zelfs  voor  Jakobus,  maar  toch  een  Deslist  voorstan- 
der van  de  toelating  der  Heidenen  tot  de  gemeente. 

Yan  eerbied  voor  Jakobus  zullen  de  meeste  lezers  in  dit 
evangelie  weinig  bespeurd  hebben ').  Renan  heeft  over  het 
hoofd  gezien,  dat  hier  juist  de  apostelen,  bg  name  de  zui- 
len-apostelen ,  in  een  ongunstig  licht  worden  geplaatst.  Op 
hun  onverdraagzaamheid  (9:  54 — 56 j,  hun  onvatbaarheid 
om    den    Meester    te    begrijpen,    wordt    bij    herhaling   gewe- 


1)  Moeten  sommige  l)rieveu  van  den  apostel  ook  niet  tot  de  bronnen  van  onzen 
evangelist  gerekend  worden? 

2)  De  Bchrgver  ziet  over  het  hoofd,  dat  de  voorname  plaats,  die  in  de  Hande- 
lingen aan  de  twaalve  wordt  toegekend,  in  het  evangelie  door  de  70  wordt  in- 
genomen. 


OYBB  DB  METHODE  YAN  RENAK.  75 

len  (9:  45;  18:  34;  22:  24,  31,  32,  38).  Zg  staan  bene- 
den  de  Emmausgangere  (Vgl.  24:  36—43  met  vb  31).  De 
arbeid  der  70  draagt  meer  vruchten  dan  die  der  twaalve  (Vgl. 
10:17  met  9:16«).  Eerst  na  de  terugkomst  der  eersten  ziet 
Jezus  den  Satan  als  een  bliksem  uit  den  hemel  nedervallen 
(10:  18;.  Zij  worden  zaliggesproken,  wier  oogen  mochten  zien, 
hetgeen  vele  profeten  te  vergeefs  gewenscht  hadden  te  aan- 
eohouwen  (10:  23,  24.  Dezelfde  zaligspreking  wordt  Matth. 
13: 16,  17  tot  de  twaalve  gericht). 

Benan  noemt  dit  evangelie  terecht:  „l'Evangile  du  pardon 
et  du  pardon  obtenu  par  la  foi."  Maar  overdreven  is  zeker 
(Ie  bewering:  ,,toutes  les  détorses  lui  sont  bonnes  pour  faire 
de  chaqne  histoire  evangélique  une  histoire  de  pécheurs  réhabi- 
btés."  En  evenzeer  de  volgende:  „il  ne  s'agit  plus  de  la 
Loi;  une  dévotion  nouvelle,  Ie  culte  de  Jésus,  Ta  remplacée." 
Wordt  niet  Jezus  op  den  achtsten  dag  besneden  en  hebben 
de  voorstelling  in  den  tempel  en  het  offer  niet  plaats,  gelijk 
in  de  wet  des  Heeren  geschreven  staat  (2 :  22 — 24)  P  En 
wordt  hier  niet  (16:17)  de  voorspelling  gegeven,  dat  hemel 
en  aarde  gemakkelijker  zullen  voorbijgaan  dan  dat  een  tittel 
Tan  de  wet  vervalt?  Is  volgens  Benan,  de  lezing  van  Mar- 
eion: ,y voordat  een  tittel  van  mijn  woorden  voorbijgaat^'  de 
oorspronkelijke,  dan  had  hij  dit  moeten  te  kennen  geven. 

Al  kunnen  wij  den  schrijver  van  ons  evangelie  een  geest- 
Terwant  van  Paulus  noemen,  wij  zouden  niet  durven  verkla- 
ren ,  dat  er  tusschen  beiden  „une  parfaite  conformité*'  bestaat  ^). 

Aan  het  eind  zijner  beschouwing,  van  dit  evangelie  maakt 
de  schrijver  op  de  eigenaardige  schoonheden  opmerkzaam.  ,Un 
idmirable  sentiment  populaire,  une  fine  et  touchante  poësie, 
Ie  son  clair  et  pur  d'une  éme  tout  argentine,  quelque  chose 
de  dégagé  de  la  terre  et  d'exquis,  empêchent  de  songer  k 
plusieurs  manques  de  logique,  k  des  contradictions  singulières. 
Beaacoup  de  combinaisons  propres  k  Luc  paraissent  d'abord  k 


1)  Hiennede  steibt  weder  niet  overeen  de  volgende  bewering:  «Lne  évite  avecsoin 
toat  ee  qni  poarrait  blesser^le  parti  judeo^ehrétien.**  Moest  dan  deze  partij  zich  niet 
trpemi,  om  slechts  iets  te  noemen;,  aan  het  apostolaat  der  70?  £n  zulk  een  man, 
die  de  Joodseh-christeneu  in  alles  ontzag,  zal  volkomen  eenstemmig  geweest  zijn 
BKt  Panlos,  die  de  Joodsch-Christcnen ,  vooral  in  z^n  brieven  aan  de  Galaten  en 
^  Corinthen,  zoo  scherp  veroordeelde! 


76  OYBB  DS  MBTHODE  YAH  RBNAK. 

des  esprits  positifs  pea  conformes  k  une  raison  scolastique  et 
k  une  étroite  moralité;  mais  ces  apparentes  faiblesses.  qui 
ressemblent  aux  défaillances  aimables  de  pensee  d'un  femme, 
Bont  un  trait  de  vérité  de  plus,  et  peuvent  bien  rappeler  Ie 
ton  ému,  tantöt  ezpirant,  tantót  haletant,  Ie  mouTemeat  tout 
féminin  de  la  parole  de  Jésus,  menée  par  Ie  sentiment 
et  rimage  bien  plus  que  par  Ie  raisonnement.'^  De  kindsheids- 
verhalen  vooral  getuigen  van  een  goddelijke  kunst.  In  geen 
enkele  taal  heeft  Renan  iets  gelezen,  dat  met  de  verwonder- 
lijk schoone  episode  van  het  huisgezin  te  Bethaniê  en  de  Em- 
maüsgangers kan  vergeleken  worden.  Hij  noemt  dit  evangelie 
het  schoonste  boek,  dat  er  bestaat;  niemand  zal  zich  ooit 
een  voorstelling  kunnen  maken  van  het  genot ,  dat  de  schrij- 
ver bij  het  opstellen  heeft  gesmaakt. 

Zes  jaar  later  werd  door  Lukas,  volgens  Renan,  het  boek 
der  Handelingen  te  Rome  geschreven,  misschien  op  verzoek 
van  hen,  die  zijn  eerste  boek  met  zooveel  genoegen  hadden 
gelezen.  (!)  Dit  zal  vooral  hieruit  blijken  i  dat  de  Hemelvaart 
hier  zooveel  uitvoeriger  is  beschreven.  De  verbeelding  begon 
te  verlangen  naar  ^un  coup  de  théatre  final";  er  moest  een 
kroon  op  Jezus^  leven  worden  gezet.  In  zijn  evangelie  had 
Lukas  zich  niet  duidelijk  uitgedrukt;  de  Handelingen  vangen 
met  Jezus'  Hemelvaart  aan,  „aveo  la  mise  en  scène  voulue.^' 
Te  Rome  was  hij  waarschijnlijk  een  der  eerste  lezers  van  de 
Apocalypse  van  Esra  en  ontleende  daaraan  misschien  het  veer* 
tigjarig  verblijf  van  Jezus  op  aarde  na  zijn  opstanding. 

Door  zijn  tweede  boek  is  Lukas  de  stichter  geworden  „de 
cette  étemelle  fiction  qu*on  appelle  Thistoire  ecdésiastique, 
avec  sa  fadeur,  son  habitude  d'adoucir  tous  les  angles,  ses 
tours  niaisement  beats".  Geschiedenis  zoekt  men  hier  te  ver* 
gee&;  daarom  bekommerde  Lukas  zich  weinig.  Zijn  doel  was: 
Paulus  nader  te  brengen  tot  de  twaalve  en  vooral  Paulus  en 
Petrus  met  elkander  te  verzoenen,  zoodat  de  lezer  den  indruk 
kreeg  I  dat  beide  apostelen  volkomen  eenstemmig  gedacht  en 
gesproken  hadden').    Hoe  is   het  nu  mogelijk,  dat  zulk  een 


1)  Uit  de  volgende  woorden  bl^kt,  dat  de  moderne  kritielc,  die  in  het  oog  Tan 
Renan  zooveel  misdreven  heeft,  ook  veel  goeds  heeft  verricht:  «les  partii  pria  de 
Imc  sMmposèrent  A  Thistoire,  et,  jutquattx  jténéirante*  obgervatiom*  de  la  criÜfMe mo- 


OVER  DB  METHODE  7AN  BBNAK.  77 

boek  door  een  vriend  van  Paulus  gesohreven  is?  Is  de  Pau- 
los  der  Handelingen  een  geheel  andere  dan  de  historische, 
gelijk  Renan  toegeeft,  dan  behoeft  men  waarlijk  geen  onver- 
beterlijk scepticus  te  zijn,  om  aan  Lukas  het  auteurschap  te 

ontzeggen. 

Al  blijft  de  redactie  der  johanneïsche  schriften  voor  het 
volgende  deel  bewaard,  het  verblijf  van  Johannes  te  Efeze 
komt  reeds  hier  ter  sprake  ^).  Het  was  ons  bekend  dat,  vol- 
gens Renan ,  Johannes  te  Efeze  uit  Rome  gekomen  is ,  waar 
hij  aan  de  groote  vervolging  onder  Nero  ontkomen  was,  na  van 
Petrus'  dood  getuige  te  zijn  geweest ').  Reeds  bij  zijn  leven  was 
zijn  hoofd  met  een  stralenkrans  van  heiligheid  omgeven.  Aan 
djn  vrienden  te  Efeze  verhaalde  Johannes,  dat  de  opgewekte 
Heer  met  Petrus  het  raadselachtige  gesprek  gehouden  had, 
ons  nit  Joh.  21  :  20  verv.  bekend.  De  gnostieke  leeringen  , 
door  Cerinthus  te  Efeze  verbreid,  verbitterden  de  laatste  da- 
gen van  den  grijzen  apostel.  De  kettersche  leer  wekte  zijn  toom 
op  ').  Gelukkig  dat  de  liefde  zijner  leerlingen ,  vooral  van 
Polycarpus,  hem  troostte  in  zijn  smart  *).  Hun  verhaalde 
hij  vooral  die  gedeelten  uit  Jezus^  leven,  die  op  zijn  reizen 
en  verblijf  te  Jeruzalem  betrekking  hadden.  De  evangeliën 
Tan  Markus  en  Lukas  bevielen  Johannes  niet,  omdat  hij  zelf 
daarin  niet  genoeg  op  den  voorgrond  was  geplaatst!  Men  moest 
weten  dat  hij,  de  discipel,  dien  Jezus  liefhad,  de  voomaam- 
^e  rol  had  gespeeld!  Hij  vertelde  zijn  vrienden,  dat  Jezus 
zijn  moeder  aan  hem  had  toevertrouwd  en  dat  aan  Petrus  ten 
onreohte  de  eerste  rol  in  het  evangelisch  drama  was  toege- 
!^end ,  die  hem  toekwam.  Vooral  als  grijsaard  was  hij  zeer  ijdel 
zeworden!  „Comme  d'ailleurs  une  parfaite  bonne  foi  ne  dis- 
tioguait  pas   son   entourage,   et  que  mème  un  peu  de  charla- 


^^>  (wQ  Bpatieeren)  les  trente  ann^  les   plns  fifcondes  des  fiutes  eoolésiastiqaes 
V  fucDt  oommes  que  par  lui.** 

1)  Vgl.  Ch.  XVIII. 

2)  Vgl.  tAntechritt  Ch.  II. 

3)  Of  Renan  de  bekende  ontmoeting  met  Cerinthos  in  het  badhois  te  Sfese  voor 
Lstorudi  houdt,  ia  niet  doidelyk. 

4)  Al  twijfelt  Renan  niet  aan   den  omgang;  van  Polycarpas  met  Johannes,  hy 
^<*^  toeb  toegeven,  dat  het  stilzwegen  omtrent  Johannes  in  den  brief  yan  Poljcar- 


L 


78  OVER   DE   METHODE   VAN    RENJLK. 

tanisme  pouvait  s'y  méler,  on  congoit  quels  prodaits  étranges 
devaient  germer  dans  oe  nid  d'intrigues  pieuses,  autour  d*un 
vieillard  dont  la  tète  était  peut-être  affaiblie,  et  qui  8e  trou- 
Tait  k  la  disposition  de  oeux  qui  Ie  eoignaient"  (!) 

Tot  zijn  dood  toe  (in  het  jaar  99)  bleef  Johannes  een  ge* 
streng  Jood,  in  alles  getrouw  aan  de  wet.  Van  de  bespiegelin- 
gen over  den  Logos ,  dien  men  met  Jezus  begon  te  identifieeren , 
begreep  hij  waarschijnlijk  niets.  Zijn  heengaan  veroorzaakte 
groote  droefheid,  daar  met  hem  dat  vreemde  geslacht  uitstierf, 
hetwelk  zich  verbeeld  had  God  op  aarde  te  aanschouwen,  in 
de  hoop  nooit  te  zullen  sterven. 

Na  de  lezing  van  dit  hoofdstuk  vooral  kunnen  wij  de  vraag 
moeielijk  onderdrukken:  is  Renan  in  staat  een  geschiedenis 
van  den  oorsprong  van  het  Christendom  te  schrijven?  Is  het 
den  historicus  geoorloofd  aan  zijn  verbeelding  den  vrijen  loop 
te  laten?  Yoor  de  dwaze,  ja  ergerlijke  hypothesen,  die  hier 
ontwikkeld  worden,  bestaat  geen  enkele  grond.  Het  verwijt, 
dat  Renan  tot  anderen  richt,  zou  misschien  eerder  op  hem 
van  toepassing  zijn:  „du  nouveau,  voile  ce  que  Ton  veut  k 
tout  prix." 

Hebben  wij  uit  hetgeen  wij  tot  nu  toe  van  Renan's 
werk  vernamen,  een  duidelijke  voorstelling  van  zijn  me- 
thode ontvangen?  Zijn  landgenoot  de  Mazade  heeft  eens 
gesproken  van  „Fesprit  i'k  peu*prés,"  die  door  sommige  fran- 
sche  historici  gehuldigd  wordt  Wanneer  wij  hier  haast  op 
elke  bladzijde  uitdrukkingen  lezen  als  deze:  „il  se  peut," 
„pcut-étre,"  „il  semble,"  „il  est  possible"  enz.  enz.,  dan 
komt  het  ons  voor,  dat  die  geest  aan  Renan  alles  behalve 
vreemd  is.  Soms  vernemen  wij  daarentegen  een  mihi  consUU^ 
waar  wij  dit  het  allerminst  hadden  verwacht.  Meermalen  neemt 
de  schrijver  de  resultaten  der  moderne  kritiek  over,  maar  hecht 
aan  de  kerkelijke  traditie  meer  waarde  dan  haar  voorstanders. 
Worden  anderen  beschuldigd,  dat  zij  zich  van  zwakke  hy- 
pothesen bediend  hebben,  het  is  ons  niet  gebleken,  dat  de 
zijne  altijd  welgegrond  mogen  heeten. 

Maar  het  verschil  tusschen  Renan's  „methode  intermediai- 
re" en  „Ie  scepticisme  exagéré"  komt,  volgens  hem,  het 
sterkst  uit   bij   de  behandeling  der   ignatiaansche  brieven  en 


OVER  DE  METHODE  TAK  RENAK.  79 

der  qoaestie,  of  ClemensBomanus  een  historisch  persoon  is  geweest. 
Onze  schrijver  waarschuwt  tegen  ^l'imagination  de  certains 
critiquee  modernes,  qui  ne  veulent  voir  dans  Tévéque  Clement 
qu'un  personnage  fictif ,  un  dédoublement  de  Flavius  Clémens , 
et  Terrear  qui,  k  diverses  reprises,  se  fait  jour  dans  la  tra- 
dition  ecclésiastique ,  d'après  laquelle  Tévéque  Clément  aurait 
été  de  la  familie  flavienne''  ').  Hij  is  verontwaardigd  over 
die  critici ,  welke  iemand  voor  een  bekrompen  geest  houden  9 
omdat  hij  Clemens  Romanus  niet  als  den  dubbelganger  van 
FlaviuB  Clemens  beschouwt  'j.  Maar  wie  zijn  de  moderne  cri- 
tici, die  zich  aan  zulk  een  onbeschaamdheid  hebben  schuldig 
gemaakt?  Hausrath  noemt  het  waarschijnlijk,  dat  de  ro- 
meinsche  bisschop  Clemens  een  dubbelganger  was  van  den 
om  zgn  belijdenis  van  het  Christendom  veroordeelden  Consul 
Flavius  Clemens').  Hilgenfeld's  gevoelen  luidt  aldus:  „certum 
autem  et  quietum  locum  Clemens  numquam  inveniet,  nisi  re- 
dactus  ad  Clementem  consularem  a.  96  ineunte  interemptum; 
hunc  insignem  virum  judaizantes  Christiani  Romani  tamquam 
Petri  apostoli  discipulum  comitem  et  suocessorem  celebrabant"  *), 
Van  minachting  voor  hen,  die  anders  oordeelen  dan  zij^  is 
althans  bij  deze  beide  schrijvers  geen  sprake.  Maar  is  nu 
werkelijk  het  door  hen  en  anderen  verdedigd  gevoelen  alleen 
de  vrucht  hunner  verbeelding?  Mag  de  traditie  omtrent  Cle- 
mens Romanus  volkomen  geloofwaardig  heeten?  Hij  is  beur- 
telings de  eerste,  tweede  en  derde  opvolger  van  Petrus 
als  bisschop  van  Rome.  Hij  is  een  leerling  van  Petrus,  van 
PauluB  of  van  beiden.  Door  Bamabas  komt  hij  te  Caesarea 
in  aanraking  met  Petrus  en  hij  is  de  vriend  van  Paulus  te 
Philippi,  Phil.  4:3  vermeld.  Zijn  episcopaat  wordt  geplaatst 
in  de  jaren  68—76,  91—100,  93—101  of  van  95  tot  96, 
toen  hij,  naar  het  getuigenis  van  Irenaeus,  den  marteldood 
Btierf,  in  hetzelfde  jaar  dus,  waarin,  volgens  de  geschiedenis , 
Domitianus  zijn  neef,  den  beroemden  Consul  Flavius  Clemens, 
liet  dooden  en  diens  echtgenoot,  Flavia  Domitilla,  naar  het 
eiland  Pandataria  verbande. 


1)  Vgl.  Ch.  XV. 

2)  VgL  IntrodDction,  XXXIV. 

^}  Vgl.  NeuUstamemtUeAe  ZeitgcwMchte,  III,  bl  300. 

\)  VgL  ynvuM  Tetiamentum  extra  Caiumem  recepium,  I,  bl.  XXIX. 


80  OVER  DB  METHODE  VAN  BËXAN. 

Benan  weet  ons  van  den  persoon  van  Clemens  Romanos  veel 
te  verhalen.  Maar  is  {bij  hem  de  verbeelding  niet  in  het  spel 
geweest?  De  meeste  bijsonderheden ,  die  hg  omtrent  hem 
mededeelt,  zgn  aan  den  eersten  brief  aan  de  Corinthen  ont- 
leend. Staat  het  vast,  dat  deze  door  Clemens  geschreven  is? 
De  brief  zelf  is  anoniem  en  heet  geschreven  te  zijn  door  de 
gemeente  te  Rome  aan  die  van  Oorinthe.  Ten  onrechte  be- 
weert das  Renan,  die  hem  op  grond  der  traditie  aan  Clemens 
toekent:  ^peu  d'écrits  sont  aussi  authentiqnes"  ').  Maar  zgn  de 
getuigen,  waarop  onze  schrijver  zich  beroept,  voor  de  echt- 
heid van  den  brief  beslissend  ?  Mogen  Hegesippus  en  Dionysius 
van  Corinthe  volkomen  vertrouwbare  gidsen  heeten?  De  laat- 
ste verhaalt  ook,  dat  de  gemeente  te  Corinthe  niet  alleen  door 
Paulus,  maar  evenzeer  door  Petrus  gesticht  is.  Volgens  Ea- 
sebius  is  de  schrgver  van  den  brief  dezelfde  als  de  Clemens ,  in 
Phil.  4  :  3  genoemd,  naar  het  oordeel  van  Renan  een  geheel 
willekeurige  bewering. 

Qesteld  evenwel,  dat  de  brief  van  Clemens  afkomstig  is, 
dan  leidt  Renan  daaruit  omtrent  dien  persoon  veel  meer  af 
dan  hij  verantwoorden  kan.  „Clément  Romain  fut  un  évêque, 
j'oserais  presque  dire  un  pape ,  si  ce  mot  ne  faisait  ioi  un  trop 
fort  anachronisme."  Maar  waaruit  blijkt,  dat  de  schrijver  zich 
boven  de  andere  presbyters  verheft?  De  argumenten  voor 
de  joodsche  afkomst  van  den  schrijver,  reeds  meermalen 
weerlegd,  bewijzen  niet  veel:  een  bekeerd  Heiden  zou  zich 
niet  op  onzen  vader  Abraham  beroepen  hebben  en  niet  zoo 
bekend  zijn  geweest  inet  den  Bijbel,  het  boek  van  Judith  en 
de  Hemelvaart  van  Mozes.  Maar  Renan  vergeet,  dat  de  su- 
teur  uit  naam  der  gemeente  schrijft  en  reeds  Paulus  elk  Chris- 
ten een  zoon  van  Abraham  noemt.  En  waren  de  Christenen 
uit  de  Heidenen  met  de  heilige  en  andere  schriften  der  Joden 
onbekend?  Minstens  met  evenveel  recht  kan  de  heidenscbe 
oorsprong  van  den  schrgver,  gelijk  die  door  Hilgenfeld  e.  a. 
verdedigd  is,  worden  aangenomen.  In  Hermas'  Pastor  (Vis. 
II,  4)  heet  het,  dat  Clemens  belast  was  met  de  verzending 
der  geschriften  van  de  gemeente  te  Rome  aan  de  andere  ge- 

1)  BI.  309.  Vroeger  heette  het:  (Introdaction ,  IX)  «la  qaestion de uvoir si  l'^pitn* 
de  Clement  Romain  est  réellement  de  ee  saint  personnage  n*a  qn^iuie  médiocre  impor^ 

tancc/' 


OVBR  DB  METRODE  VAN  RBNAN.  8l 

meenten.  Volgt  daaruit,  gelijk  Renan  beweert,  dat  Clemens 
nilk  een  hoogen  rang  in  de  kerk  innam ,  dat  alleen  zijn  goed* 
keoring  reeds  een  wet  wasP  ')• 

Het  overdreven  Bcepticisme  van  sommige  theologen  komt, 
volgens  Renan,  vooral  bij  de  behandeling  der  ignatiaansche  quaes- 
tie  aan  het  licht').  Niet  zonder  verontwaardiging  vraagt  hij: 
«dans  la  qnestion  d'Ignace  n*a-t*on  pas  prétendu  corriger  les 
traditions  dn  II«  siècle  avec  JeanMalalaP" ')  Wel  geeft  Benan 
toe,  dat  wij  van  het  leven  en  van  den  persoon  van  Ignatias 
niets  weten  en  elke  bladzijde  in  de  brieven,  die  hem  zijn 
toegekend,  aan  twijfel  onderhevig  is.  Oeen  van  de  beide 
grieksche  collecties  der  ignatiaansche  brieven  en  evenmin  de 
Syrische  vinden  in  zijn  oog  genade.  Alleen  de  brief  aan  de 
Romeinen  maakt  bij  hem  een  uitzondering ,  „pleine  d'une 
énergie  étrange,  d'une  sorte  de  feu  sombre,  et  empreintod'un 
caractère  particulier  d'originalité."    In  de  andere  brieven  zoekt 


1)  Bouu  marlet  in  deien  brief  het  zuiver  catholieke  standpunt  op.  Het  reoht  der 
gemeente  bestaat  niet  meer.  Het  is  baar  verboden  baar  oudsten  af  te  Betten.  Maar 
hj  vergeet,  dat  de  presbyters,  met  toestemming  der  ganache  gemeente,  worden  aan- 
gesteld, aan  welke  door  den  scbr^ver  bet  recbt  ontsegd  wordt,  om  ben,  die  {gvoNitfrw- 
fd^he  wigx4  de  kudde  van  Christus  gediend  hebben,  af  te  letten  (Vgl.  H.  44). 

Terecht  w^  Renan  op  de  venoenende  strekking  van  den  brief.  De  auteur  heet: 
•on  des  agents  les  plus  énergiques  de  Ia  grande  oeuvre  qui  était  en  train  de  s'ac- 
eomplir,  je  venx  dire  de  la  r^nciliation  posthume  de  Pierre  et  de  Paul  (hoewel  de 
itatilc  —  rie  H.  6  —  boven  den  eerste  wordt  gesteld;  et  de  la  fusion  des  deux  partia, 
sut  rnnioB  desquela  Toeuvre  du  Christ  ne  pouvait  que  périr." 

Prol  Hofiitede  de  Groot  heeft  onlangs  (Geloof  en  vrgbeid,  1877,  I)  den  brief  van 
(lemens  als  een  wapen  gebruikt  tegen  de  nieuwe*  kritiek.  «De  legende  van  de  felle 
psrtgsehappen  onder  de  Christenen  der  eerste  eeuw,  wordt  door  het  schreven  van  de 
taneente  te  Rome  eenvoudig  weder  tot  het  gebied  der  sprookjes  verweien.  Kende 
èt  woordvoerder  der  gemeente  te  Rome  dat  onderscheid  tusschen  Petrus  en  Paulus 
aiek,  dan  kan  de  onderstelling  waaruit  Tubingen  de  oudste  kerkgeschiedenis 
itoatweg  reconstrueert,  dat  alles  zich  draaide  om  dit  onderscheid,  onmogemk 
wiar  z$n.*' 

Ia  de  KerkeL -Courant  van  22  Juli  1.1.  ia  het  opstel  van  den  Hoogleeraar  door  X. 
aet  hooge  ingenomenheid  aangekondigd.  Hfj  kan  zich  ter  nauwemood  voorstellen, 
dat  iemand  daartegen  beswaren  heeft,  maar  verzoekt  elk,  die  niet  overtuigd  is, 
tqa  bedenkingen  publiek  te  maken.  Mjj  dunkt,  aan  die  uitnoodiging  moest  worden 
voUaan. 

l)  VgL  Introdnction,  X—XXXIII  en  Ch.  XXll. 

3)  Ben  enkele  opheldering  omtrent  dezen  Joh.  Malalas  zou  zeker  hier  niet  over* 
Mig  zfjn  geweest,  vooral  daar  Renan's  boek  in  de  eerste  plaats  voor  beschaafde 
ioen,  niet  voor  theologanten ,  bl^kt  geschreven  te  z\jn.  Naar  ik  vermoed  zullen 
rrlcB  hem  niet  eens  bg  name  kennen. 

6 


§2  OYEB   DB   METHODE   TAK   RBNJLN. 

hij  te  Tergeefe  naar  ^ane  de  ces  partioularités  yireB  qai  don- 
nent  un  cachet  si  frappant  aux  épttres  de  saint  Paul,  et 
même  aax  épttres  de  saint  Jacques  et  Clément  Bomain."  De 
rechtstijl  van  den  eerstgenoemden  brief  yerschilt  yan  dien  der 
overige  brieven.  De  bedoeling  van  den  ÜGtlsarias  komt  in 
den  brief  aan  de  Romeinen  niet  aan  het  licht.  Ook  wijst 
Renan  op  het  feit,  dat  de  andere  brieven  weinig  worden  ge- 
citeerd, terwijl  die  aan  de  gemeente  te  Rome,  van  Irenaeus 
af,  met  bnitengewonen  eerbied  vermeld  wordt  ^).  Uit  sommige 
door  hem  gebezigde  uitdrukkingen  zou  men  opmaken,  dat  de 
echtheid  van  dezen  brief  ook  bij  Renan  niet  boven  allen  twij- 
fel verheven  is:  „f2  semble  que  Tépttre  renferme  un  fond  ori- 
ginal ;"  „Fauteur  qtiel  qü^ü  soW^-  jfpeut-^tre  la  lettre  est  autheoti- 
que  pour  Ie  fond*'  enz. 

Het  is  waar:  een  van  de  argumenten,  tegen  de  echtheid 
der  ignatiaansche  brieven  gewoonlijk  aangevoerd,  is  op  den 
brief  aan  de  Romeinen  niet  van  toepassing.  Hier  worden  niet, 
zooals  in  de  andere  brieven,  docetische  kettergen  bestreden, 
die  in  Ignatius'  tijd  nog  niet  bestonden.  Maar  is  zijn  reis 
van  Antiochiê  naar  Rome,  die  hier  nog  nauwkeuriger  dan  el- 
ders beschreven  wordt,  geloofwaardig P  uVau  Syrië  tot  An- 
tiochiê strijd  ik  met  wilde  beesten  te  zee  en  te  land ,  bg  nacht 
en  bij  dag,  aan  tien  luipaarden  gebonden,  die  soldaten  zgn 
en ,  terwijl  zij  geschenken  ontvangen ,  erger  worden.''  (H.  5) 
Is  het  waarschijnlgk  dat  Ignatius,  door  ruwe  soldaten  be- 
waakt, gelegenheid  zal  hebben  gevonden  om  brieven  te  schnj- 
ven  en  overal  vrienden  te  ontvangen?  (H.  9  en  10)  Zul- 
len die  tien  luipaarden  hem  daartoe  verlof  hebben  ge- 
geven P 

Geen  enkele  poging  wordt  door  den  schrijver  gedaan,  om 
deze  bedenkingen  uit  den  weg  te  ruimen.    Volgens  hem  staat 


])  Irenaeos  haalt  de  volgende  woorden  aan,  die  ook  in  het  vierde  hoofdftak  Tan  den 
brief  aan  de  Romeinen  yoorkomen:  «ik  ben  een  graankorrel  Gods  en  word  door  de 
tanden  der  wilde  dieren  vermalen ,  opdat  ik  xoiver  brood  bevonden  worde.'*  Maar  Ire- 
naens  noemt  den  naam  van  Ignatiiu  niet;  hQ  spreekt  alleen  van  «een  der  omen,  die 
om  zijn  getuigenis  van  God  veroordeeld  is,  aan  de  wilde  dieren  te  worden  voorgewor- 
pen." Naar  Renan^s  eigen  oordeel  kannen  de  aangehaalde  woorden  van  den  biaichop 
ook  mt  de  overlevering  gepot  zgn.  Maar  dan  mag  Irenaeus  ook  niet  als  getuige 
worden  opgeroepen. 


OVER  DK  METHÜDE  VAN  RBNAN.  88 

het  Yost,  dat  de  reis  van  Ignatius  naar  Rome  langs  de  kusten 
van  Azië,  Macedonië  en  Griekenland  een  soort  van  triomftocht 
is  geweest,  dat  hij  op  reis  aan  verschillende  gemeenten  brie- 
veo  heeft  geschreven,  die  bijna  met  evenveel  eerbied  als  de 
apostolische  zendbrieven  werden  ontvangen ').  Ook  Polycarpus , 
Jie  hem  te  Smyma  ontmoette,  had  van  zijn  persoon  een  die- 
pen indruk  ontvangen '). 

Volgens  Malalas,  een  kroniekschrijver  te  Antioohië  in  de 
6^*  eeuw,  werd  Ignatius  op  bevel  van  Trajanus  te  Antiochië 
gedood,  omdat  hij  den  keizer  beleedigd  had.  Dit  bericht 
heet  „une  grossiëre  bévue."  Wij  weten  uit  de  geschiedenis, 
dat  Trajanus  den  winter  van  het  jaar  115  te  Antiochië  door- 
bracht  en  met  moeite  aan  het  gevaar  der  vreeslijke  aardbeving , 
die  aldaar  den  13^<^  December  woedde,  ontkomen  is.  Is  nu 
de  hypothese  zoo  geheel  onaannemelijk,  dat  Ignatius  aldaar 
als  martelaar  gestorven  is  ten  gevolge  eener  volksbeweging, 
door  de  aardbeving  ontstaan,  welke  velen  als  een  straf  der  ver- 
toomde  goden  beschouwden,  die  door  den  dood  van  den  bis- 
schop moesten  verzoend  worden^)?  Ean  alleen  een  onverbe- 
terlgk  scepticus  deze  hypothese  aannemen?  Natuurlgk  moet 
dan  de  echtheid  van  den  brief  aan  de  Romeinen  ontkend  wor- 
den. Maar  reeds  in  het  jaar  1666  heeft  Daillé  alle  schriften  i 
die  op  naam  van  Ignatius   zijn  uitgegeven,  voor  onecht  ver- 


1)  Dat  Ignatins,  nadat  hQ  ter  dood  waa  veroordeeld,  te  Rome  aan  de  wilde  beea» 
tfB  moert  worden  overgeleTerd ,  zal  volgens  Renan  o.  a.  blaken  uit  Hermas*  Pastor, 
Vil  III,  2  en  uit  den  brief  aan  Diognetos,  H.  7.  Maar  op  de  eerste  plaats  lezen 
v1].  dat  sy,  die  om  den  naam  Gods  leden,  Terschillende  straffen  ondergingen,  o.  a. 
•vk  ab  een  prooi  aan  wilde  dieren  werden  voorgeworpen;  op  de  andere  plaats  wordt 
ia  't  algemeen  geiegd,  dat  de  eerste  Christenen  door  wilde  dieren  Tersclieiird  werden. 
Hierut  Ugkt  dns  niets  omtrent  Ignatios'  marteldood  te  Rome.  In  het  amphitheator 
>  Antiochië  kon  hy  immers  ook  den  marteldood  sterven. 

i,  Ten  bewijze  wordt  Polyearpns'  brief  aan  de  Philippensen  aangehaald,  waarvan 
Bcaan  zelf  getoigt:   «rappelona  qa'il  y  a  des  dontes  graves  sar  Taathencité  de  eette 

3)  Volgens  Renan  is  Ignatios  niet  te  Antiochië,  tydens  Trajanus*  verblijf  aldaar, 
fnangeDgenomen.  «Dans  des  circonstances,  que  nous  ignorons,  probablement  è  la 
•de  de  qnelqne  mouvement  populaire,  il  fut  arrèt^,  condamnë  è  mort  et,  comme 
1  a*^tatt  pas  citojen  romain,  désigné  pour  être  oonduit  è  Rome  et  livrë  auz  bétes 
tm  KamphithéltTe." 

Miar  waarom  werd  dan  Simeon,  de  tweede  bisschop  van  Jeruzalem,  die  volgens 
Kesan  omstreeks  denzelMen  tyd  te  Jeruzalem  als  martelaar  omkwam,  ook  niet  naar 
'''■ie  gevoerd? 


84  OVEB  DE  METHODE  TAN  BENAN. 

klaard.  Zgn  deze  omstreeks  het  jaar  170  venraardigd,  dan 
kannen  de  getuigen ,  die  Ignatios*  reb  naar  Rome  aan  ge- 
noemde brieven  ontleenden,  tooh  wel  geen  onvoorwaardelgk 
geloof  yerdienen. 

Wij  eindigen.  Ligt  het  aan  ons,  dat  het  eigenaardige  van 
Benan's  ^methode  intermediaire'^  ons  duister  is  gebleven  P  Wij 
betreuren  het,  dat  de  verdienstelijke  schrijver  op  zulk  een 
onbillijke  wijze  die  geleerden  beoordeeld  heeft,  aan  wier  ar- 
beid hij  zelf  erkent,  dat  de  wetenschap  zooveel  te  danken  heeft. 

6  November  1877.  M.  A  N.  ROVERS, 


DE  APOKALTPSE  EN  DE  BRIEVEN  VAN  PAXJLUS 

AAN  DE  K0RINTHIÈR8. 


De  Apokalypse,  vroeger  een  boek  vol  raadselen  en  gehei- 
menissen ,  is  klaar  en  doorzichtig  geworden ,  nadat  Baar  er  het 
rechte  licht  over  heeft  doen  opgaan.  Men  mag  wellicht  in 
bijzonderheden  yan  hem  verschillen ,  zijn  resultaat  is  onweder- 
legbaar.  Er  is  geen  geschrift  in  het  geheele  O.  en  N.  Verbond, 
dat  Yoor  ons  zoo  sprekend,  zoo  actief  geworden  is  als  dit. 
Wij  kunnen  bijna  de  maand  van  zijn  ontstaan  bepalen.  Geen 
tijdperk  der  oude  geschiedenis  is  ons  beter  bekend.  En  wan- 
neer wij  ons  nu  daarin  verplaatsen ,  dan  gevoelen  wij ,  dat  toen 
den  Christenen  de  wereld  moest  schijnen  hare  krisis  genaderd 
^  zgn ,  en  wij  verstaan  de  verwachtingen  van  de  toekomst , 
die  het  den  auteur  een  behoefte  was  te  uiten  om  zijne  geloofs- 
genooten  te  troosten  en  te  bemoedigen.  Maar  ook  de  inwen- 
dige toestand  der  Christenheid  van  die  dagen  is  ons  niet  ver- 
borgen. Het  is  ons  vergund  een  blik  te  slaan  in  haar  streven 
en  strijden.  Mocht  men  vroeger  meenen,  dat  zij  innerlijk  één 
gebleven  slechts  aan  hare  oppervlakte  eenige  verdeeldheid  on- 
derrond ,  wij  kunnen  het  niet  meer  ontkennen ,  dat  het  inte- 
^deel  daarbij  de  ware  opvatting  van  het  Christendom  zelf 
gold,  en  dat  het  Jodenchristendom  en  het  heidenchristendom , 
o&choon  soms  elkander  wat  naderend,  doorgaans  Ignrecht  en 
bitter  tegenover  elkander  stonden.  De  joodsch-christelijke  auteur 
^an  de  Apokalypse  zag  dan  ook  niet  in  de  joodsche  en  de  hei- 
densche  wereld  alleen  de  vijanden,  die  hem  het  hoogste  heil 
dreigden  te  ontrooven.  Wat  hem  het  diepst  smartte  en  het 
Sevaarlgkste  toescheen  was  dit,  dat  er  waren,  die  zich  mede 


86  Dfi   APOKALTPSE   EN  DE   BRIEVEN   TAN   PAULUS 

het  geloof  in  Christus  toeschreven ,  en  die  hij  toch  om  hunne 
beginselen  voor  bondgenooten  van  die  ongeloovige  heidenwereld 
meende  te  moeten  houden.  En  als  bij  nu  zgne  visioenen  ne- 
derschreef  om  zgne  geloofsgenooten  te  sterken  onder  hun  druk , 
achtte  hij  zich  dus  yerplicht  hen  vooraf  te  waarschuwen  tegen 
het  bederf y  dat  in  de  gemeenten  zelven  gevonden  werd,  en 
zoo  zij  het  niet  overwonnen,  hen  de  schoone  toekomst,  die  hg 
stond  te  onthullen,  zou  doen  derven. 

Het  is  mogelijk,  dat  de  heidenohristenen ,  door  par  tg  zucht 
gedreven,  de  eischen  der  liefde  vaak  uit  het  oog  verloren  en 
noodeloos  ergernis  gegeven  hebben,  maar  het  laat  zich  niet 
aanwijzen ,  dat  zij  reeds  4  jaren  na  Paulus*  dood ,  toen  dit  boek 
geschreven  werd,  geheel  andere  beginselen  voorstonden  dan  die 
hg  geprikt  had,  en  al  vinden  wg  dan  zgn  naam  hier  niet 
gespeld ,  er  is  toch  geen  twijfel  aan ,  dat  hij  zelf  er  niet  min- 
der bestreden  wordt  dan  zgne  volgelingen,  en  dat  de  oiener 
zich  niet  alleen  daarom  bij  name  tot  de  zeven  gemeenten  van 
Asia  proconsularis  richt,  omdat  zg  als  in  het  middelpunt  van 
het  Romeinsche  rijk  gelden  konden  geacht  worden  da  geza- 
menlijke Christengemeenten  te  vertegenwoordigen,  maar  ook, 
omdat  zij  zoo  lang  het  tooneel  van  Paulus'  werkzaamheid  ge- 
weest waren  en  den  invloed  van  zgn  geest  zoo  sterk  ondei^ 
vonden  hadden.  De  Nikolaïten ,  of  volksbedervers ,  die  hg  be- 
strijdt (2:  6, 15),  zgn  dan  ook  slechts  de  leerlingen  van Bileam 
(vs.  14),  en  werden  dezelfde  leerstellingen  werkelgk  voorgestaan 
door  een  bekende  Christin  te  Thyatire ,  zg  wordt  dan  ook  niet 
alleen  Jezabel  (Izebel)  genoemd,  omdat  zij  het  beeld  vertoonen  zou 
der  voormalige  heidensche  vorstin  op  d^i  troon  van  Israël,  maar 
ook  een  profetea^  omdat  zij  den  man  vertegenwoordigde,  die 
in  de  laatste  jaren  als  de  profeet  van  die  leer  oj>getreden  was. 
En  inderdaad,  wat  den  ziener  in  de  heidencbristenea  vooral 
ergert,  het  afgodeno£Fer-eten  en  het  hoereeren,  moge  vui  zijn 
standpunt  bezien  zich  in  dat  ongunstig  licht  vertoonen,  wat 
hg  bedoelt  werd  inderdaad  door  hen  goedgekeurd,  gelijk  het 
in  de  hoofdzaak  ook  door  Paulus  geleerd  was.  Ook  hg  toch 
had  er  geen  gewetensbezwaar  in  gevonden  om  het  eten  van 
het  vleesch  toe  te  staan,  dat  aan  de  goden  der  heidenen  ge- 
wijd geweest  was,  torwijl  anderen  meenden,  dat  zij  daardoor 
aan   die  goden  hulde  zouden  bewijzen  en  met  hen  in  gemeen- 


AAN   DE   KOBINTUIËBS.  87 

schap  treden  *)j  en  evenmin  in  de  echtelijke  samenleving  van 
een  Christen  met  een  heidensche  ^),  wat  de  auteur  hoererij 
noemt ,  omdat  de  Mozaïsche  wet  den  Joden  een  gemengd  huwelijk 
rerboden  had  *),  en  het  dus,  waar  het  toch  gesloten  werd, 
inderdaad  slechts  een  ongeoorloofde  samenwoning  zou  zijn  ^). 
Zeker  had  Paulus  alleen  zjjn  gevoelen  uitgesproken  over  het 
geval,  dat  een  der  echtelingen  tijdens  hun  huwelijk  Christen 
geworden  was,  en  niet  over  het  aangaan  van  zulk  een  huwe- 
lijk. Reeds  zijn  verwachting  van  de  zeer  aanstaande  komst 
des  Heeren  zou  hem  geen  aanleiding  gegeven  hebben  zich  die 
vraag  te  stellen  (vgl.  ve.  24  vv.).  Maar  het  liet  zich  niet  ont- 
kennen, dat  hij  bij  consequente  toepassing  zijner  beginselen 
ook  dat  niet  onbepaald  zou  hebben  kunnen  afkeuren ,  daar  wat 
slecht  zou  zijn  aan  te  vangen  ook  slecht  zou  zijn  voort  te  zet- 
ten, en  hebben  dus,  zooals  het  blgkt,  zijne  volgelingen  niet 
geaarzeld  in  dien  geest  te  handelen,  dan  kon  dit  ook  zonder 
bem  onreoht  aan  te  doen  aan  hem  geweten  worden.  Waarom 
nu  de  ziener  juist  deze  twee  leerstellingen  van  Paulus  en  zijne 
volgelingen  opnoemt,  daar  hij  zoo  vele  meer  had  kunnen  ver- 
melden en  veroordeelen ,  is  bij  eenig  nadenken  gemakkelijk  te 
zeggen.  Het  was  toch  naar  zjjn  oordeel  zoowel  uit  een  gods- 
dienstig als  uit  een  zedelijk  en  een  staatkundig  oogpunt  een 
der  dunrste  plichten  van  den  echten  Christusbelijder,  die  tevens 
een  echt  Israëliet  moest  zijn,  om  alle  aanraking  met  de  hei- 
denen zooveel  mogelijk  te  vermijden ,  omdat  hij  dan  ook  tegen 
den  invloed  van  hun  geest  beveiligd  zou  zijn ,  en  eerst  zoo  tot 
de  heerschappij  over  hen  zou  komen  (2:26v.)-  Maar  was  er 
nu  huwelijksgemeenschap  met  een  heiden  mogelijk,  dan  kon  ook 
beider  leven  geacht  worden  in  geest  en  strekking  één  te  zgn. 


1)  1  Kor.  8.  2)  1  Kor.  7: 12  w.  3)  Exod.  84:  16,  Dent.  7:  8. 

i)  Wie  hier  bf|  TOfnóttv  aan  ontucht  plegen  in  eig.  zin  denken,  zien  voorb^.dat 
er  een  Terder&lqke  leer  wordt  veroordeeld  en  niet  een  zedeloos  leven,  —  dat  er 
ieftüd»  geen  lekte  bestond,  ook  geen  Qnostieke,  die  met  zulk  een  leer  optrad «  — 
'iit  rüfvtffcM  niet  als  een  natuurlek  gevolg  van  ttitê^d^ra  (potytlv  gedacht  is,  zoo- 
•U  sommige  willen,  daar  vs.  20  de  orde  van  beide  wordt  omgekeerd,  —  en  einde- 
^l,  dat  hetgeen  de  auteur  vs.  20—23  van  de  profetcs  Jezabel  zegt  een  te  ruime 
plaats  is  dcmn  kleinen  brief  aan  de  gemeente  inneemt,  dan  dat  het  louter  het  per- 
k^)n^jk  levensgedrag  eener  vrouw  zou  kunnen  betreffen,  en  dat  ook  de  straf,  waar- 
alle hij  h*re  kinderen  bedreigt,  weinig  gemotiveerd  zou  zijn,  indien  hy  daarb^ 
urt  bare  volgelingen  bedoeld  had.     Vgl.  Jes.  67:  3. 


88  D£  APOKA.LTPSE   E5    DE   BRIEVEN    VAN   PAULUS 

en  was  zelfs  het  vleesoh ,  dat  van  een  offerdier  afkomstig  was , 
voor  den  Christen  niet  onrein,  dan  waren  daarmede  ook  tal 
van  wetsbepalingen  vervallen  verklaard,  die  den  Esraëliet  van 
den  heiden  gescheiden  hielden.  Wie  gevoelde  het  niet,  dat 
er  dns  hier  een  gansch  andere  maatstaf  van  zedelgkheid  aan- 
gelegd werd  dan  de  jodenchristenen  gebruikten?  Geen  wonder 
dan,  dat  de  ziener  zijn  brandenden  ijver  voor  hetgeen  hg  als 
het  geloof  en  de  werken ,  wier  betrachting  de  kroon  des  levens 
zou  aanbrengen,  beschouwde,  een  diepen  afkeer  voor  die  leer 
koesterde,  en  nauwelijkb  woorden  wist  te  vinden,  krachtig  ge- 
noeg om  hen  te  brandmerken,  die  haar  beleden  en  bevorder- 
den. Tot  die  schimptaal  had  echter  Paulus  zelf  hem  aanleiding 
gegeven  in  zijne  brieven  aan  de  Korinthiërs.  Dit  aan  te  too- 
nen  is  het  doel  van  deze  regelen. 

Dat  de  auteur  de  leer  van  Paulus  ook  had  leeren  kennen 
door  verkeer  met  paulinisten,  en  dat  wat  hij  bg  name  aan  de 
bewuste  gemeenten  schreef  rustte  op  persoonlijke  waarneming 
of  ten  minste  op  ingewonnen  berichten,  laat  zich  niet  ontken- 
nen. Er  is  toch  geen  reden,  waarom  men  den  dood  van  An- 
tipas, H.  2: 13  vermeld,  voor  een  fictie  houden  zou,  en  even 
zoo  moet  men  het  bestaan  van  een  ijverige  voorstandster  der 
paulinische  beginselen  te  Thyatire,  en  het  ongeval  of  de  ziekte, 
die  haar  getroffen  had  en  hem  een  godsoordeel  toescheen ,  voor 
een  werkelijk  feit  houden.  Ware  dit  het  geval  niet  geweest, 
de  indruk,  dien  zijn  brief  aldaar  maken  moest,  zou  er  zeer 
onder  geleden  hebben.  Maar  toch  laten  zich  de  toon  zijner 
polemiek  en  zijne  eigenaardige  uitdrukkingen  eerst  dan  ten 
volle  verklaren,  wanneer  wij  aannemen,  dat  hij  de  brieven 
van  Paulus  aan  de  Korinthiërs,  die  een  twaalftal  jaren  vroeger 
deels  te  Efeze  deels  in  Macedonië  geschreven  waren,  in  han- 
den heeft  gehad.  Ten  bewijze  daarvan  letten  wij  eerst  op  de 
qualificatie  der  paulinisten  H.  2 :  24 ,  als  zulken ,  ofrtve^  lyvuffctv 
ri  (3xd^  Tov  (Tarayxj  ag  xiyouvi¥.  Strikt  genomen,  zouden  de 
tegenstanders  van  het  paulinisme  voor  het  subject  van  Ai/ov- 
(T/v  moeten  gehouden  worden,  maar  dit  kan  de  bedoeling  van 
den  auteur  niet  zijn,  want  waren  dezen  gewoon  het  paulinisme 
zelven  zoo  diep  te  verfoeien ,  dan  behoefde  hg  er  hen  waarlijk 
niet  meer  tegen  te  waarschuwen.  Het  subject  van  xiyovvw 
zgn   dus   de    voorstanders.     Maar   dezen   kunnen   zelven   wel 


AAir  DE  KOBINTHIËBS.  6^ 

hanne  leer   niet  aan  inspiratie  yan  den  satan  hebben  toege- 
schreTen.    En  men  moet  dus  aannemen,  wat  thans  ook  het 
gewone  gevoelen  is,  dat  de  auteur  met  een  bitter  sarkasme 
de  eervolle  benaming  door  een  verfoeielgke  vervangen  en  deze 
den   belgders  aelven  in  den  mond  gelegd  heeft,  daar  zij  van 
,de  diepten  Gocb"  plachten  te  gewagen.   En  inderdaad  is  zoo 
zyn  polemiek  veel  snijdender  geworden,  dan  wanneer  hij  b.  v. 
geschreven  had:   „aan   u  — ,  die  de  diepten  Qods,   zooals  zij 
leggen,  alsof  het  niet  veeleer  „de  diepten  des  satans"  heeten 
moest,  niet  gekend  hebben."     Maar  waren  nu  de  paulinisten 
te  Thyatire  gewoon  hunne  leer  in  dit  licht  voor  te  stellen? 
Het  is  niet  waarsohgnlgk,   want  indien  al  de  Christenen  van 
die   dagen  zich  van  zulke  majestueuze  uitdrukkingen  plachten 
te  bedienen,  het   „kennen  van  de  diepten  Gods"  zou  wel  van 
verhevene   bespiegelingen  kunnen  gezegd   worden,    maar  niet 
van  de  beide  praktische  leerstellingen  over  het  afgodenoffer-eten 
tti    het    gemengde    huwelijk,    waarmede    het   hier    verbonden 
wordt.    Alle  bezwaren  worden  echter  weggenomen,  wanneer 
wg  aannemen,  dat  de  auteur  hier  een  woord  aan  Paulus  zei- 
ven  ontleend  te  pas  brengt  en  inisvormt  om  de  genoemde  leer^ 
stellingen,  die  met  zijne   beginselen  samenhingen,   te   brand- 
merken.    En   dan   vindt  men   dit  te  recht  1  Kor.  2 :  10 ,  waar 
Paulus  schrijft  aangaande  zgne  prediking  van  Christus  den  ge- 
kruiste, dat  hetgeen  vroeger  in  geen  menschenhart  was  op- 
gekomen ifiJy   o   beig   i^txi)<u^e   iii  tou  TFysiiAotToq  »utou'  ri 
yap  Tvevfia   irivrx  ipew^,   kx)  tx  (itö^  rov  ^iov.     En  stellen 
wg  ons  nu  voor,  dat  hg  daar  Paulus  had  zien  gewagen  van 
z^ne  prediking  in  onderscheiding  niet  alleen  van  de  wijsheid 
der  wereld ,  maar  ook  van  hetgeen  andere  Christenleeraars  spra- 
ken, en  nu  tevens  dacht  aan  dat  wegnemen  van  alle  scheids- 
muren tusschen  Jood  en  heiden,  dat  zgne  volgelingen  durfden 
bestaan,  dan  behoefde  hij   zich  nog  niet  persoonlijk  gekrenkt 
te  gevoelen    —    ofschoon  dit  ook  wel  het  geval  geweest  zal 
tgn,  —   wanneer  hij  zich  mede  verwezen  zag  tot  den  kring 
van  hen,   die  de  ware  yvSatg  misten,  en  zelfs  als  tpv;^ix6i  de 
dingen    van    Gods   geest   niet  konden   verstaan,  om  reeds  op 
grond  van  hetgeen  zijn   zedelijk  gevoel  ten  diepste  verfoeide 
met  verontwaardiging  te  spreken  van  zulke  (3idti  tou  vxtxvx. 
Eene  tweede  plaats  van  dezen  aard  in  de  Apokalypse,  die 


90  DE  APOKALTPBK  BK   DB   BBIBFBK   TAN   P1ULU6 

onse  aandaeht  T«reiflcht ,  is  H.  2 :  2 ,  waar  de  Christus  aan  de 
gemeente  Tan  Efeae  zegt:  olia  tol  Ipyx  rou  •  irt  oi  iév^  fixs- 
riffat  uaKOV^t  kx)  iinipxvx^  roh^  kiyovrx^  ixurob^  dwoffTÓkou^ 
»x)  OU»  ihi¥^  »x)  tvpif  xirov^  yl^êvieT^.  Ten  onrechte  beweert 
de  Wette,  dat  het  woord  xxiffToho^  hiet  eenyoadig  in  den 
wijderen  zin  van  ^verkondiger  van  het  evangelie"  gebrnikt  is. 
Dat  toch  allerminst  de  plaatsen  2  Kor.  11 :  ö,  12:  11 ,  waarop 
hg  zich  beroept,  hiervoor  ten  bewijze  knnnen  strekken,  zal 
thans  wel  niet  meer  behoeven  aangetoond  te  worden.  Wan- 
neer men  het  in  de  Apokal jpse  op  die  wgze  overzette ,  zoodat  er 
gesproken  zou  zijn  van  zulken,  die  zeggen,  dat  zg  evangelie- 
predikers zgn  maar  liegen,  dan  gevoelt  men  terstond,  dat  dit 
de  bedoeling  niet  wezen  kon.  Niet  dit  toch  zouden  sg  ten 
onrechte  beweren,  dat  zij  evangeliepredikers  waren,  maar  dat 
zg  het  ware  evangelie  verkondigden.  Is  apostel  oorspronkelijk 
een  titel  van  hen,  die  onmiddellijk  door  Christus  gezonden 
waren  en  daaraan  hun  gezag  ontleenden,  het  behoudt  dan  ook 
dit  nevendenkbeeld ,  waar  het  in  wijderen  zin  toegepast  wordt 
op  zulken,  die,  ofschoon  zelven  niet  op  die  wijze  door  Christus 
geroepen,  door  hun  gemeenschap  met  hen,  die  dit  welwaren, 
met  zulk  een  gezag  spraken.  En  vragen  wij  nu,  wie  de 
apocalypticus  in  het  oog  heeft,  dan  kunnen  wij  wel  aan  geen 
anderen  denken  dan  aan  de  Nikolaïten,  die  hij  aan  het  slot 
van  dezen  brief  vermeldt  (vs.  6).  Dat  hg  hier  toch  geen 
nieuwe  bijzonderheid  opnoemt,  maar  slechts  het  reeds  gezegde 
nog  eens  wil  doen  uitkomen  om  de  Efeziërs  te  prijzen,  volgt 
daaruit,  dal  met  vs.  5  het  hoofddenkbeeld  van  zijn  brief:  ,»gg 
hebt  uwe  rechtzinnigheid  gehandhaafd,  maar  zijt  in  liefdebe- 
tooning  verachterd,"  ten  volle  uitgesproken  was.  Zgn  nu  ech- 
ter, zooals  wg  reeds  zagen,  de  Nikolaïten  paulinisten,  dan 
veroordeelt  hij  dezen  hier  als  „valsche  apostelen  ,*'  en ,  kon  hij 
hen  des  te  eer  gezamenlgk  , apostelen"  noemen,  omdat  Pau- 
lus,  die  op  dezen  titel  aanspraak  gemaakt  had,  Bfeze  na  een 
langdurig  verblijf  aldaar  eerst  een  twaalftal  jaren  geleden  ver- 
laten had,  en  dus  nog  als  het  middelpunt  zijner  volgelingen 
kon  beschouwd  worden ,  hij  aarzelt  niet  het  oordeel  der  anderen 
te  billijken,  dat  ze  als  „valsch"  verworpen  had.  Nu  kon  dit 
zeker  daarop  rusten,  dat  die  Nikolaïten  zich  ten  onrechte  op 
Pauliis   beriepen,  maar  naar  hetgeen  verder  van  hen  gezegd 


kkH  DB   KOBIXTHIÉBB.  01 

wordt  moet  wel  de  bedoeling  zijni  dat  de  man  zelf,  wien  zg 
als  apostel  aanhingen,  daarvoor  niet  gehouden  mocht  worden. 
Eb  hoe  was  hun  dit  gebleken?  Met  omdat  hij  niet  werkelijk 
door  Christus  geroepen  was  —  wat  hier  met  stilzwijgen  wordt 
Toorbggegaan ,  maar  —  omdat  hij  en  zgn  aanhang  otatKoI  „zede- 
lijk  slechten''  waren,  of,  gelijk  het  ys.  6  heet,  om  hunne 
.werken,"  die  zij  goedkeurden  en  bedreven.  Het  is  naar 
denzelfilen  maatstaf,  dat  zij  beoordeeld  worden,  als  Matth.  7: 
15 — 2S  de  pseudoprofeten ,  die  ondanks  hun  geloofsijver  door 
den  Messias  verworpen  zouden  worden,  omdat  zij  de  iyofiiot^ 
,wat  met  de  wet  streed,'*  deden.  Het  verdient  opmerking, 
dat,  wat  de  auteur  in  deze  brieven  ook  verder  over  de  pau" 
linistea  zegt,  hg  hier  z^n  polemiek  begint  met  te  ontkennen, 
dat  Paulus  recht  zon  hebben  op  den  naam  van  apostel,  en 
vooral,  dat  hg  dit  doet  in  een  brief  aan  de  gemeente  van 
ECoze ,  die  anders  juist ,  omdat  zij  door  hem  gesticht  was ,  ge- 
acht kon  worden  daarvan  een  sprekende  proeve  op  te  leveren. 
Zou  het  nu  wellicht  toevallig  zgn,  dat  de  auteur  hier  bgna 
met  dezelfde  woorden  geheel  hetzelfde  oordeel  over  Paulus  en 
Kjjne  volgelingen  velt,  als  deze  2  Kor.  11:13,15  over  de 
judaïsten  had  uitgesproken ,  die  van  aanbevelingsbrieven  uit 
Jeruzalem  voorzien  (3:1)  en  met  het  gezag  der  twaalve  zich 
dekkende  t«  Korinthe  leerstellingen  predikten,  die  geheel  in 
strijd  waren  met  zgn  evangelie?  Traden  zij  met  zulk  een 
gezag  op,  zij  deden  dit  fAtTa^x^ff^^'^'^^f^^^'  ^U  xvovroKcuq 
X^<rT9u.  Was  dit  een  snoode  aanmatiging,  zg  moesten  dau 
ook  als  yif6ijixT69To>^oi  afgewezen  worden,  o&choon  Paulus  het 
in  het  midden  laat,  of  zjj  den  ontvangen  last  verkeerd  vol- 
bracht hadden,  dan  wel  —  wat  hg  consequent  redeneerende 
had  moeten  bewer^i  —  of  die  vTep^iav  ivivroKoi  zelven  het 
rechte  evangelie  wel  bezaten.  Vroeg  men  naar  den  maatstaf, 
waarop  dat  oordeel  rustte ,  hij  meende  dan  veilig  op  hunne 
Inr*  te  kunnen  wijzen,  waardoor  zij  bleken  geen  iióxovot 
itKaiorivii^  te  zgn,  zich  niet  in  de  dienst  der  ware  gerechtig- 
heid te  hebben  gesteld.  En  aarzelde  de  ziener  niet  later  te 
voorspellen,  dat  de  pseudoprofeet ,  dat  geheele  heidenchristen- 
dom  met  zgn  apostel  en  aanhang ,  in  het  lot  van  satan  en  het 
beest,  aan  wien  het  zich  toegewijd  had,  zou  deelen  en  in  den 
afgrond  geworpen  worden  (20:10),   ook  de  judaïsten  badden 


92  DE   APOKALYPSE   BN   DE   BRIBYEX   YAX   PAULUS 

de  bedreiging  moeten  hooren:  »y  ri  ri^of  hrxi  xxrit  rk  Ipya 
ctürm.  Maar  bestaat  er  nu  solk  een  opmerkelgke  oTereen- 
komst  tussohen  deze  philippioa  van  Paulus  en  de  woorden  Tan 
den  ApocalypticnB ,  dan  meen  ik  niet  zonder  grond  te  mogen 
Tragen,  of  hij  zioh  daardoor  zelf  ook  getroffen  heeft  geToeld 
en  PauluB  met  gelijke  munt  heeft  betaald  P 

En  dit  Tormoeden  Trordt  zekerheid,  Tranneer  Trg  eindelgk 
op  H.  2:  9,  3:  9  letten.  Op  een  enkele  uitzondering  na  twg- 
felden  eertijds  de  uitleggers  er  niet  aan,  of  met  nhen,  die 
zeggen  Joden  te  zijn",  Trol  eigenlijke  Joden  bedoeld  Traren, 
en  zelfs  Yolkmar  Torklaart  het  nog  zoo  ').  Die  ongelooTige 
zoogenaamde  Joden  dan  zouden  hier  getuchtigd  Teerden ,  omdat 
zij  de  Christenen,  die  de  echte  Joden  waren,  beschuldigden 
Tan  ontrouw  aan  de  heidensche  oTerheid  en  zoo  aanleiding 
gaTon,  dat  zij  Tenrolgd  werden.  Zij  Terdienden  daarom  vel 
een  , synagoge  des  satans"  te  heeten.  Maar  deze  Torklaring 
is  Terwerpelgk.  Al  was  het  toch  de  bedoeling  Tan  den  auteur  — 
wat  niet  blgkt  —  dat  die  TerTolging  door  die  blasphemie  was 
uitgelokt,  dan  nog  kon  hij  niet  aan  zulk  een  aanklacht  hebben 
gedacht.  Op  andere  tijden  moge  zij  zijn  Toorgekomen,  wie 
ziet  niet,  dat  destijds,  in  Januari  69,  de  Joden  er  zich  zeWen 
bespottelgk  mede  zouden  gemaakt  hebben,  toen  Galilea  aan  de 
Toeten  gekromd  lag  Tan  de  Romeinen ,  tegen  wie  het  in  op- 
stand gekomen  was,  en  Jeruzalem  nog  altgd  zich  weigerde 
OTor  te  geTon  aan  de  krggsmacht,  die  het  belegerd  hield  f 
Maar  buitendien  rijmt  zulk  een  haat,  als  zich  in  deze  woor- 
den uitspreekt,  niet  met  de  stemming,  die  den  ziener  ten 
opzichte  Tan  de  Joden  kenmerkt.  Jeruzalem,  dat  den  Heer 
kruisigde  I  moge  hem  een  geestelijk  Sodom  en  Egypte  zgn 
(11:8),  hij  Tcrwacht  toch,  dat  als  het  het  dreigend  oordeel 
Gods  onderTonden  heeft  en  er  7000  in  zijn  midden  heeft  zien 
Tallen,  de  oTorbliJTenden  zich  bëkeeren  zullen  (ts.  13).  Een 
Tolk ,  dat  nog  als  Tolk  zulk  een  toekomst  heeft ,  kan  wel  geen 
„synagoge  des  satans"  heeten.  En  al  laat  hij  ook  uit  die 
synagoge  des  satans  enkelen  zich  Toor  de  gelooTigen  neder- 
buigen  (3:  9),  men  zou,  indien  zij  Joden  geweest  waren, 
daarbg   eer  de  belijdenis  uit  hun  mond  Terwacht  hebben,  dat 


1)  Comm.  lor  Offesb.  Joh.,  S.  89.     Andere  vroeger  9.  2d. 


AAN   DE  KORINTHIËRS.  93 

« 

Jezus  in  wien  dezen  geloofden  de  Christus  was,   dan  wel  dat 
Jezus  dezen  had  liefgehad.    Neen,  zouden  volgens  den  ziener 
de  heidenen  eerst  zoo  het  Godsryk  binnenkomen,  wanneer  zij 
bij  Israël  werden  ingelijfd ,  de  Christenen  waren  hem  dan  zeker 
de  echte  Joden.    Doch  ook  Paulus  maakte  op  grond  van  zgn 
geloof  aanspraak    op   den   naam   van  Jood  in  den  idealen  zin 
des  woords.     Het  groote  verschil   tnsschen  beiden  was  echter 
dit,  wd4rin  dat  ideaal  van  den  Jood  gelegen  was,   en  terwijl 
de  ziener  en  zijne  geestverwanten  wezen  op  de  wetvanMozes, 
klom   Paulus  hooger  op  en  eischte  overeenstemming  met  het- 
geen hg  degeloofsgerechtigheid  van  Abraham  noemde  (Gal.  3 :  29 , 
4 :  26 ,  6 :  16).     Bracht  nu  dit  verschil ,  zooals  men  weet ,    hen 
lijnrecht    tegenover   elkander,    dan   is  het  zeer   verklaarbaar, 
waarom  de  eersten  van  de  paulinisten  konden  spreken  als  van 
hen,   ,die  zeggen,   dat  zij  Joden  zijn,  en  het  niet  zijn  maar 
liegen,"   alsook,   dat   hij   de  bekeering  van  enkelen  dezer  be- 
Bchrgft  als  hunne  bebjdenis    —   niet,   dat  Jezus  de  Christus 
was,    want   dit   stemden   zij    gezamenlijk    toe,    maar  —  dat 
Christus  hunne  tegenstanders  liefgehad  had,  en  dus  voor  zgne 
ware  volgelingen  had  erkend  <)•     Maar  hoe  groot  nu  ook  dat 
Terschil  in  opvatting  van  het  zedelijk  ideaal  mocht  zijn,  dat 
die   twee    partijen  scheidde»  het  laat  zich  daaruit  alleen  toch 
niet  voldoende  verklaren,  dat  een  ernstig  man  als  de  auteur 
niet  in    een   los  daarheen  geworpen  woord  maar  in  een  met 
zorg  gesteld  geschrift  en  dan  nog  bij  herhaling  de  paulinisten 
een  synagoge  des  satans  noemde.    Wat  H.  2 : 9  nog  maar  een 
qnalificatie  van  hen  was,  is  H.  3:  9  (ix  rij^  0-.)   al  een  vaste 
benaming   geworden.    Het   is   geen   louter   afkeurend  oordeel 
meer,  maar  schendtaai,  die  van  hartstocht  en  bitterheid  getuigt. 
Kaar  hij  had  dan  ook  gesproken  van  een  (i^»v(p}ffila ,   die  hg 
en  zijne  geestverwanten  van  hen  hadden  moeten  hooren,  en 
naar  de  kracht  van  dat  woord  hebben  wij  daarbij  niet  slechts 
aan  een  of  andere  valsche  beschuldiging  in  't  algemeen  te  den- 
ken, maar  bepaald  aan  zulk  eene,  waardoor  hun  geheel  zede- 
Igk  leven    en  streven  werd  miskend  en  in  het  snoodste  licht 
geplaatst.    En   wat   kon  hun   dan  als  gruwelgker  blasphemie 
tegenklinken  dan  wat  Paulus  in  zijn  brief  aan  de  Eorinthiërs 


1)  Verg.  Jes.  49:28,  60:14. 


9i  DE   APOKALTPSR   EK   DK   BRIKVEM    VAN   PAULU9 

nedergesobreven  bad,  dat  zg  «yaUobe  ^posielm'*  waren,  ^^be- 
driegelijke  arbeiden ,  die  het  voorkomen  aannamen  van  apos- 
telen van  Christus  /*  en  wat  meer  z^t ,  dat ,  evenals  de  satan 
het  voorkomen  aannam  van  een  engel  des  lichts,  zij  ook  zich 
9 zijne  dienaren"  betoonden,  die  «zioh  voordeden  als  dienaren 
der  gerechtigheid?*'  Zulk  een  blasphemie  kon,  meende  de 
ziener,  slechts  voortkomen  uit  den  mond  van  hen,  die  geheel 
blind  en  ongevoelig  voor  al  wat  godsdienstig  en  rechtvaardig 
was  zichzelven  aan  den  satan  hadden  overgegeven,  en  daarom 
verdienden  die  paulinisten  in  plaats  van  ,de  gemeente  Oods,'' 
de  Q^hal  Jahvey  ,de  synagoge,'*  het  bondsvolk,  ^des  satane'' 
te  heeten.  Zoo  werpt  hg  dus  het  honend  woord  door  Paulus 
geuit  op  hem  en  zijne  aanhangers  terug,  en  als  wil  hij  al  de 
geestebjke  voorrechten  i  waarop  Paolus  in  dien  brief  i^ne  ge- 
liefde Eorinthiërs  opmerkzaam  gemaakt  had  door  te  spreken 
van  hun  geestelijken  rijkdom  bg  hunne  stoffelgke  armoede 
(H.  8  en  9),  voor  agne  geestverwanten  in  beslag  nemen,  doet 
hij  eerst  nog  Christus  hun  deze  verklaring  geven :  ,ik  ken  uwe 
verdrukking  en  uwe  armoede,  nochthaoa  z^t  gg  rgk." 

Het  is  bekend,  dat  de  botsing,  waarin  Paulus  te  Antiochië 
met  Petrus  gekomen  is  (Gal.  2:11  vv.) ,  aanleiding  gegeven 
heeft,  dat  de  strgd  over  het  recht  van  bestaan  tusschen  bet 
Jodenchristendom  en  het  heidenchristendom  door  de  aanhangers 
van  het  eerste  weldra  werd  voorgesteld  onder  den  vorm  van 
een  twist  tusschen  Simon  Petrus  en  een  anderen  Simon  over 
het  recht  op  het  apostolaat ,  maar  dat  de  laatste  daarbjj  tot  een 
magiër  werd  gemaakt ,  die  met  satan  in  verbond  getreden  zich 
van  diens  krachten  bediende  om  agn  recht  door  schitterende 
werken  te  staven ,  daarvan  ligt  naar  ik  meen  de  bron  in  het 
schimpwoord  van  ^de  synagoge  des  satans"  in  de  Apokalypse, 
en,  is  dit  slechts  de  terugslag  van  de  phUippica  van  Paulusr 
dan  komt  het  dus  eindelijk  eenigermate  op  agne  rekening 
zelve  te  staan.  En  inderdaad »  men  mag  veel  gewicht  leggen 
op  de  smartelgke  teleurstelling,  die  Paulus  ondervond,  toen 
hij  bg  het  rechtmatig  bewustzijn  van  zgn  geestelgke  meerder- 
heid zich  door  zgn  tegenpartg  zag  dwarsboomen  en  de  vruch- 
ten van  zijn  moeitevollen  arbeid  verstoren,  maar  als  hg  nu 
door  hartstocht  gedreven  hun  daarom  alle  ernstige  overtuiging 
en  eerlijke  bedoelingen  ontzeide  om  niets  dan  werktuigen  eener 


r 


AAN   DE   K0BINTHIÉB8.  95 

doiyekobe  macht  in  hen  te  zien ,  dan  heeft  hg  hun  niet  alleen 
een  grievend  onrecht  aangedaan,  maar  ook  de  echoone  taak, 
waaraan  hg  zijn  leven  gewijd  had|  een  schade  berokkend,  die 
nog  lang  na  zgn  dood  heeft  voortgeduurd.  De  Apokalypse 
heeft  ons  doen  zien^  hoe  diep  de  Jodenchristenen  zich  door 
zijDe  honende  woorden  gekrenkt  hebben  gevoeld.  Zij  hebben 
xe  niet  vergeten.  En  al  heeft  men  later  aan  de  Simon-magus- 
sage  een  verzoenende  strekking  weten  te  geven,  en  bij  het 
lezen  in  de  Apokalypse  van  Bileam,  de  Nikolaïteni  Jezabel 
en  den  pseudoprofeet  aan  geen  Paulus  en  geen  heidenchristen- 
dom  meer  gedacht,  voor.  de  lezers  van  zijn  brieven  is  het 
groote  gevaar  blijven  bestaan,  dat  hun  oordeel  over  de  ver- 
schgnselen  op  het  geestelgk  gebied  vervalsoht  wordt,  en  zij  de 
waarde  der  nuances  voorbijziende  met  Paulus  alleen  licht  en 
duisternis  erkennen  en  zich  overgeven  aan  een  verheven  idea- 
lisme zonder  voldoende  rekening  te  houden  met  de  eischen 
der  werkelgkheid. 

D&rdreeJU^  Jl  H.  BLOM. 

Oct.  1877. 


BOEKBEOORDEELmaSN. 


BiBLB  8TUDIB8,  bff  M.  M.  Kolisch^  Phn  />.,  M.  A. 
Part  1 .  The  prqphecies  of  Balaam  or  the  Hébrew  and 
the  Heathen,   Londen:  Longmans ,  Green  and  G^.  1877. 

Daar  de  Bileamelegende  in  zeker  opzicht  een  eerste  liefde 
yan  mg  is,  bemerkte  ik  met  bijzondere  belangstelling,  dat 
het  eerste  deel  van  Ealisch's  Bijbelstudiên  over  Num.  22 — 24 
handelt.  Yan  Ealisch  toch  hadden  wij  reden  iets  goeds  te 
verwachten.  Zgn  commentaar  op  Oen.,  Ex.  en  Lev.  neemt 
evenzeer  in  belangrijkheid  als  in  omvang  toe;  en  dit  zegt  veel, 
want  Leviticus  beslaat  twee  octavo-deelen ,  elk  even  Igvig  als 
het  eene  waarin  Exodus  behandeld  is.  Het  bleek  daaruit,  zoo- 
wel dat  de  auteur  zich  steeds  meer  vrij  maakt  van  de  banden 
der  kerkelijke  overlevering,  als  dat  hij  met  een  goed  deel 
scherpzinnigheid  en  geleerdheid  toegerust  is  ^).  Ik  hoopte  dos, 
dat  hij  ons  iets  verder  brengen  zou  dan  mijne  dissertatie 
zeventien  jaar  geleden ,  of  althans  dat  hij  voor  de  resultaten , 
die  ik  toentertijd  verkreeg  en  die  mij,  wat  de  hoofdzaken 
betreft,  nog  waar  voorkomen,  steviger  argumenten  geven  zon. 

Maar  het  boek  heeft  mij  zeer  teleurgesteld.  Dr.  Ealisch 
mag  een  geleerd  man  zijn,  hij  mist,  meen  ik,  niet  alleen 
den  rechten  blik  op  Israêls  geschiedenis,  maar  ook  de  onpar- 
tijdigheid om  een  profeet  der  oudheid  te  begrijpen.  Immers, 
hij  heeft  gelijk,  als  hij  den  Bileam  van  Num.  22  vgg.  toe- 
kent, niet  als  een  bedrieger  maar  als  een  edel  figuur,  een 
gehoorzaam  dienaar  van  zijn  god.  Doch  hij  heeft  geen  recht, 
hem    geheel   en   al   te   modemiseeren    en  hem  te  verdedigen 


1)  Ygl.  Theol.  Töaschr.  IV  (1870)  bl.  402  tt. 


BO£KBEOORDEELINO£N.  9? 

tegen  de  beschuldiging  van  door  het  waarnemen  van  natuur- 
Tcrschijnselen ,  wolken  of  vogels,  zijn  god  te  hebben  geraad- 
ple^.  Hij  beschrijft  zeer  gemoedelijk'),  hoe  de  ziener,  na 
Balak  zijn  offers  te  hebben  doen  brengen,  de  eenzaamheid  op- 
zoekt om  Jahweh's  wil  te  leeren  kennen.  ,Hoe  wacht  hij 
dus  de  bezieling  af  P  Niet  te  midden  van  xumoer  en  beweging , 
niet  in  onstuimigen  waanzin,  die  altijd  door  uitputting  gevolgd 
wordt,  niet  in  bedwelming  der  zinnen,  die  de  ziel  verlamt; 
maar  hij  zoekt  de  eenzaamheid  op,  de  zwijgende  natuur,  ten 
einde  door  haar  grootheid  en  oneindigheid  in  verhoogde  stem- 
ming gebracht  te  worden  en  in  stille  gepeizen  te  verkeeren 
met  zijn  god,  die  niet  in  den  stoim  is,  waardoor  bergen  ge- 
scheurd en  rotsen  verbrijzeld  worden,  maar  in  het  suizen  van 
een  zachte  koelte,  wiens  stem  slechts  verstaan  wordt  door 
den  reine  van  hart.  „En  God  ontmoette  Bileam/'  Hoe  had 
dit  plaats?  Dat  is  het  geheim  van  den  profetischen  schrijver, 
aan  wien  wij  dit  kostbaar  geschrift  danken.  Het  is  het  ge- 
heim van  alle  groote  mannen,  die  als  profeten  optraden  en 
erkend  werden.  Het  is  het  groote  vraagstuk,  welks  oplossing 
tegelgk  de  diepten  der  zielkunde  en  de  geschiedenis  van  den 
godsdienst  raakt,  en  dat  nimmer  kan  opgelost  worden  zonder 
deugdelijk  rekening  te  houden  met  het  karakter  van  Ooster- 
9che  volken  en  lang  vervlogen  tijden.  Maar  zooveel  is  zeker, 
dat  GK>d  Bileam  ontmoette,  juist  zooals  Hij  Qad  of  Nathan, 
Elia  of  Eliza ,  Jezaja  of  Jeremia  ontmoette ,  niet  verstrikt  door 
tooverij,  bezwering  of  magische  kunst,  maar  uit  eigen  bewe- 
ging en  vrije  genade,  met  het  doel,  aan  zijn  uitverkoren  tolk 
uitspraken  te  openbaren  betreffende  Zijn  uitverkoren  natie.*' 

Dit  is  schoon  gezegd,  maar  behelst  eene  groote  verwarring 
ran  denkbeelden.  Dat  God  zich  aan  Bileam  openbaarde  juist 
zooals  hij  zich  openbaarde  aan  ieder  ander  groot  man  der 
oadheid,  is  volkomen  waar,  niet  alleen  aangenomen  dat 
Bileam  een  historisch  persoon  is,  maar  ook  al  is  hij  dat  niet; 
immers,  is  hij  een  verdicht  persoon,  dan  is  de  auteur  te 
prijzen  om  de  juistheid  zijner  voorstelling.  Aan  elk  groot 
man  der  oudheid  openbaarde  God  zich  in  den  grond  der  zaak 
op  dezelfde  wijze:   de  omstandigheden^  mogen  verschillen,  de 

\)  BI  IM  Ygg. 


ds 


BOBKBEOORDEELINOEN. 


Yorm,  waarin  de  eene  of  andere  waarheid  den  mensoh  dui- 
delijk wordt ,  zij  zeer  onderscheiden ,  waar  het  op  aankomt  is 
steeds  dit:  eene  waarheid  verdringt  een  vooroordeel  in  's  men- 
sehen ziel  of  grijpt  hem  zoozeer  aan ,  dat  hij  zich  aangespoord 
voelt  tot  handelen,  waar  hij  straks  nog  onverschillig  neerzat 
Kunnen  wij  dit  begrijpen?  Nooit  Dit  innerlijk  proces  is 
niet  ie  ontleden.  De  wording  eener  heilige  overtuiging  is 
even  geheimzinnig  als  de  wording  van  het  bewustzijn,  van  de 
taal,  van  de  liefde;  een  eindwegs  kunnen  wij  opklimmen  tot 
bun  ontstaan;  maar  den  aanvang  bespieden,  ons  volkomen 
duidelijk  maken ,  waardoor  zij  moesten  in  het  leven  treden  — 
dat  is  boven  ons  bereik.  Dit  is,  gelijk  Kalisch  terecht  op- 
merkt, het  geheim  der  zielkunde  en  tevens  der  geschiedeniB , 
van  gene  nog  meer  dan  van  deze. 

Doch  zeer  onwaar  is  het,  wanneer  hij  meent  dat  men  hierbij 
rekening  houden  moet  met  het  karakter  van  Oostersche  vol- 
ken en  oude  tijden.  God  openbaarde  zich  aan  Jezaja  niet  an- 
ders dan  aan  elk  uitnemend  mensch ,  van  welken  tijd  en  in 
welke  hemelstreek  ook.  Dat  wil  zeggen:  wat  wezenlijk  is 
bij  het  doordringen  eener  waarheid  in  eens  menschen  ziel  is 
altijd  hetzelfde ;  datgene ,  waarin  het  eene  geval  van  het  andere 
verschilt,  is  slechts  iets  bijkomstigs. 

Maar  waartoe  moet  men  rekening  houden  met  het  karakter  van 
Oostersche  volken  en  oude  tijden?  Kiertoe ,  om  te  kunnen  begrij- 
pen, hoe  eene  Oodsopenbaring  ten  deel  kon  vallen  aan  een 
wichelaar,  terwijl  hij  naar  de  waarheid  zocht  door  wichelarij en. 
Of  liever,  wij  moeten  den  toestand  van  een  onontwikkeld  volk 
in  aanmerking  nemen,  wanneer  wij  als  geloofelijk  erkennen, 
dat  een  man  van  fijner  zedelijk  gevoel  en  dieper  inzicht  dan 
al  zijne  tijdgenooten  tot  wichelarij  zijn  toevlucht  nemen  kon , 
op  vogelgeschiei  of  vogelvlucht  acht  gaf,  of  iets  dergelijks 
deed,  wanneer  hij  den  wil  van  zijn  god  wilde  te  weten  komen. 
Door  dit  voorbij  te  zien  komt  Kalisch  er  toe,  te  ontken- 
nen, dat  Bileam  door  middel  van  wichelarijen  den  wil  yan 
zijn  god  uitvorschte.  Bileam  was  een  dienaar  van  Jahweh, 
zoo  redeneert  hij,  een  trouw,  gehoorzaam  profeet;  dus  is  het 
ondenkbaar,  dat  hij  zoo  iets  gedaan  heeft.  Maar  het  staat 
duidelijk  in  24:  1:  „Toen  Bileam  zag,  dat  het  Jahweh  be- 
haagde Israël  te  zegenen,  zocht  hg  niet,  als  de  vorige  malen, 


BOEKBEOÜRDEELINOBK.  99 

de  D^B^ni  op."    Ealisch  vindt  dit  bericht  dan  ook  zeer  vreemd ; 
het  brengt   ons,    zegt  hij  '),  zoo  plotseling  uit  den  kring  van 
den  zuiversten  godsdienst  in  dien  van  het  duiste^te  heidendom ," 
dat   6f  D^w^nl   iets  meer   onschuldigs   moet  beteekenen,  bijv. 
.openbaringen" ,  öf  in  plaats  van  dit  woord  ^^  of  O^n?^  moet  ge- 
leien worden,  zoodat  er  dan  staat:  „hij  ging  God  niet  opnieuw 
opzoeken."     Kalisch    is   zoo   onvatbaar  om   te   begrijpen,  hoe 
een  gehoorzaam  profeet  van  Jahweh  op  vogelgeschrei  of  iets  der- 
gelijks kon   achtgeven,   dat  hij  zelfs  niet  vat,  hoe  iemand  dit 
denken    kan.     Zoo   dicht  hij   mij  de  meening  toe,  dat  Bileam 
gaandeweg  van  een  heidensch  wichelaar  een  echt  profeet  werd. 
Doch  die  voorstelling  is  in  mijn  disputatio  niet  te  vinden.    Bi- 
leam   wordt  in   het   geheele  verhaal   van  den   aanvang  af  als 
aanbidder  van  Jahweh  voorgesteld,  en  als  een  man,  die  niets 
doen  wil  dan  wat  zijn  god  hem  beveelt.  Alleenlijk,  hij  waant 
in   den   beginne,   hoopt   althans,   dat  hij   het   volbrengen  van 
Jahweh's   geboden  zal  kunnen   vereenigen   met  het  verkrijgen 
van  voordeel  en  eer;  hij  weet  niet  zeker,  wil  liefst  niet  voor 
zeker   houden,   dat  Jahweh   aan   Israël  niets  dan  geluk  gunt. 
Wil   men  liever:   de  schrijver  stelt  hem  zoo  voor,  ten  einde 
daidelijker    te   doen  uitkomen,   dat  Jahweh   ontwijfelbaar   en 
ontegenzeggelijk  Isradl  wilde  zegenen.  Min  of  meer  is  de  Bile- 
am   van    Numeri    22 — 24    aan    koning    Macbeth   gelijk ,   van 
wien  aijn  vrouw  zegt: 

Thoa  wouldst  be  great; 
Art  noi  withoat  unbition;  bat  without 
The  illnew  shoiild  atteid  it.  What  thou  woulcUt  highly, 
Th^t  woaldat  thou  holil^;  wouldst^not  play  false. 
And  yet  wouldst  wrongly  win. 

met  dit  onderscheid ,  dat  de  bereid  vaardigheid  tot  slechte  da- 
den, die  de  eerzucht  moet  vergezellen,  zal  deze  tot  grootheid 
leiden,  bij  Bileam  zeer  gering  was  en  eindelijk  geheel  ver- 
drongen werd. 

Of  de  schrijver  dan  wichelar\j  goedkeurde,  ten  minste 
Toor  iets  onverschilligs  hield?  Waarschijnlijk  niet.  Immers, 
hij  laat  Bileam  zeggen^):  „Er  is  geen  wichelarij  in  Jakob, 
noeh    tooverij  in  Israël,  ten  tijde  als  van  Jakob  en  Israël  ge- 

1)  BI.  10. 

i}  Num.  23:dd. 


100  BOKKBEOORDBELllCQSN. 

segd  wordt:  Wat  doet  Ood  groote  dingen T'  Doch  wiohelarij 
was  in  zijn  tijd  zoo  aan  de  orde  van  den  dag  *)  —  gelijk  zij  al- 
tijd onder  Israël  zeer  gewoon  gebleven  is  —  dat  het  van- 
zelf spreekt,  hoe  hij  de  gezanten  van  Balak ,  die  Bileam  komen 
Terzoeken  Israël  te  vervloeken,  beschrijft,  met  D*DDp  ,  «wiche- 
laarsloon ,"  bij  zich  ') ,  Bileam  aan  I3alak  doet  bevelen ,  altaren 
te  bouwen  en  offers  te  brengen,  om  Jahweh  gunstig  Toor  zijn 
wensch  te  stemmen,  en  hij  den  ziener  naar  een  open  plaats, 
^fiC7,  doet  gaan  ^),  natuurlijk  met  bet  doel,  natuurverschijnse- 
len wBar  te  nemen.  Niet  dit  is  het  bewijs  van  zedelijken  voor- 
uitgang in  Bileam ,  dat  hij  ophoudt  met  wichelen ,  om  op  eenc 
andere  manier  Jahweh^s  wil  na  te  speuren,  maar  dat  hij  ge- 
heel en  al  ophoudt  met  daarnaar  te  zoeken ,  omdat  hij  duidelijk 
ziet  wat  Jahweh's  wil  is. 

Aan  dit  gemis  aan  zin  voor  den  geest  der  oudheid  paart 
Dr.  Kalisch  in  dit  boek  een  zeer  slappe  exegese.  Zoo  ver- 
klaart hij  het  woord  ^filT  in  Num.  2B :  3  terecht  door  „open 
plaats**,  maar  vat  het  dan  stilzwijgend  op  in  den  zin  van 
„eenzaam,'*  zooals  Onkelos  het  overzette,  en  bouwt  op  het 
aldus  yerkregen  bericht:  „en  Bileam  zocht  de  eenzaamheid 
op*  zijn  nieuwerwetsche  opvatting  van  den  ziener.  Desgelijks 
vertaalt  hij,  bl.  83,  pp  in  22:3  door  „bevreesd  zijn,"  ter- 
wijl bij  het  op  bl.  89  terecht  verklaart  door  „walgen." 
In  24 :  1 7  wordt  de  lezing  ^p^p  tegenover  die  van  Jer.  48 : 
45,  np*lp,  in  bescherming  genomen,  omdat  zij  de  moeilijkste 
is;  nu,  dat  is  zij  inderdaad,  want  zij  geeft  volstrekt  geen  zin  ^). 

Op  de  vraag,  wanneer  de  pericoop  geschreven  is,  antwoordt 
de  schrijver:  in  Davids  tijd.  Hij  keurt  zelfs  de  meening,  dat 
zij  eerst  later,  in  de  Assyrische  periode,  nader  onder  Jerobeam 
II,  zou  ontstaan  zijn,  geen  opzettelijke  weerlegging  waard ,  on- 
danks de  lange  lijst  van  critici,  die  dit  gevoelen  voorstaan  ^}.  Mij' 
dacht,  wanneer  men  een  boek  van  ruim  driehonderd  bladzijden 
over  Num.  22 — 24  schrijft,  zou  eene  ecnigermate  uitvoerige 
bespreking  van  deze  meening  geen  overdaad  zijn  geweest.        ' 

Of  is  het  zoo  duidelijk ,  dat  de  pericoop  onder  David  is  ge* 


1)  Zie  de  bewijsplaatsen  in  mijne  Duputatio  p.  IIS  sqq. 

2)  Nam.  22  :  7.  3)  Num    28 :  3. 
4j  Vgl.  mijne  Disputatw  p.  35   2*q  u)  Bl.  46. 


BOEKBEOORDBELINGEN.  1 0 1 

dicht P  Volstrekt  niet.  Om  dat  met  eenigen  schijn  Tan  waar- 
heid te  stellen,  moet  Kalisch  24  :  18 — 24,  de  profetieën  over 
Edom,  Amalek,  Kain  en  Assur,  voor  onecht  verklaren.  Hier- 
voor na  brengt  hij  geen  ander  argument  bij ,  dan  dat  zij  wel 
kunnen  gemist  worden  en  wij  ze  niet  zouden  gewacht  hebben, 
oadat  Billeam  aan  Balak  had  gezegd  *) :  „Ik  zal  u  ver- 
kondigen, wat  dit  volk  aan  het  uwe  doen  zal.*'  Is  dit  een 
steekhoudend  bewijs P  Mij  dunkt,  twee  overwegingen  pleiten 
er  tegen. 

Vooreerst,  wordt  het  laatste  gedicht  nu  belachelijk  kort. 
Immers,  terwijl  het  begint  met  denzelfden  langen,  plechtigen 
aanhef  van  de  vorige  zegening  ^) : 

De  godspraak  van  Bileam  ben  Beor, 

De  spreuke  des  mans  met  gesloten  oogen; 
De  godspraak  van  hem,  die  Gods  woorden  hoort 

En  de  kennis  des  Allerhoogsten  bezit. 
Die  het  gezicht  des  Almachtigen  aanschouwt, 

Die  neervalt  3)  en  dan  ontsluierd  van  oo/^  wordi4). 

ZOU  hierop  bij  Ealisch's  onderstelling  niets  gevolgd  zijn  dan  de 
weinige  regelen: 

Ik  zie  hem,  maar  niet. nu; 

Ik  aanschoaw  hem;  doch  niet  van  nabij. 
Er  gaat  een  star  uit  Jakob  op; 

£r  staat  een  schepter  op  uit  Israël; 
Hg  verbr^zelt  de  slapen  van  Moab, 

En  den  schedel  van  de  zonen  des  krijgsmmoers.  s 

Daarenboven,  is  het  bijna  ondenkbaar,  dat  de  schrijver  zich 
alleen  met  Moab  zou  hebben  beziggehouden.  Men  bedenke 
wel,  wij  hebben  hier  —  ook  volgens  Kalisch  —  een  geheel 
verdicht  verhaal  vóór  ons ,  welks  strekking  was ,  Israël  als  het 
onherroepelijk  door  Jahweh  gezegend  volk  voor  te  stellen. 
Zulk  een  thema  zou  een  Israëlietisch  schrijver  niet  licht  behan- 
delen, alleen  acht  slaande  op  Israëls  betrekking  tot  Moab. 
Van  Davids  dagen  af  toch  heeft  de  verhouding  tot  dit  volk 
nimmer  zulk  een  dreigend  karakter  gehad,  dat  zij  een  dichter 
kon  bezielen  tot  een  zoo  uitvoerige,  opzettelijke,  plechtige 
verkondiging  van  Jahweh's  voorliefde  voor  Israël.     Al  kreeg, 

1)  24:14.  2)  24:8—9. 

3^  Over  dit  woord  straks  meer!  4)  Vs.  15,  16. 


102  B0BKBE00RDK6L1N0EN. 

door  de  inkleeding  die  hy  koos ,  If oab  de  eerste  plaata  bg 
zijne  voorspellingen  van  het  lot  der  omliggende  volken ,  het  kon 
niet  anders,  of  hij  moest  andere  vermelden.  Het  noemen  van 
Assur  aan  het  slot  en  van  de  schepen  uit  het  Westen ,  die  de 
volken  aan  den  Eufraat  zouden  onderdrukken,  geeft  den  sleu- 
tel tot  recht  verstand  van  de  gespannen  stemming  des  auteurs. 
Had  hij  alleen  het  oog  op  Moab,  dan  sou  zijn  stuk  geweest 
zyn:  much  ado  abont  nothing* 

Ik  neem   deze  gelegenheid  te    baat   om  de   uitlegging  van 
een  moeilijk  woord  in  dit  verhaal  aan  deskundigen  voor  te  etel- 

len.     In    Num.    24:  4,    16    noemt  Bileam  eich    /fi3|  wat  de 

LXX  door  iv  Zirv^  overzetten.  De  gewone  vertaling  is:  «die 
neervalt".  Hierin  is  echter  iets  zonderlings;  immers,  zieners 
ont\'ingen  wel  openbaringen  in  nachtgezichten,  maar  dit  kan 
niet  aangeduid  Worden  door  '?£)3y  dat  ^^  vallen*'  niet  ^liggen" 
beteeken  t,  al  vertaalde  Onkelos  het  ook  door  3^!3{7*  Kregen 
z^  overdag  «openbaringen,  dan  was  het  in  opgewondenheid, 
niet  ^neervallende''.  Hetzelfde  werkwoord  nu  wordt  ook  ge- 
bruikt  1  Sam,  19:  24,  waar    van  Saul  wordt  gezegd:  ^t!^ 

naakt  dien  ganschen  dag  en  nacht."  Hier  kan  het  onmoge- 
lijk  ,  vallen"  beteekenen;  men  kan  toch  niet  een  etmaal  lang 

vallen.  Zou  het  niet  een  vorm  zijn  van  K7|)  of  H^B?  Dat 
het  werkwoord  gewoonlgk  tt"^  is ,  levert  geen  bezwaar  op ;  zulk 
oene  verwisseling  is  niet  ongewoon  en  komt  ook  bij  dezen  wortel 

voor.     De  vorm  vd^l  is  dan  zeer  regelmatig  af  te  l^den   van 

een  w.w.  H"^.    Lees  slechts  bfi^l,  in  Hif'al,ofinNifal,  ^fi^V 

De  vorm  /S3  is  moeilijker;  wij  moeten  aannemen,  dat  het 
een    part.   Nifal  is,   waarbij   de  leesmoeder  H  is  weggelaten, 

7Ö3  =  n/S)3.     Wat  de  beteekenis  betreft,  S/3  is  ^en    „won- 

der"  of  „iets  wonderljjks" ,  en  de  profeten  zullen  in  hun  razemg 
wel  wonderen  gedaan  hebben ,  zooals  dansende  Derwiscben  het 
nog  doen,  zichzelven  snijden  zonder  veel  letsel  te  ondervinden , 
gloeiende   priemen    in   den    mond  steken   en  dergelijke.     Ook 

Riclit  13:  19  wordt  het  ww.  NvS  van  een  godlyk  persooQ 
gebezigd;  maar  het  is  zeer  onzeker,  wat  het  daar  beteekent. 

Leiden.  November.  H.  OORT, 


BOBKBBOORDEËLINOSN.  108 


Ab-Doübba  AL-FaKHiBA.  La  Perle  Prédeuse  de  Oha^ 
zAlt,  par  LüciEN  Gaütier.  Genève-Bale-Lyon ,  H. 
Qeorg,  1878. 

De  Moslimische  godgeleerden  hebben  zich  met  zekere  Toor- 
liefde  in  eschatologische  vragen  verdiept.  Uitgaande  van  den 
heiligen  tekst,  hebben  zij  allengs  een  vrij  samengesteld  plan 
van  dood,  oordeelsdag  en  volgend  leven  ontworpen,  waarvoor 
de  stof  deels  aan  redeneering  en  verbeelding,  deels  ook  aan 
de  Joodsche  en  Christelijke  eschatologie  ontleend  is.  Inhoever 
dit  laatste  geschied  is,  kan  eerst  dan  uitgemaakt  worden,  als 
de  Moslimische  litteratuur  over  dit  onderwerp  toegankelijk  ge- 
maakt en  kritisch  geordend  zal  zijn.  Hiertoe  is  de  uitgave 
van  Ghaz&li's  „Kostbare  parel' '  door  den  heer  Gautier  een 
zeer  belangrijke  bijdrage.  De  Arabische  tekst  is  met  zorg 
en  nauwgezetheid  bewerkt  en  vergezeld  van  eene  verdienste- 
lijke Fransche  vertaling  met  eenige  ophelderingen.  In  som- 
mige opzichten  wgkt  Ghaz&lt  merkwaardig  van  anderen  af, 
b.  V.  wat  Jezus  betreft.  Het  algemeene  denkbeeld  van  de 
Moslims  is,  dat  met  de  komst  van  Jezus  op  de  wolken,  na 
de  overwinning  van  den  Antichrist,  de  oordeelsdag  aanvangt, 
en  het  is  een  zeer  gewone  uitdrukking,  wanneer  men  zegt 
ntot  de  komst  van  Isa  ibn  Marjam"  voor  „tot  het  einde  der 
dagen".  Bij  onzen  schrijver  is  aan  Jezus  een  nederiger  rol 
toegekend.  Wanneer  op  den  groeten  dag  alle  menschen  verzameld 
zijn  en  duizend  jaar  in  spanning  gestaan  hebben,  wenden  zij 
zich  eindelijk  tot  Adam  om  diens  bemiddeling  in  te  roepen. 
Als  deze  zich  verontschuldigt ,  keeren  zij  zich  tot  Noach ,  dan 
tot  Abraham ,  vervolgens  tot  Mozes  en  ten  laatste  tot  Jezus. 
Maar  ook  deze  zal  de  taak  niet  aanvaarden ,  op  grond  dat  men 
hem  naast  God  als  diens  zoon  aangebeden  heeft ,  en  hij  dus  eerst 
zichzelf  zal  moeten  vrijpleiten.  Op  zijn  raad  belast  zich  Mo- 
hammed met  de  voorbede.  Dan  eerst  wordt  de  weegschaal 
opgesteld  en  ook  Jezus  verschijnt  voor  God,  die  hem  zegt: 
„Hebt  gij  den  menschen  geleerd :  neemt  ons  tot  God ,  mij  en 
mijne  moeder,  in  plaats  Van  GodP"  Dan  looft  Jezus  God  en 
])riJ8t  Hem,  terwijl  hij  zichzelven  vernedert  en  laakt;  daarop 
antwoordt  hij:    „God  zij  geloofd!   het  past  mij  niet  te  zeggen 


/ 


lOi 


BORKBBOORDEEMNOSN 


waartoe  ik  geen  recht  heb.  Indien  ik  het  gezegd  had,  soudt 
Gij  het  weten,  want  Gij  weet  wat  in  mij  is,  terwijl  ik  niet 
weet  wat  in  U  ia.  Want  Gij  zijt  de  kenner  der  geheimen/' 
De  Allerhoogste  glimlacht  en  zegt:  „dit  is  de  dag,  waarop  de 
rechtvaardigen  de  vrucht  zullen  plukken  van  hunne  deugd. 
Gij  hebt  de  waarheid  gesproken,  o  Jezus,  keer  naar  uwen 
zetel  terug." 

M.  J.  DE  GOEJE. 


The  prayeb  boob:  interleavbd.   Cambridge,  Campion 
en  Beamen t.  9«  dr.  1877. 

In  1865  werd  door  de  h.h.  Campion  en  Beamont  te  Cam- 
bridge van  ,,the  book  of  common  prayer"  een  „doorschoten"' 
uitgave  bezorgd ,  d.  w.  z.  tegenover  den  tekst  zijn  aanteekenin- 
gen,  die  opheldering  geven  over  het  ontstaan  van  de  verschil- 
lende formulieren  bij  de  Anglikaansche  Kerk  nu  of  vroeger  in 
gebruik,  ter  vergelijking  die  van  andere  kerkgenootschappen 
bevatten,  en  korte,  maar  zaakrijke  mededeelingen  verstrekken 
over  den  kalender  en  de  heilige  dagen.  Dit  boek  bevat  ook 
de  psalmen,  met  uitvoerige  toelichting  van  het  gebruik  dezer 
liederen  en  de  orde  waarin  zij  in  verschillende  tijden  en  in 
verschillende  kerkgenootschappen  gelezen  of  gezongen  werden. 
In  de  7«  uitgave,  in  1870  verschenen,  werd  daar  mede  aan 
toegevoegd,  welk  gebruik  voorheen  en  thans  van  de  psalmen 
in  de  Joodsche  Eerk  gemaakt  wordt ,  naar  de  inlichtingen  van 
Dr.  Schiller-Szinessy ,  die  deze  in  volgende  drukken  nog  ver- 
der heeft  aangevuld.  Het  laatste  bijvoegsel  bevat  de  niet  on- 
belangrijke ontdekking ,  dat  de  Christelijke  indeeling  des  bijbels 
in  boeken  en  hoofdstukken  niet  eerst  in  de  15e  eeuw  door  de 
Joden  is  overgenomen,  zooals  men  tot  nog  toe  meende,  maar 
reeds  150  jaar  vroeger  voorkomt  bij  R.  Schelomo  b.  Ismael. 

Dat  deze  uitgave  van  het  gebedenboek  werkelijk  zeer  ge- 
wenscht  was,  blijkt  hieruit,  dat  nu,  na  nauwelijks  12  jaar, 
reeds  de  9^  druk  in  gebruik  is. 

M,  J.  DE  GOEJE. 


LETTERKUNDIG   OVERZICHT. 


OUDTESTAMENTISCHE   STUDIËN. 

De  dissertatie  van  den  Heer  P.  G.  Datema,  den  8^^  Juni 
1876  te  Utrecht  verdedigd  en  getiteld:  De  dekaloog ^  ligt  leedB 
sedert  geruimen  tijd  op  mijne  schrijftafel,  vrachtende  op  eene 
aankondiging.  Die  taak  trok  mij  niet  aan.  Dat  Dr.  Datema 
over  den  Dekaloog  anders  denkt  dan  wij,  zou  slechts  eene 
reden  te  meer  geweest  zijn  om  met  belangstelling  van  zijn 
proe&chrift  kennis  te  nemen  en  daarvan  een  critisch  verslag 
te  geven.  Doch  de  vorm,  waarin  hij  zijn  gevoelen  voordraagt, 
is  even  onaangenaam  als  de  toon  hier  en  daar  kwetsend  is. 
Dit  stemt  niet  tot  wisseling  van  gedachten.  Toch  zou  het  niet 
goed  zgn  om  die  reden  de  dissertatie  onvermeld  te  laten,  en 
kwgt  ik  mij  daarom  thans  nog,  zij  het  ook  wat  laat,  van 
mijne  verplichting. 

De  Inleiding  (bl.  9-12)  wijst  op  het  belang  van  den  Deka- 
loog voor  de  kennis  van  het  standpunt  en  de  denkbeelden  van 
Mozes,  maar  ook  op  het  gewicht  van  deze  kennis  voor  de  ge- 
heele  opvatting  yan  de  godsdienstige  ontwikkeling  des  mensch- 
doms.  Reeds  hier  openbaart  zich  het  streven  van  den  auteur 
om  de  meening,  die  hij  niet  is  toegedaan,  voor  te  stellen  als 
het  uitvloeisel  van  eene  aprioristische  theorie.  Doch  hij  stipt 
natunrlgk  slechts  aan  en  haast  zich  om  te  komen  tot  zijn  on- 
derwerp. Over  de  wijze  van  behandeling  laat  hij  zich  aldus 
booren:  „In  ons  onderzoek  zien  we  allereerst,  waarvoor  de 
overgeleverde  oorkonde  wil  en  moet  gehouden  worden,  vervol- 
gens kortelijk  wat  deze,  voor  zooveel  zij  (dit  wordt  dan  nog 
nader  tegen  Land  gehandhaafd)  ons  den  oorspronkelijken  Deka- 
loog doet  kennen ,  aangaande  Mozes*  godsdienstig-zedelijke  denk- 
beelden leert.''  Bijzonder  duidelijk  is  dit  niet  —  evenmin  trou- 
wens als  wat  onmiddellijk  volgt:    „Het  onderzoek  is  naar  zijn 


108  LETTERKUVDIQ    OYERZICHt. 

geene  andere  conclude  wil.     Moset  kan  geen  monottietst  ge- 
weest  z[JD,    dus  was  hij   een  henothelst;   Ifozes  mag  geen 
geestelgk  godsbegrip  gehad  hebben ,   derhalve  heeft  hij  het 
gebruik  van  beelden  niet  verboden  —  zoo  redeneeren,   in  Dr. 
Datema's  proefschrift  wel  te  verstaan ,  zijne  tegenstanders.   Dat 
is,  om  het  in  één  woord  uit  te  drukken,  onhebbelijk.    Onder 
het  lezen  komt  men  telkens  in  verzoeking  om  uit  te  roepen: 
man,    wat  heb  ik   u  voor  kwaad  gedaan P    Ik  moet  althans 
ééne  proeve  citeeren  en  neem  bij  voorkeur  zulk  eene,  waarbij 
wij  van  weerszijden  volkomen  bedaard  kunnen  blijven.  Met  het 
oog  op    Oodsd,  van  Israël  I:  281    rekent  Dr.  Datema  mg  tot 
de  uitleggers,   die  het   \Q^^  gebod  niet  tegen  de  zondige  ge- 
zindheid, maar  tegen  het  begin  der  zondige  daad  gericht  ach- 
ten.    Geheel  juist  is  dat  niet,   want  ik  schreef  t.  a«  p.  dat  de 
begeerte  in  het   bedoelde  gebod  ,,niet  bloot  als  gezindheid, 
maar  als  het  begin  van  de  zondige  daad  wordt  opgevat/'     Ik 
laat   daarop   volgen,    dat  er   , weinig  scherpzinnigheid   noodig 
was  om  in   te  zien,   dat  het  voeden  en  koesteren  van  de  be- 
geerte als  van  zelf  tot  zondige  handelingen  leiden  en  daarom, 
indien  mogelijk ,  gefnuikt  worden  moest"  —  wel  een  bewijs ,  dat 
ik  geene  tegenstelling  zag  tusschen  gezindheid  en  daad  en  de 
eerste   volstrekt   niet  uitsloot.     Daarom   kon   ik  dan   ook  dus 
voortgaan  en  eindigen:  „In  de  Egyptische  zedenleer , die ,  naar 
onze  onderstelling ,    aan   Mozes  niet  onbekend  was ,  bleef  die 
onverbrekelijke  samenhang   tusschen   gezindheid   en   daad  niet 
onopgemerkt."     De  lezer  ziet ,  waarvoor  ik  mij  hier  op  de  mo- 
raal  der  oude  Egyptenaren  beroep  —  zeker  meer  in  het  belang 
van  hen,  die  in  het  lO^^^^  gebod  de  gezindheid  vinden ,  dan  van 
degenen,   die   daarin   uitsluitend   de   verkeerde  daad  zien  aan- 
geduid  —   en   overwege  nu  wat  Dr.  Datema  schrijft  (bl.  64): 
„Beroept  Euenen  zich  op  de  Egyptische  zedeleer,  bij  de  on- 
zekerheid van   de  resultaten    der    Egyptische   oudheidkundige 
onderzoekingen  (vgl.  Ewald,  LehrederBibelvonQt)tt,I:279 '), 
zal  zulk  een  getuigenis  wel  niet  voor  veel  beteek^iiend  te  hou- 


1)  Kwald  spreekt  t.  d.  p.  alleen  over  de  moeilijkheid  om  ons  van  de  godsleer 
der  oude  Ilgyptenaren  eene  laiYere  en  lekere  roontelling  te  vormen ,  en  —  over- 
dryft  die  wel  eenigsnns.  Doch  het  kwam  hem  nataar1(jk  niet  in  den  dn.  aan  'de 
resultaten  der  Egyptische  oudheidkundige  ondenoekingen'*  «onzekerheid**  toe  te 
schreven. 


OUDTBBTAMfiNTISCHB   STUDIËN.  109 

dea  zgn.  Buitendien,  al  vindt  men  bij  de  Egyptenaars  iets 
Terboden,  H  welk  sommigen  in  't  10<^<^  gebod  meenen  te  vin- 
den, wat  gaf  zulk  eene  toevallige  overeenkomst  van  inhoud 
tuBscben  een  Isr.  gebod  en  eene  Egypt.  grondstelling  nog,  om 
te  bewijzen,  dat  die  met  't  Egypt.  gedenkstuk  overeenstem- 
mende opvatting  van  het  gebod  des  Dekaloogs  de  juiste  is , 
vooral  wanneer  het  blijkt,  dat  met  't  oog  op  het  zelfstandig 
karakter  en  de  interpretatie  van  dit  gebod  in  't.  O.  T.  gege- 
ven, die  opvatting  niet  de  juiste  kan  zgnP"  —  Hoe  hebben 
wg  hefe  nu  P  Ik  breng  koren  op  Dr.  Datema's  molen  en  word 
afgewezen,  eerst  als  niet  ontvankelijk  en  daarna  met  de  vraag, 
wat  mijne  bijdrage  geeft  om  het  tegendeel  van  hetgeen  ik 
wilde  aantoonen  te  bewijzen  P  Inderdaad ,  zeer  weinig.  Maar 
wel  getuigt  zulk  eene  manier  van  schrijven  zeer  duidelgk,  èn 
tan  overhaasting  onder  het  lezen ,  èn  van  een  treurig  gemis 
van  waardeering.  Zal  Dr.  Datema  der  wetenschap  nog  goede 
diensten  bewijzen ,  dan  moet  hij  zich  allereerst  van  deze  fouten 
bewust  worden  en  daartegen  ernstig  op  zijne  hoede  zgn* 

De  foederis  notione  Jeremiana  commentatio  theologica.  Scripsit 
Uermannus  Guthe,  Theol.  Lic.  (Leipzig,  1877).  Naar- 
mate de  Latijnsche  dissertatiên  zeldzamer  worden,  wordt  het 
genot,  dat  de  lectuur  daarvan  oplevert,  niet  grooter.  Het  is 
ook  dit  stuk  aan  te  zien,  dat  het  niet  zonder  moeite  is  ge- 
baard. Doch  de  schrijver  weet  duidelijk  te  maken  wat  hij 
bedoelt,  en  daarmede  mogen  wij  tevreden  zijn.  Zijne  Cam' 
mtnt€ttio  is  verdeeld  in  5  doelen.  Het  exordium  (p.  1 — 4)  om- 
8chrijft  het  onderwerp:  het  bewijs  zal  worden  geleverd,  dat 
Jeremia  zich  den  Israêlietischen  godsdienst  bij  voorkeur  heeft 
gedacht  als  een  verbond  tusschen  Jahveh  en  Israël;  tevens  zal 
worden  in  het  licht  gesteld,  waarom  hij  dat  deed.  Dan  wordt 
in  §  II  (p.  4 — 35)  de  beschrijving  van  dien  godsdienst  als  ver- 
bond, zooals  zij  bij-  Jeremia  voorkomt i  teruggegeven.  De 
auteur  toont  aan,  dat  inderdaad  bij  den  profeet  de  notie 
9 verbond"  eene  zoo  ruime  plaats  inneemt,  wat  hij  daarmede 
heeft  bedoeld  en  welk  recht  van  Jahveh  op  het  volk  en  van 
het  volk  op  Jahveh  uit  het  verbond  voortvloeit.  §III(p.  35 — 48) 
18  getiteld:  Foederis  rupti  sive  irae  perictdum  en  ontwikkelt 
het  denkbeeld,  dat  het  gericht  van  Jahveh  over  het  afvallige 


110  LGTTBRKU5Dia   OYEBZICHT. 

volk  eensdeels  uit  het  verbond  voortvloeit,  maar  ook  ander- 
deels door  het  verbondsrecht  wordt  beperkt.  Zoo  is  de  over- 
gang gebaand  tot  §  lY  (p.  48—65) ,  over  de  herstelling  van  het 
verbond,  waarin  Jeremia's  verwachtingen  over  de  toekomst, 
altgd  uit  het  door  den  schrijver  gekozen  gezichtspunt,  worden 
beschouwd.  Eindelijk  wordt  in  §  Y  (p.  66,67)  de  slotsom  van 
het  geheele  onderzoek  opgemaakt. 

De  schrijver  heeft   Jeremia   ijverig  bestudeerd  en  van  den 
arbeid    zijner   commentatoren    vlijtig   gebruik   gemaakt.     Met 
zijne   opvatting  van  de   teksten   kan  gewoonlijk  worden  inge- 
stemd.   Toch  aarzel  ik,  aan  zijne  Commentatio  blijvende  waarde 
toe  te  kennen.    Hij  heeft  m.  i.  het  bewijs  niet  geleverd,  dat 
wij  de  theologie  —  of,  gelijk  hij  zich  liever  uitdrukt:  de  pre- 
diking —  van  Jeremia  bij  voorkeur  uit  het  ééne  gezichtspuDt , 
dat  hij  gekozen  heeft,   moeten  bezien.     Wèl  gebruikt  de  pro- 
feet  (H.    XI:  2,  3,  6,  8,  10;    XXII:  9;    XXXI:  31—33; 
XXXII:  40;  XXXI Y:  8,  10,  15,  18;  volgens  onzen  schrijver 
óók  H.  LI:  5)    het   woord    „verbond"   en    zijn  er  onder  deze 
plaatsen,  waaruit  blijkt,  dat  hij  het  bezigt  in  zeer  ruimen  en 
algemeenen  zin.     Wèl  onderscheidt  hij  zich  hierdoor  van  zijne 
voorgangers  onder  de  profeten.     Doch   hieruit  volgt  niet,  dat 
het   verbond  bij  hem  het  alles  beheerschende  begrip  geworden 
is,  of,   anders  uitgedrukt,   dat  zijne  gansche   prediking  daar- 
onder moet  worden  gesubsumeerd.    Zij  laat  zich  zoo  voorstel- 
len, maar  behoeft  juist  niet  zoo  voorgesteld  te  worden.     Aan 
deze   eerste   bedenking  moet  eene  tweede  worden  toegevoegd. 
J)e   auteur   beperkt  zijn   onderzoek  tot  Jeremia  en  vergelijkt 
dezen   alleen   met  de  andere  profeten.     Zijne  verhouding   tot 
den  Pentateuch,   inzonderheid  tot  Deuteronomium ,   wordt  wel 
niet  ontkend,   maar  toch  volstrekt  niet  opzettelijk  in  het  licht 
gesteld.     Dit   schijnt    mij    eene    wezenlijke    leemte,    want  na 
blijft  natuurlijk  de  historische  verklaring  van  Jcremia's'  ziens- 
wijze  onvolledig,    of  juister:   geheel   achterwege.     Mij  dunkt, 
de   schrijver   zelf,    dien    wij    nog  dikwerf  op   het  thans  door 
hem    betreden    terrein   hopen   te  ontmoeten,  zal  later  zelf  in- 
zien,  dat  hij   de   grenzen   van  zijn  onderzoek  niet  zoo  mocht 
trekken  en  in  zijne  geheele  uiteenzetting  zich  meer  door  den 
profeet  dan  door  een  —  aan  hem  ontleend,  maar  toch  —  niet 
door    hem   als   leiddraad   aangegeven   denkbeeld   had   moeten 


0ÜDTBSTAMBNTI80HÉ   STUDIÊK.  IH 

laten  besturen.  Wat  hij  nu  geschreven  heeft,  zal  hij  niet 
behoeyen  terag  te  nemen ,  maar  toch  wel  anders  willen  rang- 
Bchikken  en  enoadreeren. 

Hoewel  het  O.  Testament  aan  hefc  Nieuwe  voorafgaat  en 
Dr.  Herdurscheé's  Bloemlezing  uU  de  godsdienstige  geschriften 
itr  Israëlieten  (Nijmegen,  1876)  vóór  2ijne  ^^Bloemlezing  uit 
de  godsdienstige  geschriften  der  oudste  Christenen*'  (ald.  1877) 
het  licht  heeft  geaien ,  moet  toch  de  eerste  in  ons  Tijdschrift 
nog  besproken  worden,  terwijl  de  laat-ste,  dank  zij  den  ijver 
Tan  onzen  medearbeider  Rovers,  reeds  werd  aangekondigd 
(Deel  XI:  438—442).  Missehien  is  dat  uitstel  wel,  althans 
Voor  een  deel,  te  wijten  aan  de  eigenaardige  moeilijkheden, 
die  in  dit  geval  aan  de  taak  van  beoordeelaar  verbonden  zijn. 
I>e  meeste  boeken ,  waarvan  wij  verslag  moeten  geven ,  behoo- 
ren  tot  een  gevestigd  genre  ^  indien  ik  mij  zoo  raag  uitdruk- 
ken. AYanneer  wij  hebben  aangeduid ,  hoe  hoog  of  laag  zij  in 
dat  genre  staan,  dan  hebben  wij  onzen  plicht  gedaan.  Maar 
met  bloemlezingen  uit  het  O.  of  N.  Testament  is  het  een  ander 
geval.  Hier  is  het  genre  zelf  nieuw  en ,  gelijk  wel  door  allen 
zal  worden  toegestemd,  aan  bedenkingen  onderheyig.  De  be- 
oordeelaar kan  dus  niet  aanstonds  in  zee  steken;  hij  dient 
7ich  eerst  te  verklaren  over  de  soort,  waartoe  het  boek,  dat 
roor  hem  ligt,  behoort.  Ook  de  billijkheid  vordert  dat.  Want 
lij  mag  dat  boek,  of  liever:  den  verzamelaar  van  dat  boek 
ciet  aansprakelgk  stellen  voor  fouten,  die,  naar  zijn  oordeel, 
de  geheele  soort  aankleven.  Wij  moeten  dus  in  casu  twee 
vragen  beantwoorden :  hoe  denkt  gij  over  zulke  „bloemlezin- 
gea'*  in  het  algemeen  P  en :  hoe  schijnt  u  deze  in  het  bijzonder 
geslaagd?  Beide  vragen  Torderen  wellicht  meer  tijd  en  ruimte 
dsD  ik  er  op  dit  oogenblik  aan  geven  kan.  Maar  ik  wil  toch 
liever  iets  doen  dan,  door  nog  langduriger  uitstel,  aanleiding 
^ven  tot  billijk  beklag. 

Laat  mij  de  eerste  vraag  terstond  aldus  mogen  beperken: 
Roe  denkt  gij  over  eene  bloemlezing  uit  het  O.  Testa- 
ment? Zonder  aarzeling  antwoord  ik:  niet  gunstig.  Haar 
doel  kan  tweeledig  zijn ,  stichtelijk  of  aesthetisch ;  zij  kan ,  met 
xQdere  woorden,  6f  de  opwekking  van  het  godsdienstig  leren 
ri  ds  billi|ke  waardeering  ran  het  O.  Testament  uit  een  lite* 


A 


112  LBTTBRKÜXDia    OVERZICHt. 

rarisch  oogpunt,  misschien  het  één  en  het  ander,  willen  be- 
vorderen. De  groote  ingenomenheid  met  die  doeleinden  mag 
ons  natuurlijk  niet  weerhouden  te  vragen,  of  het  daartoe  aan- 
gewende middel  in  zich  zelf  goed  is?  En  daaraan  juist  meen 
ik  te  moeten  twijfelen.  Wij  zijn  de  periode,  waarin  de  Bijbel 
van  het  begin  tot  het  einde  werd  doorgelezen,  lang  voorbij, 
en  even  ver  ligt  de  tijd  achter  ons,  waarin  alles,  wat  daariu 
voorkomt,  als  bewonderenswaardig  werd  geroemd.  Niets  schijnt 
ons  dus  billijker,  dan  dat  er  bij  het  bij  bellezen  eene  keuze 
wordt  gedaan;  dat  sommige  stukken,  zeer  vele  zelfs,  blijyen 
rusten;  dat  andere  telkens  weer  worden  opgeslagen.  Zoolang 
wij  zelven  dat  doen ,  maken  wij  gebruik  van  een  onbetwistbaar 
recht.  Doch  zoodra  een  ander  voor  ons  gaat  kiezen  en  ons 
het  door  hem  uitgelezene  in  handen  geeft,  met  terughouding 
natuurlijk  van  de  rest,  ontvangen  wij  —  althans  zoo  komt 
het  mij  voor  —  den  indruk,  dat  hij  heerschappij  over  ons 
wil  oefenen  en  zich  iets  aanmatigt  van  hetgeen  ons  zelven 
toekomt  en  moet  blijven  toekomen.  Om  het  in  weinige  woor- 
den uit  te  drukken:  ik  zoek  liever  mijne  stichting  en  maak 
zelf  mijn  eigen  oordeel  op ,  dan  dat  ik  een  bundel  in  de  hand 
neem,  die  —  zou  ik  hier  den  Leekedichter  niet  mogen  citeeren  P  — 
zich  als  stichtelijk  en  schoon,  van  het  begin  tot  het  einde, 
komt  aanmelden.  —  Men  zal  mij  antwoorden,  dat  de  meeste 
menschen  anders  zijn  en  niet  zoeken  en  ook  niet  zelven  oor- 
deelen.  Toegestemd,  maar  —  zijt  gij  wel  zeker,  dat  de  zoo- 
danigen  eene  bloemlezing  zullen  ter  hand  nemen  en,  zoo  ja, 
haar  zullen  weten  te  waardeeren  P  Vooral  op  dit  laatste  leg 
ik  den  nadruk.  Yoor  tragen  van  geest  en  onzelfstandigen  is 
eene  bloemlezing  al  licht  even  weinig  geschikt  als  het  O.  Tes- 
tament in  zijn  geheel.  Hunne  plaats  is:  onder  het  gehoor  van 
een  man,  die  hun  de  godsdienstige  en  letterkundige  waarde 
van  die  verzameling  weet  uit  te  leggen.  Of  wel:  voor 
hen  moet  het  O.  Testament  uit  het  Semiotisch  in  het  Japhe- 
tisch  worden  overgezet.  De  bloemlezing  geeft  hun  wel  iets, 
maar  lang  niet  genoeg  en  volstrekt  niet  wat  zij  eigenlijk  noo- 
dig  hebben. 

Yoor  onbillgk  kan  ik  deze  critiek  niet  houden.  Met  opzet 
heb  ik  het  onhistorische,  dat  elke  bloemlezing  eigen  is, 
niet  in  rekening  gebracht,   maar  mij  bepaald  tot  het  terrein, 


OUDTESTAMENTISCHE   STUDIËN.  113 

waarop  zg  zelve  yerklaart  zich  te  willen  bewegen.  Zij  geeft 
0D8  geen  zuiveren  indruk  van  Israërs  godsdienstig  leven ,  noch 
ook  van  de  aesthêtische  waarde  of  onwaarde  van  het  O.  Tes- 
tament. Qoed,  maar  —  dat  wil  zij  ook  niet  doen.  Welnu 
dan,  vnj  laten  dit  antwoord  gelden,  maar  vragen  dan  zoo- 
veel to  ernstiger,  of  zij  geeft  wat  zij  wèl  wil  en  beoogt? 
Mijne  bedenkingen  leiden ,  gelijk  men  ziet,  tot  een  ontkennend 
antwoord. 

Dr.  Herderschee  heeft  een  ander  oog  op  de  behoeften  en  de 
eischen  van  ons  publiek  Wellicht  zal  de  uitkomst  hem  recht- 
Taardigen  en  mij  logenstraffen,  of  heeft  zij  dat  reeds  gedaan. 
Ik  zou  er  mij  hartelijk  in  verheugen.  Want  hoezeer  ik  aan 
het  zoeken  in  den  Bijbel  de  voorkeur  blijf  geven  boven  het 
gebruik  van  de  bloemlezing,  toch  verkies  ik  dit  laatste  zéér 
rerre  boven  de  verwaarloozing  van  den  Bijbel.  Laat  mij  dan 
ook  over  het  genre  nu  niet  langer  uitweiden ,  maar  liever 
aanstonds  onderzoeken,  hoe  Dr.  Herderschee  in  zgne  poging 
is  geslaagd. 

Mij  dunkt,  daarover  kan  het  oordeel  niet  twijfelachtig  zijn. 
Hij  heeft  een  in  zijne  soort  voortreffelgk  werk  geleverd.  Zijne 
vertaling  heb  ik  niet  doorloopend  kunnen  vergelijken,  doch 
^aar  ik  dit  wel  deed ,  scheen  zg  mij  zeer  wel  gelukt.  De 
keuze  van  stukken  is  insgelijks  zeer  gelukkig  uitgevallen:  van 
het  in  een  of  ander  opzicht  uitstekende  is  hem  weinig  ont- 
snapt, en  wat  hij  opnam,  verdient  bijna  altijd,  om  deze  of 
gene  reden,  de  aandacht.  Ook  de  rangschikking  heeft  veel 
wat  haar  aanbeveelt.  Zij  is,  in  het  algemeen,  de  chronologi- 
sche. De  profeten  van  de  88te  eeuw  gaan  vooraf;  dan  vol- 
gen eenige  vóor-exilische  geschiedverhalen,  proeven  uit  de 
oudste  deelen  van  Spreuken,  enkele  Psalmen,  stukken  uit 
Deuteronomium  —  en  zoo  voort,  tot  Daniël  toe.  Er  zijn 
natuurlijk  aan  deze  opeenvolging  bezwaren  verbonden ,  vooral 
dit  éëne,  dat  de  lezer  den  draad  der  geschiedenis  van  Israël 
niet  kan  vasthouden  en  door  de  verhalen  soms  teruggebracht  wordt 
tot  tijden,  die  hij  reeds  lang  achter  zich  meende  te  hebben. 
Doch  dit  was  niet  wel  te  vermijden  en  zou,  bij  het  volgen 
Tan  eene  andere  orde,  weder  door  andere  bezwaren  zijn  ver- 
vangen. Eindelijk  kan  nog  èn  van  de  korte  inleidingen  op  de 
boeken,   waaruit  wordt  overgenomen,  èn  van  de  toeUchtendt 


114  LBTTBBKUKDIO   OYEBZICUT. 

MDteekeningen  veel  goeds  wordea  gezegd:  se  zijn  eeayoudig 
en  duidelijk  en  met  de  noodige  spaaraaamheid  aangebraeht. 

Het  ligt  in  den  aard  der  zaak,  dat  op  deze  erkenning  van 
de  verdiensten  der  „Bloemlezing*'  eenige  vragen  en  bedenkin- 
gen volgen  moeten.  De  verzamelaar  zelf  is  , overtuigd  van 
het  onvolmaakte  zijns  werks*'.  Maar  bovendien  heeft  bij  het 
samenlezen  van  stichtelijke  en  scboone  pericopen  ieders  sub- 
jectiviteit te  ruime  speling  dan  dat  de  één  vollen  vrede  zou 
kunnen  hebben  met  het  werk  des  anderen  Doch  de  vraag: 
waarom  ditP  en  waarom  dat  niet?  heeft  voor  den  lezer  te  wei- 
nig belang,  dan  dat  zij  dikwerf  zou  mogen  worden  herhaald. 
Ik  bepaal  mij  dus  tot  dit  ééce:  zijn  de  boeken  Samuel  niet 
veel  te  weinig  gebruikt?  De  geschiedenis  van  Samuel's  jeugd 
is  gedeeltelijk  opgenomen;  zoo  ook  1  Sam,  YII:  2 — 1^  en  — 
welk  hoofdstuk  ik  zeer  gaarne  zou  willen  ruilen  voor  wat  an 
dors  —  zijne  a&cheidsrede  in  H.  XII.  Maar  aangaande  8aul 
bevat  de  Bloemlezing  zoo  goed  als  niets  **-  alleen  den  treur- 
zang op  hem  en  Jonathan.  Even  schraal  is  David  bedeeld: 
slechts  de  gelijkenis  van  Nathan  en  het  bericht  over  den  dood 
van  Bathseba's  kind  zijn  uit  de  verhalen  van  I  en  II  Samuel  ^ 
hem  betreffende,  overgenomen.  Er  heeft  zeker  eene  bepaalde 
reden  bestaan,  waarom  Dr.  Herderschee  zoo  te  werk  ging. 
Doch  het  komt  mg  zeer  twijfelachtig  voor,  of  zij  gewichtig 
genoeg  was  om  zoo  veel  goeds  en  schoons  te  doen  uitsluiten. 
Ik  noem  nu  alleen  1  Sam.  IX:  1  —  X:  16;  XX;  XXIV; 
XXYI  en  uit  het  tweede  boek  H.  X  en  XIII  verv.  Uit  een 
aesthetisch  oogpunt  zijn  vele  van  deze  hoofdstukken  zeer  hoog 
te  waardeeren.  Stichtelgk  zijn  ze  ook  —  althans  wanneer 
men  dien  term  in  den  ruimeren  zin  gebruikt,  waarin  die  ook 
door  Dr.  Herderschee  wordt  genomen. 

Gewichtiger  acht  ik  de  opmerking,  waai*mede  ik  wil  eindi- 
gen. De  „Bloemlezing"  schjjnt  mij  hier  en  daar  de  geschrif- 
ten of  pericopen,  waaruit  zij  overneemt,  te  weinig  in  hunne 
eigenaardigheid  te  eerbiedigen.  Mij  dunkt,  aan  elk  boek 
moet  worden  ontleend  wat  zulk  een  boek  bevat.  Het  is  dus 
volkomen  in  orde,  wanneer  uit  het  boek  der  Spreuken  eenige 
losse  spreuken  worden  bgeengezameld ,  soms  sleohts  ééne 
spreuk  uit  een  geheel  hoofdstuk  (bl.  180  verv,).  Zoo  ook, 
wanneer  uit  het  Psalmboek  volledige  psalmen  worden  ov^rge 


OUDTESTAMENTISCHE   STÜDIËK.  115 

nomen  (bL  195  verv.  341  yerT.)t  gelijk  hier  althans  gewoonlijk 
geschiedt.     Maar  is   het  goed  te  keuren,  dat  van  één  aaneen- 
geschakeld verhaal   een  gedeelte  wordt  weggelaten?     Daaraan 
zou  ik   twijfelen.     RtUh  I,   II,  IV:    13—17   (bl.    323  verv.) 
zijn  als  het  ware   eene  nieuwe   —   en  in  mijn  oog  lang  niet 
verbeterde  —  uitgave  van   het   boek  Buth,  waarboven  ik  de 
oud-testamentische  editie  zeer  verre  verkies.     En  nu  de  profe- 
tieën.   Zoo  waarlijk  de  profeten  geen  spreukdichters  zijui  zoo 
zeker  schijnt  het  mij ,  dat  aan  hunne  geschriften  niet  enkele , 
losse  gezegden,    maar   samenhangende  toespraken  moeten  wor- 
den ontleend.     Meestal   heeft  dan   ook  Dr.  Herderschee  dezen 
regel  gevolgd.     Maar  soms  veroorlooft  hij  zich  het  een  en  an- 
der weg  te  laten ,  en  hier  en  daar  blijven  er  bij  hem  van  eene  pro- 
fetische rede  slechts  een  paar  verzen  over.    De  bloemlezing  uit 
Amos  (bl.  8 — 20)    geeft  eene  goede  voorstelling  van  de  werk- 
zaamheid   van    dien   profeet   en  van   zijn  literarisch  karakter: 
alleen  H.  1:3  —  II :  3  blijven  achterwege.    Maar  wat  dunkt  u 
Tan  dezen  gecastigeerden  Hozea  P  H.  1 V :  1 — 9 ;  V:  1 5 ;  VI :  1  —  7 ; 
VII:  13;  VIII:4— 7,14;  IX:  17;  X:7,8;  XI:  1—4,6—11; 
XII:  2  ,  7  ;  XIII:  2—9  ,  14 ;  XIV :  2— 10  worden  achtereenvol- 
gens afgedrukt,  zonder  dat  de  weglating  van  al  de  rest  anders 
wordt  aangeduid  dan  door  de  cijfers  op  den  rand.   En  zoo  ook 
elders.     Deze  methode  kan  ik  niet  goedkeuren.    Gaarne  erken 
ik,   dat   het   weggelatene  soms   noch  stichtelijk,  noch  schoon 
is  —  althans  nauwelijks   of  in   het   geheel  niet  verstaanbaar. 
Haar  dan  hadden  ook  de  enkele  verzen,   die  nu  bewaard  ble- 
ien,   moeten    zijn   verwaarloosd.     Eene    bloemlezing   is   geen 
H'heurkalender.    Zij  mag  m.  i.  van  de  auteurs  niet  iets  anders 
maken   dan   zij   zijn,    daargelaten  nog,  dat  men  twee  verzen , 
die  niet   bij   elkaar   behooren ,   ook  niet  op  elkaar  moet  laten 
volgen ,  b.  V.  niet  Hoz.  VIII :  7 ,  14  en  XII :  2 ,  7. 

Dr.  Herderschee  zal  deze  opmerkingen  wel  eens  willen  over- 
wegen. Gaarne  stem  ik  in  met  den  wensch  van  Rovers,  dat 
eene  tweede  uitgave  hem  de  gelegenheid  moge  schenken  om 
''•inst  te  doen  'met  de  wenken  zijner  beoordeelaars. 

December  1877.  A.  K, 


BEBICHT. 

Uit  het  Programma  van  Teyler's  Godgeleerd  Ge- 
nootschap voor  het  jaar  1878  vernemen  wij,  dat  drie 
Hoogduitsche  verhandelingen  over  de  onderlinge  verhouding  van 
Staat  en  Maatschappij  den  uitgeloofden  prijs  niet  hebben  kun- 
nen wegdragen. 

De  prijsvraag,  die  ze  had  uitgelokt,  is  nogmaals  uitgeschre- 
ven, luidende  als  volgt: 

„Hoe  moet,  met  het  oog  op  den  hedendaag- 
schen  strijd  onder  de  staathuishoudkundi- 
gen,  over  de  onderlinge  verhouding  van  Staat 
en  Maatschappg  worden  geoordeeld  volgens 
de  beginselen  der   Christelijke  zedenleer?" 


Als  nieuwe  prijsvraag  wordt  voorgesteld  : 

„Het  Genootschap  verlangt:  eene  verhan- 
deling over  de  toepassing  van  de  conjectu- 
raal-kritiek  op  den  tekst  van  de  schriften  des 
Nieuwen  Testaments,  waarin  hare  geschiede- 
nis verhaald,  hare  noodzakelijkheid  beoor- 
deeld, en  van  hare  belangrijkste  uitkomsten 
een  zoo  volledig  mogelgk  overzicht  gege- 
ven wordt." 

De   termijn   van  inzending  is   1   Januari  1879,    De  nadere 
bijzonderheden  zijn  te  vinden  in  het  Programma  zelf. 


DE  GLOSSOLALIE. 


Onderzoek  naar  de  beteekenis  van  de  uitdrukking  A«A<7v  y\ucr-' 
vxt;    en   daarmee    verwante   spreekwijzen   in    den  eersten 
brief  van  Paulus  aan  de   Corinthiërs, 

Om  in  dit  onderzoek  geregeld  te  werk  te  gaan,  worde  I. 
de  grammatikale  vorm  der  uitdrukking  vastgesteld;  II.  zake- 
lijk overwogen,  welk  verschijnsel  hierdoor  wordt  aangeduid. 

I.  Bg  het  onderzoek  naai;  den  grammatikalen  vorm  doen 
zich  deze  vragen  voor: 

a.  Wat  beteekent  XxXslv^  seq.  dat.  roiP 

b.  Wat  beteekent  in  deze  formule  yXaacra? 

a.  Het  lijdt  geen  twijfel,  of,  inde  spreekwijs  A«Af7v  y^icr- 
7ztg^  de  dativuSj  op  zich  zelvpn  beschouwd,  gehouden  kan 
worden  voor  een  dat.  instrumenti^  ter  aanduiding  van  het  or- 
gaan, waarmee  iemand  spreekt,  in  casu,  de  tong,  in  welk 
geval  de  vertaling  luidt:  „spreken  met  tongen",  zooals  de 
Nieuwe  Synodale  vertaling  heeft,  in  overeenstemming  met  de 
Wette,  Meyer,  Hilgenfeld  (Glossolalie,  S.  35)  en  andere  schrift- 
verklaarders ').  Men  vergelijke  rxï(;  yXétrtrxK;  avTuv  iio^iovcr»Vy 
Bom.  UI:  13,  o-rófictTt  èfM^oysïv,  Bom.  X:  10,  iyawciv  rj 
yAiwu,  I  Joh.  ni:    18. 

Tegen   deze    grammatikaal    onberispelijke    vertaling   van  de 


1)  Lntber  is  in  zijne  vertaling  niet  consequent.  I  Cor.  XII :  28 ,  30  luidt  het: 
•mancberlei  Sprachen";  I  Cor.  XIII:  8  *Die  Sprachen  werden  auf  horen"  Daarentegen, 
fertuH  lm  XIII:  1,  XIV:  2  en  elders:  »mit  Zangen  reden".  Zoo  ook  Hand.  II:  4 
i:  4e,  XIX;  6,  Mare.  XVI  ;  17.  '  8 


118  DE  QL0S80LALIB. 

formule  A«Af7v  yxJi^vaiq  yerheft  zich  echter  al  aanstonds  de 
bedenking,  dat  XaXsïv  yxétrvxiq^  I  Cor.  XII:  30,  XIV:  5, 
synoniem  is  en  daarom  wordt  afgewisseld  met  Xxxétv  h  y>,uv' 
T«/^,  XIV:  39,  volgens  B.  D.  F.  G.  (Ti.  7tim«),  rergeleken 
met  A«A«ry  iv  y}iua'a'^,  ys  19,  volgens  eenstemmig  hand- 
schriftelijke getuigenis.  De  grammatica  eisoht  dus,  dat  de  uit* 
drukking  ?.x\.  yXcotrtrxiq^  zoo  verklaard  worde,  dat  hetzelfde 
gezegd  kan  worden  in  den  vorm  van  A.  iv  yx.  Wij  vragen 
dienvolgens:  wat  beteekent  XxXslv  hy\.?  om  daarnaar  de betee- 
kenis  van  XxXslv  yXa^^xiq  zonder  iv  te  bepalen. 

De  meening,  dat  in  deze  sp^eekwgs  het  voorzetsel  iv  zon 
beantwoorden  aan  den  3  instrum.  in  't  Hebreeuwsch,  in  welke 
beteekenis  iv  voorkomt  in  de  LXX  en  in  sommige  hebraïsee- 
rende  schriften  des  N.  Ts  (Matth.  VII :  26 ,  Openb.  VI :  8) , 
wordt  door  het  spraakgebruik  van  Paulus  niet  gewettigd,  ook 
niet  door  Jipxf^Srxt  iv  /JijSJy,  I  Cor.  IV:  21,  iv  iv)  crTÓjzxri 
io^x^êiv ,  Rom.  XV:  6,  XxXeiv  iv  hepoyXu^o'Oiq  kx)  iv  ;t^/Af- 
7IV  iripoi^y  1  Cor.  XIV:  21.  Op  de  eerstgenoemde  plaats  wordt 
door  iv  niet  aangeduid  het  instrument  waardoor  het  komen 
van  Paulus  zou  plaats  hebben.  Een  roede  toch  is  geen  mid- 
del of  instrument  waardoor  iemand  komt  of  gaat ,  zooals  b.  v. 
een  zwaard  het  instrument  is,  waarmee  iemand  een  ander 
slaat  of  de  voet  het  instrument,  waarmee  men  iets  vertrapt i 
Trxrxo'ffetv  iv  fixxxlpa^^  Luc.  XXII:  49,  xxTXTfxrdv  iv  roU  ^o^ 
ö-/v,  Matth.  VII:  6.  ''Epx^^^^t  i^  pxfil^  beteekent,  in  goed 
Qrieksch ,  den  toestand  waarin  hij,  die  gezegd  wordt  te  komen, 
zich  bevindt,  yan  iemand,  die  iets  aan  of  bij  zich  heeft, 
m.  a.  w.  van  iemand ,  die  van  hetgeen  volgt  na  iv  voorzien  is , 
in  casu,  voorzien  is  van  een  roede;  verg.  Xenoph.  Mem. 
III:  9,  2,  Plato,  Lach.  178A,  Eurip.  El.  3t9.  (zie  Matthiae 
Gramm.,  S.  1360enMeyerop  1  Cor.  IV:  21).  Tegen  Ipx^re^xi  iv 
pxliicp  staat  dan  ook  over  ipx^^^oti  iv  iyxmp  TTvetifAxrl  re  srpAt/rif- 
Tog  (komen  in  den  toestand  van  iemand ,  die  de  liefde  en  den  geest 
der  zachtmoedigheid  bezit) ;  vgl.  ook  Luc.  VIII,  43,  IV:  36, 2  Cor. 
Il:  1,  iv  AÜT)y  i/J^eJv,  Op  de  tweede  plaats ,  Rom.  XV:  6,  wordt 
door  iv  êv)  o-r.  aangeduid  eene  overeenstemming  in  het  ver- 
heerlijken van  God,  zóo  groot,  alsof  de  geheele  gemeente  slechts 
éen  mond  had,  hetzelfde  waarvoor  de  Grieken  schrijven:  i^ 
hh  ^TÓf^xroq  i.    Evenmin  kan  men  zich  voor  de  instrumen- 


DB   GLOSSOLALIS.  119 

iale  beteekenÏB  van  iv  beroepen  op  XxXeTv  Iv  irepoyx&vtroiq  xdt) 
b  ;ijf/A5flr;v  hipot^ ,  I  Cor.  XIV:  21.  In  het  eerste  lid  duidt 
h,  evenals  in  Xx^eTv  iv  róï^  ^po^rjTXi^  ^  xxXslv  iv  vJ^ ,  Hebr.  1: 1| 
xphiiv  rnv  oÏK.  iv  ivipl  ^  Hand.  XYII:  31,  den  persoon  aan> 
die  een  ander  (in  casu  God)  yertegenwoordigt ,  zooals  ook]  wij 
zeggen:  „de  vorst  spreekt  in  zijn  gezant".  God  zou,  ter 
betooniog  van  zijn  misnoegen,  tot  Israël  spreken  in  personen, 
die  een  vreemde  taal  spraken.  Hetzelfde  geldt  van  iv  ;^f/Afo'/v 
ir.  AdsA.,  waar,  blijkens  het  parallelisme,  x^l^^  metonymisoh 
staat  voor  personen,  die  andere  lippen  hebben.  Doch  ook  zelfs 
als  men  hier  de  voorkeur  mocht  geven  aan  de  instrumentale 
beteekenis  van  iv,  zou  uit  deze  woorden,  een  citaat,  ontleend 
aan    Jez.     XXVIII:    12,    beantwoordende   aan   n'^flK  t1tJ^73 

.  V  V    -        I  T    J 

en  n3'2^  ^J^/D,  geen  gevolg  kunnen  worden  getrokken  voor 

T  T       -n  •  : 

het  spraakgebruik  van  Paulus. 

Wat  XxXéTv y  seq.  dat.  rei,  bij  Paulus  beteeken t,  kan  blij- 
ken uit  vergelijking  met  andere  plaatsen ,  waar  deze  verbinding 
Yoorkomt.  Zoo  beteekent  XxXbïv  iv  (Auvrviplcfi ,  1  Cor.  II :  6 , 
jspreken  in  mysterie"  {üa  loqui  ut  mysterium  proferas).  Wat 
Paulus  in  zijn  xyipv/fA»  voordroeg  was  voor  den  ypyxtxéi  een 
mysterie,  iets  dat  hij  niet  begrijpt,  1  Cor.  II:  14.  Gelijk- 
vormig ifl  1  Cor.  II:  13:  «  xx)  KxXoïffAiv  ovk  iv  liixKToT^  dv* 
^pmTfivnii  o'o^lxg  xóyotq^  AhX*  iv  hixKTolq  "jrvsvfAxrog  (üa  loqui 
td  oratkmem  proferas  ^  non  Ulam  quam  docet  sapieniia  humana^ 
sed  arationem  quam  docet  spirüus),  In  de  hoofdstukken  zelven, 
waarin  de  uitdrukking,  die  ons  thans  bezig  houdt,  voorkomt, 
Tergelljke  men:  Xxkelv  iv  ivoitxKu^si ^  iv  yvdffst  ^  iv  TTpoCpttrei^it j 
h  hixxi  •  XIV :  6  ^).  Ook  hier  duiden  de  substantiva  achter  iv 
het  verschillende  karakter  aan  van  het  gesprokene  (rd  a^AoJ- 
(iwv\  üa  loqui ,  ut  proferas  prophetiam ,  sermonem  didacticum , 
eta)  Men  vergelijke  voorts  ^x^eïv  hv  ^xpoifAtxti ^  Joh. 
XVI:  25,  iXxX^9i  TToXXx  iv  icxpx^oKxlq^  Matth.  XUI:  8, 
iïiix7K£v  iv  Tcxpx^oXxïq^  Marc.  IV:  2  {ita  loqui ^  ita  docere^ 


l)  De  lexiiig  itiaxv  ronder  iv,  op  gezag  van  Sin.  door  TiacheDdorf  aanbeyolen, 
el  8.  maakt  hier  goen  verschil,  daar  de  dat.  óf  van  het  vroeger  geplaatste  Iv 
geacht  kan  worden  af  te  hangen,  óf,  indien  niet,  een  bew^'s  te  meer  levert ,  d«t 
bride  vormen  door  elkander  gehriükt  worden. 


120  DE  GLOSSOLALIX. 

ut  pardbolas  profema)  en  1  Thess.  lY:  15:  touto  ifitv  }Jyo(uv 
h  kóytfi  Kvploy  (üa  loquimur  ut  verbum  Domini  pro  f  eramus). 
Beteekent  dienvolgens  XxKêlv  iv  yXaavxi^:  üa  loqui  ut  yxèv' 
v»q  proferas ^  dan  moet  ook  XxXelv  ^xio'crxig  zonder  iv,  waar- 
mee het  wordt  afgewisseld  en  identisch  is,  op  dezelfde  wgze 
yerklaard  worden.  Dit  blijkt  ten  overvloede  hieruit,  dat  tegen 
XakeJy  iv  xttox,  etc.  in  hetzelfde  vers  Xx>,iïv  yxiffffxig ,  zonder 
h,  parallelistisch  overstaat. 

Tot  staving  der  identiteit  van  beide  vormen  kaXêlv  c.  dat.  zonder 
en  XxXih  met  iv  en  mitsdien  van  de  juistheid  der  opvatting 
van  de  formule  y>MV^xiq  XaXiJv  zonder  iv  in  den  zin  van 
spreken  in  iets,  in  een  vonui  die  met  den  naam  van  y kaffa» 
wordt  aangeduid,  mogen  nog  de  volgende ^  van  elders  ont- 
leende voorbeelden  dienen:  rxT^  ^fisrépxi^  ykacraxtg  XxXfJv, 
Hand.  II :  11,  dat ,  vergeleken  met  rf  lilqL  itxxixTq)  kxxéïv , 
VS  6,  8,  door  de  N.  Synodale  vertaling,  in  overeenstemming 
met  den  Statenbijbel,  terecht  wordt  overgezet  door  „in  onze 
talen  spreken ,  in  de  taal  waarin  wij  geboren  zijn*',  waarbij  het 
alleen  vreemd  is,  dat  dezelfde  vertaler  kripxtq  yx.  a.  vs  4 
teruggaf  door  „spreken  mei  en  wel  met  andere  tongen*'* ^  in 
weerwil  dat  de  schrijver  der  .Handelingen''  deze  formule  af- 
wisselt met  r\f  23/f  hxx,  XxkêTv,  vs  6,  en  met  r$  }d/f  itxk. 
iv  $  iyevvijöiifAev ,  vs.  8,  verg.  met  vs  9 — 11  en  XXVI:  14. 
Evenzoo  wordt  Xxkeïv  iv  wxpxl3.^  Mare.  lY:  2,  afgewisseld 
met  kxx,  'jcxpxQoXxU  zonder  iv,  Mare.  lY:  33,  terwijl  Lucas 
zoowel  voor  den  dat.  nude  positus  als  voor  den  dat.  met  ivy 
in  meer  gewoon  Grieksch,  op  de  aan  Mare.  en  Matth.  paral- 
lele  plaats,  Luc.  YUI:  4  schrijft;  sWe  lix  frxpx^oXii^y  ter 
aanduiding  van  den  parabolischen  vorm,  waarin  Jezus  zyn  on- 
derwijs voordroeg. 

In  het  classieke  Grieksch  komen  alle  deze  drie  vormen ,  Ai- 
yêiv  zonder  iv^  met  iv  en  hx  rivo^  voor.  Bij  Plato  staat  Ai- 
y€iv  c.  dat.  rei  zonder  »v,  Theaet  162  E:  eHóvt  ksyófAivot 
kóyoi;  met  iv,  Soph.  p.  251  D:  iaru,..  rx  vuv  ag  iv  ipurtiffit 
kix^^^if^^^»  en  met  hx  seq.  gen.  in  sing,  Rep.  YI:  487  E: 
xfTOKpio'tg  il*  eÏKÓvo^  këyofiivi^ ,  of  ook  in  plur.  ibid. :  oix  ila^xi 
ir  elxóvav  kiyuv.  Yerg.  ook  Symp.  215  A:  iTxivtTv  ir  {Ixóvoiv  ea 
Aristoph.  Ranae,  vs.  61:  Sr  xlviyfiuv  ipu. 

Uit  deze   voorbeelden  blijkt,  dat  kxkitv  rm^  tv  rtvi  en  iti 


bÉ   OL0880LALIÊ.  l2i 

Tt)f0^  door  elkander  gebruikt  worden ,  ter  aanduiding  van  een 
Torm,  waarin  iemand  die  spreekt  zioh  uitdrukt,  in  beelden, 
m  beeldspraak ,  in  verbloemde  redenen ,  in  gelijkenissen ,  en  dat 
dos  de  vertaling  van  xx^sïv  y/Jjcro'aiq  =  XxXslv  êv  yXtiffcratg  door 
^met  tongen  spreken",  als  had  xnen  hier  te  doen  met  een  Dat. 
iostrum.,  niet  kan  toegelaten  worden.  Daarenboven  zou  in 
dit  geval  het  lidwoord,  althans  in  de  formule  x»xétv  yxécrcrifj 
TÓor  yx.  moeten  staan,  wat  Paulus  dan  ook  niet  nalaat,  waar 
hij  yXüo'vx  gebruikt  in  den  zin  van  tong  als  instrumentum  lO' 
quendi j  zoobIs  1  Cor.  XIV:  7 :  iti  rviq  yxdi<r<Fviq\  verg.  Rom,  Dl:  13 
en  1  Joh.  ni:  8,  op  welke  'plaatsen  de  tong  in  eigenlijken 
xin  bedoeld  wordt  en  dus  ook  het  lidwoord  staat. 

6.  Staat  de  beteekenis  van  XxXtïv  seq.  dat  rei  bij  Paulus  vast, 
dan  is  de  tweede  vraag ,  wat,  formeel,  de  beteekenis  is  van  yXSivtr». 

Is  y?iócr^xig  geen  dat.  instrum.,  dan  blijkt  al  aanstonds ,  dat 
yXsi^7x  hier  niet  de  gewone  beteekenis  hebben  kan  van  tong^ 
als  instrumentum  quo  quis  loquüur.  Men  spreekt  in  spreuken, 
in  gelgkenissen ,  in  beeldspraak,  maar  niet  in  tongen,  veel 
minder  in  een  tong.  Daarenboven  valt  de  onjuistheid  dier 
Tertaling  in  het  oog ,  wanneer  de  beteekenip  van  tong  op  'an- 
dere, verwante  spreekwijzen  wordt  toegepast,  waarin  yXóó^^» 
en  y?M9a'm  bij  Paulus  in  de  beschrijving  van  hetzelfde  ver- 
Bchijnsel  voorkomen.  ,,Spreken  met  tongen",  waar  slechts 
Tan  éen  spreker  wordt  gewag  gemaakt,  zooals  XIY:  5,  i  Aix- 
Atfy  ykuwai^f  heeft  geen  zin,  daar  éen  persoon  slechts  éen 
tong  heeft  en  dus  niet  gezegd  kan  worden  te  spreken  met 
tongen,  als  had  hij  meer  dan  éene  tong.  Hetzelfde  geldt  van 
AxAf/y  yXatr^^t  daar  spreken'  met  een  tong  van  allen  geldt,  ook 
van  den  profeet  en  leeraar,  die,  ofschoon,  evenals  alle  andere 
menschen,  sprekende  met  een  tong,  echter  niet  iv  yXétr^^  of 
b  y}M7^xtg  spreken.  Aan  spreken  met  (de)  tong  zou  alleen 
dan  kunnen  gedacht  worden,  wanneer  zulk  een  spreken  over^ 
stond  tegen  een  spreken  zonder  tong,  b.  v.  door  middel  van 
oogen  of  gebaren  of  ook  tegen  een  spreken  zonder  het  ge- 
bruik der  tong,  in  zich  zei  ven.  Dat  hier  echter  zulk  eene 
tegenstelling  niet  bestaat,  behoeft  nauwelijks  aanwgzing,  daar 
het  spreken  p^A.  niet  als  een  hoorbaar  spreken  tegen  een  on- 
hoorbaar spreken  overstaat,   maar  tegen   een  spreken  hji  tqÜ' 


122  DB  0L08S0LALUB 

voi^  j  Xiy :  19.  Ook  zou  in  dit  geral  het  meeryoad ,  waar  sprake  is 
van  éen  persoon ,  ongepast  zijn ,  en  althans  in  de  formule  yXa^^ür^ 
^aXsTv  het  lidwoord  niet  mogen  ontbreken,  zoodat  er  zou  moe- 
ten staan:  spreken  met  [de  tong,  niet  met  een  tong,  zooals  de 
Orieksche  tekst  luidt.  Even.  zinloos  is  de  yertaling  tong  in 
de  spreekwgs  y^uvffav  tx^iifj  XIY:  26.  Iemand  heeft ,  zegt 
Paulus,  (heeft  voor  te  dragen) |  een  lied,  een  woord  Tan  leering, 
eene  profetische  rede,  maar  „een  tong  hebben"i  is  meer  dan 
ongerijmd.  Hetzelfde  geldt  van  ififtifvsla  y}kafffföv^  inpfi^vêustv 
yXavtpxg^  XII:  30,  XIV:  5,  13,  27^),  daar  een  tong  in  den 
zin  van  instrum.  loquendi ,  niet'  geïnterpreteerd  kan  worden ,  en 
van  yiv^  yXucrcrZvy  XII:  10,  wanneer  hier  aan  ,,  tongen  in 
soorten"  moest  gedacht  worden.  Men  kan  met  Paulus  spre- 
ken van  yiufi  0ayav,  soorten  van  talen,  ts  10,  maar  niet  yan 
^menigerlei  tongen",  tenzij  dan  metonymisch,  evenals  Openb. 
YU:  3,  waar  ^>,aacr»t  naast  Id'vo^,  0vk»i  en  Xaol  geplaatst, 
niet  de  tongen  zelven,  maar,  evenals  Dan.  YII:  14,  de  men- 
schen  aanduiden,  die  in  verschillende  talen  spreken.  Niet  min- 
der ongepast  is  de  vertaling  tong  in  het  gezegde:  „de  yXcc(7^at 
zullen  ophouden",  XIII:  8,  en:  „de  y^ua^xt  verstrekken  tot 
eeir  teeken",  XIY:  22.  Nergens,  ziet  men,  kan  hier  gedacht 
worden  aan  het  instrutnentum  loquendi ,  dat  de  Grieken  yXu^ffa , 
de  Romeinen  lingua,  de  Duitschers  Zunge  en  wij  fcm^  noemen. 
Alles  daarentegen  gaat  goed,  wanneer,  in  overeenstemming 
met  de  vastgestelde  beteekenis  van  XxXelv  yXa^cxi^  =  iv  7A., 
yXStwx  en  yxSiaaxi  aanduiden  iets,  eene  rede,  een  spreek- 
vorm  of  voordracht,  die,  om  welke  reden  dan  ook,  den  naam 
van  yxZtFa»  droeg.  Dan  verstaat  men,  dat  iemand  in  glossen 
of  in  eene  glosse  spreekt ,  zooals*  men  spreekt  in  spreuken  of 
parabelen;  dan  heeft  het  een  goeden  zin,  dat  iemand  eene 
glosse  heeft  (heeft  voor  te  dragen),  in  onderscheiding  van  een 
ander,  die  in  de  vergadering  een  profetie  of  een  woord  van 
leering  heeft;  dan  wordt  het  duidelijk,  dat  de  yXa^a^xi  voor 
verklaring  vatbaar  waren;  dat  in  de  glossen  verschillende  nu- 
ancen zich  voordeden  {yévii  p^A.);  dat  de  glossen  (het  spreken 


1)  Meyer  Tertaalt:  •Ventandliclimacliang  redender  Zonge**.  Dat  dit  onzin  u, 
geroeide  l^j  lelf,  door  de  panplmae:  «Darlegung  deum  wit  lie  (die  Znnge)  redet*** 
^»»r  U  dan  «was  aic  redet"   hetzelfde  ala  «redende  Zunge**? 


bE   aLOSSOLALIË.  123 

in  gl.)  zouden  ophouden ,  m.  a.  w.  geen  blgvend  verschijnsel 
zgn  zouden  in  de  Christelijke  gemeente,  in  tegenstelling  met 
het  duurzaam  karakter  van  geloof,  hoop  en  liefde,  en  dat  de 
glossen  (de  glossolalie),  wegens  de  tegenstelling  met  Trpo^pijreia , 
VS 22,  tot  een  teeken  zijn  niet  voor  de  geloovigen,  maar,  vol- 
gens Jez.  XXVIII ;  11,12,  tot  een  teeken,  waardoor  God 
oudtgds ,  ter  betooning  van  zijn  misnoegen,  tot  het  wederspan- 
nige  Israël  gesproken  had. 

Hilgenfeld  mag  dit  ingezien  hebben,  toen  hij  „Zunge^' 
metonymisch  verklaarde  van  een  e  rede,  die  door  de  tong 
wordt  uitgesproken  („eine  göttlich  gegebene  Rede'^  ,Glo8solalie , 
S.  74).  Deze  metonymie  is ,  meent  hij ,  daarin  gegrond ,  dat , 
in  het  Grieksch ,  voor  het  orgaan  waarmee  men  spreekt  (Zunge) 
en  voor  iaal  (Sprache)  hetzelfde  woord  y^Xuffax  gebruikt  wordt. 
De  mogelijkheid  hiervan  kan  in  het  afgetrokkene  toegestemd 
worden;  men  vergelijke  b.  v.  vs  12  fj;Atór«l  TvsufAiravj 
waar  xvivf^x  staat  voor  x^P^^f^^  TrvêufixTtKÓv.  In  dit  ge- 
val echter  zou  de  vertaling  niet  moeten  luiden:  „reden 
mit",  maar  in  Zungen:  „spreken,  niet  met,  maar  in  ton- 
gen" ,  d.  i.  in  reden ,  die  men ,  als  voortgebracht  door  eene 
tong,  met  den  naam  van  „tongen"  bestempelde.  De  gemaakte 
opmerking  is  echter  in  casu  niet  van  toepassing.  Eon  de 
Oriek  eene  rede,  door  de  tong  voortgebracht,  eene  yXuo'ffxnoe' 
men ,  waarvoor  echter  het  empirisch  bewijs  ontbreekt,  dan  zouden, 
met  gelijk  recht,  „de  profetie  en  leering",  omdat  ook  zij  door 
de  tong  worden  uitgesproken ,  een  XxKbTv  yx&avxi^  kunnen 
heeten ,  en  zou  hiermee  vervallen  hét  eigenaardig  karakter, 
dat  de  glossolalie  van  het  „profeteeren  en  leeren"  onderscheidt. 
Afgezien  echter  van  deze  zwarigheid,  zou  uit  de  gemaakte 
opmerking  alleen  volgen ,  dat  de  Griek ,  die  voor  tong  en  taal  het- 
zelfde woord  heeft,  metonymisch  van  XxXelv  yXitrtrxiq  kon  spreken, 
maar  niet,  dat  de  Duitscher  en  Nederlander ,  die  voor  beiden  een 
a&onderlgk  woord  Zunge  en  Sprache ,  tong  en  taal  hebben ,  in  de 
tertaling  zich  zouden  mogen  bedienen  van  de  uitdrukking  „m 
iimgen  8preken^\  om  aan  te  duiden  een  spreken  in  eene  rede ,  die 
door  de  tong  wordt  voortgebracht,  en  allerminst,  zooals  Hilgenfeldi 
met  voorbgzien  van  de  afwezigheid  van  het  lidwoord,  do  uitdruk- 
king zou  mogen  teruggeven  door  „spreken  met  de  tong". 

Intuflsohen   blyft  Hilgenfeld  zich  zelven  niet  gelijk  en  v^<« 


124  DE  GL08BOLi.LI£. 

laat  hij  het  verondersteld  metonymisch  spraakgebruik,  volgens 
hetwelk  yXatra-a  „eine  göttlich  gegebene  Bedé'^  zoa  zijn,  om 
tot  de  eigenlijke  beteekenis  van  y^u^a-a  als  ,Zunge'^  (instru- 
mentum  loquendi)  terug  te  keeren.  Paulus  toch,  meent  hij, 
zou  met  de  formule  Xx\£ïv  yXónfraxtg  en  A.  yXav^^  een  spreken 
bedoeld  hebben,  waarbij  het  verstand  {o  yow^)  op  den  achter- 
grond trad  en  werkeloos  bleef,  en  alleen  de  tong  der  spre- 
kers in  beweging  geraakte  als  het  Jijdelijk  orgaan  van  den 
H.  Geest,  en  hij  beroept  zich  hiervoor  (Glossolalie ,  S.48,49), 
op  Bileam,  die,  Num.  XX Til:  5  v.,  16  v.,XXIV:  32  v.,  door 
goddelijke  inspiratie  met  zijne  tong  het  tegenovergestelde  sprak 
van  hetgeen  eigen  overleg  hem  ingaf,  en  op  de  inspiratieleer 
van  Philo,  Quis  rer.  div.  haer.,  Mangey,  I,  p.  510:  „lyru^ 
yip  i  TpoCpijTiig,  Ka)  oiróre  xiysiv  loxtl^  Tpig  iKvi^êntv  navx^^' 
^êê,  KaraxP^*^^^  ^^  erepog  airov  toIq  (puy^rnplotq 
i pyiy oiq f  7r6(4,»ri  %a)  y  xirr  \i f  vph^  (ivivwiv  Sav  hf^iK\fiy 
Doch  om  niet  te  zeggen,  dat 'ook  hiertegen  de  reeds  gemaakte 
bedenkingen  bestaan ,  ontleend  aan  het  meervoud  yx^vai ,  op 
plaatsen,  waar  slechts  van  éen  spreker  wordt  gewag  gemaakt, 
en  aan  de  afwezigheid  van  het  lidwoord  vóór  yxiv^xi^  ^i^^  ^^ 
vraag  op :  heeft  Paulus  zulk  eene  mechanische  inspiratieleer  ge- 
huldigd ,  en  blijkt  niet  integendeel  uit  plaatsen ,  als  Rom.  YIII:  26, 
dat,  volgens  hem,  de  werkzaamheid  van  het  goddelijk  tvsupm 
die  van  het  menschelijke  niet  uitsluit P  (Verg.  Joh.  XY:  26, 
27).  Had  daarenboven  de  profetie,  volgens  Paulus,  niet  even* 
zeer  in  goddelijke  inspiratie  haren  grond,  wat  echter  niet  ver- 
hinderde, dat  ,,de  proleet"  sprak  tot  leering,  vermaning  en 
vertroosting  der  gemeente ,  XIY :  3 ,  4 ,  geregeld  en  verstaan- 
baar ,  iii  rov  voóq ,  en  getuigt  niet  P.  van  den  H.  Geest ,  die  in  de 
Christenen  woont,  dat  hij  alles  onderzoekt,  m.  a.  w.  den  mensch 
in  staat  stelt  om ,  door  vorschen  en  onderzoeken ,  de  verborgen 
dingen  {rk  (3x^  rov  deov)  te  doorgronden  P  Stel ,  de  H.  Geest 
werd,  volgens  Paulus,  geacht  in  den  yXaa-aatg  Xah&v  te  spre- 
ken, zuiver  en  zonder  inmenging  van  het  menschelijke,  in 
onderscheiding  van  den  profeet  en  leeraar,  zou  dan  het  eerst- 
genoemd %^p/0'/x«  in  zijne  schatting  niet  hooger  gestaan  heb- 
ben dan  andere  x^P^^f^^'^'^^i  waarin  het  goddelijke  door  in- 
menging van  het  menschelijke  gevaar  liep  verontreinigd  te 
gorden  P     Toch  bekleedde   onder  de  x^P^^f*^'^^  de  glossolalie 


DS   OLOSSOLALIS.  125 

de  laagste  plaats,  XIY:  5.     Onderstel  eindelijk ,  niet  het  ik 
der  sprekers   zelven,  maar  alleen  Gods  Geest  sprak ,  als  eene 
Treemde  macht ,   in  de  A«AoD»Tf ^  yXiawxiq ,  zou  het  dan  nog , 
Yolgens  P.,   eene   eigenschap  van  den  H.  Geest  geweest  zijn, 
om,  door  middel  eener  menschelijke  tong,  bij  Toorkeur  onver^ 
staanbaar  te  spreken P  Waren  de  woorden,  die  de  H.  Geest  leert  en 
waarin  Paulus  zijn  Kiipu^fAct  Yoordioeg^  1  Cor.  II:  13,  onverstaan- 
baar P  Was  dit  zelfs  het  geval  met  Bileam ,  toen  God  zijns  ondanks 
door  zgn  mond  Israël  zegende,  en  mocht  Hilgenfeld  zich  voor 
sijne  opvatting  beroepen   op  Jez.  L:  4,  waar  de  profeet  ver- 
Uaart,   dat   „Jah/eh  hem   eene   tong   gegeven  had,  (niet  om 
onverstaanbaar  te  spreken,   maar)  opdat  hij  in  staat  zou  we- 
zen tot  den  moeden  een  woord  te  spreken  van  vertroosting  P^' 
Beter  dan  zulk  een  onverstaanbaar  spreken  af  te  leiden  van 
den  H.  Geest,  handelde  Beuss^),  door,  bij  de  verklaring  van 
xxXeJy   yküiwxig ,  zich   eenvoudig  te  bepalen  tot  een  spreken 
met  de  tong,  zonder  ddt  daarbij  het  verstand  werkzaam  was, 
ecD  spreken  derhalve  in  klanken ,  door  de  tong  voortgebracht , 
zonder  dat  hierin  eenige  verstandelijke  gedachte  zich  uitdrukte  ^). 
Maar,  om  niet  te   herhalen,   dat   ook  aan  deze  opvatting  de 
afgekeurde  dat.  instrumenii  (parier  avec  la  langue)  ten  grond- 
slag ligt   en  ook  hier  op  de  afwezigheid  van  het  artikel  voor 
yKi^v^    geen    acht   geslagen   wordt,   is  deze   voorstelling  der 
glossolalie   niet   Paulinisch.     Wel  staat   deze   over  tegen   een 
kaXsJy   ita   voig j   vs.    19,  maar  hieruit  volgt  niet,  dat  zg  zou 
bestaan   hebben  in   het   onverstaanbaar  en  zinloos   lallen  met 
de  tong  van  een  waanzinnige,  die  klanken  voortbrengt  zonder 
lin.    Zou   Paulus    zulk    een    lallen    onder   de   x^P^^f^*'^»  ▼an 
den  Geest »   ra,   wewfAxriKi ,   gerekend  en  er  eene  althans  be^ 
trekkelijke   waarde    aan  hebben  toegekend,  XIY:  5,  18,  39 1 
groot  genoeg,   dat   hg    God   dankte i   zelf  die  gave  in  hooger 
mate  te  bezitten  dan  anderen,  vs.  18 P   Zou  hij  van  zulk  een 
Bpreker  hebben  kunnen   zeggen,   dat  hij   ^zich  zelven  stichf^ 


1)  U  OloMolalie,  Revnd  dfl  Th^t.  p.  Colani,  Idttl  p.  80. 

i)  T.  •.  p.:  «Parier  awe  la  langae  est  donc  ane  maniere  de  a'exprimjr,  ainai 
wwwnée  préeiiément  parceque  l'organe  physique  seul  y  est  actlf  et  non  rintelli- 
gaee  qoi  deTrait  Ic  diriger.  —  J'aime  mieaz,  conclat  Taplkre,  dire  cinq  mots 
&léi  par  la  raiaon ,  —  que  mille  mota  f y  yXuTO^^ ,  ponr  la  prononciation  desqnel^ 
mé  Im^  ictJtt  —  est  en  aaivité". 


126  DK   GL0B80LALIÉ. 

XIV:  4,  en,  zoo  al  niet  door  anderen,  echter  door  God  ver- 
staan wordt,  XIV:  2?  (verg.  flom.  VIII:  27:  oJif  t/  rh  (ppé- 
vflfix  roü  T¥fó,(jLXTO^).  Yoeg  hierbij ,  dat  de  inhoud  van  het 
iv  ^Xu^v^  gesprokene  mysteriën  genoemd  wordt  (A^A^T  fiva-ni' 
pi»)j  met  welk  woord  niet  wordt  aangeduid  iets,  een  voor- 
dracht of  rede,  die  uit  enkel  klanken  zonder  beteekenis  be- 
staat, maar  iets,  dat  een  oningewijde  niet  verstaat,  XIII:  2, 
U:  7,  14;  dat  de  glossolalie  voor  ipfi^viia.  vatbaar  ia');  dat 
als  inhoud  der  glossolalie  gebeden  en  lofliederen  genoemd  wor- 
den, VS.  14|  en  dat,  zoo  het  al  aan  oningewijden  (/S/a^r^/)  mocht 
kunnen  schijnen,  dat  de  xctKouwTsg  ykivvatg  raaskalden  {on 
lixlvsvbi).  VS  23  y  dit  echter  in  de  schatting  van  Paulus  het 
geval  niet  was,  XIY:  17,  —  en  men  overtuige  zich  na  dit  al- 
les, dat  hier  van  iets  anders  en  iets  meer  dan  van  een  enkel 
onverstaanbaar  lallen  met  de  tong  sprake  is.  Tegen  deze 
opvatting  pleit  eindelijk,  dat  in  de  formule  Xct>.slv  yku^aatg 
de  bewegende  oorzaak ,  die  iemand  in  dien  vorm  deed  spreken  , 
niet  de  tong^  maar  rh  Tvevfix  is,  vs  2,  14,  15. 

Nog  blijft  over  te  bespreken  de  opmerking,  dat  Paulus  zelf 
tegen  Xx^tlv  i  v  yxda-a-^  overstelt  het  spreken  ii»  rov  voóq , 
XIY:  19,  en  dat  dus  de  gelgkmatigheid  hier  eischt,  om  iv 
yxéi77Xi  te  verklaren  |  als  stond  er  hx  yxivvviq ,  door  middel 
van  de  (1.  een)  tong.  Dat  dit  wegens  h  en  wegens  de  afwe- 
zigheid van  het  lidwoord  niet  kan  toegestemd  worden,  hebben 
wij    aangewezen,    maar   bovendien    stelt  men   zoodoende  een 

1)  *Epfl^¥i/a ,  iffAifvtóttv  beteekent  hier  niet  9ertaUn,  zooals  Joh.  1 :  42 ,  IX :  7 , 
Hebr.  VII:  2  maar  aitleggcn,  interpreteeren,  zooals  de  Statenvertaling  en  denieawe 
Synod.  vertaling  hebben.  Verg.  Plato,  lo.,  635  A  rk  rSv  xottiTSiv  i f i^tivtótTi,  "Legg. 
XII:  966  en  elden,  Poüt.  VII:  524  B  2h-0TOi  iptinvtUt,  en  Theaet.  209  A.  Van 
daar  ipfin¥tvrpt4  %  An  interpretandi  Op  de  vraag,  of  de  ipiinfni»  yA.  de  gave  waa 
om  hetgeen  anderen  h  y^,  spraken,  te  verklaren,  of  een  gave,  die  bg  sommigen 
met  het  x^pi0-f<ui  rܥ  yk,  gepaard  ging,  geven  XIV:  6,  13,  28  het  antwoord, 
waar  de  XakS^  yA.  zelf  verondersteld  wordt  zyne  glossolalie  te  kunnen  verklaren. 
Een  ander  kon  dit  niet,  zie  vs.  2,  ten  ware  hy  zelf  een  spreker  in  glossen  was, 
VS.  27,  die  van  hetgeen  zQne  geestverwanten  spraken,  de  beteekenis  verstond.  Het 
tegendeel  bl^kt  niet  nit  XII:  80,  XIV:  26.  Wel  was  de  ipii.  y\,  een  a&onderUjk 
X^tvyta^  daar  niet  alle  ksüicGvru  yA.  hunne  eigene  yXAvvat  verklaren  konden, 
VS.  28,  doch  waar  dit  plaats  had,  trad  de  spreker  zelf  als  hermeneat  zgner  eigen 
rede  op.  Ook  de  ^ne  (slic),  die  als  hermeneut  optreedt  van  hetgeen  door  twee  of 
drie  glossenspreken  wat  voortgebracht,  is  zelf  een  van  de  twoe  of  drie  («en  hut- 
Her^,  zie  VI  23. 


DB   aLOSSOLALIB.  l2? 

hermenentischen  regel,  die  geen  steek  houdt.  Stel,  men  las 
ergens:  ^hg  spreekt  met  zijn  vingers  of  met  gebaren  of  oogen", 
maar  niet  „tn  hoorbare  woorden",  zou  hieruit  volgen,  dat, 
daar  in  bet  eerste  lid  ,, vingers  of  oogen"  het  instrument  of 
middel  zgn,  waardoor  iemand  spreekt,  de  uitdrukking  „hoor- 
bare woorden"  ook  instrumentaal  te  nemen  zij  ?  De  tegen- 
stelling bestaat  niet  hierin,  dat  vou^  en  yx^va-a  formeel  tegen 
elkander  overstaan,  maar  dat  het  éene*  Xakelv  tegen  het  an- 
dere, A«Aé7v  iik  rou  yoéq  tegen  het  XaXêlv  iv  yX&v^ifi^  het 
spreken ,  waaraan  het  verstand  ten  grond  ligt,  tegen  het  spreken 
in  een  onverstaanbare  yXu^v»  overstaat.  Tegen  vovg  staat  for-^ 
meel  over  niet  yXatr^x^  maar  iryevtAa  (TVfVf/tctri  XctXeï  (zv^riipi», 
XIY:  2,  vergeleken  met  vs.  14  en  15:  ro  wvsvf^x  fiou  irpov' 
tvX^Tat ,  i  ii  vovg  ixapirig  i^rtv). 

Blijkt  uit  dit  alles,  dat  yXuvvm  en  yxZvv»  in  de  formule 
yXuvvai^ ,  yK&a9ifi  XaXilv  niet  de  beteekenis  heeft  van  tongen , 
Umg  (instrumenium  loquendi),  maar  een  spreken  aanduidt  in 
iets,  dat  yXaa-vx  heette  (ita  loqui  ut  glossas^  glossam  profes 
ra8)j  dan  ontstaat  vervolgens  de  vraag:  welk  eene  wijze  van 
spreken  hier  bedoeld  wordt ,  m.  a.  w.  wat  het  eigenaardig  ka- 
rakter is  van  hetgeen  Paulus  ^Xava-x  en  yXu^7xi  noemt. 

Vroeger  was  men  algemeen  van  oordeel,  dat  yXSiVfTx^  in  de 
hier  behandelde  formule,  in  de  gewone  beteekenis  van  taal 
moest  opgevat  worden,  en  wel,  naardien  in  taUn^  in  een  taal 
spreken  niets  eigenaardigs  aanduidt,  in  de  beteekenis  van 
vreemde  talen,  in  eene  vreemde  taal.  Grammatikaal  bezwaar 
bestond  hiertegen  niet,  dan  alleen  inzoover  het  praedicaat 
vreemde  hier  willekeurig  werd  ingevoegd.  Axkêh  yxó^vxtq, 
yxiff^ip^  zou,  op  zich  zelf  beschouwd,  zeer  wel  kunnen  ver- 
taald worden  „spreken  in  talen",  „m  eene  taal"  en  verdient  zelfs , 
in  zoover  hier  de  dativus  objectief  en  niet  instrumentaal  verklaard 
wordt,  de  voorkeur  boven  „spreken  met  tongen."  Verg.  tx7^  jf/cté- 
ripxi^  yXèvvxtq  XxXêh  ,  Hand.  U:  11,  iripxtq  yx.  A.,  Il:  4,  beant- 
woordende aan  r ff  IVqi  hxxixrcfi  XxkeJy ,  vs  6,  8«  ^avii  XxXov^x  r0 
'Z&pxTii  iixxixra,  XX YI:  14.  Ook  1  Cor.  XIII:  lmoet:fóy 
rtuf  yXuaa-xt^  ruv  xviparrav  XxXu  kx)  riv  xyyix,a>¥,  ab 
«een  spreken  in  de  talen  der  menschen  en  der  engelen"  worden 
(qpgevat  Aan  een  spreken  „met  tongen"  valt  hier,  na  het 
▼roeger  opgemerkte ,  niet  te  denken,  eensdeels  omdat  de  d^- 


128  nt  OLOSSOLALtÈ. 

tivas  in  deze  yerbinding  geen  dat.  instrnm.  is ,  anderdeels  omdat 
éen  persoon  {iiv  XxXi)  niet  gezegd  kan  worden  met  tongen  te 
spreken,  als-  had  hij  meer  dan  éene  toog,  maar  daarentegen 
wel  in  talen  j  in  meer  dan  éene  taal.  Evenmin  is  hier  sprake 
yan  de  glossolalie,  die  een  bijzondere  vorm  yan  spreken  was 
en  niet  een  vorm,  waarvan  de  (alle)  menschen  en  de  engelen 
zich  bedienden.  Menschen  en  engelen  hebben  gemeen,  dat 
zij  in  talen  spreken,  maar  niet  dat  zij,  zooals  de  Corinthiêrs, 
in  glossen  spreken.  De  zaak  is  eenvoudig  deze:  de  glossola- 
lie was  een  genus  loqtiendi^  waarnaar  velen  te  Corinthe,  als 
naar  een  bijzonder  x^P^^f^^»  streefden,  XIY:  1.  Die  gaye, 
hoe  hoog  zij  ook  stond  aangeschreyen ,  had  echter,  yolgens 
P.,  geen  waarde,  indien  het  streven  er  naar  gepaard  ging  mei 
zelfverheffing,  ten  koste  der  broederlijke  liefda  Om  dit  zoo 
krachtig  mogelijk  te  doen  uitkomen,  schrijft  Paulus,  met  het 
oog  op  XII:  30|  XIII:  8  en  XIV:  1  yerv. :  ^spreekt  in  zoo 
verheven  reden  als  gij  wilt, . . .  heb  ik  de  liefde  niet ,  al  sprak 
ik  (men)  in  alle  mogelijke  talen  j  die  ergens  door  menschen 
gesproken  worden  of  zelfs  in  de  taal  der  Engelen,  zoo  ware 
mgn  spreken  slechts  gelijk  aan  een  klinkend  metaal  of  eene 
luidende  schel." 

Deze  opvatting  van  ^küff^xt  in  den  zin  yan  talen  past  ech- 
ter niet  op  de  door  ons  behandelde  formule.  P.  Het  spreken 
in  een  tctai  of  in  talen  heeft  niets  dat  een  spreker  van  an- 
dere sprekers  onderscheidt,  vermits  er  niemand  is,  die  niet  in 
eene  of  andere  taal  spreekt ,  terwijl  daarentegen  het  XxXitv  y?i, 
niet  aan  allen  eigen  was.  Vroegere  schriftverklaarders  geyoel- 
den  dit  en  voegden  dus  in  parenthese  het  woord  vreemde  voor 
yxi^ffxi  in.  De  vnllekeurigheid  hiervan  valt  terstond  in  het 
oog:  1^  yKü^^^x  kan  wel  beteekenen  too/,  maar  niet  een 
vreemde  taal.  2^  Deze  opvatting  is  in  strijd  met  al  wat  Pau- 
lus  omtrent  de  y},uva-xi  leert.  Hadden  de  Corinthiêrs  gespro- 
ken in  (vreemde)  talen,  dan  zou:  a.  P.  niet  hebben  kunnen 
schrijven,  dat  zulk  een  spreker  „niet  voor  menschen  spreekt'', 
en  dat  j,niemand  hem  verstaat",  XIV:  2.  b.  Evenmin  kon 
hij  het  spreken  in  eene  (vreemde)  taal  generiek  overstellen  te- 
gen het  spreken  in  „profetie  of  leering",  vs  6,  wat  ook  in 
eene  (vreemde)  taal  kon  geschieden,  c.  Het  spreken  in  eene 
(vreemde)  taal   kon  geen  aanleiding  geven  om  zulk  een  spre- 


DB  aLOBBOLALIE.  129 

ker  Toor  waansinnig  te  houden,  yb  23.  d.  Yan  eene  (vreemcle) 
taal  moge  men  zich  bedienen,  om  voor  anderen,  die  de  ge* 
wone  taal  niet  spreken,  yerstaanbaar  zich  te  maken,  maar 
ODgerijmd  is  het,  dat  iemand  voor  zich  zelven,  in  de  een- 
zaamheid en  voor  G-od,  in  zijne  binnenkamer,  bg  Toorkeor  in 
eene  (vreemde)  taal  zon  spreken ,  waartoe  echter  P.  de  \xXguv^ 
ug  yx.  opwekt,  XIY:  28.  e.  Paulus  vergelijkt  het  spreken 
h  ykivvxiq  met  het  spreken  in  eene  vreemde  taal,  XIY:  10, 
11,  21  {laofAatrcfi  XaKovvTt  fiipfiapoq  xot)  i  Xcc^Sav  èv  ifio) 
ëip0xpc^)j  waaruit  volgt,  dat  't  geen  met  eene  vreemde  taal 
wordt  vergeleken,  niet  zelf  een  vreemde  taal  kan  geweest 
zijn.  f.  In  de  onderstelling ,  eindelijk,  dat  hier  aan  (vreemde) 
talen  moest  gedacht  worden,  vragen  wij  vruchteloos,  van  welke 
(vreemde)  talen  de  G-rieksch  sprekende  Corinthiërs  zich  buiten 
bonne  moedertaal  zouden  hebben  kunnen  bedienen,  tenzij  hier 
aan  een  mirakel  moest  gedacht  worden,  waartegen  eensdeels 
het  ^sfAtfDv  rit  TvsuftaTixi  pleit,  anderdeels  zoowel  het  onwaar- 
dige der  voorstelling,  dat  G-od  zulk  eene  ongepaste  wijze  van 
spreken,  als  de  glossolalie  in  Paulus'  schatting  was,  door  een 
mirakel  zou  veroorzaakt  hebben,  als  de  onwaarschijnlijkheid 
dat  Paulus  voor  ongepast  zou  verklaard  hebben  eene  gave ,  die 
Qod  door  een  mirakel  aan  sommigen  geschonken  had. 

Niemand  zou  er  dan  ook  aan  gedacht  hebben ,  om  in  1  Cor: 
XU,  XTTT  en  XIY  een  spreken  te  lezen  in  (vreemde)  talen, 
indien  niet  de  harmonistiek ,  in  het  belang  van  de  dogmatiek, 
geêischt  had,  deze  en  soortgelijke  uitdrukkingen  in  overeen- 
stemming te  brengen  met  het  spreken  in  andere  (vreemde)  ta- 
len. Hand.  U:  4,  8,  11. 

Op  het  tegenwoordig  standpunt  der  bijbelsche  wetenschap, 
bewyzen  deze  plaatsen  niets  anders,  dan  dat  de  veel  later 
dan  Paulus  schrijvende  auteur  van  het  boek  der  „Handelingen'', 
de  ook  hem,  blijkens  X:  46  en  XIX :  6,  bekende  uitdrukking 
X.  yXua^o'aig  misverstaande,  onder  yxivvxt  talen  verstond  en, 
ter  verduidelijking,  aan  yXuavxig  het  praedicaat  iripctig  toe- 
voegde, een  misverstand,  waaraan  de  geheele  Pinkstersage, 
en  insgelijks,  naar  het  schijnt,  de  nog  sterkere  uitdrukking 
xjLsvxlg  7^'  XaXeh ,  Mare.  XYI :  1 7 ,  in  het  waarschijnlijk  eerst 
na  yde  Handelingen"  geschreven  apocriefe  slot  van  MarcuS| 
haar  ontstaan  te  danken  hebben. 


180  DE  OIiOBSOIiALlB. 

Was  y^oivv0  geene  (yreemde)  taal  ^  wat  was  nj  dan  P  Baad* 
pleegt  men  Paulus  zelven,  dan  was  zij,  formeel  beschouwd, 
V  een  }Jyogy  iets  wat  gesproken  werd  (een  ?ia\oijfif¥0¥)  j  eene 
rede  of  Yoordracht,  XIY:  9.  In  die  beteekenis  komt  ?Jyog 
b{j  Paulus,  evenals  bg  de  Grieken,  voor  1  Cor.  Il:  4,  13  en 
elders.  In  overeenstemming  hiermee  schrgft  hij,  vs  19,  dat 
ook  in  den  vorm  der  yXav^»,  xóyot^  reden,  worden  voortge- 
bracht, verg.  Luo.  XXIY:  17.  Met  het  oog  op  deze  betee- 
kenis van  >*éyoq^  xiyoi^  meen  ik  te  moeten  betwjjfelen,  of  het 
goed  is,  aJ^0/,  VS  19,  met  vroegere  en. nieuwe  bijbelvertalers 
terug  te  geven  door  woorden^  v5  woorden,  10000  woorden) 
als  ware  xóyoq  hetzelfde  als  liroq  ^  Hebr.  YII:  19  en  p^/xdc, 
2  Cor.  XII:  4.  Uitzondering  maakt  hier  niet  de  bekende 
uitdrukking  xiyo^  rou  ^foS,  icoord  Oods;  want  ook  hier  be- 
teekent  ^iyoq  niet  een  enkel  woord,  maar  collectief  „het  door 
God  gesprokene".  Paulus  zegt  dus,  XIV:  19:  „ik  wil  lierer 
vijf  reden  spreken,  door  mijn  verstand  geleid,  dan  tienduizend 
(reden)  in  den  vorm  eener  glosse" ,  m.  a.  w. :  ik  spreek  (in  de 
gemeente)  liever  vijfmaal  zoodat  men  mij  verstaat,  dan  tien- 
duizendmaal  in  den  vorm  eener  onverstaanbare  rede  (glosse). 
Hieraan  beantwoordt  dan  ook  de  hier  voorkomende  formule : 
spreken  iv  y}^aa-a'\ij  waarbij  onmogelijk  kan  gedacht  worden 
aan  een  enkel  woord  ^  tenzij  men  den  singularis  wilde  opvat- 
ten generiek  en  dus  als  met  yXavvAt^  A.  gelijkluidend ,  op  soort- 
gelijke wijze  als  kxKilv  hi  vxpa^oXiji  door  Lucas,  YIII:  4, 
geschreven  wordt  in  plaats  van  iv  Txpx0oXaU  en  vxpafioKctlq 
bg  Mare.  en  Matth.,  x^P^^  irxpx(SoXi^j  Mare.  IY:34,  in  plaats 
van  x^pU  'Jrxpx^oXiy ,  iC  $i%6yo^  xéyêiv  =  iC  êlKÓvuv  Kiyuv ,  bij 
Plato,  xxrx  yA5TT«v  ypx^ttv ,  bij  Lucianus ,  Lexiph.  25 ,  waar 
de  accus.  sing.  insgelijks  generiek  is.  In  dit  geval  ware  het 
mogelijk,  dat  iv  yxév^xt  A.  insgelijks  generiek  aanduidde  een 
glossarisch  spreken,  in  welk  geval  y>^7frxi^  A.  en  y>M^v\i  A.  op  het- 
zelfde zouden  neerkomen.  In  het  midden  echter  gelaten,  dat 
men,  met  uitzondering  der  plaats  bij  Lucianus,  op  elk  der 
aangehaalde  voorbeelden  niet  zonder  voorbehoud  zich  kan  be- 
roepen, daar  hx  Txpx0o}^ij^ ,  Luc.  YIII:  4,  ook  vertaald  kan 
worden  „door  eene  parabel",  omdat  de  evangelist,  in  onder- 
scheiding van  Mare.  en  Matth.,  t.a.  p.  slechts  éene  gelijkenis 
laat  volgen   (zie  Meyer  ad  h.  1.),   en  Plato  insgelijks  t.  a.  p. 


DB   GL0880LALIE.  181 

met  3i*  iïxétfo^  i  het  bepaalde  beeld  kan  bedoeld  hebben ,  waar-< 
Tan  Socrates  zich  bedient,  terwijl  hij  het  generieke  door  den 
pluralis  aanduidt  (ii*  eïscivav) ,  —  past  echter  de  singularis  gene- 
neus  niet  op  de  uitdrukking  y^io^trctv  Ix^iv,  vs  26,  waarvan 
de  beteekenis  slechts  deze  zijn  kan,  dat  iemand  eene  rede, 
(niet  een  enkel  woord),  glosse  genoemd,  heeft  (yoor  te  dragen), 
zooals  ook  wg  zeggen,  dat  iemand  bij  gelegenheid  van  een 
feestmaal  een  vers  heeft  of  iets  dergelgks.  Yoorts  wijst  ook 
de  yergelijking  der  y\Si7(r»  met  de  tonen  yan  een  oither  of 
fluit,  die  niet  behoorlijk  onderscheiden  worden  en  geen  bgzon- 
dere  beteekenis  hebben,  XIY:  7,  op  de  waarschijnlgkheid, 
dat  yxSiva»  niet  aanduidt  een  of  ander  woord  ^  maar  een 
samenvoeging  van  woorden,  eene  rede,  waarin  het  onderling 
verband  der  woorden  gemist  wordt. 

Is  yXav^»  (formeel)  eene  rede^  zij  wordt  vervolgens  door 
Paulus  gekwalificeerd  als  eene  onduiddijke  rede  {?^éyoq  ouk  sC- 
^nfio^f  XIV:  9,  of  «3)jAo^,  vs  8).  Hiermee  is  in  overeen- 
stemming, dat  wie  spreekt  y^Mfra^i^  mysteriën  voordraagt , 
die  door  den  hoorder  niet  begrepen  worden  {ovleU  iaovn , 
XIV:  2,  oix  oïh  t/  Aiyfi^,  vs  16).  Wie  zulke  reden  voort- 
brengt, spreekt  in  de  lucht  (sU  üp»  A^AéT)  en  is  voor  den 
hoorder  als  een  vreemdeling  {0ip0xpo^)j  als  iemand,  die  een 
Treemde  en  dus  onverstaanbare  taal  (fpavii)  spreekt,  waarvan 
een  ander  de  kracht  {iyvxfAi^)  niet  kent.  De  glosse  wordt 
mitsdien  vergeleken  met  het  onzeker  geluid  van  een  bazuin, 
waarop  de  krijgsman  in  den  oorlog  niet  kan  afgaan,  XIV:  8. 

Aa^eJy  yAwö-ö-jf  =  A^Affy  iv  yxiatrxi  beteekent  dus:  spreken 
in  eene  onduidelijke  rede^  die,  om  verstaan  te  worden,  ver- 
klaring {IpfjLtivelx)  noodig  heeft  (ita  loqui  ut  xóycv  ovk  eöaiffiov 
proferas).  Dienvolgens  beteekent  XxXeTv  yXa<F^xiq  =  h  yA.  in 
plur.  „spreken  in  onduidelgke  reden",  die  door  den  hoorder 
niet  verstaan  worden. 

Hier  vragen  wij  echter,  wdarom  Paulus,  bij  afwisseling, 
lieh  bedient  van  den  singularis  en  den  pluralis?  De  regel, 
dien  hij  hierbij  volgt,  is  deze:  Is  er  sprake  van  een  bepaald 
persoon,  dien  hij  zich  voorstelt  dat  als  spreker  optreedt,  dan 
beet  het  in  sing.,  dat  deze  in  een  glosse  {yXav^ip)  spreekt, 
b.  V.  i  Kxxiv  y^(r(r\i ,  XIV :  2 ,  4 ,  d.  i.  iemand  die  in  eene 
zoodanige  rede  zich  laat  hooren.     Zoo  ook  ys  19)  waar  Pau- 


132  M  0LO66OIiALn. 

lttS|  met  betrekking  tot  rich  zelven,  het  geval  stelt,  dat  hg 
in  eene  xoodanige  rede  sprak.  Yerg.  ^xiffffaw  tx^iif,  tb.  26, 
waar  insgelgks  de  sing.  alleen  gepast  is.  De  ploralis  daaren- 
tegen dmkt  in  het  algemeen  het  karakter  uit  Tan  het  xA- 
pisfix ,  t.  w.  de  gaTe  om  in  zulke  reden  te  spreken ,  zooals  b.  t. 
rh  XxXeTv  h  yhii(rvaiq  (lii  xaKiierSf  XI Y:  39,  en  insgelgks 
Ts  5,  waar  P.  wenscbt,  dat  alle  Gorinthiêrs  y}J>a'a'Pit^  spra- 
ken, d.  i.  in  reden ^  glossen  genoemd,  zich  konden  laten  hoo* 
ren.  Terg.  ts  23;  of  waar  hij  zich  Toorstelt,  dat  hg  zelf  tot 
hen  kwami  sprekende  in  yXi^trxt^  d.  i.  in  zijne  prediking 
zich  bedienende  van  dergelijke  reden.  Naar  dien  regel  beoor- 
deeld, Terdient  in  ts  18  de  gewone  lezing  y>MV^»igj  onder- 
steund door  de  Handschriften  BELP,  de  meeste  andere HS8., 
sommige  Tertalingen  en  kerkTaders,  o.  a.  Origenes,  Comm. 
in  ep.  ad  Rom.  I:  13  (Latijn),  Theodoretus,  Chrysostomus , 
de  Toorkeur  boTon  yxév^xi ,  aanbevolen  door  Oriesbach  en  door 
Tischendorff  op  Toorgang  Tan  K  A  D  E  F  Q ,  een  paar  minuskels 
en  Latijnsche  handschriften.  Paulus  dankt  God  niet  daarToor, 
dat  hij  eene  zoodanige  rede  (glossa)  hield ,  maar  in  \  algemeen , 
dat  hij  de  gaTe  bezat  om  in  zulke  reden  te  spreken,  waarna 
hij  dan  zeer  juist  in  ts  19  betuigt,  liever  Tgf  Xóyot  te  wil- 
len uitspreken,  waarbij  zijn  Torstand  werkzaam  is  dan  tien 
duizend  in  eene  glossa  (sing.),  d.  i.  in  den  Torm  eener  rede , 
die  niemand  kan  Torstaan.  Dat  Toorts  in  de  formulen  yhin 
yXavaav  —  spfAnivtla  yXua'O'Giy  —  y},affaxt  irxiiaorrai  —  xi 
y^uva-xt  iU  v^pLêliv  il^tv  de  pluralis  alleen  gepast  is,  behoeft 
geen  opzettelijke  aanwgzing. 

Nog  kan  gevraagd  worden ,  of  er  reden  bestaat ,  waarom  bij 
afwisseling  in  de  behandelde  formule  XxKily  ^A.  en  yX.  XxXdv 
wordt  geschreven.  Beide  uitdrukkingen  zijn  eensluidend,  en 
de  vooraanstelling  wordt  hier  beheerscht  door  den  gewonen 
regel,  dat  vooraan  staat  het  woord  dat  den  meesten  nadruk 
heefL  Staat  XxXslv  vooraan ,  zooals  XIV  >  2,  4,  5,  13  vgl  14, 
dan  wordt  de  tegenstelling  uitgedrukt  van  den  persoon ,  die  in 
glossen  spreekt y  met  l  xpo^nTeioav,  vs  2,  3,  4,  of  van  den 
Tpo7€vxif^^^o^  y^'  met  den  irpo^euxófif^o^  r^  voT.  Staat  daaren- 
tegen yXu9'9^xi^  voorop ,  dan  wordt  de  vorm  van  het  gesprokene 
overgesteld  tegen  een  anderen  vorm ,  zooals  yXuro'A  b.  v.  tegen 
xwoKiXi^ifii  ^  hlxxi^  enz.  vs  6,  vgl.  vs  17. 


DE   GLOSSOL ALIS.  133 

n.  Staat  liet  alzoo  vast,  dat  yxuo-o-x  formeel  eene  rede  en 
wel  eene  anduidelijke  rede  aanduidt,  die,  als  zoodanig,  yerkla- 
HDg  noodig  heeft,  wij  gaan  dan  over  tot  het  onderzoek,  wat, 
Tolgena  Paalus,  de  y}^Q(r(rx^  beschouwd  naar  hare  materiële 
sijde  of  naar  haren  inhoud ,  is.  Wat  hiervan  onze  hoofdstuk- 
ken leeren ,  komt  hierop  neer :  Eene  y^avaa  heeft  tot  inhoud 
6f  een  gebed ,  d.  i.  eenej  vrome  verheffing  van  het  hart  tot  God 
[xpo^eiX^ffbai  yhè^trid)  6i  een  loflied  (t^iAA«/y,  \l^a\fiói)  of 
eene  uitstorting  van  't  gevoel  van  dankbaarheid  (sikoydtff 
iuXstpt^Tia) ^  VS  16,  in  onderscheiding  van  eene  profetie,  het 
gevolg  van  eene  openbaring  (iroKiku\pi^\  of  van  eene  liiatxij 
waaraan  ten  grond  ligt  gnosis,  XIV:  6,  verg.  vs  26.  Van 
hier  ylvfi  yXtava&y^  ter  aanduiding  van  de  verschillende  nuancen, 
waardoor  de  inhoud  der  ykcó^^rxi  was  gekenmerkt.  Is  bi;  dit  spre- 
ken  T0  xvsvfAx  {to  Siytov)  het  agens ,  zonder  dat  het  reflecteerende 
verstand  (o  voïfc;)  werkzaam  is,  XIV:  14 — 19,  dan  hebben  wij 
hier  voorts  te  denken  aan  een  ecstatische  ontboezeming  in  de 
taal  der  godsdienstige  opgewondenheid  en  geestdrift,  die  met 
het  verschijnsel  1  Sam  X:  10  kan  vei^eleken  worden.  Het 
onduidelgke  en  onverstaanbare  behoeft  bg  zulke  ontboezemin- 
gen niet,  zooals  Bleek  gemeend  heeft  ^),  bestaan  te  hebben 
in  het  gebruik  of  het  samenflansen  van  enkele  onduidelgke  of 
Terouderde  woorden.  De  woorden  toch,  waarvan  de  XaXovvrsq 
y>M99xi(;  zich  bedienden,  waren  integendeel  zulke  als  men  in 
het  opzeggen  van  een  loflied  of  gebed  placht  ie  gebruiken.  Het 
onverstaanbare  bestond  hierin,  dat,  evenals  wanneer  bij  cither- 
of  fluitspel  de  iixirroXvi  gemist  en  mitsdien,  bij  gebrek  aan  samen- 
hang ,  de  zin  onverstaanbaar  wordt ,  zoo  ook  aan  het  spreken  h 
yiiffaxif  de  logische  samenhang  ontbrak,  die  bij  het  profe- 
teeren  en  leeren  het  gevolg  is  van  het  reflecteerende  verstand. 
Denkelijk  verbond  men  in  de  godsdienstige  verrukking  of  ecstase 
fragmenten  van  psalmen  of  andere  liederen  (verg.  Col.  Hl:  16 
'pz?.fMtf  ufivot^  uixt),  gebedsformulen  of  vrome  uitroepingen 
onsamenhangend  aan  elkander.  Zulk  eene  rede  (aJ^o^)  mocht 
getuigen  van  een  vroom  gemoed ,  en  als  zoodanig  in  de  schat- 
ting van  Qod  den  hartenkenner  waarde  hebben,  maar  kon  in 
de  Tergadering  niet  dienen  om  anderen  te  leeren  of  te  stioh- 


DStad   u.  Krit.  1829,  I,  S.  5.  f. 


184  DB   GLOB80LALIB. 

ten,  en  kon  2el6  aan  oningewgden  aanleiding  geven  om  aan 
spotlust  bot  te  Tieren.  Zoodanige  reden  {?Jyoi)  na  werden 
te  Corinthe  yxivvott  genoemd. 

Hoe  kwam  men  er  toe  om  dit  versohijnsel  met  dien  naam 
te  bestempelen?  De  uitdrukking  yhSo^^a^  ykMvxi  komt  in  de 
door  ons  gevonden  beteekenis  niet  voor,  noch  in  de  Grieksohe 
yertaling  des  O.  Ts,  noch  elders  in  het  N.  T.  Ook  de  Griek- 
sohe kerkvaders  geven  geen  lioht,  daar  sg  XxXtlv  yXu^axi^ 
opvatten «  naar  Hand.  Il,  als  een  spreken  ^^in  vreemde  talen'' '). 
Wg  nemen  dus  onze  toevlucht  [tot  de  Grieken.  Wat  zg  ons 
aanbieden,  is  het  volgende: 

By  Aristoteles  wordt  ^^Aairr^i  yxirrott  gebruikt,  ter  aan- 
duiding van  uitheemsche  woorden  {^eviM  èvitietret)  in  onder- 
scheiding van  inheemsche  (xüp<«  ov.).    "Airxv  ii  Svofii  lo'nv  ij 

y>.Sïrr»v  li  ^  irepot,  De  arte  poetio&,  c.  21,  22.  Elders, 
De  Rhet.  III:  2,  wordt  het  gebruik  van  /Aatttai,  zeldzame 
gevallen  uitgezonderd,  ontraden.  Tuv  ii  ivofAirotv  ratretvr* 
iXO^Tuv  £?3if  —  roiiruv  yXurrxtg  fiiv  —  iKtyixt^  %xi  iKtyot- 
Xov  j^pi^o'Tioy.  Met  de  yXurrxi  worden  als  gelgksoortig  geco- 
ördineerd iiirXx  óvófixrx  kx)  Ttirotiiizfyx  (samengestelde  en 
kunstig  gemaakte  woorden),  en  onderscheiden  van  ri  xuptov 
Kx)  ri  otxêTov,  dat  in  den  prozastijl  (^lAd^  A^o^)  alleen  aan- 
beveling verdient,  Sn  rovrotg  (AÓvotq  txvts^  xP^*'^^'*  Glossen 
zgn  dus  vreemde,  onduideljjke  woorden  {xmyfi,xrx\  hoedanige 
somtgds  bij  dichters,  b.  v.  bg  Euripides,  voorkomen,  woorden 
derhalve,  die,  om  verstaan  te  worden,  opheldering  of  verklaring 
noodig  hebben. 

In  deze  beteekenis  komt  yx&rrxi  ook  bij  latere  schrgvers 
voor.    Lucianus  (Lexiph.  25)  misprgst  de  dichters,  rohq  xari 


1)  Iren.  xmrreieartSi  yMi^m^  A«Aflv.  Oxig.  ad  Bom.  lib.  I,  e.  13  (lAt.) 
teekent  op  Rom.  I:  14  aan-*  «arbitror  divereis  qaidem  gentibas  inde  eom  (Paa- 
lam)  effectnm  esse  debitorem,  guod  omnium  gentium  Unguit  eloqtd  aeeepit  per 
gratiam  Sp.  Sancti,  sicat  et  ipae  dixit:  «onmiiim  Testnun  magis  lingaia  lo- 
qaor*\  1  Cor.  XIV:  18.  Qnia  ergo  tmffnarwm  notitiam  non  pro  ae,  sed 
pro  hia,  quibos  praedicandum  est,  aocepit,  debitor  omnibus  illis  e£Beitar,  qwnrum 
aeeqnt  a  Deo  Umguae  notitiam*\  Tbeodoretus  ad  1  Cor.  XIV:  2:  *E^tf^  roOro  (xd 


DE   eLOSSOLALIB. 


135 


yXSrrrm^  ypa0ovr»g  en  heeft  daarby  het  oog  op  woorden,  die 
in  het  Attisch  geen  burgerrecht  yerkregen  hebben  {oi  (Airot- 
xixi  Tijg  *Ab^yxluy  ^aviiq).  Bij  Galenus,  t.  XIX,  p.  63  leest 
men:  ovx  toIvup  ray  iyofiaray  iy  roU  'jriXxi  xpi^^^^  ^^  auyii^tij 
yw)  y  ouKirt  ia-rl j  r»  roiairot  ykérrx^  xx^oua-êy.  Hij  schreef 
dos  een  werk  onder  den  titel  'Ivircxparovg  yXurray  i^viy^^i^. 
Sextus  Empiricas,  Adv.  Gramm.  I:  13  haalt  voorbeelden  van 
ralke  yXarrai  aan  uit  Sophocles;  Plutarchus,  De  audiend. 
poet.  c.  5|  uit  Homerus,  en  verstaan  er  door:  uitdrukkingen, 
die  uit  het  gewone  spraakgebruik  zijn  verdwenen  en  verklaring 
Doodig  hebben.  Yerg.  Quinotilianus ,  Instit.  orat.  I:  8  „voces 
minus  usitatae,  lingua  seoretior ,  quam  Qraeci  p^Acirr^^  vocant", 
I,  17.  De  grammatici  spreken  in  dien  zin  van  xar»  tóKsi^ 
yXuTTm  9  ykurrxi  ^ArriKal,  Kp>tTtxxl ,  AxxuytKxl,  ''lTX?itKxt  en 
?an  iiny^^^^  ruy  'Hpoiérow  yXarTm. 

In  meer  beperkte  beteekenis  sohrgft  Pollux.  Onomast.  II,  4: 
ixxk  Kx)  rxq  ^o/ifr/x^^^&ya;^  (dichterlgke  uitdrukkingen)  ^'Afi  T- 
rz^  ixixovv.  Merkwaardig  inzonderheid  is  wat  Plutarchus 
schrijft  van  het  Delphische  orakel,  De  Pyth.  orac.  c.  24.  Had, 
zegt  hg,  de  Pythia  zich  in  den  ouden  tijd  bediend  van  l^if 
(yerzen  in  dichtmaat)  en  van  ykarrxt^  die  zich  door  io'xCpttx 
kenmerkten,  later  had  de  Godheid  i  &£d^,  d0exiiy  Tuy  ZP*I^' 
fi,i>  ixti  xx)  y?^(iTrx^  Kxt  Trept^piaes^  xx)  x^x^ixv,  bevolen, 
dat  het  orakel  zich  bedienen  zou  van  duidelijke  woorden  en 
spreken,  zooals  b.v.  een  koning  spreekt  tot  zgne  onderdanen, 
een  leermeester  tot  zgne  leerlingen ,  Tpig  ro  ^t/ysToy  xx)  n- 
bzyoy, 

In  deze  laatste  plaats  is  het  onzeker,  of  yXSarrx,  yhurrxi^ 
evenals  bg  Aristoteles  en  [anderen ,  eenvoudig  aanduidt  een 
woord  {lyofjLx)^  of  woorden  {6yófAXTx\  dan  wel  een  rede  uit 
woorden  samengesteld.  Het  laatste  komt  mij  niet  onwaar- 
schgnlgk  voor,  wegens  de  coördinatie  van  $icn  (dichtverzen) 
eQ  iTipt^px^eti  (omschrijvingen)  met  yxZrrxt,  Zgn  lini  en  9rf* 
^i^fix9€tg  niet  een  enkel  woord,  maar  eene  samenvoeging  van 
woorden,  dan  schijnt  ook  yXuTTx  hier  iets  meer  aan  te 
daiden  dan  oyofix.  Wordt  dus  van  de  Pythia  gezegd,  dat 
zg  o.  a.  yXuTTxg  voortbracht,  dan  ligt  het  voor  de  hand  hier 
te  denken  aan  reden  of  uitspraken  (xP*i^f^^O^  di®  geheimzinnig 
waren  en   hierdoor  xvx^eïq.    Yerg.  c.  25,  waar  het  door  de 


136 


D£  GL0880LALIB. 


Pythia  gesprokene  een  (ppcti^ifuyov  genoemd  wordt,  eene  xoln- 
9iq  dvTtvpirTOvva  rff  voiia'et,  gekenmerkt  door  fAiraUpopxl  f  «Iw- 
yfcar»,  en  ifi^tfioxlxi.  In  overeenstemming  hiermee  gebruikt 
Dionysius  Halioam.,  De  yerborum  compos.  o.  25 ,  26;  Jadic, 
de  Thucydide,  c.  52,  53,  35  en  Ep.  ad  Ammaeom  de  Thac, 
c.  2,  (ppia-tg  yKarr^fixrixili  en  Ai|i^  (locutio)  yKarrfifiATixit 
als  synoniem  met  yXarr»,  en  verklaarde  Quinctilianas  t.a.p. 
de  y^arrxi  door  üngua  secretior.  Terecht  heeft  Bleek ,  aan  wien 
wij  de  meeste  der  hier  aangehaalde  voorbeelden  ontleend  heb- 
ben ^) ,  zich  in  der  tijd  op  dit  Orieksche  spraakgebruik  beroe- 
pen. Hg  ging  echter  te  ver,  wanneer  hij  daaruit  afleidde, 
dat  01  yxév^xi^  XaKouvrs^  te  Corinthe  geacht  moesten  worden 
in  dergelijke  archaeismen  of  verba  obsoleta  gesproken  te  heb- 
ben. Af  te  keuren  is  insgelgks  de  voorstelling,  alsof  de  glos- 
solalie  een  soort  van  poëtische  taal  zou  geweest  zijn  of  ook 
orakeltaal,  met  beroep  op  het  spreken  der  Pythia. 

Men  houde  hier  enkel  vast  aan  de  algemeene  beteekenis, 
volgens  welke  yXiv^»^  hetzij  een  woord  hetzg  eene  rede  aan- 
duidt, die  duister  is  [xiyo^  oix  evtntfiog  (Paulus),  \oyog  i^x- 
cpn^  (Aristoteles)) ,  en  daarom  verklaring  noodig  heeft.  Vol- 
gens Plutarchus  was  niet  alles  wat  de  Pythia  voortbracht 
yxirroti.  Zij  sprak,  gelgk  de  aangehaalde  plaats  leert,  o.a. 
in  emi ,  zooals  Hilgenfeld  t  a.  p.  terecht  heeft  opgemerkt.  De 
yxSiTT»  als  zoodanig  duidt  niet  aan  orakeltaal,  maar  het  orakel 
sprak  o.  a.  in  den  vorm  der  yXirrx^  dat  is  in  onduidelgke 
en  dubbelzinnige  reden.  Evenmin  mag  uit  de  opmerking,  dat 
dichters  zich  van  yxirrai  bedienden,  het  besluit  getrokken 
worden,  dat  de  y>,irrA  reeds  als  zoodanig  een  dichterlijk 
woord  of  rede  zou  beteekenen.  Pollux  kon  dus  t.  a.  p.  schrg- 
ven,  dat  men  ook  dichterlgke  woorden  en  uitdrukkingen  (toiv* 
Ttxdi  (pavxl)  (en  dus  niet  alleen  deze),  yxüfrtrctt  noemde. 

Na  deze  vergelijking  met  het  bekende  Orieksche  spraakge- 
bruik bij  philosophen,  rhetores  en  granmiatici,  kan  het  ons  niet 
verwonderen,  dat  men  de  onverstaanbare,  onsamenhangende 
reden  in  den  toestand  der  opgewonden  godsdienstige  geestdrift 
gesproken,  yXoia-ax^  yXivaxt  noemde.  Te  minder  kon  het  be- 
vreemden ,  dat  men  van  dezen  term  zich  bediende  te  Corinthe, 


1]  stadiën  u.  KriUken,  i.  a.  p. 


bS  0LO88OLALIB.  13? 

eene  stad ,  waar  GriekBche  geleerdheid ,  bepaaldelgk  Bophistiek 
en  rhetoriek  haren  zetel  hadden  en  Paulas  zich  had  te  verde- 
digen tegen  de  beschuldiging  dat  zijne  prediking  niet  was  ge- 
kenmerkt door  xfi^cb  ffocplx^;,  1  Oor.  Il:  4,  en  dat  hg  niet 
sprak  itf  itiaxroU  ivBpamvti^  (Tocplaq  xóyotqy  II:  13,  zooals  de 
cul^^ryiTOLi  TÓv  xiOvog  rovrou.  II:  20  verg.  va  22. 

Met  de  yXarrxt  der  poëten,  sophisten  en  rhetores  had  toch 
de  Corinthische  glossolalie  gemeen,  dat  zij  duister  en  onver- 
Btaanbaar  was  en  ipfj^y^yela  noodig  had.  Yan  welke  zgde  deze 
kwalificatie  van  het  verschijnsel  als  een  kaXsTv  iv  y^ótrvaig 
afkomstig  was,  leert  de  brief  aan  de  Corinthiërs  niet.  De 
sprekers  zelven  zullen  wel  hunne  reden  zoo  niet  genoemd  heb- 
ben. Waarschgnlijk  kwam  de  benaming  oorspronkelijk  van  de 
zgde  van  andere  leden  der  christelijke  gemeente,  die  zulke 
onverstaanbare  reden,  volgens  een  te  Corinthe  bekenden  term , 
een  spreken  iv  yxé^<r\i  of  iv  yxa^vxiq  noemden.  Waren  de  aJ- 
yot  dier  opgewonden  sprekers  Kóy^i  oük  sövtifioty  dan  lag  het 
voor  de  hand  te  zeggen:  die  lieden  spreken  in  glossen.  Zoo 
ontstond  de  benaming,  die  langzamerhand  te  Corinthe  de 
staande  term  werd,  waarmee  het  verschijnsel  algemeen,  door 
Yoor-  en  tegenstanders,  werd  aangeduid ,  zonder  dat  de  bedoeling 
bestond  om  met  deze  benaming  zulke  sprekers  in  een  belache- 
lijk daglicht  te  stellen.  Dit  laatste  althans  kan  Paulus 
niet  bedoeld  hebben,  die  er  zich  op  liet  voorstaan,  de  gave 
van  het  y^uffvxi^  XxKilv  in  hooger  mate  dan  anderen  te  bezitten. 

Ik  vat  het  resultaat  van  mgn  onderzoek  in  de  volgende 
stellingen  samen: 

1.  De  formule  XxXslv  yxutf^xiq^  A.  yXuvtrxi  staat  gelgk  met 
XxXslv  iv  /A.  en  kan  dus  niet  beteekenen :  spreken  met  tongen 
en  met  een  tong,  maar  duidt  aan  spreken  in  iets,  in  een 
vorm,  dien  men  yXavvx^  yxairtrxi  noemde  (ita  loqui  ut  glos- 
sam,  glossas  proferas). 

2.  De  vertaling  yXa^vx^  yXu^vxi  door  tong^  tongen  is  op 
een  aantal  verwante  uitdrukkingen  bij  Paulus  niet  toepasselijk. 

3.  TxSïrTxt  zijn  bij  Qrieksche  schrijversduistere  woorden,  uit- 
drukkingen of  reden ,  die ,  als  zoodanig,  verklaring  noodig  hebben. 

4.  De  uitdrukking  A«A«7y  yXuvvxiq  of  ^A^o-o-ff  bij  P.  heeft  met 
het  gebruik  van  t^Amtt^,  yxürrxi  bij  Grieksche  schrgvers  ge* 


138  Dfi  GL0880Li.Ll8. 

meen,  dat  beiden  er  door  verstaan  eene  wijze  ran  spreken, 
die  door  ia^dcpstx  zich  kenmerkte,  om  bet  even,  of  men  daarbij 
dacht  aan  yerouderde  woorden  (óvófixrx),  spreekwijzen  {\i^€ig, 
(ppd^m),  dicbterlijke  nitdrukkingen  {(pamt  ironirtKetl),  de  orakek 
der  Pjtbia,  of,  zooals  te  Corinthe,  aan  onsamenbangende  re- 
den (AoVof)i  uitboezemingen  der  opgewekte  geestdrift. 

5.  De  glossolalie  te  Corintbe  was  dus  een  spreken  in  den  toe- 
stand der  godsdienstige  ekstase,  waarbij  het  godsdienstig  gevoel 
zioh  ontboezemde  in  onsamenhangende  reden,  samengesteld , 
naar  het  schgnt,  uit  fragmenten  van  psalmen,  liederen,  ge- 
beden en  uitroepingen ,  waarbij  wel  de  geest  of  bet  vroom  ge- 
moed zioh  uitstortte,  maar  bet  verstand  onvruchtbaar  bleef, 
reden,  die  met  de  Grieksche  glossolalie  dit  gemeen  hadden, 
dat  zij  onverstaanbaar  waren,  en  daarom,  al  was  ook  het  ver- 
schijnsel van  anderen  aard ,  met  denzelfden  term  benoemd  wer- 
den, die  de  G-rieksche  rhetores  en  grammatici  gebruikten,  ter 
aanduiding  van  woorden ,  spreekwijzen ,  reden  of  orakelspreuken, 
die  onverstaanbaar  waren  en  daarom  verklaring  noodig  hadden. 

J.  H.  SCHOLTEN. 


BIJDRAGEN  TOT  DE  CRITIEK  VAN  PENTATBUCH 

EN  JOZUA.  >) 


lY.  De  opstand  yan  Eorach,  Dathan  en  Abiram, 

Num.  XVL 

Sedert  ik,  in  mijn  OodsdUnst  van  Israël  '),  op  den  nauwen 
samenhang  tusschen  de  wording  van  Num.  XYI  en  de  ge- 
Bchiedenis  yan  den  eeredienst  onder  Israël  de  aandacht  yes- 
tigde,  heeft  het  critisch  onderzoek  van  dat  hoofdstuk  niet  stil- 
gestaan. Colenso  ^),  Eayser  *)  en  Wellhausen  ^)  hebben  daaraan 
hunne  krachten  beproefd.  Nog  is  geene  eenstemmigheid  ver- 
kregen, verre  vandaar  zelfs.  Toch  kunnen  wij  ons  niet  laten 
ontmoedigen.  Reeds  staan  eenige  punten  geheel  vast  en,  be- 
drieg ik  mij  niet,  dan  zullen  ook  de  overige  welhaast  tot  be- 
slissing komen.  Eene  en  andere  bijzonderheid  is  tot  dusver  óf 
nit  het  oog  verloren  óf  te  zeer  op  den  achtergrond  gedrongen. 
Laat  mij  althans  beproeven,  of  daarvan  wellicht  eenig  licht 
uitgaat  over  het  critische  vraagstuk  in  zijn  geheel. 

Zonder  de  minste  aarzeling  schaar  ik  mij  ook  nu  nog  aan 
de  zijde  van  hen,  die  in  Num.  XYI  niet  twee,  maar  drie 
Toorstellingen  van  het  gebeurde  meenen  te  moeten  onderschei- 


1)  Zie  JuTgang  XI:  466—496,  546— 66è. 

2)  Deel  II :  209. 

2)  Th  Fent.  amd  Book  of  Joikm  erUicaUy  examined.  Part  VI :  78—75;  AfpettdU 
p.  20-24. 

4)  IW  mfrtxUitehe  Buek  dêr  VryetehiehU  IsraSU,  S.  85—89. 

&)  Jairé.  /  D.  TA^ol.  Band  XXI :  572—576.  Zoo  even  ootvang  ik  Colenao^s  ge- 
■chrift:  W^ühauten  on  the  eou^pontUm  of  the  Ilexateueh  eritiealfy  esamtned  (Lon- 
è»,  Longmans,  Greea  and  Co.,  1878),  wsarvaa  men  verg.  p.  62—05, 


140  BIJDRAGEN  TOT   DB   CRITIE2 

den.    Hoe  zij  yan  elkander  afwijken,  is  vroeger  door  Oort  ') 
en    thans  door  Wellhausen  in  het   algemeen  juist  aange- 
geven.  De  laatstgenoemde  geeft  de  onderlinge  verhouding  van 
de  drie  berichten  in  dezer  yoege  terug  —  waarbg  men  zich 
herinnere,    dat  de  jahvistische  auteur  bij  hem  J  heet,  diens 
verhaal   met   dat   van   den    zgn.  tweeden  Elohist   (Schrader^s 
„theokratischer  Erz&hler*')    verbonden   door   JE  wordt  aange- 
duid  en  de  priesterlijke  wetgever  en  verhaler  Q  wordt  ge- 
noemd.    Ziethier    Wellhausen's    eigene    woorden    (S.     574): 
yFolgendes  ist  die  Darstellung  1)  von  J.  Die  Rubeniten  Da- 
than   und  Abiram,  vomehme  M&nner  des  erstgeborenen  Stam- 
mes,  wollen   sich  den  Mann  nicht  als  Führer  gefallen  lassen, 
der  sich  so  wenig  als  solcher  bewahrt  hat,  und  empören  sich 
gegen  seine  Herrschaft  v.  13,  gegen  sein  Richterthum,  v.  15^. 
Citirt   von    Mose   wollen   sie  nicht  kommen  und  so   geht  er 
selbst,  begleitet  von  den  Aeltesten,  zu  ihren  Zelten.  Ein  Got- 
tesgericht   entsoheidet  zu  seinem  Gunsten,  der  Boden  spaltet 
sich    unter  den  Füssen  der  Uebelthater,  sie  fahren  lebendig 
zur   Holle.    Daran   reiht   sich  2)    die  andere  Yersion   in  JE. 
Korah ,  ein  weltlicher  Stammhaupt ,  und  andere  mit  ihm  treten 
ein  fur  das  priesterliche  Recht  aller  Israeliten  und  opponiren 
gegen   dessen  Beschrankung  auf  die  Söhne  Levi's  d.  i.  Mose 
und  Aharon.   Sie  üben  ihr  vermeintliches  Recht  auch  praktisch 
aus,  indem  sie  ein  Opfer  darbringen,  v.  15^.   Aber  die  Strafe 
bleibt  nicht  aus.    Yor  den   Augen  von  ganz  Israël,  das  sich 
auf  Gottes  Gebot  rings  von  der  Wohnung  Eorah's  abgesondert 
hat,  thut  die  Erde  ihr  Maul  auf  und  verschlinget  sie.  Endlich 
erzahlt   3)   Q   den   Yorgang  so.     Eorah,   ein  Levit,  und  250 
Standesgenossen  mit  ihm  erheben  sich  gegen  Aharon  und  ver- 
langen die  Gleichstellung  des  niederen  E^erus  mit  dem  höheren. 
Mit    dem  Eüsterdienst  nicht  zufrieden,  begehren  sie  auch  das 
Priesterthum.  XJm   die  Probe  zu  machen,  ob  Jahve  sie  dazu 
zulassen   will,   erscheinen  die  ehrgeizigen  Neider  mit  Pfannen 
vor   der   Stiftshütte   und   bringen   das    R&ucheropfer  da,  aber 
nachdem  sie  es  angezündet  haben ,  friszt  sie  das  heilige  Feuer." 
Dat  deze  onderscheiding  van  drie  voorstellingen  —  nog  eens 
zeg  ik:  in  het  algemeen  —  juist  is,  laat  zich  gemakkelijk 


1)  Qod^.  Bijdr,  yan  1866  R  206—217. 


tilK  PfiKTATSITCH  £1N   JOZUA.  141 

aanwijzen.   De  afzonderisg  van  het  eerste  verhaal,  dat  over 
Dathan  en  Abiram ,  is  het  minst  twijfelachtig.  Wanneer  wij  — 
ia    het  oog  houdende ,   dat   bij  de  samenvoeging  der  verhalen 
Eoraoh  met  Dathan  en  Abiram  is  verbonden  —  vs.  12 — 15, 
25,  26,  27^^34  aandachtig  lezen,  dan  ontdekken  wij  daarin 
aanstonds  de  overblijfselen  van  zulk  een  bericht  over  de  beide 
laatstgenoemden,   als   Wellhausen  aan  J  toekent.    Men  merke 
op,   dat  Dathan  en  Abiram  (zonder  Eorach)  in  vs.  12,  25  en 
27b  worden  genoemd  en  dat  de  reden  van  hun  verzet  tegen 
Moses  (niet  ook   tegen   Aaron!)  in  vs.  12 — 14  duidelijk  ge- 
noemd  en   in  de  toespraak  van  Mozes  vs.  28 — 30  even  dui- 
delijk  ondersteld  wordt.  Moeite  baart  alleen  de  bede  van  Mozes 
tot   Jahveh   in   vs.    15^:    ,ywend  u  niet'  tot  hunne   offergave 
minoha)!"  —  want  in  de  rest  van  dit  verhaal  wordt  van  een 
offer,   door  Dathan   en  Abiram  gebracht  of  te  brengen,  geene 
melding  gemaakt;  zij  verlaten  dan  ook  hunne  tenten  niet  (vs. 
12),  en  Mozes  begeeft  zich  derwaarts  (vs.  25)  en  doet  hen  met 
die  tenten  in  d^i  grond  verzinken  (vs.  27^ — 34).  Wij  begrijpen 
dus   niet,   waarop  die  bede  van  Mozes  doelt.    Doch  overigens 
is    alles  in   orde.    Bovendien   bezitten  wij  nu  in  Beut.  XI :  6 
een  onwraakbaar  bewijs,  dat  er  eenmaal  zulk  een  verhaal  be- 
treffende den  opstand  van  Dathan  en  Abiram  (zonder  Eorach  I) 
heeft   bestaan;    de    daar  gebezigde   uitdrukkingen   (,de  aarde 
opende   [HVS]   haren  mond  en  verslond  hen  en  hunne  huizen 
[D^P3]  en  hunne  tenten")  vinden  wij  in  Num.  XYI :  30 ,  32  terug. 
Maar  ook  ons  recht  om  hetgeen  na  aftrek  van  deze  verzen 
en  van  den  daarbij  behoorenden  aanhef  in  Num.  XYI  overblijft 
te    verdeelen  tusschen  twee   schrijvers   schijnt   moeilyk  te  be- 
twisten.  Men  vergelgke  onderling  vs.  3—7  en  vs.  8 — 11,  en 
beoordeele   zelf,   of  het   mogelyk  is,   die  twee  perioopen  te 
brengen  tot  één  en  hetzelfde  verhaal.    In  de  eerste  wordt  ge- 
handeld  over    een  verzet  der   „ gemeente"   [myn]   tegen 
Mozes  en  Aaron;   zij   duldt  niet,  dat  deze  beiden  zich  boven 
haar  verheffen  en  acht  zich   even  goed  als  zij  gerechtigd  om 
tot  Jahveh  te  naderen.  De  tweede  pericope,  vs.  8 — 11,  verwgt 
den  Levieten,   dat  zij,   niet  tevreden  met  hunne  afzonde- 
ring  tot   den  heiligen  dienst,   naar  het  priesterschap  dingen. 
Dat  zijn,  gelqk  ieder  aanstonds   bemerkt,  twee  verschillende 
Tragen.  Ze  blijven  ook  in  het  vervolg  van  het  verhaal  aan  4q 


ui 


BIJDRAQEK  TOT  DE   CRITISK 


orde.  Zoo  staan  b.  r.  in  ys.  16  Eoracli  en  de  zgnen  (hier 
blgkbaar  Leyieten)  tegenover  A&ron;  evenzoo  in  ts.  17. 
Nadat  in  ys.  18  was  medegedeeld,  dat  Korach  en  de  zgnen, 
Yoorzien  Yan  hunne  pannen  met  Yuur  en  reukwerk ,  aan  de 
deur  Yan  de  tent  der  samenkomst  stonden,  lezen  wij  in  yb.  19, 
dat  Eoraoh  tegen  hen  (d.  i.  blijkbaar  Mozes  en  Aaron)  de 
geheele  gemeente  vergaderde  naar  de  deur  van  de  tent  der 
samenkomst  —  een  bericht,  dat  èn  overtollig  èn  met  het 
voorafgaande  in  strijd  is.  Doch  genoeg.  Het  is  mij  voor  het 
oogenblik  alleen  te  doen  om  aan  te  wijzen,  dat  er  gegronde 
redenen  bestaan  om  drie  voorstellingen  aan  te  nemen.  Hoe 
se  van  elkander  verschillen  en  tot  elkander  in  betrekking 
staan,  zal  ons  later  blijken. 

Ik  moet  namelijk  thans  den  lezer  uitnoodigen  om  Num.  XVI 
Yoorloopig  te  laten  rusten  en  met  mij  na  te  gaan,  of  wellicht 
uit  andere  teksten  in  den  Pentateuch  iets  kan  worden  afgeleid 
ten  aanzien  van  Korach's  persoon,  de  afkomst  van  hem  zelven 
en  zijne  medestanders  en  het  karakter  van  zijn  opstand.  Tan 
hoe  groot  belang  het  zijn  zou,  dat  er  zulke  teksten  waren, 
springt  in  het  oog.  Een  argument  als  dat  hetwelk  wij  zoo 
even  aan  Detd.  XI :  8  ontleenden ,  ten  gunste  der  zelfstandig- 
heid van  het  bericht  over  Dathan  en  Abiram,  kan  niet  licht 
te  hoog  worden  gewaardeerd;  zulk  een  getuigenis  omtrent 
Eorach  zouden  wij  dus  dankbaar  aannemen. 

Herinneren  wij  ons  vooraf,  dat  Eorach  in  het  samengestelde 
verhaal,  dat  thans  voor  ons  ligt,  genoemd  wordt:  ,ben  Jizhar 
ben  Eehath  ben  Levi"  {Num,  XVI :1)  en  dat,  in  overeen- 
stemming daarmede,  hg  en  zijne  medestanders  door  Mozes  als 
^^zonen  van  Levi"  worden  toegesproken  (vs.  8 — 11).  Dezelfde 
genealogie  van  Eorach  vinden  wij  Exod.  YI:  16,  18,  21  (vg. 
24).  Nog  houden  wg  in  gedachte,  dat  Num.  XVI  :32b  „al  de 
menschen,  die  tot  Eorach  behoorden,  en  al  het  eigendom 
(lS^3in)''  gerekend  worden  tot  degenen,  die  levend  nederdaal- 
den  in  het  schimmenrijk.  Dat  dit  halve  vers  is  toegevoegd, 
toen  de  verschillende  verhalen  werden  samengesmolten,  valt 
aanstonds  in  het  oog. 

Het  eerst  letten  wg  op  Num.  XXYI:9 — 11.  Die  verzen 
maken  een  deel  uit  van  de  lijst,  inhoudende  de  cgfers  van  de 
twoede   volkstelling ,  die  van  Mozes  en  Eleazar,  in  bet  40»^ 


Van  pkntateuch  ek  jözua.  143 

jaar  na  den  uittocht.  De  zonen  yan  Eliab  —  zoo  heet  het  — 
zrjn  Nemnel  en  Dathan  en  Abiram :  „deze  zijn];Dathan  en  Abi- 
ram ,  de  geroepenen  der  gemeente  (vg."  Num.  [XVI  :F2) ,  die 
streden  tegen  Mozes  en  Aaroq  in  de  bent  (mj;)  van  Korach , 
toen  deze  streed  tegen  Jahveh.  Doch  de  aardej'opende  haren 
mond  en  verslond  hen  {Num.  XVI :  32)  en  Korach ,  terwijl  de 
bent  stierf,  daar  het  vuur  250  man  verteerde,  en  zij  werden 
tot  een  (afschrikkend)  teeken;  doch  de  zonen  van  Korach 
stierven  niet."  Men  bemerkt  aanstonds,  dat  hier  wordt  terug- 
gezien op  Num.  XVI  in  zijn  tegenwoordigen  vorm. 
De  schrijver  der  aanteekening  brengt  Dathan  en  Abiram  tot 
,de  bent  van  Korach" ;  hij  vermeldt  in  éénen  adem  het  straf- 
gericht, waardoor  de  schuldigen  levend  verzwolgen  werden, 
en  den  dood  der  250  man  (Num.  XVI:  17,  35)  door  vuur. 
Uat  de  verbinding  van  deze  twee  feiten ,  wat  duidelijkheid  en 
geleidelgkheid  betreft,  te  wenschen  over,  ook  in  dit  opzicht 
is  zgne  aanteekening  de  getrouwe  afspiegeling  van  Num.  XVL 
Uit  de  slotwoorden  ^doch  de  zonen  van  Korach  stierven  niet" 
maken  wij,  eindelijk,  op  dat  hij  Korach  voor  een  Leviet 
houdt  Dan  begrijpen  wij,  waarom  hij  vermeldt,  dat  diens 
ïonen  niet  mede  omkwamen:  de  fitmilie  der  ^ zonen  van  Ko- 
rach", uit  de  opschriften  van  eenige  Psalmen  en  uit  de  Kro- 
nieken  ")  bekend,  geeft  hem  die  herinnering  in  de  pen.  Was 
Korach,  in  zijne  schatting,  geen  Leviet  geweest,  dan  had 
er  —  althans  zoover  wij  weten  —  voor  hem  geene  aanleiding 
bestaan  om  uitdrukkehjk  te  constateeren,  dat  zijn  geslacht  in 
stand  bleef.  Nu  daarentegen  lag  dat  te  meer  voor  de  hand , 
daar  Num.  XVI^32b  ook  „al.  de  menschen,  die  tot  Korach 
behoorden"  (mp^  ^m  DT«rr^D),  tot  de  slachtoffers  derca- 
tastrophe  worden  gerekend  —  hetgeen,  hoe  ook  bedoeld,  ge- 
reede^k  kon  worden  opgevat  als  een  bericht  aangaande  den 
ondergang  van  Korach's  geslacht. 

Geeft  dus  Num.  XXVI:  9— 11  geen  Kcht,  meer  belooft  ons 
de  vermelding  van  Korach  in  het  onmiddellgk  volgende  hoofd* 
stut  Daar  naderen  de  dochters  van  Zelofchad  tot  Mozes, 
Eleaaar  en  de  vorsten  en  spreken  aldus  {Num.  XXVII:  3)! 
,Oiize  vader  is  gestorven  in  de  woesi^n ,  en  hg  behoorde  niet 
tot  de  bent,  die  samenspande  tegen  Jahveh,  tot  de  bent  van 

1/  Vtrj.  m^n  Hitt,  Krit,  Ondenoek  enz.  Deel  IH .-  28?  y, 


144  BIJDRAOBK   TOT  DS  CaiTIBK 

Koraoh;  want  in  (of:  door)  sujne  zonde  is  hg  gestorven,  enh§ 
had  geene  zonen."  Wat  met  dit  laatste  wordt  bedoeld,  is  niet 
zeker.  Knobel  denkt  aan  eene  persoonlgke  overtreding,  door 
Zelofchad  begaan ,  die  hem ,  wellicht  op  jeugdigen  leeftijd,  den 
dood  had  doen  vinden.  Doch  bg  die  opvatting  ontbreekt  alle 
tegenstelling  met  het  voorafgaande:  Zelofchad  is  dan  toch  een 
misdadiger  of  althans  een  verdoolde  geweest,  wat  wij,  na  de 
verontschuldiging  in  den  aanhef  van  de  rede  zijner  dochters, 
niet  verwachtten.  Kan  bet  ook  zijn,  dat  het  ^ sterven  in  zijne 
zonde"  Zelofchad  aanduidt  als  een  dergenen,  die  door  het  al- 
gemeene  doodvonnis,  in  Num.  XIY  over  de  uit  Egypte  opge- 
trokken Israëlieten  geveld,  getroffen  werden?  Dat  lot,  hetwelk 
hij  met  al  zijne  tgdgenooten  onderging  {Num,  XXYI :  65),  kon 
niet  worden  aangemerkt  als  een  blijk  van  Jahveh^s  ongenoegen 
over  hem  in  het  bijzonder,  en  dit  is  het  juist,  wat  zijne  doch- 
ters in  herinnering  willen  brengen.  Doch  hoe  dit  zij ,  duidelijk 
is  het  negatieve  gedeelte  van  hare  uitspraak:  Zelofchad  be- 
hoorde niet  tot  de  vergadering  van  Korach.  Daarin  ligt  opge- 
sloten, dat  hij  een  van  Korach's  medestanders  had  kunnen 
zgn.  Doch  nu  was  Zelofchad  uit  den  stam  Manasse  (Num. 
XXYU:!  en  elders).  Derhalve  bestond,  volgens  den  auteur 
van  Num.  XXYII,  de  bent  van  Korach  niet  uitsluitend  uit 
Levieten,  maar  uit  mannen  van  de  verschillende  stammen. 
Yoor  wien  die  auteur  Korach  zei  ven  aanziet,  zegt  hij  niet;  hg 
kan  hem  tot  den  stam  Levi,  maar  ook  tot  een  anderen  stam 
gebracht  hebben.  Dit  laten  wij  dus  geheel  in  het  midden. 
Maar,  dit  houden  wij  vast,  de  bent  van  Korach  was,  altgd 
volgens  den  schrijver  van  Num.  XXYII,  gemengd.  Hg 
staat  dus  op  een  ander  standpunt  dan  de  auteur  van  Num, 
XYI:8 — 11,  16,  17,  van  wien  wij  daareven  zagen,  dat  hij 
Korach  en  zijne  medeopstandelingen  , zonen  van  Levi"  noemt 
en  hen,  als  pretendenten  op  de  priesterlijke  waardigheid,  tegen- 
over Aaron,  den  wettigen  priester,  stelt. 

Met  dit  gansch  niet  twijfelachtige  resultaat  toegerust,  bege- 
ven wg  ons  tot  de  studie  van  de  hoofdstukken ,  die  onmiddellijk 
op  Num.  XYI  volgen  en  daarmede,  naar  aller  overtuiging, 
zeer  nauw  samenhangen,  Num.  XYII  ■)  en  XYIIL  Wg  mogen 


1)  In  de  SUtenoTerxetting:  Num,  XVI :  8S->50  en  XYII :  1—18.  Ik  dteer  toI- 
sent  den  Hebreeuwtchen  tekst. 


VAN  PSNTATEUCH  EK  JOZUl.  145 

die  hoofdstukken  niet  als  één  geheel  behandelen.  Ze  bestaan 
uit  verschillende  pericopen  (H.  XVII:! — 5,  vs.  6 — 15,  vs. 
16—26,  Ts.  27 — XVIII),  die  niet  van  ééne  hand  behoeven 
te  zijn. 

In  H.  XYII :  1  — 5  herkennen  wij  zonder  moeite  den  auteur, 
die  ook  in  H.  XVI  Eorach  en  de  zijnen  tegenover  A&ron  stelt. 
Op  bevel  van  Jahveh  yerzamelt  Eleazar  ben  Afiron  de  koperen 
pannen  van  hen,  die  door  het  vuur  verteerd  zijn,  en  maakt 
daaryan  een  overtreksel  voor  het  altaar  —  „tot  eene  herinne- 
ring voor  de  zonen  Israëls,  opdat  geen  vreemd  man,  die 
niet  uit  het  geslacht  van  A&ron  is,  nadere  om  voor 
Jahveh  reukwerk  te  branden.'*  Het  is  zoo,  ook  de  mannen 
yan  andere  stammen  behalve  Levi  kunnen  ,, vreemde  mannen" 
worden  genoemd.  Doch  de  uitdrukkelgke  vermelding  van  „het 
zaad  van  Aaron"  maakt  het  toch  waarschijnlijk ,  dat  bepaal- 
delijk de  Levieten  worden  bedoeld.  Met  die  opvatting  komt 
wel  overeen,  dat  de  pericope,  wegens  vorm  en  inhoud,  tot  de 
allerjongste  bestanddeelen  van  den  Pentateuch  moet  gebracht 
worden.  Wij  bewegen  ons  hier  niet  op  het  terrein  van  de 
feiten,  maar  op  dat  der  fictie,  en  wel  van  de  haggadische 
fictie,  die  de  voorstellingen  van  den  tekst,  waaraan  zij  zich 
vastknoopt,  pleegt  uit  te  spinnen,  zonder  daarin  maat  te  hou- 
den. Hoezeer  deze  proeve  van  hare  methode  in  den  smaak 
viel ,  kan  daaruit  blijken ,  dat  zij  in  de  Alexandrijnsche  recensie 
der  beschrijving  van  den  tabernakel  werd  opgenomen  —  ten 
spijt  van  de  chronologie,  die  natuurlijk  verbood  haar  daar  te 
plaatsen  {Exod.  XXXVIII:  22,  LXX).  ') 

Anders  staat  het  met  Nutn.  XYII:  6 — 15.  De  gansche  ge- 
meente der  zonen  Israëls  mort  den  volgenden  dag  tegen  Mozes 
en  Aaron  en  verwijt  hun  dat  zg  „het  volk  van  Jahveh 
gedood  hebben."  Waarop  slaat  dit  P  Natuurlijk  op  den  dood  van 
Korach  en  zijne  medestanders  (verg.  vs.  14).  Maar  dan  is  het  zeer 
onwaarschijnlgk,  dat  dezen,  naar  het  oordeel  van  den  verhaler 
die  hier  spreekt.  Levieten  zijn  geweest.  In  dat  geval  zou  de 
gemeente  niet,  geheel  in  het  algemeen,  „het  volk  van  Jahveh" 
hebben  genoemd,   maar  „onze  broeders,  de  zonen  van  Levi", 


1)    Verg.   Fopper,  der  biel  Bericht  über  die  StifUUtte,  S.  108  1;  WeUhaufien, 
a.  1,  O.  Bd.  XXII:  451. 


146  BIJDBAOBV   TOT   DE   CRITIEK 

of  sioh  yan  eene  andere  dergelgke  formale  hebben  bediend. 
Met  deze  gevolgtrekking  uit  va  6  is  het  vervolg  van  het  ver- 
haal volstrekt  niet  in  strijd.  De  plaag  breekt  uit  onder  het 
volk  en  wordt,  na  velen  te  hebben  v^eggeraapt,  door  de  tus- 
schenkomst  van  Aaron  gestuit  Bij  die  gelegenheid  Ugkt  de 
wonderbare  kracht  van  het  door  hem  gebrachte  reukoffer.  Dit 
slaat  ongetwgfeld  terug  op  het  branden  van  reukwerk  door 
onbevoegden  in  Num.  XYI.  Doch  wie  die  (mbevoegden  Ejjn, 
Israëlieten  in  het  algemeen  of  bepaaldelijk  Levieten,  wordt  in 
het  midden  gelaten.  Wanneer  evenwel  de  auteur  in  vs.  14 
sohryft:  ,De  gedooden  door  de  plaag  waren  14700,  behalve 
de  gedooden  ter  zake  van  Eorach^'  —  dan  schijnt  hg 
deze  laatsten  niet  als  Levieten  aan  te  duiden ,  maar  als  Is- 
radlieten  in  het  algemeen,  de  eerstelingen,  als  het  ware,  van 
het  offer,  dat  ter  handhaving  van  de  priesterlgke  voorrechten 
werd  geëischt. 

Wg  zijn  thans  genaderd  tot  de  bekende  pericope  over  Aaron's 
bloeienden  staf,  Num.  XYII :  16 — 28  —  het  vervolg  van  vb. 
6 — 15,  gelijk  blijkt  uit  de  herhaalde  vermelding  van  het  gemor 
des  volks  (vs.  20,  25).  De  strijd,  die  door  het  wonder  met 
den  staf  beslecht  wordt,  is  een  strijd  tussohen  de  stammen. 
Elke  stam,  vertegenwoordigd  door  zijn  nasi,  levert  een  staf 
in ;  Aaron  doet  dat  in  naam  van  Levi.  ,)Den  naam  van  Aaron^'  — 
zoo  luidt  het  bevel  van  Jahveh  tot  Mozes  (vs.  18)  —  „zult  gij 
schrijven  op  den  staf  van  Levi,  want  een  enkele  (zooveel  als: 
elke)  staf  behoort  aan  een  hoofd  hunner  vaderhuizen  (d.  i.  aan 
een  stamhoofd)'*.  In  overeenstemming  hiermede  heet  het  in 
VS.  23 :  „en  zie ,  de  staf  van  Aaron ,  van  het  huis  Levi ,  was 
gaan  bloeien."  Van  eene  tegenstelling  tussohen  Aaron  en  de 
Levieten  is  in  vs.  16 — 28  geen  enkel  spoor  te  ontdekken; 
sterker  nog,  de  pericope  sluit  de  gedachte  daaraan  uit  Haar 
auteur  erkent  Aftron's  hoogepriesterlijke  waardigheid,  maar 
beschouwt  deze  als  het  hoogste  der  aan  den  stam  Levi 
toegekende  en  thans  door  een  wonder  bekrachtigde  voorrech- 
ten. De  bloeiende  staf  van  Aaron  moet  nu  aanstonds  en  in  het 
vervolg  (vs.  25,  26)  dienen  —  niet  om  de  aanspraken  der 
Levieten  op  het  priesterschap  af  te  wijzen,  maar  —  om 
een  einde  te  maken  aan  het  gemor  der  zonen  Israëls  en 
hun   den  lust  te  benemen  om  tot  Jahveh  te  naderen,  hetgeen 


VAK  PBNTATBÜOH  BN  JOZÜA.  147 

htm  den  dood  berokkenen  zon  (vs.  20,  25).  Wellhansen  heeft 
hieiran  iets  gevoeld ,  toen  hg  ')  aldus  schreef:  ^Es  handelt 
dch  darom,  nicht  gegen  die  Leviten,  sondem  gegen  das  mar- 
rende Tolk  die  gottliche  Prftrogatiye  Aharon's  darzuthun  (Y. 
20 ,  25) ,  nnd  in  sofem  erklfirt  es  sich ,  dasz  den  1 1  Mattoth 
(=  Stibe  nlid  Stamme)  der  Laien  gegenüber  Aharon  durch  den 
Matte  (=  Stab  nnd  Stamm)  Levi's  vertreten  wird.  Aber  die 
jetzige  Yersion,  die  Yon  Q,  führt  doch  beinahe  mit  Notbwen- 
digkeit  auf  eine  altere  nnd  nrsprfingliche  zurück,  worin  in  der 
That  nicht  blosz  Aharon,  sondem  der  ganze  Stamm  Levi  auf 
diese  Weise  sein  Priesterrecht  gegenüber  den  elf  übrigen 
Stammen  bewiesen  hat;  die  Natur  der  Saohe,  die  innere  An- 
lage  dieser  Qeschichte  fordert  das."  Wat  er  zij  van  deze 
yiltere  Yersion",  zullen  wij  later  zien.  Ik  constateer  thans 
alleen,  dat  W.  haar  niet  beproeft  aan  te  wijzen  in  het  verhaal, 
dat  wg  nu  bezitten.  Dit  is  dns  zeker  ook  volgens  hem  een 
wel  aaneengesloten  geheel  —  waarin,  ik  herhaal  het,  Aaron 
optreedt  als  de  vertegenwoordiger  van  de  Levieten  en  dus  al- 
lerminst tegenover  hen  staat. 

De  slotverzen  der  pericope  (vs.  27 ,  28)  brengen  geen  wijzi- 
ging in  het  verkregen  resultaat.  Knobel  ontzegt  ze  aan  den 
auteur  van  het  voorafgaande,  omdat  ze  hier  niet  passen:  de 
plaag  heeft  opgehouden  en  Jah veh  is  verzoend  (vs.  1 5 ,  23, 25). 
De  opmerking  is  niet  onjuist.  Doch  de  beide  verzen  komen  in 
spraakgebruik  zoo  geheel  overeen  met  de  rest  der  pericope, 
dat  ze  daarvan  niet  wel  kunnen  worden  losgemaakt  ').  Men 
beschouwe  ze  als  inleiding  op  de  wet  over  de  rechten  en  de 
inkomsten  der  priesters  en  Levieten,  in  Num,  XYUI.  Dan 
wijkt  aanstonds  de  bevreemding  over  hunnen  inhoud.  Het  volk 
recapituleert  wat  het  in  verband  met  het  „naderen  tot  de  wo- 
ning van  Jahveh""  heeft  te  verduren  gehad  en  baant  alzoo  zelf 
den  weg  tot  de  uitvaardiging  van  de  verordening  omtrent  hen , 
wien  dat  wèl  vergund  was  en  die ,  door  zich  te  kwijten  van  hunne 
plichten  ,  Israël  behoedden  voor  verder  onheil.  De  uitdrukkingen 
Yan  VS.  27,  28  verklaren  zich  het  best,  wanneer  het  ééne 
stra%ericht  op  het  andere  was  gevolgd;  wanneer  dus,  evenals 


1)  A.  a.  O.  Bd.  IXII :  451. 

2)  Vg.  Knobel  idTen,  J^mpi.,  DetU.  u.  Jomm  8.  91;  Golenso  1.  o.  Jppendue  p.  26. 


148  BIJDRAGEN   TOT  DE   GRITIEK 

in  Y8.  14,  de  plaag  hier  yoorkomt  als  het  yervolg  vas  de 
ramp,  die  Eorach  en  de  zijnen  had  getroffen.  Met  andere 
woorden:  ook  aan  va.  27,  28  ligt  de  voorstelling  ten  grond- 
slag —  niet  van  den  Leviet  Eorach,  maar  —  van  Korach 
en  zgne  medestanders  als  mannen  uit  het  volk. 

Yóórdat  wij  Num.  XYIII  in  oogenschouw  nemen,  nog  ééne 
opmerking,  die  zich  bij  Num.  Xyil:27,  28  aansluit  Wie  ze 
vergelijkt  met  Num.  XX :  3  kan  nauwelijks  twijfelen  aan  den 
gemeenschappelijken  oorsprong  van  deze  drie  verzen:  „Ooh  of 
wij  gestorven  waren  toen  onze  broeders  stierven  (beide  malen 
y\i)  voor  het  aangezicht  van  Jahveh  !*'  —  zoo  klaagt  het  volk, 
ongetwijfeld  met  het  oog  op  het  gebeurde  met  Eorach «  waar- 
van het  eerste  bedrijf  inderdaad  ,,voor  het  aangericht  van 
Jahveh"  had  plaats  gehad  {Num.  Xyi:19,  35),  zoodat  het 
voor  de  hand  lag,  ook  het  tweede  bedrijf,  de  plaag  YSJïNum. 
Xyil:6— 15,  door  die  formule  aan  te  duiden.  Wij  zgn  dus 
gerechtigd  tot  de  onderstelling,  dat  den  auteur  van  Num. 
XX:  1 — 13  van  Eorach's  persoon  en  medeopstandelingen  het- 
zelfde beeld  voor  den  geest  staat,  dat  wij  in  Num.  XYn:6 — 15, 
16 — 28  hebben  gevonden. 

Welnu,  zoo  is  het  ook  met  Num.  XVIII.  De  voorrechten 
van  A&ron  en  zijne  zonen,  de  wettige  priesters,  worden  daar 
nadrukkelgk  gehandhaafd,  maar  zoo  ook  de  voorrechten  van 
den  stam  Levi.  Beiden,  de  wettige  priesters  en  de  geheele 
stam,  worden  onderscheiden,  maar  tevens  tot  elkander  in  de 
nauwste  betrekking  gebracht  en  bijeengevoegd.  Van  tegenstel- 
ling tusschen  Aaron  en  de  Levieten  kan  ik  in  het  geheele 
hoofdstuk  geen  spoor  ontdekken.  Doorloopen  wij  het  roet  de 
pen  in  de  hand!  Al  aanstonds  in  vs.  1,  2  vertoont  rich  de  ver- 
houding, zooals  zij  daareven  werd  beschreven.  Jahveh  spreekt  — 
ditmaal,  bg  uitzondering  —  tot  A&ron:  „gij  en  uwe  zonen  en 
het  huis  uws  vaders  (=  het  geslacht  der  Eehatieten)  met  u 
zult  dragen  de  overtreding  van  het  heiligdom  (d.  i.  de  zonden 
boeten,  die  ten  aanzien  van  het  heiligdom  worden  begaan); 
en  gij  en  uwe  zonen  met  u  zult  dragen  de  overtreding  van 
uw  priesterschap.  En  doe  ook  uwe  broeders,  den  stam  Levi, 
den  stam  uws  vaders,  met  u  naderen  en  laat  hen  u  aanhan- 
gen (Niph'al  van  Hw)  en  u  dienen;  en  gij  en  uwe  zonen 
zult  zijn  voor  de  tent  der  getuigenis.''  De  bevoegdheid  van  de 


VAir   PJINTATEUCU   BK  JOZXJk'.  149 

priesters  wordt  hier  duidelgk  ondersoheiden  Tan  die  der  Le- 
yieteo  in  het  algemeen,  maar  deze  laatsten  behooren  bg  de 
eentgenoemden  en  hebben  hun  aandeel  aan  de  yerantwoorde* 
Igkheid,  die  de  dienst  aan  het  heiligdom  met  zich  brengt. 
Xiet  anders  in  vs.  3  verr. :  de  Levieten  znllen  waarnemen  nwe 
(Airon's)  wacht  en  de  wacht  yan  het  heiligdom;  slechts  tot 
de  heilige  vaten  en  het  altaar  mogen  zij  niet  naderen;  dat 
zou  verderfelijk  zgn,  zoowel  voor  de  Levieten  als  voor  de 
priesters.  Dat  dit  laatste  er  wordt  bijgevoegd ,  neemt  den  schgn 
weg,  alsof  hier  op  pogingen  der  Levieten  om  het  priesterschap 
ta  verwerven  werd  gezinspeeld.  Uwe  broeders  —  zoo  gaat  de 
wetgever  voort  —  zullen  n  aanhangen  en  de  wacht  en  het 
dienstwerk  aan  het  heiligdom  waarnemen,  en  geen  vreemde 
zal  tot  u  naderen  (de  dienst  der  Levieten  wordt  dus  als 
een  voorrecht  beschouwd ,  voor  de  andere  stammen  onbereik- 
bsar!),  en  gg  (priesters)  zult  waarnemen  de  wacht  van  het 
heilige  en  van  het  altaar,  en  (wanneer  dit  alles  zóó  wordt 
geregeld,)  dan  zal  er  geen  toom  (of  strafgericht)  meer  zgn 
o?er  de  zonen  Israël's.  Let  wel:  niet  i,over  de  Levieten," 
wanneer  dezen  hunne  bevoegdheid  mochten  te  buiten  gaan, 
maar  ,over  de  zonen  Israërs",  wanneer  zij  zich  wilden  aan- 
matigen wat  hetzij  aan  de  Levieten,  hetzij  bepaaldelijk  aan 
Aaron  en  zijne  zonen  was  opgedragen.  Nog  eenmaal  wordt 
na  in  vs.  6,  7  de  werkkring  van  de  Levieten  en  die  der  A&ro- 
niden  a%ebakend.  Dan  volgt,  vs.  8 — 20,  de  opsomming  van 
de  inkomsten  der  priesters.  In  vs.  21  komt  de  wetgever  op  de 
Levieten  terug.  Zij  ontvangen  alle  tienden  in  Israël  tot  loon 
Toor  han  dienst  aan  de  tent  der  samenkomst.  Terwijl  en  omdat 
zij  dien  waarnemen,  „zullen  de  zonen  Israël's  niet  meer  na- 
deren tot  de  tent  der  samenkomst,  om  zonde  te  dragen 
om  te  sterven"  (vs.  22).  Zoo  staat  er  letterlijk.  De  bedoe- 
ling is,  dat  hun  het  treden  in  de  bevoegdheid  der  Levieten 
ab  zonde  zou  worden  toegerekend  en  den  dood  berokke- 
nen zou.  Is  dit  geschreven  met  het  oog  op  het  feit,  waaraan 
de  geheele  wet  wordt  vastgeknoopt,  dan  toch  niet  op  die  voor* 
stelling  van  het  gebeurde,  waarin  de  Leviet  Eorach  de  hoofd- 
persoon is.  Dddraan  kan  de  auteur  h.  t.  p.  onmogelijk  hebben 
gedacht  Maar  hoe  dan  in  vs.  23  P  Naar  de  gewone  opvatting 
Tan  dat  vers  ook  daar  niet.  ,De  Leviet'*  —  zoo  luidt  het  vers  -^ 

10 


150  BIJBEAGEK  TOT   DX  C&ITIEK 


9 


bij   zal   den   dienst  yan  de  tent  der  samenkomst  Temohten 
en  2ij  zullen  hunne  oyertreding  dragen:eeneeeuwige 
inzetting  is  dit  roer  uwe  geslachten,  en  te  midden  der  zonen 
Israël's  zullen  zij  geen  erfdeel  in  bezit  nemen"  —  maar  daaren- 
tegen,  gelijk  in  vs.  24  nog  eens  wordt  herhaald ,  de  tienden 
ontvangen.    In  de  door  mij  onderschrapte  woorden  vindt  men 
gewoonlijk  —   zie  b.  v.   Enobel's  commentaar  —  niets  meer 
dan  het  denkbeeld:  zij  zullen  verantwoordelijk  zijn  voor  het- 
geen met  den  tabernakel  en  in  strijd  met  zijn  gewijd  karakter 
gebeurt.    De   uitdrukking   is   dan   parallel  met  vs.    1,   waar 
evenzoo  ^de  overtreding  van  het  heiligdom'*  en  ^van  uw  pries- 
terschap" voorkomt.    Inderdaad  schijnt  die  verklaring  ten  volle 
bevredigend ,  en  ik  zou  haar  stilzwijgend  hebben  overgenomen , 
indien  niet  Wellhausen  daarvoor  eene  andere  in  de  plaats  had 
gesteld,   die  ik  niet  onvermeld  mag  laten,  al  ware  het  alleen 
omdat   de   historiebesohouwing ,   waarvan  zij  uitgaat,  ook  de 
mijne  is.    Aan   zijn   overzicht  van  Num.   XYIII  voegt  hij^) 
deze  woorden  toe:    ^^Bemerkenswerth  sind  die  Anklange  ans 
Deuteronomium   (XYIII:   20,  23,  24)  und  besonders  an  Eze- 
chiel  (XVII :  25 ;  XVIII :  23).  Der  Ausdruck  no  *33,  womit 
XYn :    25   die  Israeliten  bezeichnet  werden ,   ist  keineswegs 
gewöhnliche    hebraïsche   Prosa   und   erinnert  sofort  an  Ezeck. 
U:    5,    7.    8;  VI:   3,   9,   26,  27;  XII:  2,  3,  9;  XVII:  12; 
XXrV :    3 ;   XLIV :   6  [Zeer  waar !  Zonder  twijfel  is  dan  ook 
die  uitdrukking  door  den  priesterlijken  wetgever  aan  Ezechiël 
ontleend].     Noch    auffallender   ist    die   Aehnlichkeit   zwiechen 
XVIII:  23  Ö3iy  IXi!^  on  und  Ezech.  XLIV:  10c21J71:^ir3'ï- 
Beide   Male  ist  damit  die  selbe  Sache  gemeint,  aber  nur  im 
Ezechiël   versteht  man   die  Berechtigung  des   Ausdrucks:  die 
Leviten ,    d.  i.    die  Priester  der  abgeschafften  Bamoth ,  haben 
sich  am  Dienst  der  Bamoth  betheiligt  und  sollen  zur  Strafe 
dieser  ihrer  Schuld  zu  Tempeldienem  der  jerusalemischen 
Priester   degradirt   werden    und   an   die  Stelle   der  bisherigen 
heidnischen   Tempelsclaven  treten.     An  gegenzeitige  ünabhan- 
gigkeit  der  Stellen  kann  also  nicht  gedacht  werden ,  auch  daruxn 
nicht,  weil  Num.  XV lil :  22  zu  V.  23  sich  genau  so  verhalt 
wie   Ezech»  XLIV:  9  zu  V.  10  —  nur  werden  JViii».  XVIII 


1)  a.  a.  o.  S.  452  l 


VAK   PIINTATBÜCH   Bt(  JOZCJi.  151 

die  Leyiten  bestellty  weil  keine  Israeliten,  Ezech.  XLIY 
aber,  weil  keiue  Heiden  in  den  eigentlichen  Tempel  sich 
naben  sollen."  Aantrekkelijk  is  deze  opvatting  zeer  zeker. 
Ook  waag  ik  het  niet  te  ontkennen,  dat  den  auteur  der  wet 
-  evenals  in  H.  XVH:  25,  zoo  ook  —  in  H.  XVni:  22, 
23  de  profetie  van  Ezechiël  voor  den  geest  stond.  Maar  wél 
loochen  ik,  dat  hij  de  daar  gebruikte  formule  (,en  zij  zul- 
len hunne  overtreding  dragen")  heeft  overgenomen  in  den  zin , 
waarin  zg  door  Ezechiël  was  gebezigd.  In  dien  zin  kon  hg 
baar  niet  gebruiken,  althans  niet  in  deze  wet,  die  van  (ge- 
fingeerde en  tevens)  geheel  afwijkende  historische  praemissen 
uitgaat.  In  Num.  XY III ,  waar  de  Levieten  voorkomen  als  door 
Jahveh  uit  de  stammen  verkozen  en  als  dienaren  aan  A&ron 
en  zijne  zonen  toegevoegd,  kan  niet  óók  aangaande  hen  wor^ 
den  gezegd,  dat  zg,  den  dienst  aan  de  tent  der  samenkomst 
waarnemende ,  de  straf  voor  hunne  zonde  dragen  of  ondergaan. 
Toegestemd  derhalve,  dat  Num.  XYUI:  23  ywü  Ezech,  XhlV : 
10  afhangt,  het  ^dragen  van  de  overtreding"  beteekent  daar 
toch  iets  anders.  Wat  danP  Op  die  vraag  geeft  vs.  1  het 
antwoord,  waar  Wellhausen  zelf  |,die  Schuld"  zeer  juist  om- 
flchrijft  door  ^Yerantwortung  und  Gefahr."  Het  is  zoo :  in  vs. 
1  staat  ,de  schuld  van  het  heiligdom"  en  „van  hun  priester- 
schap" en  niet,  gelgk  in  vs.  23,  , hunne  schuld."  Doch  dit 
is  geen  wezenlijk  verschil ,  want  niets  verhindert  ons  de  laatst- 
genoemde formule  aldus  te  omschrijven:  ,de  schuld,  die  zg, 
dienende  bij  het  heiligdom,  wellicht  op  zich  zullen  laden." 
Er  zijn  dus  inderdaad  geene  termen  om  de  gewone  opvatting 
Fan  Num.  XYIII :  23  te  laten  varen. 

De  nog  overige  verzen  van  Num.  XYUI  (vs.  25 — 32)  zijn 
met  het  voorafgaande  in  volkomen  harmonie.  Wij  mogen  het 
dos  daarvoor  houden,  dat  het  hoofdstuk  in  zijn  geheel  inder- 
daad geschreven  is  van  het  standpunt,  dat  ik  reeds  heb  ge- 
teekend  (bl.  148):  van  naijver  tusschen  de  Levieten  en  de 
priesters  en,  bijgevolg,  van  het  streven  om  de eerstgenoemden 
te  houden  binnen  de  hun  gestelde  grenzen  is  in  Num.  XYUI 
geen  spoor  te  vinden.  De  auteur  van  die  wet  kent  de  lijn 
van  aüscheiding  en  trekt  haar  scherp  en  duidelijk.  Doch  het 
blijkt  niet,  dat  hij  zich  geroepen  acht  om  haar  te  bOYOiligen 
legen  overschrijding. 


152 


BIJDRAOEK  TOT  DB  CBITIEK 


Wg  keeren  thans  tot  Num,  XYI  terug,  allereerst  om,  op 
grond  yan  het  ingestelde  onderzoek ,  een  verschilpant  tusschen 
Oort  en  Wellhansen,  ten  ganste  van  den  laatstgenoemde, 
te  beslechten.  Terwijl  sg  den  omvang  en  de  strekking  yan 
de  drie  redactien  van  het  gebeurde,  die  in  Num.  XYI  zgn 
samengesmolten,  dikwerf  op  dezelfde  wijze  bepalen,  wijken 
zg  hierin  van  elkander  af,  dat  Korach,  als  aanvoerder  der 
opstandelingen,  bij  Oort  tot  de  derde,  bij  Wellhausen  reeds 
tot  de  tweede  redactie  behoort.  Korach  is  dus,  volgens  Oort, 
van  den  aanvang  af  de  Leviet  van  dien  naam;  bij  *Well- 
hausen  was  hg  oorspronkelgk  een  aanzienlijk  man  uit  een  der 
andere  stammen,  waarschijnlijk  een  Judeer^),  en  is  hij  eerst 
^ater  met  het  hoofd  van  de  bekende  Levietische  familie  ver- 
eenzelvigd. Oeheel  op  zich  zelve  is  deze  opvatting  van  Well- 
'hausen  aannemelijker  dan  de  andere.  Immers  volgens  haar 
was  er,  in  den  naam  Korach,  aanleiding  om  van  de  250 
vorsten  Levieten  te  maken  —  terwijl  bij  Oort  die  herschep- 
ping geheel  willekeurig  is.  Maar  bovendien  blgkt  nu  uit  Num, 
XXYII:  3  (hierboven  bl.  143  v.),  dat  Korach  reeds  voorkwam  in 
die  redactie,  welker  opstandelingen  tot  verschillende  stammen 
behooren.  De  bent,  waarbij  Zelofchad  zich  niet  had  aange- 
sloten, maar  toch  zich  had  kunnen  aansluiten,  heet  «de  bent 
van  Korach."    Bedrieg  ik  mij  niet,  dan  is  dit  beslissend. 

Iets  langer  moeten  wij  stilstaan  bij  de  tweede  redactie  in 
haar  geheel  en  hare  verhouding  tot  de  derde.  Niet  zonder 
opzet  beperkte  ik  in  den  aanhef  dezer  „Bijdrage"  mgne  in- 
stemming met  Wellhausen*s  ontleding  van  Num,  XYI  tot  de 
hoofdzaken  daarin.  Tegen  de  bijzonderheden  heb  ik  vooral 
twee  bedenkingen.     Ten  onrechte,  naar  het  schijnt, 

P.  rekent  Wellhausen  zijne  tweede  redactie  tot  JE,  d. i. 
tot  de  jehovistische  of  profetische  geschiedverhalen,  en  leidt 
hij  —  hetgeen  daarmede  nauw  samenhangt  —  eerst  de  derde 
redactie  uit  Q  (=  het  Boek  der  Oorsprongen  of  den  priester- 
lijken wetgever  en  verhaler)  af; 


1)  1  Kron  II :  43.  Ook  onder  de  Edomieten  vinden  w|j  een  geslacht  van  dien 
naam  {Gen.  XXXVI  .•  5,  14,  16,  18).  dat  waarach^nl^k  met  liet  Jndeesche  samen- 
hing. Verg.  m^n  Godtd.  van  Jtraël  1 :  139  t.  (orer  Kenas). 


VAK  PENTATBUCfl   EN  JOZUi.  l63 

2^.  neemt  hg  aan,  dat  Eorach  en  de  zijnen  in  de  tweede 
redactie  op  dezelfde  wijze  den  dood  yinden  als  Datlian  en 
Abiram  in  de  eente,  d.  i.  door  de  aarde,  die  haren  mond 
opent ,  worden  verslonden  —  waaruit  yolgt ,  dat  het  van  Jahveh 
uitgaande  yuur  uitsluitend  tot  de  derde  redactie,  d. i.  tot  Q 
behoort. 

Wat  mg  yerhindert  deze  stellingen  te  onderschriJTen,  ga  ik 
thans  uiteenzetten. 

1®.  Tegen  de  afleiding  yan  de  tweede  redactie  uit  JE  be- 
staat al  aanstonds  dit  bezwaar,  dat  de  auteur  van  Deut.  XI:  6 
haar  niet  kent.  Ik  weet  wel,  dat  men,  ten  einde  zijn  stil- 
zwijgen over  Eorach  te  yerklaren,  de  onderstelling  te  hulp 
geroepen  heeft,  dat  hij  hem  onvermeld  laat  om  de  Levieten 
te  sparen.  Doch  dit  is  al  zeer  onwaarschijnlijk  en  bovendien 
voor  WeUhausen  niet  bruikbaar ,  want  de  Eorach  zyner  tweede 
redactie  is  geen  Leviet,  maar  een  Judeêr.  Wij  big  ven  dus  a 
priori  geneigd  om  die  redactie  voor  na-deuteronomisch  te  houden. 

Hierbij  komt  nu,  ten  andere,  de  betrekking  tusschen  de  pries^ 
terlijke  wetten  en  verhalen  van  den  Pentateuch  ter  ééne,  en 
de   tweede  en  derde  redactie  van  het  gebeurde  in  Num.  XYI 
ter  andere  zijde.  Op  twee  plaatsen  wordt,  volgens  ons  vooraf- 
gaand  onderzoek,   de   derde   redactie   —   of  liever  nog:   het 
geheele  samengestelde  verhaal  in  zijn  tegenwoordigen  vorm  — 
ondersteld,  nl.  Num.  XXVI:   9-11  en  XVII:  1—5  (boven 
bL  143, 145).  Doch  overal  elders  in  de  priesterlijke  wetten  en  ver- 
halen vonden  wij  min  of  meer  duidelijke  zinspelingen  op  de 
tweede  redactie,  en  van  de  derde  geen  enkel  spoor.   Dit  geldt 
van    Num.   XX:    3;   XVII:   6—15;   vs.    16—26;  vs.  27  — 
XVIII:32  (boven  bl.  144,145—151).  Mij  dunkt,  de  kracht  van 
dit  bezwaar  is  onmiskenbaar.     Wat  kon  den  priesterlijken  wet- 
gever  en  verhaler  bewegen  om  vast  te  knoopen  —  niet  aan 
zgne  eigene    voorstelling  van   het   gebeurde,   ex  hypothesi  de 
derde  redactie,   maar  —   aan  de  voorstelling  van  een  zijner 
voorgangers?     Zulk  eene  vreemde  handelwijze  mogen  wij  hem 

te  minder   toeschrijven,   naarmate  hij  zich  zei  ven  meer  gelijk 

pleegt  te  blijven  en  grooter  zelfÏBtandigheid  aan  den  dag  legt. 
In  de  derde  plaats  beroep  ik  mij ,  tegen  WeUhausen ,  op  het 

Bpraakgebruik    van    zijne   tweede   redactie.     Men   verwondert 

sich  misschien,  dat  ik  daarop  eerst  nu  de  aandacht  vestig j 


154  BIJDRAOKN   TOT   DE  CRÏTlBK 

moest  dat]  spraakgebruik  niet  allereerst  in  aanmerking  zijn 
genomen P  Zonder  twijfel,  indien  de  juiste  omvang  van  de 
tweede  redactie  zich  met  zekerheid  liet  aanwijzen.  Doch  het 
ligt  in  den  aard  der  zaak,  dat  de  verschillende  verhalen  bij 
hunne  samenvoeging  door  de  Redactoren  niet  onaangetast  zijn 
gebleven  en  dat  dus  elks  aandeel  soms  twijfelachtig  blijft 
Wellhausen  brengt  tot  de  tweede  redactie :  Num.  XVI :  S— 5, 
15a,  23,  24,  27a,  32,  336,  34.  M.  i.  vertoonen  sommige  dezer 
Terzen  groote  overeenkomst  met  Q  (=:  Boek  der  Oorsprongen) 
en  ontbreken  bij  andere  de  argumenten  om  ze  aan  J  (het 
verhaal  van  Dathan  en  Abiram)  te  ontzeggen  geheel  en  al. 
Van  dit  oordeel  mogen  de  volgende  aanteekeningen  rekenschap 
geven!  ^). 

Vs.  3—6  zijn  geheel  in  den  trant  van  Q.  Verg.  bij  ODinSI 
mn*  Exod.  XXV:  8;  XXIX:  45,  46  enz.;  bij  ,en  hij  viel 
op  zijn  aangezicht,"  Lep.  IX :  24 ;  Nutn.  XVI :  22;  XVH  :  10; 
XX:  6;  bij  a^pH  Num.  XVIII :  9,  10  en  een  aantal  plaat- 
sen van  Q ,  te  vele  om  op  te  noemen ;  bij  ^  npD^  Exod.  XVI :  7. 

—  Van  VS.  5  springt  W.  op  vs.  15a  over.  Dat  hij  vs.8 — 11 
en  VS.  12 — 14  uit  andere  bronnen  afleidt,  is  niet  meer  dan 
natuurlijk.  Maar  vs.  6 ,  7  sluiten  zich  onmiddellijk  bij  vs. 
8 — 5  aan  en  kunnen  in  het  verhaal,  waaraan  deze  laatste 
verzen  ontleend  zijn ,  niet  worden  gemist.  Hun  spraakgebruik 
is  dat  van  Q,  gelijk  ook  door  W.  zelven  wordt  toegestemd, 
die  ze  aan  den  laatsten  redactor  toekent 

Vs.  15a  hangt  inderdaad  met  vs.  Ibb  niet  samen  (boven 
bl.  141).  Doch  over  de  herkomst  van  zulk  een  half  vers  is 
natuurlijk  met  zekerheid  niets  te  zeggen. 

Vs.  23,  24.  Op  deze  verzen  komen  wij  straks  nog  terug. 
Het  spraakgebruik  van  Q  straalt  door  in  ni>  H ;  in  den  Niph'al 
van  rhy  ön  waarschijnlijk  ook  in  pU^O ,  waarover  beneden  meer. 

Vs.  26a  behoort  blijkbaar  bij  vs.  24  en  moet  evenzoo  wor- 
den beoordeeld. 

Vs.  32,  33b  worden  door  W.  als  doubletten  van  vs.  31,  33» 
aangemerkt  en  daarom  aan  den  auteur  van  J  ontzegd:  deze 
gebruikt   PIDH^H   (vs.    30,   31)  en   nXfi   (vs.   30),   die  in  de 


1)  Verg.    daarbij  Colenso,  TAe  Pmt.  etc.  Part  VI.  Afpendix  p.  22-^24  (en  zfjDC 
critiek  van  Wellhansen,  hierboven  bl.  ISO  n.  5  vermeld). 


VAN  PEÜTATEÜCH  EN  JOZUA.  155 

tweede  redactie  worden  yervangen  door  t^^IKH  (ts.  32)  en  nn|) 
(ald.).  Ook  hierop  kom  ik  zoo  aanstonds  terug.  Doch  reeds  nu 
moet  worden  opgemerkt ,  dat  Deut.  XI :  d  |^")Mn  voorkomt  en 
bovendien  DH^nSTiMl ,  welke  woorden  beide  in  vs.  82  worden 
gebruikt.  Dit  is  een  wezenlijk  bezwaar  tegen  de  onderstelling, 
dat  Ys.  82  niet  zou  behooren  tot  het  verhaal  (J) ,  dat  de  Deu- 
teronomist  kende. 

Wg  kiumon  thana  overgaan  tot  het  onderzoek  van  Well* 
hansen's 

2^  stelling:  Eorach  en  de  zijnen  worden  in  het  tweede 
veihaal,  evenals  Dathan  en  Abiram  in  het  eerste,  levend  door 
de  aarde  verzwolgen.  Tot  aanbeveling  van  dit  gevoelen  doet 
bij  opmerken,  dat  het  rekensohap  geeft  van  de  samensmelting 
der  eerste  met  de  tweede  redaetie.  Het  wegzinken  der  schul- 
digen in  den  sjeool  is  als  een  traü  éTunion  tasschen  de  beide 
verhalen.  Neemt  men  dit  weg,  dan  begrgpt  men  niet,  hoe  de 
redactor  er  toe  kwam  om  twee  zoo  geheel  ongelijksoortige 
berichten  met  elkander  te  verbinden. 

De  opmerking  van  W.  is  scherpzinnig,  maar  niet  aMoende. 
Het  verhaal  van  Dathan  en  Abiram  heeft  dit  met  dat  van 
Eorach  en  zijne  bent  gemeen,  dat  beide  gewagen  van  verzet 
tegen  Mozes,  van  onwil  om  zijnen  voorrang  te  erkennen,  en 
Qitloopen  op  den  ondergang  der  oproerlingen.  De  redactor  — 
die  zeker  eenigszins  anders  gevoelde  dan  wij  —  kon  die  twee 
berichten  tot  één  maken,  óók  als  de  straf,  die  Dathan  c.  s. 
trof,  eene  andere  was  dan  die  van  Korach.  Intusschen  ver« 
klaart  zich  die  samenvoeging  natuurlijk  zooveel  te  beter, 
wanneer  W.  gelijk  mocht  hebben.  De  vraag  is  dus  deze,  of 
in  Ifum.  XYI  sporen  zijn  aan  te  wgzen  van  een  tweevoudig 
wegzinken  en  of  zulk  een  gericht  over  Eorach  en  zijne  mede- 
standers past  in  de  oeconomie  van  de  tweede  redactie.  Het 
een  en  het  ander  moet  ik  ontkennen. 

o.  Daareven  hoorden  wij  reeds ,  dat  W.  vs.  82 ,  88^  uit  een 
ander  verhaal  afleidt  dan  vs.  28—81 ,  88>  (J).  Ook  het  be- 
zwaar ,  dat  Bmt.  XI :  6  daarentegen  oplevert ,  werd  vermeld. 
Doch,  afgezien  hiervan ,  schijnt  mij  de  verdeeling  van  vs.  28 — 83 
tasschen  twee  auteurs  niet  gerechtvaardigd  —  behalve  dat  vs. 
32b  („en  al  de  menschen,  die  tot  Korach  behoorden,  en  al  het 
eigendom";    natuurlijk   een   toevoegsel   is  van  den  redactor  eA 


lh6  BUDRAaEK    TOT   DK   CBITIfiK 

zich   als   zoodanig  ook  door  zijn  stamperigen  Torm  doet  ken- 
nen.    Wat  na  Yerwgdering  yan  tb.   32^  overblgft,  is  wel  is 
waar  breedsprakig  i   maar  niet  méér  dan  de  plechtigheid  van 
het   hier   geschetste   tooneel  yordert    In   ts.   31 — 33   —  het 
moet   worden   toegestemd   —   kannen  eenige  woorden  zonder 
schade  worden  gemist,  maar  zoo  is  het  ook  in  vs.  28— SO, 
die  toch  te  nauw  samenhangen  dan  dat  wg  ze  mogen  splitsen. 
De   lezer   oordeele  zelf!   ^Toen  hg  (Mozes)  geëindigd  had  al 
deze  woorden  te  spreken,  spleet  zich  de  grond,  die  onder  hen 
was,   en  de  aarde  opende  haren  mond  en  verzwolg  hen  en 
hnnne  huisgezinnen,  en  zij  daalden  met  al  de  honnen  levend 
neder  in  den  sjeool,  en  de  aarde  bedekte  hen,  en  zg  yerdwe- 
nen  uit  de  yergadering.''  Mg  dunkt,  yoor  de  beschrgying  yan 
eene  zoo  geheel  buitengewone  zaak  worden  hier  wel  yele^maar 
niet  te  yele  woorden  gebezigd.  ^} 

ft.  Wordt  het  wegzinken  yan  Eorach  en  de  zgnen  door  ys. 
31 — 33  niet  geyorderd,  door  de  yoorafgaande  yerzen 
wordt  het,  zoo  ik  mij  niet  bedrieg,  yolstrekt  uitgeslo- 
ten. Bij  de  ontwikkeling  van  dit  denkbeeld  plaats  ik  mg  op 
Wellhausen's  standpunt  en  breng  ik  dus  ys.  3 — 5,  15>,  23, 
24 ,  27«  tot  de  tweede  redactie.  Nu  doen  al  aanstonds  ys.  3 — 5 
eene  beslissing  yan  den  strijd  tusschen  Mozes  en  Afiron  ter 
eene  en  £orach  c.  s.  ter  andere  zijde  bg  den  tabernakel 
te  gemoet  zien:  dé&r-alleen  kan  blijken,  wien  ^Jahyeh  tot 
zich  zal  doen  naderen. '^  Uit  ys.  15«  volgt  evenzoo,  dat  het  al 
of  niet  aannemen  van  het  wierookoffer  der  opstandelingen  het 
punt  in  geschil  is.  Wg  verwachten  dus  niet  anders  dan  dat 
Korach  en  de  zgnen  zullen  worden  gestraft,  terwgl  zij  de 
handeling  verrichten ,  waartoe  zg  volgens  den  schrijver  onbe- 
voegd zijn.  Door  vs.  6,  7,  die  wij  daareven  als  een  onmis- 
baar bestanddeel  van  de  tweede  redactie  erkenden,  worden 
wg  in  die  verwachting  nog  versterkt;  niet  minder  door  vs. 
19 — 22,  die  wij  weldra  daaraan  zullen  toewijzen.  Hiertegen- 
over staat  nu,  dat  in  vs.  24,  21e  ^de  woning^'  (mishkan)  van 
Korach  wordt  vermeld:  het  volk  wordt  vermaand  zich  uit  den 


1)  «Theae  instanoes  [de  Teneh^ntelen  in  ▼•.  81 — SS],  which  might  help  to  show 
daplicity,  if  sapported  by  other  evidence,  here  show  only  J*s  eopioosness  md  tIvs- 
city  of  Btyle;  comp.  £z  11:8  with  111:2;  Job  XXXIII :  2  with  XXXV  :  16/* 
Coleii80*s  eritiek  rw  Wellhaiueii,  p.  64. 


VAN  PBNTAtBUCH  EN  JOZÜA.  157 

omtrek  daarvan  weg  te  maken  en  gehoorzaamt  aan  dat  bevel. 
Zeer  waar!  Doch  men  behoeft  het  verband  slechts  in  te  zien 
om  terstond  te  begrijpen,  dat  daaruit  ten  aanzien  van  de 
tweede  redactie  niets  kan  worden  afgeleid.  Volgens  vs.  25  gaat 
Moies,  gevolgd  door  de  oudsten,  naar  Dathan  en  Abiram; 
naar  va.  27^  staan  dezen  (wederom  zonder  Eorach!)  aan  den 
mgang  hunner  tenten.  Zonder  twijfel  is  dus  Eorach,  bij  de 
samensmelting  van  de  verhalen,  door  den  Bedactor  ingevoegd. 
Dit  blijkt  trouwens  uit  de  bewoordingen  zelve  van  vs.  24  en 
27^.  Wg  vinden  daar  ^de  woning  (mishkan)  van  Eorach,  Da- 
than en  Abiram."  Hadden  die  drie  mannen  dan  ééne  woning  P 
Al  meende  men  ^mishkan''  door  „woonplaats"  of  „kwartier" 
te  mogen  vertalen,  dan  nog  zou  dit  bezwaar  niet  zijn  wegge- 
nomen. Want  even  natuurlgk  als  het  is,  dat  de  tenten  van 
de  twee  Bubenieten  Dathan  en  Abiram  naast  elkander  zgn 
opgeslagen,  even  'vreemd  zou  het  zgn,  indien  zij  en  (de  Ju- 
deër)  Eorach  samen  één  kwartier  hadden  bewoond.  Bovendien 
is  Eorach  niet  alleen:  vele  aanzienlijken  uit  aUe  stammen 
hebben  zich  bij  hem  aangesloten.  Zijn  die  allen  in  één  en 
hetzelfde  gedeelte  van  het  legerkamp  gevestigd?  Dat  kan  de 
aateur  der  tweede  „Yersion"  niet  hebben  gemeend.  Maar  dan 
is  hij  het  ook  niet,  die  de  „mishkan"  van  Eorach  tot  het 
tooneel  van  het  strafgericht  maakt.  Dat  deed  de  Bedactor  van 
Num.  XYI,  door  den  nood  gedwongen,  want,  na  eenmaal  de 
drie  opstandelingen  te  hebben  bgeengevoegd,  mocht  hg  hen 
ook  in  hun  uiteinde  niet  van  elkander  scheiden. 

Wg  zijn  met  vers.  24 ,  27>  nog  niet  gereed.  De  uitdrukking 
„mishkan  van  E.  D.  en  A."  is  zóó  zonderling,  dat  de  Bedactor 
eene  bepaalde  aanleiding  moet  hebben  gehad  om  zich  daarvan 
te  bedienen.  Is  die  wellicht  nog  op  te  sporen  P  De  vertalingen 
geven  geen  licht.  De  LXX  luidt  in  vs.  24:  'Avccxapii^^Ti 
xuxX^  ixi  Tfi^  avvotyuyijg  Kopi  en  in  vs.  27«:  K»)  iiri^vxy 
diro  jij;  ffK^viiq  Kopi  lorxA^.  Beide  malen  worden  dus  „Dathan 
en  Abiram"  weggelaten,  terwgl  bovendien  in  vs.  24  voor 
pZ^  in  de  plaats  treedt  FD^.  De  andere  overzettingen 
komen  overeen  met  den  Masoretischen  tekst.  TJit  de  afwijking 
der  LXX  mag  wel  niet  meer  worden  afgeleid,  dan  dat  de 
vertaler  bezwaar  zag,  evenals  wg,  èn  in  de  vermelding  van 
Dathan  en  Abiram ,  èn  in  hun  samenwonen  met  Eorach  in  ééu 


158  BIJDRAOEH   TOT  DE   OBITIEÉ 

^mishkan."  Hij  blijft  aich  aelyen  bovendien  niet  gel^k.  — 
Doch  het  woord  ^mishkan'*  zelf  brengt  ons  op  een  beter  spoor. 
Slechts  eenmaal  wordt  het  in  den  Pentateuoh  gebezigd  van 
eene  menschelijke  woning,  en  wel  in  eene  van  Bileam's  apren- 
ken  {Num.  XXIV :  5) ,  waar  het  meervoud  voorkomt  en  daar- 
aan in  het  pandlele  lid  ^tenten"  (D^7rM)  beantwoordt.  Overal 
elders  is  ^mishkan"  —  met  het  lidwoord  of  gevolgd  door  HlrV , 
n^J^n  —  de  woning  van  Jahreh.  Zoo  ook  in  den  <M&trek 
Ton  de  verzen ,  die  ons  thans  bezig  houden  j  Num.  XVI :  9 ; 
XVII :  28.  Wanneer  wy  nu  bedenken,  dat,  volgens  het  bevel 
Tan  Mozes,  Num.  XVI:  16,  17,  Eorach  en  de  zgnea  staan 
^aan  den  ingang  yen  de  tent  der  samenkomst/'  vs.  18,  en  de 
gansche  gemeente,  door  Eorach  opgezet,  daarheen  is  samen- 
gestroomd, Ys.  19;  wanneer  wij  overwegen,  dat  Jahveh,  op 
het  gebed  van  Mozes  en  Aaron,  afziet  van  zgn  voornemen  om 
de  geheele  gemeente  te  verdelgen,  ys.  20 — 22;  dan  kunnen 
wij  nauwelijks  twgfelen,  welk  bevel  haar,  in  ys.  24,  door 
Mozes  moet  overgebracht  en  in  vs.  27>  door  haar  moet  opge- 
Yolgd  worden.  Natuurlijk:  ^ Verwijdert  u  uit  den  omtrek  der 
woning  van  Jahveh!"  (HIH^-pa^ö'?  3*330  l^J^H).  Daarop 
Yolgden  dan  onmiddellijk  vs.  27*,  35:  „en  zij  verwijderden 
zich  uit  den  omtrek  der  woning  Yan  Jahveh,  en  er  ging  vuur 
uit  Yan  Jahveh  en  Yerteerde  de  250  mannen,  die  den  wierook 

offerden/'   Waarsohgnlijk  luidde  vs.   35   oorspronkelyk : 

en  verteerde  Eorach  en  de  250  man  enz."  Doch  toen  Eo- 
rach met  Dathan  en  Abiram  was  weggezonken,  moest  hg  na^ 
tuurlijk  in  vs.  35  worden  geschrapt. 

De  gissing  ten  aanzien  der  oorspronkelijke  lezing  van  vs.  24 
en  27*  Yond  ik,  nadat  zij  zich  aan  mij  had  opgedrongen,  bij 
Eayser  terug  ^;.  Bij  vs.  24  toekent  hij  aan:  ^Der  elobistische 
Theil  schliosst  mit  dem  Worte  y3D0,  oder  es  stand  pjJ^oV 
nnyn.  Dleselbe  Emendation  ist  in  27'  zu  voUziehen." 

De  uitvoerige  critiek  van  Wellhausen's  meening  geeft  Yeel 
meer  dan  een  bloot  negatief  resultaat.  Wij  behoeven  de  bij- 
zonderheden, waaromtrent  wg  allengs  meer  zekerheid  erlang- 
den ,  slechts  byeen  te  voegen ,  om  ten  aanzien  van  Num.  XVI 
in  zijn  geheel  tot  eene  bevredigende  slotsom  te  komen. 

l)  A.  a.  o.  S.  8S  n.  1. 


VAN  PEKTATBüOH  BK  JÖZüA.  l5Ö 

Het  jahvistische  of  profetische  verhaal  over  Dathan  en  AM- 
ram  vordert  geen  nader  biiderzoek.  De  aanhef  daarvan  Bchuüt 
in  VB.  1 ,  dat  in  corrupten  toestand  tot  ons  gekomen  *) ,  mcuur 
oyerigens  uit  de  pen  van  den  redactor  is  gevloeid.  Yerder  be- 
hooren  daartoe  vs.  12—14,  15^,  25,  26,  27^—82»,  38.  Het 
is,  afgezien  van  den  aanhef,  een  volledig  en  aaneengeschakeld 
bericht 

Daarmede  werd  nn  door  een  Redactor  een  verhaal  uit  het 
yBoek  der  Oorsprongen"  verbonden.  Het  handelde  over  (den 
Jiideêr?)  Eorach,  die,  met  260  geslachtshoofden  uit  verschil- 
lende stamm^i,  tegen  Mozes  en  Afiroil  in  verzet  kwam  en, 
op  grond  van  de  heiligheid  der  geheele  gemeente,  aanspraak 
maakte  op  de  bevoegdheid  om  te  offeren;  voor  de  tent  der 
Hunenkomst,  waarheen  Mozes  deze  oproerlingen  bescheiden 
bad,  werden  zij  door  vnnr,  dat  van  Jahveh  uitging,  gedood. 
Ook  van  dit  verhaal  is  de  aanhef,  bij  de  samenvoeging  met 
het  oudere  bericht,  niet  ongeschonden  gebleven.  Toch  is  die 
nog  grootendeels  voorhanden  in  vs.  2,  terwijl  verder  tot  het 
yerhaal  behooren  vs.  8 — 7  (met  uitzondering  van  de  laatste 
woorden  'lS  *3i  03^*3^)  *);  vs.  16»  (een  fragment,  welks 
juiste  plaats  zich  niet  meer  laat  bepalen),  vs.  19 — 24  (dit 
laatste  vers  geëmendeerd  gelijk  hierboven  is  aangewezen),  vs. 
27»  (evenzoo),  vs.  36.  Ook  dit  verhaal  is  nagenoeg  volledig 
tot  ons  gekomen.  Dat  het  inderdaad,  gélgk  het  hier  werd 
gereconstrueerd,  aan  „het  Boek  der  Oorsprongen''  of,  om  met 
Wellhausen  te  spreken,  aan  Q  ontleend  is,  blgkt  èn  uit  het 
spraakgebruik  èn  uit  het  feit,  dat  de  vroeger  (bl.  148  vv.)  aan- 
gewezen teksten  van  Q  op  zulk  een  verhaal  terugwijzen. 
sNageno^  volledig"  heb  ik  het  genoemd,  want  de  overgang 
Tan  TB.  3 — 7  tot  vs.  19  is  wel  wat  abrupt  Vóór  vs.  19  ver- 
wachten wij  de  mededeeling,  dat  Eoraeh  en  de  zijnen,  vol« 
geus  het  bevel  van  Mozes,  zich  den  volgenden  di^  naar  de 


1}  Men  moet  lezen:  «Dathan  en  Abiram,  zonen  van  Eliab  ben Phalla  ben  Renben*' 
<Gnf,  Noeldeke,  Colenso).  Maar  ook  npM  is  corrnpt,  wellicht  (met  Graf  en  Co* 
lemo)  in  OPp  te  yennderen. 

2)  Da  Tergel^king  van  üsh^yy  in  vs.  S  maakt  het  zeer  waaraeh^igk,  dat  die 
üotwoorden  aanvankelyk  tot  vs.  3  behoorden  en  tot  Mozes  en  A&ron  gericht  waren. 
Ze  ZQD  dan,  hetzg  b\j  toeral,  hetzij  by  de  omwerking,  waarover  straks  meer,  op 
htnne  ttgenwoolrdige  plaats  gekomen. 


160  BIJÜBAQBK  TOT   DB  CBITIBK 

tent  der  samenkomst  begaven.  Werkelijk  staat  iets  dergelgks 
in  Ts.  16—18  te  lezen.  Doch  het  verband  tusschen  ts.  18  en 
ys.  19  laat  te  wenschen  over  (boven  bl.  142)  en  yb.  16,  17 
komen  in  de  voorstelling  van  het  geschilpunt  met  ys.  3 — 7 
niet  geheel  overeen.  In  hun  tegenwoordigen  yorm  zijn 
dus  die  verzen  niet  uit  het  ^Boek  der  Oorsprongen/'  maar 
van  de  hand  des  overwerkers,  over  wien  straks  meer.  Niets 
verhindert  ons  evenwel  aan  te  nemen  i  dat  hg  te  dier  plaatse 
een  soortgelijk  bericht  vond,  dat  hg  in  zgn  toevoegsel  opnam 
of  daardoor  verving.  Door  die  onderstelling  wordt  alles,  wat 
aan  het  verhaal  van  «het  Boek  der  Oorsprongen'*  scheen  te 
ontbreken,  aangevuld. 

De  samensmelting  van  het  eerste  en  het  tweede  verhaal  door 
den  Bedaotor  behoeft  ons  niet  lang  bezig  te  houden.  Zonder 
willekeur  kon  hg  niet  te  werk  gaan  en  heeft  hg  dan  ook  zgne 
taak  niet  volbracht  Eorach  is  in  zgn  gecombineerd  verhaal  de 
ziel  van  den  geheelen  opstand  en  ondergaat  hetzelfde  lot  als 
Dathan  en  Abiram,  terwgl  zijne  250  medestanders  door  het 
vuur  van  Jahveh  worden  getroffen,  dat  in  het  tweede  verhaal 
ook  Eorach  zelven  had  gedood.  Hoe  hg  vs.  24  en  27a  wgzigde, 
hebben  wg  hierboven  reeds  gezien.  In  de  door  hem  toege- 
voegde 2^<^  helft  van  vs.  82  bedient  hg  zich  van  het  woord 
K^lOn  —  eene  der  kenmerkende  uitdrukkingen  van  den  pries- 
terlgken  verhaler^;,  bg  vnen  de  Bedaotor  zich  dus  hier,  gelgk 
elders,  aansluit. 

De  derde  ,  Yersion"  van  het  gebeurde ,  waarbij  wg  ten  slotte 
nog  even  moeten  stilstaan ,  is  niet  alleen  thans  onvolledig, 
maar  ook,  zoo  ik  mg  niet  geheel  bedrieg,  altijd  onvolledig 
geweest  Met  andere  woorden:  zij  is  niets  meer  dan  de  om- 
werking van  een  gedeelte  van  het  tweede  verhaal.  Eorach 
wordt  voor  dezen  jongeren  diaskeuast  «de  zoon  van  Jizhar, 
den  zoon  van  Eehath,  den  zoon  van  Levi"  (vs.  1).  Dienover- 
eenkomstig bestaat  zijne  zonde  en  die  van  zgne  medestanders, 
allen  Levieten,  hierin,  dat  zij  het  priesterschap  begeeren, 
dat  aan  Aaron  en  zijne  zonen  was  toegekend  en  waarvan  zij 
door  hunne  geboorte  uitgesloten  waren.  In  vs  8 — 11  spreekt 
de  overwerker  deze  opvatting  duidelgk  en  ondubbelzinnig  uit. 


1)  Zie  o.  a.  <kn.  XII:  5;  XIII:  6;  XXXVI:  7;  XLVI :  6;  Num.  XXXV:  3. 


VAK  PENTATBUCH  EK  JOZÜA.  161 

In  den  geest  daarvan  werden  ook  tb.  16 — 18  door  hem  6f 
toegeToegd  6f  omgewerkt.  Wij  vinden  daar  dezelfde  tegen- 
stelling tnescben  Eorach  c.  s.  en  A&ron  als  in  vs.  8 — 11.  Zoo 
in  VS.  16,  waar  Mozes  tot  Eorach  spreekt:  ^gij  en  nwe  gan« 
sclie  bent,  stelt  u  voor  Jahveh's  aangezicht,  gij  en  zij  en 
Aar  on."  En  nog  eens  in  vs.  17:  brengt  uwe  pannen  voor 
het  aangezicht  van  Jahveh  „en  gij  (Eorach)  en  Aar  on,  ieder 
zijne  pan."  Verder  dan  tot  vs.  18  behoefde  zich  de  omwer- 
king van  het  verhaal  niet  uit  te  strekken.  De  straf,  aan 
Korach  en  de  zijnen  voltrokken,  verkreeg  nu,  door  vs.  8 — 11, 
16 — 18,  vanzelf  de  beteekenis  die  de  diaskeuast  daaraan 
wilde  geven:  handhaving ,  door  Jahveh  zelven,  van  de  voor- 
rechten der  priesters  boven  de  Levieten.  Wat  hem  aanleiding 
gaf  om  de  strekking  van  het  oudere  bericht  in  dier  voege  te 
wijzigen ,  is  natuurlijk  niet  zeker  aan  te  wijzen.  Maar  als  wij  ons 
herinneren,  hoe  de  onderscheiding  tusschen  priesters  en  Levie- 
ten historisch  is  opgekomen  en  hoe  weinig  geneigd  de  Levieten 
aanvankelijk  waren  om  zich  te  schikken  in  den  lageren  rang, 
die  hun  was  toegewezen '),  dan  kan  het  ons  volstrekt  niet 
verwonderen,  dat  een  der  diaskeuasten  van  den  Pentateuch 
het  noodig  achtte  hen  te  waarschuwen  tegen  overschrijding  van 
de  hun  gestelde  grens.  Hij  zelf  of  een  zijner  geestverwanten 
voegde  daarna  nog  H.  XVU:  1 — 5  aan  het  verhaal  toe:  de 
Levieten  behoefden  het  altaar  slechts  aan  te  zien,  om  zich 
voor  den  geest  te  roepen,  welke  hunne  taak  was  en  wat  hen 
te  wachten  stond,  wanneer  zij  daarbuiten  gingen. 

Zoo  blijkt  dan  wederom  de  voortgezette  diaskeue 
van  den  Pentateuch  volledig  rekenschap  te  geven  van  de  ver- 
schijnselen, die  zich  in  Num.  XYI  aan  ons  voordoen.  Leidden 
ook  mijne  voorafgaande  „Bijdragen"  tot  dit  resultaat,  ik  kan 
met  het  oog  daarop  slechts  verklaren,  dat  ik  die  uitkomst 
niet  heb  gezocht,  maar  dat  zij  zich  telkens  opnieuw  aan  mij 
heeft  opgedrongen.  Dat  zij  in  zich  zelve  aannemelijk  is,  zal 
allerminst  Wellhausen  ontkennen,  die  ons,  bepaaldelijk  in  het 
laatste  gedeelte  zijner  verhandeling,  zoo  duidelijk  heeft  aange- 
toond, dat  menige  pericope,  die  wij  tot  Q  (=  het  Boek  der 
Oorsprongen)  plachten   te   brengen,  als  latere  uitbreiding  van 


\)  Vei^.  miin  Godtd.  van  Uraêl  II :  20  verv.,  76  Teir.,  206 — 20tt;  ook  106, 124. 


162  BIJBBAQBH   TOT  DB  GRITIBK  BN2S. 

dat  boek  moet  worden  beschouwd.  Maar  ook  aan  hen,  die, 
gelijk  laatstelijk  nog  Colenso  in  zijne  critiek  van  Wellhaosen's 
verhandeling  I  niet  meer  dan  tweeërlei  bestanddeelen  in  Ifum. 
XVI  kunnen  ontdekken,  moge  mijne  oplossing  yan  het  pro- 
bleem zich  aanbevelen.  Want  zij  laat  recht  wedervaren  aan 
de  verschijnselen 9  waarop  hun  gevoelen  berust,  bepaaldelijk 
aan  de  overeenkomst  in  spraakgebruik  tusschen  de  tweede  en 
de  derde  redactie,  en  ontslaat  hen  tegelijk  van  de  lastige  ver- 
plichting om  b.  V.  VS.  3 — 7  en  vs.  8 — 11,  als  deelen  van  het- 
zelfde verhaal,  met  elkaar  in  volkomen  harmonie  te  brengen. 

Februari  1878.  A.  Kttbütsk. 


BEN  NIEUWE  AANVANG. 


£iicjciopedie  der  Cfarutemke  Godgeleerdheid  door 
Dr.  J.  I.  D0XDS8,  Hoogleeraar  in  de  Godgeleerd- 
heid te  Utrecht  Vtreckt,  Keionx  Bf  Zook,  1876. 


n. 


In  de  methode  ligt  het  groot  yerschil  tusachen  hetgeen  de 
godgeleerdheid  yroeger  was ,  en  hetgeen  wij  wenschen ,  dat  de 
godsdienstwetenBchap  worden  zal. 

Met  deze  verklaring  eindigde  ilc  het  eerste  gedeelte  van 
mgne  beschouwing.  Ik  wil  nu  nader  aanwijzen,  wat  ik  daar* 
mede  bedoelde. 

Een  eerste  vereischte  der  godsdienstwetenschap  is  zeker,  dat 
haar  object  zuiver  bepaald  worde.  Wij  zagen  reeds,  dat  haar 
karakter  ongeschonden  kan  blijven,  ook  wanneer  men  den 
godsdienst  niet  in  zijn  vollen  historischen  omvang  tot  object 
neemt.  Op  dezelfde  wijze,  waarop  men  den  godsdienst  in  het 
algemeen  I  indien  dat  mogelijk  ware,  wetenschappelijk  zou  moe- 
ten behandelen,  kan  men  ook  godsdienstwetenschap  bewerken 
ten  opzichte  van  een  deel  van  dat  groot  geheel.  Daarvoor 
kan  men  een  familiegroep  uit  de  verschillende  godsdiensten 
nemen  of  ook  één  bepaalden  godsdienstvorm.  Men  kan  Semio- 
tische, Indische,  oud-Germaansche  godsdiensten  groepsgewgze 
behandelen  of  ook  afzonderlijk  Joodsohen  godsdienst ,  Buddhisme , 
Christendom,  Islamisme.  De  methode  verandert  daardoor  niet 
en  het  wetenschappelgk  karakter  lijdt  daaronder  geen  schade, 
zoo  slechts  de  bepaling  van  het  object  zuiver  gemaakt  en 
streng  gehandhaafd  wordt. 


164  BEN   NIBUWE  AAüTYAlTQ. 

Hoe  ifl  het  met  die  bepaling  van  het  object  gesteld  bij  onee 
Godgeleerdheid,  zooals  die  tot  nog  toe  beoefend  en  onderwe- 
zen wordt  P 

Wanneer  iemand,  die  geheel  onkundig  was  aangaande  de 
geschiedenis  onzer  wetenschap ,  eene  Encyclopedie  der  Chris- 
telijke Theologie,  bgv.  die  van  Dr.  Doedes,  ter  hand  nam, 
welken  indruk  zou  het  op  hem  maken,  als  hg  daar  in  het 
eerste  en  uitvoerigste  deel ,  handelende  over  de  kenbronnen 
des  Christendoms,  de  Heilige  Schriften  der  Christelijke  Kerk 
als  kenbronnen  genoemd  en  behandeld  vondP  Dat  gedeelte 
opslaande  zou  hij  ontwaren,  dat  de  oorkonden  van  den  Jood- 
schen  godsdienst  even  goed  onder  de  kenbronnen  van  het 
Christendom  gerekend  worden,  als  de  oudste  Christelijke  lite- 
ratuur. Verder  zou  hij  in  een  Tweede  deel  over  de  weten- 
schap van  de  geschiedenis  des  Christendoms  ook  Bijbelsche 
Geschiedenis  en  Bijbelsche  Theologie  van  het  Oude  Testament 
als  daartoe  behoorende  vakken  opgenomen  vinden.  Zou  hij 
niet  verwonderd  vragen,  of  onder  Christendom  werd  yerstaan 
een  mengsel  van  Joodschen  en  Christelijken  godsdienst,  dat  alleen 
naar  den  laatste  werd  genoemd  P  Het  zou  kunnen  zgn,  dat 
zijn  oog  viel  op  een  verklaring  van  Dr.  Doedes:  ,  Eigenlijk  is 
toch  eene  Bijbelsche  Dogmatiek  in  het  geheel  niet  mogelijk, 
daar  het  niet  mogelijk  is ,  de  leer  van  het  Oude  Testament  en 
die  van  het  Nieuwe  Testament  tot  één  stelsel  te  vereenigen" 
(bl.  173).  Dat  zou  ik  ook  gedacht  hebben,  zou  hij  ze^;en, 
maar  hoe  komt  dan  dat  Oude  Testament,  nog  wel  als  Heilige 
Schrift,  onder  de  kenbronnen  van  het  Christendom ,  en  wat 
beteekent  het  dan,  dat  onder  de  historische  vakken  der  Chris- 
telgke  Theologie  mede  gerekend  wordt  Bijbelsche  Geschiedenis 
en  Bijbelsche  Theologie  van  het  Oude  Testament  P 

Een  goed  geschoold  theologant  zou  hem  aldus  terechtwijzen. 
Bg  ons  worden,  of  werden  althans,  de  godsdiensten  verdeeld 
in  tweeërlei  soort,  religie  revelata  en  religie  naturalis.  De 
eerste  wordt  bepaald  als  „religie  ab  ipso  Deo,  qui  auotoribus 
ejus  suo  adfuit  numine,  profecta/'  de  andere  als  ,,relig^o  ab 
hominis  ingenio  et  facultate  profecta."  Nu  zijn  er  twee  gods- 
diensten ,  die  op  den  naam  van  religie  revelata  aanspraak  kun- 
nen maken ,  de  Joodsche  en  de  Christelijke.  Al  de  andere  zgn 
maar  religiones  naturales.    Maar  die  twee  zgn  wezenlgk  reve- 


SB5   VIBÜWE  AAKYAHO. 


166 


laiae  en  kunnen  dus  om  dat  gemeenschappelgk  karakter  van 
openbaringsgodsdiensten  in  ééne  klasse  samengenomen  worden. 
Er  komt  nog  bg,  dat  de  eene  uit  de  andere  is  voortgekomen 
en  dat  zg  zoo  nauw  samenhangen,  dat  men  wel  eens  gezegd 
heeft:  Novum  Testamentum  in  Vetere  latet,  Yetus  in  Novo 
patet  Het  is  waar ,  zij  verschillen  ook  wel ;  naar  het  oordeel 
▼an  sommigen,  o.  a.  van  Prof.  Doedes,  zoozeer,  dat  het  niet 
mogelgk  is,  hun  leer  tot  één  stelsel  te  vereenigen,  —  maar 
dat  neemt  niet  weg,  dat  zij  beiden  en  zg  alleen  openbarings* 
godsdiensten  zijn  en  als  zoodanig  een  afzonderlgke  soort,  in 
onderscheiding  van  alle  andere  godsdiensten  uitmaken. 

Die  onderscheiding  van  religio  revelata  en  religie  naturalis, 
soa  mijn  ïitdruif  zeggen,  heldert  veel  op.  Ik  zou  nog  wel 
een  en  ander  te  vragen  hebben,  bijv.  of  de  Joodsche  gods» 
dienst  zijn  openbaringskarakter  verloren  heeft  in  den  tijd ,  waarin 
de  literatuur  van  het  Oude  Testament  eindigt  en  of  de  ken- 
bronnen  van  het  Christendom ,  dus  van  de  goddelgke  openbaring , 
niet  verder  reiken  dan  tot  de  grenzen  van  de  Nieuw-Testi^ 
mentische  literatuur,  maar  daarvoor  zullen  zeker  ook  wel  af- 
doende redenen  bestaan.  Uwe  onderscheiding  van  religio  reve- 
lata en  religio  naturalis,  die  zoo  op  eens  mijn  hoofdbezwaar 
wegnam,  heeft  mg  weer  getoond  hoe  gevaarlgk  het  is  te  willen 
medespreken  over  een  zaak,  waarvan  men  geen  verstand  heeft. 
Alleen  nog  dit  ééne,  waarvoor  geen  geleerdheid  noodig  is: 
die  onderscheiding  van  geopenbaarde  en  van  natuurlijke  gods- 
diensten, gelooven  de  hoeren  die  nu  nogP  Gelooft  Professor 
Doedes  die? 

Ik  —  om  weer  in  eigen  persoon  te  spreken  —  ik  zal  mij 
wel  wachten  te  bepalen  wat  Professor  Doedes  gelooft  of  niet 
gelooft.  Maar  als  ik  voor  mij  zelf  op  die  vraag  antwoord 
moest  geven ,  zou  het  zeker  niet  in  bevestigenden  zin  uitvallen. 
Mij  en  hun,  die  evenzoo  denken  als  ik,  kan  derhalve  die  on- 
derscheiding niet  tot  verontschuldiging  strekken ,  als  ons  reken- 
flcbap  wordt  gevraagd  van  die  sanienvoeging  van  Joodschen  en 
Christelgken  godsdienst  in  het  object  onzer  godsdienstwetenschap. 

Er  zgn  natuurlijk  allerlei  redenen  te  noemen,  waarom  die 
samenvoeging  tot  nu  toe  altijd  in  stand  gebleven,  en  ook  in 
de  nieuwe  wet  op  het  hooger  onderwijs  weder  gevolgd  is.  De 
beteekenis   van  den  bgbel  in  hot  godsdienstig  leven  der  chris- 


166  BKK  KIXUWl  AAKYAHO. 

tenen «  de  vereiBohten  voor  de  yonning  van  aanstaande  eyan- 
geliedienaren  9  en  wat  niet  al  meer  zou  men  kunnen  aanyoe- 
ren.  Maar ,  als  wg  die  overwegingen  Toor  het  oogenblik  eens 
laten  maten ,  om  alleen  te  vragen,  boe,  naar  suiyer  weten- 
sohappelijke  eiflchen  de  godsdienstwetenBchap  moet  worden  in- 
gericht, is  dan  de  tegenwoordige  inrichting  wel  te  verdedigen  P 

Niet  elke  samenvoeging  zou  te  veroordeelen  zijn.  Wij  zagen 
roede,  hoe  men  even  goed  een  groep  van  godsdiensten  tot 
object  der  godsdienstwetenschap  nemen  kan ,  als  óf  den  gods- 
dienst in  het  algemeen  óf  één  bepaalden  godsdienst  Maar  dan 
moet  zulk  een  groep  ook  wezenlijk  een  eenheid  vormen.  Het 
daarin  te  zamen  gebrachte  moet  geheel  gelijksoortig  zijn  en 
dat  gelijksoortige  moet  zoo  volledig  zijn  samengebracht,  dat 
inderdaad  de  soort  het  object  van  de  wetenschap  uitmaakt 
Oeheel  iets  anders  is  het,  wanneer  men,  om  van  elders  ont- 
leende beweegredenen,  een  leerstellige  meening,  een  kerkelijk 
belang,  of  wat  het  zijn  moge,  een  willekeurige  samenvoeging 
maakt,  hetzij  van  ongelijksoortige  bestanddeelen ,  hetzij  van 
onvolledige  gedeelten  uit  overigens  gelijksoortige  godsdienst- 
vormen.  Dan  toch  is  het  object  niet  zuiver.  Het  is  niet, 
wat  het  overeenkomstig  het  begrip  van  godsdienstwetenschap 
moet  zijn ,  maar  het  is  wat  het  ouder  den  invloed  van  toeval- 
lige belangen  of  motieven  geworden  is. 

Dat  het  object  onzer  godgeleerdheid,  zooals  zij  tot  nu  toe 
beoefend  wordt ,  op  die  wijze  onzuiver  is  geworden,  moet  ieder 
dadelijk  in  het  oog  springen.  Zij  wordt  Christelijke  godge- 
leerdheid genoemd,  maar  een  niet  onbelangrijk  gedeelte  van 
de  vakken,  die  tot  haar  worden  gerekend,  heeft  uitsluitend 
betrekking  op  Israêlietische  en  Joodsche  godgeleerdheid.  Het 
kan  voor  de  theologanten  van  belang  zijn  ook  die  vakken  te 
.bestudeeren,  maar  dat  kan  toch  nooit  rechtvaardigen,  dat  zij 
als  gedeelten  van  de  Christelijke  godgeleerdheid  worden  voor- 
gesteld. Als  de  gewoonte  ons  oog  niet  beneveld  had,  dan 
zou  een  inhoudsopgave  van  een  Encyclopedie  der  Christelijke 
godgeleerdheid,  zooals  die  van  Dr.  Doedes  en  van  nagenoeg 
al  zijn  voorgangers,  ons  dadelijk  zoo  onlogisch,  zoo  onweten- 
schappelijk toeschijnen,  dat  wij  ons  zouden  schamen  daarmede 
onder  de  oogen  van  beoefenaars  van  andere  wetenschappen 
te  komen. 


EEN   KIBÜWB   AAHVANÖ.  1Ö7 

Onze  godgeleerdheid  staat  nog  geheel  onder  de  tnoht  yan 
de  oude  yoorstelling  aangaande  den  bijbel.  De  bijbel  was  in 
zijn  geheel  het  openbaringsboek  en  de  godgeleerdheid  bestond 
in  niet  véél  anders  dan  bijbelstudie.  Er  werden  zelfs  hoog- 
leeraren benoemd  in  de  godgeleerdheid  en  de  kerkgeschiedenis , 
alsof  datgeen  wat  niet  aan  den  bijbel  kon  worden  ontleend 
eigenlijk  op  den  naam  yan  godgeleerdheid  geen  aanspraak  kon 
maken.  Hoe  de  bijbelsche  literatuur  en  daarna  de  yerzame- 
ling  yan  den  bijbel  was  tot  stand  gekomen,  hoe  de  tekst  yan 
den  bijbel  moest  worden  yastgesteld  en  yerklaard,  hoe  de 
bijbel  ons  de  historische  ontwikkeling  yan  de  goddelijke  open- 
baring leert  kennen,  wat  hij  ons  leert  te  gelooyen  aangaande 
Ood  en  den  weg  des  heils,  welke  leyensregelen  hij  denChris- 
tenmensch  yoorschrijft ,  —  dat  was  de  eigenlijke  inhoud  der 
godgeleerdheid  en  dat  maakte  den  grondslag  uit  yan  hare  in- 
deeling en  wijze  yan  behandeling.  Ook  bij  het  wegyallen  yan 
het  oude  inspiratie-geloof  kwam  hierin  betrekkelijk  weinig  yer- 
andering.  De  yakken,  wier  inhoud  niet  aan  den  bijbel  ont- 
leend kon  worden,  kerk-  en  dogmengeschiedenis ,  wijsgeerige 
dogmatiek  en  moraal,  kwamen  wel  meer  in  aanzien,  maar  de 
bijbelyakken  yerloren  daardoor  niet  yeel  yan  hun  oyerwicht. 
Althans  de  oude  indeeling  en  samenstelling  der  theologie  bleef 
dezelfde.  De  strijd  tusschen  de  oudere  en  nieuwere  richting 
in  de  beoefening  der  godgeleerdheid  moest  yooral  op  het  ter- 
rein yan  bijbelcritiek  geyoerd  worden.  De  yakken,  die  daar- 
mede in  yerband  stonden,  kwamen  dientengeyolge  nog  meer 
op  den  yoorgrond.  Godsdienstprediking  en  onderricht,  waartoe 
de  studenten  in  de  godgeleerdheid  werden  opgeleid,  bleyen 
nog  steeds  aan  den  bijbel  gebonden,  en  het  was  daarom  een 
wezenlijk  practisch  belang,  dat  de  aanstaande  eyangeliediena- 
ren  yooral  den  bijbel  goed  leerden  kennen  en  gebruiken.  Is 
bet  wonder,  dat  daarnaar  de  richting  en  inrichting  der  theo- 
logische studie  werd  bepaald  P  Het  doel  om  bekwame  en  ge- 
achikte  predikanten  te  yormen  woog  zwaarder,  dan  de  bloot 
theoretische  yraag ,  of  men  in  de  Encyclopedie  der  Christelijke 
godgeleerdheid  het  object  zuiyer  had  bepaald  en  een  streng 
wetenschappelijke  indeeling  had  geyolgd. 

Dit  alles  moet  in  het  oog  worden  gehouden  bij  de  beoor- 
deeling yan  de  zonderlinge  wanorde ;  die  in  de  meeste  onzer 


I6fi  XSK  H1BUWB  JUXYJlSO. 

Enoyolopedieen  en  in  ons  geheele  studieplan  heerscht.  Men 
zou  zelfs  kunnen  vragen,  of,  ook  als  men  bet  onwetenschap- 
pelijke daaryan  erkent ,  tocli  de  behoeften  van  de  practijk  niet 
zoo  gewichtig  zijn,  dat  men,  althans  bij  het  leerplan  voor  de 
studenten,  daarop  in  de  eerste  plaats  zou  moeten  letten. 

Ik  wil  die  vraag  liever  voorloopig  onbeantwoord  laten.  Hoe 
men  daarover  moge  denken,  dit  zal  toch  door  ieder  worden 
toegestemd,  dat  men  beginnen  moet  met  te  vragen  hoe  de 
wetenschap,  naar  zuiver  wetenschappelijke  eischen,  moet  wor- 
den  ingericht  Later  kan  men  dan  altijd  zien,  in  hoeverre  die 
eischen,  zonder  schade  voor  andere  belangen,  in  toepassing 
kunnen  worden  gebracht. 

Elke  godsdienstwetenschap,  in  den  zin  van  wetensohappe- 
Igke  behandeling  van  eenigen  godsdienst,  heeft,  wanneer  zg 
volledig  beoefend  kan  worden,  drie  deelen,  een  literarisch, 
een  historisch  en  een  wijsgeerig  deel.  Het  eerste  beschrgft  de 
bronnen,  waaruit  de  oorsprong  en  verdere  ontwikkeling  van 
den  godsdienst  gekend  kan  worden;  het  tweede  de  geschiede- 
nis van  den  godsdienst,  zoowel  den  inwendigen  ontwikkelings- 
gang als  de  uitwendige  fata;  het  derde  den  inhoud  van  het 
godsdienstig  en  zedelijk  bewustzgn  van  hen  in  wie  die  gods- 
dienst zgn  tegenwoordige  hoogte  van  ontwikkeling  heeft  be- 
reikt. Men  zou  mogelijk  kunnen  vragen,  of  het  eerste  deel, 
de  beschrgving  der  bronnen ,  wel  als  een  afzonderlgk  deel  moet 
genoemd  worden ;  of  het  niet  beter  op  zijn  plaats  is ,  wanneer 
men  het  als  inleiding  aan  het  tweede,  het  historische  deel  toevoegt. 
Dat  kan  natuurlijk  ook  en  in  sommige  gevallen  zou  het  zeker 
de  voorkeur  verdienen.  Maar  het  is  het  eigenaardige  der  gods- 
diensten, dat,  voor  zoover  zij  oude  oorkonden  bezitten,  aan 
die  oorkonden  een  bijzondere  beteekenis  wordt  gehecht.  Dat 
geeft  daar  aan  de  studie  van  de  bronnen,  vooral  van  die 
welke  betrekking  hebben  op  den  oorsprong  van  den  godsdienst , 
een  buitengewone  waarde  en  rechtvaardigt  die  a&onderlijke 
behandeling,  waartoe  een  zel&tandig  deel  van  zelf  aanleiding 
geeft. 

De  godsdienstwetenschap  in  die  volledigheid,  waarin  ik  haar 
beschreef,  wordt  bg  ons  alleen  beoefend  in  betrekking  tot  den 
Christelijken  godsdienst.   Hoeveel  werk  er  ook  gemaakt  wordt 


Ém   iriEüWB  AANTAKa. 


I6è 


Tan  den  braëlietisohen  godsdienst,  de  studie  daarvan  blijft  tooh 
altgd  beperkt  tot  literarische  ea  historische  onderzoekingen 
betreffende  den  Toor-Christelijken  tijd.  Dat  is  het  onvennij- 
delgk  gevolg  daarvan,  dat  die  studie  altijd  beoefend  werd 
door  en  voor  Christenen,  aan  wie  het  na-Christelijk  tijdperk 
▼an  den  Israëlietischen  godsdienst  weinig  belang  inboezemde. 
Een  Israëliet,  die  zich  aan  eene  van  onze  Universiteiten  of 
door  onze  literatuur  wilde  bekwamen  in  zgne  godsdienstweten- 
schap, zou  niet  dan  zeer  onvolledig  geholpen  kunnen  worden. 
De  schets  van  de  Encyclopedie,  die  hg  zou  moeten  kunnen 
volgen,  zou  zijn: 

Joodsche  godsdienst. 
lAUratuur: 

Ontstaan  en  verzameling  van  het  O.  T. 
Apocryphen.  Alexandrynsche  literatuur. 
Rabbinistische  en  Talmudische  literatuur,  enz. 
Geschiedenis  : 

Geschiedenis  van   den  Israëlietischen  en  verder  van  den 

Joodschen  godsdienst 
9  van  het  dogma. 

jf  van  het  kerkelgk  leven. 

Phüosaphie : 

Dogmatiek     )  op  het  standpunt  van  het  tegenwoordig  Jo- 
Zedenkunde  {  dendom. 

Een  blik  op  deze  schets  is  voldoende  om'iemand  te  doen  zien , 
dat  slechts  een  gedeelte  hiervan ,  en  wel  datgeen  wat  tot  recht 
Terstand  van  het  Christendom  dienen  kan,  in  onze  theologi- 
sche Encyclopedie  is  opgenomen.  Indien  de  Joodsche  gods- 
dienst mede  tot  object  onzer  godsdienstwetenschap  gesteld 
werd,  zou  die  geheele  schets  daarin  moeten  behandeld  worden. 
Ik  beweer  niet,  dat  dit  wenschelijk  zou  zijn  voor  de  opleiding 
onzer  theologanten ,  ook  niet  dat  het  verkeerd  is  bij  het  aca- 
demisch onderwijs  slechts  zooveel  van  de  wetenschap  van  den 
Joodschen  godsdienst  op  te  nemen  als  dienstig  is  voor  de  we- 
tenschappelijke vorming  van  Christenleeraren.  Dat  is  een  an- 
dere vraag,  die  ik  hier  tgdelijk  laat  rusten.  Ik  wil  alleen 
doen  zien,  dat,  uit  het  oogpunt  van  wetenschappelijke  behau^ 


170  ESN   NIBÜWE   JLANYAKQ. 

deling ,  het  opnemen  van  den  iBraêlietiscben  en  JoodBohen  goda- 
dienflt  in  het  object  van  onze  godsdienstwetenschap  ons  zou 
Terplichten  tot  een  uitbreiding  van  dat  gedeelte,  die  door  nie- 
mand wordt  gewenscht  of  beproefd.  Het  is,  sooals  ik  zoo  even 
aeide,  de  godsdienstwetenschap  wordt  bij  ons  alleen  volledig 
beoefend  ten  opzichte  yan  het  Christendom.  Laten  wij  dan  ook 
het  object  daarYan  zuiver  houden  van  al  wat  niet  daartoe  be- 
hoort, en  dan  de  vraag  beantwoorden,  hoe  nu  de  godsdienst- 
wetenschap met  betrekking  tot  dien  éénen  godsdienst  moet  in- 
gericht en  bewerkt  worden. 

De  schets  voor  die  wetenschap  van  den  Christelgken  gods- 
dienst moet  weder  dezelfde  drieledige  zgn: 

Christelgke  godsdienst. 
Literatuur : 

a«  Oorkonden  betreffende  de  stichting  van  het  Christendom. 

6.  Latere  Christelijke  literatuur. 
Geschiedenis: 

a.  Kerkgeschiedenis. 

6.  Dogmengesohiedenis. 
Phüoeophie  : 

a.  Dogmatiek. 

b.  Zedenkunde. 

Het  valt  dadelgk  in  het  oog,  dat  hier  geen  plaats  is  open- 
gehouden voor  de  zoogenaamde  practische  vakken.  Althans 
aan  de  aandacht  van  Dr.  Doedes,  mocht  hg  deze  aflevering 
van  ons  Tijdschrift  ter  hand  nemen,  zou  dit  niet  ontgaan. 
Hij  toch  schgnt  in  de  handclwjjze  ten  opzichte  van  die  prac- 
tische vakken  een  soort  van  criterium  te  zoeken  van  de  gees- 
tesrichting der  theologische  schrijvers.  ^Natuurlgk"  zegt  h^ 
, worden  vooral  in  de  praktische  theologie  „^de  geesten""  of 
de  gedachten  des  harten  openbaar  en  brengen  sommige  stand- 
punten mede,  dat  men  óf  korte  metten  maakt,  óf  elkander 
met  schoonklinkende  woorden  betaalt."  Men  zou  haast  vragen 
of  zeker  ander  , standpunt"  ook  „medebrengt"  dat  men  zich 
van  niet  schoon  klinkende  woorden  bedient.  Maar  wat  is  toch 
de  bedoeling  van  deze  opmerking?    Zij  komt  voor  (bl.  21)  aan 


Ë8N   NIEUWS   AANTAXG.  171 

het  dot  Tan  eene  Aanmerking  over  de  yerhouding  tiiBschen 
Pliiloaophie  en  Christelijke  Theologie,  en  zeker  staat  zij  in 
rerband  met  hetgeen  daar  gezegd  wordt:  ^De  geschiedenis  der 
Christelijke  Theologie  leert ,  dat  hare  grondstellingen^  voor 
looyerre  zg  aanrakingspunten  met  de  Philosophie  hebben,  op 
geenerlei  sympathie  kunnen  rekenen  bg  naturalistische  richtin- 
gen, tot  welke  ook  de  pantheïstische  en  deïstische  behooren, 
6Q  dat  zg  niet  nalaten,  het  Christendom  naar  hare  voorstellin- 
gen te  ÜBitsoeneeren.  De  Deïst  gelijkt  hierin  op  den  Pantheïst 
en  de  Pantheïst  op  den  Deïst,  dat  hij  het  Christendom  onher- 
kenbaar maakt  en  de  Christelijke  Theologie  van  hetgeen  ka- 
rakteristiek in  haar  is  berooft." 

Ik  goYoel,  dat  in  deze  woorden  ook  mgn  yonnis  yooruit  ge- 
leld is.  Ik  zal  toch  wel  mede  gerekend  worden  tot  die  natura- 
listen, andera  gezegd  niet-supranaturalisten,  welke  de  Christelijke 
Theologie  berooven  van  hetgeen  karakteristiek  in  haar  is.  Als 
er  geen  genade  is  geweest  yoor  Bosenkranz,  die  nog  maar 
alleen  met  Pastoraltheologie  „korte ^metten  maakte"  en  voor 
Noack  die  zgn  lezers  „met  sohoonklinkende  woorden  betaalde" 
over  ydie  absolute  Liturgik,"  quid  sum  miser  tum  dicturus, 
aU  de  rechter  bevindt ,  dat  ik  voor  de  geheele  practbche  theo- 
logie geen  plaats  overlaat  in  onze  godsdienstwetenschap? 

Het  is  hier  hetzelfde  als  bg  de  vraag:  theologie  of  gods- 
dienstwetenschap P  Hen  wordt  onder  verdenking  van  ongodisterg 
gebracht,  ter  zake  van  iets,  waarbij  men  zich  van  geen  an- 
dere beweegredenen  bewust  is ,  dan  van  het  streven  naar  juiste 
bepaling  en  logische  indeeling.  Het  is  zonder  twijfel  een  recht 
nattige  zaak,  dat  aanstaande  predikanten  van  mannen  van 
kennis  en  ervaring  onderwijs  ontvangen  in  de  kunst  om  met 
nacht  werkzaam  te  zijn  in  eene  gemeente.  Ik  moet  erkennen  y 
dat  iky  van  mijne  lessen  over  Encyclopedie  i  geen  gedeelte  met 
grooter  genoegen  geef,  dan  jmst  die  practische  theologie ,  welke 
ik  als  een  aanhangsel  behandel,  dat  niet  in  het  organisme 
der  wetenschappelijke  theologie  behoort,  maar  daarom  niet  met 
stilzwijgen  behoeft  te  worden  voorbijgegaan.  Haar  kan  men 
die  waarde  van  de  practische  theologie  niet  erkennen,  en  toch 
meenen  dat  zij  geen  plaats  kan  vinden  in  een  stelselmatige 
ordeoing  van  de  wetenschap  P  Kan  men  niet  het  hoog  belang 
vaa  onderwijs  in  het  gebruik  van  den  mikroaooop  yoor  dext 


il2  £SN   KIBUWB  AANTAltG. 

botaniciu  waardeeren ,  conder  daarom  yerpliohi  te  ujn  mi- 
oroaoopiek  te  maken  tot  een  der  deelen  van  de  weten- 
Bcliap  van  de  botanie?  Hoe  bespottelijk  sou  iemand  zich  ma- 
ken, die  een  werk  oYor  de  wetenachap  der  botanie  schreef 
en  die  daarin  een  vakgenoot  bejegende  ab  de  Heer  Doedee  de 
Deïsten  en  Pantheïsten,  alleen  omdat  die  andere  geleerde  be- 
swaar had  tegen  de  rangschikking  van  de  microscopiek  onder 
de  deelen  der  botanie.  Maar  helaas!  wat  overal  elders  iemand 
belachelijk  maakt,  dat  geldt  in  zekere  theologie  nog  altijd  als 
een  bewijs  van  hoogeren  ernst. 

Of  de  praodsche  theologie  een  deel  uitmaakt  van  de  weten- 
schap Tan  den  Christelgken  godsdienst  is  een  bloot  formeele 
Traag,  waaroTor  men  in  alle  kalmte  Tan  gedachten  kan  wis- 
selen en  waarin  men  kan  Terschillen  of  OTereenstemmen  Tan 
denkwgze,  onafhankelijk  Tan  Terschil  of  gelgkheid  Tan  rich- 
ting. Ten  bewgse  diene,  dat  ik  op  dit  punt  een  tegenstander 
Tind  in  Tiele,  die  waarschgnlijk  eTenmin  als  ik  het  vonnis 
oTor  de  naturalisten  zal  qntgaan,  en  die  toch  op  het  stuk  Tan 
de  practische  Takken  Tolkomen  gezond  in  de  leer  is,  ja  zelA 
die  Takken  de  bekroning  noemt  Tan  't  geheel.  Zoo  althans 
sprak  hg  in  de  meergenoemde  Tcrhandeling  oTer  Theologie  en 
Qodsdiensiwetenschap.  Wat  hg  daaroTer  zegt,  is  meer  aange* 
duid  dan  uitgewerkt.  Mogelijk  ligt  het  daaraan,  dat  het  mg 
niet  Tan  gedachten  kon  doen  Toranderen.  Hg  maakt  den  oTcr- 
gang  tot  dit  laatste  gedeelte  Tan  zgne  godsdienstwetenschap, 
met  de  woorden:  ,de  theorie  moet  practgk  worden/'  Zeker 
moet  zij  dat,  antwoord  ik,  maar  dan  wordt  zg  ook  wat  anders, 
dat  niet  meer  in  de  beschriJTing  der  theorie  behoort.  De 
aesthetica  moet  leiden  tot  het  ontstaan  Tan  kunstwerken.  Maar 
behoort  daarom  tot  de  wetenschap  der  aesthetica  ook  de  aan- 
wijzing hoe  een  beeldhouwer  het  marmer  moet  sorteeren  en 
beitelen  en  polijsten  P  Qeheel  hetzelfde  geldt  Tan  de  gods- 
dienstwetenschap. Als  zij  een  godsdienst  heeft  beschrcTen  in 
zijn  oorsprong,  historische  ontwikkeling  en  tegenwoordige  ge* 
steldheid,  dan  gaat  men  immers  in  een  geheel  andere  soort 
Tan  onderwerp  OTer,  als  men  daaraan  TcrTolgens  tocTO^  een 
aanwijzing  hoe  iemand  zich  kan  bekwamen  om  dien  godsdienst 
met  goed  gCTolg  te  prediken.  Schijnbaar  bewaart  men  de  een- 
heid Tan  onderwerp,  wanneer  men,  zooals  Dr,  Doedes  de  En- 


ojdopedie  verdeelt  in  wetenschap  van  de  kenbronnen, 
van  de  geschiedenis,  van  de  leer  en  van  de  instand- 
hoading  des  Christendoms.  Maar  het  is  alleen  schijn.  In 
het  Tierde  deel  is  het  object  niet  meer  het  Christendom  zooals 
in  de  drie  eerste  deelen,  maar  iets  dat  gedaan  moet  worden 
Toor  of  ten  behoeye  van  het  Christendom.  De  genitinis  sub- 
jecti  Tan  de  drie  eerste  deelen  gaat  in  het  Tierde  over  in  een 
genitiTOs  objecti.  Het  Christendom  beeft  deze  kenbronnen, 
deze  geschiedenis,  deze  leer,  maar  het  wordt  op  deze  wijze 
in  stand  gehouden.  En  dan  nog  is  Toor  dat  Tierde  deel  een 
naam  gebruikt,  die  niet  met  den  inhoud  oTereenstemt.  De 
practiaohe  theologie  behandelt  niet  de  instandhouding  Tan  het 
Christendom,  maar  de  Torming  Tan  den  leeraar,  die  Toor  de 
instandhouding  Tan  het  Christendom  wil  arbeiden.  De  theolo- 
gia  maakt  plaats  Toor  den  theologus. 

Hierin  ligt  niets  wat  de  waarde  dier  praktische  Takken  kan 
terkleinen.  Hieruit  Tolgt  alleen,  dat  zij  niet  tot  den  cyclus 
Tan  onze  godsdienstwetenschap  behooren.  Als  iemand  deze  be- 
itndeert  met  het  Toomemen  om  zich  Toor  den  predikdienst  te 
bekwamen,  zou  het  een  wezenlijke  schade  TOor  hem  zijn,  in- 
dien hij  ook  niet  gelegenheid  Tond  om  onderwijs  in  de  prac- 
tische  Takken  te  ontTangen.  Maar  als  iemand  uit  zuiTere 
wetenschappelijke  belangstelling  de  theologie  koos  en  zich  geen 
ander  doel  stelde  dan  die  te  leeren  kennen  en  te  bliJTen  be- 
oefenen, op  welken  grond  zou  men  hem  dan  raden:  nu  moet 
gij  ook  nog  leeren  hoe  men  een  preek  moet  maken,  en  hoe 
men  moet  oatechiseeren ,  en  hoe  een  predikant  zijn  ziekenbe- 
zoek moet  inrichten? 

Ik  meen  derhalTc,  (zonder  iemand  te  Terketteren,  die  er 
anders  oTcr  denkt)  dat  de  zoogenaamde  practische  theologie 
niet  tot  onze  godsdienstwetenschap  behoort ,  dat  zij  terecht  Tan 
de  lijst  der  onderwijsTakken  in  de  nieuwe  wet  is  weggeTallen; 
maar  tOTens  acht  ik  het  een  zaak  Tan  groot  belang  Toor  onze 
studenten,  dat  zij  daarin  onderwijs  kunnen  ontTangen  Tan  de 
kerkelijke  hoogleeraren. 

Nemen  wij  nu  de  hierboTen  gegoTcn  schets  ter  hand.  De 
indeeling  der  literatuur  in  twee  soorten,  oorkonden  betreffende 
de  stichting  Tan  het  Christendom   en  latere  literatuar|  heef( 


1Ï4  few  viÈinrÉ  AAKYiJia. 

natuurlijk,  op  moderu  standpunt,  slechts  relatief  recht.  Zij 
wordt  alleen  gerechtvaardigd  door  het  bijzonder  belang  van  die 
oudste  oorkonden,  dat  een  afzonderlijke  behandeling  daarvan 
wenschelijk  maakt,  geenszins  door  een  soortelijk  verschil  van 
oudere  en  jongere  Christelijke  literatuur.  Qnnoodig  te  herin- 
neren, dat  men  geheel  anders  zal  oordeelen,  wanneer  men  aan 
het  N.  T.  normatief  gezag  toekent.  Maar  het  ligt  nu  niet  op 
mgn  weg,  daarbg  stil  te  staan.  De  vraag  is  voor  het  oogen- 
blik  alleen,  hoe  men  onze  vakken  moet  indeelen  naar  suiver 
wetenschappelijke  regelen  j  die  niet  van  zulk  een  leerstellige 
meening  aangaande  de  geschriften  van  het  Nieuwe  Testament 
kunnen  uitgaan. 

By  die  onderscheiding  van  oudste  en  latere  literatuur  omvat 
het  tweede  gedeelte  al  de  volgende  eeuwen  der  kerkgeschiedenis. 
De  willekeurige  oud-protestantsche  indeeling  van  die  eeuwen 
in  een  eerste  tgdperk ,  welks  schrg vers  als  Kerkvaders  werden 
vereerd,  terwgl  alle  latere  slechts  als  gewone  schrgvers  werden 
beschouwd,  behoeft  niet  meer  te  worden  weerlegd.  Ook  Dr. 
Doedes  geeft  haar  prijs.  De  Patristiek  is  bg  hem  geen  afison- 
derlijk  theologisch  vak.  Wat  meer  is,  zg  wordt  door  hem  de 
eer  eener  onttroning  nauwlgks  waardig  gekeurd.  Ik  meende 
eerst,  dat  zg  zelfs  niet  werd  genoend,  tot  ik  op  bl.  130  deze 
woorden  vond :  „Men  kan  zgne  bgzondere  studie  van  de  Kerk- 
vaders maken,  maar  spreekt  eigenlgk  zonder  veel  recht  van 
eene  wetenschap  der  Patristiek.  Laat  men  de  Patristiek 
als  wetenschap  gelden,  waarom  dan  ook  niet  eene  wetenschap 
der  Scholastiek  P"  Dat  is  alles.  A  propos  van  „korte  metten 
maken."  Maar  moge  die  oude  indeeling  geen  goedkeuring 
meer  vinden,  zg  verdiende  toch  stellig  de  voorkeur  boven  de 
wgze,  waarop  Dr.  Doedes  het  literarisch  gedeelte  der  theologie 
beschrijft.  Onder  het  hoofd:  kenbronnen  des  Christen- 
doms vindt  men  twee  afdeelingen:  de  Heilige  Schriften 
der  Christelijke  Kerk  en  de  Kerkelijke  Belijdenis- 
schriften. Waren  de  kerkelijke  belijdenisschriften  onder  de 
bronnen  van  de  dogmengeschiedenis  gerekend,  dat  zou  een 
goeden  zin  gehad  hebben ,  maar  hoe  zij  hier  komen  alleen 
met  de  Heilige  Schriften,  als  kenbronnen  van  het  Christen- 
dom, is  waarlijk  niet  te  begrijpen.  Zijn  dan  de  latere  kerkelijke 
geschriften,  kerkvaders,  scholastieken,  mystieken,  hervormers i 


niet  evenzoo  kenbronnen  van  het  latere  Christendom  i  eyenals 
de  Nieuw-TestamentiBche  geschriften  kenbronnen  zijn  van  het 
oorspronkelijk  Christendom  P 

Men  kan,  zooals  ik  reeds  vroeger  gezegd  heb,  pro  en  con- 
tra pleiten  over  de  vraag,  of  de  christelijke  literatuur  een  af- 
zonderlijke afdeeling  moet  uitmaken  van  de  wetenschap  van  den 
Chriatelijken  godsdienst  Utiliteitsredenen  pleiten  daarvoor ,  een 
strenge  systematiek  zou  er  eer  toe  leiden  om  de  behandeling 
T8B  de  literatuur  als  inleiding  te  voegen  bij  het  historisch  ge- 
deelte. Maar,  als  men  het  eerste  verkiest,  wat  mij  ook  het 
meeai  aanbevelenswaardig  schijnt,  dan  moet  in  dat  afzonder- 
lijk deel  ook  de  literatuur  van  alle  tijdperken  der  kerkgeschie- 
denis worden  opgenomen  i  Sohleiermacher  zoowel  als  Athana- 
siuB,  Soholten's  Leer  der  Hervormde  Kerk  zoowel  als  de 
Confeaeio  Belgica. 

De  oudste  oorkonden  van  het  Christendom  vormen  maar 
een  klein  bundelde.  En  welk  een  literatuur  heeft  zich  daar- 
omheen gegroepeerd?  Geen  wonder,  als  17  &  18  eeuwen  lang 
het  meest  intelligente  en  tevens  het  meest  schrijfiustige  ge- 
deelte der  menschheid  dat  bundeltje  beschouwd  heeft  als  de 
schatkamer  der  goddelijke  waarheid  en  den  inhoud  bestudeerd 
heeft,  alsof  het  van  de  verklaring  van  een  enkel  woord  afhing , 
wat  een  Christenmensch  aangaande  Qod  en  goddelijke  dingen 
te  gelooven  heeft.  Men  kan ,  als  men  daaraan  denkt ,  moeielijk 
een  gevoel  van  spijt  onderdrukken,  dat  verreweg  het  grootste 
gedeelte  van  al  dien  arbeid  voor  ons  verloren  moeite  is  ge- 
worden. De  nieuwe  tijd  vond  alles  k  refaire.  Van  hetgeen 
vóór  Semler  op  dit  gebied  is  gedaan,  kunnen  wij  niet  veel 
onveranderd  gebruiken.  De  vragen  moesten  nieuw  gesteld 
worden,  de  bouwstoffen  nieuw  worden  beproefd  en  geordend, 
een  nieuwe  methode  moest  worden  toegepast  om  stellige  resul- 
taten te  verkrijgen.  Dat  maakt,  dat  het  literarisch  onderzoek 
betreffende  die  oudste  oorkonden  nog  altijd  volle  aandacht  ver- 
dient en  veel  studie  vereischt.  Toch  mogen  wij  hopen ,  dat  wij 
nu  op  weg  zijn  om  tot  meer  blijvende  resultaten  te  komen ,  en 
daardoor  ook  meer  en  meer  ontslagen  te  worden  van  een 
telkens  vernieuwd  onderzoek  naar  het  ontstaan  en  de  ver- 
zameling ,  naar  den  zuiveren  tekst  en  de  juiste  verklaring  van 


176  KSK  KKUWS  AAVTAKa. 

de  geschriften  van  het  Nieuwe  Testament.  Er  is  toch  geen 
enkele  reden,  waarom  ook  hier  niet,  evenals  bij  andere  lite- 
ratuur, eindelijk  eens  iets  af  sou  komen.  Een  vraag  bijv.  als 
dese,  of  het  4^  evangelie  afkomstig  kan  sjjn  van  een  van 
Jezus*  eerste  discipelen  behoeft  niet  altjjd  te  blgven  hangen. 
Als  er  tegen  de  echtheid  van  een  geschrift  aan  eenig  dassiek 
auteur  toegekend  200  vele  en  zulke  afdoende  argumenten  kon- 
den worden  aangevoerd,  als  er  pleiten  voor  een  ontkennende 
beantwoording  van  die  vraag,  zou  geen  mensch  er  meer  aan 
denken  om  de  echtheid  te  verdedigen.  Zulk  een  vaststaand 
resultaat  zal  zich  natuurlijk  langer  laten  wachten,  waar  men 
met  meer  hypothesen  moet  werken ,  zooals  bij  de  vraag  naar  het 
ontstaan  en  de  onderlinge  verhouding  der  Synoptische  evange- 
liën. Maar  toch  oqk  daarin  moet  een  of  ander  resultaat  een 
mate  van  evidentie  verkrijgen,  waardoor  het  debat  tot  een  be- 
trekkelgke  afsluiting  komt.  Wel  zullen  die  wetenschappelgke 
resultaten  nog  lang  tegenstand  ontmoeten  bij  de  gemeente, 
die  niet  zoo  spoedig  kan  afisien  van  een  geliefkoosde  traditie, 
en  zullen  er  altgd  theologanten  gevonden  worden,  die  zich  als 
verdedigers  der  traditie  opwerpen  en  die  met  geleerdheid  en 
scherpzinnigheid  hun  gemis  aan  onbevangenheid  weten  te  be- 
dekken, maar  dat  is  toch  geen  reden  om  de  stellige  uitkom- 
sten van  een  wetenschappelijk  onderzoek  weer  twgfelachtig  te 
verklaren.  Op  gevaar  af  van  partijdig  te  schijnen,  moet  men 
moed  vatten  om  met  Dr.  Doedes  ronduit  te  zeggen:  ^de  over- 
levering heeft  geen  autoriteit,  dan  nadat  zij  bevonden  is  ge« 
loof  te  verdienen'*  (bl.  47).  En  hetzelfde  geldt,  waar  het 
vasthouden  aan  de  traditie  bedekt  wordt  met  een  beroep  op 
het  geloof  der  gemeente,  en  tegen  het  recht  van  het  critisch 
onderzoek  een  exceptie  wordt  opgeworpen  van  onbevoegdheid 
der  ongeloovige  critiek.  De  onderscheiding  van  geloovige  en 
ongeloovige  critiek  is  eenvoudig  een  dwaasheid.  Qeloof  in  den 
zin  van  godsdienstigen  tact  komt  te  pas  bg  de  waardeering  van 
den  inhoud  van  eenig  godsdienstig  geschrift,  maar  bij  zuiver 
literarische  vragen  naar  tgd  en  plaats  en  wijze  van  oorsprong 
van  een  of  ander  boek,  heeft  het  geloof  niets  in  te  brmgen. 
Het  is  wel  onaangenaam,  dat,  zoodra  het  den  Bijbel  betreft » 
ook  de  meest  onkundige  zich  het  recht  aanmatigt  om  over 
critisohe   vraagstukken  mede   te  spreken;  maar  wat  zal  men 


BBH  5IE1TWE   AAKTANC^.  177 

or  anders  aan  doen,  dan  maar  rustig  vooriwerken,  in  de 
hoop  dat  de  menschen  langasamerhand  verstandiger  zullen 
worden  P 

Die  verwachting ,  dat  allengs  ook  in  de  critiek  van  het  N.  T. 
xekere  resultaten   als  uitgemaakt   zullen  kunnen  worden  be- 
flchoQwd,  altijd  voor  zoo  verre  dat  op  literarisch  gebied  moge- 
lijk is,    is  evenwel   nog  lang  niet  vervuld.    Er  zijn  wel  een 
aantal  negatieve  resultaten  verkregen,  die   boven  allen  rede- 
lijken twijfel  verheven  zijn,  maar  in  het  positieve  blijven  vele 
Tragen  in  behandeling,  waarop  nog  geen  afdoend  antwoord  is 
gOYonden.   Daarom  schijnt  het  ook  nog  niet  geraden  den  ouden 
Yorm   van  Canoniek »   Critiek  en  Hermeneutiek  als  afzonder- 
lijke bijbelvakken   geheel  weg  te  werpen.    Reeds  voor  meer 
dan  dertig  jaar,  in  het  eerste   deel  van  de  Jaarboeken  voor 
Wetenschappelijke   Theologie,   heeft   Dr.  Doedes  de  methode 
aanbevolen ,  toen  al  door  Delitzsch  voor  het  O.  T. ,  door  Beuss 
Yoor  het   N.  T.  in   toepassing  gebracht,  om  die  afzonderlijke 
Inleidingsvakken  te  vervangen  door  eene  Geschiedenis  van  de 
H.  S.    Ik  heb  die  verdienstelijke  verhandeling  in  de  Ency- 
clopedie niet  aangehaald  gevonden.     Maar  het  hoofddenkbeeld 
is  toch  door  den  Schrijver  ook  nu  vastgehouden.     Het  is  ook 
de  eenige  juiste  beschouwing.     Eerst  als  men  al  de  onsamen- 
hangende bestanddeelen  der  gewone  Inleiding  op  die  wijze  tot 
een  geschiedenis  der  H.  S.  of  van  een  van  haar  twee  gedeel- 
ten verwerkt,  kan  men  van  wetenschappelijke  behandeling  van 
dit  vak  spreken.  Haar  die  geschiedenis  kan  alleen  worden  op- 
gebouwd uit  de  resultaten  van,  het  critisch  onderzoek  der  bijzon- 
derheden, terwijl  omgekeerd  het  oordeel  over  de  bijzonderheden 
weer  afhankelijk  is  van  de  voorstelling ,  die  men  zich  vormt  van 
den  algemeenen  ontwikkelingsgang,  waartoe  die  bijzonderheden 
behooren.    Schrijft  men  de  Pastoraalbrieven  aan  Paulus  toe, 
dan  wijzigt   zich  daarnaar   de  geheele  geschiedenis  van   den 
ApostoUschen  tijd,  —  maar  de  vraag  of  de  Pastoraalbrieven 
Tan  Paulus  kunnen  zijn,  kan  niet  afdoende  beantwoord  wor- 
den, tenzij    men    den  inhoud  toetse  aan  hetgeen    men   weet 
aangaande  de   ontwikkeling  in    den   ApostoUschen   tijd.     De 
maatstaf  en  het  gemetene  staan  hier  in  zulk  een  afhankelijk- 
heid van    elkander,    dat  elke  fout  in   de  maatsbepaling  aan- 
stonds den  maatstaf  zelf  bederft.    Dit  noopt  tot  groote  voor- 


178  «BK  KIBUWX  AANYAVO. 

richtiglieid  en  daarom  kannen  wij  ons  wel  verheugen  over  elke 
nieuwe  proeve  van  een  pragmatische  geschiedenis  der  oudste 
Christelijke  literatuur ,  maar  schijnt  het  toch  veilig  de  a&on- 
derlijke  behandeling  der  zoogenaamde  Inleidings-vragen  nog 
niet  te  laten  varen.  Vooral  bij  het  universitair  onderwijs  ver* 
dient  dit  aanbeveling,  omdat  de  studenten  daardoor  beter  in 
de  gelegenheid  worden  gesteld ,  zich  in  de  behandeling  van  een 
critisch  vraagstuk  te  oefenen  ^  dan  wanneer  zij  die  vraagstuk- 
ken leeren  kennen  tegelijk  met  de  oplossing,  gegeven  in  den 
vorm  van  een  mogelijk  partijdig  pragmatisme  der  geschiedenis. 

Zoo  blijven  dan  Canoniek,  Critiek  en  Hermeneutiek,  maar 
als  noodvakken.  Wij  mogen  ons  toch  niet  ontveinzen ,  dat 
alleen  de  eigenaardigheid  der  bijbelsche  literatuur,  en.  meer 
nog,  de  wijze  waarop  die  literatuur  door  de  Christenheid  van 
alle  eeuwen  behandeld  is  geworden,  aan  zulke  afzonderlijke 
vakken  een  betrekkelijk  recht  van  bestaan  kan  geven.  Had 
de  Christenheid  het  niet  tot  een  dogma  gemaakt,  dat  de  ver- 
zameling van  het  N.  T.  een  afzonderlijke  heilige  klasse  vormde 
tegenover  alle  andere  profane  literatuur,  en  was  niet,  vooral 
in  het  Protestantisme,  de  meening  heerschende  geworden,  dat 
de  Christelijke  kerk  op  den  Bijbel,  als  geheel  genomen,  ge- 
grond was,  hoe  zou  men  er  ooit  toe  gekomen  zijn  een  afzon- 
derlijk vak  te  maken  tot  beantwoording  van  de  vraag,  wan- 
neer en  hoe  die  27  boeken  tot  ééne  afgeronde  verzameling 
zijn  geworden?  Dat  zou  eenvoudig  een  onderdeel  geworden 
zijn  van  de  geschiedenis  der  oudste  Christelijke  literatuur.  Dat 
moet  het  ook  weer  worden,  zoodra  de  data  voor  die  geschie- 
denis tot  vereischte  vastheid  zijn  gekomen.  Dan  kan  de 
denkwijze  der  Christenen  aangaande  de  Heilige  Schrift  in  de 
Dog^engeschiedenis  behandeld  worden ,  zooals  nu  reeds  ge- 
schiedt, en  de  geheele  Canoniek  kan  worden  opgeruimd. 

Ware  het  Nieuwe  Testament  niet  voor  een  groot  gedeelte 
uit  pseudonieme  geschriften  samengesteld  en  had  de  Christen- 
heid er  geen  belang  in  gezien  om  voor  die  geschriften  een 
apostolischen  oorsprong  te  handhaven,  dan  zou  er  geen  be- 
hoefte zijn  ontstaan  aan  een  afzonderlijk  vak,  gewijd  aan  de 
critiek  van  die  boeken,  om  achter  het  geheim  van  hun  oor- 
sprong te  komen.  Hiervoor,  zeker  meer  dan  voor  de  Canoniek, 
is  nog  altijd  een  détail-bewerking  noodig.    Haar  als  die  meer 


BEN  KIBUWE  AAKYAKtil.  179 

en  meer  tot  betrekkelijk  vaststaande  uitkomsten  mag  leiden* 
zullen  die  uitkomsten  het  punt  van  uitgang  kunnen .  vormen 
voor  de  geschiedenis  der  literatuur  en  kan  ook  de  Gritiekhaar 
karakter  van  a&onderlijk  vak  verliezen.  De  algemeene  theo- 
retische vragen  toch  betreffende  de  methode  der  critiek  vor- 
men geen  stof  voor  een  theologisch  vak.  Zij  zijn  zuiver  lite- 
rarisch en  behooren  tot  de  literarische  propaedeuse,  die  bij  ieder 
wetenschappelijk  theologant  moet  worden  ondersteld.  Wat 
methode  betreft  staat  de  behandeling  der  vraag ,  of  een  geschrift 
van  PauluB  afkomstig  is,  geheel  gelijk  aan  die  of  een  geschrift 
met  recht  aan  Plato  wordt  toegekend.  In  de  theologische 
Critiek  is  het  wel  niet  altijd  zoo,  maar  dat  is  een  reden  te 
meer  om  aan  een  Critiek,  die  nog  iets  anders  dan  literarisch 
wil  zijn ,  den  pas  af  te  snijden. 

Iets  meer  zou  er  te  zeggen  zijn  voor  een  afzonderlijke  be- 
handeling van  de  tekst-critiek.  Weder  niet  om  de  methode  j 
want  al  de  regelen,  die  worden  aanbevolen  om  de  ware  van 
de  valsche  lezing  te  onderscheiden,  zijn  zuiver  literarisch.  Zij 
kunnen  bij  de  vaststelling  van  den  tekst  van  het  N.  T.  even  goed 
gebruikt  worden  als  bij  eenig  classieke  auteur ,  maar  zij  worden 
daarom  geen  theologische  wetenschap.  Wat  voor  een  afzon- 
derlijke tekst-critiek  van  het  N.  T.  zou  kunnen  pleiten,  is  de 
menigte  en  de  eigenaardigheid  der  Handschriften,  die  den  cri- 
ticus hier  ten  dienste  staan.  De  onderlinge  verhouding  en  de 
betrekkelijke  waarde  dier  handschriften  te  bepalen  is  een 
arbeid,  waarvoor  meer  kennis  van  de  geschiedenis  der  Kerk 
en  harer  leerstellingen  vereischt  wordt,  dan  men  van  den  lite- 
rator kan  verwachten.  Welk  bezwaar  zou  er  echter  tegen 
zijn  om  dat  te  behandelen  bij  de  interpretatie  der  verschillende 
boeken  ?  Is  daarvoor  de  omvang  van  de  tekst-critiek  te  groot  P 
Zeker,  als  men  een  laatste  editie  van  Tischendorf  ter  hand 
neemt,  ziet  die  apparatus  criticus  er  uit  als  een  doolhof, 
waarin  alleen  een  ervaren  gids  u  veilig  kan  rondleiden.  Haar 
laten  wij  ook  eerlijk  erkennen ,  dat  die  critiek  van  het  N .  T. 
een  ware  Augiasstal  is.  Het  gezond  verstand  begint  al  een 
weinig  opruiming  te  maken  ,  nu  althans  de  meest  banale  schrijf- 
foaten  en  de  afwijkende  schrijfvormen  niet  meer  deftig  als 
TerschiUende  lezingen  worden  aangevoerd.  Het  is  gelukkig, 
dat  er  van  tijd  tot  tijd  een  man  als  Tischendorf  komt   die  een 


180  BXlf  VIBÜW8   AAVTAV0. 

levenstaak  maakt  van  het  naplaizen  van  al  de  Yeracheidenhe- 
den  in  de  handschriften.  Dat  ie  een  ware  dienst  aan  de  inter- 
pretes  van  het  Nieawe  Testament  bewezen.  Maar  moeten 
daarom  siji  die  de  wetenschap  van  het  Christendom  wenschen 
te  beoefenen  I  hem  nakruipen  op  al  de  kronkelpaden  van  dat 
haarfijn  ondenoekP  Hun  doel  is  toch  bereikt,  als  sij  den 
inbond  der  Nieuw  Testamentische  geschriften  goed  kennen  en 
begrijpen,  en  hoe  weinig  beteekent  daarroor  het  grootst  ge- 
deelte van  de  yarianten,  die  wij  aan  den  voet  onzer  critisohe 
uitgaven  vinden !  Ik  weet  niet ,  of  men  ooit  een  'overzicht 
heeft  gemaakt  van  de  plaatsen  in  het  N.  T.,  waar  het  recht 
verstand  van  den  zin  afhangt  van  het  recht  om  deze  of  gene 
lezing  te  volgen.  Ik  verbeeld  mij,  het  aantal  zou  nog  al 
meevallen.  En  dan  nog  zou  de  vraag  zijn,  hoe  vele  onder  die 
plaatsen  waarlijk  van  belang  zouden  zijn  voor  de  kennis  van 
de  denkbeelden  van  den  schrijver.  Ik  zou  daarom  meenen, 
dat  hier  aanleiding  is  om  te  streven  naar  vereenvoudiging»  De 
methode  van  het  crilisch  onderzoek,  in  hare  toepassing  op  dé 
geschriften  van  het  N*  T.^  moet  opgenomen  blijven  in  het 
theologisch  onderwijs ,  en  daarvoor  is  de  meest  geschikte  plaats 
bij  het  onderwijs  in  de  uitlegging  van  het  N.  T.  Daarbij  zal 
dam  van  zelf  een  algemeene  karakteristiek  van  de  belangrijkste 
handschriften  gegeven  worden.  Haar  als  men  daardoor  den 
beoefenaar  van  onze  wetenschap  in  staat  gesteld  heeft  om  zelf- 
standig een  vraag  van  tekst-critiek  te  beoordeelen,  in  geval 
hem  dit  te  pas  mocht  komen,  is  er,  geloof  ik,  ook  genoeg 
gedaan  en  daarmee  de  reden  vervallen  om  tekst-critiek  als  een 
afzonderlijk  theologisch  vak  in  onze  Encyclopedie  te  behouden. 

Yan  de  drie  vakken,  die  ik  met  den  naam  van  noodvakken 
bestempelde,  moet  ook  het  laatste,  de  Hermeneutiek ,  nog  even 
ter  sprake  komen.  Kan  ook  dat  niet  op  een  blijvend  zelf- 
standig bestaan  aanspraak  maken  P  Laat  mij  mogen  herinne- 
ren, dat  ik  alleen  oordeel  uit  mijn  standpunt,  waarop  een 
degelijke  kennis  van  den  inhoud  van  het  N.  T.  onmisbaar 
blijft  voor  den  godgeleerde,  maar  de  woorden  van  het  N.  T. 
niet  'beschouwd  worden  als  de  dragers  van  de  objectieve 
waarheid. 

Het  doel  der  Hermeneutiek  is ,  iemand  bekwaam  te  maken 
om  de  geschriften   van  het  N.  T.   goed  te  begrijpen,  aoodat 


BKN  NIBÜWE   AANTANO. 


I8t 


hij  die  niet  alleen  zuiver  kan  vertalen,  maar  dat  hij  ook  de 
bedoeling  van  den  Sohrijver  juist  weet  te  verklaren.  I0  dat 
zoo  moeilijk  P  zon  een  oningewijde  vragen.  Het  GriekBch  van 
het  N.  T.  moge  verre  van  zuiver  zijn,  het  is  toch  wel  te  ver* 
staan  voor  iemand  die  goede  classieke  studiën  gemaakt  heeft 
en  zich  daarna  op  de  hoogte  gesteld  heeft  van  de  eigenaardig- 
heden van  de  xotvJi  en  van  den  bijzonderen  invloed,  dien  deze 
▼eder  heeft  ondergaan  van  den  tijd  en  de  nationaliteit,  waar^ 
toe  de  schrijvers  behoorden.  Een  nieuwe  kring  van  gedach- 
ten, zooals  door  het  Christendom  werd  geopend,  kan  aan  zekere 
gebruikelijke  uitdrukkingen  een  nieuwen  zin  geven,  maar 
dat  verraadt  zich  dan  ook  wel,  en,  vooral  wanneer  men  een 
zeker  aantal  geschriften  uit  dienzelfden  kring  heeft,  is  die 
wijziging  niet  zoo  moeilijk  te  vinden.  Althans  met  een  zekere 
mate  van  scherpzinnigheid  en  vooral  van  gezond  verstand 
komt  men  daarin  meest  verder  dan  met  een  groeten  omhaal  van 
geleerdheid. 

Iemand,  die  zoo  sprak,  zou  klaarlijk  toonen,  dat  hij  vol- 
strekt niet  op  de  hoogte  van  de  zaak  was,  dat  hij  zelfs  mo- 
gelijk nooit  een  commentarius  perpetuus  in  de  handen  had 
gehad.  Alsof  het  doel  der  Interpretatie  alleen  ware  den  schrij- 
Ter  te  verstaan  en  niet  evenzeer,  ja  niet'  nog  veel  meer,  alles 
te  memoreeren  en  te  critiseeren  wat  ooit,  van  de  vroegste  tij- 
den af,  tot  verklaring  (P)  van  dien  schrijver  is  gezegd. 

In  ernst,  is  er  niet  iets  dat  een  glimlach  wettigt  in  al  den 
omhaal  van  doellooze  geleerdheid,  die  zoo  lang  bij  de  Schrift- 
Terklaring  in  zwang  is  geweest  en  die  nog  in  zooveel  com- 
mentaren is  te  vinden  P  Wil  iemand  een  geschiedenis  van 
de  interpretatie  des  bijbels  schrijven,  dan  kan  hij  al  de  mis- 
Tormingen^  die  de  bedoeling  der  auteurs  van  dogmatisch  voor* 
oordeel  heeft  moeten  lijden,  niet  voorbijgaan,  maar  als  het 
alleen  te  doen  is  om  den  zin  van  die  geschriften  goed  te  ver* 
staan,  waartoe  dient  het  dan,  dat  men  den  weg  tot  dat  doel 
verspert  door  al  de  wijsheid  en  dwaasheid  van  vroegere  verkla- 
ringen diep  op  te  halen  en  breed  uit  te  meten  P  Er  zijn  zeker 
ook  op  dit  gebied  enkele  meesters,  wier  opvatting  altijd  ver- 
dient geraadpleegd  te  worden,  maar  hun  getal  is  betrekkelijk 
gering,  omdat  haast  nooit  vóór  den  nieuweren  tijd  de  exegese 
die  onafhankelijkheid   van   het  dogme  heeft  genoten ,  zonder 


182  EEN    NIEUWE   AANVING. 

welke  zij  geen  vaste  resnltaten  kan  opleveren.  Hoe  kon  men 
aan  de  woorden  han  wezenlijke  beteekenis,  aan  de  gedachten 
haar  eigenlijken  zin  laten,  zoolang  men  stond  in  het  geloof, 
dat  de  gewijde  schrgvers  elkander  niet  konden  t^enspreken 
en  dat  zij  niets  konden  gezegd  hebben,  wat  men  niet  als 
waarheid  kon  erkennen  ?  Wg  zgn  nu  gelukkig  dat  tgdperk  van 
de  bevangen  schriftverklaring  te  boven ,  maar  zouden  ons  dan  ook 
ontslagen  kunnen  rekenen  van  de  moeite,  om  altijd  de  zuivere 
verklaring  te  doen  voorafgaan  door  een  vermelding  en  bestrijding 
van  de  onzuivere.  Als  een  vroeger  geslacht  de  wezenlijke  be- 
teekenis  van  het  Nieuw  Testamentische  t¥a  in  zijn  dogmatiek 
niet  bergen  kon,  is  dat  een  reden  om  nu  nog  altijd  te  herin- 
neren, wat  daarvan  in  hunne  verklaring  gemaakt  werd?  De 
tijd  en  de  arbeid,  welke  op  die  wijze  verloren  gaan,  zouden 
zooveel  nuttiger  besteed  kunnen  worden.  Vooral  geldt  dat  van 
het  academisch  onderwijs,  waarvan  de  omvang  zich  altijd  uit- 
breidt en  waarin  derhalve  vereenvoudiging,  als  zij  mogelijk  is 
zonder  schade  voor  de  degelijkheid ,  een  zaak  van  belang  moet 
worden  geacht.  Wanneer  de  studenten  de  methode  van  schrift- 
verklaring goed  leeren  kennen  en  dan  den  inhoud  der  bijbel- 
sche  geschriften  goed  leeren  verstaan,  hebben  zij  al  wat  zij 
noodig  hebben.  £n  is  dit,  althans  wat  de  kleine  verzameling 
van  het  N.  T.  betreft,  een  werk  van  zulk  een  omvang  als 
daaraan  meest  in  het  studieplan  wordt  ingeruimd?  Grenzen 
zijn  natuurlijk  niet  vast  te  bepalen.  Het  komt  er  maar  op 
aan,  dat  het  doel,  het  verstaan  van  de  auteurs,  in  het  oog 
gehoude  worde,  en  niet  het  hulpmiddel,  de  exegese,  tot  doel 
worde  gemaakt. 

Yormen  de  oudste  oorkonden  van  het  Christendom  slechts 
een  klein  bundeltje,  de  verdere  Christelijke  literatuur  is  als 
een  in  alle  richtingen  onafzienbaar  veld.  Wil  men  die  litera- 
tuur afzonderlgk  behandelen,  dan  kan  alleen  een  goede  me- 
thode beveiligen  tegen  het  gevaar  van  te  vervallen  in  een 
dorre  en  doellooze  optelling  van  namen  en  titels.  Beperking 
is  dan  een  eerst  vereischte.  Het  doel,  waarmede  men  die  lite- 
ratuur in  haar  geheel  beschrgven  zou,  kan  niet  zgn  een  vol- 
ledigen  catalogus  daarvan  te  vervaardigen,  maar  het  moet 
wezen  haar  ontwikkelingsgang  in  verband  met  de  geschiedenis 


BEN   NIEUWE   AANVANG.  183 

TUI  het  denken  en  leven  der  Ohristenheid  te  Bchetsen.  Daar- 
roor  komt  het  niet  zoozeer  aan  op  de  kennis  van  alle  geschrif- 
ten uit  ventchillende  tijden,  als  wel  op  de  typen,  de  scholen, 
de  richtingen  waarin  zich  het  eigenaardige  van  ieder  tijdperk 
Tertoont  Maar  ook  met  die  beperking  blijft  het  onderwerp 
zoo  veelomvattend,  dat  het  moeielijk  in  zgn  geheel  bewerkt 
kan  worden.  De  meeste  proeven  op  dat  gebied  zijn  dan  ook 
monographieën  over  een  of  ander  deel.  Als  model  hoe  die  be- 
handeld moet  worden,  zou  men  kunnen  noemen:  Baur's  Epo- 
chen der  kirchlichen  Geschichtschreibung.  Daaraan  kan  men 
ieyens  zien,  welk  een  vruchtbaar  werk  die  literatuurgeschie- 
denis dan  wordt,  hoe  zg  de  organische  ontwikkeling  der  we- 
tenschap leert  begrijpen  en  haren  beoefenaar  het  standpunt 
aanwijst,  waarop  hg  zich  moet  plaatsen,  om  haar  verder  te 
brengen. 

Yoor  het  academisch  onderwijs  is  stellig  die  partieele  be- 
handeling te  verkiezen  en  die  vindt  hare  natuurlijke  plaats  bij 
de  inleiding  van  de  lessen  over  de  verschillende  vakken.  Yan 
zelf  toch  rijst  de  vraag  op:  in  welken  toestand,  op  welke 
hoogte  verkeert  thans  het  vak,  dat  wij  willen  beoefenen P 
Het  antwoord  moet  aan  de  geschiedoDis  ontleend  worden,  maar 
aan  de  wezenlgke  geschiedenis.  Niet  aan  een  verzameling  on- 
verwerkte data,  maar  aan  een  wijsgeerige  verklaring  van  de 
ontwikkeling ,  die  dit  studievak  heeft  doorloopen.  Zoo  moet  het 
uit  de  feiten  zelve  aan  het  licht  komen,  wat  nu  de  ^schen 
zgn  voor  de  beoefening  van  het  vak  en  welke  methode  gevolgd 
moet  worden  om  aan  die  eischen  te  beantwoorden. 

Zien  wg  nu  aan  het  einde  terug  op  het  eerste  gedeelte,  de 
literatuur  van  onze  wetenschap,  dan  komen  wg  tot  de  slot- 
som, dat  de  Encyclopedie  hierin  op  den  duur  nog  al  belang- 
r^ke  wijzigingen  zal  moeten  ondergaan,  en  dat,  zoolang  de 
oade  vormen  van  indeeling  en  rangschikking  der  vakken  nog 
nit  een  practisch  oogpunt  aanbeveling  verdienen,  toch  in  de 
wgze  van  behandeling  reeds  veel  vereenvoudiging  kan  gebracht 
▼orden.  In  de  geestelijke  wetenschappen  kan  men  niet  als  in 
de  natuurwetenschi^  een  schat  van  positieve  kennis  vergade- 
ren, die  eenmaal  verworven  algemeen  erkend  wordt  als  boven 
alle  bedenking  en   critiek  verheven.   Bg  ons  is  het  onvermij- 


184  EEK   NISÜWE   AA5TANO, 

delgk,  dat  telkens  weder  deselfde  Tragen  gesteld  en  beant- 
woord worden.  Maar  ook  hierroor  zijn  toch  grenzen  en  het 
komt  mij  Toor,  dat  die  in  onze  studie  te  weinig  g^eëerbie- 
digd  worden;  dat  wg  ons  te  reel  getroosten  altyd  een  pak 
Tan  onden  ballast  mee  te  sleepen  en  dat  wij  te  weinig 
het  recht  Tan  degelgke,  wetenschappelgke  resoltaton  handha- 
Ten.  Het  is,  zooals  ik  reeds  Troeger  zeide:  men  krggt  van 
onze  theologie  den  indruk,  dat  daarin  nooit  iets  afkomt.  Dat 
behoeft  toch  niet.  Ook  zonder  oTorgling  kunnen  zekere  uit- 
komsten als  Taststaande  worden  beschouwd.  Wanneer  men 
meer  zocht  op  die  uitkomaten  Torder  Toort  te  bouwen  en  zich 
minder  door  de  traditie  liet  terughouden  Tan  het  Tolgen  eener 
streng  wetenschappelgke  methode,  zou  Tooral  het  literarisch 
gedeelte  Tan  de  theologie,  naar  mgne  meening,  een  niet  on- 
belangrijke Terbetering  kunnen  ondergaan. 


Wjj  gaan  nu  oTer  tot  het  tweede,  het  historische  gedeelte 
onzer  wetenschap.  Wat  behoort  daartoe  P  Nemen  wg  de  En- 
cyclopedie Tan  Prof.  Doedes  tot  leiddraad.   Ziehier  zijn  schets. 

Tweede  Deel.    Historische  Theologie. 

De  wetenschap  Tan  de  geschiedenis  des  Christendoms. 

Eerste  Hoofdstak.  De  geschiedenis  der  niet-christelgke 
Godsdiensten. 

Eerste  Afdeeling.  Geschiedenis  der  TÓór-christelgke  Gh>d8- 
diensten. 

A.  De  niet-monotheïstische  TÓór-christelijke  (Godsdiensten. 

B.  De  monotheïstische  TÓór-christelgke  Godsdienst.  De 
(Godsdienst  Tan  IsraëL  (Bgbelsohe  Geschiedenis  en  Bijbelsche 
Theologie  Tan  het  Oude  Testament.) 

Tweede  Afdeeling.  Geschiedenis  Tan  den  na-christelgken 
(Godsdienst.    De  Islam. 

Tweede  Hoofdstuk.    De  geschiedenis  des  Ohristendoms. 

Eerste  Afdeeling.  De  grondTcsting  Tan  het  Cïhristendom 
(Bijbelsche  geschiedenis  Tan  het  Nieuwe  Testament.) 

A.  Het  IcTcn  Tan  Jezus. 

B.  De  geschiedenis  Tan  den  Apostelkring. 

Tweede  afdeeling.  De  ontwikkelingsgang  Tan  het  CHiriBten- 
dom.    Geschiedenis  der  christelijke  kerk. 


Sfiir  NIKÜWÜ  AAVYANa.  1B5 

Derde  Afdeeling.  De  tegenwoordige  toestand  der  chriBtelgke 
kerk  (christelijke  statistiek.) 

A.  De  uitwendige  staat  der  christelijke  kerk. 

B.  De  kerkelijke  wetgeving  in  de  onderscheidene  kerkge- 
nootschappen (Hedendaagsch  Kerkrecht.) 

C.  Het  kerkelijk-godsdienstig  leven  in  de  gemeenten. 

Kunstig  ineengezet.    Wanneer  al  de  vakken,  waarin  tegen* 
woordig  aan  de  studenten  in  de  godgeleerdheid  onderwgs  wordt 
gegeven,   moesten  worden  opgenomen  in  de  Encyclopedie  der 
Christelijke   Theologie,  dan  was  er  moeilijk  een  andere  plaats 
voor  de  niet-christelijke   godsdiensten  te  yinden,  dan  die  hier 
daarvoor  is  ingeruimd.  Men  kan  zich  ook  voorstellen ,  hoe  dat 
verdedigd  wordt.  ,Eerst  wanneer  men  de  niet-christelgke  gods- 
diensten  goed  heeft  leeren  kennen,  is  men  op  de  hoogte  om 
het  Christendom   en   zijne  geschiedenis  in  het  juiste  licht  te 
beschouwen.''  Zoo  in  het  algemeen  klinkt  dat  wel  aannemelijk. 
Maar  alles  hangt  af  van  hetgeen  daarmede  is  bedoeld.    Meent 
de  Bchrgver  dat  de  plaats ,  die  het  Christendom  inneemt ,  in  den 
ontwikkelingsgang  van  den  godsdienst  eerst  zuiver  bepaald  kan 
worden  door  een  vergelijkende  studie  der  godsdiensten,  waarin 
zij  naar  hun  zedelijk-godsdienstig  gehalte  gerangschikt  worden, 
dan  zal  ik  althans  geen  bezwaar  tegen  zijn  uitspraak  inbren- 
gen.   Maar   hoe  komt  dan   die  studie  hier  verdwaald  in  een 
tweede  deel  van  een  Encyclopedie  der  Christelijke  Theologie, 
onder  het  opschrift:    ^de   wetenschap  van  de  geschiedenis  des 
Christendoms  P"   Zij  behoort  tot  het  historisch-critisch  gedeelte 
van  de  algemeene   wijsbegeerte  van  den  godsdienst.    Maar  ik 
meen  mij  niet  te  bedriegen  als  ik  beweer,  dat  de  schrijver  dat 
niet  heeft  gemeend.   Uit  hetgeen  hg  verder  zegt  over  geschie- 
denis  der   godsdiensten,    over  het   ongeoorloofde   van   daarin 
hypothesen   te  gebruiken,   zou  ik  opmaken,  dat  hij  in  zijne 
Encyclopedie  alleen  ruimte  wil  openhouden  voor  een  zeer  ob- 
jectieve  mededeeling   van   wel   geconstateerde   feiten    uit  die 
geschiedenis.    Is  dat  zoo,  is  het  dan  nog  waar,  dat  men  die 
kennis  noodig  heeft  om  het  Christendom  en  zijne  geschiedenis 
in  het  juiste  licht  te  beschouwen  P  En  vervalt  dan  ook  niet  de 
reden  om  die  geschiedenis  der  godsdiensten  op  te  nemen  in  de 
wetenschap  van  de  geschiedenis  des  ChristendomsP  Dat  Prof^ 


186  itSK  mKUws  aahyano. 

Boedes  aelf  dat  beswaar  heeft  gevoeld ,  sohemert  duidelgk  ge- 
noeg door  in  hetgeen  hij  in  Aanm.  2  bl.  89 — 95  tot  toelich- 
ting van  zgne  indeeling  zegt.  Ik  wil  dat  niet  ontleden  en 
weerleggen,  maar  vwoorloof  mij  alleen  hem  in  orerweging  te 
geven,  of  de  bezwaren  niet  wegvallen ,  wanneer  men  bg  alle 
waardeering  van  de  geeohiedenis  der  godsdiensten  als  stadie- 
vak  en  als  leervak,  daaraan  een  plaats  geeft  niet  in  maar 
naast  de  christelijke  theologie.  Was  de  vraag,  hoe  andere 
godsdirasten  uit  het  oogpunt  van  het  Christendom  moeten  be- 
schouwd worden,  daarvoor  kon  men  met  recht  een  plaats 
eischen  in  de  wetenschap  van  het  Christendom.  Maar  als  de 
geschiedenis  der  godsdiensten,  als  zuivere  wetenschap,  vrg  en 
zelfstandig  moet  behandeld  worden »  dan  is  er  evenmin  plaats 
voor  haar  in  eene  Christelgke  als  in  eene  Joodsche  of  Moham- 
medaansche  theologie. 

Naar  aanleiding  van  de  opmerkingen  van  Dr.  Doedes  over  dit 
onderwerp  zou  ik  nog  meer  te  vragen  hebben,  maar  ik  laat 
dat  rusten 9  omdat  ik,  althans  op  een  gedeelte  daarvan,  zgne 
beschouwing  van  de  geschiedenis ,  nog  wensch  terug  te  komen. 

Ka  de  niet-monotheïstische  vóór-christelijke  godsdiensten, 
ontmoeten  wij  in  bovenstaande  schets  den  monotheïstischen 
vóór-christelgken  godsdienst,  nader  bepaald  ak  godsdienst  van 
Israël,  en  dan,  zooak  men  doet  met  een  oud  bekende,  wien 
men  eerst  plechtig  met  al  zgn  titels  heeft  voorgesteld,  maar 
wien  men  daarna  met  een:  „onze  vriend  N.  N.*'  in  eens  in 
het  gezelschap  te  huis  brengt,  tusschen  twee  haken  bg  den 
ouden  naam  genoemd:  Bijbelscfae  Geschiedenis  en  Bijbelsche 
Theologie  van  het  Oude  Testament. 

Wat  moet  het  nu  zijnP  Godsdienst  van  Israël  of  Bgbelsohe 
Geschiedenis  en  Bijbelsche  Theologie  van  het  Oude  Testament? 
Bijbelsche  geschiedenis  kan  moeilijk  iets  anders  beteekenen 
dan  geschiedenis  in  het  O.  T.  vervat,  derhalve  geschiedenis 
van  het  volk  Israël,  voor  zoo  ver  en  zóó  als  die  te  vinden  is 
in  den  Bgbel.  Is  dat  nu  een  vak,  dat  te  huis  behoort  in  de 
Ghristelgke  Theologie?  Het  verheugt  mg  Dr.  Doedes  hier  als 
voorganger  in  mijne  critiek  te  kunnen  volgen.  „O&choon  de 
Geschiedenis  van  het  volk  Israël"  zegt  hij  „ak  wetenschap 
eigenlijk  niet  tot  den  kring  der  christelgk-theologische  weten- 


BBK   NIEUWS   AANVANG.  187 

schappen  behoort  en  derhalve  ook  geen  aanspraak  kan  laten 
gelden  op  eene  plaats  in  de  Encyclopedie  der  Christelyke  Theo- 
logie ,  is  hare  beoefening  toch  onmisbaar  voor  den  christelgken 
Oodgeleerde*'  (bl.  104)«  Dit  laatste  moge  waar  zgn,  evenals 
de  kennis  van  de  algemeene  geschiedenis  onmisbaar  is  voor  de 
beoefening  van  de  kerkgeschiedenis,  het  blijft  dan  toch  waar^ 
dat  de  geschiedenis  van  het  volk  Israël  geen  aanspraak  kan 
laten  gelden  op  eene  plaats  in  de  Encyclopedie  der  Christelgke 
Theologie.  En  toch  wordt  haar  daarin  door  Dr.  Doedes  eén 
plaats  ingeruimd.  Is  dan  de  Theologie  slechts  een  yerzame- 
ling  Tan  voor  den  theologant  nuttige  kundigheden?  In  welke 
andere  wetenschap  zou  bet  geduld  worden,  dat  men  zeide: 
dit  vak  behoort  eigenlgk  niet  tot  onze  wetenschap,  maar  aan- 
gezien het  zoo  nuttig  is»  dat  onze  mannen  daarvan  ook  kennis 
verkrggen,  zullen  wij  het  maar  in  onze  Encyclopedie  opne- 
men P  Of  doe  ik  den  Hoogleeraar  Doedes  onrecht?  Heeft  hg 
betere  ai^umenten  dan  het  zoo  even  genoemde?  Hg  zegt 
verder:  , Geschiedenis  van  het  volk  en  geschiedenis  van  den 
godsdienst  Tan  Israël  zgn  zoo  in  elkander  geweven,  dat  men 
onderscheidene  bgzonderheden  en  quaestiën  kan  noemen,  Tan 
wdke  bezwaarlijk  uit  te  maken  is,  of  zg  op  de  geschiedenis 
van  het  Israêlitisohe  volk,  dan  wel  op  de  geschiedenis  van 
den  Israêlitischen  godsdienst  betrekking  hebben.  Toch  is  de 
laatste  van  de  eerste  te  onderscheiden  en  berekent  men  ge- 
makkelgk,  dat  niet  weinig  van  hetgeen  tot  de  Geschiedenis 
Tan  het  volk  Israël  behoort,  niet  of  hoogstens  slechts  in  het 
voorbggaan,  in  de  Geschiedenis  van  den  Israêlitischen  gods- 
dienst besproken  moet  worden.     Maar  hoe  ook  onderscheiden, 

sg  hebben  dit  met  elkander  gemeen," wat  zal 

er  na  komen?  Ieder  yerwacht:  dat  zij  beide  in  de  Encyclo- 
pedie der  Christelgke  Theologie  moeten  worden  opgenomen. 
Dat  was  toch  het  eenige  punt  in  quaestie.  Neen,  er  volgt: 
«dat  zg  bg  voortduring  uiterst  moeilijke  problemen  zgn." 

Met  zulk  gedachteloos  heen  en  weer  praten  wordt  de  vraag 
uitgemaakt,  hoe  een  wetenschap  moet  worden  begrensd  en  in- 
gerieht.  Is  het  tegenover  die  slapheid  van  methode  nietnoodig 
san  te  dringen  op  sélfrespect  in  de  wetenschap? 

Wg  zgn  het  immers  allen  daarover  eens,  dat  zoowel  de 
Qeschiedenis   van  bet  Israëlitische   volk   als  de  GeechiedeniQ 


188  BKN   klBirWS*AANTAHQ. 


yan  den  IsraelitiBohen  godsdienst  hoogst  belangrgke  onderwer- 
pen zgn,  onderwerpen  die  door  de  vemieawde  behandeling  in 
latere  jaren  bijzondere  aandacht  yerdienen  en  waarran  een 
theologant  degelgke  kennis  moet  trachten  te  verkrijgen.  Daar- 
over kan  geen  yerschil  van  gevoelen  bestaan.  Maar  iets  an- 
ders is  het,  of  die  vakken  behooren  tot  de  Encyclopedie  der 
Christelgke  Theologie.  Wil  iemand  daarmede  aanduiden  een 
optelling  van  al  wat  een  theologant  behoort  te  bestudeeren, 
dan  kan  hg  die  vakken  mede  opnemen,  evenals  des  noods  ook 
het  Orieksch  en  Latijn  en  Hebreenwsch,  de  algemeene  ge* 
schiedenis  en  wat  niet  al.  Maar  verstaat  men  onder  Encyclo- 
pedie der  Christelgke  Theologie  de  beschrijving  van  het 
organisme  van  dat  gedeelte  der  godsdienstwetenschap,  dat 
den  christelgken  godsdienst  tot  object  heeft»  dan  is  het 
immers  duidelgk,  dat  geen  van  deze  beide  vakken  daartoe 
behoort. 

Maar  dit  geldt  alleen  van  de  twee  genoemde  vakken,  Oe- 
schiedenis  van  het  Israêtitische  volk  en  Geschiedenis  van  den 
Israêlitischen  godsdienst,  van  welke  men  nagaan  kan  in  welk 
gedeelte  der  wetenschap  zg  een  wettige  plaats  vinden,  maar 
waaraan  niemand  het  recht  op  den  naam  van  wetenschap  ont- 
zeggen zal.  Geheel  anders  staat  het  evenwel  met  datgeen ,  wat 
in  de  Theologie  bekend  staat  onder  den  naam  van  ^Bgbelsche 
Geschiedenis."  Wat  is  datP  De  oude  theologie  wist  zeer  goed, 
wat  het  was.  Het  was  de  openbaringsgeschiedenis.  God  had 
niet  alleen  door  zijne  gezanten  zijn  wil  bekend  gemaakt,  maar 
zgne  leiding  van  het  uitverkoren  volk  was  een  voortdurende 
openbaring  van  zijn  wezen  en  zijn  wil.  De  geschiedenis  van 
dat  volk  vormde  een  afgezonderd,  gewijd  gebied  te  midden  van 
de  pro&ne  wereld  en  van  hetgeen  op  dat  gebied  was  voorge- 
vallen gaf  de  bgbel  een  onfeilbaar  bericht.  Waar  de  bgbel- 
verhalen  ophielden  eindigde  ook  het  tijdperk  van  de  bgzondeze , 
onmiddellijke  Godsopenbaring,  en  daarom  was  het  ook  goed  de 
Bijbelsche  geschiedenis  te  beperken  tot  dat  gedeelte  van  de 
geschiedenis  van  Israël  en  van  het  Christendom,  waarvan  het 
bericht  in  den  bijbel  te  vinden  is.  Dat  alles  was  goed  ge* 
dacht  en  liet  zich  wetenschappelijk  rechtvaardigen,  zoolang 
men  die  beschouwing  van  den  bijbel  had,  waarop  dat  alles 
rustte.    Maar  met  het  wegvallen   van   die   beschouwing  ver- 


Tiel  ook  alles  wat  daarop  gebouwd  was  en  bij  de  nieawere 
bybelbescbouwing  is  bijbelsohe  geschiedenis ,  uit  een  weten- 
schappelijk oogpunt,  eenvoudig  een  onding.  Hoe  toch  is 
het  wetenschappelijk  te  rechtvaardigen,  dat  men  een  zelf- 
standig vak  maakt  van  een  gedeelte  der  algemeene  geschie- 
denis ,  afgeperkt  niet  naar  de  eene  of  andere  idee  aan  de  ge- 
schiedenis zelve  ontleend ,  maar  naar  de  toevallige  grenzen  van 
één  zeker  aantal  bescheiden  door  kerkelijke  overlevering  in 
een  verzameling  verbonden?  En  hoeveel  erger  nog  wordt  het, 
als  men  met  den  naam  bedoelt ,  dat  men  een  gedeelte  der  ge- 
schiedenis heeft  te  beschrijven  naar  een  bepaalde  opvatting, 
die  in  zekere  geschriften  daarover  wordt  voorgedragen.  Hier 
is  niet  anders  over  dan  „korte  metten  te  maken,"  het  onder- 
werp van  de  bgbelsche  geschiedenis  voor  zuiver  wetenschappe- 
Igke  behandeling  over  te  geven  aan  de  geschiedenis  van  Israël, 
en  de  Bijbelsche  Geschiedenis  te  schrappen  van  de  Igst  der 
theologische  vakken. 

En  de  Bijbelsche  Theologie?  Yeel  van  het  zoo  even  gezegde 
is  ook  op  haar  toepasselgk.  Het  vak  dankt  zgn  ontstaan  aan 
dezelfde  bijbelbeschouwing,  waarop  vroeger  de  Bijbelsche  Ge- 
schiedenis werd  opgebouwd.  Was  hetgeen  de  bgbel  aangaande 
Israël  verhaalde  geheel  en  al  openbaringsgeschiedenis,  dan  was 
alles,  wat  God  hetzg  in  woord  hetzij  in  daad  daarin  aangaande 
zich  zelf  en  zgn  wil  had  medegedeeld,  ook  eeuwige  waarheid. 
Wanneer  men  dat  bijeenbracht  en  systematisch  rangschikte ,  kon 
men  daaruit  een  volledige  heilsleer  samenstellen,  die  op  den 
naam  van  objectieve  waarheid  aanspraak  kon  maken.  Ieder 
kent  die  oude  verzamelingen  van  sedes  doctrinae,  naar  de  volg- 
orde der  gewone  dogmatiek  geordend,  waarin  de  waarheid 
uit  den  bijbel  geput  in  al  haar  omvang  wordt  uiteengezet 
Toen  eene  andere  beschouwing  van  den  bgbel  heerschende  was 
geworden,  veranderde  het  vak  in  eene  geschiedenis  van  de 
leer,  in  de  boeken  van  het  O.  en  N.  T.  vervat  Nu  was  het 
xaivere  wetenschap  geworden  en  werd  het  met  zekere  voor- 
liefde door  theologanten  van  verschillende  richting  beoefend. 
Maar  nu  was  ook  de  reden  vervallen  om  het  een  afzonderlgk 
yak  te  doen  blijven.  Wat  het  O.  T.  aangaat,  vond  al  wat 
dis  theologia  biblica  inhield  zijn  natuurlijke  plaats  in  de  ge- 
schiedenis  van   den   godsdienst  van  Israël.    Yoor  het  N.  X« 


was  de  dogmengesohiedenu  het  aangewezen  rak  om  alles  oip 
te  nemen  I  wat  onder  den  naam  van  theologia  bihlica  werd 
samengeyat  Hoe  kon  men  dogmengescbiedenis  behandelen 
zonder  te  bannen  met  de  eerste  periode ,  de  Torming  van 
het  dogma,  waarmede  de  boeken  yan  het  N.  T.  ons  bekend 
maken.  Utiliteitsredenen  mogen  er  yoor  pleiten  om  aanstaande 
leeraars  meer  in  het  bgzonder  en  dus  ook  afzonderlijk  in  te 
leiden  in  de  geschiedenis  van  het  dogma  in  den  apostolischen 
en  na-apostolischen  tyd,  dat  geeft  toch  geen  recht  om  bg  een 
systematische  ordening  der  Theologie  daadrvan  een  op  zich  zelf 
staand  vak  te  maken.  Wanneer  men  onderwgs  heeft  te  geven , 
is  de  vraag  y  hoe  men  de  wetenschap  het  meest  dienstbaar  kan 
maken  aan  de  vorming  der  leerlingen;  maar  als  men  de  we- 
tenschap uit  een  Encyclopedisch  oogpunt  heeft  te  beschrijven , 
gelden  de  eischen  der  logische  indeeling  het  hoogst.  Daarom 
zou  ik  ook  geen  afzonderlijke  theologia  biblica  of  geschiedenis 
van  het  N,  Testamentisch  leerbegrip  in  de  Encyclopedie  onzer 
wetenschap  willen  opnemen. 

Onwillekeurig  ben  ik  hier  bg  het  bespreken  van  de  Bijbel- 
sche  Theologie  reeds  overgegaan  tot  het  N.  T.,  terwijl  wg  bij 
de  Bgbelsche  Oeschiedenis  ons  nog  alleen  met  het  O.  T.  bezig 
hielden.  Het  heeft  echter  geen  nadere  aanwgzing  noodig,  dat 
hetzelfde  van  beide  gedeelten  dier  geschiedenis  geldt.  De  aanvang 
en  eerste  uitbreiding  der  kerk  in  den  apostolischen  tgd  behoort 
van  zelf  tot  de  kerkgeschiedenis.  Men  kan  zulk  een  gedeelte 
afiionderlgk  beschrgven,  zooak  men  bgv.  ook  doen  kan  met 
de  kerkhervorming  der  zestiende  eeuw  en  met  elke  groepi  die 
zich  zonder  bezwaar  laat  los  maken  uit  het  geheel,  maar  ook 
hiervan  geldt  het  hierboven  opgemerkte,  dat  het  een  vraag 
van  utiliteit  is ,  'die  op  de  logische  indeeling  der  vakken  geen 
invloed  behoeft  uit  te  oefenen. 

Anders  is  het  evenwel  met  het  Leven  van  Jezus,  waarvan 
een  afzonderlijke  behandeling  niet  alleen  uit  een  practisch  maar 
ook  uit  een  logisch  oogpunt  aanbeveling  schgnt  te  verdienen. 
Dit  toch  is  een  onderwerp  van  eigene  soort  en  dat,  staande 
tossohen  de  geschiedenis  yan  Israël  en  de  kerkgeschiedenis,  tot 
geen  van  beiden  kan  worden  gebracht.  De  geschiedenis  van 
Israël  moet  de  stof  leveren  voor  den  bodem,  waarop  het  beeld 
yan    Jezus    moet    worden   opgetrokken,   de   kerkgeschiedenis 


XBK  NIEUWE    AANYANa.  iÓl 

moet  de  resultaten  van  de  wetenschappelijke  behandeling  van 
het  leren  yan  Jezus  voor  uitgangspunt  kunnen  nemen,  maar 
het  leven  van  Jezus  komt  evenmin  tot  zijn  recht ,  wanneer  het 
als  einde  van  gene ,  als  wanneer  het  als  begin  van  deze  wordt 
gerangschikt.  De  vele  en  ingewikkelde  critisohe  vraagstukken, 
die  daarbg  betrokken  zijn,  noodzaken  ook  bgna  tot  een  ge* 
heel  a&onderlijke  behandeling.  Hierin  kan  ik  mij  dus  aan  de 
indeeling  van  Dr.  Doedes  aansluiten.  Over  de  methode ,  waar* 
naar  dit  onderwerp  bewerkt  moet  worden  i  zouden  evenwel 
onze  denkbeelden  nog  al  uiteenloopen ,  maar  het  is  nu  hier 
de  plaats  niet  om  in  bgzonderheden  daarover  te  treden. 

Zoo  blijven  voor  het  historisch  gedeelte  onzer  wetenschap  i 
behalve  het  Leven  van  Jezus ,  slechts  twee  vakken  over :  Eerk« 
geschiedenis  en  Dogmengeschiedenis.  Dat  de  onderscheiding 
van  deze  twee  slechts  een  betrekkelijke  waarde  heeft  en  nooit 
mag  leiden  tot  een  kerkgeschiedenis  zonder  geschiedenis  van 
het  dogma,  behoeft  nu  hier  niet  herinnerd  te  worden.  Wil 
iemand  beweren ,  dat  in  de  dogmengeschiedenis  niets  kan  voor- 
komen, wat  niet  ontleend  is  aan  de  kerkgeschiedenis,  gedacht 
in  haar  ruimsten  omvang,  ik  zal  het  niet  tegenspreken  en  het 
geen  bepaalde  fout  noemen,  als  men  geheel  het  historisch 
gedeelte  der  wetenschap  onder  den  éénen  naam  van  (Ge- 
schiedenis van  het  Christendom  wil  samenvatten.  Maar  het 
komt  mij  voor,  dat  de  thans  algemeen  geldende  afzondering 
van  de  dogmengeschiedenis  tot  een  vak  op  zich  zelf,  voldoende 
gerechtvaardigd  wordt  door  de  eigene  en  eigenaardige  wgze 
van  behandeling,  die  in  haar  op  de  lustorische  stof  moet  wor- 
den toegepast. 

Ik  bedoel  hiermede  iets  meer,  althans  iets  anders,  dan  het- 
geen zal  toegestemd  worden  door  velen,  welke  evenzeer  die 
afzondering  bepleiten.  Wanneer  de  dogmengeschiedenis  wordt 
opgevat  en  bewerkt,  zooals  het,  om  een  algemeen  bekend 
boek  als  voorbeeld  te  nemen,  in  het  Handboek  van  Hagen* 
bach  geschiedt,  dan  kan  men  tot  aanbeveling  van  een  afzon* 
derlijke  behandeling  beweren,  dat  men  daardoor  eerst  de  ge- 
legenheid verkrijgt  om  in  allerlei  bijzonderheden  af  te  dalen, 
waarvoor  in  de  algemeene  kerkgeschiedenis  geen  ruimte  te 
Yinden  is.     Toorts  kan  men  dan  een  eigene  indeeling  kiezen  | 


192  KBN    KIIÜWK   AAKVANa. 

waarbij  meer  gelet  wordt  op  de  yeranderingen  in  het  leeratel- 
Bel  dan  op  de  uitwendige  &ta  yan  bet  CbristendonL  Kaar  het 
eerste  \m  eenvoudig  een  vraag  van  meer  of  minder,  en  wat 
bet  tweede  betreft,  als  men  de  afacbeiding  van  oude  en  mid- 
deleeuwsche  gescbiedenis ,  zoowel  voor  de  kerk  ak  voor  het 
dogma  I  stelt  bg  Gregoor  den  Groote,  en  bet  begin  der  nieuw  e 
geschiedenis  voor  beiden  bij  de  Kerkhervorming,  komen  de 
hoofdindeelingen  toch  overeen  en  blijft  er  alleen  een  verschil 
van  onderindeelingen  over,  dat  zeker  niet  van  belang  ontbloot 
is,  maar  waarvan  men  toch  zou  kunnen  vragen ,  of  het  op 
zich  zelf  genoeg  beteekent  om  de  vorming  van  een  zelfstandig 
vak  te  rechtvaardigen. 

Geheel  anders  doet  zich  de  zaak  aan  ons  voor,  wanneer  wij 
in  plaats  van  het  leerboek  van  Hagenbach,  dat  van  Baur  ter 
hand  nemen.  Dan  komt  ook  wel  dat  verschil  van  indeeling 
in  aanmerking,  maar  treedt  het  in  een  ander  licht  door  het 
verband,  waarin  het  staat  tot  de  geheele  opvatting  van  de 
geschiedenis  van  het  dogma.  Reeds  in  1860  bij  mijne  inau- 
gureele  oratie  en  meermalen  daarna  heb  ik  mijne  bezwaren 
uitgesproken  tegen  de  eenzijdigheid  van  Baur,  met  name  tegen 
zgne  miskenning  van  den  invloed,  ook  op  de  ontwikkeling  van 
het  leerstellig  denken,  uitgeoefend  door  allerlei  factoren  van 
nationaliteit ,  persoonlijkheden ,  gebeurtenissen ,  omstandigheden , 
die  als  een  ander  iets  van  de  immanente  zelfontwikkeling  van 
het  dogma  moeten  onderscheiden  worden.  Maar  dit  neemt 
niet  weg,  dat,  ook  naar  mijne  overtuiging,  de  logische  zelf- 
ontvouwing  van  de  idee  van  het  Christendom  als  de  hoofdfao- 
tor  in  de  verklaring  van  de  geschiedenis  van  het  dogma  moet 
worden  erkend.  Mogelgk  is  nergens  in  de  geschiedenis  het 
logisch  proces  zoo  duidelijk  aan  te  w^*zen  als  hier,  waar  da- 
delijk in  de  eerste  formatiën  van  het  chnstologische  dogma 
het  probleem  gesteld  wordt,  dat  in  een  eeuwenlange  aaneen- 
schakeling van  logisch  uit  elkander  voortvloeiende  problemen 
zijn  ganschen  inhoud  ontvouwt.  Dat  proces  te  volgen  en  te 
verklaren  is  de  taak  der  dogmengeschiedenis ,  en  om  dat  te 
kunnen  doen,  moet  zg  losgemaakt  worden  van  de  algemeene 
kerkgeschiedenis,  wier  groote  verscheidenheid  van  onderwerpen 
telkens  den  draad  der  wljsgeerige  beschouwing  van  de  dogma- 
tische  ontwikkeling   zou   afbreken.    Daarvan   vindt  men  het 


EEN    NIEUWE    AANTAN0.  193 

bewgs ,  zoodra  men  vraagt ,  wat  Toor  elke  van  beiden  de  meest 
geschikte  perioden-indeeling  is.  De  geschiedenis  yaii  het  dogma 
wgst  zeWe  hare  rust-  en  keerpunten  aan ,  die  een  enkele  maal 
kunnen  samenvallen  met  die  der  algemeene  kerkgeschiedenis, 
maar  die  meestal  elders  te  zoeken  zijn  dan  in  de  brandpunten 
der  kerkelijk-staatkundige  beweging.  Dan  is  het  verschil  van 
mdeeling  niet  de  reden,  waarom  de  stof  der  dogmengeschie- 
oenis  afisonderlgk  moet  worden  bewerkt,  maar  in  dat  verschil 
komt  het  aan  het  licht,  dat  die  stof  eene  andere  en  daarom 
a&onderlijke  behandeling  vereischt. 

Ik  betwyfel  zeer ,  of  hetgeen  ik  hier  over  de  dogmengeschie- 
denia  gezegd  heb,  door  Dr.  Doedes  met  instemming  zal  wor- 
den gelezen.  Niet  alleen  dat  ik  haar  breng  tot  het  historisch 
gedeelte  der  theologie,  terwgl  hij  haar  onder  de  Dogmatische 
Theologie  rangschikt.  Dit  is  een  van  die  punten ,  welke  ik,  na 
de  afdoende  critiek  van  Loman,  met  stilzwijgen  of  liever  met 
stille  verbazing,  voorbijga.  Maar  de  geheele  opvatting  van 
het  onderwerp  en  de  daaruit  voortvloeiende  methode  van  be- 
handeling is  in  Ignrechten  strgd  met  de  denkbeelden  door  hem 
in  zijne  Encyclopedie  uitgesproken.  Yoor  iemand,  die  op  de 
hoogte  van  de  vraag  is,  zou  het,  om  hem  daarvan  te  over- 
tuigen, genoeg  zijn  mede  te  deelen  dat,  volgens  Dr.  Doedes, 
de  eeuw  van  Jezus  en  de  Apostelen  niet  voor  de  eerste  eeuw 
der  dogmengesohiedenis  te  houden  is.  „Jezus  en  de  Aposte- 
len'* zegt  hij  „hebben  de  stof  gegeven  voor  het  denken  in  de 
onderscheidene  perioden  der  Dogmengeschiedenis"  (bl.  160).  En 
wat  de  methode  aangaat,  zij  alleen  dit  eene  woord  vermeld, 
voorkomende  in  de  beschrijving  van  de  Geschiedenis  der  (Gods- 
diensten :  „Op  het  gebied  der  historie  vergenoege  men  zich 
met  historisch  geconstateerde  feiten.  Laat  men  dan  hypothesen 
toe,  men  vergete  niet  en  vergeet  toch  zoo  licht,  dat  al  het- 
geen men  daarop  bouwt  ook  slechts  een  hypothetisch  karakter 
heeft.**  (bl.  95).  Tusschen  hem,  die  deze  woorden  schreef  en 
mg  ligt  zulk  een  klove,  wat  onze  denkbeelden  over  historie- 
studie  aangaat ,  dat  ik  liever  van  een  weerlegging  zijner  opvat- 
ting afide.  Ik  wil  alleen  de  aanleiding  gebruiken  voor  een 
enkele  opmerking  over  de  beoefening  van  kerk-  en  dogmen- 
gesohiedenis. 
Waartoe  de  studie  van  die  vakken  P  In  omvang  overtreffen 


IN  BBK    NIEUWE   AANTARO. 

sg  aUe  andere  gedeelten  oneer  wetenschap.  Is  hun  belang  in 
erenredigheid  met  den  arbeid,  dien  sg  Tan  den  godgeleerde 
eiachenP  Het  is,  toegepast  op  een  bepaald  onderwerp,  de- 
selfde  Traag  die  Tan  alle  historie-stndie  gedaan  kan  worden 
en  werkelgk  menigmaal  gedaan  wordt.  Nog  onlangs  nam  de 
Hoogleeraar  R.  J.  Fruin  haar  tot  onderwerp  Tan  de  redeToering 
door  hem  uitgesproken  bg  de  plechtige  Tiering  Tan  Leidens 
dies  natalis.  Het  spijt  mij,  dat  die  rede  niet  is  nitgegCTen. 
Het  sou  mg  het  antwoord  licht  maken,  als  ik  mij  daarop  kon 
beroepen. 

Kog  niet  lang  geleden,  in  de  dagen  der  pragmatische  ge- 
schiedschrgTing ,  had  men  het  antwoord  op  die  Traag  dadelgk 
gereed.  Waren  de  nuttige  lessen,  die  het  Terleden  ons  kon 
goTen ,  niet  een  Toldoende  belooning  Tan  al  de  inspanning  aan 
het  onderzoek  Tan  dat  Terleden  besteed  P .  Wel  beschouwd , 
bleken  echter  die  lessen  meer  door  den  historicus  in  de  ge- 
schiedenis ingelegd ,  dan  daaruit  geput  te  zijn ,  en  het  was  wel 
zoo  eeuToudig,  wat  men  in  zgne  nabijheid  zonder  Teel  moeite 
kon  Tinden  niet  op  Terren  afstand  met  Teel  omhaal  Tan  stadie 
te  gaan  zoeken. 

Vraagt  men  naar  het  nut  Tan  beoefening  der  geschiedenis, 
dan  zal  men  niet  in  de  eerste  plaats  moeten  denken  aan  be- 
lang Toor  de  IcTenspraotijk  maar  Teeleer  aan  de  waarde  voor 
het  weten.  Reeds  alleen  de  Terruiming  Tan  blik,  dien  men 
door  historiestudie  Tcrkrggt',  maakt  haar  tofc  een  zaak  Tan  be- 
teekenis.  Men  leert  zich  in  andere  toestanden  Terplaatsen, 
gebeurtenissen  en  personen  naar  een  anderen  maatstaf  beoor- 
deelen ,  dan  men  gewoon  is  in  eigen  kleinen  kring  toe  te  pas- 
sen. De  geest  Tormt  zich  naar  de  grootsche  omtrekken ,  waarin 
het  Terleden  zich  op  een  afstand  aan  ons  Tcrtoont  en  naar 
de  breede  gangen,  waarin  de  historie  aauTang  en  einde  Tan 
een  geschiedkundig  Terloop  aan  elkander  bindt.  Daardoor 
leert  men  de  dingen  breeder  op  te  Tatten,  het  algemeene  in 
het  bijzondere  te  onderscheiden ,  het  Terwante  samen  te  Toegen , 
in  al  de  Tcrwikkeling  der  Tcrschijnselen  den  doorloopenden 
draad  Tan  een  ontwikkelingsgang  op  te  merken. 

Historiestudie  is  de  heilzaamste  gymnastiek  Toor  den  geest. 
Daarom  mag  geen  enkel  wetenschappelgk  menach  aan  haar 
Treemd  bliJTcn.     Alle  eerbied  TOor  den  weldadigen  iuTloed  Tan 


EEN    NIEUWE  AAKTANG.  195 

streng  natuuronderzoek.  Ook  dat  heeft  een  groote  Tormende 
kracht,  een  eigene,  die  niet  door  letterkundige  oefening  kan 
worden  yergoed.  Maar  wanneer  dat  niet  gepaard  gaat  met 
die  oefening,  welke  Tooral  in  historiestndie  te  vinden  is,  be- 
Bpenrt  men  aanstonds  schade  aan  den  wetenschappelgken  zin. 

Het  aangevoerde  kan  dienen  om  te  bewijzen,  dat  een  theo- 
logant  als  wetenschappelijk  man  den  vormenden  invloed  van 
historiestudie  niet  missen  kan.  Maar  er  volgt  daaruit  nog 
niet,  dat  de  geschiedenis  van  het  Christendom  een  der  deelen 
van  zijne  wetenschap  moet  uitmaken.  Hg  zou  die  vorming 
even  goed  kunnen  zoeken  in  andere  deelen  der  geschiedenis 
en  in  ieder  geval  zou  het  meer  een  propaedeutische  dan  een 
theologische  studie  voor  hem  zijn. 

Is  er  een  wezenlijk  belang  voor  hem  aan  verbonden,  dat 
hg  de  gebeurtenissen,  waarvan  de  kerkgeschiedenis  verhaalt, 
meer  of  minder  leert  kennen?  Op  die  vraag  moet  antwoord 
gegeven  worden.  Alle  vermeerdering  van  kennis  is  aanwinst 
en  zoo  ook  is  iemand  rijker,  wanneer  hij  kerkgeschiedenis 
kent  dan  wanneer  zij  hem  een  gesloten  boek  is  gebleven. 
Maar  dat  is  toch  geen  antwoord  op  die  vraag.  Een  theolo- 
gant  wordt  ook  rijker  door  kennis  van  de  Romeinsche  geschie- 
denis, maar  daarom  zal  toch  niemand  beweren,  dat  zg  een 
onmisbaar  bestanddeel  van  de  wetenschap  uitmaakt.  De  vraag 
is,  in  welk  opzicht  men  rijker  wordt:  of  men  db«r  die  be- 
paalde kennis  hooger  staat  in  de  wetenschap,  dié  Aen  beoefent. 
Kan  dat  voor  den  theologant  gezegd  worden  van  al  de  bgzon- 
derheden,  die  hij  uit  de  kerkgeschiedenis  leert  kennen. 

Yan  al  de  bijzonderheden?  Daarop  durf  ik  niet:  ja  zeggen. 
Ik  kan  mij  zeer  goed  voorstellen  (wat  trouwens  bij  gedurige 
ervaring  daarvan  niet  moeielijk  valt),  dat  iemand  een  rijke 
kennis  heeft  vergaderd  van  allerlei  voorvallen  en  personen  uit 
de  kerkgeschiedenis  en  toch  inderdaad  als  wetenschappelijk 
theologant  daardoor  niet  hooger  staat  dan  het  geval  zou  zgn, 
wanneer  hem  die  kennis  geheel  of  gedeeltelijk  ontbrak.  Men 
zal  de  bijzonderheden  moeten  kennen  om  tot  kennis  van  het 
geheel  te  komen.  Dat  spreekt  van  zelf  en  nauwkeurige  detail- 
studie  is  het  eenige  middel  om  het  geheel  goed  te  loeren 
kennen.  Maar  dat  geheel  te  begrijpen  moet  toch,  ook  bg 
het  onderzoek  van  de  kleinste  bgzonderheden ,  altgd  het  doel 


196  SEH   VIBÜWE    AANTA90. 

blgven.  Want  waartoe  dient  de  beoefening  van  het  historisch 
gedeelte  onzer  wetenschap,  zoo  niet  om  den  ontwikkelingsgang, 
waaruit  het  heden  geboren  is,  te  begrijpen P  Ik  zeg:  begrg- 
pen  en  bedoel  daarmede  anders  en  meer  dan  te  weten  wat  er 
in  TToeger  eeuwen  in  en  met  het  Christendom  is  yoorgeyallen. 
Wat  er  toen  gebeurd  is,  was,  zooals  altijd  en  overal,  de  uit- 
wendig zichtbare  Yorm  yan  een  inwendig  yerloop,  de  buiten- 
zijde, om  het  zoo  te  noemen ,  yan  de  geschiedenis  des  geestes, 
die,  in  en  achter  al  dat  uitwendige  haren  weg  door  de 
eeuwen  yeryolgde.  In  die  yerborgen  werkplaats  yan  den  geest , 
in  dat  inwendig  leyen  der  menschheid  door  te  dringen  en  zoo 
den  noodwendigen  samenhang  yan  al  het  gebeurde  te  leeren 
yerstaan,  dat  is  de  schoone  en  yruchtbare  taak  yan  historie- 
studie. Zoo  toch  komt  men  tot  wezenlijke  yerrgking  yan 
kennis.  Het  geheugen  wordt  niet  alleen  bezwaard  met  tal 
yan  meer  of  min  merkwaardige  bijzonderheden ,  maar  men 
wordt  rijker  aan  ideeën,  men  dringt  dieper  door  in  de  wetten 
yan  den  menschelgken  geest.  Dat  geldt  yooral  yan  de  be- 
oefening yan  een  gedeelte  der  geschiedenis,  dat  een  sterk 
sprekend  eigen  karakter  yertoont.  Op  het  gebied  der  alge- 
meene  geschiedenis  is  de  veelheid  en  verscheidenheid  der  fac- 
toren, waarmede  men  rekenen  moet,  zoo  groot,  dat  het  uiterst 
moeilgk  valt  de  historische  verwikkelingen  zuiver  te  ontleden 
en  de  verschgnselen  volledig  te  verklaren.  Maar  als  men  te 
doen  heeft  met  een  geschiedenis  als  die  van  het  Christendom 
kan  men  eerder  hopen  tot  een  wezenlijke  verklaring  te  komen, 
omdat  al  de  bijzonderheden  die  daartoe  behooren  dadelijk  iets 
gemeenschappelijks  vertoonen  in  de  betrekking ,  waarin  zij  alle 
staan  tot  de  algemeene  idee,  die  ze  tot  één  geheel  verbindt. 
De  groote  vraag  bg  alle  historische  verklaring,  de  vraag  naar 
de  verhouding  van  het  algemeene  en  bgzondere,  komt  hier 
voor  in  scherper  afgeteekende  en  daarom  lichter  herkenbare 
vormen,  omdat  het  meest  algemeene,  de  betrekking  tot  de 
idee  van  het  Christendom,  hoe  ook  opgevat,  in  al  de  ver- 
schijnselen, tot  dezen  kring  behoorende,  is  weder  te  vinden ,  en 
daarin  tevens  een  punt  van  uitgang  gegeven  is  voor  verdere 
bepaling  van  de  verschillende  factoren  en  van  de  betrekking « 
waarin  zij  tot  elkander  staan. 

Ik  moet ,  om  niet  te  uitvoerig  te  worden ,  den  lust  bedwin- 


EEK   KIEUWE  AAKYAKd. 


lOÏ 


gen  om  dit  verder  uit  te  werken.  Ik  zou  anders  gaarne  Yoomit 
te  gemoet  komen  aan  een  bedenking,  die  zeker  zal  gemaakt 
worden:  dit  is  geen  geschiedenis  meer,  dit  is  philosophie  der 
geschiedenis.  Ik  zou  daarop  antwoorden:  dit  is  eerst  geschie- 
denis,  en  waar  men  deze  meer  wgsgeerige  behandeling  niet 
toepast,  daar  kan  men  zich  mogelijk  zeer  verdienstelijk  maken 
in  het  onderzoek  yan  allerlei  bgzonf^erheden,  maar  blijft  men 
inderdaad  op  het  gebied  der  critische  kroniek.  Om  het  recht 
van  hunne  studie  in  den  kring  der  godgeleerde  wetenschappen 
te  handhaven,  zullen,  naar  mijne  overtuiging,  onze  beoefe- 
naars van  kerk-  en  dogmengeschiedenis,  veel  meer  dan  tot 
dusver,  in  de  school  moeten  gaan  bij  Baur.  Niet  om  een- 
voudig zgne  verklaring  over  te  nemen,  die  ook  in  mijn  oog 
niet  van  eenzijdigheid  is  vrij  te  pleiten,  maar  om  van  hem 
de  methode  te  leeren,  om  van  hem  de  kunst  af  te  zien  van 
het  strengste  onderzoek  der  bijzonderheden  te  verbinden  met 
diep  wijsgeerige  opvatting  der  historische  stof.  Daarin  heeft 
Dog  geen  enkele  der  nieuwere  historici  hem  overtroffen  en 
daarmede  heeft  hij  bijv.  zijne  behandeling  van  de  drie  eerste 
eeuwen  gemaakt  tot  een  wezenlijke  revelatie  van  de  geschie- 
denis van  het  Christendom,  waarvan  men  alleen  bejammeren 
kan,  dat  zij  voor  zoo  velen,  die  zich  bg  ons  met  deze  studie 
bezig  houden,  zoo  goed  als  niet  geschreven  is. 

Niets  zonderlinger,  dan  de  argwaan,  dien  men  bij  het  spre- 
ken over  geschiedenis,  telkens  ontdekt  tegen  het  gebruik  der 
hypothese.  Wij  hoorden  reeds  van  Dr.  Doedes:  „op  het  ge- 
bied der  historie  yergenoege  men  zich  met  historisch  gecon- 
stateerde feiten."  Als  men  alleen  kroniek  wil  geven,  is  dat 
volkomen  juist  Maar  hoe  zal  men  geschiedenis  maken  alleen 
met  historisch  geconstateerde  feiten P  Is  het  dan,  om  het 
allereenvoudigste  slechts  te  noemen,  niet  noodig  het  karakter 
van  die  feiten  te  bepalen  en  hun  onderling  verband  op  te 
zoeken,  en  hoe  kan  men  in  die  richting  één  enkelen  stap 
doen,  zonder  hypothesen  te  gebruiken P  Dat  Luther  op  31 
October  1517  zijne  stellingen  heeft  aangeslagen,  is  het  gecon- 
stateerde feit.  Wat  beteekent  die  daad  in  Luther's  eigen  leven , 
in  betrekking  tot  de  idee  van  het  Christendom,  tot  de  ont- 
wikkeling, die  de  kerk  tot  aan  dien  tgd  heeft  doorloopen,  tot 
de  omkeer ,  die  daarmee  aanvangt  in  het  godsdienstig  leven  der 

is 


t08  tXS   KIXÜWB  AAKYANQ. 

ehrisienheid ,  —  hoe  zult  gg  bet  bepalen  en  dns  dat  feit  tot 
gescbiedenis  yerwerken,  indien  gij  niet  de  proef  neemt  met 
een  bypothese ,  en  ziet ,  of  daarmede  de  historische  data  onge- 
dwongen kunnen  verklaard  worden?  Het  is  niet  anders  dan 
zelfmisleiding ,  wanneer  men  meent  het  zonder  hypothese  in  de 
geschiedenis  te  kunnen  stellen.  Wezenlijke  geschiedenis  is 
niet  anders  dan  aan  de  feiten  ontleende  en  door  de  feiten  ge- 
rechtvaardigde hypothese. 

„De  geschiedenis  der  Christelijke  Kerk  moet  geheel  iets 
anders  worden ,  wanneer  men  het  ontstaan  of  den  oorsprong 
en  de  ontwikkeling  des  Christendoms  geheel  en  al  uit  natuur- 
lijke oorzaken,  uit  den  mensch  en  de  menschheid  verklaarbaar 
acht,  dan  wanneer  met  het  wonder  in  de  levensgeschiedenis 
van  Jezus'  leven  toelaat  en  de  voortdurende  werking  van  den 
uit  het  graf  lichamelijk  opgewekten  en  in  den  hemel  verheer- 
lijkten Christus ,  als  den  Heer  der  Gemeente ,  in  de  Christelijke 
Kerk  erkent ;  geheel  iets  anders ,  wanneer  men  de  geschiedenis 
der  Christelijke  Kerk  door  eene  immanente  idee  laat  beheerscht 
zgn,  dan  wanneer  men,  met  erkenning  van  het  Oodsbestuur, 
bepaald  van  de  Christusregeering ,  plaats  overlaat  voor  het 
recht  en  het  gewicht  der  menschelijke  persoonlijkheid,  plaats 
alzoo  openlaat  ook  voor  de  menschelijke  vrijheid  en  verant- 
woordelijkheid." Deze  woorden  zijn  van  niemand  anders  dan 
van  Dr.  Doedes  (bl.  131).  Welnu,  wat  zijn  dat  anders  deui 
hypothesen,  en  dat  die  op  de  historische  feiten  worden  toe- 
gepast, wordt  hier  niet  voorgesteld  als  iets,  dat  niet  behoorde 
te  geschieden,  maar  als  iets  dat  van  zelf  spreekt.  Kan  men 
het  stelliger  uitspreken,  dat  iemands  algemeene  wereldbe- 
schouwing evenals  de  bijzondere  denkwijze  over  het  Christen- 
dom een  beslissenden  invloed  uitoefent  op  de  opvatting  van 
historische  feiten,  derhalve  op  de  geheele  bewerking  der  ge- 
schiedenis P  Alleen  zou  men  gaaiiie  hierbij  herinnerd  zien, 
dat  dit  onvermijdelijk  en  rechtmatig  subjectivisme  der  historio- 
graphie  niet  mag  ontaarden  in  het  vervormen  der  geschiedenis 
haar  zekere  vooruit  vastgestelde  dogmatische  begrippen,  als 
van  de  regeering  van  een  uit  het  graf  lichamelijk  opgewekten 
Christus;  dat  de  hypothese  evenzeer  aan  de  feiten  ontleend 
als  daaraan  getoetst  moet  worden;  dat  men  bij  31  Oct.  1517 
niet  mag  beginnen  met  een  beroep  op  de  Christusregeering « 


EBK   KIBUWK  AAKVAKO. 


109 


maar  met  een  zorgvuldig  onderzoek,  wie  Luther  was,  waar 
en  wanneer  hg  optrad,  waartegen  hij  protesteerde  enz.  enz. 
om  zoo  den  inwendigen  samenhang  van  al  de  hier  in  aanmer- 
king komende  data  op  te  sporen  en  daaraan  de  hypothese  te 
ontleenen,  wier  toepassing  geheel  dat  historische  proces  zal 
kunnen  verklaren.  Of  dat  optreden  van  Luther  een  werk  van 
(xod  is,  of  dat  men  daarin  de  regeering  van  een  verheerlijkten 
Christus  moet  erkennen,  of  wel  dat  men  ook  hier  het  alge- 
meene  niet  mag  afscheiden  van  al  het  bijzondere,  waarin  het 
zich  openbaart,  dat  zijn  vragen,  die  eerst  later  in  overweging 
komen,  als  men  het  resultaat  van  het  historisch  onderzoek  in 
bet  licht  wenscht  te  stellen  van  de  algemeene  beschouwing, 
die  men  op  de  geschiedenis  meent  te  mogen  toepassen. 

Waartoe  meer  woorden  voor  iets  zoo  klaar  als  de  dag,  dat 
niemand  wezenlijk  geschiedenis  beoefent,  of  hij  werkt  met 
hypothesen P  De  vraag  is  maar,  of  men  goed  daarmede  werkt 
en  daarvoor  is  zeker  het  eerste  vereischte,  dat  men  zich  van 
het  recht  der  hypothese  in  de  geschiedenis  bewust  wordt 
Zoolang  men  nog  in  den  waan  verkeert,  dat  men  geschiedenis 
alleen  uit  feiten  opbouwt,  kent  men  zelfs  het  werktuig  niet, 
dat  men  gebruikt  en  is  er  weinig  kans,  dat  men  het  goed 
gebruiken  zal. 

Samenvattende  wat  wij  tot  nu  toe  hebben  nagegaan,  komen 
wij  tot  het  resultaat,  dat  historiestudie,  nog  behalve  de  for- 
meele  vorming,  die  zij  den  geest  verleent,  den  theologant  on- 
misbaar is,  omdat  zij  hem  den  ontwikkelingsgang  van  het 
Christendom  leert  begrijpen,  en  hem  het  logisch  verband  tus- 
schen  heden  en  verleden  leert  verstaan.  Met  andere  woorden: 
omdat  zij  hem  de  wetten  leert  kennen,  waarnaar  de  idee  van 
het  Christendom  zich  in  de  wereld  verwezenlgkt.  Dat  dit  al- 
leen gezegd  kan  worden  van  die  wijsgeerige  beoefening  der 
geschiedenis ,  welke  ik  zoo  even  beschreef,  behoeft  nu  niet  her- 
haald te  worden.  Alleen  zou  hier  nog  plaats  zijn  voor  den 
wensch,  dat  in  de  academische  opleiding  de  wijsgeerige  me- 
thode meer  tot  haar  recht  mocht  komen.  Gteen  wonder,  dat 
de  omvangrijke  studie  der  kerkgeschiedenis  meer  als  een  last 
dan  als  een  lust  wordt  beschouwd,  wanneer  zg  bijna  niet  an- 
ders is  dan  geheugen  werk  en  men  niet  ervaart,  dat  men  door 
haar  aan  echte  wetenschap,  aan  helderheid  en  diepte  van  in- 


200  BBK  NIBTJWS  ▲AHYAHO. 

lichten  wint*  Laat  in  het  onderzoek  van  bgzonderheden  de 
critiBche  zin  geoefend  worden,  maar  dat  daarom  nooit  worde 
vergeten,  hoe  alle  critiek  elechts  middel  is  en  alleen  waarde 
heeft  Toor  zoo  verre  zij  nader  brengt  tot  het  doel,  waarvoor 
zg  dienen  moet. 

Aan  dien  wensch  Blnit  zich  een  andere  aan,  waarmede  ik 
deze  opmerkingen  over  onze  historische  vakken  wil  eindigen. 
Is  het  de  taak  der  historiestudie  ons  het  heden  uit  het  verle- 
den te  doen  begrijpen,  dan  moet  ook  het  verleden  bestudeerd 
worden  tot  op  zijn  aansluiting  aan  het  heden.  In  mgn  stu- 
dententijd heb  ik  nooit  lessen  over  nieuwe  kerkgeschiedenis 
kunnen  hoeren.  Hoe  het  nu  daarmede  elders  in  ons  land  ge- 
steld is  weet  ik  niet,  maar  ik  heb  mij  van  het  begin  af  tot 
plicht  gemaakt  de  geheele  kerkgeschiedenis,  de  nieuwste  zoo- 
wel als  de  oudste,  te  doceeren  en  heb  steeds  getracht  het  zoo 
in  te  richten,  dat  ieder  toehoorder,  als  hij  het  yerlangde,  in 
drie  jaren  de  lessen  over  oude,  middeleeuwsche  en  nieuwe 
geschiedenis  kon  bijwonen.  Het  is  waar,  de  taak  wordt 
zwaarder  hoe  dichter  men  bij  onzen  eigen  tijd  komt,  omdat 
er  door  anderen  nog  zoo  weinig  yoor  het  sorteeren  en  ordenen 
der  stof  is  gedaan.  Maar  de  moeite  wordt  rijkelijk  beloond 
door  de  steeds  toenemende  actualiteit  van  het  onderwerp.  En 
al  ware  dat  niet  het  geval ,  hoe  kan  men  juist  dat  gedeelte 
van  de  geschiedenis  verwaarloozen ,  dat  het  meest  de  gelegen- 
heid aanbiedt  om  het  doel,  het  begrijpen  van  den  ontwikke- 
lingsgang, te  bereiken?  De  onderrinding  heeft  mij  ook  ge- 
leerd, dat  de  toehoorders  bij  de  behandeling  van  dit  gedeelte 
meer  nog  dan  bij  de  oude  en  middeleeuwsche  geschiedenis  het 
belang  der  historiestudie  gevoelen.  De  lijnen  liggen  hier  zoo 
open  en  de  punten,  waarin  zij  samenvallen,  zijn  zoo  duidelijk 
aan  te  wijzen.  Daarom  zou  ik  wenschen,  dat  bij  het  acade- 
misch onderwijs  de  nieuwere  kerk-  en  dogmengeschiedenis 
overal  in  het  studieplan  werd  opgenomen,  en  dat  zg  Tooral 
werd  gebruikt  om  aan  de  theologanten  de  echte  historische 
methode  te  loeren. 

Alleen  het  derde,  het  philosophische  gedeelte  onzer  weten- 
schap blijft  nog  ter  bespreking  over.  Ik  zal  daarover  korter 
zijn.    Ik   begin  met  de  Encyclopedie  van  Dr.  Doedes  geheel 


ter  sdjde  te  legden.  Ghtven  de  andere  gedeelten  mij  aanleiding 
tot  Teel  bedenkingen,  hier  heerscht,  het  zij  met  eerbied  Toor 
mijn  collega  gezegd,  een  verwarring,  die  aan  het  onbegrijpe- 
hjke  grenst.  Medegesleept  door  den  on  gelukkigen  inval  „dat 
tot  de  dogmatische  theologie  al  de  wetenschappen  zijn  te  bren- 
gen, die  op  de  eene  of  andere  wijze  het  dogmatische  bestand- 
deel tot  hare  stof  of  tot  haren  inhoud  hebben  (bl.  147),  heeft 
hij  in  zijne  dogmatische  theologie  allerlei  historische  vakken 
bgeengebracht  en  zelfs  in  het  gedeelte,  dat  den  naam  Dog- 
matiek tot  opschrift  heeft,  nog  weer  drieërlei,  Nieuw-Tes- 
tamentisohe ,  Kerkelijke  en  Kritische  Dogmatiek  onderscheiden, 
lioman  heeft  aan  al  die  spraak-  en  zaakverwarring  reeds  recht 
gedaan.    Ik  behoef  daarop  niet  terug  te  komen. 

In  mijne  schets  noemde  ik  voor  dit  gedeelte  twee  vakken: 
dogmatiek  en  zedenkunde.  Als  deelen  van  de  christelgke 
theologie  kunnen  daarmede  alleen  christelijke  dogmatiek  en 
zedenkunde  bedoeld  zijn,  niet  de  in  de  wet  op  het  Hooger 
Onderwgs  als  leervakken  voorgeschreven  Wijsbegeerte  van  den 
godsdienst  en  (algemeene)  Zedenkunde.  Op  de  verhouding  van 
onze  Encyclopedie  tot  het  leerplan  van  de  wet  kom  ik  straks 
nog  terug.  In  het  wijsgeerig  gedeelte  van  de  Christelijke 
Theologie  is  alleen  plaats  voor  de  wijsgeerige  beschrijving  van 
het  christelijk  bewustzijn,  vooreerst  van  de  voorstellingen,  die 
het  zich  vormt  aangaande  het  bovenzinnelijke,  dan  van  de 
levensopvatting,  waardoor  het  zich  onderscheidt,  met  andere 
woorden  christelijke  dogmatiek  en  christelijke  zedenkunde.  De 
beteekenis ,  die  hierbij  aan  het  woord :  Christelijk  gegeven  moet 
worden ,  zal  verschillend  worden  bepaald ,  naar  gelang  van  het 
standpunt,  waarop  men  zich  plaatst.  Ik  zou  dat  woord  alleen 
in  dezen  zin  willen  nemen,  dat  de  dogmaticus  of  de  moralist 
zich  bewust  moet  zijn  de  idee  van  het  Christendom  of  het 
christelijk  beginsel  in  zijn  denken  tot  grondslag  te  hebben  en 
in  zijn  stelsel  in  toepassing  te  brengen.  Dat  hij  recht  heeft 
zijne  dogmatiek  eene  christelijke  te  noemen  kan  hg  aantoonen 
door  het  bewijs,  dat  zijne  denkwijze  wortelt  in  de  groote 
ideeën,  die  den  historischen  grondslag  van  geheel  het  Chris- 
tendom uitmaken.  Vraagt  men  iets  anders,  bijv.  dat  de  dog- 
matiek en  zedenkunde  zullen  worden  opgebouwd  uit  de  predi- 
king van   Jezus   en  zijne  eerste  volgelingen^  dan  stelt  Qiei\ 


202  BBK    KIEVWB  AANTAK^. 

weder  het  faistoriaohe  yak  in  de  plaats  van  het  phüoBophische , 
de  beBchriJTingi  hoe  Jezus  geloofd  heeft  in  de  plaats  Tan  het- 
geen de  christen  thans  gelooft.  De  christelijke  dogmatiek  kan 
geen  andere  bron  hebben  dan  het  christelijk  bewustayn,  en 
xoo  moet  ook  het  oordeel  oTer  het  christelijke  van  de  dogmsr 
tiek  aan  het  zelfbewustzgn  yan  den  dogmaticus  worden  over- 
gelaten. Dat  dientengCTolge  de  dogmatiek  een  subjectief 
karakter  zal  hebben,  dat  zij  zich  zal  wijzigen  naar  gelang  yan 
trap  en  soort  yan  beschaying,  dat  zg  in  het  bgsonder  den  in* 
yloed  zal  ondergaan  yan  de  algemeene  wereldbeschouwing, 
die  men  is  toegedaan»  —  dat  alles  spreekt  van  zelf  en  geldt 
eyenzeer  yan  de  zedenkunde.  Maar  hoe  dat  te  ontgaan  P  Zg 
die  in  zake  des  geloois,  een  objectieve  waarheid  huldigen ,  ver- 
beelden zich  wel,  dat  zg  daardoor  boven  dat  subjectivisme 
verheven  zgn,  maar,  als  zij  hun  eigen  geloof  dogmatisch  gaan 
beschrijven,  blijft  toch  ook  bij  hen  de  bron  van  hunne  dog- 
matiek de  eigenaardige  wijze ,  waarop  die  vermeende  objectieve 
waarheid  zich  in  hun  bewustzijn  afspiegelt  en  behoudt  dos  de 
dogmatiek  evenzeer  een  subjectief  karakter.  Om  dat  te  ont- 
wijken is  er  maar  één  middel  i  dat  men  zich  onthoudt  van 
elke  formuleering  van  eigen  geloof  en  zich  blindelings  onder- 
werpt aan  hetgeen  de  Kerk  te  gelooven  voorschrijft. 

Yoor  ons  zijn  Dogmatiek  en  Zedenkunde  zuiver  anthropolo- 
gische  vakken,  die  niet  beschrijven  een  werkelijkheid  buiten 
den  mensch  gelegen,  maar  'smenschen  voorstelling  aangaande 
een  onderstelde  werkelijkheid,  of  zijn  verhouding  tot  een  ge- 
geven werkelijkheid  buiten  hem. 

Hoe  moeten  die  vakken  wetenschappelijk  behandeld  worden  P 

Het  is  vooral  om  het  antwoord  op  deze  vraag,  dat  ik  in 
het  begin  van  dit  stuk  verklaarde  nog  niet  gereed  te  zgn  voor 
de  uitgave  van  een  schets  van  Encyclopedie.  De  dogmatiek 
zou  nog  minder  bezwaar  opleveren,  maar  het  is  vooral  de 
zedenkunde,  die  mij  in  verlegenheid  brengt. 

Yooreerst  doet  zich  de  oude  vraag  voor  naar  de  onderlinge 
verhouding  van  de  twee  vakken,  of  zg  afzonderlgk  moeten 
behandeld  worden,  of  dat  de  thans  algemeen  aangenomen 
scheiding  moet  worden  opgeheven. 

Het  laatste  zou  veel  bezwaar  ontmoeten  en  zou,  naar  het 
mij   voorkomt,  ook  niet  wenschelijk  zgn.    De  inhoud  van  de 


twee  loopt  £00  uiteen,  dat  alleen  bg  een  afzonderlgke  behan- 
deling beide  ten  volle  tot  hun  recht  kunnen  komen. 

Maar  ik  zou  toch  in  ov^erweging  willen  geven,  of  het  niet 
geradtti  ware  aan  die  afzonderlijke  behandeling  een  gemeen- 
Bchappelgke  Inleiding  te  doen  voorafgaan.  Bg  alle  verdere 
verscheidenheid  hebben  de  twee  vakken  toch  het  voornaamste 
met  elkander  gemeen ,  namel^k  dat  zij  uit  dezelfde  bron  voort- 
vloeien. Zg  zijn  beide  beschrgving  van  den  inhoud  van  het 
godsdienstig  bewustzijn.  Yoor  beide  is  het  dus  noodig  den 
aard  en  de  waarde  van  die  bron  nader  te  bepalen.  Dat  kan 
voor  beide  gelijktijdig  geschieden,  en  de  Inleiding,  die  hiervoor 
zou  dienen,  zou  een  Principienlehre  vormen,  waarop  later  de 
aÊEonderlgke  vakken  konden  worden  opgebouwd. 

Vooreerst  zou  daarin  plaats  moeten  worden  ingeruimd  voor 
een  ontleding  van  de  anthropologische  data,  van  de  &ctoren 
in  het  zieleleven,  tot  wier  gebied  godsdienst  en  zedelgkheid 
behooren.  Hoe  weinig  is  daarvoor  uit  een  theologisch  oog- 
punt nog  gedaan,  en  toch  hoe  dringt  ons  de  nieuwere  natuur- 
wetenschap  om  juist  op  dat  onderwerp  onze  aandacht  te  ves- 
tigen I 

Dan  de  vraag:  waarop  rust  de  erkenning  van  het  recht  van 
zedelijkheid  en  godsdienst  P  Een  beschrijving  en  rechtvaardi- 
ging van  de  zedelijke  ideaalvorming. 

Dan  de  aanwijzing,  hoe  deze  opvatting  van  godsdienst  en 
zedelijkheid  aanspraak  kan  maken  op  het  recht  van  Christelgk 
te  heeten. 

Dan,  als  gevolg  uit  al  het  voorafgaande,  bepaling  van  de 
wereldbeschouwing,  waartoe  men  aldus  komt  en  handhaving 
van  deze  tegenover  andere  stelsels,  die  met  deze  onvereenig- 
baar  zijn.  . 

Mogelgk  is  er  nog  meer,  dat  in  deze  gemeenschappelijke 
Inleiding  ter  sprake  zou  moeten  komen.  Om  dat  te  beoor- 
deelen  en  verder  de  stof  voor  beide  vakken  volledig  bijeen  te 
brengen  en  logisch  te  rangschikken  moet  men  eigenlijk  van 
zulke  vakken  zijn  levenstaak  kunnen  maken.  Dan  toch  eerst 
overziet  men  ze  eerst  geheel  en  dringt  men  diep  genoeg  in 
het  onderling  verband  der  doelen  in,  om  de  voegen  en  gele- 
dingoi  van  het  organisme  juist  te  bepalen.  Ik  zou  wenschen, 
dat  een  der  onzen ,  die  daarvan  zijne  bijzondere  studie  maakt| 


204  SfiK  KIXÜWti  AANVANG. 

0118  al  was  het  maar  een  schets  in  hoofdtrekken  gaf  yan  de 
wgze,  waarop  onze  philosophisohe  Takken,  zoowel  in  hetgeen 
zg  met  elkander  gemeen  hebben  als  in  hetgeen  zij  ieder  in 
het  bgzonder  moeten  zijn,  zonden  bewerkt  moeten  worden. 
Yoor  een  afgewerkte  systematische  behandeling  is  het,  naar 
het  mij  voorkomt,  nog  de  tgd  niet.  Er  staan  nog  te  veel 
vragen  open,  er  moeten  nog  te  veel  afisonderlijke  punten  tot 
klaarheid  worden  gebracht,  om  nu  reeds  daartoe  te  komen. 
Maar  een  eenvoudig,  een  ruw  avant-projet  zou  reeds  door 
velen,  evenals  door  mij,  met  hartelijke  erkentelijkheid  ontvan- 
gen worden.  Ik  zal  mij  daaraan  niet  wagen.  Mijn  eigen 
studiekring  ligt  te  ver  buiten  dit  gebied  dan  dat  ik  mij  daarop 
tot  meer  dan  belangstellende  en  niet  geheel  werkelooze  ken- 
nisneming bevoegd  zou  kunnen  achten. 

Wat  ik  kan  en  wat  ik  nimmer  verzuim  is ,  de  aandacht  te 
vestigen  op  het  overwegend  belang  van  deze  anthropologisch- 
philosophische  vakken.  Het  is  mijne  zeer  stellige  overtuiging, 
dat  in  deze  de  uitgangen  liggen  voor  een  nieuw  leven 
der  theologie.  Het  is  nu  reeds  merkbaar,  dat  de  g^ote  vra- 
gen van  de  zoogenaamde  Moraal  veel  meer  belangstelling 
wekken  onder  de  theologanten ,  dan  de  onderwerpen,  die  nog 
steeds  bg  uitnemendheid  theologische  worden  geacht.  Het  ver- 
dient ook  onze  opmerkzaamheid  dat  de  ontwikkeling,  die  zich 
in  onze  orthodoxie  begint  te  openbaren,  haar  steun  zoekt  in 
een  hoogere  waardeering  van  de  anthropologische  data.  Zg 
wordt  daarbg  nog  belemmerd  door  de  overmacht  van  het  tra- 
ditioneele  dogma,  waardoor  zg  zich  telkens  laat  verleiden  tot 
overglde  en  onjuiste  gevolgtrekkingen  ten  gunste  van  oude 
leerbepalingen.  Maar  zg  gevoelt  juist,  dat  zij  bij  het  instor- 
ten van  het  uitwendig  gezag,  dat  haar  onder  de  voeten  weg- 
brokkelt,  een  nieuwen  grond  om  op  te  staan  moet  zoeken  in 
de  feiten  van  het  zedelgk-godsdienstig  bewustzgn,  en  er  is 
geen  twijfel  aan ,  of,  eer  een  menschenleeftijd  is  voorbggegaan , 
zullen  de  ethische  orthodoxen  en  de  modernen  elkander  ont- 
moeten in  gemeenschappelijke  erkenning  van  den  anthropolo- 
gischen  grondslag  van  alle  geloofsleer  en  zedenkunde  en  in 
het  streven  om  die  op  dezen  grondslag  verder  op  te  bouwen. 
Is  het  te  gewaagd,  nu  reeds  te  gissen,  wat  dan  van  weerB- 
^ijde  zal  worden  aangebracht?  Er  is  toch,  dunkt  mij,  eenige 


ÉB5  l^ISüWE  AANVANG. 

waarBcbijnlijkheid ,  dat  van  orthodoxe  zgde  te  wachten  is  een 
diepere  opvatting  van  de  groote  ethische  quaestie  van  goed  en 
kwaad,  van  zonde  en  verlossing.  Daarvoor  is  hun  oog  meer 
geopend  dan  het  onze.  Wij  daarentegen  gevoelen  ons  voor 
het  oogenblik  meer  gedrongen,  het  recht  van  alle  godsdienst 
en  zedelijkheid  te  handhaven  tegen  het  gevaar,  dat  haar  van 
de  zgde  der  nieuwere  natuurwetenschap  bedreigt.  Wij  komen 
er  minder  aan  toe,  de  tegenstellingen  in  het  zedelijk  leven  te 
ontleden,  zoolang  wij  nog  zoo  dringend  de  behoefte  gevoelen 
om  de  waarheid  en  waarde  van  het  gansche  zedelijke  en  dien- 
tengevolge ook  van  het  godsdienstige  leven  door  een  scherper 
ontleding  van  'smenschen  geestelijk  organisme  vast  te  stellen. 
In  overeenstemming  met  dat  verschil  is  het  ook  opmerkelijk, 
dat  de  orthodoxie  haar  aandacht  en  haar  zorg  vooral  wijdt  aan 
die  sociale  vraagstukken,  waarin  het  meer  bepaald  aankomt 
op  het  redden  van  het  verlorene,  terwijl  wij  ons  meer  bezig 
houden  met  de  vraag,  hoe  in  het  algemeen  in  het  sociale 
leven  de  zedelijke  factoren  zich  organisch  kunnen  aansluiten 
aan  de  velerlei  beweging,  die  in  dezen  tijd  maatschappij  en 
samenleving  schokt.  Laat  ieder  op  zijne  wijze  voortwerken 
en  laat  een  eerlijke  waardeering  van  elkanders  streven  de 
toenadering,  wanneer  en  waar  die  mogelijk  is,  licht  maken! 

Yoor  ons  is,  naar  het  mij  toeschijnt,  de  weg  gewezen.  De 
hterarische  en  historische  gedeelten  van  onze  wetenschap  blij- 
yen  onmisbaar.  Maar  de  toekomst,  het  nieuwe,  waarop  wij 
hopen,  waarvan  wij  vernieuwde  belangstelling  voor  onze  studie 
durven  verwachten ,  ligt  in  onze  anthropologisch  philosophische 
▼akken.  Daarin  hebben  wij  een  onafzienbaar  veld  ter  ontgin- 
ning  voor  ons  liggen,  dat  aan  onzen  arbeid  rijke  vruchteo 
belooft.  De  wetten  van  het  zieleleven  op  te  sporen;  den  oor* 
sprong  en  de  ontwikkeling  van  het  zedelijke  in  den  mensch 
na  te  gaan;  het  goed  recht  van  het  zedelijk  ideaal  te  hand- 
haven ;  den  samenhang  van  het  zedelijke  met  het  godsdienstige 
te  bepalen ;  de  waarheid  der  idealistische  wereldbeschouwing  te 
staven;  de  waarde  der  zedelijke  factoren  in  de  hedendaagsche 
beschaving  te  doen  erkennen;  het  licht  der  zedelij k-godsdien- 
stige  wereldbeschouwing  te  doen  vallen  op  de  groote  sociale 
vragen :  verhouding  der  standen ,  arbeid  en  kapitaal ,  huwelijk, 
opvoeding;   welk  een  omvangrijke  en  tevens  welk  een  uitlol^- 


^06  fiSiY  KISÜWE  AAHTAKQ. 

kende   taak.    En   wie   kan  betwgfelen,  dat,   wanneer  dit  in 
onze  studie   en   bepaaldelijk  ook  in   de  academische  opleiding 
meer   op   den   Toorgrond   treedt,  onze  wetenschap   Teel  meer 
liefde  en  belangstelling  wekken  zalP  Het  zijn  juist  deze  onder- 
werpen, die  bg  voorkeur  behandeld  worden  in  de  toongeyende 
organen  van  den  dag,  ook  in  zulke,  die  zelden  anders  dan  met 
,a  sneer'^  spreken  van  de  theologie.  Vrijbuiters  op  ons  jacht- 
veld I  Maar  het  is  niet  alleen   hunne  schuld,  dat  zg  dit  niet 
inzien.    Er  wordt  van  onze  zijde  nog  te  veel  aanleiding  ge- 
geven  tot   de  meening,  dat  de  theologie   zioh  uitsluitend  of 
vooral  bezig  houdt  met  oude  documenten  en  verouderde  vraag- 
stukken.   Wij  moeten  meer  toonen,  dat  onze  wetenschap  zeer 
zeker   tot   dezen   tijd  behoort,   en  hoe  zullen  wij  dat,  indien 
niet  door  aan  de  vragen  van  dezen  tijd  al  onze  aandacht  en 
al  onze  kracht  te  wijden  P    De  theologie  moet  worden  gese- 
culariseerd.   In  de  methode  van  bewerking  harer  literarische 
en  historische  gedeelten  heeft  dat  reeds  plaats  gehad  door  de 
onbeperkte  toepassing  van  vrije  critiek.    In  de  philosophische 
vakken   is   het   ook  reeds  begonnen,  maar  moet  het  verder 
worden  voortgezet,  niet  alleen  door  vast  te  houden  aan  streng 
wetenschappelijke  methode,  maar  vooral  ook  door  uitbreiding 
van  terrein.     Wij  moeten  ter  eene  zijde  den  anthropoloog ,  ter 
andere   den  staathuishoudkundige  te  gemoet  gaan,  en  op  het 
gemeenschappelijk  studieveld   hun   de  hand  reiken,  om   voor 
ons   zei  ven  winst  te  doen  met  hunne  wetenschap,  maar  hen 
ook  te  brengen  tot  waardeering  van  hetgeen  wg  in  de  weten- 
schap kunnen  en  moeten  yertegenwoordigen.    De  theologie  is 
bg    ons   gelukkig  ontkomen  aan  het  gevaar  van  buiten  den 
kring  der  academische  wetenschap  te  worden  gezet  Haar  recht 
om  op  den  duur  aan  onze  Universiteiten  hare  plaats  te  behou- 
den,   haar   uitzicht   op  hooger  waardeering  van  de  zijde  der 
beoefenaars   van  andere  wetenschappen,  haar  kans  om  nieuwe 
liefde   te  wekken  bij  het  opkomend  geslacht,  het  hangt,  naar 
mijn  inzien ,  alles  af  van  de  mate ,  waarin  zij  zal  voldoen  aan 
den  eisch  van ....  secularisatie. 


Er  blijft  nog  een  vraag  te  beantwoorden  over.    Hoe  komt 
de  regeling  der  theologische  vakken  in  de  nieuwe  wet  op  het 


Hooger  Onderwgs  oTereen  met  de  schets  van  onze  wetenschap 

door  mg  in  deze  bladen  gegeven  P 
Art.  42  V.  der  Wet  van  28  AprU  1876  Staatsbl.  n^  102  luidt: 
Art.  42.  Aan  elke  universiteit  wordt  onderwgs  gegeven: 

r.  In  de  faculteit  der  godgeleerdheid: 

a.  in  de  encyclopedie  der  godgeleerdheid; 

b.  in  de  geschiedenis  der  leer  aangaande  God; 

c  in  de  geschiedenis  der  godsdiensten  in  het  algemeen; 

d.  in  de  geschiedenis  van  den  Israêlitischen  godsdienst; 

e.  in  de  geschiedenis  van  het  Christendom; 

f.  in  de  Israêlietische  en  Oud-Ghristelgke  letterkunde; 

g.  in  de  uitlegging  van  het  Oud  en  Nieuw  Testament; 

h.  in  de  geschiedenis  der  leerstellingen  van  den  Christelijken 
godsdienst ; 

ï.^in  de  wijsbegeerte  van  den  godsdienst; 

L  in  de  zedenkunde. 

Het  blgkt  dadelijk,  dat  vnj  hier  evenmin  een  plan  hebben 
van  de  godsdienstwetenschap  in  het  algemeen  als  een  schets 
alleen  van  christelijke  theologie.  De  wetgever  (indien  vrg  bij 
hem  een  opzettelijk  nadenken  daarover  mogen  (onderstellen) 
heeft  zich  niet  laten  leiden  door  een  principiëele  opvatting 
van  hetgeen  6f  algemeene  godsdienstwetenschap ,  óf  bgzondere 
christelijke  theologie  omvat,  maar  hij  heeft  gevraagd,  welke 
van  de  vakken ,  die  toen  aan  de  Academiën  in  de  theologische 
&culteiten  werden  onderwezen,  voortaan  van  staatswege  kon- 
den worden  gedoceerd  en  welke  daaraan  konden  worden  toe- 
gevoegd, zonder  dat  het  staatsonderwijs  zgn  onafhankelgkheid 
tegenover  de  verschillende  kerkgenootschappen  zou  verliezen. 
Er  18  dus  niet  één  leidend  beginsel  gevolgd,  ontleend  aan  de 
idee  der  wetenschap,  maar  onder  den  invloed  van  overwegin- 
gen van  opportuniteit  en  utiliteit  heeft  men  een  zeker  aantal 
vakken  uitgekozen,  die  de  leerstof  voor  het  academisch  onder- 
wijs zouden  uitmaken.  Gaan  wij  slechts  de  lijst  na  en  het 
sal  ons  blgken,  hoe  onmogelijk  het  is  een  organischen  samen- 
hang in  dit  programma  te  vinden. 

a.  De  encyclopedie  der  godgeleerdheid.  Van 
welke  godgeleerdheid?  Natuurlijk  van  die,  welke  bestaat  uit 
de  verder  genoemde  vakken.  Dat  is  niet  van  de  christelgke. 
Want  tot  haar  behooren  niet  al  de  daar  voorkomende  Ou^* 


2Ö8  BfiK  KtStïWS  AANVAltÖ. 

Testamentisohe  Takken,  noch  ook  de  geschiedenis  der  f^ods- 
diensten  in  het  algemeen.  Was  de  christelijke  Theologie  be- 
doeld dan  zou  «  moeten  zijn:  de  wijsbegeerte  van  den  chris- 
telgken  godsdienst  en  k  de  christelijke  zedenkunde.  Maar 
evenmin  als  Godgeleerdheid  genomen  is  in  den  beperkten  zin 
van  christelijke,  is  het  bedoeld  in  den  algemeenen  snn  Tan 
Godsdienstwetenschap.  Dan  toch  zouden  de  niet-ohristelgke 
godsdiensten  een  Teel  ruimer  deel  in  het  plan  hebben  moeten 
verwerren,  dan  hun  daarin  nu  is  toegekend,  nu  de  godsdienst 
Tan  Israël  alleen  in  aanmerking  komt  voor  zoo  Ter  het  Oude 
Testament  daarvoor  als  bron  kan  dienen,  en  van  de  overige 
godsdiensten  alleen  de  geschiedenis  moet  onderwezen  worden. 
De  encyclopedie  der  godgeleerdheid  wil  dus  eigenlijk  zeggen: 
encyclopedie  der  vakken ,  die  voortaan  aan  de  Universiteit  zullen 
onderwezen  worden,  en  het  heeft  geen  uitdrukkelijk  toewijs 
noodig ,  dat  van  zulk  een  toevallige  samenvoeging  moeilgk  een 
encyclopedisch  geheel  kan  worden  gemaakt. 

b.  De  geschiedenis  der  leer  aangaande  God.  Onze 
volksvertegenwoordigers  hadden  duidelijk  eenige  moeite  om  te 
begrijpen,  dat  dit  een  afzonderlgk  vak  en  nog  wel  een  theolo- 
gisch vak  kon  zijn.  Geen  wonder.  Als  onze  oude  Theologia 
Naturalis  bij  het  wegvallen  van  het  supranaturalisme  zich  niet 
had  gemetamorphoseerd  in  een  historisch  overzicht  van  de  voor- 
stellingen, die  de  mensch  zich  aangaande  de  Godheid  heeft 
gevormd  en  van  de  bewgzen,  die  voor  het  bestaan  van  God 
zijn  aangevoerd,  en  als  het,  bij  de  nieuwe  regeling  van  het 
Hooger  Onderwijs ,  niet  van  belang  voor  de  theologanten  geacht 
was  ook  hierin  voortdurend  onderwijs  te  ontvangen,  zou  zeker 
niemand  op  de  gedachte  gekomen  zijn,  een  eigen  vak  te 
maken  uit  een  zeker  aantal  bestanddeelen ,  ontleend  evenzeer 
aan  de  niet-theologische  geschiedenis  der  wijsbegeerte  als  aan 
de  theologische  dogmengeschiedenis.  Waar  zou  de  encyclo- 
pedie dit  vak  in  het  organisme  onzer  wetenschap  moeten  plaatsen  P 

e.  De  geschiedenis  der  godsdiensten  in  het  al- 
gemeen. Vroeger  een  onbeduidend  deel  van  de  Theologia 
Naturalis  en  van  hare  plaatsvervangster,  nu  tot  zelfstandig 
vak  verheven  en  als  zoodanig  in  hot  academisch  onderwijs 
hartelijk  welkom.  Maar  daar  staat  zij  nu  in  zonderling  isole- 
ment.    Het  eenige  vak,   waarmede  zg  organisch  zou  kunnen 


BSN  NIEUWE  AANVAKÖ.  200 

verbonden  worden,  zou  zijn  de  wijsbegeerte  Tan  den 
godsdienst.  Die  twee  yereenigd  zouden  dan  de  algemeene 
godsdienstwetenschap  vertegenwoordigen,  in  haar  tweeledig, 
baar  historisch  en  haar  philosophisch  karakter.  Maar,  ware 
dat  bedoeld  geweest,  dan  zou  men  haar  genoemd  hebben:  ge- 
schiedenis van  den  godsdienst  en  niet  van  de  gods- 
diensten in  het  algemeen ,  evenals  er  ook  gesproken  wordt 
Tan  de  wijsbegeerte  van  den  godsdienst.  Het  is,  alsof 
men  door  het  gebruik  van  het  meervoud  heeft  willen  te  kennen 
geven,  dat  men  het  voor  de  theologanten  wel  noodig  achtte 
andere  godsdienstvormen  te  leeren  kennen,  maar  dat  men  de 
traditie  van  het  academisch  onderwijs  in  dien  zin  wilde  vast- 
houden, dat  het  godgeleerdheid  moest  big  ven  en  geen  gods- 
dienst-wetenschap moest  worden.  Die  bedoeling  is  ook  duidelijk 
bg  de  stemming  uitgekomen.  Wij  hebben  dus  ook  geen  recht 
de  letters  c  en  «  op  de  bovengenoemde  wijze  te  verbinden  en 
moeten  de  geschiedenis  der  godsdiensten  in  het  algemeen  in 
haar  isolement  te  midden  van  al  de  andere  vakken  laten  staan. 
Hoe  zal  de  docent  in  de  encyclopedie  het  hiermede  maken  P 

d.  De  geschiedenis  van  den  Israêlitischen  gods- 
dienst. Een  deel  van  de  zoo  even  onder  c  genoemde  G-e- 
schiedenis  der  godsdiensten  in  het  algemeen, 
maar  nu  afzonderlgk  daarnevens  gesteld.  Natuurlijk  niet  om- 
dat een  systematische  indeeling  der  vakken  het  eischte,  maar 
alleen  omdat  een  nauwkeurige  kennis  van  den  Israëlietischen 
godsdienst  in  zijn  historische  ontwikkeling  voor  onze  theolo- 
ganten van  het  hoogste  belang  is.  Zou  het  vak  in  een  schets 
van  de  algemeene  godsdienstwetenschap  als  onderdeel  van  het 
historisch  gedeelte  op  zijn  plaats  zijn  geweest,  in  de  christe- 
Igke  theologie  kan  het  in  het  geheel  geen  plaats  vinden. 

e.  De  geschiedenis  van  het  Christendom.  Ware 
hiermede  alleen  bedoeld  de  geschiedenis  van  den  christelijken 
godsdienst,  dan  zou  het  weder  een  onderdeel  van  c  zgn.  Maar 
men  heeft  kennelijk  het  meest  gedacht  aan  geschiedenis  der 
christelijke  kerk  en  zoo  laat  het  vak  zich  het  best  rangschik- 
ken in  de  Christelijke  Theologie. 

f.  De  Israêlietische  en  oud-christelïjke  letter- 
kundCi  en  g  de  uitlegging  van  het  Oud-  en  Nieuw 
Testament.    De    uitdrukking:    Oud   en   Nieuw    Testa- 


210  IBEN   NIBUWR  AAVTAifO. 

ment  toont  reeds  dadelijk  hoe  ver  men  met  zgne  gedaobten 
gebleven  is  van  het  organiseeren  eener  algemeene  godsdienst- 
wetenschap. Men  heeft  eenyondig  de  gebmikelgke  theologische 
termen  genomen,  zooals  men  ook,  overeenkomstig  de  gewone 
stadieregeling  aan  de  academiën,  Israêlietische  en  christelgke 
literatuur,  Oud  en  Nieuw  Testament  in  één  artikel  heeft 
samengevoegd.  Die  aansluiting  aan  het  bestaande  komt  nog 
sterker  uit  in  de  verheffing  van  de  uitlegging  van  O.  enN.  T. 
tot  een  zel&tandig  vak,  onderscheiden  van  het  andere,  aange- 
duid als  Israêlietische  en  oud-christelijke  literatuur.  Hoe  zou 
men  ooit  op  het  denkbeeld  gekomen  zijn  om  behalve  het  vak , 
gewijd  aan  de  literatuur ,  waartoe  men  natuurlijk  alles  brengen 
kan  wat  tot  recht  verstand  van  die  literatuur  vereischt  wordt 
nog  een  afzonderlijk  vak  te  maken  van  de  uitlegging  dier 
literatuur,  —  indien  niet  in  de  theologische  scholen  inleidings- 
wetenschap en  exegese  twee  afzonderlijke  colleges  waren  ge- 
weest en  men  het  geraden  had  gevonden,  ook  hierin  van  het 
bestaande  gebruik  niet  af  te  wijken? 

h.  De  geschiedenis  der  leerstellingen  van  den 
christelijken  godsdienst.  Met  dit  vak  zgn  wij,  evenals 
met  de  drie  voorafgaande  (behoudens  de  samenvoeging  van 
Israëlietischen  en  christelijken  godsdienst)  nog  steeds  midden  in 
de  christelijke  theologie.  Zou  men  nu  verwachten  in  diezelfde  rich- 
ting  voort  te  zullen  gaan  en  derhalve  de  Christelijke  dogmatiek  aan 
de  orde  te  zien  komen ,  men  vindt  zich  onverhoeds  geplaatst  voor: 

i.  De  wgsbegeerte  van  den  godsdienst.  Geen  ver* 
gissing  of  onwillekeurige  overname  van  een  geijkten  naam. 
Integendeel,  men  heeft  de  van  ouds  bekende  en  geëerde 
christelijke  dogmatiek  met  meerderheid  van  stemmen  naar  het 
kerkelijk  onderwgs  verwezen  en  in  hara  plaats  de  wgsbe- 
geerte van  den  godsdienst  in  de  wet  opgenomen.  Een 
heerlijk  vak ,  de  kroon  der  zuivere  godsdienstwetenschap ,  maar 
dat  men  wel  met  eenige  verbazing  hier  in  dit  verband  ont- 
moet De  zaak  is,  dat  men  wel,  zooveel  mogelijk,  het  be- 
staande wilde  eerbiedigen,  maar  tevens  moest  zorgen,  dat  het 
onderwijs  niet  kon  gezegd  worden  in  den  dienst  van  eenig 
kerkgenootschap  te  staan.  Liet  de  Staat  christelgke  dogmatiek 
onderwijzen,  dan  kwam  hij  onder  het  bereik  der  geloo&ver- 
deeldheid.    Niet  alleen  dat  de  Israëliet  dan  evenzeer  aanspraak 


kon  maken  op  een  catheder  voor  joodsobe  dogmatiek,  maar 
het  epitheton  christelijk  moest  onvermijdelijk  in  een  partgnaam 
worden  omgezet,  zoodra  men  dat  onderwijs  toevertrouwde  óf 
aan  een  katholiek  óf  aan  een  rechtzinnig  óf  aan  een  modem 
protestant.  Dat  moest  vermeden  worden  en  men  nam,  in  de 
plaats  van  christelijke  dogmatiek,  de  wijsbegeerte  van  den 
godsdienst,  meer  nog  als  demonstratie  dat  men  geen  kerkelijk 
gekleurd  onderwijs  wilde,  dan  dat  men  daarmede  het  philoso- 
pliisch  gedeelte  van  de  algemeene  godsdienstwetenschap  be- 
doelde. Dit  alles  laat  zich  begrijpen  en  mogelijk  ook  recht- 
Taardigen,  maar  hoe  zal  de  docent  in  de  encyclopedie  het 
redden ,  om  bij  zulk  een  verscheidenheid  en  gedurige  afwisseling 
vaa  object,  een  organisch  verband  te  maken  tusschen  al  de 
T&kken,  die  de  wet  als  deelen  der  godgeleerdheid  voorstelt? 

k.  De  zedenkunde.  Ku  geraken  wij  geheel  buiten  het 
spoor  der  christelijke  theologie.  Yeel  eer  door  den  wetgever  aan 
de  faculteit  der  Godgeleerdheid  bewezen,  dat  hij  aan  haar  en 
haar  alleen  het  jus  docendi  heeft  gegeven  voor  de  zeden- 
kunde.  En  dat  is  geschied  zonder  protest  van  de  faculteit 
der  Letteren  en  Wijsbegeerte,  die  toch  een  onvervreemdbaar 
recht  had  op  de  wgsgeerige  zedenkunde.  Het  organiek  besluit 
van  1815  had  haar  in  Art.  63  sub  5^  d.  dat  recht  uitdrukke- 
Igk  toegekend,  en  men  zou  zeggen,  dat  een  docent  in  de 
wijsbegeerte  zich  met  alle  macht  moest  verzetten  tegen  elke 
poging  om  hem  dit  meest  uitlokkend  gedeelte  van  zijn  arbeid 
te  ontrooven.  Maar  neen!  De  wijsbegeerte  behield  logica, 
metaphysica  en  zielkunde,  onder  geen  van  welke  toch  de 
wgsgeerige  zedenkunde  kan  schuilen,  en  de  theologanten  kre- 
gen: de  zedenkunde.  Zij  mogen  zich  hierdoor  gestreeld  ach- 
ten, maar  hebben  toch  ook  wel  aanleiding  tot  eenige  verle- 
genheid. Waar  toch  zullen  zij  dat  vak  in  hun  encyclopedie 
bergen  P  Ook  zelfs  als  zij  het  plan  eener  algemeene  godsdienst- 
wetenschap zoo  breed  mogelijk  opvatten,  kunnen  zg  alleen 
plaats  vinden  voor  de  zedenkunde,  voor  zoo  verre  die  gegrond 
is  in  de  godsdienstige  wereldbeschouwing.  Maar  de  zeden- 
kunde, zoo  absoluut  en  dus  ook  de  zuiver  wijsgeerige  zeden- 
kunde, zonder  eenige  afhankelijkheid  van  den  godsdienst, 
waarlijk  daarvoor  is  met  den  besten  wil  geen  ruimte  in  een 
godsdienstwetenschap  aan  te  wijzen.     En  hoe  dan,   als  men 


312  K8V  mEüWE  ▲AKTAirQ, 

dat  vak  nog  organisch  zon  moeten  invoegen  in  eene  chriBte- 
lijke  theologie  P 

Is  het  niet  duidelijk,  dat  men  er  van  moet  afzien i  de  een- 
heid van  eene  leidende  wetenschappelijke  idee  bij  het  staats- 
onderwijs  in  de  godgeleerdheid  te  zoeken  P  Wanneer  de  Toor- 
geschreven  encyclopedie  der  Oodgeleerdheid  al  de  hier  genoemde 
vakken  moet  opnemen  en  de  hier  uitgeslotene  moet  voorbijgaan , 
dan  doet  zij  het  best  met  zich  tevreden  te  stellen  met  de  be- 
scheiden rol  van  een  beredeneerden  catalogus ,  want  een  wezen- 
lijke encyclopedie  van  zulk  een  stel  vakken  is,  —  een  on- 
mogelijk vak. 

Ik  heb  dit  alles  niet  aangevoerd  om  den  wetgever  over  dit 
gedeelte  van  zijn  werk  hard  te  vallen.  Dat  zou  mg  .niet  voe- 
gen. Het  heeft  onze  theologische  faculteiten  niet  aan  gelegen- 
heid ontbroken,  zich  te  doen  hooren  over  het  ontwerp  der 
wet ,  en  allerminst  hadden  zij  te  klagen  over  onwilligheid  van 
de  meerderheid  in  de  Tweede  Kamer  om  aan  billijke  bezwaren 
te  gemoet  te  komen.  Wel  is  het  programma  van  het  onder- 
wijs in  de  Godgeleerdheid  niet  geheel  geworden  wat  de  Leid- 
sche  faculteit  had  gewenscht  (over  die  van  Utrecht  en  Gro- 
ningen kan  ik  niet  oordeelen),  maar  wij  hebben  toch  geen 
bedenking  gemaakt  om  het,  toen  het  vastgesteld  was,  te  aan- 
vaarden en  tot  grondslag  van  ons  onderwijs  te  nemen. 

De  fout,  indien  er  fout  is,  ligt  niet  bij  de  wetgevende 
macht,  maar  bij  den  toestand,  waarin  de  godgeleerdheid  ver- 
keerde tijdens  de  behandeling  der  nieuwe  wet.  Ontslagen  van 
de  boeien  van  het  bijbelgezag  begon  zij  zich  te  vervormen  tot 
vrije  godsdienstwetenschap,  eensdeels  door  strenge  toepassing 
van  wetenschappelijke  methode,  anderdeels  door  uitbreiding 
van  haar  terrein.  Op  dien  weg  had  zij  wel  reeds  eenige  be- 
langrijke schreden  gedaan,  maar  was  zij  toch  nog  zeer  verre 
van  het  doel,  toen  zij  geroepen  werd  een  programma  te  leve- 
ren van  het  onderwijs,  dat  zij,  losgemaakt  van  elk  kerkelijk 
verband,  naar  de  eischen  van  dezen  tijd  zou  kunnen  geven. 
Wat  zou  zij  toen  anders  doen,  dan  rekening  houden  met  het 
tegenwoordige  en  vooral  daarvoor  zorgen,  dat  de  weg  naar 
een   betere    toekomst   geopend  bleef.    Het  was  een  feit,  dat 


Esir  NiExnns  AiNVAira.  213 

van  hei  godgeleerd  onderwijs  aan  onze  Academiën  alleen  ge- 
bruik gemaakt  werd  door  jongelieden ,  die  zich  wenscbten 
Toor  te  bereiden  voor  het  leeraarsambt  in  een  der  protestant- 
sche  kerkgenootschappen.  Wat  zou  men  nu,  door  het  nieuwe 
programma  geheel  te  schoeien  op  den  leest  eener  algemeene 
godsdienstwetenschap ,  het  grootendeels  onbruikbaar  maken  voor 
de  eenigen,  die  daarnaar  hunne  studie  zouden  inrichten  P  De 
algemeene  godsdienstgeschiedenis,  waarvan  men  vooral  verrui- 
ming van  het  terrein  moest  verwachten ,  was  nog  te  jong ,  nog 
te  weinig  tot  vaste  resultaten  gekomen ,  om  in  haar  reeds  ge- 
heel het  historisch  gedeelte  der  godgeleerdheid  op  te  lossen. 
Was  het  dan  niet  beter  haar  den  tijd  tot  verdere  ontwikkeling 
te  laten  en ,  in  plaats  van  haar  tot  overijld  systematiseeren  te 
verleiden ,  haar  de  gelegenheid  te  verschaffen  om  wat  zij  reeds 
geven  kon  in  den  vorm  van  geschiedenis  der  godsdiensten  in 
het  godgeleerd  onderwijs  in  te  voegen?  Bestond  er  geen  be- 
hoefte aan  volledig  onderwijs  in  de  Joodsche  Godgeleerdheid, 
was  het  dan  niet  verstandig  die  gedeelten  daarvan,  die  voor 
den  christen-theologant  onmisbaar  zijn ,  in  het  programma  op  te 
nemen,  al  kunnen  zij  daarin  niet  in  zelfstandige  organisatie 
maar  alleen  als  toevoegselen  tot  de  christelijke  theologie  voor- 
komen ? 

Om  vrede  te  maken  met  de  nieuwe  regeling  stelle  men  zich 
de  zaak  aldus  voor.  Er  wordt  door  den  staat  aan  elke  Uni- 
versiteit onderwijs  in  de  godgeleerdheid  gegeven.  Yan  dat  on- 
derwijs zijn ,  in  overeenstemming  met  den  historischen  oorsprong 
onzer  theologische  faculteiten  en  met  het  oog  op  de  behoeften 
van  hen,  die  aan  onze  universiteiten  in  de  theologie  komen 
studeeren,  de  meeste  vakken  ontleend  aan  de  christelijke  en 
wel  bepaald  aan  de  protestantsch-christelijke  theologie.  Boven- 
dien zijn  er  in  elke  faculteit  twee  catheders  gevestigd,  ééne 
voor  de  geschiedenis  der  godsdiensten  in  het  algemeen  en  ééne 
voor  de  studie  van  het  Oude  Testament,  wier  onmisbaarheid 
in  den  tegenwoordigen  stand  der  wetenschap  door  iedereen 
wordt  erkend.  Voorts  zijn  die  gedeelten  van  de  christelijke 
theologie ,  die  men  niet  onveranderd  kon  overnemen  zonder 
het  staatsonderwijs  onder  den  schijn  te  brengen  van  een  ker- 
kelgke  kleur,   en  die  men   toch  niet  kon  voorbijgaan  zonder 

de  godgeleerdheid  van  haar  belangrijkste  vakken  te  berooveui 

14 


214  BE5  NIEUWE  AAKVAKO. 


200  gewijzigd  in  het  programma  opgenomen ,  dat  al  het  maie- 
riëele  yan  die  vakken  bewaard  kan  blgven,  maar  de  docent 
in  den  Yorm ,  waarin  zij  hem  worden  opgedragen ,  de  aanwijzing 
yindty  dat  hij  in  zijn  onderwijs  aan  geen  andere  dan  zuiver 
wetenschappelijke  regelen  gebonden  is.  In  dien  zin  spreekt  de 
wet  van  de  wijsbegeerte  van  den  godsdienst  en  van  de  zeden- 
kunde. 

Zulk  een  regeling,  hoe  onvoldoende  en  gebrekkig  ook  uit 
het  oogpunt  van  strenge  systematiek,  was  eigenlijk  de  eenig 
mogelijke  en  doelmatige  op  dit  oogenblik.  Sommige  bijzonder- 
heden mocht  men  gaarne  gewijzigd  zien ,  het  algemeene  denk- 
beeld dat  tot  leiddraad  is  genomen  vindt  zijn  rechtvaardiging 
in  de  overgangsperiode ,  waarin  de  theologie  verkeert  en  in  de 
behoeften  I  waaraan  het  theologisch  onderwijs  bij  ons  moet 
voldoen. 

Maar,  nu  moet  men  den  schgn  niet  aannemen,  alsof  dat 
stel  vakken,  in  de  wet  genoemd  f  een  goed  geordend  geheel 
vormde  en  ze  kunstmatig  in  een  encyclopedie  trachten  samen 
te  persen.  De  logica  blijft  heilig,  ook  al  kunnen  wg  hare 
wetten  niet  altijd  uitsluitend  volgen.  Het  moet  eerlijk  erkend 
worden,  dat  ons  tegenwoordig  theologisch  programma  niet  voor 
een  logische  organisatie  vatbaar  is.  Het  is  van  belang  dat  te 
erkennen  en  ons  telkens  weer  tot  klaarheid  te  brengen,  hoe 
onze  wetenschap,  naar  zuiver  logische  regelen,  zou  behooren 
ingedeeld  en  ingericht  te  zgn.  Daardoor  toch  blijft  in  ons  het 
besef  levendig,  dat  zij  in  een  overgangstoestand  verkeert,  dat 
zij  niet  mag  blijven ,  wat  zij  nu  nog  is ,  en  dat  allen  die  zich 
aan  haar  wijden,  moeten  medewerken  om  haar  te  ontwikkelen 
in  de  richting ,  die  door  haar  hoogste  ideaal,  vrge  en  alge- 
meene godsdienstwetenschap,  wordt  aangewezen.  Hoe  meer 
zij,  door  de  betrekking,  waarin  zij  staat  tot  het  kerkelijk 
leven,  in  gevaar  verkeert  van  onder  den  invloed  van  het 
partgbelang  te  geraken  en  daardoor  haar  wetenschappelgk 
karakter  te  verliezen,  zooveel  te  meer  moeten  wg  op  oiuie 
hoede  zijn  tegen  berusting  in  al  het  onvolledige  en  onregel- 
matige, dat  onze  studie  thans  nog  aankleeft.  Ook  voor  onze 
wetenschap  ligt  in  aanhoudende  zelfcritiek  de  eenige  waarborg 
I  van  voortdurende  zelfvolmaking. 


EEN   NIEUWE   AANVANG. 


215 


Deze  bladzijden  I  die  meer  omvang  verkregen  hebben  dan 
ik  mij  in  hefe  begin  had  voorgesteld,  nog  eens  inziende,  mis 
ik  daarin  iets  dat  ik  gaarne  daarin  zou  vinden.]  Ik  geloof  wel 
een  en  ander  gezegd  te  hebben  dat  overweging  verdient ,  maar 
de  inhoud  is  niet  genoeg  in  overeenstemming  met  het  opschrift. 
Een  nieuwe  aanvang  had  moeien  beschreven  worden  niet  alleen 
in  den  strengen  toon  van  een  wetenschappelijke  critiek,  maar 
met  dat  accent  van  geestdrift,  dat  zich  in  onze  stem  verraadt, 
zoodra  wij  levendig  gevoelen  een  nieuwe,  schoone  toekomst 
te  gemoet  te  gaan. 

Aan  den  wensch,  dat  iets  daarvan  in  mijne  woorden  zou 
kunnen  gehoord  worden,  heeft  het  mij  niet  ontbroken.  Maar 
de  tijd  drukt  te  zwaar.  De  hoop,  vroeger  gekoesterd ,  dat 
onze  leeftgd  ons  al  de  opwekking  zou  aanbrengen  van  een 
echt  reformatorische  periode,  heeft  reeds  te  veel  teleurstelling 
ondervonden,  om  ons  nog  met  volle  frischheid  en  kracht  te 
bezielen.  Dat  onze  wetenschap  nog  een  toekomst,  een  schoone 
toekomst  heeft,  dat  zij  weder  de  edelste  geesten  tot  zich  lok* 
ken  zal,  dat  hare  waarde  voor  de  menschheid  weer  algemeen 
en  met  dankbaarheid  zal  worden  erkend,  dat  bl^ft  boven  allen 
twijfel  verheven.  Maar  dat  die  toekomst  reeds  nabg  genoeg 
zou  zijn,  om  ook  ons  nog  met  enkele  stralen  van  haar  vroo- 
hjk  licht  te  koesteren,  —  dag  aan  dag  gaat  voorbij  ^i  neemt 
iets  van  die  hoop  uit  ons  hart  mee. 

Voor  ieder  mensch  is  het  goed,  zgn  eigene  maat  en  de 
maat  van  zijn  tijd  te  kennen.  Dat  bewaart  voor  mistroostig- 
heid en  geeft  een  vruchtbaar  werken.  Is  voor  ons  niet  weg- 
gelegd de  voldoening  van  hetgeen  wg  hoopten  te  bereiken, 
Iaat  onze  kracht  dan  zgn  de  ontevredenheid  over  hetgeen  wg 
reeds  hebben  bereikt,  de  heilige  ontevredenheid,  die  altgd  de 
grondslagen  heeft  moeten  leggen  van  de  schoonste  bouwwer- 
ken van  den  menschelijken  geest. 

L.  W.  E.  RAUWENHOPF, 


VERKLARING  VAN  GAL.  3 :  20. 


Aanleiding  tot  deze  bladzijden  gaf  mg  een  opstel  van  Dr. 
P.  D.  Chantepie  de  la  Saussaye  ^) ,  waarin  hij  de  welbekende 
woorden ,  die  wij  Gal.  3 :  20  lezen  y  onverklaarbaar  noemt ,  tenzij 
het  tweede  gedeelte  daarvan  als  onecht  wordt  weggelaten, 
hierin  hoofdzakelijk  het  voetspoor  volgende  van  Straatman,  die 
ze  geheel  en  al  aan  een  vreemde  hand  toeschrijft,  omdat  zij 
best  zouden  kunnen  gemist  worden  en  geen  houdbaren  zin 
geven  >J.  Ik  kan  niet  ontveinzen,  dat  dit  vonnis  mij  heeft 
verwonderd.  Al  zou  toch  het  aantal  uitleggingen,  die  deze 
plaats  gevonden  heeft,  het  ontzachelijke  cijfer  van  d=  300  be- 
reiken, door  de  scherpzinnige  en  zorgvuldige  studie,  die  vooral 
Holsten  ^)  en  Hoekstra  *)  aan  deze  geheele  pericope  van  den 
brief  aan  de  Galatiêrs  gewgd  hadden,  waren  toch  de  Ignen, 
waarop  de  rechte  verklaring  gezocht  moet  worden,  zooveel 
juister  getrokken,  dan  dat  men  zou  moeten  wanhopen  ze  te 
zullen  vinden.  Of  nu  de  la  Saussaye  met  den  arbeid  des 
laatstgenoemden ,  die  anders  meer  dan  ééne  bedenking  van  hem 
opgelost  zou  hebben,  kennis  genomen  heeft,  is  mij  niet  geble- 
ken. Maar  wel  zou  ik  vreezen,  dat  hg  niet  met  de  vereischte 
bedachtzaamheid  is  te  werk  gegaan,  wanneer  ik  zie,  dat  hij 
met  i  véfAoq . . .  itAraytU . . .  iv  %itfiï  fiê^lrov  Paulus  laat  spre- 


1)  In  de  •Studiën"  mede  door  hem  geredigeerd,  dl.  III,  bL  874  vt. 

2)  .Krit.  Stud,  over  I  Kor.."  st  2.  bL  49 t.    Reedi  Lücke  (lie  de  Wette,  o.  d. 
pi.)  was  van  dit  gevoelen  geweest. 

8)  «Inhalt  and  gedankengang  des  briefes  an    die  Galater,**   1859,    berdrukt  en 
vermeerderd  in  zQn  «Zum  Evang.  des  Faulas  und  des  Petrus/*  1868,  S.  239  ff. 
4)  In  irGodg.  Bijdragen"  ,^1869,  bl.  184  vv...  868  rv. 


VËRKLAftlKG  VAN   GAL.    S  :  20.  !^lt 

ken  Tan  een  wet,  die  aan  Mozes  gegeven  is.  Alsof  er  ten 
minste  sU  tx^  x^'^potq  stond  ^)!  Maar  daaruit  yolgde  dan  ook 
noodzakelijk,  dat  ys.  20  voor  hem  onverstaanbaar  bleef.  In- 
tusschen  heb  ik  toch  de  pen  niet  opgevat,  om  dezen  exegeti- 
schen  misgreep  te  verbeteren.  De  la  Saussaye  zou  hem  later 
zelf  wel  hebben  ingezien.  Maar  nu  zijn  opstel  mij  aanleiding 
gegeven  heeft  om  het  resultaat,  waartoe  ik  voor  mij  gekomen 
was,  aan  een  vernieuwd  onderzoek  te  onderwerpen,  is  mijn 
overtaiging  bevestigd,  dat  hier  genoegzame  zekerheid  kan 
verkregen  worden.  Ik  wensch  het  mede  te  deelen ,  «onder  den 
lezer  met  de  wederlegging  van  andere  gevoelens  te  vermoeien, 
die  doorgaans  een  wederlegging  hunner  opvatting  van  de  ge- 
heele  pericope  vereischen  zou. 

Om  de  Christenen  van  Galatië  tegen  den  verderfelijken 
invloed  der  judaïstische  drijvers  te  sterken,  had  Paulus  het 
noodig  geacht  hen  in  te  lichten  over  de  bestemming  en  de 
waarde  der  wet.  Hadden  genen  hun  verzekerd,  dat  alle^i  de 
zonen  Abrahams  de  hem  door  God  beloofde  KMpoyofiiot  wachtte, 
Paulus  ontkent  dit  niet,  maar  beschouwden  zij  slechts  hen  als 
zijne  zonen,  die  door  besnijdenis  en  gehoorzaamheid  aan  de 
wet  van  Mozes  deelgenooten  waren  zijner  gerechtigheid,  Pau- 
lus kende  Abraham  een  andere  gerechtigheid  toe,  de  gerech- 
tigheid  des  geloofs.  Er  stond  toch  van  hem  geschreven:  , Abra- 
ham geloofde  God,  en  het  werd  hem  tot  gerechtigheid  gerekend 
(vs.  6),"  en  daarmede  stemde  geheel  een  ander  schriftwoord 
overeen:  ^de  rechtvaardige  zal  uit  geloof  leven  (vs.  11).'* 
Leidde  dus  het  geloof  tot  den  zegen  van  de  xxvipovofilx  en  van 
het  bezit  des  geestes,  dat  daarmede  onafscheidelijk  verbonden 
was,  de  wet  stond  er  lijnrecht  tegenover,  want  haar  leuze 
was:  ,die  deze  dingen  doet,  zal  er  door  leven  (vs.  12),'^  en 
zg  bedreigde  wie  niet  al  hare  voorschriften  volbracht  met  den 
vloek  (vs.  10).  Yan  die  wet  intusschen  had  Christus  ons  ver- 
lost, nu  hij  door  zijn  kruisdood  zich  aan  haren  vloek  onder- 
worpen had,  die  [hem  ter  wille  van  zgn  gerechtigheid  trof, 
en  was  daardoor  de  heerschappij  en  de  macht  der  wet  verbro- 


1)  Het  schijnt,  dat  de  Synodale  vertaling  met  haar:  «zy  werd  door  engelen  ge- 
iteld  in  de  hand  eens  middelaars",  hetzelfde  heeft  bedoeld,  maar  hl^kens  de  kanttee- 
kening  hechtte  de  Statenvertaling  een  anderen  zin  aan  haar:  «zfj  is  door  de  engelei) 
besteld  in  de  hand  des  middelaars.*' 


218  VfiRKLARIlfO   VJLK   O  AL.    3  :  20. 

ken,  dan  kon  nu  ook  de  zegen  aan  Abraham  beloofd  tot  alle 
Tolken  komen  door  hunne  gemeenschap  met  Christus.  Maar  al 
had  dus  de  Christen  met  de  wet  niets  meer  te  maken,  de 
vraag  moest  van  zelf  bij  de  lezers  oprijzen,  welke  reden  van 
bestaan  zij  dan  had  gehad,  en  ook  die  wil  Faulus  nu  beant- 
woorden. De  menschelijke  maatschappij  kon  een  voorbeeld  tot 
opheldering  leveren.  Yan  geen  mensch  —  en  hij  denkt  hier 
bg  voorkeur  aan  een  vorst  of  heer  —  mag  men  verwachten, 
dat  hij  een  verbond  door  hem  bekrachtigd  zal  vernietigen  of 
door  eenig  toevoegsel  wgzigen.  Hoeveel  minder  was  dit  dus 
van  God  te  vreezen  I  Nu  waren  de  heilsbeloften  gedaan  aan 
Abraham  en  aan  zyn  viclpfA»,  Zij  hadden  dus  twee  objekten 
gehad.  En  sprak  de  Schrift  in  het  enkelvoud  van  rh  fTTripftx^ 
dan  moest  dit  ook  naar  de  pneumatische  exegese  van  één  per- 
soon verstaan  worden,  en  deze  kon  geen  ander  zijn  dan 
Christus.  Zoo  golden  de  beloften  dan  Abraham,  die  ze  ont- 
ving, en  Christus,  in  wien  zij  vervuld  zouden  worden,  en 
Ood,  die  ze  aan  Abraham  gaf,  had  zoo  doende  een  verbond 
gemaakt  en  bekrachtigd.  Maar  nu  was  het  toch  wel  ondenk- 
baar, dat  God  bg  dat  verbond  met  Abraham  nog  een  ander 
verbond I  een  van  werken,  gevoegd  zou  hebben,  want  behoorde 
de  wet  zoo  weinig  daarbij ,  dat  zij  eerst  430  jaren  later  ont- 
stond,  zg  zou  zelfs,  indien  God  ze  in  de  heilsorde  had  opge- 
nomen, dat  verbond  met  Abraham  buiten  werking  hebben 
gesteld  en  de  belofte  vernietigd.  Immers  beider  grondslag  liep 
geheel  uit  elkander,  daar  de  erfenis  door  God  aan  Abraham 
beloofd  was  als  een  gunst,  en  dus  niet  verkregen  kon  worden 
door  verdienste,  wat  integendeel  de  maatstaf  der  wet  was  '). 
Derhalve  was  dat  verbond  van  God  en  zijn  belofte  aan  Abra- 
ham ondanks  de  later  gekomen  wet  onverzwakt  gebleven. 
Maar  nu  vroeg  men  natuurlgk:  r/  ovy  o  yifioq]  ,wat  is  dan 
het  wezen  en  de  bestemming  der  wetP"  Paulus  spreekt  zijn 
gevoelen  daarover  uit ,  als  hij  antwoordt :  r^v  Trapafiia-euv  x^P^^ 
vpo7iTi^vit  &XP^^  ^^  ^^^V  ^^  wipfAx^  a  iyni^yeXrxi^  en  waaruit 
dit  gebleken  was,  toont  hg  vervolgens  aan  door  de  herinnering 
van  de  wgze,  waarop  zij  gegeven  was,  als  hij  er   bijvoegt: 


1)  Het  y3if  ts.  18  geeft  reden  van  de  bewering   ys.  17»  dat  de  wet,  indien  zij 
\9X  de  h^iloQrde  behoord  bad,  de  belofte  son  yemietigd  hebben. 


Y£BKLAR1^G   TAl?    GAL.   3  :  20.  219 

iixTotyêU  3i'  iyyixuv  iv  ^sip)  fAivkov.  Men  zou  toch  deze  laatste 
woorden  geheel  yerkeerd  opvatten ,  v^anneer  men  ze  beschouwde 
als  een  bloote  vermelding  van  historische  bijzonderheden,  die 
de  wetgeving  hadden  gekenmerkt.  Zg  moeten  daartoe  evenmin 
strekken  als  vs.  17  de  opgave  van  den  tijd,  toen  zij  had  plaats 
gehad.  Zij  hebben  geheel  een  dogmatisch  doel,  want  al  die 
bijzonderheden  staan  in  het  oog  van  Faulus  met  het  eigenlijke 
wezen  der  wet  in  het  nauwste  verband,  en  het  is  om  dit  te 
kenschetsen,  dat  hij  ze  ophaalt.  Maar  dan  zou  men  hem  ook 
verkeerd  verstaan ,  wanneer  men  meende ,  dat  hij  door  deze 
woorden  de  wet  had  willen  verheerlijken,  wat  buitendien  met 
het  iy  x^^P^  fnviTov  strijden  zou.  Was  het  zijn  doel  over  de 
beteekenis  der  wet  zijn  oordeel  uit  te  spreken ,  dan  had  hij  dit 
bereikt  met  de  voorafgaande  woorden  ruv  7rapx(3iff€uv  —  i^ijy- 
yiXTxi ,  terwijl  nu  de  bijgevoegde  bijzonderheden  hATxyetq  xri. 
dit  nader  in  het  licht  moeten  stellen.  En  dan  dient  dit  alles 
om  zoo  bepaald  mogelijk  zijne  overtuiging  uit  te  drukken,  dat 
de  wet  slechts  een  tijdelijke,  een  interimaire,  bestemming  had. 
Zegt  hij  toch,  dat  zij  aan  de  belofte  TTpotreré^ij ^  dan  beschrijft 
hg  ze  krachtens  de  beteekenis  van  Trpi^  als  slechts  uitwendig 
daaraan  toegevoegd.  Bracht  dus  de  aard  der  belofte  dit  niet 
mede,  het  was  blgkbaar  geschied  om  een  reden,  die  daarbui- 
ten lag,  en  dat  wasr^v  ^xpafiiffeav  x^pf^*  De  terminus  ad  quem 
Tan  den  duur  der  wet  was  dan  ook  bekend.  Zij  moest  slechts 
gelden  ixP*^  ^^  ^^^V  '^^  v^épfia  jS  iirvtyyeXron.  En  had  Paulus 
van  het  verbond  der  belofte  uitdrukkelijk  verklaard,  dat  het 
bekrachtigd  was  viro  roït  ^soïf  (vs.  17),  terwijl  hij  nu  van  de 
wet  sprak  als  ytyovaq  en  ^povredetg  zonder  den  auteur  te  noe- 
men, het  is  evenzoo  om  dit  interimair  karakter  van  haar  dui- 
delgk  te  doen  uitkomen,  dat  hij  de  omstandigheden,  waaruit 
het  gebleken  was,  vermeldt:  iixTotyeU  iC  iyyixm  iv  ;^f/^/ 
fUfflTou,  Enkele  opmerkingen  mogen  dit  nog  meer  in  het  licht 
stellen.  Atxra^^stv  beteekent  en  moet  ook  hier  vertaald  wor- 
den door  verordenen  ^).  Maar  ook  nu  verzwijgt  hij ,  wie  dit 
heeft  gedaan ,  en  zegt  niet  vtt*  iyyixuv ,  alsof  de  wet  van  hen 
was  uitgegaan,  maar  hi,  omdat  zij  louter  de  tusschenpersonen 
waren  geweest.    Hij  volgt  daarin  de  jongere  joodsche  voorstel- 


l)  VgL  o.a.  Lttk.  17:9,  10;  I  Kor.  7:17    9:11 


220  YERRLARINQ  VAN   OAL.   3  :  20. 

ling,  maar  was  deze  uit  het  streyen  ontstaan  om  de  recht- 
streeksche  aanraking  yan  God  met  de  zinnelijke  wereld  te  ver- 
mijden ,  Paulus  yindt  er  veeleer  den  aard  der  wet  in  afgespiegeld. 
En  niet  alleen  waren  het  nu  engelen  geweest,  die  de  wet  tot 
de  menschen  hadden  overgebracht,  maar  ook  dezen  hadden  ze 
weer  van  hen  niet  anders  ontvangen  dan  door  een  tusschenper- 
soon ,  iv  x^^P^  lAfvlrou  ').  Het  is  duidelijk ,  dat  Paulus  hiermede 
Mozes  bedoelt  f  maar  ook,  waarom  hij  zijn  naam  niet  noemt, 
want  het  was  hem  niet  te  doen  om  dien  man  in  herinnering 
te  brengen,  maar  om  het  karakter,  waarin  hij  daarbij  optrad, 
te  kenschetsen.  Daaruit  volgt  echter  tevens,  dat  hij  hier  ijlssI- 
rn^  niet  gebruikt  in  den  zin  van  vredestichter^  die  twee  par- 
tijen met  elkander  verzoent,  zooals  Philo  Mozes  fietrlrnq  x^} 
^/aAAaxTjf^  noemt,  die  voor  het  volk  met  gebeden  bij  God 
tusschentrad  om  vergeving  hunner  zonden  te  verwerven'), 
maar  in  de  algemeene  beteekenis  van  middenpersoon,  zonder 
dat  daarbij  bepaald  aan  min  of  meer  tegen  elkander  over- 
staande partijen  gedacht  is.  Het  verband ,  waarin  zg ,  die  de 
wet  ontvingen,  niet  uitdrukkelijk  genoemd  worden,  geeft  hier- 
toe ook  geen  aanleiding.  Het  is  tot  recht  verstand  van  vs.  20 
noodig  dit  in  het  oog  te  houden.  Het  is  toch  juist  dat  over- 
brengen der  wet  iv  x^ip)  [/.ealrov,  waarop  Paulus  den  meesten 
nadruk  leggen  wil,  en  het  is  om  het  hooge  belang  daarvan 
tot  rechte  waardeering  der  wet  zoo  sterk  mogelijk  te  doen 
uitkomen,   dat   hij   er  nu   de   woorden   bijvoegt:   i  ii  ftsffh^g 

Was  het  Paulus  met  het  bijvoegsel  h  x^'P^*  fievhov  te  doen 
geweest,  niet  om  zijn  lezers  den  persoon  van  Mozes  te  herin- 
neren ,  maar  om  de  hoedanigheid ,  waarin  hij  bij  de  wetgeving 
optrad,  te  kenschetsen,  hij  wil  dan  ook  vs.  20  niet  iets  zeg- 
gen van  een  bepaalden  persoon,  maar  van  den  aard  dier  hoe- 
danigheid. Het  is  een  algemeen  gezegde.  Vandaar  ook  het 
bepalend  lidwoord,  dat  naar  Grieksch  spraakgebruik  dient  om 
de  soort  te  kennen  te  geven ').  Is  nu  de  positie  in  het  2e  lid 
van   dit  vers  een  tegenstelling  van  de  negatie  in  het  1®,  die 


1)  Vgl.  Hand.  7:  88,  58,  Hebr.  8:  S. 

2)  ,De  Tita  MoyB.",  L.  II ,  f  19. 

8)  Winer,  «Gr.  Gramm/'  Se  Aufl.,  S.  97. 


I 

VBRKLAltING    VAN    ÖAL.   3  :  20..  221 


r_j. 


•  ■ —  * 

tegenstelling  geldt  toch  natuurlijk  niet  een  persoonlijk  yerscliil, 
daar  (livlrnq  hier  slechts  een  abstrakt  wezen  is,  maar  blijkens 
het  verband  alleen   datgene,   wat  beiden  onderscheidt  in  den 
aard  hunner  werkzaamheid.    En  zou  het  buitendien  reeds  waar- 
schijnlijk  moeten  geacht   worden,   dat   de   auteur  in  de  beide 
deelen  van  dit  vers  aan  ëtq  dezelfde  beteekenis  gehecht  had, 
het  mag  wel  zeker  genoemd   worden,   omdat    anders  de  an- 
tithese   verloren  zou    gaan.     Evenmin    komt   het   mij    twijfel- 
achtig voor,  dat  iviq  niet  een  masc.  maar  een  neutrum  is,  en 
dat  Paulus   dus  gesproken  heeft  van  iets  dat  één  is^  en  aarzel 
ik  niet  bij   de  vraag,  of  hij  h  en  eU  ftls  één  in  getal  of  één 
in  hoedanigheid  bedoeld  heeft,  mij  te  voegen  bij  hen,  die  het 
laatste  beweren.   Zoo  dacht  hij  dus  aan  zulk  een  innerlijke  een- 
heid, waarbij  geen  strgd  of  tegenspraak  van  zich  zelf  bestaat, 
maar  de  verschillende  bestanddeelen  tot  één  harmonisch  geheel 
saamgesmolten  zijn ,  en  waar  het  een  persoon  geldt ,  vooral  een 
volkomene  overeenstemming  van  denken,  gevoelen,  vnllen,  een 
onveranderlijke    gelijkmatigheid    van   handelen.      Zoo    spreekt 
Plato    (Phaedr.  p.  271   A)  yan  het  onderzoek  of  de  ziel  is  h 
xa)  ofJLOiov,    ^unum  quid  sibique  simile."     Paulus  verklaart  vs. 
28,   dat  de   Christenen   bij   het  wegvallen  van  alle  wezenlijke 
waarde   van   uitwendige  persoonlijke   verschillen  door  hun  ge- 
meenschap met  Christus  elg  zijn.     En  —  om  niet  meer  te  noe- 
men—  Jezus  bidt  Joh.  17:  21:  Yvx  'jrivTsg  h  u^tv.   Wordt  dus 
in  ons  vers  God  eU  genoemd,  omdat  er  in  hem  geen  schaduw 
van  innerlijke  tegenspraak  gevonden  wordt,  maar  hij  zich  zel- 
ven   altijd  onveranderlijk  gelijk    blijft,  van  den  fj^etrlTvt^    wordt 
integendeel  beweerd ,  dat  hij  hè^  ovx  hrtv,     Hoe  moet  die  ge- 
netivua  worden  verklaard?  Moet  men  met  de  Statenvertaling  in 
de  gedachte   fiecriTijg  herhalen,  en  met  gedeeltelijke  wijziging 
van  haar  overzetten:  „de  middelaar  is  niet  een  middelaar  van 
iets  dat  één  isP"   Op  die  wijze  moet  b.  v.  1  Kor.  14:  33  wor- 
den opgevat:  oixhrh  iKxraarxaiacg  o  ^sog,  iAA'  f/pjfvjf^.  Even- 
als  i    deig  elpiiv^i   beteekent :    ,de  God ,  die  vrede   werkt  ^) ," 
zou   dan   fievir^q  ivi^   beteekenen:  „een  middelaar,  die  werkt 
wat   één   is."     Dit  kan  echter  de   bedoeling  van  Paulus  niet 
zijui   want  dan  zou  hij  aan  de  wet  zelve  eenheid  hebben  ont^ 


1)   VgL   PhÜ.  4:  ». 


622  VBRKLABIXQ    VAN   GAL     3  :  20. 

zegd,  wat  eyenmin  zijne  tneening  is  als  het  hier  te  pas  zou 
komen.  Er  moet  dus  niets  worden  bijgedacht,  maarlvd^  io-r/y 
yerklaard  zooals  menigmaal  elders,  waar  iJvxi  rivog  voorkomt, 
6f  van  de  onderhoorigheid ,  öf  van  den  kring  of  de  kategorie , 
waartoe  iets  of  iemand  behoort.  Yan  het  eerste  vinden  wg 
o.  a.  een  voorbeeld  1  Thess.  5:  5:  oix  hfiiv  wnrU  oiüi  (rxi- 
rovg,  d.  i.  ^wij  behooren  niet  aan  den  nacht  noch  aan  de 
duisternis  toe"  als  personen  gedacht,  die  over  ons  zouden  te 
gebieden  hebben.  Wanneer  dit  spraakgebruik  hier  gevolgd  is, 
zou  dus  de  beteekenis  zijn:  ,de  middelaar  staat  niet  in  dienst 
van  iets  dat  één  is."  Natuurlijker  echter,  ofschoon  de  zin 
hierbij  in  de  hoofdzaak  dezelfde  blijft ,  is  de  verklaring  uit  het 
andere  spraakgebruik,  dat  b. v.  Hand.  9:  2  voorkomt:  iav 
€vp^  rif^  iiov  Ivra^ ^  d.  i.  , sommigen,  die  tot  den  weg  (be- 
doeld is  de  partij  der  Christenen)  behoorden,"  daarvan  een 
deel  uitmaakten.  Dan  be  toekent  i  fiêalrti^  ivig  oifx  sar  tv:  „de 
middelaar  behoort  niet  tot,  maakt  geen  deel  uit  van,  iets  dat 
innerlijk  geheel  één  is."  Dit  ééne  wordt  dus  niet  gedacht  als 
door  hem  al  of  niet  teweeggebracht,  maar  als  buiten  hem  be- 
staande, en  dan  wordt  er  ontkend,  dat  hij  krachtens  zijn  hoe- 
danigheid als  middelaar  daarin  past,  er  een  plaats  inneemt 
Hij  is  er  mede  in  tegenspraak.  Waar  een  eenheid  bestaat, 
wordt  hij  niet  aangetroffen.  En  waar  hij  optreedt,  vindt  men 
dus  niet  iets  dat  één  is').  Mg  dunkt,  het  is  nu  duidelijk, 
wat  Paulus  van  de  wet  wilde  zeggen,  toen  hy  er  zulk  een 
nadruk  op  lei,  dat  zij  den  menschen  was  overgebracht  eerst 
il'  iy/ixav  en  toen  nog  nader  iv  ;^f/p}  fiea-lrov.  Hij  zag  er 
een  sprekend  bewijs  in,  dat  in  dat  grootsche  geheel  van  Gods 
heilsordening ,  die  met  de  belofte  aan  Abraham  aangevangen 
en  met  de  vervulling  van  haar  in  Christus  werkelijk  tot  stand 
gekomen  was,  de  wet  niet  wezenlijk  tehuis  behoorde,  maar 
een  vreemd  bestanddeel  uitmaakte.  Anders  ware  zij  wel  recht- 
streeks van  God  uitgegaan,   omdat  hij  één  is.    Maar  daaruit 


1)  Dr.  de  U  Sanasaye  meent,  dat  Pauliu  aan  het  middelaarachap  van  Hoies  geen 
beteekenis  by  de  waardeering  der  wet  kan  gehecht  hebben,  daar  dit  dan  ook  Tan  het 
erangelie  gegolden  zon  hebben,  omdat  Chriitos  daarbQ  de  middelaar  geweest  was. 
Te  recht  merkt  echter  Hoekstra  tegen  snik  een  bedenking  op  (t  a,  pi.,  hl.  376), 
dat  Panlus  neh  daarb^  Christns  nooit  als  middelaar  denkt,  maar  als  den  inhoud 
Yin  het  evan^lie  zelf. 


VEBKLARINO    VAN   GAL.    3:   2Ö.  223 

volgde  dan  ook,  dat,  terwijl  de  belofte  onveranderd  voort- 
duurde, totdat  zij  in  vervulling  overging,  en  deze  geen  einde 
zou  nemen,  de  wet  daarentegen  niet  blijven  kon,  maar  een 
louter  tijdelijke  bestemming  bad,  en  nu  de  Christus,  op  wien 
de  belofte  zag,  gekomen  was,  vervallen  moest  geacht  worden. 
Maar  was  de  wet  dan  niet  van  God  afkomstig?  Paulus 
zou  het  niet  hebben  ontkend,  al  vermijdt  hij  met  opzet  het 
uit  te  spreken.  Maar  het  was  hem  volstrekt  niet  onverschil- 
lig, op  welke  wgze  zij  was  tot  stand  gebracht,  en  hare  waarde 
was  er  naar  zijn  oordeel  door  bepaald,  of  zij  rechtstreeks  dan 
wel  slechts  middellijk  van  God  kwam.  Kaar  onze  denkwijze 
moge  de  waarde  eener  zaak  afhangen  van  haar  eigenaardig 
wezen,  op  het  supranaturalistisch  standpunt  van  die  tijden 
bleek  die  het  duidelijkst  uit  haren  oorsprong.  Zoo  legt  Pau- 
lus  er  Gal.  1 :  1  groeten  nadruk  op ,  dat  hij  tot  apostel  ge- 
roepen was  niet  alleen  niet  i^*  ivbpiirm  maar  ook  niet  iC 
iydpaTTou.  Ten  bewgze  dat  zijn  evangelie  niet  is  xxrx  avbpu» 
rov,  meent  hij  niet  beter  te  kunnen  doen  dan  aan  te  toonen, 
dat  h|j  het  niet  van  een  mensch  ontvangen  of  geleerd  had, 
maar  door  openbaring  van  Jezus  Christus  (1:  11,  12).  En 
moesten  de  lezers  van  den  Hebreërbrief  hunne  belijdenis  op 
hoogen  prijs  stellen,  omdat  zij  afkomstig  was  van  den  Heer, 
terwijl  de  wet  slechts  door  engelen  gesproken  was,  de  auteur 
dringt  er  dan  te  sterker  op  aan,  dat  zij  er  in  volharden, 
daar  zelfs  de  ongehoorzaamheid  aan  het  woord  door  engelen 
gesproken  niet  ongestraft  gebleven  was  (2:  2,  3).  Meende 
men  dan  misschien,  dat  de  middelaar,  ofschoon  hij  van  Gods 
wege  sprak,  toch  van  het  zijne  aan  Gods  woord  iets  had  toe- 
gevoegd of  er  van  afgelaten ,  zoodat  het  min  of  meer  onzuiver 
geworden  was?  Neen,  want  dan  zou  de  vloek  op  de  over- 
treding bepaald  niet  daarop  ook  gevolgd  zijn.  Maar  helderde 
men  Gods  handelwijze  gaarne  op  uit  hetgeen  de  menschelijke 
maatschappij  opleverde  (Gal.  3 :  15),  ook  in  dit  opzicht  kon 
daarmede  gelijkheid  bestaan.  Immers,  wanneer  een  persoon 
zgn  wezenlijk  doel  niet  of  nog  niet  bereiken  kan ,  dan  treedt  hij 
niet  zelden  zelf  op  den  achtergrond  en  gebruikt  een  ander, 
en  wat  deze  nu  voorslaat  of  verordent,  is  dan  slechts  een  tg- 
delijke  maatregel,  totdat  het  bestaande  beletsel  is  weggeno- 
men.   Zoo  was  ook  de  wet  wel  door  God  verordend^  ma^ 


224  YERRLARIKO   VAN   OAL.  3  :  20. 

toch  alleen  I  omdat  er  zich  een  noodzakelijkheid  voor  had  op- 
gedaan ,  t.  w.  TÜv  •JTxpoL^ifreav  x^P^^  i  ^^  daarom  had  hij  ze 
ook  niet  rechtstreeks  zelf  gegeven,  maar  door  een  middelaar 
doen  verkondigen.  Wij  zullen  straks  zien,  van  welken  aard 
die  door  Paulus  bedoelde  noodzakelijkheid  was. 

Bleek  het  nu  uit  het  optreden  van  een  middelaar,  dat  er 
een  diep  ingrijpend  verschil  bestond  tusschen  de  wet  en  de 
beloften,  geen  wonder  dan,  wanneer  bij  de  lezers  de  beden- 
king oprees:  i  ovv  vófiog  katx  tuv  i7rxyyê?jüv  rou  3'foD;  Maar 
hoezeer  ook  beiden  in  wezen  en  strekking  verschillen  en  de 
wet  zelfs  zou  hebben  kunnen  uitloopen  op  de  vernietiging  der 
belofte  (vs.  17),  Paulus  kan  toch  niet  beweren,  dat  zg  wer- 
kelijk met  een  hieraan  vijandig  doel  is  gegeven,  en  hg  ant- 
woordt beslist:  fiij  yhono^  en  geeft  dan  hiervan  reden  door  de 
aanwijzing  van  de  plaats,  die  de  wet  in  de  heilsorde  innam. 
Zeker  zou  zij  de  ware  gerechtigheid  hebben  aangebracht,  in* 
dien  er  met  haar  een  wet  gegeven  was,  die  het  vermogen  be- 
zat de  beloofde  ^«if  (vs.  12)  te  schenken,  maar  daartoe  was 
zij  niet  in  staat,  omdat  de  heerschappij  der  zonde  haar  te 
sterk  was.  Wanneer  God  dus,  volgens  de  Schrift,  ook  onder 
het  bestaan  der  wet  en  ondanks  haar,  allen.  Joden  niet  minder 
dan  heidenen,  „onder  de  zonde  opgesloten,"  aan  de  macht 
der  zonde  prijsgegeven,  had,  wanneer  hij  toen  niets  gedaan 
had  om  er  hen  van  te  verlossen,  dan  was  het,  opdat  vervuld 
zou  worden  wat  hij  tot  Abraham  gesproken  had,  dat  de  be- 
lofte van  de  erfenis  en  van  de  ware  gerechtigheid  uit  geloof 
geschonken  zou  worden  aan  hen,  die  in  Jezus  Christus  ge- 
loofden (vs.  22).  Zoolang  nu  het  geloof  nog  niet  als  de  eenige 
zedelijke  macht ,  het  eenige  levensbeginsel ,  de  eenige  bron  van 
den  geest  kenbaar  en  verkrijgbaar  geworden  was,  omdat  Chris- 
tus nog  niet  was  gekomen,  zoolang  bleven  zij  dus  onder  de 
wet,  maar  deze  was  dus  ook  niets  meer  dan  een  gevangen- 
bewaarder, die  hen  aan  God  onderworpen  hield,  of  als  de 
pedagoog,  die  hen  voor  geheele  verwildering  behoedde  ^).  Dat 


1)  In  de  beelden,  hier  en  4:2  Yoorkomende,  ligt  niets  meer  du  dat  de  wet 
|)eitemd  wbb  om  de  menschen  onder  de  opperheerschappij  van  God  te  houden.  Z^ 
hieven  aan  alaven  gel^h  (4: 1),  en  aan  de  dienstbaarheid  onder  de  rraixff*a  rtÜ 
f(Ó9'(i9u  (vs.  3)   wordt  ook  geen  I6del\jk   karakter   toegeschreven.     Zonderling  is  de 


VSBKLJLBIKa  VAK  GAL    3:20.  225 

deed  zg  ook  door  de  ivdsvij  ka)  irrux^  vrotx^Jx  roti  KÓvfAOUf 
die  zij  bevatte  (4:3,  vgl.  vb.  9).   En  zoo  bleyen  zij,  hoezeer 
rechtene  zonen  en  erfgenamen,  werkelijk  dienstknechten ,  tot* 
dat  —  niet  de  wet  hen  had  opgevoed,  of  hen  begeerig  ge- 
maakt naar  verlossing,   of  dat  zij  tot  de  vereischte  ontwikke- 
ling gekomen  waren,  want  van  dat  alles  is  hier  geen  sprake, 
maar  — ^    totdat  de  eens  door  Qod  vastgestelde  tijd,  het  tAiJ- 
pufict  rov  xP^vou  (4:2,  3) ,  gekomen  was.  Uit  dit  alles  blijkt , 
dat   als  Panlns    3  :  19    schrijft,    dat   de   wet   bij    de   belofte 
gevoegd     was,    rSiv    Trapxffx^eav    X^P^^i    hij    daarmede    niet 
iets  bedoelt,   waarmede  aan  de  wet  een  bestemming  gegeven 
zou  zijn   om  op   eenigerlei   wijze   positief  mede  te  werken  tot 
verlossing  van   den  mensch,   hetzij  daardoor,  dat  zij  de  zonde 
uitlokte   en  de  overtredingen  vermeerderde ,   of  dat  zij  het  be- 
wustzijn  van   zonde   bij   den   mensch   opwekte,    of  dat  zij  een 
soort  van  deugd ,  hoe  gebrekkig  ook ,  anders  aankweekte.  Elders 
moge  Paulus  zulke  denkbeelden  uitspreken  *),  hier  is  daarvoor 
geen  plaats.     Hier  zegt   hij    slechts  in  het  algemeen,  dat  het 
ier  wille   van   de   7rapa(3aff€tg    was^  d.  i.  dat  in  de  irotpxfiifrsiq 
de  reden  lag,  waarom  de  wet  verordend  was,  en  hij  beschrijft 
hare  taak  dan  nader  in  vs.  22 — 24,   zooals  wij  dat  straks  uit- 
eengezet  hebben.    En   hoe  zou   ook  ontkend  kunnen  worden, 
dat   de    wet   tot  het   ééne   der  heilsorde  behoorde,  indien  zg 
positief  tot  voorbereiding  van  de  komst  van  Christus  had  moe- 
ten strekken  ?   Tegen  soortgelijke  opvatting  beeft  men  wel  eens 
aangevoerd,   dat  dit  met  de  beteekenis  van  ;^ip/v  en  het  pau- 
linisch gebruik  van  vxpi^xtnq  zou  strgden.   Maar  ten  onrechte. 
Dit  x^P^^  ^^  ^^^  algemeen  de  reden  waarom  iets  geschiedt  te 
kennen   geeft,    en  niet    altijd   bepaald   ten  voordeele  van  moet 
worden  verklaard  ')>  blijkt  uit  1  Joh.  3:  12:  ;^^p/y  r/vo^  lo-4)d^«y 
aiiTÓv:  terwijl   het  buitendien   toch  ook  wel   niet  gezegd  kon 
worden  ten  voordeele  der  Trxpxfiiveiq  te  strekken ,  wanneer  de 

opfatting  van  Bfldderer  («Der  FauUnismas",  S.  84),  dat  de  menschen  zoodoende 
vcThindeid  moesten  worden  ach  zeWen  te  verlossen.  Zelfe  het  denkbeeld  van  de 
mogel^kheid  daarran  kon  h\j  Paulus  niet  z^n  opgekomen. 

1)  Vgl.  Rom.  B:20,  7:7  w. 

3)  Evenzoo  wordt  graüd  gebruikt ,  b.  v.  SaUust.  Cat.  e.  23:  «qnem  oensores  probri 
gratü  lenatu  amoverant ,"  Jug.  o.  64 :  »id  eft  grati&  (daarom)  eveniebat."  Niet  min- 
der is  het  denkbeeld  van  voordeel  uitgesloten,  als  x&^n  in  de  beteekenis  van  ten 
opsieAte  von  gebruikt  wordt,  b.  v.  Strabo,  XIII,  2,  waar  gesproken  wordt  van  een 
vroaw  aan  Sappho  gelijk  srwiftf-fjtfc  X^P'^'     Vgl.  ook  Hoekstra,  bl  362  vv. 


226  TERKLARINO   VAX   OAL.  8  :  20. 

wet  te  yenneerderde  met  het  doel  om  hare  YernietigiDg  te  be- 
Tordereii.    En   brengt  men   voor  het  tweede  in  het  midden, 
dat  men   yan  geen  irxpafiitret^   spreken   kon,   zoolang  er  nog 
geen  wet  was  (Rom.  4:  15),  terwijl  integendeel  de  Txpa(3xirst^ 
vóór  de  wet  zouden  gedacht  worden,  wanneer  zi)  er  de  reden 
yan  waren  geweest,  dan  merke  men  op,  dat  hetzelfde  het  ge- 
yal   is,    wanneer  men   Paulus   laat  zeggen,    dat  de   wet    de 
icoLp*fix9$i^  moest  vermeerderen y  daar  zg  dan  toch  ook,  al  ia  H 
in  geringeren  getale,  reeds  te  voren  aanwezig  waren  geweest 
Men   moet  dus  aannemen,  dat  de  zonden  bij  anticipatie  Txpx- 
fiivit^  genoemd  worden,  ofschoon  zij  eerst  bij  de  uitvaardiging 
der  wet   dit  bepaalde   karakter  ontvingen,   en  dit  wordt   ook 
bevestigd  door  het  artikel ,  dat  ze  als  reeds  bestaande  kenmerkt. 
Het  mag  zijn ,  dat  de  eigenaardige  behoeften  van  de  Chris- 
tenen in  Galatie  Paulus  aanleiding  gegeven  hebben  om  de  wet 
in   een   minder   eervol   licht  te  plaatsen  dan  hij  het  vooral  in 
zijn  brief  aan  de  Romeinen  deed ,  hij  zou  haar  toch  niet  licht 
zooals   hier   een   bloot   negatieve   beteekenis    toegeschreven  en 
haar  met  een  kerker  en  een  pedagoog  vergeleken  hebben,  in- 
dien  niet  zijne  persoonlijke  levenservaring  bij  hem  een  diepen 
indruk  had  achtergelaten  van  den  onnatuurlijken  dwang,   dien 
zij  op  hem  had  uitgeoefend.     Maar  niet  minder  opmerkelijk  is 
in   dit   opzicht  zijne  bewijsvoeriug  om  deze  zijne  beschouwing 
yan  de  wet  te  staven.     Er  behoort  niet  veel  scherpzinnigheid 
toe  om  de   groote   leemten    op  te  merken,  die  zij  ën  uit  een 
exegetisch   èn   uit  een  historisch  oogpunt  aanbiedt.     Maar  hoe 
minder   wij    haar  daarom  van  gezochtheid  kunnen  vrgpleiten, 
des  te  duidelijker   is  het  ook,  dat  hij  zelf  langs  een  anderen 
weg  tot  die  overtuiging  gekomen  was ,  en  dat  de  diepste  grond 
yan  zijn  evangelie  niet  was  een  resultaat  van  zijn  intellectueel 
nadenken,   maar  een  eisch  van  zijn  ethisch  gemoed.     Het  zou 
daarom   ook  niets  ter  wereld  hebben  gebaat,   wanneer  iemand 
hem   met   de  stukken   had   aangetoond,  dat  zijn  exegese  van 
r$  cxipfiaTi  valsoh  was,   dat  hij  aan  de  voornaamste  teksten, 
waarop  hij  zijn  leerstelsel  bouwde,   Gen.  15:6  en  Hab.  2:4, 
een   veel  wgdere  strekking  gaf  dan  zij   oorspronkelijk  hadden, 
dat  Abraham  volstrekt  niet  die  ideale  persoon  was  geweest, 
waartoe  hg  hem  verheven  had,  dat  het  voorgeslacht  nog  wel 
andere   en  edeler  mannen  had  opgeleverd  dan  ter  nauwernood 


VEEKLABIKQ   YAN   QAL.    3  :  20.  227 

in  onderdanigheid  aan  God  gehouden  zondaars ,  en  dat  hg ,  die 
hier  de  wet  bijna  gelijkstelde  met  heidensche  godsdienstvormen 
(4:9,  ygl.  ys.  3)  en  aan  beide  dezelfde  bestemming  toeschreef 
(3 :  22 ,  23 ,  4:9),  zich  zelven  tegensprak ,  wanneer  hij  anders 
toch  den  Jood  hoog  boyen  den  heiden  yerhief  (2 :  15).  Geen 
consequentie  yan  bespiegeling  had  hem  tot  zijn  oyertuiging 
gebracht,  en  geen  inzicht  yan  gebrek  aan  consequentie  had  ze 
dan  ook  kunnen  schokken.  Wat  hem  de  yrijmoedigheid  gaf 
om  te  spreken  en  te  schrijyen  zooals  hij  deed,  dat  was  zgn 
bewustzijn  yan  de  grootschheid  der  leyensopyatting ,  het  yer- 
heffend  geyoel  yan  de  yeerkracht,  het  zalig  genot  yan  den  in* 
wendigen  yrede,  die  hij  al  te  zamen  toeschreef  aan  den  geest 
van  Christus.  Iets  hoogers  en  heerlijkers  dan  dit  kon  hg  zich 
niet  denken.  En  als  hij  dan  anderen,  in  wie  het  streyen 
daarnaar  was  opgewekt  geweest,  in  geyaar  zag  om  het  yer* 
kregene  weder  te  yerliezeui  hunne  zedelgke  yrgheid  prgs  te 
geyen  en  de  schoone  ontwikkeling  yan  hun  innerlgk  leyen  te 
laten  opgaan  in  het  onderhouden  yan  uiterlijke,  yaak  wille- 
keurige, yoorschriften ,  dan  kon  hij  dit  niet  anders  noemen 
dan  een  onbegrijpelijk  onyerstand,  een  yerwisselen  yan  den 
geest  met  het  yleesch  (3:1,  2). 

A.  H.  BLOM. 

Dordrecht , 

Januari   1878. 


NOGMAALS  HET  PESSIMISME, 


In  het  vorige  nummer  van  dit  Tijdschrift  heeft  de  heer 
I.  J.  de  Bussy  eenige  gedachten  over  het  pessimisme  openbaar 
gemaakt.  Hiertoe  vond  hij  aanleiding  door  twee  yerhandelin* 
gen  over  het  tcijsgeerig  pessimisme  van  den  jongsten  tijdy  in 
1875  vanwege  het  Haagsch  genootschap  tot  verdediging  van 
den  Christeljjken  godsdienst  uitgegeven.  Als  auteur  van  éen 
dezer  verhandelingen  had  ik  alle  reden,  de  gedtichten  van 
D.  B.  met  belangstelling  te  lezen  en  met  ernst  te  overwegen. 
Dat  ik  beide  gedaan  heb,  moge  uit  het  volgende  blijken. 

Eer  ik  over  het  pessimisme  spreek,  moet  ik  op  iets  bijzon- 
ders de  aandacht  vestigen.  Het  betreft  de  wijze ,  waarop  D.  B. 
mijne  behandeling  van  het  onderwerp  beoordeelt.  Hij  redeneert 
aldus:  „Hij  (de  schrijver  van  de  verhandeling)  had  moeten 
aantoonen,  dat  noch  pessimisme  noch  optimisme  (als  levensop- 
vattingen I  als  waardeeringsoordeelen)  het  resultaat  van  be- 
spiegeling of  redeneering  kunnen  zijn;  dat  omgekeerd  iedere 
pessimistische  of  optimistische  wijsbegeerte  rust  op  een  bepaalde 
beschouwing  van  de  menschelijke  natuur ,  van  de  menschelijke 
persoonlijkheid,  en  dat  deze  (beschouwing)  weer  gebouwd  is 
op  den  subjectieven  grondslag  der  persoonlijke  ervaring.  Uit- 
gaande van  zijn  gevoel  van  lust  of  onlust  tracht  de  wijsgeer 
door  zijn  metaphysische  beginselen ,  door  zijn  wijsbegeerte ,  zijn 
pessimisme  of  optimisme  te  verklaren  en  te  rechtvaardigen.*' 
Ik  ontken  niet,  dat  er  waarheid  ligt  in  deze  opmerking,  maar 
zoo  gesteld  past  ze  niet  op  het  bestaande  geval.  Het  is  toch 
een  onwederlegbaar  feit,  dat  de  vraag  van  het  Haagsch  ge- 
nootschap mij    wees  op   een   pessimisme,  waarin  het  resultaat 


NOGMAALS   HET   PESSIMISMB.  229 

ee&er  bepaalde  wgsbegeerte  (yan  Schopenhauer  en  Hartmann) 
yeirat  is.    Niet  dat  het  eenig  en  alleen  een  wgsgeerig  resul- 
taat, een  vraoht  Tan  het  denken  zou  zijn,  maar  de  wgsgee- 
i^go  grondslag,  waarop  het  rusti  mag  niet  gelgk  worden  ge- 
steld met  een  bespiegeling   of  redeneering,  die  tot  yerklaring 
en  rechtyaardiging   yan  zekere  leyensopyatting   moet   dienen* 
In  waarheid  hangt  die   wijsbegeerte   eyenzeer  als  haar  pessi- 
misme samen  met  de  persoonlijkheid  der  wgsgeeren ,  zooals  deze 
zich  onder  den  inyloed  yan  natuurlijke  geaardheid  en  leyens- 
ervaring  geyormd  heeft.  —  D.  B.  gaat  aldus  yoort:  ^De  car- 
dinale  yraag,   die  Dr.  S.   zioh  had  moeten  stellen,  is  deze: 
yinden  wij  den  normalen,  gezonden  toestand  yan  het  geyoels- 
leyen,  en  derhalye  ook  de  ware  beschouwing  yan  de  men- 
Bchelijke  natuur,  bij   hen,  die  een  pessimistisohen  blik  op  de 
wereld  en  het  leyen  slaan  P"    Hier  komt  misyerstand  aan  het 
licht    D.  B.  spreekt  yan  het  pessimisme  in  het  algemeen,  en 
ik  had  te  doen  met  een  wijsgeerig  pessimisme.   Het  pessimisme 
in  het  algemeen   raakte   mg    slechts   in  zooyer  het  bg   mgn 
onderwerp  te  pas  kwam.    Volgens  mijn  beoordeelaar  had  ik 
de  yruoht  yan  den  boom  moeten  snijden,  en,  zonder  nu  naar 
den  boom  om  te  zien,  moeten  yragen,  of  die  yrucht  wel  bruik- 
baar is  yoor  een  gezond  mensch.    Mijn  taak  was  daarentegen: 
de  ymoht  gade  te    slaan  in  yerband  met  den  boom  waaraan 
^  gegroeid  is ,  en  hare  waarde  te .  bepalen  met  het  oog  op  de 
sappen  waardoor   ze  geyoed  wordt.    Om  een  wgsgeerig  pessi- 
misme  te  beoordeelen  moest  ik  noodwendig  een  onderzoek  in- 
Btellen  naar  de  beginselen   en   de  methode,  waaraan  het  zgn 
wetenschappelijke  beteekenis  ontleent.    Noodwendig,   zeg   ik, 
zeker  niet  met  instemming  yan  D.  B.   Hg  schijnt  met  anderen 
te  meenen,  dat  het  in  zake  yan  wgsgeerige  critiek  yooral  aan- 
komt —  gelijk  ik  het  onlangs  zag  uitgedrukt  —  op  het  doorgron- 
den yan   den   gedachtenkring  der  denkers,  het  aanwgzen  yan 
de  plaatsen  waar  in  de  keten  hunner  redeneeringen  een  schakel 
ontbreekt.    Ten  minste,  hg    prgst  Weggoldt  bijzonder  om  de 
wgze,  waarop  deze  de  leemten  en  tegenstrijdigheden  in  de  stelsels 
Tan  Schopenhauer   en   Hartmann  heeft  blootgelegd.    Ik   yoor 
mij  ben  met  zulk  een  manier  yan  critiseeren  niet  ingenomen. 
De  roeping  yan  wgsgeerige  critiek  acht  ik  hooger  of,  wil  men , 
dieper  gelegen  ^   déar  waar  de  beginselen  en  de  methode  der 

16 


280  HOOiUALS  HBT  pissuiiaia. 

deBk«fB  rich  doen  k«iiiH»;  wmt  «ent  met  die  beide  ataat 
of  Talt  hun  stelsel.  Zijn  er  in  hnnne  rcdeneeringen  leemten 
en  têgenirtrgdigheden  aan  te  Trgwn,  welnu,  dit  geaduede, 
maar  niet  sonder  inachtneming  Tan  hetgeen  Vauvenatgues  aegt : 
,Pour  décider  qu'un  auteur  se  contredit,  U  faut  qu'U  soit  im- 
posrible  de  Ie  concilier."  Tegen  deien  regel  wordt  menigmaal 
grootelijks  gewndigd.  Het  zg  mg  vergund,  hierran  een  merk- 
waardige, wer  ter  «ake  dienende  proeve  mede  te  deelen.^ 
1867  verscheen,  als  beantwoording  eener  prgsvraag,  een  boek 
getiteld:  Schopmhauer's  phUosophisehes  S^stm,  dargestelUund 
beurtheOt  von  Bt^ph  Seydd.  Over  dit  boek  liet  Schopenhauer 
zelf  rich  aldus  uit:  „Seydel's  Buch  ist  über  aUe  Erwartung 
elend.     Widersprflche  aufeuchen    ist  die  gemeinste   und  von 

allen  St geübte  Art,  ein  Buch  und  System  au  kntui- 

nm:  aie  bttttem  blos  hin  und  her,  bis  sie  SatMU  finden,  die 
aus  dem  Zusammenhang  garissen  nicht  zu  einander  rennen. 
Dieee  Methode  aber  beweist  au  viel,  nSmlich  nicht  blos,  dsss 
ich  Unreoht  habe,  sondem  dass  ich  ein  Pinsel  bin,  der  mcht 
weiss,  was  er  redet,  da  ich  ja  bei  jedem  Sohritt  gegen  das 
erste  Denkgeseta  verstosse.  Der  Comill  -  schrgver  van  een 
werk:  AHhur  Schopenhauer  ak  UOergafufarmatton  von  einer 
ideaUstischen  in  eine  reali8ti$che  WOtantehaumg ,  1856  —  hat 
anch  diesen  breit  getretenen  Weg  eingeschlagen ,  auf  dem  man 

allexeit  lauter  L begegnet.  Wer  ein  phüosophischee  Sytem 

umstossen  wiU,  muss  es  gana  fiasen,  tief  darauf  eingehen  und 
dann  -  niet  den  gedachtenkring .  maar  ~  die  Grundgedan- 
ken  als  folsch  naohweisen."  Aldus  Schopenhauer.  Wat  hg 
hier  aegt,  geldt  ook  tegen  Dr.  Weggoldt.  Dat  de  tegemitrg- 
digheden,  die  deze  in  Schopenhauer's  en  Hartmann'a  stelsel 
meent  gevonden  te  hebben,  over  het  geheel  slechts  vonden 
aQn,  acht  ik  voldofflide  aangetoond  in  Tijdspiegel,  Ftitrmn, 

1876. 

Than»  afgezien  van  dergelgk  verschil  tussohen  D.  U.  en  mg, 
wü  ik  mg  bepalen  bg  het  standpunt,  door  hem  tegenover  het 
pessimisme  ingenomen.  Zijne  gedachten  bevatten  ontegenzegge-. 
igk  veel  schoons,  maar  het  w  de  groote  vraag,  of  zg  hem 
tot  zyn  doel  leiden.  Luisteren  wgl  ,De  macht,  die  het  pes- 
simisme overwint,  ügt  in  de  zedelgke  persoonlgkheid.  Eerst 
de  zedelgkheid  geeft  waarde  en  vreugde  aan  ieder  levensge- 


NOaMAiXS  HST  PESSIMISME.  231 

bied  —  niet  de  ordinaire  sedeljjkheid,  de  maatschappelgke 
deugd,  maar  de  godsdienstige  zedelijkheid.  De  ordinaire  is  niet 
bij  machte  vreugde  te  wekken;  zjj  is  dor,  droog,  zonder  gloed 
en  geestdrift ;  zoo  men  haar  al  acht ,  men  heeft  haar  niet  lief. 
De  godsdienstige  zedelijkheid  oefent  een  heiligenden,  verhef- 
fenden  invloed,  zonder  aan  de  menschelijke  vrijheid  iets  te 
kort  te  doen;  zij  wortelt  in  de  liefde  tot  den  zedelijkenmenach, 
in  die  aandoening  des  gemoeds,  die  wij  het  best  uitdi'ukken 
door  sympathie;  zij  heeft  opvoedende  kracht  zonder  pedagogisch 
te  willen  zijn;  zij  is  in  haar  wezen  éen  met  het  godsdienstig 
geloof,  want  godsdienst  in  mimen  zin  is  geloof  aan  een  zede- 
hjk  ideaal,  nevens,  ja  boven  kunst  en  wetenschap,  het  tegen- 
gif van  het  pessimisme." 

Hoe  ligt  nu  in  de  zedelijke  persoonlijkheid  de  macht,  die 
het  pessimisme  overwint? 

yHet  geluk  werkt  niet  van  buiten  naar  binnen,  maar  van 
binnen  naar  buiten;  de  ware  vreugde  wordt  ons  niet  gebracht, 
maar  wg  scheppen  haar  zelven.  De  bron  van  den  lust  ont- 
springt hieruit,  dat  wij  ons  een  ideaal  vormen  en  tevens  de 
kracht  bezitten  en  gebruiken  om  het  tot  werkelijkheid  te  ma- 
ken. Een  ideaal  bestaat  niet,  zonder  te  dringen  tot  werk- 
zaamheid, en  deze  werkzaamheid  is  de  wet  onzes  levens.  De 
wet  van  ons  geestelijk  bestaan  is  vooruitgang.  W|j  zgn  niet 
gelukkig  tenzij  wij  ons  bewust  zijn  te  leven.  Uren  van  stil- 
stand zgn  dan  alleen  geen  uren  van  verveling,  wanneer  wij 
ons  van  ons  eigen  bestaan  niet  volkomen  bewust  zijn,  ledere 
ware  lust  is  levensverhooging ,  levensvermeerdering;  krachts- 
ontwikkeling schenkt  ons  dat  hooge,  volle  levensgevoel,  het- 
welk aan  ons  bestaan  zijn  uitnemende  waarde  geeft.  De  ware, 
normale  toestand  van  ons  geluk  is  niet  de  afwezigheid  van 
lust  en  onlust,  maar  een  toestand  van  positieven  lust,  van  ont- 
wikkeling. Is  echter  zulk  een  krachtsontwikkeling  niet  moge- 
lijk zonder  den  drang  van  een  ideaal,  en  idealiseeren  wg  nooit ^ 
tenzg  dat  wij  de  mogelijkheid  van  het  anders  zijn  onderstellen, 
zoo  zouden  wij  ons  in  betrekking  tot  de  wereld  geen  ideaal 
kunnen  vormen,  indien  wg  ons  niet  konden  beroepen  op  een 
anderen,  in  ons  oog  normalen,  waren  toestand."  —  Gelukkig 
daarom  voor  ons,  voor  onze  behoefte  aan  levenslust,  dat  wij 
met  een  gebrekkige  wereld  te  doen  hebben!  —  ^Indien  onze 


232  KOGMAALS  HBT  PB88IMI8XE. 

luBt  onmiddellgk  yoortrloeit  uit  of  yerbonden  is  aan  geestelijke 
werkzaamheid,  indien  wij   tot  die  werkzaamheid  niet  zonden 
worden  gebracht,  tenzij  dat  het  ideaal  in  onzen  geest  ons  het 
inzicht  van  en  het  smartgeyoel  over  het  gebrekkige  der  wereld 
geve,  dan  moeten  wij  erkennen,  dat  de  buitenwereldjuistindie 
Torhonding  tot  de  wereld  in  ons  binnenste  staat,  welke  oqb 
gelnk   kan   bevorderen.    Het  pessimisme   is   de  noodwendige 
foelie  van  het  ware  optimisme.    Met  het  oog  op  de  wet  van 
ons  leven  (die  ons  de  werkzaamheid  doet  aanvaarden,  waartoe 
ons  ideaal  ons  dringt)  is  de  wereld  goed  ingericht ,  jnist  omdat 
zij  naar  onzen  eisch  niet  goed  is.    Tot  ons  gelnk  is  noodzake- 
lijk een  gebrekkige  buitenwereld,  wier  gebreken  door  ons  kan- 
nen   worden   weggenomen   of  verbeterd;    anders    gezegd   een 
ideaal  te  scheppen  en  de  kracht  te  bezitten  om  dat  ideaal  der 
verwezenlijking  naderbij  te  doen  komen.    Het  is  onloochenbaar,, 
dat  er  zeer  vele  feiten  en  toestanden  zijn ,  die  ons  pessimistisch 
stemmen ,  terwijl  wij  er  niets  aan  kunnen  verbeteren.   Dit  geldt 
inzonderheid  ons  zinnelijk  bestaan.    Maar  de  ellende  hieraan 
verbonden  wordt  door  geestelijke  werkzaamheid  in  het  alge- 
meen binnen  zeer  enge  grenzen  teruggebracht,  hetzg  door  de 
machten,  die  de  zinnelgkheid  op  een  dwaalspoor  brengen,  in 
haar  eigen  dienst  te  stellen,  hetzg  door  wetenschappen  te  be- 
oefenen,  die  vele  oorzaken  van  zinnelijke  smart  wegnemen  of 
de  smart  zelve  lenigen  kunnen,  hetzij   door  inspanning  van 
den  geest,  die  veel  lichamelgke  smart  overwint.    Kortom,  het 
pessimisme  zou  ongeneeslijk  zgn,   wanneer  de    zedelijke   ge- 
meenschap geen  vreugde  geven  kon,  die  alle  ellende  overtreft, 
wanneer  een  rein  zedelijk  streven  in  strijd  was  met  de  wereld- 
orde.   Indien  daarentegen  de  godsdienstige   mensch  zich  niet 
bedriegt,   indien  het  waar  is,  dat  wij   iets  vermogen   op  de 
zedelijke  wereld  rondom  ons,  indien  zedelijke  activiteit  door 
de  sympathie,  waarvan  zij  uitgaat  en  die  zij  kweekt,  ons  veel 
gelukkiger  maakt  dan  de  voldoening  van  onze  zel&uchtige  be- 
geerten en  de  rijkste  bron  is   van  levensvreugde,  dan  is  de 
wereld  in  harmonie  met  ons  streven  P*' 

Mij  dunkt,  het  gehoorde  is  voldoende  om  ons  omtrent  het 
standpunt  van  D.  B.  tegenover  het  pessimisme  in  te  lichten. 
Begrijp  ik  dit  standpunt  goed,  dan  kan  ik  mg  niet  nevens 
hem  plaatsen,  om  de  volgende  redenen. 


N0OMAAL8   HBT   PB881ICI8MB.  233 

1.  Het  is  te  dnbbelzixmig.  —  D.  B.  wil  het  pessixnisme  in 
bet  hart  treffen,  en  in  den  grond  der  zaak  ia  hg  het  met 
Hartmann  eens.  Als  hij  zegt:  ,Deze  voor  ons  gevoel  gebrek- 
kige wereld  is  juist  goed ,  om  ons  tot  werkzaamheid  overeen- 
komstig ons  ideaal  te  brengen,"  en  die  pessimist  zegt:  ,Deze 
voor  ons  gevoel  slechte  wereld  is  juist  de  best  mogelijke,  om 
ons  tot  den  gewensohten  staat  van  een  niet-wiUen  te  brengen ," 
dan  staan  beiden  op  denzelfden  bodem,  dan  heerscht  er  in 
beider  punt  van  uitgang  geen  verschil.  D.  B.  komt  het  pes- 
simisme niet  te  boven ,  maar  maakt  het  ondergeschikt  aan  een 
idealisme,  waarvoor  de  physische  gesteldheid  der  wereld,  op 
zich  zelve  beschouwd,  een  onvermgdelijke  steen  des  aanstoots 
moet  blijven.  —  Dit  leidt  mg  tot  een  andere  bedenking  tegen 
zgn  standpunt: 

2.  Het  is  te  afgetrokken.  —  De  zedelijke  persoonlijkheid 
wordt  hier  iets  geïsoleerds,  bij  wijze  van  spreken  een  toe- 
vlachtsoord,  geen  afdoend  redmiddel.  D.  B.  schijnt  te  verge- 
ten, dat  de  mensch ,  als  een  product  der  wereld ,  ook  tot  haar 
in  onmiddellijke  betrekking  staat;  hij  plaatst  eenvoudig  den 
mensch  tegenover  de  wereld,  en  doet  hem  dan  vragen,  wat 
zij  voor  hem  is.  Oude  teleologie  in  een  nieuwen  vorm:  alles 
ter  wille  der  zedelijke  persoonlijkheid,  die  zonder  een  gebrek- 
kige wereld,  waarover  zij  kan  idealiseeren ,  geen  vreugde  zou 
hebben.  —  Daarom  heb  ik  nog  dit  tegen  zijn  standpunt  te  zeggen : 

3.  Het  is,  althans  naar  mijn  wijze  van  zien,  niet  gods- 
dienstig genoeg.  —  D.  B.  verstaat  onder  godsdienst:  gdoof 
aan  een  zedelijk  ideaal.  In  dit  geloof  kan  ik  niet  den  gods- 
dienst zelven  erkennen,  wel  éen  zijner  vruchten.  De  gods- 
dienst brengt  ons  tot  geloof  aan  het  goede,  zoowel  in  natuur- 
lijken als  in  zedelijken  zin.  Wie  God  niet  reeds  in  de  natuur 
weet  te  ontdekken,  maar  Hem  alleen  in  de  wereld  des  zede- 
lijken  levens  vindt ,  bezit  nooit  den  voUedigen ,  den  werkelijken 
Qod.  Welk  een  hinderlijke  leemte  moet  er  steeds  in  het 
godsdienstig  bewustzijn  van  zulk  een  mensch  overblijven  I  Hoe 
meer  ik  —  hier  kan  ik  alleen  voor  mij  zelven  spreken  — 
opmerk  en  nadenk ,  des  te  meer ,  des  te  dieper  ontvang  ik  in  mijn 
gemoed  den  indruk  van  een  macht ,  die  alles  draagt  en  in  alles 
werkt,  die  zich  vooral  in  den  mensch  ook  als  redelijke  en  zeder 
lijke  macht  werkzaam  betoont ,  ja  zich  in  ons  hart  als  maqht  de« 


ii34  50GMAAL8   HET   PE88IMI8XB. 


—»'j 


liefde  doet  ketaTien;T —  een  indnik.  dien  ik  rertolk  of  omzet 
in  de  erkenning  yan  een  almachtig,  wijs,  heilig  en  liefderijk 
Ood.  Op  desen  indmk  wordt  nu  ook  door  mijn  gemoed  ge- 
reageerd. Mijn  gemoed  dringt  mij,  althans  roor  mijn  bewnst- 
sojn ,  de  werking  dier  macht  in  mij  yolkomen  te  volgen ,  alles 
te  yermijden  wat  haar  werking  eenigszins  zou  kannen  storen : 
in  zulk  een  innige  betrekking  met  God  bestaat  de  godsdienst. 
Zóo  beschouwd  is  de  godsdienst  de  factor  in  ons,  die  allo 
vermogens  ran  verstand  en  hart  tot  volle  harmonische  ontwik- 
keling brengt.  Op  dit  standpunt  vervalt  elke  gedachte  aan 
een  macht,  die  niet  van  Ood  is,  en  heeft  het  daarom  geen 
sdui  Gt>d  ook  maar  uit  een  gedeelte  der  wereld  weg  te  den- 
ken. Op  ditzelfde  standpunt  ontstaat  het  geloof,  dat  hetgeen 
voor  ons  in  de  gesteldheid  der  wereld  raadselachtig  is,  met  al 
het  overige,  in  het  groot  geheel  der  dingen  tehuis  behoort,  en 
heeft  het  daarom  geen  zin,  van  een  gebrekkige  inrichting  der 
wereld  te  spreken.  Inderdaad  gebrekkig  kan  alleen  de  toestand 
zijn,  waarin  de  mensch  verkeert,  en  dan  op  een  levensge- 
bied, waar  het  ons  past  den  mensch  te  beoordeelen  naar  een 
ideaal,  dat  wij  ons  in  ons  geweten  zien  voorgespiegeld.  Maar 
dan  eischt  de  ernst  des  gewetens,  dat  wij  ons  streng  reken- 
schap geven  van  de  verhouding,  waarin  wij  tot  dien  toestand 
staan ,  of  wij  daaraan  ook  schuld  hebben ,  en  of  wij  alles  doen , 
wat  wij  vermogen,  om  daarin  verbetering  te  brengen.  In  geen 
geval  mogen  wij  den  mensch  tot  doel  en  middelpunt  der  wereld 
stellen,  alsof  zij  hem  naar  de  oogen  had  te  zien.  Wie  zich 
als  persoon  doet  gelden  tegenover  het  geheel  der  dingen,  han- 
delt egoïstisch.  De  mensch  mag  zich  slechts  persoon  gevoelen 
in  betrekking  tot  dat  geheel,  waartoe  hij  zelf  behoort;  hij  heeft 
zich  streng  rekenschap  te  geven  van  de  houding,  die  hij  in 
deze  betrekking  aanneemt. 

Wat  ik  hier  uitspreek  noopt  mij ,  nog  op  een  ander  verschil 
tusschen  D.  B.  en  mij  de  aandacht  te  vestigen.  Heb  ik  in 
mijn  verhandeling  , volslagen  individualisme"  met  egoïsme  ge- 
lijkgesteld, hiertegen  komt  D.  B.  in  verzet.  Hij  zegt:  ,Het 
individualisme  waardeert  den  zedelijken  mensch  en  eerbiedigt 
zijn  rechten ,  en  is  daardoor  juist  aan  het  egoïsme  tegenover- 
gesteld." Indien  het  individualisme  alzoo  handelt,  heeft  hij 
|;eljjk,  dan  is  het  aan  alle  egoisme  vreemd.    Maar  draagt  het 


ÜOaMAALS  HET  PBSSiXISXlt.  236 

dit  zeddifk  YaaÈktet  onvootwaardelgk  P  Hfj  légt  Wttarllfk 
meer  in  liet  woord ,  dail  ^  in  lig;t.  InditidaaüMttë  Wil  liiètt 
meer  sejfgen  dan:  sterke  Waarde  hechten  ëfttt  de  ilidiViduéli- 
teit,  aan  den  individn.  Of  dit  waarde  hechten  den  aedélgkèh 
menach  of  wel  den  eigen  |>erdoon  betreft,  id  ddor  hèt  -éóótA 
niet  nit  te  maken.  Yolslftgen  iüditidualieme  ië  iiïdiyidtiélistbiè 
yan  de  ergste  soort ,  algeheele  oTerdrgving  Vflil  de  inidiTiAüaili- 
teit,  d. i.  egoïsme.  D.  B.  noemt  het  eeü  dwaling^,  te  meèttèÉ 
dat  een  dengd  kan  worden  oyei^d^even  tot  eeii  <jttdénfdi.  Waardni 
is  deze  meening  een  dwaling  P  Besoheidettheid  is  èen  deftfj^, 
maar  overdreyen  bescheidenheid  maakt  ons  onwüar  vöoi'  otis 
selyen  en  anderen.  Ooedhartigheid  is  eeal  deugdl,  iftaar  övet^ 
dreyen  wordt  ze,  soms  zeer  geyaarlgke,  zwakheid.  Menigeen 
heeft  zgn  liefde  tot  onpartijdigheid  zöo  yer  gedreyen ,  dtti  hg  in 
de  éene  of  andere  richting  partijdig  werd  Elke  dengd  yerliest 
haar  karakter ,  wordt  iets  oÉfdengends  j  zoodra  ze  uit  de  lAacht 
der  rede  in  die  der  neiging  yalt:  onder  nriging  yersta  ik  daiA 
wat  Kant  bedoelde,  toen  hg  de  menschelijke  neigingen  niet 
als  factoren  yan  waarachtig  zedelijk  leyen  wilde  laten  gelden. 
D.  B.  beperkt  de  bron  yan  den  lust  tot  de  yrucht,  die  wij 
plukken  yan  den  arbeid  aan  de  yerwezenlijking  yan  een  zede- 
Igk  ideaal  besteed.  Zeker  is  deze  bron  hoog  te  waardeeren. 
Doch  er  yloeien  in  het  leyen  meer  zulke  bronnen  yoor  ieder , 
die  ze  weet  te  yinden.  Ik  beroep  mg  op  het  yoorbeeld  yan 
Jezus.  Voor  hem  was  het  een  bron  yan  lust,  waarschijnlijk 
yan  den  hoogsten  lust,  den  Satan  als  een  bliksem  uit  den 
hemel  te  zien  yallen,  maar  ook  een  bron  yan  lust,  acht  te 
nemen  op  de  yogelen  des  hemels  en  de  leliën  des  yelds,  ja, 
te  denken  aan  de  menigte  haren  yan  'smenschen  hoofd.  In 
welke  yerhouding  stond  Jezus  tot  de  buitenwereld?  Wij  moe- 
ten bg  hem  geen  wetenschappelijke  wereldbeschouwing  zoeken ; 
toch  mogen  wij ,  met  het  oog  op  zijn  handelwijze  jegens  de 
menschen,  zeggen:  hij  was  noch  pessimist ,  noch  optimist, 
maar  recdüt.  Hij  beschouwde  de  menschen  niet  als  zoo  slecht 
mogelijk,  ook  niet  als  zoo  goed  mogelijk,  maar  bij  yoUedige 
erkenning  yan  hun  treurigen  zedelgken  toestand,  wist  hg  in 
hen  te  herkennen  wezens  yan  den  edelsten  aanleg  yoor  de  yer- 
heyenste  roeping,  en  hij  wijdde  zich  aan  hun  zedelgk  behoud* 
b  bet  realisme  komt  men  eerst  het  pessimisme ,  en  eyenzeec 


^36  KOGMAALB   HET  PBSBIHIBICS. 

het  eenzgdige  optunisme,  te  boyen.  Het  xealiBme  Tan  dezen 
■tempel  yergeet  Toor  het  uitwendige  het  inwendige  en  voor 
het  inwendige  het  uitwendige  niet ,  en  erkent  in  de  yereeniging 
Tan  beide  de  werkdgkheid ;  omdat  het  de  wereld  wilbegrgpen 
sooalB  se  werkelgk  is ,  kan  het  niet  berusten  in  de  waarneming 
Tan  het  uitwendige  der  Terschgnselen ,  Tan  hun  feitelgken  toe- 
stand, maar  tracht  het  door  te  dringen  tot  hetgeen  hun  betee- 
keniB  bepaalt,  tot  hun  innerlgk  wesen,  iets  OTon  werkelgks 
als  hun  zichtbaar  bestaan*  Het  moeilgke  Tan  deze  taak  ont- 
neemt niets  aan  haar  noodwendigheid.  (Godsdienst  dringt  tot 
realisme,  want  persoonlijke  innige  betrekking  met  God  wekt 
OTon  innig  het  geloof  aan  Gods  betrekking  met  alle  dingen. 
Yoor  den  realist  ligt  het  zwaartepunt  der  critiek  Tan  het  pes» 
simisme  niet  —  gelijk  D«  B.  wil  —  in  beschouwing  en  waar- 
deering Tan  de  persoonlijkheid ,  maar  in  beschouwing  en  waar- 
deering Tan  de  betrekking ,  waarin  de  persoonlgkheid  Tan  nature 
tot  de  wereld  staat» 

W.  SCHEFFER 


BOEEBEOOBDEELmaM. 


DfE  YEBEiNiairirG  chbistlichsb  Eibchbn  ,  Eine  von  der  Haager 

Oeseüschafl  zur  Vertheidiffung  der  chrisüichen  Bdigion  ge- 

krSnte  Preisschrift  von  Oottlibb  Jobs,  Pfarrer  in  Sao- 

nen^  Kanton  Bern.  —  Leiden,  E.  J.  Brilly  1877. 

De  Terschyiiing  van  dit  boek  maakt  een  zonderlingen  indruk. 
Althans  wanneer  men  het,  als  belangstellend  lid  der  Ned.  Her- 
Tormde  kerk,  ter  hand  neemt  in  een  der  laatste  maanden  yan 
1877.  Wie  denkt  er  aan  vereeniging  op  kerkelijk  gebied,  ter- 
wijl scheuring  en  verdeeldheid  aan  de  orde  zijn  gesteld,  zelft 
onder  hen  die  kortelings  nog  de  beste  vrienden  heetten,  en 
veel  rondom  ons  eer  den  ondergang  van  alle  ^christelijke  ker- 
ken" schgnt  te  voorspellen  dui  een  door  eendracht  sterk  en 
krachtvol  leven  van  allen  te  gaderP 

Inderdaad,  het  boek  van  Joss  doet  zich,  bg  den  eersten 
aanblik,  aan  ons  voor,  als  een  kolossaal  anachronisme.  Wg 
komen  zelfs  in  verzoeking ,  met  een  kwalgk  onderdrukten  glim- 
lach te  vragen ,  of  de  eerzame  Zwitsersche  Pfarrer  in  zgn  wel- 
licht zeer  gemüthlich  Saanen  misschien  niets  heeft  vernomen 
van  den  ontzettenden  strijd  gedurende  de  laatste  jaren  in 
Bchier  alle  landen  van  de  oude  en  van  de  nieuwe  wereld  op 
kerkelijk  gebied  gestreden? 

Wg  doorbladeren  het  geschrift  en  w§  kunnen  een  kreet 
Tan  verbazing  niet  terughouden,   bij   het  toevallig  lezen  van 

deze  woorden,  bl.    172: ,in  Deutschland  sowohl  als  in 

der  Schweiz  und  in  Holland  bereiten  sich  die  streng  Ortho- 
doxen in  Yerbindung  mit  den  Piëtisten  vor,  den  entscheiden- 
den  Bchritt  zur   Freikirche  zu  thun,  nachdem  es  ihnen  nicht 


238  fiOXKBBOOBDEELIKOBK. 

gdangeii  iat,  die  Modernen  oder  Freiflinnigen  aas  der  Staats- 
kirche  zu  verdringen/' 

Daargelaten  dat  de  staatskerk  ten  onzent  gelukkig  tot  een 
tamelijk  lang  verleden  behoort ,  waar  zijn  de  streng  ordiodoxen , 
die  er  in  Nederland  aan  denken  een  vrije  kerk  te  stichten, 
omdat  zg  de  modernen  niet  uit  de  oude  gemeenschap  kunnen 
verdringen?  Veeleer  heeft  het  omgekeerde  plaats  en  bereiden 
modernen  zich  voor  tot  het  leiden  van  een  zelfstandig  gemeen- 
televen  buiten  den  kring  der  oude  kerk,  waar  hun,  naar  zg 
meenen,  de  noodige  ruimte  om  zich  te  bewegen,  wordt  be- 
twist. Voor  een  paar  jaar ,  toen  was  het  anders.  Toen  zou  de 
schildering ,  door  den  Zwitser  gegeven  van  Hollandsche  toestan- 
den, in  hoofdzaak  juist  hebben  mogen  heeten.    Maar  nu.... 

Wij  leven  snel.  Is  daardoor  wellicht  de  bekroonde  prgs- 
vraag  verouderd,  voordat  zg  het  licht  kon  zienP  Ik  heb  ge- 
wezen op  hetgeen  tot  rechtvaardiging  strekt  van  een  toestem- 
mend antwoord.  Toch  is  het  verre  van  mij  te  meenen,  dat 
wg  nu  ook,  ten  opzichte  van  dit  werk,  met  een  gerust  gewe- 
ten kunnen  overgaan  tot  de  orde  van  den  dag.  Het  boek 
moge,  niet  het  minst  ten  gevolge  van  zgn  sprekenden  titel, 
reeds  ten  jare  zijner  verschijning,  aan  velen  verouderd  voor- 
komen bij  een  eerste  ontmoeting,  een  nadere  kennismaking  zal 
ongetwijfeld  tot  een  tegenovergesteld  oordeel  leiden.  Deze  ar- 
beid, grootendeels  van  geschiedkundigen  aard,  heeft  reeds  om 
die  reden  een  meer  dan  haastig  voorbggaande  waarde.  Ook 
zijn  de  beschouwingen,  hier  ten  beste  gegeven  en  vastgeknoopt 
aan  de  lessen  door  het  verleden  gepredikt,  niet  alleen  voor  de 
jongst  verloopen  maanden ,  noch  uitsluitend  voor  ons  ^fel  bewo- 
gen" heden  van  gewicht,  al  zullen  zg  hoogstwaarschgnlijk  onder 
den  invloed  van  andere  dan  des  schrijvers  tijden  en  ervaringen , 
op  menig  punt  aanmerkelijke  wijzigingen  ondergaan.  Wg  hooren 
hier  den  tgdgenoot  en  stillen  bewonderaar  van  het  verheerlijkt 
streven  naar  nationale  eenheid,  naar  afbakening  van  de  gren- 
zen op  elk  gebied  overeenkomstig  den  landaard,  de  bijzondere 
eigenschappen  der  volken,  waartoe  de  betrokken  personen  be- 
hooren.  Natuurlgk  komt  dit  meer  uit  in  het  tweede  dan  in 
het  eerste  deel  der  verhandeling,  die  een  antwoord  wil  zijn  op 
de  vraag:  ,0p  welke  grondslagen  en  met  hoedanig  gevolg  is  tot 
dusver  de  vereeniging  van  Christelijke  kerkgenootschappen  be* 


toOBitBBOOBDiELnrdSir.  239 

proefdP  En  wat  is  er  in  het  yervolg  Tan  daartoe  strekkende 
pogingen  te  verwachten  P'* 

Aan  de  twee  deelen ,  een  geschiedkundig  en  een  beschouwend , 
waarin  dienoyereenkomstig  het  geheel  is  gesplitst,  gaat  een 
inleiding  Tooraf ,  die  de  aandacht  yan  den  lezer  vestigt  op  de 
aanldding  tot,  de  beteekenis  en  het  gewicht  van  de  prgsvraag 
en  des  schrijvers  opvatting  van  een  riohtige  beantwoording. 
De  geschiedenis  zal  voor  hem  optreden  als  leenneesteres  voor 
de  toekomst.  Maar  zal  zij  daartoe  bg  machte  zgn,  dan  moe- 
ten de  pogingen  tot  vereeniging,  waarvan  zij  getuigt,  worden 
ni^^espoord  in  haar  grondslagen  en  tastbare  gevolgen;  ja  dan 
kunnen  wij  niet  nalaten  minstens  kortelgk  mede  stil  te  staan 
bg  hetgeen  aanleiding  heeft  gegeven  tot  scheuring  of  scheiding. 

uitnemend.  Hoe  grondiger  men  een  onderwerp  behandelt 
des  te  beter.  In  helder,  zoo  mogelgk  alzijdig  licht  worde  de 
geschiedenis  geplaatst,  die  in  de  toekomst  een  fakkel  voor  der 
menschen  doen  en  laten  wezen  zal.  Er  zij  niet  de  minste 
duisternis  aan  het  licht,  welks  roeping  is  ons  en  die  na  ons 

komen  te  verlichten Als  nu  maar  niet  de  behandeling 

van  de  hooMzaken  schade  leidt  onder  den  ijver  voor  een  gron- 
dige ontvouwing  van  de  onmiddellgk  voorafgaande  en  verder 
verw^derde  oorzaken! 

Die  vrees,  onwillekeurig  door  de  inleiding  gewekt,  wordt 
helaas  niet  weggenomen  door  een  aandaohtige  kennisneming 
van  het  eerste  deel  der  bekroonde  verhandeling.  Daar  zullen 
wij  hoeren,  welke  pogingen  in  den  loop  der  eeuwen  zgn  aan- 
gewend tot  vereeniging  van  christelijke  kerkgenootschappen. 
„Die  bisherigen  Unionsversuche"  zullen  „nach  ihren  Grundla* 

gen  und  ihrem  Erfolge"  worden  geschetst.    En wij  doen 

een  wandeling  door  de  geschiedenis  der  Ohristelijke  kerk  van 
de  dagen  ^der  apostelen  af  tot  op  die  van  Dollinger  en  zgn 
tweede  oudkatholieke  synode  te  Bonn,  gehouden  in  Augustus 
1875,  enkele  maanden  alzoo  voordat  de  heer  Joss  zijn  ant- 
woord ter  beoordeeling  naar  Leiden  moest  zenden.  Onderschei- 
den rustpunten  worden  ons  op  dien  belangwekkenden  tocht 
gegund.  Zeven  hoofdstukken  brengen  ons  in  kennis  met  1®  het 
karakter  van  den  bij  tijd  en  wijle  zich  openbarenden  drang 
tot  vereeniging,  de  zwarigheden  aan  de  toepassing  verbonden, 
en  de  verschillende  wgzen,  waarop  men  haar  traoht  te  bevor-* 


240  BOBKBXOOBDEBLIHOBK. 

deren;  2^  de  onde  Katholieke  kerk  en  de  eerste  soheoringeiu 
Daar  toeyen  wg  achtereenvolgens  bij  de  oorspronkelgke  een* 
heid,  het  begrip  der  katholiciteit,  de  te  Nioea  gehandhaafde 
rechtzinnigheid ,  de  Nestorianen ,  de  Honophysieten  en  de  po- 
gingen om  desen,  soowel  als  de  Honotheleten  weder  aan  de 
kerk  te  yerbinden.  In  de  3e  plaats  yememen  wjj  wat  aanlei- 
ding gaf  tot  een  scheuring  der  Algemeene  in  een  Grieksche  en 
een  Weetersche  kerk  en  hoe  yan  den  aanvang  af  en  gedorig 
bij  vemieuwing  vmchtelooe  werd  beproefd ,  de  gescheiden  broe- 
ders te  yereenigen.  Het  4fi  hoofdstak  houdt  ons  bezig  met  de 
Boomschkatholieke  en  de  Protestantsche  kerken «  beider  begin- 
selen ,  de  geschiedenis  der  scheuring  en  der  pogingen  om  die 
te  voorkomen,  Ferdinand  I  en  Cassander,  het  Thomer  gods- 
dienstgesprek in  1645,  Hugo  de  Groot,  Georg  Galixtus,  Spi- 
nola  en  Molanns,  Bossuet  en  Leibnitz,  om  te  besluiten  met 
een  enkel  woord  over  den  ,Ausbau"  der  Katholieke  kerk  en 
over  de  mislukte  pogingen  tot  vereeniging  van  Katholieken  en 
Protestanten*  Dan  volgt,  Ö^^,  een  tamelijk  uitvoerig  stuk  ter 
kenschetsing  van  de  Luthersche  eh  de  Gereformeerde  kerken, 
haar  ouderlingen  strjjd  en  de  vruchtelooze  pogingen  tot  ver- 
zoening, beproefd  door  openbare  godsdienstgesprekken,  syno- 
den, en  bgzondere  personen  en  door  ^die  kirchiiche  ünion  in 
Preussen  1817."  Ten  6«  gaan  sekten  en  richtingen,  vrge 
kerken ,  de  Evangelische  Alliantie  en  de.  beweging  te  Oxford 
ons  voorbg ;  terwijl  wg  in  de  7e  of  laatste  plaats  een  beknopte 
geschiedenis  ontvangen  van  het  ontstaan  der  Oudkatholieken , 
hun  aansluiting  b|j  de  oudbissehoppelijke  derezy  te  Utrecht  en 
de  eerste  synoden  te  Bonn. 

Uit  deze  mededeelingen  blijkt  reeds  genoegzaam  dat  de 
prijsverhandelaar  ons  meer  geeft  dan  wg  recht  hadden  te  ver- 
wachten in  een  overzicht  der  „bisherigen  XJnionsversuche  nach 
ihren  Grundlagen  und  ihrem  Erfolge."  Wat  hij  ons  schenkt 
is  een  beknopt  overzicht  van  de  kerkgeschiedenis,  beschouwd 
van  het  standpunt  der  bedoelde  ^XJnionsversuche."  Er  valt 
nu  wel  eenig,  hier  en  daar  niet  te  versmaden  licht  op  die 
pogingen;  maar  de  groote  zorg  aan  de  Igst  besteed  doet  toch, 
naar  het  mg  voorkomt,  de  schilderg  te  veel  op  den  achter* 
grond  treden.  Wij  vernemen  van  de  hoofdzaak  weinig  meer 
^MX  ons  uit  de  gewone  handboeken  voor  kerkgeschiedenis  be- 


BOBKBBOOBDEELIKGBK.  24 1 

kend  kan  zijn.  In  dit  opzicht  heeft  mij  althans  het  gezchiedknndig 
gedeelte  yan  Jobs'  verhandeling  teleurgesteld,  wat  mg  intns- 
flohen  allerminst  belet,  zgn  eigenaardige  verdienste  gaarne  te 
erkennen.  De  autenr  is  geslaagd  in  de  Tervulling  yan  zgn 
wensch:  ,,eine  übersichtliohe  Darstellong  der  Entwioklung  der 
confessionellen  Yerhftltnisse  überhaupt  zu  geben,  eine  WeU' 
cKariê  der  chrMichen  Kirche,  die  yon  einigem  Interesse  schon 
deshalb  sein  möchte,  weQ  keine  ahnliche  Arbeit  existirt" 
Alleenlijk:  is  zulk  een  overzicht  niet  iets  anders  dan  een  ver- 
haal van  de  pogingen  tot  vereeniging  van  de  onderscheiden 
kerkgenootschappen  nu  en  dan,  zij  het  ook  steeds  vruchteloos 
beproefd  P 

Doch,  het  zij  nog  eenmaal  gezegd  en  erkend,  wat  de  sohrg- 
Ter  ons  geeft  moge  niet  geheel  aan  onze  verwachtingen  vol- 
doen, het  vormt  een  belangwekkend  overzicht,  waarvan  de 
onderdeelen  misschien  den  meesten  lezers  sedert  jaren  bekend 
waren ,  maar  dat  hun  daarom  nog  niet  in  zijn  meer  of  minder 
indrukwekkend  geheel  duidelijk  voor  oogen  stond.  Vooral 
heeft  dat  overzicht  waarde  voor  hen,  die  in  de  handboeken 
der  kerkgeschiedenis  minder  te  huis,  omdat  de  beoefening  de- 
zer historie  nimmer  bepaald  op  hun  weg  lag,  toch  als  be- 
schaafden een  ernstig  en  degelijk  woord  wUlen  medespreken 
over  de  mogelijkheid  eener  vereeniging  van  alle  christelgke 
kerkgenootschappen.  Aan  dezen  heeft  de  schrijver,  blijkens  zijn 
Toorrede,  wel  niet  uitsluitend,  maar  toch  mede  gedacht  en 
daarom  zich  wijselijk  onthouden  van  allen  geleerden  omhaal, 
als  daar  zijn:  aanhalingen  in  verschillende  talen,  eindelooze 
verwgzingen  naar  bronnen,  oordeelkundige  noten  enz.  Ontdek* 
kingen  te  doen  op  geschiedkundig  terrein  —  de  verklaring  is 
nadrukkelijk  afgelegd]  —  heeft  nooit  in  's  mans  bedoeling  ge- 
legen. ï)e  bekende  geschiedenis  te  verhalen,  onder  het  eigen- 
aardig licht  der  „ünionsversuohe"  en  met  den  wensch  inzonder- 
heid dezen  eenigszins  te  doen  kennen  in  haar  zwakheid  en 
kracht;  ziedaar  zijn  oogmerk.  In  de  bereiking  van  dat  doel 
heeft  hg  niet  misgetast,  voor  zoover  dat,  bij  de  breede  opvat- 
ting zijner  taak,  binnen  de  grenzen  van  een  160tal  bladzijden 
mogelgk  was. 

Yoor  de  Hauptfrage,  gelijk  Joss  haar  noemt,   wat  wij  in 
de  toekomst  van  pogingen  tot  vereeniging  mogen  verwachten , 


242  BOBKBBOORDESIiIVQlir. 

WM  na  de  weg  gebaand.  Het  antwoord  kon  betrekkelgk  kort 
zgn  en  in  34  bladzijden  gegeyen  worden.  De  auteur  bespreekt 
zjjn  Aussichten  in  die  Zukunft  in  drie  hoofdstukken.  Eerst 
staat  hg  stil  bij  de  «Belative  Berechiigung  der  Confessionen 
fur  die  Zukunft"  De  belijdenis  heeft  haar  grond  in  de  be- 
hoeften Tan  het  religieus  gemoed  om  zich  uit  te  spreken.  Nati< 
onale  eigendommelijkheden  hangen  nauw  samen  met  de  yerschei- 
denheid  dier  behoeften.  'Er  is  een  streven  op  te  merken  naar 
de  Torming  yan  nationale  kerken.  In  haar  zullen  de  bgzon- 
dere  belgdenissen  yoortleven.  Elk  volk  mag  en  moet  een  bij- 
zonder nationaal  type  yan  de  christelijke  godsdienst,  buiten 
allen  yreemden  invloed  om,  in  een  nationale  kerk  verwezen- 
Igken.  Een  uitwendige  vereeniging  dier  nationide  kerken 
der  toekomst  is  niet  te  verwachten. 

I)a  de  uiteenzetting  en  de  verdediging  dezer  hoofdstelling,  werpt 
de  auteur,  in  hoofdstuk  II,  een  blik  in  het  verleden  ten  einde 
zgn  voorspelling  te  staven  omtrent  het  onvermgdelijk  misluk- 
ken van  alle  toekomstige  pogingen  tot  vereeniging  der  christe- 
lijke kerkgenootschappen.  Een  laatste  hoofdstuk  is  dan  ten 
slotte  gewijd  aan  de  beschrgving  der  ,wahre  Union."  Deze 
bestaat  niet  in  een  uitwendige  vereeniging  van  gescheiden 
kerken,  maar  in  een  broederlijk  samenleven  ook  bg  verschei- 
denheid van  inzichten,  in  éénheid  des  geestes,  in  waardeering, 
in  liefde.  Godsdienst  en  wetenschap  werken  samen  om  die  ware 
vereeniging  aller  Christenen  in  de  toekomst  tot  stand  te  brengen. 

Daar  is  in  deze  hoofdstukken  veel  gezegd  wat  van  een  hel- 
deren blik  en  van  een  warm  hart  getuigt.  Niemand  zal  zon- 
der belangstelling  den  schrijver  bij  de  ontwikkeling  zgner 
denkbeelden  volgen.  Maar  dat  zg  ook  aller  instemming  zullen 
verwerven,  durf  ik  niet  aannemen.  Hoeveel  ook  pleite  yoor 
de  aanstaande  vestiging  allerwege  van  de  „Nationalkirche,"  het 
streven  naar  die  inrichtingen  is  toch  nog  waarlijk  niet  zoo  tast- 
baar en  algemeen ,  dat  wij  reeds  van  een  door  God  gewild  doel  „der 
Bildung  besonderer  Nationalkirchen"  kunnen  spreken.  Niet  allen 
koesteren  zoo  groote  verwachtingen,  als  deze  schrijver,  van  de 
noodwendige  samensmelting  aller  nationale  krachten  op  elk  ge- 
bied in  de  toekomst,  dus  ook  op  bet  terrein  des  godsdiensti- 
gen  levens.  Geestverwantschap  geldt  bij  velen  oneindig  meer 
dan  gelgkheid  van  afkomst,  wat  landaard  en  taal  betr^t.    De 


BOEKBEOOBDlELnrGEK.  243 

nationale  kerk ,  die  alle  godsdienstiggezinden  in  het  ééne  vader- 
land omvat  f  schijnt  inderdaad  niet  minder  een  droombeeld  dan 
de  kerkelijke  eenheid  aller  christenen,  die  verspreid  zijn  over 
den  gansohen  aardbodem.  Het  komt  mij  overdreven  voor,  zon- 
der  eenig  voorbehoud  alle  waarde  te  ontzeggen  aan  alle  volgende 
pogingen  tot  vereeniging  van  kerkelijk  gescheiden,  doch  inderdaad 
geestverwante  Protestanten.  Dat  zoodanige  samensmelting  nog 
ynergens"  heeft  plaats  gehad,  is  te  stout  gesproken.  De  kleine 
maar  leerrijke  geschiedenis  der  vereenigde  Doopsgezinden  en 
Remonstranten  te  Dokkum,  strekke  ten  bewijze.  Het  groote 
struikelblok,  waarom  de  geestverwante  leden  van  verschillende 
genootschappen  zoo  moeielijk  tot  nauwe  aaneensluiting  zijn  te 
bewegen,  ligt  niet  in  „het  wezen  der  belijdenis,"  die  haar 
tgd  heeft  gehad  en  langer  noch  verdedigd,  noch  bestreden 
wordt,  maar  in  het  bestaan  van  kerkgebouwen,  administraties, 
fondsen  enz.  Daar  is  geen  reden ,  waarom,  deze  bezwaren  niet 
te  eeniger  tijd  uit  den  weg  zouden  kunnen  worden  geruimd, 
indien  het  belang  der  partijen  een  vereeniging  ernstig  wen- 
achelgk  maakt. 

Bij  zijn  verwachtingen  omtrent  de  toekomst  heeft  Joss  zich 
te  veel  laten  beheerschen  door  zijn  ideaal:  „Bildung  besonde- 
rer  Nationalkirchen."  Dat  belette  hem  volledig  te  breken  met 
de  verouderde  meening,  als  moest  de  band  der  gemeenschap 
voor  de  leden  ééner  kerk  in  een  duidelijk  omschreven  belijde- 
denis  bestaan.  Het  verhinderde  hem  den  betrekkelijken  zegen 
te  waardeeren,  dien  elke  poging  tot  verzoening  van  gescheiden 
broeders  hebben  kan  en  hebben  moet  en  die  bestaat  in  meer- 
dere waardeering  van  elkander.  Het  maakte  hem  blind  voor 
de  wenschelgkheid  en  de  mogelijkheid,  dat  geestverwante  bur- 
gers van  verschillende  rijken  zich,  ter  behartiging  van  elkan- 
ders godsdienstige  belangen  onderling  verstaan.  Het  schenkt 
aan  des  schrijvers  slotsom  een  minder  bevredigend  aanzien  en 
leent  aan  het  geheele  werk  een  tijdelijk  karakter,  dat  voor  de 
«rkenning  van  zijn  blijvende  waarde  schadelijk  dreigt  te  zijn.  Want 
dat  het  boek  veel  goeds  bevat  en  menigeen,  bij  de  overden- 
king van  het  behandelde  onderwerp,  kostbare  bouwstoffen  kan 
leveren  voor  de  vorming  van  een  eigen  overtuiging,  zal  naar  ik 
vertrouw,  de  lezer  dezer  aankondiging  reeds  lang  hebben  begrepen. 

Serikzeei  Dec.  77.  W.  G.  tak  Makek. 


LETTERKUNDIG  OVERZICHT, 


OBSCHIEDIiriS   DER  G0DSDIEN8TBV  BN  TEBOBLIJKBKBB 

GODSDIBKSTLBBB. 

Het  is  mij  niet  mogelijk  ditmaal ,  zooals  ik  in  den  laatsten 
t\jd  meestal  poogde  te  doen,  ook  in  het  Literarisch  Overzicht 
een  zekere  eenheid  yan  onderwerp  te  bewaren.  De  geschrif- 
ten, die  ter  aankondiging  op  mijne  tafel  liggen,  zijn  zoo  ver- 
scheiden van  aard,  dat  ik,  om  de  bespreking  daarvan  niet 
onbehoorlijk  lang  uit  te  stellen,  een  zekere  bontheid  thans 
niet  yermijden  kon.  Hetgeen  nog  overbleef  laat  zich  later 
wellicht  beter  groepeeren.  Ik  begin  met  hetgeen  tot  de  ge- 
schiedenis der  godsdiensten  behoort^ 

Is  ons  Tijdschrift  niet  bestemd  voor  populaire  Theologie, 
populaire  godsdienstgeschiedenis  mag  daarvan  niet  altijd  worden 
uitgesloten.  Men  kan  van  alle  theologen  niet  vergen,  dat  zg 
zich  bezighouden  met  het  bestudeeren  van  de  geschiedenis 
der  verschillende  godsdiensten  uit  de  bronnen  zelve  of  ook 
maar  uit  de  zuiver  wetenschappelijke  werken,  die  daarover  in 
het  licht  zgn  gegeven;  wèl,  dat  zg  zich  althans  eenige  kennis 
van  die  godsdiensten  en  hun  historie  verwerven. 

Dat  noopt  mij  de  aandacht  te  vestigen  op  een  drietal  werkjes , 
onlangs  verschenen,  alle  uitgegeven  door  de  Society  far  pro^ 
moHng  Christian  knowledge.  Wij  willen  ons  niet  verdiepen  in 
de  vraag ,  wat  eigenlijk  Christelijke  kennis  mag  zijn ;  of  die 
tegenover  heidensche ,  joodsche ,  Mohammedaansche  kennis  staat , 
dan  of  er  slechts  die  kennis  mee  bedoeld  wordt ,  welke  H  eiken 
Christen  betaamt  zich  eigen  te  maken.     Nemen  wij  het  woord 


LBTTERKÜN  Dia   OVERZICHT.  24$ 

in  de  laatste  beteekenis,  en  erkennen  wg  dat  de  Society  ^  als 
zij  haar  schrgyers  vrglaat ,  veel  nut  kan  stichten.  De  boekjes , 
hoe  ongelijk  in  wetenschappelijke  waarde,  hebben  toch  elk 
zijn  verdienste;  zij  zijn  bovendien  net  en  duidelijk  gedrukt, 
gebonden  in  linnen ,  goedkoop  en  voorzien  van  keurige  kaartjes , 
waarop  de  verbreiding  der  verschillende  godsdiensten ,  over  welke 
ze  handelen,  in  verschillende  tijdperken,  door  kleuren  is  aan- 
gewezen. Wij  zullen  ze  kortelijk  bespreken  in  de  volgorde, 
die  de  chronologie  der  godsdienststelseU  zelve  aangeeft. 

Prof.  Monier  Williams'  Hindu%9m  geeft  een  beschrgving  van 
de  godsdiensten  van  Indië  in  historische  orde,  met  uitzonde- 
ring alleen  van  het  Buddhisme ,  waarvan  slechts  melding  ge- 
maakt wordt  in  zoover  het  invloed  heeft  gehad  op  de  ontwik- 
keling van  het  Br&hmanisme.  Achtereenvolgens  handelt  de 
Bchrgver  over  den  Yedischen  godsdienst,  waaraan  slechts  zeer 
weinig  bladzijden  gewijd  worden,  over  het  Br&hmanisme  iets 
uitvoeriger,  in  't  voorbijgaan  over  de  Buddhistische  beweging, 
het  breedst  over  het  Br&hmanisme  na  't  verval  van  't  Bud- 
dhisme in  Indië,  dat  hg  echter  niet  meer  met  dien  naam, 
maar  liever  Hindüisme  noemen  wil.  In  een  aanhangsel  spreekt 
hij  nog  over  de  wijsgeerige  stelsels,  de  Bhagavad-gtt&,  het 
Jainisme  en  een  materialistische  school,  de  C&rv&kas.  Dit 
aanhangsel  is  niet  veel  anders  dan  een  verkorting  van  't  geen 
over  dezelfde  onderwerpen  in  't  werk  van  denzelfden  schrijver: 
Indian  Wisdom  gezegd  is,  en  wat,  voor  zooveel  de  karakte- 
rizeering  der  wijsgeerige  scholen  betreft,  nog  al  iets  te  wen- 
schen  overlaat.  Natuurlijk  stemmen  ook  andere  gedeelten  van 
dit  overzicht  met  het  genoemde  werk  overeen. 

Bij  al  de  moeilijkheid  om  een  zoo  veelvormigen  godsdienst 
als  de  Indische  in  zoo  kort  bestek  met  scherpe  en  duidelijke 
trekken  te  schetsen,  bij  al  de  onzekerheid,  vooral  wat  de 
chronologie  der  stelsels  en  der  feiten  betreft ,  waarin  wij  bier 
dikwijls  rondtasten,  hadden  wij,  geloof  ik,  yan  een  Sanskrit 
professor  aan  de  eerste  Hoogeschool  van  het  land ,  dat  zooveel 
Indische  onderdanen  telt,  wel  iets  meer  en  beters  mogen  ver- 
wachten. De  wijze,  waarop  de  Rig-Yeda  behandeld  wordt,  de 
minachting ,  waarmee  de  schrijver  op  deze  merkwaardige  verza« 
meling  nederziet,  verdienen  scherpe  afkeuring.   De  godsdienst 

16 


246  LBTTBBKüHDia  OTBRZIOHT. 

der  Vediflohe  HrndÜB,  legt  hij,  is  phgrióUdriê.  Die  dat  legi 
kent  dien  godsdienst  niet,  of  beoordeelt  hem  alleen  naar  het 
niterlgk.  De  vroeg  gestorven  P.  Asmns,  ofischoon  hg  geen 
Sanskritist  van  professie  was,  heeft  hem  beter  b^;repen. 

Of  het  juist  is  het  zoogenaamde  Hindüisme  aoo  scherp  tegen 
het  oudere  Brfthmanisme  over  te  stellen  als  IL  Williams  doet » 
of  de  Trimftrti  inderdaad  een  aoo  algemeen  aangenomen  dogme 
was  als  hij  ons  wil  doen  gelooven ,  of  het  er  eenigszins  door 
kaui  de  heiligheid  der  runderen  te  verklaren  uit  wgze  voor- 
ziening tegen  hun  uitroeiing  in  tgden  van  hongersnood  (blz. 
146  nt  1),  ziedaar  enkele  van  de  vele  vragen,  die  onder  het 
lezen  bij  mij  opkwamen  en  die  ik  niet  gaarne  bevestigend  zou 
beantwoorden» 

Daarvoor,  dat  het  Buddhisme  niet  met  geweld  uit  Indië  is 
verdreven,  maar  door  zijn  eigen  bederf  te  gronde  ging  en  met 
het  Br&hmanisme  samensmolt  of  in  het  Jainisme  voortleefde , 
zooals  onze  schrijver  staande  houdt,  laat  zich  werkelgk  veel 
zeggen.  Zijn  poging  tot  verklaring  van  den  oorsprong  der 
casten  (bladz.  153  vg.)  verdient  zeker  overweging,  en  zgn 
bestrgding  van  de  verkeerde  voorstelling ,  die  men  zich  gewoon- 
lijk aangaande  de  zoogenaamde  Hindü-secten  vormt  (blz.  134 
vgg.)  is,  geloof  ik,  volkomen  juist. 

Prof.  M.  Williams  staat  blgkbaar  op  zeer  rechtzinnig  stand- 
punt ,  wat  zich  een  enkele  maal  verraadt.  De  geleerde  Ohriaien- 
Brfthmaan  Banerjea  is  van  meening ,  dat  de  denkbeelden  die  de 
BrAhmanen  koesterden  over  het  mystieke  oSer  van  Puruaha, 
den  typischen  mensch ,  de  oorspronkelgke  ziel ,  alleen  verklaard 
kunnen  worden  als  overblijftelen  van  de  primitieve  openbaring 
van  „het  lam  gedood  van  (P)  de  grondlegging  der  wereld." 
De  wijze,  waarop  onze  schrijver  dezen  onzin  aanhaalt  en  het- 
geen hgzelf  er  in  den  tekst  over  zegt ,  toont  dat  hij  er  niet  van 
af  keerig  is  (blz.  36).  Evenmin  verwerpt  hg  de  zonderlinge 
gevoelens  van  Dr.  Lorinser  omtrent  christelijke  aanhalingen 
in  de  Bhagavad-gtt& ,  waarover  vroeger  in  dit  Tgdschrift  werd 
gesproken,  ofechoon  hij  erkent  dat  de  geleerde  Doctor  te  ver 
gaat.  De  bestrijding  van  Lorinser  door  Eftshin&th  Trimbak 
Telang  schijnt  M.  WiUiams  niet  te  kennen.  Intusschoi  spreekt 
hij  over  den  godsdienst  der  Hindü's  en  zelft  over  de  th^tische 
gemeenten  (samdja^j,  die  zich  in  den  laatsten  tijd  onder  hen 


LETTEEKU^Die   OYËitZICHT.  247 

geyormd  hebben ,  niet  op  hatelijke  wijs ,  maar  met  waardeering. 
Yoor  hem,  die  zich  een  zooyeel  mogelijk  juist  denkbeeld 
Yan  de  Hindüsohe  godsdiensten  wil  yormen,  althans  yoor  zoo- 
yer  dat  op  het  tegenwoordig  standpunt  yan  het  onderzoek  en 
met  de  kennis  die  wg  nu  nog  yan  de  bronnen  bezitten  mo- 
gelgk  is,  zou  ik  dit  werkje  niet  geschikt  achten.  Het  zal, 
yrees  ik,  meer  yerwarring  stichten  dan  licht  yerspreiden,  al 
beyat  het  yeel  juiste  mededeeUngen  en  ontyrijfelbare  feiten. 

Oneindig  hooger  staat  het  werkje  yan  T.  W.  Bhys  Dayids, 
Büddhism :  being  a  sketch  of  the  life  and  teachings  of  Gautama , 
the  Buddhay  waaryan  in  korten  tijd  een  oplaag  van  4000 
exemplaren  yerkocht  werd.  Het  is  geschreyen  in  aangenamen, 
leyendigen  stgl  en  met  groote  kennis  yan  zaken.  De  auteur, 
een  bekend  verdienstelgk  kenner  yan  het  P&li ,  de  taal ,  waarin 
de  oude  oorkonden  der  zuidelijke  Buddhisten  zijn  opgetee- 
kendy  zelf  yroeger  ambtenaar  op  Ceylon,  yerraadt  misschien 
wel  hier  en  daar  eenige  yoorkeur  yoor  de  zuidelijke  oyerleye- 
ring  en  den  eenyoudigen  yorm ,  dien  het  Buddhisme  daar  heeft 
aangenomen,  doch  yersmaadt  ook  de  noordelijke  berichten 
niet  en  zwijgt  niet  yan  de  ontwikkeling  yan  leer  en  godsdienst 
in  Eashmlri  Nep&l,  Tibet,  China,  Korea  in  Japan  en  elders* 
Zgn  hoofddoel  echter  is:  een  schets  yan  't  leyen  en  het  onder- 
richt yan  Qautama  zelyen  te  geyen* 

Na  een  inleiding,  die  hoofdzakelgk  over  de  bronnen  han- 
delt, Tolgt  in  twee  hoofdstukken  de  besehrgying  van  des 
Buddha's  leyen.  De  Heer  Dayids  neemt  daarbij  het  midden 
in  tuBBohen  degenen,  die  de  traditie  ontdaan  yan  het  wonder- 
bare eenTOudig  wedergeyen,  gelijk  Barthélemy  St.  !Silaire| 
en  de  sceptici,  die  al  het  oyergeleyerde  yerwerpen,  en  de 
gansche  leyensgeschiedenis  yan  den  Buddha  als  een  zonnemythe 
beschouwen,  zooals  Senart,  in  zijn  Légende  du  Buddha^  deed. 
Aan  de  bestrijding  yan  deze  laatste  meening  wijdt  hij  zelfe 
eenige  bladzgden  (blz.  190 — 193).  Trouwens  aan  het  werkelijk 
bestaan  yan  den  Buddha  wordt  ook  door  Senart  niet  getwij- 
feld, en,  al  is  misschien  onze  schrijyer  op  sommige  punten 
Toor  velen  te  behoudend,  zeker  heeft  hij  recht  in  de  oyerle- 
voring  iets  meer  dan  louter  yerzinsels  of  in  historie  omgescha- 
pen mythen  te  zien.    Eigenaardig  is  zijn  geyoelen  oyer  de 


248  LETTEBKÜ5DIQ  OYBBZICHT. 

gewone  voorstelling,  als  sou  het  Buddhisme  yan  den  aanrang 
af  een  mededinger  yan  het  Br&hmanisme  sijn  geweest  en  de 
Bttddha  een  redder  yan  onderdrukking  en  bedrog.  Daartegen 
verzet  zich  Mr.  Davids  met  nadruk.  De  vrgheid ,  die  Ghkutama 
genoot ,  de  vele  aanhangers ,  die  hij  onder  de  Br&hmanen  zelven 
vond  en  meer  andere  feiten  bewgzen  in  zgn  oog  alreeds  ge- 
noegzaam, dat  de  druk  der  hiërarchie  zoo  zwaar  niet  was. 
Noch  Gautama,  noch  zijn  tijdgenooten  zagen  de  wgde  strek- 
king van  zijn  leer  aanstonds  in,  en  gevoelden  niet  hoe  zy  het 
Br&hmaansche  stelsel  moest  ondermgnen. 

Aan  de  uiteenzetting  der  leer  is  het  4»  Hoofdstuk  gewgd, 
dat  zich  onderscheidt  door  groote  helderheid  en  beknoptheid 
telkens.  Natuurlgk  trekt  hetgeen  daarin  over  het  veelbesproken 
vraagstuk  van  het  Nirvftna  gezegd  wordt,  vooral  de  aandacht. 
Davids  sluit  zich  daarin  aan  bij  Max  MüUer  en  Childers, 
ofischoon  hg  in  zgn  conclusie  eenigszins  van  hen  verschilt 
Hg  geeft  aan  het  woord  Nirv&na  (P&li:  Nibbftna)  een  ethische 
beteekenis ,  en  beschouwt  het  als  j,de  uüdaaving  van  dien  zon- 
digen, begeerenden  toestand  van  geest  en  hart,  die  anders 
een  vernieuwd  bestaan  ten  gevolge  zou  hebben",  een  zonde- 
loozen ,  kalmen  geestestoestand  alzoo ,  waarvan  volmaakte  vrede , 
goedheid  en  wgsheid  de  vruchten  zgn.  Natuurlijk  dat  het  ge- 
volg van  dezen  toestand  bij  den  dood  tot  geheele  vernietiging 
leidt,  waarmee  de  hoogste  wensch  van  den  Buddhistischen 
vrome  vervuld  wordt.  Het  onderscheid  met  andere  opvattingen 
is  alleen,  dat  hier  het  Nirv&na  niet  als  die  vernietiging  zelve, 
maar  als  haar  oorzaak  wordt  opgevat. 

Over  de  Buddhistische  zedenleer,  aan  wier  beschouwing  het 
b^  Hoofdstuk  gewijd  is,  is  de  auteur  zeer  welsprekend.  Hij 
prijst  haar  terecht,  en  wij  stemmen  in  met  dien  lof,  al  had- 
den wij  hier  en  daar  wel  eenige  critiek  gewenscht  Met  al 
haar  schoonheden  heeft  zg  toch  ook  haar  zwakke  zijden,  iets 
onmannelijks  en  sentimenteels  en  een  ziekelgk  ascetisme.  Het 
6«  Hoofdstuk  beschrijft  de  Orde  der  Buddhistische  bedelmon- 
niken, het  7«  de  Legende  van  den  Buddha.  In  het  Noorde- 
Igke  Buddhisme,  waarover  het  8«  Hoofdstuk  handelt,  ziet 
Davids  slechts  een  verbastering,  een  dogmatische  afdwaling 
van  den  menschelijken  geest,  die  naar  vele  goden  en  heeren 
dorstte.    Of  deze  beschouwing  geheel  rechtvaardig  is,  zou  ik 


tSTTKBKUKDia  ÖYER^IOHT.  24^ 

wel  willen  Tragen.  Moei  in  dat  scheppen  van  goden,  waar 
de  atheisiisohe  leer  der  yroomheid  niets  aanbood,  niet  nog  iets 
anders  gezocht  worden,  dan  louter  bijgeloof?  En  laat  het  zich 
ook  niet  verklaren  uit  het  karakter  der  volken,  die  iets  der- 
gelijks met  hun  Eong-tse  en  Lao-tse  deden  P  Het  spreekt  van- 
selfi  dat  ik  het  treurig  systeem  der  L&mAïstische  hiërarchie 
in  Tibet  niet  in  bescherming  zal  nemen.  Een  hoofdstuk  over 
de  verspreiding  van  het  Buddhisme  besluit  het  interessante 
▼erkje,  dat  wij  in  de  handen  van  alle  beoefenaars  der  gods- 
dienst-geschiedenis wenschen,  en  dat  wel  waardig  zijn  zou  in 
onze  taal  te  worden  overgezet. 

Voordat  wij  er  hier  van  scheiden  veroorloof  ik  mg  nog  de 
opmerking,  dat  de  meening  van  den  schrijver,  als  zou  de  leer 
der  zielsverhuizing  ook  in  Egypte  geheerscht  hebben  (blz.  89) 
op  een  dwaling  berust.  Althans  wat  men  zoo  zou  kunnen 
noemen  is  geheel  iets  anders  dan  het  Hindüsche  geloof. 

Islam  and  üs  Founder  door  J.  W.  H.  Stobart,  den  be- 
stuurder van  La  Martinière  College  te  Lucknow,  is  een  ge- 
schrift van  gansch  anderen  aard.  Het  kenmerkt  zich  door 
volslagen  gebrek  aan  alle  critiek.  De  schrijver  staat  op  streng 
orthodox  en  Bijbelsch  standpunt.  Al  de  legenden  van  het 
Oude  Testament  worden  als  zuivere  historie  aangenomen. 
Zelfs  Ghüaten  lY :  24  en  25  moet  de  woonplaats  der  Ismaëlie- 
ten  helpen  bepalen.  De  Arabieren  hadden  het  Monotheïsme 
reeds  van  Noach,  die,  zonderling  genoeg,  een  tgdgenoot  van 
Abraham,  gelijk  Sem  van  Ismaël  wordt  genoemd  (blz.  29); 
hoe  zij  daarvan  zoozeer  ontaard  zijn,  wordt  niet  verklaard. 
Aan  Mohammed  wordt  zeer  ten  kwade  geduid,  dat  hij  niet 
verstond  9  hoe  de  riten  van  het  Mosaïsme  naar  het  eeuwig  be- 
sluit van  God  schaduwen  en  typen  zijn  van  den  beloofden 
Messias ,  en  dat  hij  van  de  dogmen  van  een  Verlosser  en  van  de 
voldoening  geen  begrip  had  (blz.  60),  ja,  erger  nog  het  mysterie  van 
't  Zoonschap  en  van  de  Drieëenheid  verwerpt  (blz.  142  en  147). 

Wg  eerbiedigen  gaarne  deze  overtuiging,  en  hebben  er 
geenszins  tegen,  dat  men  haar  belgdt  Doch  wij  meenen,  dat 
men,  zich  op  dit  standpunt  plaatsende,  geen  wezenlijke  ge- 
schiedenis schrijven  kan.  Wat  Mohammed  als  zijn  goddelijke 
roeping  beschouwde  is  zgn  val  geweest  Hg  had  het  MpsaismQ 


èSO  tETTEBKÜXDTG^OVERZlCHT. 

of  het   Christendom   moeten   aannemen.     Dat   hij   een  nieuw 
geloof  verkondigde,   is  een  bewijs  van  zijn  trots;  want  men 
zoekt  God  niet  te  vergeefs,  en  indien  hij  ernstig  gezocht  had, 
zou  God  hem  het  eenig  ware  licht  wel  hebben  doen  vinden. 
Daarmee   dat   hij    aan  God  een   naam  gaf  (alsof  Mohammed 
dien  naam  had  uitgedacht!)  beging  hg  een  groote  zonde  (blz. 
66).    Zoo   redeneert  Mr.   Stobart.    Bij   alle  erkenning  van  de 
liefde    voor   zijn    onderwerp    en   de  betrekkelijke  waardeering 
van  het  geloof  dat  hij  beschrgft,  ook  van  zijn  ernstig  streven 
naar   onpartijdigheid,   blijkt  toch   telkens,  dat  hg  slechts  zien 
kan  door  den  bril  van  den  sectaris.    Dat  maakt  hem,  zonder 
dat  hij   't  wil,  partijdig  en  bekrompen.    Alles  wat  de  Qorftn 
leert  omtrent   de  Jinns,  zegt  hij,  is  slechts  bijgeloof;  de  An- 
gelologie  van  't  Nieuwe  Testament  daarentegen  behoort  tot  de 
„glimpses   into   the   mystery   of  Gods   Eingdom"    (blz.    115). 
Maar  dat  is  zeer  natuurlijk:  want  ^the  Koran  is  human,  the 
Bible  is  divine."   En  herhaaldelijk  spant  hij  zich  in,  om  het 
overbodig   bewijs  te  leveren,   dat  het  heilige  Boek  der  Mosli- 
men   zijn   oorsprong  niet   aan  goddelijke  ingeving  te  danken 
heeft  (zie  bijv.  blz.  107). 

Dit  alles  neemt  niet  weg,  dat  er  ook  vele  ware  en  juiste 
dingen  in  dit  boekje  gezegd  worden.  De  bladzijden ,  waarin  h^ 
de  aanvankelijke  eerlijkheid  van  Mohanmied  verdedigt  (67  vg.) 
zijn  zeer  schoon.  Over  de  polygamie  en  haar  gevolgen  heefk 
hij  zeer  goede  opmerkingen  (blz.  149  wg.)  En  het  zou  geen 
moeite  kosten  hier  nog  een  aantal  andere  passages  bg  te  voe- 
gen. Wij  kunnen  echter  moeilijk  verhelen,  dat  wg  met  het 
werkje  van  Mr.  Stobart  niet  bgzonder  ingenomen  zijn.  Het  is 
een  geschiedenis  van  het  leven  van  Mohammed ,  met  een  korte 
uiteenzetting  zgner  leer,  gevolgd  door  een  Hoofdstuk  over  de 
verspreiding  van  den  Isl&m,  alles  uit  de  tweede  hand  en  van 
eenzgdig  standpunt  beschreven.  In  de  Canclusian  wordt  echter 
een  billgk  oordeel  over  den  Profeet  geveld  en  veel  waars  van 
den  Isl&m  gezegd. 

Als  een  aanhangsel  bg  de  aankondiging  van  laatstgenoemd 
werkje  vermeld  ik  hier  kortelgk  het  290e  Heft  van  de  Samtn- 
lung  gemeinverstandlicher  tcissenschaflUcher  Vortrage  van  Vir- 
ohow   en  Holtzendorff:   Mohammed.    Ein    CharakterbUd^   door 


LBTTEBKUNDIU    OYERZICHT.  251 

E.  P.  Geo^ns  in  Bern  (Berlin,  1878).  Het  beeld  is  levendig 
geschetst I  en  zooTer  ik  zien  kan,  naar  waarheid.  De  schrijyer 
sluit  zich  Tooral  aan  bij  Sprenger  in  diens  werk:  The  life  of 
Mohammed  from  oriffinal  sources^  doch  pnt  vooral  een  aantal 
bijzonderheden  uit  Termidi,  een  voor  de  Sunnieten  canonisch 
geschrift,  waarvan  hem  een  Arabisch  H8.  met  interlineaire 
Hindostanische  vertaling  door  Sprenger  verstrekt  werd.  Aan 
het  slot  spreekt  de  schrijver  de  verwachting  uit,  dat  de  Isl&m 
met  het  Turksche  rijk  niet  vallen  j  maar  wellicht  in  anderen 
vorm  herleven  zal. 

Michel  Bréal,  Mélanges  de  Mythologie  et  de  Linguütique 
(Paris,  Hachette  &  Co.  1878.  Prgs  J  4.15).  Met  bijzonder 
genoegen  zullen  zeker  allen  die  althans  eenige  der  opstellen 
kennen  in  dezen  Bundel  byeengebracht,  deze  uitgave  met 
vreugde  begroet  hebben.  M.  Bréal  schittert  door  al  de  goede 
eigenschappen  van  den  Franschman  en  zondigt  niet  door  de 
gebreken,  die  er  meestal  mee  gepaard  gaan.  Wat  hij  schrijft 
is  de  vrucht  van  ernstige  en  degelgke  studie  en  gezonde  cri- 
tiek,  en  onderscheidt  zich  bovendien  door  keurigen,  smaak- 
vollen  vorm.  Hem  te  lezen  is  inderdaad  een  genot  en  geeft 
niet  weinig  vrucht.  Hij  zegt  niet  te  veel,  als  hg  in  den  aan- 
hef zgner  Yoorrede  verzekert:  „Si  les  morceaux  qui  composent 
ce  volume  ont  un  mérite,  c'est  celui  d'avoir  toujours  exacte- 
ment  marqué  Tétat  de  la  science,  et  peut-être  de  lui  avoir 
fait  faire  quelques  pas.'' 

Ik  zal  geen  voUedige  inhoudsopgave  van  deze  verzameling 
meedeelen.  De  grootste  helft  der  opstellen  behoort  niet  tot 
ons  gebied ,  maar  handelt  over  de  vergelijkende  taalwetenschap. 
Maar  de  groote  helft  der  bladzijden  is  aan  de  wetenschap  van 
den  godsdienst  gewijd.  Het  grootste  en  belangrgkste  stuk  van 
den  Bundel,  het  eerste:  Hercule  et  Cacus^  Étude  de  mytho* 
logie^  dat  sints  lang  niet  meer  verkrijgbar  was  en  dat  wel  een 
derde  deel  van  de  geheele  Yerzameling  uitmaakt,  is  in  zgn 
soort  een  meesterstuk.  De  schrijver  vergenoegt  zich  niet  met 
het  onderzoek  en  de  verklaring  van  deze  mythe ,  uit  Yirgilius 
aan  ieder  bekend.  Hij  handelt  eerst  over  de  mythen  in  't 
algemeen,  dan  over  de  verschillende  scholen  van  interpretatie, 
vooral  de  symbolische,  die  aan  de  vergeiykende  voorafging  ea 


252  LSTTKRKUKDIG   OYSBZICHT. 

wier  deugden  eyenBeec  ak  haar  gebreken  in  het  liohi  worden 
gesteld.  Daarna  werpt  hij  een  bUk  op  de  Latgnsche  mytho- 
logie en  haar  karakter  ^  spoedig  door  het  ongelgke  huwelgk 
met  de  Orieksche  zoozeer  gewgzigd:  een  yermenging,  die  ook 
op  de  Yoorstelling  ran  de  mythe  yan  Hercules  en  Cacus  sulk 
een  yerwarrenden  inyloed  uitoefende.  De  Latjjnsche  legende, 
waarin  de  oude  mythologie  was  oyergegaan,  met  name  die 
yan  Bancus  en  Coeoius  wordt  dan  behandeld.  Hij  toont  aan, 
op  hoe  zonderlinge  wgze  Hercules ,  de  oude  Latgnsche  god  der 
afscheidingen  en  insluitingen  {hercere^  herci8cere\  ten  onrechte 
én  alleen  op  den  klank  met  den  Griekschen  zonnegod  Herakles 
gelijkgesteld,  in  de  mythe  de  plaats  yan  Jupiter  Sancua  of 
Reoaranus  (Recuperator)  had  ingenomen,  en  hoe  Giious,  in  de 
Grieksohe  periode  gansch  yerkeerd  met  xixo^  in  yerband  ge- 
bracht, oorspronkelijk  Cacius  of  beter  Caecius  heette  en  een 
god  der  duisternis  was.  Yeryolgens  worden  andere  Indoger- 
maansche  mythen,  of  lieyer  wordt  dezelfde  mythe  bg  andere 
Arische  yolken  yergeleken ,  die  yan  Herakles  en  Geryon  bg  de 
Grieken,  die  yan  Indra  en  Yrtra  bij  de  Yedische  Hindüs,  het 
dogme  yan  Ormazd  en  Ahriman  bg  de  P&rzen  en  de  Germaan- 
sche  mythe  yan  Donar  (Thórr)  en  de  Midhgardhslang,  met 
nog  eenige  andere  yan  gelijke  soort.  Daartusschen  staan  nog 
een  paar  allerbelangrijkste  hoofdstukken  oyer  de  Yedische  my- 
thologie met  de  Grieksohe  yergeleken  en  oyer  de  formatie  yan 
de  fabel,  waarin  hij  tracht  aan  te  toonen,  waar  de  mythen 
yandaan  komen.  Ook  de  slang  uit  het  paradijs  wordt  niet 
yergeten.  Een  laatste  hoofdstuk  dat  aan  het  trekken  der  alot- 
Bom  yoorafgaat ,  dient  om  aan  te  toonen ,  hoe  de  oude  nataur- 
mythe  bij  de  Hindüs  en  Grieken  geheel  werd  yeranderd  en 
een  ethische  beteekenis  ontying. 

Deze  dorre  opsomming  kan  nog  maar  zeer  gebrekkig  een 
yoorstelling  yan  den  rijken  inhoud  geyen,  maar  is  yoldoende 
om  te  doen  zien,  dat  men  hier  yrij  wat  meer  yindt  dan  de 
titel  belooft,  een  yerhandeling  namelgk  oyer  de  yergelijkende 
mythologie  door  een  enkel  treffend  yoorbeeld  opgehelderd.  De 
mythen  worden  hier  yolgens  een  gezonde  methode  yerklaard 
en  niet  yoorgesteld,  hetzg  als  yermomde  historie,  hetzij  als 
allegorieën,  metaphoren  of  symbolen,  hetzij  als  yerkeerd  begre- 
pen dichterlijke  fantasieën  yan  den  ouden  tijd.     En  al  kunnen 


tÉtTBAKtTHDlG  OYBBZiCfiT.  353 

yrij  ons  niet  met  alles  yereenigen  wat  H.  Bréal  beweert;  al 
blijyen  wij  meenen,  in  weerwil  van  zgn  protest  (p.  79),  dat 
ook  de  zoogenaamd  Indo-germaansohe  godsdiensten  met  Ani- 
misme en  dus  ook  met  Fetisisme  begonnen  (niet  met  atoo  iets 
troawens  als  hg  voor  Fetisisme  hondt,  t.  w.  aanbidding  Tan 
stoffelijke  voorwerpen  als  zoodanig);  al  weten  wg,  dat  de  ver- 
gelijkende Mythologie  die  hij  beoefent ,  nog  slechts  den  grondslag 
uitmaakt  van  die  vergelijkende  godsdienstleer ,  welke  onze  taak 
is ,  en  welke  zich  niet  tot  een  enkel  ras  mag  bepalen ;  wg  mee- 
nen ,  dat  geen  ernstig  beoefenaar  der  godsdienstwetenschap  zgn 
opstel  ongelezen  mag  laten.  Ook  uit  het  kleinere  stok  dat 
volgt  9  over  de  Mythe  van  Oedipous,  is  veel  te  leeren.  De 
auteur  heeft  duidelijk  aangetoond,  dat  de  oude  held  oorspron- 
kelijk een  zonnegod  moet  geweest  zgn. 

De  drie  volgende  opstellen  handelen  over  onderwerpen  aan 
het  P&rzisme  ontleend.     Het  eerste  is  het  bekende:  Over  de 
Oeographie  van  het  Avesta,  waarin  de  schrgver  betoogt,  dat 
die   geographie   geheel   fabelachtig  is,  en  met  name  dat  de 
Ie  Fargard  van  den  Yendtd&d  geen  herinnering  bevat  van  de 
immigratie  der  Perzische  volken  in  Er&n,  gelgk  dat  vroeger 
door  velen  werd  aangenomen.     Ofechoon  ik  het  laatste  gevoe- 
len  zeker   niet  zal  verdedigen  en  erken  dat  Bréal  over  dit 
onderwerp  vele  juiste  opmerkingen  geeft,  ben  ik  toch  wat  de 
hoofdzaak   betreft   nog  niet   geheel   overtuigd.    Doch   ik   wil 
gaarne  toestemmen,   dat   de   hooge   oudheid  aan  de  Heilige 
Schrift   der   P&rzen   gemeenlijk  toegekend,  hoemeer  men  die 
onderzoekt,  steeds  twijfelachtiger  wordt.  Dat  met  enkele  trek- 
ken aan  te  wijzen  is  het  doel  van  het  korte  artikel:  Over  de 
samenstelling  der  Zendboeken,  het  laatste,  waarmede  wij  ons 
hier  bezig  houden,     't  Is  duidelijk  dat  Bréal  neigt  tot  de  mee« 
ning,  dat  althans  een  groot  deel  van  't  Avesta  is  samengesteld 
in  den  tijd  der  Arsaciden,  dus  lang  na  den  val  van  het  rgk 
der  Achaemeniden ,  al  wil  hg  slechts  ^indiquer  des  possibilités 
platdt  que   trancher  une  question  sur  laquelle  la  science  n'a 
pas  encore  de  données  su£Ssantes."  De  oudhdd  van  het  stelsel 
in  zgn  hoofdtrekken  wil  noch  kan  hg  loochenen;  de  opschrif- 
ten der  Oud-Perzische  koningen  zijn  daar  om  te  bewijzen ,  dat 
de  godsdienst  naar  Zarathustra  genoemd  reeds  door  hen  werd 
beleden,   en   de  berichten*  der  Ghrieken  staven  het  evensoer^ 


^S4  LKTTERKUNDia  OTBR2I0HT. 

Maar  het  «m  kunnen  ójn,  dat  het  Avesta,  gelijk  wij  het 
thans  bezitten,  een  later  gemaakte  Terzameling  was.  Wg 
hopen  dat  M.  Bréal  zelf  zijne  hier  slechts  opgeworpen  Tragen 
nader  fbrmnleere  en  poge  daarop  een  voldoend  antwoord  te 
vinden,  waartoe  hij  uitnemend  bevoegd  is. 

Het  bekende   werk   van  Frangois  Lenormant  over  de  Chal- 
deeuwsche    Magie    is   thans,    in   het  Engelsoh   vertaald   door 
W.  B.  G(ooperP),  bg  Samuel  Bagster  &  Sons  te  Londen  ver- 
schenen onder  den  titel :  Chcddean  Magie :  üa  origin  and  devd- 
apmeni.     Wg   zouden  daarvan,  na  de  aankondiging  van  het 
Fransohe  werk  die  wg  vroeger  gaven ,  natuurlgk  geen  melding 
maken  in  ons  Letterkundig  Overzicht ,  ware  het  niet  dat  de 
titel  tevens  de  woorden  bevatte :  unth  cansiderdble  addüions  bg 
the  AfUhor  and  notes  bg  the  EdUar*    De  schrijver  heeft  ge- 
tracht de  uitkomsten  van  eigen  en  anderer  onderzoek,  sedert 
de  uitgave  van  zijn  werk  in  het  Franschi  in  deze  Engelsche 
vertaling   in   te    lijven  en  zgn  boek  dus  voor  een  goed  deel 
omgewerkt.    Soms  heeft  hg   tot  een  of  twee  aanhangsels  zgn 
toevlucht  moeten  nemen.   Zoo  aan  *t  eind  van  het  13e  Hoofd- 
stuk: een  over  de  identiteit  van  den  Akkadischen  god  Hea  en 
Oannes  en  een  over  den  strijd  der  zeven  booze  geesten  tegen 
de  Maan.    Wat  den  eerstgenoemden  appendix  betreft ,  hg  dient 
om   de  vroegere  meening  van  velen,  ook  van  L.  zelven,  dat 
de  god  Oannes,  het  amphibie  half-mensch  half-visch,  waarvan 
BeroBos   spreekt,   dezelfde   zgn  zou  als  de  opperste  god  der 
Akkads  Ana  of  Anna,  de  Anu  der  Babyloniërs  en  Assyriërs, 
terug  te  trekken.    Hg  tracht  nu  te  bewgzen  dat  hg  niemand 
anders  is  dan  Hea  of  Ea,  de  Heer  der  Aarde,  de  derde  god 
der  hoogste  godentrias  en  dus  ook  dezelfde  als  de  *Cliii  van 
Helladius  en  de  *Ad^  van  Damascius.    De  naam  Aos  of  Oës 
sou   dan   met  Hea,  de  naam  Oannes  met  Ea  chan^  Hea  de 
visoh,  overeenstemmen.    Ik  weet  niet,  of  deze  laatste  combi- 
natie reeds  in  de  teksten  gevonden  is.    Maar  hoe  men  den 
Aos   van  Damaseius   en   Oannes  vereenzelvigen  kan,  is  mg 
raadselachtig,  daar  deze  blijkbaar  goed  ingeliohte  schrijver  als 
de  hoogste  triade  en  dus  als  drie  verschillende  goden  der  Ba- 
byloniërs noemt  Anos,  Ulinos  en  Aos,  en  Anos  duidelgk  met 
Auu,  Ana  en  Oannes  overeenstemt.    Het  kan  echter  z^n,  dat 


LETTfiRKÜNDia   OYfiRZiCtft.  &5& 

werkelijk  de  mytiie  van  den  Tisohgod  alleen  bij  Hea  behoort 
en  dat  de  Grieken  de  namen  yerward  hebben.  Lenormant  kan 
niet  nalaten  zijn  scherpsdnnig  yemuft  aan  de  yerklaring  der 
Babylonische  godennamen,  zooals  de  Grieken  die  geven,  uit 
het  Akkadisch  of  Assyrisoh  te  beproeven,  yaak  echjter  om  zgn 
eigen  conjecturen  spoedig  zelf  temg  te  nemen.  Dezelfde  ap- 
pendix beyat  een  reeks  yan  znlke  proeven;  doch  indien  ze 
alle  even  onzeker  zijn  als  de  sints  lang  weerlegde  vereenzel- 
viging van  den  Babylonischen  Noach  Xisouthros  of  Sisithros 
met  den  volkomen  problematischen  Ghasisatra  van  de  zont- 
vloedlegende,  die  inderdaad  Tamzi  heette,  kunnen  wij  er  het 
nut  niet  van  inzien.  Hoeveel  de  schrijver  dan  ook  in  zijn 
werk  veranderd  en  misschien  verbeterd  moge  hebben,  dezelfde 
gebreken  die  het  oorspronkelijke  aankleefden ,  gebrek  aan  strenge 
methode,  haastige  gevolgtrekkingen,  wilde  gissingen,  gewaagde 
combinaties  kenmerken  ook  deze  Engelsohe  nitgaaf.  Dikwijls 
blijft  hij  nog  getrouw  aan  transscripties  van  eigennamen, 
waarvan  de  onjuistheid  sints  lang  bewezen  is,  zooals  Bin  (of 
Yul)  voor  Raman,  Adar  voor  Ninib,  of  verandert  die  zonder 
den  grond  op  te  geven ,  om  dan  weldra  weder  tot  de  vroegere 
terag  te  keeren,  zooals  Silik-mulu-chi ,  die  van  blz.  19  tot  64 
Silik-mulu-dug  heet.  Bij  de  groote  onzekerheid  evenwel,  die 
in  dit  opzicht  nog  heerscht,  kunnen  wij  den  schrijver  over 
deze  weifeling  niet  hard  vallen.  Had  hij  alleen  in  deze  bij- 
zaak gezondigd  I  wij  zouden  niet  tot  zulke  groote  voorzichtig- 
heid in  het  gebruik  van  zijn  boek  behoeven  te  raden. 

Ik  mag  echter  daarvan  niet  a&tappen,  zonder  nog  met 
eenige  woorden  melding  te  maken  van  het  Aanhangsel  tot  het 
geheele  werk,  waarin  M.  Lenormant  de  dikwijls  besprokene 
vraag  I  of  de  naam  Sumirs  dan  wel  Akkads  de  oudste  bewo- 
ners van  Ghaldea  en  Babylonië  aanduidt,  nog  eens  vrij  uit- 
voerig behandelt.  Zooals  men  weet  verdedigt  Oppert ,  laatstelijk 
ook  Delitzsch ,  de  eerste ,  Lenormant  met  Sayce  en  vele  anderen 
de  laatste  meening.  EBj  is  thans  door  onderzoek  en  nadenken 
tot  een  andere  slotsom  gekomen,  dan  die  welke  hg  tot  nog 
toe  staande  hield.  Niet  dat  hg  zich  nu  bij  Oppert  en  Delitzsch 
aansluit.  Hij  is  overtuigd  dat  zij  dwalen ,  doch  dat  hijzelf  ook 
gedwaald  heeft.  Sumirs  en  Akkads  staan  niet  ethnographisch 
maar  slechts  geographisch  tegenover  elkander;  het  zijn  de  b^ 


256  tBTTBftKüimiG  oyntzicttt. 

wonen  der  Tlaktea  en  der  hoogten ,  in  taal  waarschijnlijk  weinig 
Tenohillend,  dooh  beid«i  Niet-Semieten.  Yoor  de  taal  mag  even- 
wel de  naam  Akkadiaoh  behouden  blijven ,  omdat,  naar  L's. 
OTertnigingy  de  ABayriërs  zelven  haar  zoo  noemden.  Maar  aeker 
mag  men  noch  de  Someriërs,  noch  de  Akkadiërs  ala  Semieten 
beaohonwen.  Ik  moet  Toor  de  gronden,  waarop  dit  geroelen 
steunt,  naar  het  werk  aelf  yerwijaen.  Behalve  met  hetgeen  over 
den  naam  der  taal  gesegd  wordt  ^  waaromtrent  ik  nog  steeds 
twijfelingen  koester ,  kan  ik  mij  met  Lenormant's  bewijsvoering 
leer  goed  vereenigen.  Ik  was  sints  geruimen  tijd  overtuigd, 
dat  Sumirs  en  Akkads  tot  hetzelfde  ras  behoorden,  en  bepaalde 
mij  dus  in  mijn  Oe$ehiedmis  van  den  godsdienst  blz.  72  voor- 
aiohtiglijk  tot  het  vermelden  van  verschillende  gevoelens.  De 
uiteenzetting  van  L.  heeft  mij  in  mijn  overtuiging  gesterkt , 
ofiMhoon  enkele  punten  nog  onzeker  blijven. 

Het  zg  mg  vergund,  ten  slotte,  nog  met  eenige  woorden 
melding  te  maken  van  mijne  redevoering  over  De  nruetU  der 
Assyriologie  voor  de  vergelijkende  Oeschiedenis  der  Godsdiensten , 
waarmee  de  leerstoel  voor  de  geschiedenis  der  godsdiensten  in 
't  algemeen,  aan  de  Rgks-Universiteit  te  Leiden  i  werd  ingewgd 
(Amsterdam,  P.  K.  van  Kampen  &  Zn.  1877).  Ik  heb  daarin 
eerst  een  zeer  kort  overzicht  gegeven  van  hetgeen  er  in  de 
bouwvallen  van  Babel  en  Assur  voor  de  godsdienst-geschiedenis 
belangrijks  gevonden  is,  en  tracht  dan  de  vraag  te  beantwoor- 
den ,  of  wg  uit  die  nieuwe  bronnen ,  ons  geopend ,  met  gerust* 
beid  mogen  putten.  Lang  heb  ik  stilgestaan  bg  de  bezwaren, 
die  tegen  het  bezigen  der  Assyrisch  •Babylonische  Spgkerschrif- 
ten  als  geschiedbronnen  zgn  in  te  brengen,  maar  spreek  toch 
de  overtuiging  uit  dat  zij,  niet  haastig  en  met  koortsige  jacht 
naar  verbazende  resultaten,  maar  ernstig,  wetenschappelijk  en 
onpartgdig  onderzocht ,  een  rijke  vrucht  beloven  voor  de  ver- 
gelgkende  geschiedenis  der  Semiotische  godsdiensten.  Daartoe 
roep  ik  ten  laatste  de  hulp  en  medewerking  der  strenge  Semio- 
tische philologen  in. 

Hiermede  zou  ik  kunnen  volstaan.  Haar  ik  maak  van  deze 
gelegenheid  gebruik,  om  op  te  komen  tegen  de  scheeve  voor* 
stelling  die  een  buitenlandsch  geleerde  gegeven  heeft  van  het 
gevoelen,  dat  ik  verdedigde.    In  de  Theologische  lAtenOurz^ 


LKTTEBKUNDia  OYBRZIOHT.  267 

tung  Yoor  1877  n^  26,  ooi.  684  yindt  men  een  korte  aan- 
kondiging van  mgn  Rede  door  den  Straatsburger  Hoogleeraar 
Wolf  Ghraaf  BandiBsin.  Daaruit  blijkt,  dat  de  beoordeelaar  het 
Btok  dat  hij  critiseert  slechtB  zeer  yluchtig  gelezen  heeft.  Hg 
zegt,  met  verwijzing  naar  blz.  88,  o.  a. :  „ihnen  (den  Semi- 
tischen  Beligionen)  gegenüber  rftumt  der  Verf.  jenen  (den  As- 
syrischen  Texten)  dieselbe  Stelle  ein,  wie  den  Yeden  im  Yer- 
haltniss  zu  den  arischen  Beligionen."  Dit  is  geheel  iets  anders 
dan  er  op  de  aangehaalde  bladzg  te  lezen  staat.  Daar  sohrijf 
ik:  ,wat  de  godsdienstgeschiedenis  betreft  durf  ik  wel  staande 
konden,  dat  de  godsdienstige  letterkunde  van  Babel  en  Assur 
bestemd  is  voor  de  yergelijkende  theologie  der  Semieten  het- 
zelfde te  werden  t  wat  de  Yeda  Toor  die  der  Ariërs  is."  In  de 
verwachting,  dat  zij  bestemd  zijn  dat  eenmaal  te  worden,  ligt 
vanzelf  de  overtuiging  opgesloten ,  dat  zij  het  nu  nog  bij  lange 
niet  zijn. 

Voorts  heet  het:  „Der  Yerf.  macht  wit  einigen  von  QtxA- 
Bchmidt  entlehnten  Ausstellungen  an  dem  bisherigen  Yerfahren 
der  Assyriologen  auf  die  ünsicherheit  der  Entzifferung  auf- 
merksam*'  (S.  21  ff.).  Het  is  waar,  ik  heb  Gutschmidt  ge- 
noemd, en  indertijd  toen  zijn  brochure  versoheen  haar  gele- 
zen, doch  haar  noch  geëxcerpeerd ,  noch  later  weer  ingezien, 
zoodat  ik  inderdaad  niet  zoo  afhankelijk  van  dien  geleerde 
ben,  als  Graaf  BaudiBsin  gelieft  te  zeggen.  Ik  heb  eerst  de 
door  Y.  Gutschmidt  en  anderen  gemaakte  bezwaren  kortelijk 
vermeld  en  daarna  de  mijne,  deels  trouwens  reeds  sints  lang 
in  verschillende  aankondigingen  uitgesproken,  er  aan  toege- 
voegd (zie  bladz.  25).  De  beoordeelaar  maakt  voorts  groeten 
ophef  van  de  onzekere  lezing  der  godennamen ,  alsof  ik  daar- 
van onkundig  ware.  Ik  heb  er  blz.  23  zelf  op  gewezen,  en 
alleen  gezegd  dat  de  lezing  van  de  namen  der  hoofdgoden^  op 
een  paar  uitzonderingen  na,  vaststaat,  wat  zeker  geen  deskun- 
dige zal  loochenen. 

(ïraaf  Baudissin  eindigt  met  een  ernstige  waarschuwing 
tegen  het  gebruik  voor  de  godsdienstgeschiedenis ,  dat  ik  voor- 
stel van  de  Babylonisch- Assyrische  letterkunde  te  maken  >  en 
zegt  dan  dat  wij  ons  jfeinsttoeiieYC^  (hijzelf  onderstreept)  moe- 
ten vergenoegen  met  de  voldoend  zekere  algemeene  trekken 
der  mythologische  verhalen  en  de  evenzeer  duidelijk  te  lezen 

odenUjsten,  doch  dit  alles  dan  steeds  met  de  berichten ,  die 


258  UTTSEKUNDia  OYiaZICHT. 

irq  Tan  elden  liebbea  moeten  rergelijken.  Ieder  die  Neder- 
landfloh  verstaat  kan  zien,  dat  ik  niets  anders  wil,  en  ^einst- 
weilen"  nog  niet  meer  yerlang.  Ik  bedoelde  een  waarschu- 
sehuwing  tegen  orerijling  en  tegelijk  een  aamporing  tot 
naawkenriger  onderzoek  te  geven,  en  ik  word  voorgesteld  als 
iemand  die  met  blind  vertrouwen  alle  gissingen  en  oombina- 
ties  der  Assyriologen  aanstonds  als  bouwstoffen  voor  de  gods- 
dienstgeschiedenis wil  gebruiken.  En  zeker,  als  men  mijne 
woorden  op  blz.  29  leest :  ,ik  kan  niet  loochenen ,  dat  degeen, 
die  den  godsdienst  der  Babyloniêrs  en  Assyriërs  en  zijn  ge- 
schiedenis wil  loeren  kennen  en  daartoe  de  werken  der  Absj- 
riologen  raadpleegt,  zeer,  zeer  voorzichtig  moet  wezen  in  zijn 
keus,  tot  achterdochtigheid  toe,  en  van  't  geen  velen  hunner 
daarover  meedeelen  niets  gelooven  moet,  voordat  hij  't  met 
eigen  oogen  in  de  teksten  heeft  gezien ,  of  voordat  het  hem 
althans  met  voldoende  bewijzen  is  gestaafd";  als  men  deze 
woorden  leest,  zeg  ik,  zal  men  't  zonderling  vinden,  dat 
iemand  noodig  acht  te  waarschuwen  tegen  de  lichtvaardigheid 
van  hem  die  ze  schreefL 

C.  P.  T. 


BLADVULLING. 


Engeland  is  toch  een  paradijs  voor  sohrgvers  over  theolo- 
gische onderwerpen.  In  1 874  verscheen  de  eerste  uitgave  van 
The  Life  of  Chria  bij  Prederic  W.  Farrar,  D.  D.,  F.  R.  S. 
Haster  of  Marlborough  College  (thans:  .Canon  of  Westminster) 
and  Chaplain  in  Ordinary  to  the  Queen,  twee  zware  doelen 
jt  24  8.  (o.  f  14).  Nu  is  van  dat  boek  de  achttiende  editie 
uitgekomen.  Het  werk  is  in  de  laatste  weken  in  ons  land  bg 
naam  meer  bekend  geworden  i  omdat  het  den  grondslag  moest 


BIiADYULLlirG.  259 

Tormen  yan  het,  om  de  zonderlinge  fata  van  de  eerste  afleve- 
ring,  aoo  Teel  besproken  Leven  yan  Jezus  yan  Dr.  J.H.  Gun- 
ning. Yan  denzelfden  auteur  is  nu  een  ander  werk  versohenen, 
mg  door  een  Sohotsch  yriend  toegezonden ,  dat  waarschijnlijk 
niet  minder  opgang  zal  maken.  Het  is  een  verzameling  van 
Tijf  leerredenen,  uitgesproken  in  de  Westminster  Abdg  in 
November  en  December  1877.  De  titel  is:  EtemdL  Hope 
(Londouy  Maomillan  and  C^.).  Die  preeken  hebben  opspraak 
verwekt.  Men  verhaalde,  dat  Dr.  Farrar  niet  meer  geloofde 
aan de  hel.  Tegen  die  verdenking  acht  hij  zich  ver- 
plicht op  te  komen  en  tot  zijne  verdediging  geeft  hij  de  be- 
wuste stukken  uit,  met  een  ophelderende  inleiding  en  een 
reeks  exoursen,  behelzende  allerlei  citaten  en  uitlegkundige 
opmerkingen.  Was  de  schrijver  reeds  uit  zijn  Life  of  Christ 
bekend  büb  iemand  van  zeer  uitgebreide  lectuur  en  van  veel 
talent  voor  den  vorm,  ook  dit  nieuwe  werk  geeft  daarvan  de 
sprekendste  bewijzen.  Ook  a%ezien  van  den  inhoud  zouden 
deze  redenen  aandacht  verdienen  om  de  boeiende  en  vrije  wijze 
van  spreken.  Al  behandelen  zij  meest  een  dogmatisch  onder- 
werp en  al  vreest  de  spreker  niet  zijne  hoorders  met  patris- 
tische  citaten  te  overtuigen,  er  is  toch  geen  tw\jfel  aan,  of 
zijne  woorden  zullen  met  gespannen  aandacht  zijn  gevolgd  en 
de  meer  stichtelijke  gedeelten  moeten  een  diepen  indruk  heb- 
ben gemaakt.  Het  was,  beweert  hij,  een  misverstand,  als 
men  het  heeft  opgevat ,  alsof  hij  aan  geen  straffen  hiernamaals 
geloofde.  Wat  hij  bestreed  is  vooreerst  de  zinnelijke  voorstel- 
Hng  van  de  toekomstige  vergelding,  maar  dan,  en  dat  is  de 
hoofdzaak,  de  eeuwigheid  der  straffen.  Hij  zou  een  vagevuur 
erkennen ,  als  een  loutering  door  straf  met  waarschijnlijk  (maar 
niet  zeker)  gunstig  resultaat  voor  allen,  indien  men  dat  in 
geestelijken  en  niet  in  grof  materieelen  zin  verstond.  Hen  kan 
zich  voorstellen  I  hoe  hij  zich  voor  die  denkwijze  beroept  op 
de  algemeene  strekking  en  op  sommige  bepaalde  uitspraken 
van  het  N.  T.,  en  hoe  zich  daaraan  aansluit  het  beroep  op  het 
natuurlijk  gevoel  zijner  hoorders ,  dat  onmogelijk  vrede  moet 
kannen  houden  mei  een  Godsbegrip,  als  de  leer  der  eeuwige 
Terdoemenis  onderstelt  Maar  Dr.  Farrar  is  ook  een  rechtzinnig 
man,  voor  wien  een  schriftwoord  van  dogmatischen  inhoud 
goddetijk  gezag  heeft.  Hij  moet  dus  ook  de  teksten ,  die  tegen 


290  BLi^DTÜLLINQ. 

sijii  sielÜDg  Bchijnen  ie  pleiten  traohten  ie  ontsenuweii.  Dit 
geeft  hem  de  meeste  zorg.  Wel  segt  hij,  dat  onze  Taste  en 
zekere  hoop  Tan  eenwigdorende  gelukzaligheid  niet  rost  op 
zolk  een  ellendigen  grondslag  als  de  betwiste  beteekenis  Tan 
een  Orieksch  adjeoÜTom ,  maar  xliviog  moet  toch  in  zijn  stelsel 
ingOToegd  worden.  Door  zijne  schriftbeschoawing  niet  in  staat 
aan  het  woord  zijn  wezenlijken,  historischen  zin  te  geTen, 
Tergt  hij  Tan  de  exegese  meer  dan  zij  met  een  eerlijk  hart 
hem  kan  inwilligen.  Daarbij  doet  zioh  telkens  het  bekende 
Terschijnsel  Toor,  dat  omTangrijke  geleerdheid,  in  den  dienst 
Tan  een  geliefkoosde  dogmatisohe  meening  gesteld,  het  oog 
dikwijls  meer  benoTelt  dan  Torheldert.  Men  heeft  zulk  een 
oTorrloed  tot  zijne  beschikking  Tan  hetgeen  anderen  Tan  deze 
of  gene  plaats  hebben  gezegd,  dat  men  Terzuimt  scherp  na 
te  gaan,  wat  er  eigenlijk  staat. 

Maar  men  miskent  de  waarde  Tan  zulk  een  boek  als  dit, 
wanneer  men  het  beoordeelt  naar  het  klemmende  Tan  de  be- 
wijzen die  het  aauToert.  Het  ontleent  zijne  beteekenis  niet  aan 
hetgeen  het  ons  kan  loeren,  maar  aan  hetgeen  het  Tertegen- 
woordigt  in  den  kring,  waaruit  het  afkomstig  is.  XJit  dat  oog- 
punt beschouwd  is  de  Etemal  Hope  Tan  Farrar  een  interessant 
Terschijnsel.  Hij  behoort  tot  de  richting ,  die  een  scherp  onder- 
scheid maakt  tusschen  gelooTigen  en  ongelooTigen  en  zich  daar- 
mede wapent  tegen  al  wat  door  mannen  als  de  auteur  Tan 
Supematural  Religion  met  kracht  Tan  bewijzen  wordt  aange- 
Toerd.  Canon  Westcott,  Begius  Professor  of  DiTinity  aan  de 
UniTersiteit  Tan  Cambridge  heeft  het  in  de  Coutemporary  Be- 
Tiew  Tan  NoTcmber  1.1.  weer  bepleit,  dat  er  zekere  „condi- 
tions"  Toor  den  Christen  zijn,  die  niet  in  debat  kunnen  wor- 
den gebracht.  De  auteur  Tan  „Supematural  Beligion"  heeft  in 
The  Fortnightly  BoTiew  Tan  1  Febr.  het  onzinnige  Tan  die 
bewering  aangetoond.  Zal  Canon  Westcott  zich  daardoor  laten 
OTortuigen?  Waarschijnlijk  niet.  De  orthodoxie  neemt  Tan  die 
zijde  geen  argumenten  aan.  Maar  hoe  zal  zij  zich  afsluiten 
tegen  de  twijfelingen ,  die  in  haar  eigen  boezem  oprijzen  P  Ais 
Canon  Farrar  niet  meer  aan  de  eeuwigheid  der  straffen  ge- 
looft, dat  is  een  geheel  andere  zaak.  Wij  zullen  er  waar- 
schijnlijk wel  meer  Tan  hooren. 


BLADEN  UIT  DE  GESCHIEDENIS  DER  OUDE 

GODSDIENSTEN. 


Ik  weiiBoh  nu  en  dan  in  dit  Tijdaohrift  eenige  vragen  tot 
de  geochiedenis  der  oude  godsdiensten  behoorende  te  bespre- 
ken,  of  een  enkele  bladzijde  daarvan  te  schetsen.  Mijn  doel 
is  in  de  eerste  plaats  het  een  en  ander,  voorkomende  in  mijn 
Vergelijkende  geschiedenis  der  Egyptische  en  Mesopotamische 
godsdiensten  f  aan  te  vullen  en  te  verbeteren.  Sedert  de  ver- 
schgning  van  dit  werk  toch  hebben  de  ontdekkingen  en  studiën 
op  het  gebied  der  Egyptische  en  West- Aziatische  oudheid  niet 
stilgestaan,  en  het  laat  zich  niet  aanzien  dat  van  een  werk 
als  dit,  in  ons  vaderland,  ooit  een  tweede  uitgave  mogelgk 
zal  zgn.  Vooral  de  bronnen  voor  de  kennis  van  de  Babyloni- 
sche en  Assyrische  godsdiensten  vloeien  thans  veel  rgkelijker 
dan  toen,  en  wij  zullen  ons  daarmee  dus  het  meest  hebben 
bezig  te  houden.  Maar  eenige  gedeelten  der  Egyptische  gods- 
dienstgeschiedenis verdienen  vooraf  een  nadere  behandeling. 
Een  daarvan ,  een  zeer  betwist  vraagstuk  i  moet  het  onderwerp 
van  dit  eerste  artikel  uitmaken. 


DX    DIXBXHDIXITBT  DKB  KQTPTXKAABB. 

Reeds  in  de  oudheid  werd  men  getroffen  door  het  groot  aan- 
tal dieren,  dat  de  Egyptenaars  heilig  hielden  en  waarvan  zij 
niet  weinige  als  goddelgke  wezens  vereerden,  en  zoowel  toen 

17 


262  DE  DIERENDIEN8T   DER  BGYPTSN1AR8. 

als  later  heeft  men  meermalen  beproefd  dit  in  ons  oog  soo 
zonderling  verschijnsel  te  verklaren.  Nergens  toch  heeft  de 
dierendienst  zulk  een  hoogte  bereikt,  als  bij  de  oude  bewo- 
ners van  het  Nijldal.  De  gewijde  dieren  werden  door  hen 
met  rijke  offers  voorzien,  goed  gevoed  bij  hun  leven  en  na 
hun  dood  even  zorgpruldig  als  de  menschen  gebalsemd  en  even 
plechtig  bijgezet  in  somtijds  zeer  prachtige  graven.  Met  hun 
standaarden  ging  men  rond,  om  inzamelingen  te  hunnen  be- 
hoeve te  houden  en  bracht  daardoor  niet  weinig  bijeen.  Be- 
zorgde ouders  kwamen  de  orakels  der  heilige  dieren  voor  hun 
zieke  kinderen  raadplegen,  en  hadden  ook  daarvoor  milde  of- 
fers over.  Er  was  geen  landstreek,  geen  plaats  van  eenige 
beteekenisi  of  zij  bezat  ha,ar  heilig  dier.  Wel  ontvingen  niet 
alle  een  even  groote  hulde.  Paar  waren  er  onder,  die  van 
godheden  weinig  verschilden  en  die  ook  uitdrukkelijk  de  levende 
godheid  op  aarde  genoemd  werden,  zooals  de  beide  stieren 
van  Memphis  en  Heliopolis,  Hapi  en  Mena,  de  zwarte  en  de 
gele  of  witte,  incarnaties  van  den  verborgen  en  den  zichtba- 
ren zonnegod,  de  ram  van  Mendee  en  van  Thebe,  de  kroko- 
dillen van  Ombos  en  het  Fayum;  andere «  zooals  de  ibis  van 
Thut,  de  sperwer  van  Ba  en  Har,  de  gans  van  Seb,  het 
vrouwelijk  nijlpaard  van  Isis,  schijnen  meer  als  typen  en 
levende  vertegenwoordigers  der  goden  ontzien  en  vereerd  te 
zijn;  andere  eindelijk,  zooals  die  kat  te  An  (Heliopolis),  waar- 
van het  XYIIe  Hoofdstuk  van  het  Doodenboek  gewaagt, 
schijnen  weer  louter  als  emblemen  van  de  eene  of  andere 
godheid  beschouwd  te  zijn.  Toch  was  het  verschil  meer  gra- 
dueel dan  soortelijk.  Waren  wij  met  al  de  bijzondere  plaat- 
selijke eerdiensten  der  oude  Egyptenaars  volledig  bekend,  het 
zou  waarschijnlijk  blijken,  dat  geen  enkel  heilig  dier  niet  op 
de  eene  of  andere  plaats  diezelfde  goddelijke  hulde  ontving, 
die  uit  naam  van  gansch  Egypte  aan  den  Hapistier  van  Mem- 
phis  en  den  ram  van  Thebe  gebracht  werd. 

Ik  heb  in  mijn  Vergelijkende  geschiedenis  ^  blz.  127  vg.  reeds 
aangetoond,  dat  het  verschijnsel  niet  op  zichzelf  staat,  maar 
dat  de  voorbeelden  van  heilige  dieren,  die  levend  vereerd  wer- 
den, zeer  talrijk  zgn.  Het  gebruik  bestond  ook  bij  Ariërs 
en  Semieten,  de  rassen,  waarmee  de  Egyptenaars  het  nauwst 
verwant  zijn.     Het|  is  zelfs  thans  nog  in  bloei,  zooals  bij  de 


DB  DIEBEKDXSKST   DBB  SGTPTBNi.i.BS.  263 

BaddhiBÜBche  Tolken  van  Achier-Indie ,  waar  de  heilige  kro- 
kodillen en  de  witte  olifant  de  voorwerpen  van  geen  minderen 
eerbied  en  zorg  zgn^  als  de  stieren  en  krokodillen  in  het  oude 
Eigypte.  Yooral  in  Afrika  is  het  algemeen  verbreid,  ook  in 
Btreken,  waar  aan  geen  navolging  van  Egyptische  voorbeelden 
kan  gedacht  worden.  Zoo  heerscht  bij  de  Bantn-volken  (Kaf- 
fers) de  gewoonte,  dat  de  vader  voor  elk  kind  dat  hem  ge- 
boren wordt I  in  de  veekraal  een  koe  uitkiest,  uit  degene  die 
daartoe  bijzonder  bestemd  zgn ,  en  een  bos  haar  uit  den  staart 
van  het  dier  plukt.  De  haren,  op  mysterieuze  wijs  samenge- 
knoopt,  worden  dan  door  de  moeder  om  den  hals  van  den 
kleine  gehangen.  De  koe  en  haar  jongen  blijven  voor  de  &r 
milie  heilig;  zg  mogen  niet  verkocht  of  weggeschonken  wor- 
den; on  zoo  het  kind  een  dochter  is,  die  dus  bij  haar  huwe- 
Igk  de  familie  verlaat,  moet  zg  het  dier  als  haar  eigendom 
met  zich  nemen '). 

Wat  (mze  Bosman  van  de  Slavenkust  verhaalt  ^),  heeft  nog 
meer  overeenkomst  met  de  Egyptische  gebruiken.  Onder  een 
schoenen,  hoogen  boom,  zoo  vertelt  hij>  twee  mijlen  van  het 
koninklgk  dorp,  bevindt  zich  het  slangenhuis.  Daarin  woont 
de  grootvader  der  slangen ,  die  bijzonder  groot  en  dik  is.  Men 
verhaalt,  dat  hij  zeer  oud  moet  zijn  en  lang  geleden  derwaarts 
kwam,  om  de  goddeloosheid  van  anderen  te  ontgaan.  Yoor- 
maals  was  de  koning  gewoon  bedevaarten  naar  die  heilige 
plaats  te  houden,  waarbg  hij  met  groote  pracht  omringd  was 
en  rgke  geschenken  aanbracht.  Uit  zuinigheid  had  hij  echter 
in  Bosman's  tgd  die  kostbare  tochten  afgeschaft  en  zond  er  nu 
aUeen  zgn  ,| wijven"  heen,  die  natuurlijk  zooveel  niet  behoef- 
den te  offeren  als  zgne  Majesteit  zelf.  De  laatste  maal  dat 
hij  er  zelf  heenging  vergezelde  hem  een  Franschman ,  M.  Du- 
cas,  die  zich  daarvoor  ev^ials  de  vorst  en  de  priesters  in 
tggervellen  had  uitgedost,  iets  waarover  de  brave  Bosman 
zich  zeer  verontwaardigt.  Het  is  erger  dan  Naaman  de  Syriër , 
zegt  hij.  Die  tijgervellen ,  luipaards-  of  pantherhuiden  zijn  door 
geheel  Afrika  heen  de  dracht  der  aanzienlijken  in  hun  pries- 


1)  6.   Fritflch ,  Die  Hn^ebormen  Sud-JfiHa*»  ethnoyraphmh  tmd  anatofmueh  be^ 
tckfiêbem,  (Bmlaa ,  1872),  1)lx.  108. 

2)  W.   Bosman,   NauwHurige  betchrijving  van  de  Omnete  Otmd-  tand-  «■  êUufc- 
knU,  (2e  Dr.  1709)  II,  1)bL  160  Tg. 


264  DE  DIEBENDIENST  DER  EaYPTBffJULftS. 

terlijk  karakter,  en  de  Toomaamste  priesters  van  Egypte, 
met  name  de  dienstdoenden  bij  den  Hapi  yan  Memphis,  on- 
derscheidden zich  juist  door  de  pantherhuid. 

Eindelgk,  om  nog  slechts  een  uit  vele  voorbeelden  te  noe- 
men ,  als  wij  lezen ')  hoe  in  Ashanti  te  Dix  Cove ,  in  een 
zoetwater-vijver,  een  twaalf  voet  lange  alligator  gehouden 
wordt  I  die  op  den  roep  der  Fetispriesters  boven  komt  en  dan 
door  hen  met  een  witten  vogel  gevoed  wordt,  dan  denken 
wij  onwillekeurig  aan  't  geen  Herodotos  en  Strabo  ^)  omtrent 
de  krokodillen  in  het  meer  Moeris  vertellen. 

De  oorsprong  van  den  Egjptischen  dierendienst  kan  dus 
zeker  geen  andere  zijn  dan  het  Animisme,  dat  overal 
dezelfde  verschijnselen  in  't  leven  riep,  en  dat  in  sommige 
dieren  de  belichaming  van  machtige  geesten,  in  hun  kenmer- 
kende eigenschappen  bijzondere  too verkrachten  deed  zien»  zoo- 
dat het  raadzaam  werd  zich  de  gunst  dier  geesten  te  verze- 
keren en  die  krachten  óf  onschadelijk  te  maken  6f  tot  eigen 
voordeel  te  keeren.  Toen  ik  in  1869  het  eerste  stuk  mijner 
VergeL  Oeschiedenis  in  het  licht  gaf,  had  ik  dat  nog  niet  in- 
gezien. Ik  meende  toen  den  Egyptischen  dierendienst  nog  te 
moeten  afleiden  uit  de  mythologie  en  symboliek,  met  name 
de  dierensymboliek  der  godenleer.  Dichters  en  priesters,  zoo 
redeneerde  ik,  wisten  de  eigenschappen  hunner  goden  niet 
krachtiger  en  duidelijker  te  schilderen,  dan  door  ze 
met  de  bekende  eigenschappen  van  sommige  dieren  te  ver- 
gelijken. Die  godsdienstige  beeldspraak  werd  dan  door  het 
volk  verzinnelijkt.  De  zucht  om  de  godheid  nabij  zich  te 
hebben ,  deed  de  behoefte  aan  allerlei  grootere  en  kleinere  beel- 
den ontstaan,  waaraan  van-zelf  de  gedaante  werd  g^even 
door  dichters  en  profeten  aan  de  goden  toegekend^  en  einde- 
lijk werd  het  levende  dier  zelf  een  waarborg  van  hun  leven 
en  tegenwoordigheid. 

Een  nauwkeuriger  studie  van  de  godsdiensten  der  natuur- 
volken overtuigde  mij,  dat  deze  verklaring  althans  gebrekkig 
was,  en  zeker  voor  den  dierendienst,  zooals  hij  ook  daar 
heerschte,   niet  paste.     Dl  nam  haar  dus  in  de  Verbeteringen 


1)  T.  E.  Bowditch,  MuncM  to  AsAam/ne  (Londen.  1819)  blz.  265  noot  f. 
3)  Uerod.  II.  69.    Strabo  XVII,  p.  558. 


DE   DISBEKDIENST  DER   EQTPTEKAARS.  265 

en  BiJToegsels,  achter  het  3^  stuk  (in  1872}  geyoegd,  terug. 
,De  Egyptische  dierenvereering ,"  schreef  ik  daar,  „verschilt 
niet  Tan  die  der  oudere  volken,  dan  alleen  door  haar  rijkdom. 
Ik  meen  nu  dit  feit  (dien  grooteren  rgkdom  namelijk)  te  moe- 
ten verklaren  uit  de  hoogere  oudheid  der  Egyptische  bescha- 
ving. De  Egyptische  symboliek  is  een  eerste  poging  om  het 
Fetisisme  te  vergeestelijken ,  en  omdat  de  Egyptische  godsdienst , 
100  niet  de  oudste,  althans  een  der  oudste  beschaafde  gods- 
diensten is,  zijn  de  sporen  van  den  ouden  natuurgodsdienst 
daarin  doidelgker  te  bemerken,  dan  in  andere,  die  zich  later 
ontwikkelen." 

In  't  algemeen  is  dit  nog  altijd  mijn  gevoelen.  Doch  ook 
in  de  eerst  gegeven  en  later  teruggenomen  verklaring  ligt 
waarheid.  De  eene  sluit  de  andere  niet  geheel  en  al  uit.  Tot 
recht  verstand  van  den  rgken  Egyptischen  dierendienst  moeten 
wg  beide  laten  gelden.  Dat  aan  te  toonen  is  het  doel  dezer 
bladzijden. 

Ik  zal  niet  noodig  hebben  de  vele  gissingen  van  anderen  te 
weerleggen.  Men  vindt  er  vele  bij  Wilkinson  ')  vermeld. 
Daaronder  die  van  Diodoros,  waaruit  men  mag  kiezen:  de 
overwinningen  onder  dierenstandaarden  behaald,  zoo  luidt  de 
eene,  leidde  tot  vereering  dezer  dieren;  maar  hoe  kwamen  de 
dieren  dan  op  de  standaarden?  Misschien,  meent  hij,  was  't 
ook  eenvoudig  dankbaarheid  voor  de  weldaden,  die  men  aan 
de  dieren  verschuldigd  was;  ook  voor  die  van  den  gier,  den 
ibis,  den  leeuw,  den  krokodil?  Of  het  moet  zijn,  omdat  de 
goden,  hetzg  wegens  de  boosheid  der  menschen,  hetzij  om 
zich  aan  hen  te  openbaren,  zich  oudtijds  in  dieren  veranderd 
hadden ,  en  deze  daarom  heilig  werden  geacht.  Ik  ga  andere , 
zooals  van  Pseudo-Plutarchos ,  met  stilzwijgen  voorbg.  Alleen 
de  verklaring  van  den  geleerden  WUkinson  vermeld  ik  nog 
in  't  voorbijgaan.  De  zorg  voor  de  gezondheid  in  't  vochtige , 
lage  Ngldal,  meent  hij,  maakte  noodzakelijk ,  dat  de  ge- 
storven dieren  zorgvuldig  begraven  werden;  daarom  zorgden 
de  priesters,  dat  voor  de  dieren  een  groote  eerbied  werd  in- 
geboezemd.   Of  zoo  de  goddelijke  hulde,  aan  de  levende  die- 


1)  WiUdnion,   Mamnen  and  Cuttom»  of  the  Ancimt  Egyptiam.  2d  Series,  II, 
p.  9^—118.     VgL  ook  Ist  Series,  III,  p.  394. 


266  DS  DIBRB1fDIE5ST  DER  SaYPTEKllRB. 

ren  bewezen,  werkelgk  rerklaard  zon  sgnP  Ook  heeft  men 
sints  lang  ingezien,  dat  zoodanige  gebruiken  niet  door  Torsten 
of  priesters  kannen  bevolen  of  opgelegd  worden.  Indien  het 
heet,  dat  Koning  Kakau  (Kaiechos)  van  de  II*  dynastie  den 
dierendienst  in  Egypte  heeft  ingevoerd,  dan  kan  dit  slechts 
yan  tweeën  een  zijn:  6f  een  sprookje,  ontstaan  uit  zijn  naam, 
die  «de  (heilige)  stieren**  beteekent,  6f  de  herinnering  aan 
een  officiöele  regeling,  door  hem  aan  het  oude  yolksgebraik 
gegeven. 

Dat  het  Tereeren  van  heilige  dieren  in  Egypte,  in  *t  alge- 
meen genomen,  een  overblg&el  was  van  den  ouden  animisti- 
schen  natuurdienst  des  volks,  blijkt  aan  de  eene  zgde  daaruit, 
dat  juist  bij  de  Natuurvolken  dit  verschijnsel  algemeen  in  vol- 
len bloei  en  alleen  bij  hen,  uit  hun  beschouwingen,  verklaar- 
baar is,  en  wordt  aan  de  andere  zijde  door  verscheiden  feiten 
gestaafd.  Men  lette  vooreerst  op  de  echt-animistische  gebrui- 
ken, met  den  dierendienst  verbonden.  Zoo  verhaalt  Pseudo- 
Plutarchos  ^) ,  dat  de  Egyptenaars  gewoon  waren  bg  groote 
droogte 9  epidemie  of  eenig  ander  dergelijk  onheil,  eenige  hei- 
lige dieren  heimelijk  naar  een  donkere  plaats  te  brengen,  en 
ze  met  bedreigingen  bevreesd  te  maken.  Zelfs  zouden  ze  later, 
als  't  onheil  niet  werd  afgewend,  wel  ter  dood  zijn  gebracht. 
Zoo  handelt  de  wilde  met  zijn  geesten  en  hun  belichaming; 
bij  een  beschaafd  volk  als  't  Egyptische  kan  het  slechts  over- 
leving uit  een  vroeger  tijdperk  zgn. 

Een  ander  bewijs  voor  mijn  stelling  is,  dat  het  paard  en 
de  kameel  niet  onder  de  heilige  dieren  voorkomen;  iets,  wat 
reeds  de  verwondering  van  Wilkinson  gaande  maakte,  en  door 
hem  alleen  aan  de  eigenzinnigheid  der  Egyptenaars  werd  toe- 
geschreven. Hij  wist  destyds  nog  niet,  wat  later  bleek,  dat 
beide  dieren  aan  de  oude  Egyptenaars  onbekend  waren  en 
eerst  in  betrekkelijk  later  tijd,  waarschijnlijk  na  den  val  van 
het  Middel-Rijki  werden  ingevoerd.  Toen  waren  de  Egypte- 
naren  het  eigenlijk  animistisch  standpunt  reeds  verre  te  boven. 
Nieuwe  dierendiensten  konden  zij  niet  meer  vormen.  De  oude 
bleven  bij  hen  alleen  in  eere,  omdat  zij  oud  waren  en  er  sints 
lang  een  mystiek-symbolische  beleekenis  aan  werd  gehecht. 


1)  Be  Itide  et  Oiiride,  73. 


DB  BiBRBNDIBNSt   DISR  S0TPTEK1AB8«  267 

Zoo  alleen  verklaart  rich  ook  de  groote  woede  des  Tolkfi 
tegen  aUeiii  die  opzettelijk  of  bg  ongelak  een  heilig  dier 
doodden.  Zg  moefiten  sterven.  En  degenen,  die  den  sehnl- 
dige  nog  trachtten  te  redden,  door  hem  een  boete  op  te  leg- 
gen, wat  htm  echter  slechts  zelden  gelukte,  waren  joist  de 
priesters.  ' 

Het  zon  echter  hoogst  oübillgk  zgn,  den  dietendieüst  d^ 
Egyptenaars  eenvoudig  Fetisisme  te  noemen,  dóór  het  bedrog 
van  listige  priesters  geëxploite^;  zooalë  onder  anderen  Bas- 
tian  meermalen  beweerde  en  zooals  dat  ten  grondslag  schijnt 
te  liggen  aan  de  voorstelling,  die  Ebers  in  zijn  bekenden  ro- 
man Warèa  van  de'  aanbidding  van  't  heilig  hart  van  den 
ram  te  Thebe  geeft.  De  Egyptische  schriftgeleerden  waren  in 
hun  symboliek  en  mystiek  te  goeder  trouw.  Het  standpunt 
van  het  oude  Animisme  waren  zij  reeds  Verre  të  bovetl.  Zij 
konden  geen  dieren  meer  aanbiddeti,  die  niet  mét  een  hooger 
goddelijk  wezen  in  verband  stonden,  doch  zouden  hét  zelven 
heiligschennis  geacht  hebben,  een  bestaanden  eeredienst  af  te 
schaffen.  De  gewijde  en  vereerde  dieren  ontvingen  een  hooger 
beteekenis.  Zij  werden  incarnaties  of  althans  zichtbare  verte- 
genwoordigers der  hemelsche  en  onzichtbare  wezens,  die  de 
macht  over  alle  dingen  uitoefenden,  en  dezen  werden  in  hen 
aangebeden.  Hen  kan  met  recht  zéggen ,  dat  dit  in  Fetiéisme 
wortelt,  maar  het  is  geen  Fetisisme  meer;  het  is  mystiek  ge- 
worden. 

Op  de  vraag:  hoe  de  Egyptenaren  er  toe  kwameü  aan  zoo- 
veel dieren  een  aanbidding  als  aan  Goden  te  Wijden  P  moet 
dus,  gelgk  overal  elders,  het  antwoord  gegeven  worden:  dat 
is  een  overblgfisel  uit  het  animistisch  tijdperk,  dat  ook  zij 
eens  doorleefden.  Haar  daarmede  is  de  vraag  noc;  niet  beant- 
woord, waarom  zij  vele  dieren  wel,  andere  niet  vereerden; 
noch  die  veel  moeilijker  vraag:  waarom  ze  bepaalde  dieren 
met  bepaalde  godheden  verbonden. 

Op  de  eerste  dezer  twee  vragen  is  het  antwoord  deels  zeer 
gemakkelgk,  deels  onmogelijk  te  geven.  Waarom  een  volk, 
dat  zich  op  veeteelt  toelegt,  een  volk  van  schaapherders,  den 
ram  en  den  bok,  een  volk  van  gezeten  veehouders  en  van 
landbouwers  stier  en  koe,  waarom  de  bewoners  van  het  Nijl- 
dal  den  krokodil  en  het   nijlpaard  vereeren,  springt  van  zelf 


268  DB   DISRX5DIEK8T   DSR  XOTPTSNAlKfl. 

in  het  oog.  De  dieren,  aan  wie  zg  hun  welvaart  te  danken 
of  van  wie  sij  iets  te  yreezen  hebben,  zgn  die,  waaraan  de 
natnorvolken  de  meeste  holde  brengen*  Daarbg  komen  dan 
nog  andere,  die  door  sohoonheid,  kracht,  boitengewonen  Torm 
of  bgzondere  eigenschappen  de  verbeelding  treffen  en  den  in- 
druk maken  van  wezens ,  met  zeldzame  tooverkrachten  begaafd. 
Eindelgk  zgn  er,  aan  wie  men  bgzondere  verplichtingen  meent 
te  hebben.  Zoo  was  de  jakhals  voor  den  Egyptenaar  een 
voorwerp  van  groote  vereering,  omdat  hg  om  de  graven  rond- 
doolde en  daarvoor  een  wachter  scheen,  en  de  onschendbaar- 
heid der  graven  in  Egypte  op  zoo  hoogen  prgs  werd  gesteld. 
Maar  er  heerscht  op  dit  gebied  toch  ook  veel  toeval  en  gril- 
lige luim.  Een  onbeduidend  voorval  kan  een  dier  of  iets  an- 
ders tot  Fetis  maken.  De  aanleiding  daartoe  ligt  niet  altgd  in 
datgene,  wat  wg  juist  het  merkwaardigste  van  zulk  een  voor^ 
werp  zouden  achten.  Om  te  weten,  wat  de  reden  was,  die 
aan  sommige  dieren  een  bgzondere  heiligheid  deed  toesohrgven, 
zou  men  omstandigheden  moeten  kennen,  die  de  Egyptenaars 
zelven  sints  lang  vergaten.  En  het  is  even  onmogelgk  te  ver- 
klaren, waarom  zooveel  andere  dieren ,  en  daaronder  sommige, 
die  elders  tot  de  gewijden  behoorden,  zooals  de  schildpad  en 
de  uil,  juist  bg  hen  geen  vereering  ontvingen.  Misschien  is 
bg  vele  de  oorzaak  deze,  dat  zg  er  eerst  later  mee  bekend 
werden,  zooals  wg  dat  zeker  weten  van  paard  en  kameel,  en 
ook  wel  van  den  olifant  mogen  zeggen.  Doch  er  blijft  altgd 
nog  een  aantal  over,  dat  zg  van  den  aanvang  kenden  en  tooh 
niet  aanbaden,  zonder  dat  ons  duidelgk  wordt  waarom. 

De  andere  vraag,  waarom  de  Egyptenaars  bepaalde  dieren 
met  bepaalde  godheden  in  verband  brachten ,  is  van  eenigszins 
ingewikkelder  aard.  Soms  schijnt  dat  zeer  duidelgk.  De  zonne- 
god wordt  meestal  voorgesteld  als  een  havik  of  sperwer,  en 
men  heeft  dit  zeer  eigenaardig  geoordeeld.  De  roofvogel,  die 
bij  dag  zijn  prooi  vervolgt,  achtte  men  een  geschikt  symbool 
van  den  overwlnnenden  god,  die  des  daags  de  machten  der 
duisternis  verdrijft.  Diezelfde  zichtbare  zonnegod  wordt  ook 
vertegenwoordigd  door  een  gelen  of  witten,  Ptah  en  Osiris  door 
een  zwarten,  met  witte  vlekken  geteekenden  stier,  de  laatste 
evenals  Chnum  en  Amun  ook  door  een  ram  of  bok.  Zeer  na- 
tuurlijk, zegt  men  aanstonds,  omdat  zy  allen  goden  der  vrucht* 


DS   DISRSNDIBN8T   DSR  BaTPTBKAARÊ.  260 

baarheid  en  des  leyens  waren.  De  jakhals ,  de  wachter  der 
graTeOi  werd  met  Anubis  verbonden.  Anubis  (Anup,  Anepu, 
mens  naam  van  an,  geleiden,  wordt  afgeleid)  is  de  geleider 
der  delen  naar  het  doodenrijk,  aan  den  hemel  de  ster  Siriusv 
die  de  ziel  van  Osiris,  in  den  Orion  yoortlevend,  soh\jnt  te 
volgen.  Ook  elders  is  de  psychopompos  een  snelle  hond,  een 
windgod.  't  Is  dus  niet  vreemd ,  dat  men  het  dier ,  dat  steeds 
m  de  nabijheid  der  graven  ronddoolde,  voor  zijn  belichaming 
hield. 

Ik  zal  de  mogelijkheid  niet  loochenen,  dat  men  werkelijk 
om  deze  redenen  sommige  dieren  met  bepaalde  godheden  ver- 
bonden heeft.  Vooral  de  beide  laatstgenoemde  voorbeelden 
hebben  groote  waarschijnlijkheid  voor  zich.  Maar  zeker  is 
het,  dat  deze  verklaring  niet  van  alle  gewijde  dieren  kan  gel- 
den. Wat  heeft  bij  voorbeeld  de  gier,  het  bestendig  symbool 
der  moeder  en  dns  ook  het  heilig  dier  der  moedergodinnen, 
met  eene  van  deze  te  maken?  Waarom  moet  de  kever  de 
voorstelling  zgn  van  den  Schepper?  Het  heeft  allen  schqn, 
dat  hier  toch  inderdaad  de  symboliek,  die  ik  vroeger  ten  on- 
rechte als  den  oon^rong  van  den  geheelen  Egyptisohen  dieren- 
dienst  beschouwde,  in  het  spel  is.  Immers  volgens  Horapollo 
zouden  de  kevers  alleen  uit  manne^es,  de  gieren  daarentegen 
uitsluitend  uit  wgfjes  bestaan.  De  eersten  zouden  zich  voort- 
planten door  zichzelf  een  ei  te  vormen  uit  koemist ,  de  laatsten 
zouden  door  den  wind  zwanger  worden  ^).  Bestond  eenmaal 
die  zonderlinge  meening,  dan  was  zonder  twgfel  het  eerste 
dier  een  goed  zinnebeeld  en  tevens  een  geschikte  incarnatie 


1)  Son^foU,  Niloi  Hierogïyphiea,  ed.  G.  Leemans,  I,  10:    htuiZkv  S  UpTnv  fioö- 

c^rdc  r^dc  «lyaroAi^v  fiiiir$t  m-A rei^Tiiv  9^  r^  a^tSpcu  narofiCifiÊit 

dc  y^  naTarSéÊTm  hri  ^ftéfoc  ihuvtOKTiè,  |y  Uvai  c  Kai  ^  ^-f  A^y^  ^fiéfatf 
rh  iA^êu»  l^étiia  KvkAi^it  «rA.  Men  siet,  dat  hier  de  waarneming  der  he- 
melliehamen  hetzelfde  doet  leeren  van  de  dieren,  waardoor  ie  worden  afbeeld.  Zoo 
il  het  ook  met  hetgeen  van  de  gieren  gezegd  wordt,  van  wie  het  heet ,  dat  zQ  130 
dagen  zwanger  lyn,  130  dagen  de  jongen  voeden,  180  dagen  voor  aiehzelren  zorgen, 
ea  ia  de  overige  v^f  door  den  wind  bezwangerd  worden.  Het  zijn  daideiyk  de  drie 
■eizoenen  (de  Egyptenaar»  rekenden  er  slechtB  drie)  en  de  5  achrikkeldagen.  waarin 
de  goden  van  het  nieawe  jaar  geboren  werden.  Dit  moet  van  den  hemel  of  liever 
de  hemelgodin  op  haar  symbolisch  dier  zfjn  overgebraoht. 


S?0  D8  DIE&EKDI8M8T  DER  EOYPTBlTAAKë. 

raa  den  Boheppenden  aonnegod,  den  ongeeohapen  schepper  yan 
ziohself  {cheper  fesef),  die  aich  dagelijks  zonder  moeder  yer* 
jongt ,  het  tweede  yan  die  moedergodinnen ,  welke ,  op  boYenna- 
tnurlifke  wijee  zwanger  geworden ,  den  jongen  god  baren ,  en 
die  in  Egypte  alle  moedermaagden  sijn.  Ook  dit  echter  is  nog 
aan  twgfel  onderhevig.  Leest  men  de  plaatsen  bij  HorapoUo 
na,  dan  maken  sdj  niet  den  indmk,  alsof  daar  een  populaire 
loölogie  wordt  meegedeeld,  maar  wel  alsof  men  do  reeds  be- 
staande dogmen  op  de  dieren  heeft  overgebracht.  Ook  popu- 
laire  dwalingen  kannen  slechts  op  waarneming,  zg  het  dan 
ook  gebrekldge  waarneming  rusten;  en  nu  weet  ik  niets  te 
bedenken,  wat  in  de  gewoonten  der  kevers  of  der  gieren  tot 
de  dwaze  gevolgtrekking  aanleiding  kan  hebben  gegeven,  dat 
de  eenen  slechts  uit  mannelijke ,  de  anderen  slechts  uit  vrouwe- 
Igke  exemplaren  zouden  bestaan.  Waren  ze  eenmaal  op  an- 
deren grond  zinnebeelden  van  den  Ongeschapen  God  en  de 
Moedermaagd,  dan  is  licht  te  begrijpen,  hoe  men  hetgeen  van 
deze  goddeiyke  wezens  geleerd  werd  op  de  dieren  aelven  toe- 
paste. 

Doch,  al  ware  dit  zoo  niet,  bg  andere  dieren  zou  ons  de 
symbolische  verklaring  geheel  in  den  steek  laten.  Waarom 
een  ibis  voor  Thut,  een  kat  voor  Bast  of  Sechet,  een  scor- 
pioen  voor  SerkP  Wilkinson  ^)  meent  dan  ook,  dat  de  keus 
der  dieren  voor  sommige  godheden  al  zeer  eigenzinnig  en  be- 
lachelgk  was;  ^wat  was,"  vraagt  hg,  ^willekeuriger  dan  den 
ibis  te  bestemmen  tot  vertegen wooniiger  van  den  god  Thut, 
of  de  gevlekte  koe  tot  zinnebeeld  van  Hathor?  Want  zoo 
men  den  ibis  al  met  een  gevoel  van  dankbaarheid  beschouwde , 
uit  aanmerking  van  zgn  nattigheid  als  vernieler  van  slangen, 
dat  kon  geen  reden  zijn  hem  als  bgzonderen  type  van  den 
Egyptischen  Hermes  te  verkiezen;  ook  schgnt  een  koe,  hoe 
nuttig  zg  ook  wezen  moge  voor  de  menschen,  geen  geschikte 
vertegenwoordigster  van  de  godin  Yenus.*' 

Nu  is  het  waar,  dat  de  Grieken  van  Hathor  wel  een  soort 
van  Aphrodite  gemaakt  hebben,  om  zekere  zeer  oppervlakkige 
•overeenkomsten ,  maar  dat  zij  dit  voor  de  Egyptenaars  oorspron- 
kelijk nooit  is  geweest.     Zij   was  hemelgodin,  en  het  is  zoo 


1)  Mamtert  and Ctutomt,  Ist  Series,  II,  p.  108. 


ÜB  BIBRBNDI8N8T  DBA  BOYPTBKAARd.  2f  1 

treemd  niet  dme  voor  te  stdlen  in  de  gedaante  van  eene  koe  met 
ylekken,  die  op  de  afbeeldingen  Bteeds  den  rorm  van  sterren 
kebben.    En  even  waar  is  het,  dat,  op  grond  van  even  op- 
pervlakkige   overeenkomsten,    de    Grieken    den   Egyptischen 
That  Hermes  noemden ,  van  wien  hij  in  oorsprong  hemelsbreed 
rerBchilt.     De  eigenlijke   Egyptische   Hermes   is   Anubis,   de 
psyehopompos  (wat   Thut   slechts   was  als   heer  der  sterren), 
steeds   yoorgesteld   als    een   dier   van  *t  hondengeslacht ,  wat 
Hermes'    Yedisohe    vooncaten    Sarami  en  de  Sarameyan  nog 
waren.    Doch   daarin  heeft  Wilkinson  gelijk,  dat  niets  in  de 
nataor  van  den  ibis  zijn  yereeniging  met  Thut  wettigt.    Alleen 
mag  niet  met  hem  aan  eigenzinnigheid  gedacht  worden.    Hij- 
zelf heeft  op  dezelfde  bladzijde  zeer  juist  gezegd ,  dat  yele  die- 
ren aangebeden   werden,  niet  om  den  eerbied,  dien  zijzelven 
inboezemden ,  noch  om  de  eigenschappen  die  zij  bezaten ,  maar 
alleen  omdat  zij   tot  zinnebeelden  van  zekere  godheden  geko- 
zen waren,  en  dat  hnn  keuze  tot  dit  doel  een  a&onderlijk  en 
onafhankelijk  vraagstuk  is.    Zien  wij   of  dit  vraagstuk  is  op 
te  lossen ,  zonder  aan  dwaze  eigenzinnigheid  te  denken.   Daar- 
toe wil  ik  thans  een  poging  aanwenden. 

Ik  geloof,  dat  wij  den  oorsprong  dikwijls  in  het  eigenaardig 
schrift  der  Egyptenaars  moeten  zoeken,  te  weten  in  de  hiero- 
glyphen.     Het  is   wel   zeker,    dat   men   aanvankelijk  slechts 
zuivere  hieroglyphen  kende,    en   dat  de  phonetische  teekens 
eerst    later    ontstonden.     Om   een   voorwerp    aan    te   duiden 
beeldde  men  het  af.     Maar  om   nu  een   gelijkluidend  woord 
Tan  andere  beieekenis  weer  te  geven,  bezigde  men  hetzelfde 
beeld  met  een  of  meer  bijgevoegde  teekens,  die  deden  zien, 
dat  hier  niet  het  afgebeelde  voorwerp,  maar  iets  anders  be- 
doeld werd,  dat  denzelfden  klank  héd.     Zoo  is  een  der  woor- 
den',  waapnee  in  *t  Egyptisch  een  zetel,    een  stoel  genoemd 
wordt:  as  {ase,  se).    Zpo  luidde  nu  ook  de  naam  der  voor* 
name  godin,   of  liever  een  der  namen  van  de  voornaamste 
godin  der  Egyptenaren,  Asi,   Isi  (Isis),  wat,  naar  ik  meen, 
oorspronkelijk  noch   „de  verhevene",  noch  „de  oude'*  kan  be- 
teekend   hebben,   zooals   men   gewild   heeft,    maar    „zuster"| 
misschien  „vrouwe'',  het  Semiotische  DV^H^  beduidt.   Met  een 

zetel  heeft  deze  godin  niets   te  maken.    Toch   schreef  men 
haar  naam   met  dat  teeken,  en   voegde  er  alleen  de  deter- 


Ui  DK  DIKRSïDISKST   DBR   BOYPTKVA1R8. 

minatieTeii  bq,  die  aanwezen  dat  hier  geen  stoel,  maar 
een  godin  bedoeld  werd.  Eyenzoo  den  naam  van  haar  ge- 
maal Ouris,  Asar  (Asiri),  met  een  zetel  (as)  en  een  oog  (ar, 
iri)  en  het  determinatief  van  een  godheid  *). 

Een  ander  voorbeeld.  Nerau  is  de  naam  voor  den  gier. 
Maar  nerau  (zonder  twijfel  verwant  aan  het  Sanskr.  nar^  het 
Griekflche  iftip^)  bednidt  ook  „menach,  man,  mannelijk  zijn." 
En  om  dit  laatste  woord  te  schrijven  bezigde  men  dikwijls 
eenvoudig  het  beeld  van  een  gier  of  gierenkop,  aan  den  lezer 
overlatende  om  nit  het  verband  op  te  maken,  welke  beteeke- 
nis  aan  de  klanken  moest  geheoht  worden. 

Niet  zelden  nu  kwam  de  naam  of  een  gewone  bijnaam  van 
een  god  met  de  gewone  benaming  van  een  of  ander  dier  over- 
een. Men  schreef  zijn  naam  door  dat  dier  af  te  beelden.  Zoo 
werd  het  zqn  gebmikelijk  symbool,  en  geleidelijk»  omdat 
eenmaal  de  dierenvereering  heerschte,  zijn  heilig  dier.  2joo 
meen  ik  den  kever  van  den  zonnegod,  weUicht  ook  zyn  sper^ 
wer,  den  ibis  van  Thut,  de  kat  der  Noord-Egyptische  godin- 
nen, den  soorpioen  van  een  andere  godin,  en  Yoor  een  deel 
ook  den  leeuw  van  eenige  goden  te  moeten  verklaren. 

De  kever  heet  in  *t  Egyptisch  o.  a.  cheper.  Hetzelfde  wo(»d , 
misschien  etymologisch  geheel  verschillend ,  beteekent  ^worden , 
zgn"  en  ook  ,doen  worden ,  scheppen ,  zich  vormen";  in  den  causa- 
tief {s-cheper ,  s-chep ')  heeft  het  natuurlijk  alleen  de  laatste  betee- 
kenis,  met  die  van  «telen,  voortbrengen'*;  als  substantief  beteekent 


1) 


ft|(fk,  lotter,  gide,  Tronw.  B  ■    ook  1  O  I    Oi^*^ 
2)  BrngKh,   HUroy^.'Demotiêciet   Wórttrhmek^   II,  p.  785  vg.    De  gier  keet 

m  Jf  L— >  ^  o  4Jf  l<z>  "'^  ^"^^  "^^  ^  ^"^^  *" 

teUb  met  deaelfde  determiiiatieTeii  komt  mermm,  mui,  meaeeli,  Toor.    Het  wordt  ook 

eenvoudig  gespeld:   ^g      of  ^^. 

S)  Is  kier  ook  Tenmte^ftp  met  kei  Senskr.  «inUil,  dat  nataviyk  in  de  ra- 
Toeging  de  m  veriiesi,  en  ketnlfde  is  eb  kei  Gotk.  fmikÊgf mm,  kei  Angtnks.  ms- 
fem,  êttmpen,  OHD.  êcmpm,  ons  «i^f^Ksi? 


BK  DIKUKDIEN8T   DBB  EOYPTSyAAM.  273 

het  O.  a. :  „die  zich  yormt"  en  ook  „de  schepper^*  ')•  Zoo  werd 
het  de  gewone  naam  voor  den  scheppenden  zonnegod,  Yooral 
te  Heliopolis.  En  steeds  werd  het ,  in  alle  beteekenissen ,  hetzij 
met|  hetzg  zonder  phonetische  biJYoegingen ,  door  de  hieroglyphe 
Ysn  den  kever  uitgedrukt.  Borendien  hadden  de  Egyptenaren 
de  gewoonte  het  beeld  van  de  godheid  zelye,  tot  yerduidelij- 
king,  hetzij  op  het  hoofd,  hetzij  in  plaats  van  het  hoofd ,  mét 
zulk  een  hieroglyphe  te  voorzien.  Heer  was  er  niet  noodig, 
na  eenmaal  de  leer  bestond,  dat  de  goden  zich  in  dierenge- 
Btalten  konden  vertoonen,  om  den  kever  tot  het  hmlige  dier 
yan  den  scheppenden  zonnegod  te  maken. 

Bak  of  bekt  op  zeer  verschillende  manieren  gespeld,  is  een 
sperwer,  misschien  wel  zoo  genoemd  als  „de  nederdalende ,  de 
zich  neerlatende",  wat  de  oorspronkelgke  beteekenis  van  het 
woord  schijnt  te  zgn  *).  Maar  bek  beduidt  ook  den  morgen, 
den  morgenhemel.  Dit  kan  de  reden  geweest  zgn ,  waarom  de 
sperwer  de  hieroglyphe  werd  van  den  god  der  ochtendzon ,  den 
jongen  Horos ,  wiens  naam  Har ,  Her ,  d.  i.  degeen  die  boven 
is,  de  Heer,  eigenlijk  niet  als  een  naam,  maar  slechts  als 
een  appellatief  mag  beschouwd  worden ,  aan  verschillende  go- 
den gegeven.  En  eenmaal  het  gewone  zinnebeeld  geworden, 
waaronder  men  hem  altijd  voorstelde  i  was  er  tot  zijn  verhef- 
fing als  heilig  dier  van  den  zonn^od  maar  éene  schrede. 

Het  meer  zekerheid  kunnen  wg  spreken  over  den  ibis  van 
Thut    De  gewone  naam  dezer  godheid  schijnt  afgeleid  te  moe- 


1)  BrogacK,    WB,    II,    1071   Tgg.     Be  ke^er  heet 


eiqfer,  cAeprL   Scheppen,  vormen  ^^"^^^  of     Mk    of  zelft  eenvoadig 


2)  Brogach,    JTB,,  I,  878  en  488  vgg.    De  sperwer  heet 

duidt   wel  gewoonlijk    «morgen**   in   den    zin    van   «den  volgenden  dag",  doch  ook 
meermalen;    «den   morgen,    den   ochtend".    Zie   de   voorbeelden    hfj  Bmgseh,  L  c. 


1 


Zeker  heeft      g^     1     beJk-i  alleen  de  beteekenis  van   «den  morgenhemel,**  indien 
hei  niet  M/  moet  geleien  worden. 


274  DX   DUEXN0IBV8T  DIB  BOTPnVAAR^. 

ten  worden  yaa  den  eren  gebmikelijken  naam  Teoh  of  Teohu. 
Yan  zgn  zeven  helpera  bg  het  acheppingswerk  wordt  geaegd, 
dat  aij  iiberekenaars  der  aarde"  zgn  «in  gemeenachap  met 
Teoh,  en  zloh  bezighouden  met  Bohrgven,  samen  met  Asten" 
(een  andere  naam  yan  Thut,  door  den  hondskop-aap  uitge- 
drukt) ')•  Hg  heette  zoo  als  de  god  van  't  wegen ,  yan  de 
rechte  maat  ') ;  gelgk  hg  dan  ook  bg  de  psychostasie  in  de 
onderwereld  een  belangrgke  rol  yeryult  Nergens  is  de  gelei- 
delgke  wording  yan  een  godsbegrip,  het  tn^sgewgse,  schrede 
yoor  sohrede ,  opklimmen  yan  het  physieke  tot  het  geestelgke, 
zoo  duidelgk  als  bg  dezen  Egyptisohen  god.  Dat  bg  oor- 
spronkelgk  maangod  was,  is  algemeen  bekend  en  behoeft  niet 
uityoerig  meer  bewezen  te  worden.  Ik  herinner  slechts,  dat 
hg  steeds ,  't  zg  de  geheele ,  't  zg  de  halye  maan  op  het  hoofd 
en  ook  wel  de  linker  ti^'a,  het  oog  als  symbool  der  yolle 
maan,  in  de  hand  heeft,  en  dat  zgn  lof  gezongen  wordt  „aan 
het  eind  yan  den  dag  yan  iedere  zon"  ').  Uit  deze  oorspron- 
kelijke beteekenis  laten  zich  nu  al  zgn  mythische  functies  en 
attributen  gemakkelgk  afleiden.  Als  heer  der  sterren ,  is  hg 
een  geleider  der  zielen;  hij  staat  aan  den  ingang  van  Boset, 
dat  is  het  Westen,  de  plaats  waar  de  maan  opkomt;  daar 
geeft  hg  aan  Isis,  de  hemelgodin,  in  plaats  yan  het  haar  af- 
geslagen hoofd  (de  zon)  een  koekop  (de  maan)  terug,  en  als 
zoodanig  is  hij  rechtyaardiger  yan  den  gestorven,  helper  van 
den  wrekenden  lichtgod.  Als  zoodanig  is  hij  de  eerstgeborene 
(semes) ,  de  teller  der  sterren ,  de  verdeeler  des  tijds  (sek  ^sen) , 
de  heer  van  de  rechte  maat  en  't  gewicht  (iechu) ,  en  omdat 
hg  op  het  palmblad,  het  symbool  van  den  oneindigen  tijd,  dat 
hg  in  de  hand  houdt,. de  perioden  opteekent,  wordt  hg  heer 
van  't  schrift,  voorts  schriftgeleerde,  zingpriester,  god  des 
weords,  en  door  het  woord  schepper  van  alle  dingen. 


1)  Opsehrift  te  Sdfu,  Bnemichen,  Taf.  86,b— i. 

2;  Daemichen,  in  ZS,  für  Aeg.  Spraeke  u.  AK.,  1872  p.  89.  In  den  grooten 
Pap.  Harrit,  26,  zegt  Ramses  III,  dat  hy  te  An  (HeliopoUs)  Toor  lU  een  groote 
weegvcliaal  van  elektron  gemaakt  heeft,  waarop  Thut  als  waagmeeeter  is  afgebeeld  in 
de  gedaante  van  een  grooten,  prachtigen,  in  goud  gedreven  baviaan.  Vgl.  Ebers,  in 
ZS,  1873,  p.  58. 

8)  Mariette,  Mutée  de  Boulaq^  134.,  De  Rouge,  Notien  Somm,  120.  Zie  Tekst 
by  Birch,  in  ZS,  1870,  p.  68.    VgL  Doodenb,  8,  1. 


DB  DUBBV0IBN89  DBB  BOYPTBNAABa.  375 

Toea  het  bieroglyphUoh  etelael  weid  vavtgeeield,  aobgat 
Thut  nog  btie£iBBke}{|k  9i$  T^oho ,  heev  vani  't  veideekn ,  mcH 
ten,  wegaiii  ak  tydsgod,  Yoreerd  te  ssgn  gewordeai  en  de^e 
naam  voor  hem  de  gebruikelijkBte  te  sgn  geweeat  Nu  1$ 
(0cAu  of  teeh  ook  de  mam  vim  de  bekendate  ibia-soort ,  de  ibis 
werd  xgn  hieroglyphe  en  lang»  dien  weg  seker  zgn  heilig  dier  *)• 

Op  dezelfde  w^ze  10  aaQ  eene  der  godinnen,  aan  een  Yorm 
▼an  Ipsy  de  sooriHoen  teo  deel  geYalleo.  De  soorpioen  heet 
in  't  BgyptiAoh  w^tfA;,  waarnaar  de  soorpioenenatad :  pesef$h^ 
door  de  Ótiekea  Vkxx^*  %  ^ikiug  nitgeaproken ,  haar  nwB  had« 
Zoo  heoiïte  ook  de  lomd^rgodiB  aja  degene,  die  het  memwe 
leven  aim  den  geptoryene»  of  wellicbt  ook  bg  de  geboorte, 
gaf.  Zg  besohermt  mee  de  ingewanden  yan  den  doode  ^),  en 
de  lais,  die  voorgeeteld  wordt  met  den  gestorven  Osiris  op 
den  schoot ,  dien  zg  door  haar  zangen  doet  herleven ,  heet 
Serek  of  Selk  en  heeft  daarom  een  soorpioen  op  het  hoofd  ')• 
Serék  toch  beteekent  ook  ^ademen,  doen  ademen",  eigenlgk 
^openen  van  de  ademhaliogswerktuigen",  oorspronkelijk  allew 
„openen"  ^).    Om  deze  overeenkomst  van  naam  en  door  het 


1)  VgL    BrngKk,    WB,   II.   1664.    4Ê^    ^^  ^^*  ^  ^  "^"^    ^^  ^^' 
wicht  heet  W  ||^  of   A  1 A  ^/mg.  Ueh  (ook  nog  anders  gesptld).  De  gewone  aohryf- 


"^ 


w^a  van  den  naam  dea  Gods  is    ^r     .    Teeh  bnteekent  ook  wat  wfj  de  fong  der 


weegschaal  noemen.  Thnt  is  eigeniyk  heer  van  *t  wegen  als  god  van  het  erenwioht, 
want  de  hoodsko^i-aap,  z^n  ander  symbool,  duidt  zoowel  de  volle  maan  als  de  dag- 
en nachtevening  aan.     Zie  Ooodwin  in  ZS,  1872,  p.  108. 

8)  Mariette»  Mw.  de  Banlaq,  140. 

3}  Mariette,  1.  a  119.    De  Roogë,  I/oiiee  Somm.  112. 


'-v<=^  -  -  1f  "rl 


4)  Brugsch,  frS.  1268  vg.  U— 4#T^ — ^11  ook  wel  ^     T       ||    sereik. 


is    i^openen,   de  opening/'   vooral   der  ademhalingswerktuigen. 


cm"^ 


<m'^f\°' 


terek  en  terekh  is   de  soorpioen.     Van  den  naam  der  godin  (die 
dan   het  beeld  van  den  soorpioen  op  het  hoofd  heeft)  ken  ik  slechts  de  schryfWfjsen 

terkk. 


#k. 


276  DB  DIBBBITDIIKBT  DBE  BGTPTBKAABS. 

gebroik  als  hieroi^yphe  werd  de  soorpioen  ender  de  gewgde 
dieren  opgenomen.  Want  dat  in  de  eigentchappen  Tan  dit 
dier  nieta  ligt,  wat  met  de  werkiaamlieid  deser  godin  o^ereeo- 
komt,  spreekt  yan  xelf. 

Ik  bealait  met  de  heilige  katten,  soowel  tamme  als  wilde. 
Oeigk  bekend  ia ,  worden  de  meeete  godinnen  yan  het  Noorden 
yan  Egypte  en  ook  enkele  goden ,  of  met  den  kop  of  geheel 
en  al  met  het  liohaam  yan  een  kat  of  een  leeaw  yoorgestéld. 
Zoo  yooral  de  godinnen  flechet,  Ba'at,  Teftiut,  die  niet  yeel 
yersohillen,  en  de  goden  Shu  en  Nofre>Tnm.  Mogelgk  ion 
wel  aijn,  dat  het  yer8chiikkel|jk  karakter  yan  enkele  deaer 
godheden  aanleiding  had  gegeyen  om  haar  den  leeuw  als  gew@d 
dier  en  als  inêamatie  toe  te  kennm.  Inderdaad  is  Sechet  een 
zeer  geweldige  yemielster.  Tefiiut  echter,  die  eyenzeer  als 
leenwin  yoorkomt,  is  in  den  regel  niet  boos,  wat  met  haar 
wezen  als  godin  der  ymchtbare  wateren  des  hemels  niet  aon 
strooken.  Hetzelfde  geldt  yan  haar  gemaal  Shn,  den  god  yan 
de  werkingen  der  zon.  En  Nofre-Tnm ,  meest  met  leenwenkop 
afgebeeld,  is,  zooals  zijn  naam,  de  goede  Tum,  aanduidt,  een 
weldadige  god.  Wg  moeten  echter  beginnen  met  te  onder» 
scheiden.  De  leeuw  is  in  Egypte  niet  inheemseh  ^).  De  kat 
is  dus  zeker  het  oorspronkelgk  symbool,  en  Sechet  bij  yoor- 
beeld  is  nu  eens  het  eene,  dan  eens  het  andere  dier. 

De  naam  der  kat  is  in  Egypte  mau  of  maaUy  dat,  wat 
Brugsch  ook  zeggen  moge«  zonder  twijfel  een  onomatopoieton  is. 

Maar  ma,  fnau,  maui  beduidt  ook:  , schitteren,  glanzen, 
stralen,"  en  als  substantief  ,de  glans,  de  straal".  Nu  zijn  de 
Noord-Egyptische  godinnen,  die  wg  noemden ,  godinnen  der 
warmte,  des  yuurs,  der  zonnestralen,  H  zg  de  koesterende, 
weldadige ,  beyruchtende ,  't  zg  de  geyreesde ,  yerdorrende , 
doodende.  Het  woord ,  dat  straal,  glans  beteekent,  wordt 
zeer  dikwgls  met  de  hi^roglyphe  «kat"  geschreyen.  Reden 
genoeg  om  dit  dier  juist  aan  de  godinnen,  die  de  yerpersoon- 
Ijjking  der  zonnestralen  en  hun  werking  waren,  toe  te  wijden. 


1)  Zyn   gewone   naam   in   *t  I!|gn»tiaeh,   Sr  of  ati,  ia  dmdeltjk  het  Semietiaehe 
**y$    njy^ .     yoorti  heet  hfj  maJkes,  de  kat  kss,  welk  laatate  ht:  «schrikkeiyk  om 

te  aansehoawen",  6f:  «met  de  vieeselljke  oogen"  beduidt.    'Sena  ichynt  een  iidieem* 
•che  naam  te  iQn,  doch  ia  leldzaam  en  staat  vry  wel  aUeen. 


DE   DIBREKDIENBT   DBR  EaYPTBKAARS.  277 

Ook  Sha  yertegenwoordigt  de  werkingen  van  de  zon,  en  wel- 
licht is  de  oude  leaing  van  zgn  naam:  Maui,  door  Champol- 
lion  voorgesteld I  ofBchoon  nu  algemeen  prijsgegeven,  nog  sboo 
verwerpelijk  niet.  Het  eerste  teeken  van  dien  naam  luidt  toch 
soowel  Shu  als  ma.  Hoe  dit  zg,  de  bgnaam:  de  schitterende, 
de  BtralendOi  en  het  dier,  waardoor  dit  hieroglyphisch  werd 
uitgedrukt,  past  even  goed  voor  hem. 

Later,  toen  door  het  verkeer  met  Azië  de  leeuw,  als  zinne- 
beeld en  voorstelling  der  zonnegodheid,  in  Noord-Egypte  be- 
kend werd,  kan  hg  de  plaats  der  kat  hier  en  daar  gemakke- 
Igk  hebben  ingenomen.  Daartoe  kan  echter  nog  iets  anders 
hebben  bggedragen.  Yooreerst  dit,  dat  hg  dikwijls,  evenals 
de  kat,  eenvoudig  mati,  'maauj  of  ma  hesy  de  kat  met  het 
vreeselgk  oog,  genoemd  werd.  Ten  andere,  althans  bg  de  go- 
dinnen, de  overeenkomst  in  klank  vau  een  anderen  naam, 
dien  hg  droeg,  met  dien  van  een  heilig  dier,  dat  degebruike* 
Igkste  hieroglyphe  voor  alle  vrouwelijke  godheden,  bgzonder 
van  Noord-Egypte,  uitmaakte.  Dat  was  de  rechtopstaande, 
toornige  ureusadder,  beeld  van  het  stralend  zonlicht,  dat  ook 
op  den  diadeem  der  koningen  prgkte :  ara ,  „de  rechtopstaande , 
de  opstggende ,  zich  verheffende"  genoemd  ^).  De  gewone  naam 
van  den  leeuw  is  ar  of  aW,  en  zgn  beeld  dient  zelfs  als  hie- 
roglyphe voor  de  eerstgenoemde  syllabe.  Doch,  hoe  waar- 
schgiügk  mg  dit  ook  voorkomt,  de  overeenkomst  tusschen  kat 
en  leeuw  is  op  zichzelf  reeds  genoegzaam  om  hun  verwisse- 
ling te  verklaren. 

Ik  onthoud  mij   van  het  bijbrengen  van  meer  voorbeelden 


])  Brugach,    WB,  I,  664  vgg.  en  206.    o^  Ji   jf  ^    ^    uau   en 


o(  fW\^  ^^W  ^''^^t^^  f¥\^  m^]^      *•     "B^^^oiok,    stralen. 


gUns,  straal."  De  leeuw  heet  ook  (^^^^  ^'•»  ^^  urensadder 


IrtJ,  dat  flragach  in  verband  brengt  met    A  J    ■   T^^^^^  ^'*»  **tlK«n»  opstjjgen 


18 


278  PE   DIERB>DIEN8T   DER  BOyPTENAARfl. 

om  mijn  etelling  te  stayen.  Voortgezet  ondenoek  zal  er  nog 
wel  meer  bewgzen  yan  aan  het  licht  brragen.  Zelf  geen  taal- 
kundige yan  het  yak  en  alleen  in  staat  om  aan  de  hand  der 
philologen  en  linguisten  de  oade  teksten  te  raadplegen ,  moet 
ik  mSj  yoor  de  afleiding  en  yerklaring  der  woorden  en  namen 
op  hen  yerlaten.  Daarom  heb  ik  zorgynldig  mijn  bronnen  ge- 
noemd, doch  meende  de  uitkomsten  yan  hnn  onderzoek  tot 
opheldering  yan  dit  belangrijk  yraagstuk  der  godsdienstgeeehie- 
denis  te  mogen  aanwenden.  Ik  geloof,  dat  de  door  mij  Toor- 
gestelde  yerklaring  zich  door  haar  eenyoad  en  natuurlgkheid 
aanbeyeelt. 

Om  het  gezegde  kortelgk  samen  te  yatten.  De  dierenyer^ 
eering  der  oude  Egyptenaars  neemt  zijn  oorsprong  in  het 
Animisme ,  m.  a.  w.  aanyankelijk  aanbaden  zg  sommige  dieren 
als  wezens  door  machtige,  hetzij  geyreesde,  hetzg  weldadige 
geesten  bezield;  gelijk  trouwens  alle  natuuryolken  doen  en  alle 
yolken  der  oudheid  deden.  Toen  zg ,  tot  hooger  standpunt  yan 
ontwikkeling  gekomen,  boyenal  de  hemelsche  machten  yereer- 
den ,  yereenigden  zg  de  yoomaamste  der  als  hoogere  wezens  be- 
schouwde dieren  met  sommige  dezer  goden,  en  leerden,  dat 
dezen  daarin  op  aarde  een  gestalte  aannamen.  In  yeel  geyal- 
len  kunnen  de  wezenlgke  of  yermeende  eigenschaj^n  der 
yerschillende  dieren,  door  hun  oyereenkomst  met  die  der  go- 
den, de  toewijding  yan  het  eene  dier  aan  den  een,  yan  het 
andere  aan  den  ander  bepaald  hebben.  Misschien  is  daarbg 
ook  de  symboliek  in  het  spel  geweest.  Maar  zeker  kan  de 
yereeniging  yan  yerscheidene  dieren  met  de  goden,  waartoe  zg 
gerekend  worden  te  behooren,  alleen  daaruit  yerklaard  worden, 
dat  hun  naam  in  klank  op  den  naam  of  bgnaam  eener  be- 
paalde godheid  geleek  en  daarom  tot  hieroglyphe  yan  dezen 
godennaam  werd  gebezigd. 

Maart  1878.  C.  P.  TIELE. 

Aaateckmiag  bij  blz.  274  reg.  1.  E.  Naville  in  ZS.  1877,  blx.  28  vgg.  rerklaart 
den  naam  ThtUi  als:  *der  krauichköpfige'\  H(j  poogt  Toorta  te  bew^sen,  dat  Tbot 
ook  god  der  winden  was,  wat  hQ  tronwena  met  de  meeste  Hemel-  ion-  en  maan- 
godcu  xou  gemeen  hebbeu. 


KRITISCHE  SCHOLIÊN 

BU 

D£  VERTALING  VAN   HET  BOEK  DER  PSALMEN. 

DOOB 

JOHs.  DY8EBINCE. 


Aan  het  slot  mgner  Inleiding  tot  het  Boek  der  Psalmen 
(Haarlem,  de  Erven  Loosjes,  1877)  schreef  ik  bl.  lxx:  ,wat 
de  in  de  Aanteekeningen  aangewezen  veranderingen  van  den 
HebreeawBchen  tekst  betreft:  daarvan  hoop  ik  tot  rechtvaardi- 
ging van  mgne,  naar  ik  bescheiden  meen,  betere  vertaling  in 
een  afaonderlijk  opstel  rekenschap  te  geven."  Is  de  Bedaotie 
van  dit  Tgdschrift  zoo  welwillend  voor  de  vervulling  dier  be- 
lofte eenige  plaatsruimte  af  te  staan:  de  bescheidenheid  eischt 
mijnerzyds,  dat  ik  zoo  beknopt  mogelgk  de  verbeteringen  van 
den  oorspronkelgken  tekst  samenvat,  die  niet  minder  dan  270 
in  getal  zgn.  De  belangstellende  lezer  verschoone  het  min  of 
meer  dor  karakter  van  zoodanig  opstel.  Ten'  einde  bij  de 
meeste  plaatsen  afzonderlek  de  aanhaling  uit  een  of  ander  ge- 
schrift  of  de  verwijzing  naar  de  aanteekeningen  van  Dr.  M.  A.  G. 
Yorstman,  rustend  predikant  bg  de  Hervormde  Gemeente  te 
Gouda,  en  van  den  hoogleeraar  Dr.  A.  Kuenen,  in  brieven 
of  op  proef  bladen,  te  vermgden,  verwgs  ik  hier  eens  voor  al 
naar  die  aanteekeningen  en  verder  naar  de  annotationes  van 
Dr.  T.  Boorda  in  de  Orientalia,  vol.  Il  (1846);  de  commen- 
taren van  J.  Olshausen  (1853),  Ewald,  die  Psalmen  8«  Ausg. 
(1866)  F.  Hitzig,  „die  Psalmen  übersetztund  ausgelegt"  (1863— 
1865),  F.  Delitzsch  2*  druk  (1867),  en  H.  Hupfeld  2e  ver- 
meerderde druk,  met  aanteekeningen  van  E.  Riehm  (1867 — 1871); 


280  KB1TI8CH£  fiCU0Iii£2(   BIJ   D£   Vfi&TALING 

naar  &  HoekBtra  Bz.,  Jaarb.  y.  Wet  Theol.  XUI :  437—441 
(1855);  P.  De  Jong,  ,de  PBalmis  Maocabaicis"  (1857);  E.  F. 
J.  Yon  Ortenberg,  ,zür  Textkritik  der  Psalmen"  (1861);  F.  J. 
Yan  den  Ham,  de  Psalmen  met  historische  opschriften  (1871); 
H.  Oort,  in  sgn  Bgbel  Yoor  jongelieden  (1871—73);  Dr.  Julius 
Ley  «Grundzüge  des  Rythmus ,  des  Vers-  und  Strophenbaues  in 
der  Hebraischen  Poesie"  (1875),  Ed.  Beuss,  «Le  Psantier  ou 
Ie  livre  de  cantiques  de  la  Synagogue"  (1875)  en  J.  P.  N.  Land, 
Theol.  Tydsohrift,  ¥1:540—576. 

Nog  nam  ik  in  dit  opstel  enkele  yerbeteringen  op,  die  mg 
bg  de  nalezing  in  het  oog  geyallen  zijn. 


EERSTE  BOEK,  Ps.  I— XLI. 

Ps.  II:  12»  13-1pB^i  1.  p-1pe^i  .hnldigt  Hem." 

,  IV :  4*  1^  non  1.  h  non  „(Weet  toch  dat  Jahwe)  mg 
Zgne  (nitnemende)  gunst  (bewezen  heeft)". 

,  V:  11b  anWïyOD  iSfi'  1.  on^niïi^D  dSö'  ,dat  hunne 
eigene  aanslagen  hen  doen  yallen." 

,  VII  :5b  nxSnW  1.  mmSKI  ,en  vervolgde  ik  enz." 
Vorstman  wil  veranderen  '3  HvSjTKl  (vgl.  Ps. 
XXV :  2)  ,en  sprong  ik  van  vreugde  over  mijnen 
vijand  op  ijdellijk",  d.  i.  verheugde  ik  mij  op 
lichtzinnige  vrijze  over  zgnen  val. 

,    VII:  8b   naiB^  1.  n]^  ,neem  Uwen  zetel  in." 

«    VII  :9e   l'hv  ^DHDI  1.  l'hyt  Dn31  ,en  naar  de  vroom- 

heid  mgner  daden." 
,    VU:  10b   piani  1.  pi3j^»  ^^orde  (de rechtvaardige)  be- 

veetigd." 
,    Vn :  10c   jn3^  1.  |n3«,  ^©n  beproef." 

^    VII:  11«   D*n*?K-7y  ^330  1.  '»  6;^  'D  , mijn  schUd  over 

mij  is  (Ood)." 

,    VIII:  2b    Hiri  1.  nün  ^Cwlens  majesteit)  wordt  geprezen." 

Pb.  IX :  7  worde  riDH  (als  uit  een  metrisch  oogpunt  overtollig 
(Dr.  Ley) )  het  eerste  woord  van  vs.  8.  .  De  n  is  hiermede 
hersteld.    Uit  de  tegenstelling  3t:^*  D*?iyS  JUVT)  blijkt,   dat 


VAN  HET  BOEK  DER  PSALMEN.  281 

een  woord  achter  non  uitviel,  waarschijnlgk  n3K^  vgl.  Ps. 
011:27.  Dub:  ^Zij  gaan  te  gronde,  maar  Jahwe  zetelt  in 
eeuwigheid."  Ook  ys.  9  wordt  de  71  hersteld  door  WH  te 
lezen  in  plaats  Tan  K*in%  welke  1  waarschijnlgk  afkomstig  is 
van  het  Yoorafgaande  WD3  ▼&•  8  i.  f.  Na  deze  yerbetering 
Tolgen  Ys.  10  en  11  regelmatig  met  de  1  en  beginnen  niet 
langer  4  yerzen  (8—11)  met  die  letter.  Vangen  nu  ys.  8  en 
9  met  n  aan ,  ten  onrechte  is  dan  ook  van  ys.  7  de  eerste  letter 
een  n.  De  LXX  brengt  ons  intusschen  met  zgne  Ycrtaling 
van  ynn  door  roti  tx^P^^  (onjuist  werd  n'lS'Tn  hiermede  ver- 
eenigd  als  afgeleid  van  3^n  pofA^aT»  in  plaats  van  HDin)  op 
het  spoor,  dat  vóór  S^KH  een  woord  weggevallen  is.  Dkt 
woord  Ying  naar  mijn  inzien  met  een  3  aan  (parall.  met  vs.  6 
'3  —  de  beide  verzen  met  1  zijn  blgkbaar  Yerloren  gegaan)  en 
moet  de  beteekenis  hebben  gehad  van  een  verblgfplaats ,  die 
tot  een  T)2in  kon  worden. 
Ps.  IX;  17b   ^j;)1]  als  Part.  van  e^p3  behoorende  bij  God, 

terwgl  het  Suff.  in  VÖ3  op  J^B^I  ziet. 

1.   K^|513  Perf.  Nifal  van  Vp'  «wordt  verstrikt", 

als  praedikaat  bg  „de  booze." 

,   IX:  31a  (=  X:  lO'Stvt.)  n^TI  (Hp  nyv)  1.  mT  «hij 
verbergt  zich." 

„   IX:31ï>  (=  X:  10^  Stvt.)  VDiy^a  Sö31  Stvt.   „en   (de 

arme  hoop)   valt  in  zgne  sterke  [pooten]"(!),  1. 
VQlvy^  '1  „en  in  zgne  strikken  vallen  (de  weer- 

loozen)." 
,    IX:  33»  (Stvt  X:  12)  ^T  »yi  hü  1.  rn  »]&Pi  ht^  ver- 

lies   den  ongelukkige  niet  uit  het  oog;"  vgl. 
Jer.  XXni:  39. 
,   IX:  35»  (Stvt   X:  14)  nn«  1.  nnS  ,bij  hem."    Men 

plaatse  in   mgne  vertaling  achter   ,hein"   het 

oyfer  4. 
,   XI:5«    |n3»  1.  ina»  ,  (Jahwe)  heeft  lief." 
,   XI:  6«    D'nS  1.  D'nS  „asch",  vgl.  Ex.  IX:  8,  10. 

And.  lezen  DHS). 


282  KRITISCHE   SOHOLlfiN   BIJ  DB  VGRTALINO 

Pb.  Xn:7«  j'IK*?  1.  |»V|3  ,gelgk  goud." 
,    Xn:8«  OTöa'n  l.  inoe^n  ,Gy  «üt  ons  bewaren",  Tgl. 

,  xn :  9b  ni'jT  ma  (jiaVrin»)  i.  nhm  naa  .onheiiB- 

teekenen."    And.  vlg.  den  gew.  t.  ,en  rerheft 
noh  gemeenheid  (onder  de  mensohenkindOTen)." 

,    Xni:8«  nWV  ï-  f^y^V  «kommer." 
„    Xm:  Sb  DDV  1.  ün^tr  ,zal  worden  gelegd." 
,    XIV  :6b  Tna  1.   "ina    ,(Gk)d)   heeft    (den    rechtvaar- 
dige) lief." 

,    XVI  :2«   nlOtt  l  »mOK  ,Ik  sprak  (tot  Jahwe)." 

,  XVI:  2«b  a»tyyh  lybyh::  »n3>ü  i. 

D»l!>1-|j5-73  nySa  :»na"lü„(Qg«gt)mgngoed, 
meer  dan  alle  heiligen  ene." 

„    XVI:  4*  mö  iriK  1.  "ITI  DV»»    ,die   andere   goden 

aanroepen." 

,    XVI.  5b  ya)r\  l.  ']0>n  ,(Gü  «gt)  steeds  (mgn  lot)." 
,    XVn :  4«   Oni*  nhjfBn  l.  D"iiJ  'S  ,in  mgn  handelen 

voegde  ik  mg  stil  naar  enz." 
,    XVn :  5«  nB>«  "^Ón  L  ntr«  rjon  ,vaet  ia  mijn  tred 

geweest." 
,    XVII :  10»  "J-iaO  lOa'jn  l.  'D  ^OaS  a'?n  letterl.  ,met  vet 

hebben  zg  hun  hart  gesloten",  d.  i.  hun  hart 
hebben  zij  a%esloten. 

,    XVn:  11»  linc^K  l.  OnS^  ,ik  zie  hen." 

,    XVII :  14*  yV-  D'nDO  1.  D*nDp  ,van  de  aanzienlijken", 

vgl.  Jez.  V:  17.  (Bij  vergissing  bleef  in  mgne 
vertaling  ,van  de  mannen"  staan.  Ten  on- 
rechte las  de  LXX  blijkbaar  D^nOÓ;  «mO 

=  Aram.  KHJS  percutere,  caedere,  cf.  Dan. 
IV:  32  n*T3  ï<nr:»-n,  a  Theodotione  Graece 

• 

transl.  oc  ivTiffnio'STai  rj}  x^'P^  airov. 


VAN   HET   fiOBK   DRR   P8ALMEK.  283 

Pa.  XVII:  14b    (D**n3)  ^S^D  1.  aSnö  ^van  het  vette  (der 

aarde)".   Men  plaatse  in  mijne  yertaling  ach- 
ter ^het  vette"  het  cgfer  1. 
,   XVni:2b    ^OmK  1.  ^DÖIK  ,ik  loof  u." 
j,   XVm:5»   'D-^^an  1.  overeenk.  2Sam.XXn:5  na-v^ 

(parall.  '7n31)  ,golven  des  doods." 
,   XVm:13b  ^bnama  1. 'a  nya  , brandden  kolen  vuurs." 
,   XVm:  16»   D*D  ^p*fi«  1.  D*  '«  „de  beddingen  der  zee", 

vgl.  2Sam.XXn:16. 
j,   XVni:  18*   ry  'yüü,  1.  '^  'TÜD  ,van  mijne  machtige 

vijanden",  vgl.  LXX  i^  Ix^pSv  fiov  ivvccruv. 
^   XVni:30a   p5<  (pn)  1.  pK  (|*vn)  «breek  ik/' 

«    XVni:  34b   W03  Sr  1.  nlOa  y   «op  hoogten,"  vgl. 

LXX  iTTt  rk  Cnffif^d. 

«   XVm:  43b  Dp^TK  1.  Oj5"|K  (pro  Dp^lK),  vgl.  2  Sam. 

XXII :  43  «vertreed  ik  hen." 
«    XIX:  6»        Dip  1.  üh)p  «hnnne  stem",  vgL  LXX  o  (p^óy- 

,   XXI  :9a        ^3^  1.  ^3. 

«    XXn:2b      ^nriB^Ö  1.  'nrie«  «van  mijn  geschrei." 

«   XXH:  16»   ^na  1.  on  «mijne  keel." 

«    XXH:  17c    M^3^i  n^  ^ittj  ^gelijk  een  leeuw  aan  mijne 

handen  en  voeten"  (Hitz.).  De  Stvt.  «zij  heb- 
ben doorgraven  enz.",  vgl.  een  paar  HSS. 
MUD ,  vgl.  Matth.  XXVn :  35  parall.  Men 
leze  at<ta  letterl.  «(enkel)  pijn  zijn  mijne  han- 
den en  voeten",  vgl.  Job  II:  13,  XVI:  6,  of 
t3«a  als  werkwd.,  vgl.  Ps.  LXIX:  30. 

«    XXII:  30»   Aant.  3.  |^1N-*3S^T^D  «alle  rijken  der  aarde." 

Vorstman  leest  'K  ^32^  'D  «allen .  die  slapen 
in  de  aarde",  vgl.  Dan.  XII :  2. 

«    XXIII :  6b    ^F\y^j  door  velen  ten  onrechte  als  verkorting 

van  'naü^^  opgevat  of  door  and.  afgeleid  van 
3*)tS^,  dat  echter  niet  kan  worden  samenge- 
voegd met  a.    Men  leze  ^11312^,   vgl.  LXX 

TO  KdTotKêJv  fis  on  Ps.  XXVII :  4# 


284  KRITISCHE   flCHOLlÊ.N    BIJ    DE    VERTALINa 

Pb.  XXIV^  :  3»»  (=  StvtXXIV:  9*)  IKlW  L  ^Kfe^ini  ,heft  u  op." 
^    XXV:  17     'D  13»mn  1.  'Dl  D*mn  ^geef  lucht  aan  enz. 

—  en  (yerloB  mij  enz.)'^ 
,    XXVn :  8    ♦iÖ  lB^p3.  Oort  wil  lezen ,  in  overeenst.   met 

de  liXX,  t^s^iirfivx  t3  irpétrGdTriv  o'Oün^JB  t!^p3M. 

^    XXVin:8   1D*7  TJT  1.  ^"O^h  Tj?  «een  toevlucht  voor  Zijn 

volk",  vgl.  LX^  KpxTxiufix  Tou  Xxdi  eturov 
en  Ps.  XXIX:  11. 

,  XXIX:  9     m^'K'?^in*  (Sin)  1.  niVK'?W  (SSn) 

„yelt  de  terebinthen.'* 
^    XXX:  8»       tjr  n'inb  1.  y  ♦n-in^  „op  vaste  bergen." 

•        •  •       • 

,    XXX :  1 3»     TI33 1.  n^33  ,mgn  hart",  Tgl.  Ps.  CVHI :  2 

en  LXX  i  ió^x  (lou. 

XXXI :  7»  »nWtr  l.  nwa' ,  Gij  haat",  TgLLXX  ifihtfvxi. 

XXXI:  12b  yerplaatse  men  ♦33e^'?1  achter  »V1*07. 

,    XXXII:  81»  rwr«  1.  "jXjrX  „ik  «al  uw  raadsman  zgn." 

XXXm :  7  naa  l.  naa  =  1133 ,  .ais  in  een  aak",  vgl.  Job 

XXXVra :  8,  37. 

,    XXXIV :  6«   I-IPOI  1ü»an  1.  nnji  1t3*an  „ziet  op  Hem 

T  Tt  •   •  T  :  :  •  - 

en  glanst  van  blijd8chap"i  vgl.  LXX  xpo^' 
»    XXXIV  :6b   Dn*3Öl  1.  03*301  „en  uw  aangezicht",  vgl. 

LXX   TX    XpÓVQiirX    V(AU¥» 

„   XXXV  :5t     nm  l.  om  «drijve  hen  voort",  vgl.  LXX 

Ubxifiav   xinoii.     Men   schrappe   in  mijne 
vert.  VS  6*^  achter  ^glibberig"  het  cijfer  7. 

„    XXXV:  15^  D^33  1.  D^DO  „mishandelende." 

Riehm    wil  lezen    D^31S^3    „bijtende",   vgl. 
Hab.  Il:  7.  Olsh.  (Aant.  4)  0^33  „vreem- 
den (die  ik  niet  ken)." 
„    XXXV:  16c   *ynp  1.  iKlp  „zij  roepen." 
„   XXXV:  17»>  OnVtS^O  1.  OnjKC^O  „van  hun  gebrul." 
„    XXXVI :2a  *3^  1.  13^  »2djn8 harten",  vgl  LXXfVwvr^. 

„    XXXVI:  3b  «jsyS  13V  ^ÏO^  1-  ^j'^S^^  P>  '^   „om  de 

zonde  zijner  tong  te  bestraffen." 


9 


9 


VAN  HET  BOEK  DER  PSALMBN.  285 

P8.  XXXVn:28c   noB^j  0*71^^  1.  iTötJ^i  D^v''  D^VlJT: 

„De  boozen  gaan  voor  eeuwig  te  gronde", 
vgL  LXX  ivofMi  iè  ixiiux^4^o¥Tcti,  Hier- 
door iB  de  letter  }f  in  den  al&b,  Pb. 
hersteld* 

„   XXXVU:35a  ^ny  1.  ^'iVy  vgl.  Jez.  V:80  en  LXX 

ixêpv^f/oiifAivoq  neen  hooghartige," 

„   XXXVH:  36b  pyi  mtHD  1.  I\i2hn  Ï^XD  «als  een  ce- 

der  van  den  Libanon'',  vgl.  LXX  è^  ri^ 

xiipouq  ToS  Aifiivov. 

n   XXXVII :  39*   nj^Wni  leze  men  zonder  V 

n  XXXVIHiSb    nnini  U  nnani  (Pi"el)   „en   heeft  (ze) 

gericht." 

;,  xxxvm:  14b  :vfi  nns'  »<?  i.  :*ö  nne»  k^  „doe  ik 

mijnen  mond  niet  open." 

„   XXXVIII :  20»  D'*n  1.  Ojn  (paraU.  Ipa?)  „(die  mij)  zon- 
der oorzaak  (tegenstaan)." 


TWEEDE  BOEK,  Psalm  XLII— LXXTT. 
Pft.  XLH :  2*        S^JO  1.  nVïO  „gelijk  eene  hinde",  vgl.  LXX 

,   XLH  :4b        TDK3 1.  DnO«3 ,  vgl.  VB.  11  „als  zij  zeggen." 

„   XLII:  5b        OTlKHithpa"el  niet  transit,  dus  met  geen  Soff. 

te  yerbinden ,  zooals  Aquila  vertaalt  rpofiifii^ 
^y  ctuToófi  1.  DllX  Pi"el  met  Suff.  .hen 

geleidde." 

„  XLn:6«7a  ^hn  :V3ö  niyits^^  i.  lrha^  'as  '♦  „de 

verlossing  tttijns  aangeziohts  en  mijn  God", 
vgl.  LXX  Zuriipiov  Tou  xpo<rixou  fiov  na) 
i  ^eó^  fiou. 

„   XLV :  ?•        voege  men  in  pi,  vgl.  Ps.  CIII :  19 ,  1  Kron. 

XXII:  10. 


286  KRITISCHE  SCHOLIËN   BIJ   DE  TEBTALINÖ 

Pb.  XLV  :  9b       '30  1.  0*30  «snarenspel." 

XLYI :  6        plaatse  men  bij  het  begin  IIDn. 

XLVn :  lOb  Oy  1.  Oy  „Mj-,  vgl.  LXX  fiUT»  (TflS  éteü). 

„   XLVra :  8    'p  ^1^^  l.  'p  nnD  „geUjk  de  oostewind." 

„    XLYni.lSbmO'Sy  l.  moS]^  „de  eeuwlgheden  door^, 

Tgl.  LXX  eU  Toi)(  aiSv«i. 

„   XLIX :  8«     E^K  Hifi*  mfi  S*?  RK 1.  'K  mö»  'B  '^  1» 

ninaar  niemand  vermag  zioh  los  te  koopen", 
vgl.  VS.  16*. 
„   XLIX:  12*    oaip  L  0*"l3p  »de  graven",  vgL  LXX  o\ 

„    XLIX:  20*    Kian  1.  K13»  „xal  hij  gaan." 

„    XLIX:  21»  pa»  K*?  1.  |»y  'S    ,hij  houdt  geen  stand", 

vgl.    T8.    18*. 

„   L :  lOb  :  e|*:«-nTI3  l.  :  Sk  's  »op  de  bergen  Gods', 

vgl.  Fb.  XXXVI :  7 .  (De  LXX  vertaalt  h>  relt 
Spivn  xai  I3ii9  (!).) 

„   L :  28b  D'sn  (de  LXX  las  Ü^  i*ej)  1.  nOtS^I  «en  vie 

T  ••  • 

(den  weg)  hoadt." 

,,    Lil:  3^         aant.  1.  Hitz.  leest  in  plaats  y.  IDn  tygonsf' 

non  «lasterende.'* 

„    LH :  4b  rf^jr  1.  nfefj;  ais  Part.  fem.  bij  pB^^. 

„    LH :  7b  ^n.^a  L  l^nKD  „uit  Zijne  tent." 

„   Lil:  11^       mp»1  L  «ip«1  „en  ik  zal  aanroepen." 

„  UU: 6^      nns^^an  l  onc^an  «gij  psraëi,  eb]  hebt 

hen  te  schande  gemaakt.** 
«    LV:4a  npy  1.  npyV  „(om)  het  geschreeuw.'* 

«    LV:  9b         Aant.  5  n^D  nna  1.  HÖID  'O  «(sneller  dan) 

den  wind  des  storms",  ygl.  Jez.  XXIX  :  6,  Ps. 
CVU:  25.  Men  schrappe  in  aant.  8  bij  ts.  16<:  de 
woordBn«  Naar  eene  verand.  y.  d.  Hebr.  t.'* 

«    LV :  20»        3-^*1  Üyj'^  1.  3C^'  IDjyn  »en  hun  antwoordt 

Hij  y  die . . .  troont"  (Kuenen ;  ook  Delitzsch). 
Vorstman  leest  1D3  V^l  «en  heeft  hen  yernederd" 

(vgl.  LXX  Taxetvüvti  auTOÜi)  Olsh.  *33V^  o^  ^«* 
ver  nog  03^1  [D'jJnV  DpyH]  *?«  ^^B^'. 


Van   fi£T   BOBK  DBR   PSALMSüT.  287 

p8.  LVl :  1      D /M 1.  DTK  ^^terebinthen."  Men  plaatse  in  mijne 

vertaliDg  bl.  85  achter  j^terebinthen"  bet  cijfer 
5  met  de  aant.  „Naar  eene  verand.  v.  d.  Hebr.  t.*' 

^   LVI :  4»    »1^«  DV  :  onO  1.  'K  kS  DIÖ  „voor  de  me- 

nigte  vrees  ik  niet.'*  Men  schrappe  in  Aant.  2 
bij  Ys.  5^  de  woorden  „Naar  eene  and.  afd.  y. 
d.  Hebr.  t." 

„  LVI  :8a  loS'üSfi  1.  VdSö  «vergeld  hun."  Men  ver- 
plaatse  in  mijne  vert.  het  cijfer  6  achter  x^nüs- 
daad"  naar  het  woord  «, vergeld.*' 

„  LVi:9i>    vay^jff  1.  nnos^,  vgi.  lxx  Uov. 

„   LVI:  11»   131  1.  nai  „Zijn  woord",  vgl.  vs.  4.    Olsh. 

nsi  „Gott  preis  ich",  ist  mein  Spnioh. 

„   LVn:5»    vuUe   men    aan    nïfi%    vgl.  LXX   i^ivotro. 

*pn31.  yVlt^f  vgl.  LXX  U  fiiifou. 

„   LVH:  7b   rjfia  1.  IfifiK  «zij  omringen." 
„   LVm:2*  D^K  1.  D^*7»  j^goden." 

Sehrader  wil  lezen  OHM  terwijl  DIM  *13  dan 
vocat.  wordt.  Hitz  D /M  (volk)  „gijlieden",  even- 
als Ps.  LVI :  1  in   pi.  van  D /K.    Vorstman 

waagt  de  gissing  DJ^/  „Spreekt  gij   in  waar- 
heid recht  voor  het  volk  f" 
„   LVIII:  8b  IXn  (nj5  rxn)  l.  ^n  „pijlen." 
[„   LTX :  Ö*     levert  een  bewijs  voor  de  werktuigelijke  veran- 
dering van  7\MV  in  DM /K  door  den  elohist ,  daar 
de  St.  cstr.  met  n^^KDY  had  geSischt  M7M]. 
„    LIX:8»     niann  l.  niann  „smaadwoorden." 

„    LIX:10»   mOiW«  "^'Sk  Vy  1.   mDTK  'K  ny   „mijne 

sterkte,  u  zal  ik  psalmzingen." 

„   LTX:  10b  leze  men  \non  M^K  ♦aiU^D  DM^K  '3,  vgl. 

VS.  18b  en  vuile  aan  vs.  !!•  HOn  M^ït. 

„    LIX :  1 6b  verbetere  men  Aant.  9.    And.  naar  enz.  „dan 

morren  zij".  ^i^^M  a  verbo  pS  1.  ^^h^)  fk\h, 

vgl.  LXX  yoyyvvovfriv^  Num.  XIV:  2. 


99  9f 


388  KRITISCHE   8CH0LIÉN    BIJ    DB   TERTALINO 

Pb.  lx  :  6b  U'Jp  I.  ÜC^J?  „het  wapengeweld",  ygl.  LXX 

„   liXtlOc        Aant  3   Dyh^  ^^JT  1.  'fi  "hv  „over  P." 

„   LX:  llb        ^aru  ""O  1.  'anr  ^D  „werd  ik  gevoerd!" 
„    LXIV :  7^      laon  (vele  HSS  i:Dü  „zg  hebben  verbor- 
gen") 1.  IDD  „zij  hebben  voltooid." 
»   LXiy:9>      10^'7]^I.>D^'?3r  de  verbolgen  zonden,  „de  liaten 

(hunner  tong)".  Men  verplaatae  in  mijne  ver- 
taling bl.  96  v8. 9*  het  cijfer  4  naar  „de  listen." 

„   LXVI:12«    nW  1.  nnn*?  „tot  verademing." 
„   LXVin:5e    loe^  1.  Tn\ff  „verblijdt  u." 

:  I    • 

11.  na  1.  n'va,  vgi.  Pa.  Lxxvni:  n. 

isb  iioSxa  iSsTi  na  i.  ma  Sxa  onS 

„hen  deed  nederdalen,  d.  i.  hen  neerplofte 
in  het  donker  graf." 

n         »       18>>  '3*0  Da  1.  *rDS  tta  „is  van  Sinal  binnen- 
getrokken." 

»       190  DMSk  rr  piy'?  1.  'K  Ta  'S  kS  »«uUeii 
niet  wonen  bij  Qod." 

n         n       24»  |*nOn  L  |*nln  „opdat  gij  (uwen  voet)  baadt" 

„         „       24b  injO  1.  miO  „haar  deel." 

„         „       27*»  TipOO  1.  ppPO  „den  aanvoerder." 

28.  DT1  y^n  1.  On'njnf  „de  armbanden." 
„       29»  -l'nSx  mv  1.  vlg.  eenige  HSS.  0*nSï<  mv. 

31o  -'na  Dfi^ri'i  l.  -'Xna  Ofiinn  „vertreed 

hen,  die  welgevallen  hebben  (in  zilver).** 
„       31d  1t3  1.  ID  „verstrooi." 

33b,  34»  3DT7  inSo  1.  'b  iSd  „baant  een  weg 
voor  Hem  enz.",  vgl.  vs.  5. 

34»    ronp  '02^  1.  'p  'D'  „van  eeuwigheid." 

„    LXTX:  5^       'n'DXO  1.  'niöXj^J  „sterker  (dan  mijn  ge- 
beente)." 

„       „11*        nD3H^  l.n3J^i<1  „en  verootmoedigde  ik  (mijne 

ziel)",  vgl.  Kx)  vvviiMfiAlf»  (t^v  'pJX^V  fAOV), 


99  » 


»  ..    -  . 


TAN  HET  BOEK  DER  PSALMEN.  28U 

Pb.  LXIX  :  23a  DTTifiS  1.  Dn»337  „Toor  hunne  kinderen." 

,        „      23b   D'OlSi'Sl  1.  Dn'Ona'Sl  „root  hunne  vrien- 
den." 

„        „      33»   lin  1.  Miy  «mogen  het  zien." 

1nöB>*  1.  "inaö^'l  „en  zich  verblijden",  vgl. 
LXX  lÜTUVxv  K»)  tu^p*vd*iru7»v. 

„    LXX:  2*      men  vuile  aan  ~nin  „behage  het  u." 

„    LXXI:  13»  iSa»  1.  loSa'l  „te  sohande  mogen  zy  worden." 
„   LXXn :  6«  yvr^»  1.  irPINT'  „men  vreeze  hem." 
»        „       9»  0\*y  1.  0"^Y  „tegenstanden." 


DERDE  BOEK,  PBalm  LXXIU— LXXXIX. 

Pb.  LXXni:2»    •hil  ^üi  (*npVÜ3)  1.  hry  ♦löi  ,ik  was 

gestruikeld  met  mijnen  voet." 
,  ,        2^     r^B^M  n3ÖB^  1.  nS^«  r\D&&  ^uitgegleden 

was  ik  onder  het  gaan." 

•  »        4»     DniD?  1-   DPÖ  Iö7    ,voor  hen    (zijn   er 

T  •  ^    T 

geene  smarten);  gezond  enz."  Ygl.  Ps. 
XXyin:4,8;  Jez.I:6.  Ten  onrechte 
lezen   Ew.  en  Olsh.  QF\  in  pi.  v.  DDD, 

daar  eerstgenoemd  woord  altijd  in  zedel^'- 
ken  zin  wordt  gebruikt. 
,        7»     ^f2y^  3^na  kit  Stvt.  ^hunne  oogen  pui- 
len uit  van  vet"  (!)  1.  D3l^  'ö  '^  «uit  hun 

binnenste  komt  hunne  boosheid  voort",  vgl. 
LXX  jf  aiiKt»'  cLÜT&v. 
,  ,        10»  oSn  lOj;  aiB^*»  Stvt.  „(daarom)  keert  zich 

zijn  volk  hiertoe"  (!)  1.  Dn*?D  V^^fc^*^  »vör- 
zadigen  zij  zich  aan  brood." 


290  KBITISCHK    SCHOLIËN    BIJ   DE  YBRTALINO 

Pb.  LXXIV:  S^      pt*a  1.  8^3  „met  vuur." 

»         ,        Ub    D"Y^1.D''Y  •(lietiu8)derwoe8tgndieron." 

,  ,        19*    n'n^  1.  nioV  „aan  den  dood." 

,    LXXV :  2^>       ainpl  1.  'ijhpl  „en  die  aanroepen." 

„         «       7^       *13*1DD  1.  *13*1DD,  omdat  het  woord  niet 

....  y  . .  . 

in  den  st.  cstr.  staat ,  afhankelijk  ran  D**ln , 

YgL  LXX  yTU  de  woeste  bergen",  letterl. 

van   de  woeetijn  der  bergen,  maar  eene 

nadere  bepaling  ia  bij  het  subj.  D^*)n  als 

Inf.   Hif.   ,, verhooging"   (uit  de  woestgn). 

Ongeveer  50  HSS.  lezen  dan  ook  ^,  ter^ 

wgl  Eimchi  (12«  eeuw  i.f.)  getuigt,  dat 

in   zijnen   tijd   de  voorgestelde  lezing  de 

heerschende  was  in  de  betere  HSS.  Heng- 

stenberg,  „im  Eampf  fur  das  ünglaublichste 

abgehftrtet",  schroomt   niet  de   genoemde 

verbetering  „ein  Produkt  exegetischer  Ohn- 

macht"  te  noemen  (!). 

,    LXXVI:5a      1W3  1.  «1^3  nn«  „Gij  (vgl.  vs.  8)  ge- 
ducht (zijt  Gij)." 

„  „11»    ^Tin  1.  yr\r\  ,U  tot  eere." 

„    LXXVIII:  48»  TlsS  1.  la^S   „aan  de  pest",  vgl.  Ex. 

IX:  3  w. 

„    LXXX :  1         tr3t:^rr-Sy  l.  [S^lSrSi^  „op  (de  wijze  van) 

lelie  der  getuigenis",  vgl.  Ps.  LX:1. 

„         „       7b        IdS  1.   ^jh  „met  ons",  vgl.  LXX  ifii^. 

Bij  VB.  18^  „den  menschenzoon"  zou  ik 
willen  aanteekenen:  Israël.  Niet  onwaar- 
schijnlijk heeft  de  Schrijver  van  het  boek 
Daniël  het  beeld  van  „des  menschen  zoon", 
yn:13,  14,  aan  dezen  Psalm  ontleend. 
Vgl.  S.  Hoekstra  Bz.,  „de  Zoon  des  men- 
schen" (1866). 

„         „       20^      n«n  1.  n«n)  „en  iaat  Uchten",  vgl.  LXX 

Kxi  en  van  den  Ps.  vs.  4^  en  8^. 

„    LXXXI:  17^    Aant.  4.    11X011.^1X01   „uit  de  raat." 


VAN  HET  BOBK  DER  P8ALMBH.  291 

ft.  LXXXni:  6*     "rhy  nn*»  aS  l.  'jri  THK  aS  «één  van 

zm"i  vgl.  1  Eron.  XII:  38. 

,   LXXXIY :  4o    Aant.  2.    Sommigen  vullen  aan  ^^nKYD. 

,  «  6^    Aant.  3   lezen  and.  in  pi.  v.  Hl /DD  het 

woord   HwDa    « vertrouwen" ,    vgl.   het 
enkelv.  Job.  lY :  ö. 

,  ,  7«    Aant.  4 1  and.  lezen  D'^MSa  «moerbezien" 

in  pi.  V.  NDSn. 

,  ,  7^    miD  als  eigennaam  «|Moreh'\  vgl.  Rioht. 

YII:  1  in  pi.  v.  het  zelfst.  naamw.  «de 
vroege  regen.'* 

,  ,  8b    D'»n^K-'?«  l.  'K  ^  ,de  God  der  goden." 

,   LXXXV:  14b     Dij^^l  1.  Dl^B^  ,en  vrede." 

,    LXXXVII:  1*    vgl.  Olsh.  D^hSkH  TJT  rnn*»  HD; 

ylg.  Ewald  (Aant.  4)  p^X  D^V*?  ™n>^ 

»  n         7b   -^atj^ö  1.  •»3^j;0   «mijne   bijwoners",   vgl. 

T  • 

LXX  i}  xaroiKla.  Yorstman  verbetert  ^tS^J^O 
«(al)  mijne  werken",  de  heidenen ,  die  Ik 
heb  geschapen,  vgl.  Ps.  LXXXYI:  9. 

,    LXXXYm:8*  •«B^sn  1.  "ïE^öa  «mijne  ziel." 

De  LXX  las  ^IS^fin  als  adject.  iXiv^tpoi.  And. 
lezen  ttffin  met  suff.  l^  pers.  «mijn  leger." 

«  «  7b  n>SïD3  1.  mO  Sx3  «in  de  schaduw  des 

doods",  Ygl.  LXX  iv  9x1  f  bctvdrou. 

«  «  Sb  Aant.  B  leest  Yorstman  n*^*iY   «hebt  Oij 

opontboden"  in  pi.  v.  H'^iy. 

,  »         16^  rUlfiM  1.  mifiM   «ik  zonk  ineen",  ygl. 

Ps.  LXXYII:3. 

«    LXXXIX :  Sb    Aant.  2.     And.  lezen : 

"^  non  'y  mD«  '3 

in  pL  V.  '^  TDn  'V  ^n^DK  'D 

'3  ^rwiö»  |3n  'ty 


292 


KRITISCHE   BCBOLJËN   BIJ  DB  TBBTALINO 


Ps.  LXXXIX :  201>  Aant.  *6.  ItV  1.  Ki  ,eene  kroon." 

,  ,         34>  Tfitt  1.  *^^0M  ,Eal  ik  doen  wqken",  rgl 

2Sam.yU:15,  1  Eron.  XYII:  13. 

,  ,         44«  *nx  1.  TïnK  .achterwaarts." 

De  LXX  las  bUjkbaar  K};  ffo^^iut». 

,  .         48"  "«aK  1.  "«^IS. 


VIERDE  BOEK ,  Psalm  XC— CYI. 

Pb.  XC:2»Aant.l.  And.  lezen  7711111^  a®»  ^<m  ^ooi^bntoht" 

in  pi.  T.  77lnnV 

«    XGI:1>  Men  vuile   aan  ^*12^K  bij  het  begin  yan 

het  V8.,  Ygl.  Pb.  CXXVUI:  1. 

«       «     2^  IpM  1.  "DDK  ^die  zegt.*'  And.  lezen,  vgl. 

Aant.  2,  l'OK  uzeg." 

9       ,     9^Aant.7.  And.  lezen  ^TI^D  „Uwen  burcht"  in  pi. 

van  ']3iyO. 
,  XCn:ll«Aant.2  And.  lezen  D*in^  „en  verhoogd  werd'\  vgl. 

LXX,  in  pi.  V.  D*im- 

.  TT* 

*n73  1.  'Jn'ja  -Gij  hebt  mij  gezalfd." 

nae^D  onn»  i.  naBöo  in«  „mach- 
tig boven  de  golven." 
Men  voege  bij  *11n3  het  pron.  dem.  HTn, 
vgl.  LXX  iKelv^. 

TM  1.  C]K  „ook." 

j;iT  1.  rnt  „gaat  op",  vgl.  LXX  ivireiMw 

en  Ps.  CXII:4,  Jez.  LVin:  10. 
herhale  men  uit  het  1^  lid  van  het  vs.  iO , 
vgl.  LXX. 
XGIX:8<:Aant.6.  And.  lazen   003^  in  pi.  v.  Dp3*l  „en 

die  zich  troost." 


.  .  11»" 

,  XCm:4b 

,  XCV:10« 

,  XCVI:12b 

,  xcvn:n» 

,  xcvni:»»' 


TAH  HBT  BOIK  DSB  PSALMEH.  293 

P».  C:  Sfc  ï6  1.  *h  „Henu" 

,   CH:  8«       rmW  1.  PlOnW  «en  ik  klaag." 
»     «     9b       Aant.  7.    And.  lezen  ^7?lnD  ndie  m\j  won- 
den" in  pi.  T.  'VSrO. 
»     »    24*     irD  1.  'y  TO  „mijne  krachten  en." 
,   cm:  6*      Aanb  6.    And.   lezen  yij;  of  0'>2I^  „uwe 

annoede"  in  pL  v.  *|*"IJ^. 
„   CIV :  13b    «^VbtJ^o  1.  Tt<^3  „Uwer  wolken." 
„   CV:6b        VTna  1.  ITna  „zijnen  uitverkorene." 
„     »    27*      Aant.  1.    And.  lezen  DS' „Hij  (Jahwe)  legde", 

Tgl.  Ex.  X:2  en  Ps.  LXXym:43. 
«     „    28b      Aant.  4.    And.  lezen  'HOJI^  „zij  bewaarden" 

in  pi.  V.  1*10. 
„     „     80b      Men  vuile  aan  Wa*»!  of  l'?;^'«1. 

40*      '7K2'  L  hnjff  „zij  eiaohtén",  vgL  LXX  imra», 
C7I:  7«       D''"'?jr  l  "T''?3^  „tegen  U." 

16b     pn  1.  tn?  „walgmg",  vgl.  LXX  wktmim^ 
ea  Num.  XI:  20. 

»      »     32b     j;«vi  1.  yn»}  ^en  Hij  duidde  ten  kwade." 


f 


VUPDE  BOEK,  Psalm  CVH— CL. 

Fa.  Cyn :  8e    Aant.  4.    And.  lezen  po^OI  ,en  uit  het  Zui- 

den"  in  pi.  v.  D'^DT,  vgl.  Ps.LXXXIX:  13  en 
Jez.  XLTTT;  6. 

n       »     17*  D^SlK  1.  U'hTi  „die  krank  waren."    And, 

Dn*?  •»1«  „wee  hun.'* 

„       „     40^  Aant.  1  en  vb.  89 ,  waarvan  Vorstman  in  het 

2<»  lid  leest  *1Ï)^D  ^uit  rijkdom  (kwam  boos- 
heid en  ellende)"  in  pi.  *1V1^D. 

„jammer  om  mij ,  o  F!"  ygl|  Ps.  LX:  10e 
Aant.  8. 

19 


294  KBITISCWB  SOHOMlN  9U  PB  YaBTiLntO 

Pb.  CVm:  11b    *yü  1.  VU»  »wetd.lk  gevoerd!"  vgl.  Pb. 

LX:llt>  Aaat  4. 

„   CIX :  2*         Vtth  1.  V^'X 

y  ontman  leest  met  onisettiiig  m  BplitBmg 
van  den  ganaehen  regel: 

•mnfi  noTD  ^fit 

»      >.     6«         'ID^2'*1  1.  la^ir^l  „en  dj  vergelden. " 
„      M     IQb       And.  lezen  ItS^lj^  Pa'al  „en  verdreren  wor- 
den", Tgl.  LXX  ix  /SAif^if  rwtw,  in  pL  t.  lE^lH. 

„       „21  Aant.  2  wil  Okh.  verbeteren  (vgl.  Pb.  CXIX  :  124) 

pon  3i£33  "•ntrns'j^  'k  •» "« 

„      „     22k       SSn  L  Sti'' „krimpt",  vgl.  Pb.  LV:6«. 
CX:  3*Aant.5  And.  lezen  HTD  „op  (heilige)  bergen",  v(^. 

Pb.  liXXXVU:  1,  in  pi.  v.  mna. 
CXU:  71)         nü3  1.  nta  (13^  p33)  vg^  vb.  8». 

„      10«      PTIKn  1.  mpn-ide  hoop." 

CXI1I:8«       ♦a'B'inS  1.  Tp^B^n'?...  ,om  hem  plaats  te 

geven." 

CXVI :  Ib       ♦'?'»p  1.  Sip  „de  stem",  vgl.  LXX  rüi  (^w}«. 

,      2b       V2^y\  1.  DV31  ,en  ten  dage." . 

And.  mm*  DiS'St  «60  den  naam  van  Jahwe 
(roep  ik  aan)",  in  overeenat.  met  vb.  i, 
18  en  17. 

„        a      8b       Aant.  6  verandere  men  in  mijne  vertaling: 

And.  naar  éene  verand.  v.  d.  Hebr.  t.  ^lïO 
,on  de  netten"  in  pi.  y.  HltOI. 

„    CXym:10i>  Aant.  4.   And.  lezen  dS'*3K  „deed  ik  hun 

Bmaadheid  aan"  in  pi.  v.  D/^DK. 

„  „       14»  nion  1.   'nOTI  „en  mijn  lied",  vgL  LXX 

x«}  ufiwivU  fiou  en  Pb.  XVIII :  2,  Jez.  XU:  2. 

„    CXIX:  9b      Aant.  1  ']n3n3. 

„        »     58*    »jn  1.  '*3'*n  „maak  m|j  levend",  vgl.  vb.  25, 
,  87,  40  enz. 

„        „     70»    3'?P3  1.  aSrOS  „alB  door  vet." 


VAK  HET  BOBK  DIB  PBALUnr. 


296 


Pa.  CXIX:79b 


lOSb 


128» 


160t> 


CXX:2» 


n 


4b 


9 


9 
9 

9 
9 


n 

9 


Aaat.  L  And.  lezen  l^^^^l  „en  zij  zallen 
erkennen*'  in  pi.  t.  '^Jfl}^. 
Aant.  4.  And.  lezen  Tn*1DK  „uwe  woor- 
den", Ygl.  LXX  T»  xó^iA  ff  OU, 
'*11pÉJ  1.  Tnipfi  »uwe  inzettingen",  vgl. 
LXX  r&g  ivToXi^  ffou. 
Aant.  3.    And.  lezen  ^UfitS^D  „rechten"| 
vgl.  VB.  7,  62,  106,  164,  in  pi.  v.  DÖZ^O. 

nÖïPD  1.  '^nSB^  „van  de  lippen",  vgL 
LXX  iTTO  ;^f/Ai6;y  en  Ps.  XXXI:  19,  8pr. 
X:18,  Xn:22. 

"nni  1.  •»7n3  „de  beken"  (der  bremstrui- 
ken);  woeste  streken  met  ruw  oorlogs- 
volk, als  Mesech  en  Eedar,  vs.  6.  Ygl. 
nog  Job  XXX:  4,  Jez.  XV:  7. 

"IDty**  1.  '■*  mn*»  „bewaren  zal  Jahwe", 
vgl.  LXX  $vX^^f/  i  Ktiptog. 

D'^aaNS^n  l.  O^^aiKB^S  „voor  de  overmoe- 
digen'',  vgl.  LXX  toï^  sCf^ijvovfftv. 

D'^ivw^  (np  D'^av  n^a*?)  i.  o'^iVw^ 

•  ••••'I  •         ««i»» 

„voor  de  hoovaardigen." 

pnï  nin^  i.  Kin  'x  '^  (vs.  1—4  vier 

hexameters). 

TTOK  1.  nDK\ 

Men  leze  bij  den  aanvang  van  het  vs. 
iW)p  «gehoopt  heeft  (mijne  ziri)." 

cxixii:  12b   ^nny  1.  ^my ,  vgi  lxx  t«  fMtprtipii  (j^ov. 

l?np  1.  iB^lp  „Zijne  heUigen." 

Aant.  7.  And.  lézen  C^^tprrib^  «naar 
het  heiligdouL" 

rae^n  1.  B^a^n  „verdorre",vgl.Zaoh.XI:17. 

„        8*    Aant.  6.  And.  lezen  nm^tyn  of  m^niÉ^ 

,gy  die  verwoest  hebt"  in  pi.  t.  mnc^n. 

CXXXVm:  2e  "pB^  1.  yo^  ,uwe  hemelen." 

CXXXIX:20«  ïino''  (TOK)  1.  ïl^no*  (niD)  ,die  tegen 

U  opstaan." 


CXXI:7b 


CXXm:4i> 


4c 


CXXIX:4» 


«       8» 
CXXX:6* 


CXXXIV :  2» 
,         2. 

cxxxvn:  5 


296  KBITISOHB  SCBOtlÉS  BIJ  DE  YBRTiJiUlO   BVZ. 

Ps.  0XXXIX:2Öï»  ^ny  L  ySp  .tegen  U." 

H^^}  1.  M^i  ,die  yerheffen." 
^  ,        19b  rw  1.  «niD^  ^(ooh  of  van  mij)  weken/» 

,    CXL:8b  YfSX^  1.  i^i^  (rru)  .verwekken." 

,        ,     9b,  10*   irho  1D1T  1.   lon^inSo    ^Sela    Ver- 
heffen zij  het  hoofd.'* 

.        ,     U*         1£3^D1   1.    Olp  lUlD^)   TüO^    «Hij   doe 

regenen*',  vgl.  Pb.  XI:  6. 

,  cxLi:6d       ••nSfini  L  -^nSfin. 

.    CXLII:  5»b       Aant.  6.    And.  lezen  TMt\  als  inf.  ahsol. 

T 

in  pi.  V.  n>jt*1  en  Q^IS^  in  pi.  v.  pö**  «ter 

rechterzijde." 

^    CXLm:9b      ••rr'DS  l.  \n^Dn  .(bij  U)  zoek  ik  mijne 

toevlucht"  vgl.  LXX  ^^3^  vi  Kxri^uyov. 

.  .       lO^'    Aant,  6.   And.  lezen  n*1M3  .een  pad"  in 

pi.  V.  pK3. 

.    CXLIV*:2*     non  1.   "^pTn   .mijne  sterkte",   vgl.  Ps. 

XVm:3. 

„•        „        2^     '^D]^  L  "^Op  «mijne  tegenstanders." 

«    CXLIVb:4*     (=Stvt.  CXLIV:12)  Aant.  6.  And.  lezen 

DB^  in  pi.  V.  *1ï!^K. 
.    CXLVnrlb     mor  l.  nor  .psalmzlngt." 
.    CXLVm-.öb    niaj^  1.  niay^  .zij  overschrijden." 


Ten  slotte  mijn  dank  aan  den  belangstellenden  lezer,  die 
mij  tot  het  einde  wilde  volgen  en  nu  veilig  met  den 
Prediker  zegge  (XII:  10): 

nt^3  nra^  naTi  vh 

Helder,  19  April  78. 


BIJDRAÖEN  TOT  DE  CRITIEK  VAN  PENTATEUOH 

EN  JOZUA.  1) 


y.  De  godsdienstige  vergadering  bij  Ebal  en  Qerizim. 
(Deut,  XI:  29,  30;  XXVII;  Joz.  VHIrSO— 35). 

Algemeen  wordt  erkend,  dat  H.  XXVII  in  het  boek  Deu- 
teranamium  een  eenigszins  vreemd  figuur  maakt.  De  toespraak 
van  Hozesi  die  H.  V :  1  begint  en  H.  XII :  1  in  de  eigenlijke 
wetgeving  overgaat ,  loopt  regelmatig  door  tot  H.  XXVI:  15. 
De  iDhoud  en  de  plechtige  toon  van  H.  XXVI:  16 — 19  wek- 
ken het  vermoeden,  dat  zij  haar  einde  nadert.  H.  XXVIII 
Bchgnt  óók  nog  tot  diezelfde  toespraak  te  behooren  en  daarvan 
het  slot  uit  te  maken  —  evenals  Ex.  XXIII :  20 — 33  en  Lev. 
XXVI :  3 — 45 ,  die  met  DetU.  XXVIII  op  dezelfde  leest  ge- 
schoeid zgn,  de  daaraan  voorafgaande  wetbundels,  het  Bonds- 
boek  en  de  verzameling  Lev.  XVil  verv.,  afsluiten.  Hiermede 
komt  wel  overeen,  dat  het  onderschrift  van  de  rede  des  wet- 
gevers ,  beantwoordende  aan  de  inscriptie  in  H.  IV  :  44 — 49 , 
achter  H.  XXVIII  is  geplaatst  (vs.  69;  Statenoverzetting 
H.  XXIX:  l).  DetU.  XXVII,  dat  (vs.  1)  „Mozes  en  de  oudsten 
yan  Israël,"  (vs.  9)  „Mozes  en  de  Levietische  priesters"  en 
eindelgk  weder  (vs.  11)  Mozes  alléén  sprekende  invoert,  ver- 
breekt dus  den  samenhang  en  stoort  den  regelmatigen  gang 
der  toespraak,  die  het  eigenlijke  corpus  van  DeiUeronotnium 
uitmaakt.  Zeer  natuurlijk  is  dus  de  onderstelling  van  Graf  ^) 
en  anderen,    dat   dit   hoofdstuk  aanvankelijk  hier  niet  voor- 


1)  Zie  Jamigang  XI:  466-496;  545—566;  XU:  139— 162. 

2)  Die  gexh.  BneAer  det  A.  T.  S.  8. 


268  ËlJDRAaSN   TOT   DB  OBITIEK 

kwam,  maar  later,  bg  de  yerbinding  yan  de  deuteronomiBohe 
wet  met  het  oudere  gesoliiedyerhaal ,  is  ingeeohoven.    Het  be- 
rouwt mg  niet,  die  meening  te  hebben  overgenomen  ^).   Doch 
vernieuwde  studie  van  Deut.  XXYII  en  yan  de  nauw  yerwante 
pericopen   H.   XI:  29,    30   en   Joz.   7111:30—35  heeft  mg 
overtuigd,  dat  aij  onvoldoende  is  en  uitbreiding  en  aanvulling 
behoeft,   voordat  zij  geacht  kan  worden  reoht  te  doen  weder- 
varen aan  de  versohijnselen ,   die  de  teksten  ons  voorleggen. 
Onze   critiek   van  die  pericopen  is  tot  dusver  niet  doortastend 
genoeg  geweest.     Consequent  doorgezet,  schijnt  zij  aanvanke- 
lijk  aan  de  reeds  bekende  bezwaren  slechts  nieuwe  toe  te  voe- 
gen.   Doch  in   werkelijkheid  komt  zg  langs  dien  weg,  gelijk 
te  verwachten  was,  tot  eene  meer  zekere  en  bevredigende  op- 
lossing dan  die,   waarmede  wg   ons  tot  nu  toe  tevreden  stel- 
den.    Bovendien  doet  zij   ons,   zoo  ik  mij   niet  bedrieg,  een 
blik  slaan  in  de  werkplaatsen,  waaruit  de  Hexateuoh  in  zijn 
tegenwoordigen   vorm  is  te  voorschijn  gekomen,  en  in  de  mo- 
tieven  en   de  methode  van  hen,  die  daar  arbeidden.     Is  dat 
inderdaad   zoo,    dan    verg  ik  niet  te  veel,  wanneer  ik  mgne 
lezers   uitnoodig,    mij    bij    een  omslachtig  en  soms  minutieus 
onderzoek  wel  te  willen  volgen. 

De  gang  van  dat  onderzoek  is  aangewezen.  Wij  gaan  uit 
van  DetU.  XXYII  en  bestudeeren  daarna  de  beide  andere  pe- 
ricopen, H.  XI:  29,  30  en  Joz.  VIII:  30—35. 

Deut.  XXVn  is  geen  aaneengeschakeld  geheel.  De  split- 
sing in  vier  deelen  (vs.  1 — 8;  vs.  9,  10;  vs.  11 — 13;  vs. 
14 — 26)  beantwoordt  aan  den  eersten  indruk,  dien  wg  bij  de 
lezing  ontvangen,  en  rechtvaardigt  zich  wanneer  wij  nauwkeu- 
riger toezien. 

a.  Wanneer  wij  vs.  1 — 8  als  eerste  deel  van  de  rest  yan 
het  hoofdstuk  afzonderen,  dan  moet  dit  niet  zóó  worden  op- 
gevat, alsof  die  verzen  in  den  strengsten  zin  des  woords  één 
geheel  uitmaakten  en  uno  tenore  wai*en  neergeschreven.  Het 
tegendeel  blijkt  duidelgk  genoeg.  Naar  vs.  1^  vinden  wij 
hier  een  voorschrift  van  ,,Mozes  en  de  oudsten  van  Israël,'^ 
tot   ,het  volk"  gericht     Het  behelst  eerst  de  algemeene  ver- 


J)  Z>e  godtdiemt  van  Israël  I:  424. 


Vak  pentateüch  en  jozüa.  299 

nianiog  om  ,het  gebod,  dat  ik  u  heden  gebiede,"  in  acht  te 
nemen.  Dan  Tolgt  (ys.  2 — 4)  eene  verordening  van  dezen  in- 
houd: ,Ten  dage,  dat  gglieden  den  Jordaan  overtrekt  naar 
bet  land,  dat  Jhvh  nw  god  u  geeft,  zult  gij  voor  u  oprichten 
groote  steenen  en  die  bestreken  met  kalk  en  daarop  schrgyen 
al  de  woorden  van  deze  thora,  wanneer  gij  overtrekt  ten  einde 
te  komen  in  het  land,  dat  Jhvh  uw  god  u  geeft,  een  land 
overvloeiende  van  melk  en  honig,  gelijk  Jhvh,  de  god  uwer 
vaderen,  tot  u  gesproken  heeft.  En  wanneer  g^'lieden  den 
Jordaan  zijt  overgetrokken ,  zult  gglieden  die  8t.eenen,  welke 
ik  ulieden  heden  voorschrijf,  oprichten  op  den  berg  Ebal  en 
gij  zult  ze  bestrgken  met  kalk."  Afgezien  van  de  afwisseling 
in  het  gebruik  van  den  2^^  persoon  enkelvoud  en  meervoud 
—  die  ik  gemeend  heb  ook  in  de  vertaling  te  moeten  uitdruk- 
ken —  treft  ons  hier  de  breedsprakigheid  in  vs.  3,  welks 
tweede  helft  ')  inderdaad  geheel  overbodig  is,  maar  vooral 
het  slot  van  vs.  4  (^en  gij  zult  ze  bestrijken  met  kalk*'):  im- 
mers dit  had  (volgens  vs.  3)  reeds  plaats  gehad  en  was 
(vs.  3>)  achtervolgd  door  het  beschrgven  van  die  steenen  met 
^al  de  woorden  van  deze  wet."  Wij  lezen  verder  door  en 
vinden  nu  —  na  vs.  4 — 7,  die  straks  ter  sprake  komen  — 
in  VB.  8  ook  het  schrijven  op  de  steenen  andermaal  vermeld: 
^en  gg  znlt  schrijven  op  de  steenen  al  de  woorden  van  deze 
wet,  zeer  duidelijk."  Dit  is,  gelgk  aanstonds  blijkt,  het  ver- 
volg van  VS.  4  en  hangt  daarmede  even  nauw  samen  als  vs.  3^ 
met  het  slot  van  vs.  2.  Zou  hier  meer  dan  ééne  hand  werk- 
zaam geweest  zijn?  Ik  geloof  niet,  dat  wij  dit  mogen  aanne« 
men:  de  tweede  zou  in  dat  geval  eenvoudig  herhaald  hebben 
wat  de  eerste  reeds  had  geschreven.  Liever  onderstellen  wij, 
dat  de  ééne  auteur  zich  omslachtig  heeft  uitgedrukt  en,  na 
eerst  in  het  algemeen  de  drie  handelingen  (oprichten,  bestrij- 
ken, schrijven)  te  hebben  verordend  (vs.  2^  3»),  ze  daarna 
nog  eens,  maar  nu  meer  bepaald  (oprichten  op  den  Ebal,  be- 
strgken, duidelijk  schrgven)  voorschrijft  (vs.  4\  8).  Wel  is  dit 
een  zonderlinge  schrijftrant,  maar  herhaling  is  althans  in  DetUerth 


1)  Die  Tolgein  de  aocenten  met  *VtfH  ]Vth  begint,  maer  waartoe  ik  ook  het 
▼oozmi^aaiide  woord  ^"UVS  mBen  te  moeten  brengen,  want  daarvan  alleen  kan  ]V0^ 
iM  afhangen. 


dOÖ  ËIJ0HAOXH  TOt  ÜE  CBITISIC 

namium  niet  vreemd  en  —  ditmaal  bestond  daartoe  aanleiding. 

Ik  denk  aan  de  verzen  5 — 7,  die  wg  daareven  kebben 
overgeslagen,  niet  zonder  reden,  want  zg  verbreken  den  sa- 
menhang  tusschen  vb.  4^  en  vb.  8.  Ze  bekelzen  bet  voor- 
Bcbrift  om  ddir  (d.  i.  op  den  berg  Ebal)  een  altaar  van  ruwe 
Bteenen  te  bouwen,  daarop  brandoffers  aan  Jhvh  toe  te  bren- 
gen en  dankoffers  te  slachten ,  die  dan  dé  dr  moeten  worden 
gegeten  met  blijdschap  voor  Jhvh's  aangezicht.  De  eenige 
band  tUBschen  deze  verzen  en  het  voorafgaande  en  volgende 
ligt  in  het  door  mg  onderschrapte  woord  ^daar.*'  Overigens 
heeft  het  oprichten  van  de  beschreven  steenen  met  het  offer* 
feest  niets  gemeen.  Het  zou  dus  voor  de  hand  liggen  aan  te 
nemen,  dat  vs«  5 — 7  door  een  derde  met  vs.  1 — 4,  8  verbon- 
den waren,  indien  niet  juist  dat  ^d&dr*'  zich  tegen  deze  on- 
derstelling verzette.  Dat  die  partikel  werkelijk  den  berg  Ebal 
aanwgsti  of,  m.  a.w.  dat  ook  de  auteur  van  vs.  5 — 7  aan  die 
localiteit  dacht,  mag  niet  in  twijfel  worden  getrokken.  Maar 
dan  wordt  het  hoogstwaarschgnlijk,  dat  vs.  1 — 4,  waarin  die- 
zelfde Ebal  voorkomt,  met  het  oog  op  vs.  5 — 7  zijn  ge- 
schreven. Anders  gezegd:  de  auteur  van  vs.  1 — 8  vond  bg 
een  zijner  voorgangers  het  voorschrift  om  op  den  Ebal  een 
altaar  te  bouwen  en  een  offerfeest  te  vieren,  nam  dat  over  en 
verbond  daarmede  eene  verordening  van  hem  zelven,  die  be- 
treffende het  oprichten  van  beschreven  steenen.  Zoo  wordt 
tegelijk  de  boven  besproken  herhaling  verklaard.  Het  oprich- 
ten van  de  steenen  op  Ebal  werd  den  schrgver  door  zgnen 
voorganger  aan  de  hand  gedaan  en  daarom  door  hem  meer 
aan  zijn  eigen  voorschrift  aangehecht  dan  daarin  opgenomen. 
Brengt  deze  hypothese  met  zich,  dat  vs.  5 — 7  ouder  zgn  dan 
het  kader,  waarin  ze  thans  zijn  geplaatst i  daartegen  zal  wel 
niemand  bedenking  hebben.  Het  offerfeest  op  Ebal  is  inder- 
daad eene  meer  antieke  voorstelling,  dan  het  oprichten  van 
de  met  kalk  bestreken  en  met  „al  de  woorden  van  deze  wet" 
beschreven  steenen.  Het  altaar  van  onbehouwen  steenen  komt 
geheel  overeen  met  het  voorschrift  Exod.  XX :  25 ,  insgelijks 
van  zeer  oude  dagteekening ,  waarmede  vs.  5  in  het  gebruik 
van  C|^3n  samentreft. 

Wie  is  nu  de  auteur  van  het  geheel,  dat  op  deze  wgze 
tot  stand  kwam ,  van  DetU.  XXYH :  1  — 8  P    Al  wat  wi}  daar- 


Vak  raKTATSücfi  èk  joztta.  SOI 

Tan  zeggen  kunnen,  is  dat  het  spraakgebrnik  denterono- 
misch  is,  natuurlijk  vooral  in  ys.  1—4,  8,  waar  de  auteur 
niet  oyemeemt,  maar  zelfstandig  optreedt.  Ik  vestig  de  aan- 
dacht op  ^al  het  gebod,  dat  ik  u  heden  gebiede"  (vs.  1 ,  yerg. 
4);  op  ,|al  de  woorden  van  deze  thora"  (ts.  3  i  8);  op  de 
yermelding  van  den  overtocht  van  den  Jordaan  en  de  nadere 
aanduiding  van  Eanaan  in  vs.  2,  8;  eindelgk  op  nM3  en 
yü^n  in  VS.  8  (vg.  H.  I:  5  en  H.  IX:  21 ;  XHI;  16;  XVH: 
4;  XIX:  18).  Knobel i  die  eveozoo  oordeelt,  wgst  nog  op  de 
overeenkomst  tusschen  vs.  7^  („en  gg  zult  u  verblgden  voor 
het  aangezicht  van  Jhvh,  uwen  god")  met  Deut.  XII:  12; 
XIY:26;  Xyi:ll,  14;  XXyi:ll.en  leidt  daaruit  af,  dat 
ook  dit  halve  vers  uit  de  pen  van  den  Deuteronomist  is  ge- 
vloeid. Zeer  waarsohgnlgk  I  Hij  nam  dan  alleen  vs.  6 — 7*  over 
en  voegde  daaraan  dien  kleinen  trek  toe  *).  Overigens  laat  ik 
het  voorshands  geheel  in  het  midden,  of  vs.  1 — 8  werkelgk 
van  den  auteur  der  deuteronomische  wetgeving  afkomstig,  dan 
wel  door  een  ander  geheel  in  zijn  trant  geschreven  zijn.  De 
keuze  tusschen  deze  twee  mogelgkheden  zou  nu  nog  voorbarig 
zijn  en  is  ook  voor  het  oogenblik  niet  noodig. 

Voordat  wg  verder  gaan,  zien  wij  nog  even  terug  en  con- 
stateeren,  dat  de  pericope  vs.  1 — 8  geen  gewag  maakt  van 
de  verdeeling  des  volks  in  twee  helften,  noch  van  het  uit- 
spreken van  zegen  en  vloek,  noch  ook  van  de  voorlezing  der 
thora.  Deze  bijzonderheden  zullen  wg  elders  aantreffen  en 
dan  nader  overwegen.  In  vs.  1—8  vinden  en  —  missen  wij 
ze  niet. 

6.  In  VS.  9 ,  gelijk  terstond  in  het  oog  valt ,  een  nieuwe 
aanhef:  „En  Mozes  en  de  Levietische  priesters  spraken  (in  het 
hebr.  het  enkelvoud I)  tot  gansch  Israël,  aldus."  De  vermel- 
ding van  de  Levietische  priesters  naast  Mozes  bereidt  ons  voor 
op  iets  gewichtigs.  Werkelgk  wordt  in  vs.  9^  en  10  —  die 
stellig  bgeen  behooren  —  een  plechtige  toon  aangeslagen: 
, Zwijg  en  hoor,  Israëli  heden  zijt  gg  geworden  tot  een  volk 


l)  «De  oudsten  tui  Inriël/*  va.  1,  komen  ook  DetU.  XXXI:  9  root,  maar  ove- 
ricpBM  meennalen  in  de  oudere  verhalen,  JBr.  111:16;  IV:  29;  XII:  21;  XVIII  i 
12;  iVioM.  XVI:  25.  Wellicht  heeft  dns  de  voorganger,  aan  wien  vb.  5— ?•  ontleend 
2^0,  bfloed  geoefend  op  den  vorm  van  vi.  1. 


SOd  BIJDBAOM   TOT  ÜE  CBITISK 

Tan  Jhyh,  aweii  god.  Zoo  luister  dan  naar  de  stem  tan 
JhTh,  Qwen  god,  en  zijne  geboden  en  zijne  inzettingen,  die 
ik  n  heden  gebiedel"  Dit  is  zonder  twijfel  eene  algemeene 
vermaning;  met  yb.  1 — 8  hangt  zij  niet  aamen:  de  , geboden 
en  inzettingen''  van  Jhvh,  ^die  ik  u  heden  gebiede,"  zijn  niet 
de  twee  speciale  voorachriften  over  hetgeen  op  den  Ebal  moet 
geschieden ,  maar  de  denteronomiache  wetten  in  haar  geheel; 
dit  blijkt  zoowel  nit  va.  9^,  ala  uit  het  onmiddellijk  Tooraf 
gaande  „hoeren  naar  Jhvh'a  atem,"  dat  geene  andere  dan  de 
ruimate  opyatting  toelaat. 

Yéórdat  Wij  nagaan  wat  hieruit  volgt ,  constateeren  wij ,  dat 
het  apraakgebmik  van  va.  9, 10  ¥rederom  deuteronomiaoh 
ia.  Men  lette  op  ,de  Levietische  prieatera"  (va.  9)  en  op  „die 
ik  n  heden  gebiede"  (va.  10);  verder  op  „Jhvh,  uwjgod"  in 
va.  9 ,  10,  en  op  de  .„geboden  en  inzettingen"  in  va.  10.  In 
va.  9  zijn  nSpH  en  7  rPHj  ongewoon ,  maar  daarom  nog  niet 

ondeuteronomisch . 

Hoe  dan  nu  over  va.  9,  10  te  oordeeleu?  Op  vs.  1 — 8  alaan 
ze  niet  terug  en  —  gelijk  aanatonds  in  het  oog  valt  en  atraks 
nog  duidelijker  zal  blijken  —  met  va.  11 — 13  en  14 — 26 
hangen  ze  nog  veel  minder  aamen.  Dit  zou  er  toe  kunnen 
leiden  om  ze  te  houden  voor  een  h.  t.  p.  ingeachoven  of  hier- 
heen verdwaald  stuk.  Maar  va.  1 — 8  zelve  staan,  gelijk  in 
den  aanvang  werd  opgemerkt,  niet  op  hunne  plaats,  en  ook 
VS.  11 — 13,  14 — 26  zijn  hier  alles  behalve  onmisbaar  (zie  be- 
neden!). Dit  doet  de  vraag  oprijzen,  of  wellicht  vs.  9,  10 
in  verband  staan  met  het  corpus  zelf  van  Deuteronamium ,  d.  i. 
met  hetgeen  aan  DeiU,  XXYII  voorafgaat  en  met  de  beloften 
en  bedreigingen  in  Deut.  XXVIII.  Het  antwoord  kan  niet 
anders  dan  bevestigend  luiden.  Met  DetU.  XXyi:16 — 19 
komen  onze  beide  verzen  inderdaad  treffend  overeen.  Daar 
wordt  de  wederzijdsche  verbintenis  tusschen  Jhvh  en  Israël 
vermeld,  die,  op  den  grondslag  van  de  thans  volledig  afge- 
kondigde wet,  heden  (vs.  16,-  17,  18)  wordt  aangegaan:  Jhvh 
laraëFa  god  en  laraël  het  eigen  volk  van  Jhvh.  Men  behoeft 
H.  XXyn:9,  10  slechts  onmiddellijk  na  XXVI:  16—19  te 
lezen,  om  zich  te  overtuigen,  dat  ze  op  de  laatstgenoemde 
pericope  terugslaan   en    haar    voortzetten.      Doch    met   gelijk 


VAH  PBHTATSUOH  SK  iOZÜA.  d08 

reeht  ksn  H.  ZXYIH  als  het  vervolg  van  XXYII:9,  10 
worden  aangemerkt:  hier  de  vermaning  om  «te  hoeren  naar 
de  Btem  van  Jhvh  en  te  doen  zijne  geboden  en  ineettingen ;" 
daar  de  aankondiging:  „En  het  zal  geschieden,  wanneer  gg 
lekerlqk  hoort  naar  de  stem  van  Jhvh,  uwen  god,  en  waar^ 
neemt  om  te  doen  al  zijne  geboden  •  •  .  .,  dat  Jhvh,  uw 
god,  a  stellen  zal  boven  al  de  volken  der  aarde  enz."  —  Het 
is  zoo:  onmisbaar  z\jn  K.  XXyiI:9,  10  niet;  wanneer 
H.  XXYIU  onmiddellijk  op  XXYI:16— 19  volgde,  zonden 
wij  geene  leemte  opmerken;  zel&  wordt  H.  XXVI:  19  in 
XXYin :  1  weder  opgenomen.  Maar  H.  XXVII :  9 ,  10  staan 
er  nu  eens,  en  wel  tusschea  H.  XXVI  en  XXVIII  in,  daar- 
van gescheiden  door  pericopen,  die,  hoe  men  ook  oordeele 
over  haren  oorsprong,  zeker  niet  als  wezenlijke  en  oorspron- 
kelijke bestanddeelen  van  de  groote  wetgevende  toespraak  van 
Mozes  knnnen  worden  aangemerkt.  Beden  genoeg,  naar  het 
mij  voorkomt,  om  te  stellen,  dat  H.  XXVII :  1 — 8  en  vs. 
11—13,  14—26,  deek  vóór,  deek  na  K  XXVII:  9,  10, 
later  opgenomen  of  geïnterpoleerd  zijn. 

Voor  deze  stelling  —  eene  wijziging,  gelijk  men  net,  van 
Graf *s  boven  vermeld  gevoelen  —  kan  ik  mij  op  twee  voor- 
gangers beroepen,  Aug.  Eayser  eai  S^leinert,  zonder  evenwel 
geheel  met  hen  te  kunnen  instemmen.  Eayser  ')  kent  H. 
XXVII:  1—3  (1.  1—4),  8—10  aan  den  Deuteronomist  toe  en 
ziet  daarin  den  overgang  van  H.  XXVI  tot  XXVIII ,  terwijl 
hij  VS.  4—7  (1.  5—7),  11—13  en  14—26  uit  andere  bronïien 
afleidt.  Hierbij  is  op  den  gebrekkigen  samenhang  tusschen  vs. 
1 — 4 ,  8  en  het  voorafgaande  en  volgende  niet  gelet  en  bovendien 
niet  in  aanmerking  genomen ,  dat  vs.  6 — 7  door  den  auteur  zelven 
van  VS.  1 — 4 , 8  zijn  ingevoegd.  Doch  de  beteekenis  van  vs.  9, 10 
is  juist  opgevat.  Eleinert ')  is  geneigd  te  onderstelen ,  dat  in  het 
oorspronkeiyke,  nog  niet  —  door  den  auteur  zelven  —  uitgebreide 
Deuteronomium  H.  XXVII :  9, 10  aan  XXVI :  16— 19  voorafgin- 
gen, zoodat  de  volgorde  deze  was:  H.  XXVI :  1 — 15  (slot  van  de 
eigenlijke  wetgeving);  XXVH  :  9, 10 ;  XXVI :  16— 19 ;  XXVIH : 
1   verv.    Dat    de   overeenkomst   tusschen   H.   XXVI  :  19    en 


l')  Doê  torexil.  Bueh  der  Vrgeêchiehte  Itrael»  S.  101. 
S)  J)as  J}eui€romomum  n.  der  Dewteroncmiktr  S.  ISSff. 


S04  mJDRA0n  tot  m  oritisk 

XXym :  1  deie  opeeavolging  aanbeveelt ,  deed  ik  daareTen 
reeds  opmerken.  Doch  Kleinert  zelf  wijst  er  op,  dat  H. 
XXYn :  10  (.die  ik  [Moies]  n  heden  geUede")  en  XXYI :  16 
(ydesen  dag  gebiedt  a  Jhvh,  uw  god")  wel  wat  Treemd  onmid- 
dellijk naast  elkander  staan.  Bovendien  blijft  het,  bij  deae 
hypothese,  geheel  onyerklaard,  hoe  H.  XXYn:9,  10  Tan 
hnnne  plaats  Torbannen  en  achter  XXYI:  16—19  gesot  xijn. 
Mij  dunkt,  onze.  opvatting,  die  geen  redeloos  toeval  behoeft 
te  hulp  te  roepen,  verdient  de  voorkear. 

e.  Wij  ajn  thans  genaderd  tot  Dau^.  XXYU:  11—18,  het 
bevel  van  Mozes  om ,  na  den  overtocht  van  den  Jordaan ,  den 
zegen  over  het  volk  te  doen  uitspreken  op  den  Gerisim  door 
de  zes  stammen:  Simeon,  Levi,  Jada,  Issachar,  Jozef  en  Ben- 
jamin, en  den  vloek  op  den  h^r^  Ebal  door  de  zes  overige 
stammen.  Met  vs.  9,  10  hebben  deze  verzen  niets  gemeen; 
ze  maken  daarna  zelfr  een  zeer  zonderlingen  indruk.  Daaren- 
tegen hebben  ze  met  vs.  1—8  althans  één  punt  van  aanra- 
king: den  berg  Ebal.  (Gewoonlijk  worden  ze  dan  ook  met 
VS.  1 — 8  verbonden  en  als  het  vervolg  daarvan  beschouwd. 
Doch  het  is  de  vraag ,  of  dit  terecht  geschiedt  P  Wij  merkten 
reeds  op,  dat  vs.  1 — 8  van  zegen  en  vloek  evenmin  gewag 
maken  als  van  de  verdeeling  des  volks  in  twee  helften.  Wij 
moeten  verder  gaan  en  zeggen,  dat  deze  twee  niet  passen  in 
de  voorstelling,  die  vs.  1 — 8  ons  geven.  Hier  een  altaar  op 
den  berg  Ebal  en  daarbij,  «voor  het  aangezicht  van  Jhvh," 
een  vroolijk  o£ferfeest  van  het  geheele  volk.  Daar,  in  vs. 
11 — 13,  het  volk  in  tweeën  gesplitst  en  de  ééne  helft,  niet 
op  den  Ebal,  maar  op  den  Gerizim  geplaatst;  bovendien  het 
zegenen  en  het  vloeken,  die  —  althans  het  laatste  —  bij  het 
offermaal  niet  voegen.  Gingen  zij  daaraan  vooraf  of  volgden 
ze  daarop P  Het  blijkt  niet,  of  de  auteur  het  ééne  dan  wel 
het  ander  bedoelt.  —  Doch  er  is  meer.  Op  den  Ebal  wordt 
(vs.  4)  het  altaar  gebouwd  en  op  dienzelfden  berg  staan  (vs. 
14}  de  zes  stammen  Ruben,  Gad,  Aser,  Zebulon,  Dan  en 
Naftali,  wien  de  taak  wordt  opgedragen  om  den  vloek  over 
Israël  uit  te  spreken.  Dit  is  zeer  onnatuurlijk,  zóó  zelfs,  dat 
ieder  onzer,  indien  hem  de  sohikkiag  ware  opgedragen,  den 
zegen  zou  hebben  doen  verkondigen  op  den  heuvel,  die  het 
altaar  droeg  —  in  overeenstemming  met  de  belofte   van   de 


YAN  PBKTATEUOH  EK  JOZüA.  80S 

oudere  wet  zelve  (Exod.  XX:  24),  dat  Jhvh,  ter  plaatse, 
waar  Israël  hem  een  altaar  had  gebouwd  en  zijnen  naam  yer- 
beerlijkte,  tot  hem  komen  en  hem  zegenen  zou.  Na  het  eensi 
in  DmU.  XXVII,  juist  andersom  wordt  geregeld,  blijven  de 
uitleggers,  gelijk  te  verwachten  was,  niet  in  gebreke,  de  re- 
delijkheid van  die  schikking  in  het  licht  te  stellen.  Zoo  b.  v. 
EeU  (z.  d. 8.)  en,  maar  op  eene  andere  wijze,  F.  W. Schultz  ^). 
Beider  opvattingen  leert  men  kennen  uit  deze  woorden  van 
den  eerstgenoemde:  ^Als  Ort  fftr  die  Aufrichtung  der  Steine, 
mit  dem  darauf  geschriebenen  Gesetze,  wie  für  den  Altar  und 
die  Opferfeier  bei  demselben  wird  der  Ebal  erkoren,  auf  dem 
die  Flüche  verkfindigt  werden  sollen,  nicht  der  f&r  die  Segen- 
spreohnng  bestimmte  Garizim,  aus  dem  n&mlichen  Grunde, 
auB  dem  auch  in  vs.  14  ff.  nur  die  zu  verkündenden  Fluch- 
formeln,  nicht  aber  auch  die  Segensprüche ,  mitgetheilt  sind, 
nSmlich  nicht  so  wol  deshalb,  weil  das  Gesetz  in  Yerbindung 
mit  dem  Fluohe  zu  dem  sündigen  Henschen  eindringlicher 
redet  als  in  der  mit  der  Verheissung,  oder  weil  der  Fluoh  da 
er  sich  im  Leben  fiberall  zeigt,  glaubwürdiger  klingt  als  die 
Yerheissung  (Schultz),  sondem  vielmehr  „um  —  wie  die 
Berleburger  Bibel  sich  ausdruckt  —  zu  zeigen,  wie  das  Ge- 
setz und  die  Haushaltung  des  A.  T.  vomehmlich  den  um  der 
Sflnde  willen  auf  dem  ganzen  menschlichen  Gteschlechte  liegen- 
den Fluch  wflrde  rügen,  um  ihr  Yerlangen  nach  dem  Messias 
zu  erwecken,  der  den  Fluoh  soUte  hinwegnehmen  und  den 
wahren  Segen  zuwegebringen/"*  Keil  zelf  gevoelt  zich  ver- 
plicht, deze  door  hem  goedgekeurde  verklaring  eenigszins  te 
temperen  en  den  persoonlijken  Messias  daaruit  te  verwijderen. 
Maar  wat  er  dan  overblijft,  is  even  weinig  historisch  als  de 
door  hem  verworpen  opvatting  van  Schultz  —  rechtzinnige 
christelijke  dogmatiek,  geen  exegese.  Wie  zich  op  oud-testa- 
mentisch  standpunt  plaatst,  zal  het  met  mij  zeer  vreemd  vin- 
den, dat  ten  aanzien  van  den  éénen  Ebal  twee  zoo  uiteenloo- 
pende  en  oogenschijnlijk  strijdige  bepalingen  worden  gemaakt, 
maar  dan  ook  weigeren  —  en  dit  is  thans  het  punt  in  quaes- 
tie  —  in  vs.  11 — 13  de  voortzetting  van  vs.  1 — 8  te  zien. 
Maar  waarom  wordt  dan  —  zoo  zal  men  vragen  —  Ebal 


1)  Dtu  Dêui,  trkUurt  S.  604. 


806  eiJBBAGBir  TOT   DB  OBITIBB 

tot  den  heuTel  der  TervloeUng  gemaakt?  Men  yeroorloTe  oi^ 
de  beantwoording  van  die  vraag  uit  te  stellen,  totdat  wij  bod 
aanstonds  (bl.  309)  Detd.  XI :  29 ,  80  in  behandeling  nemen. 
W\j  behooTen  thans  bij  ys.  11^-13  niet  langer  stil  te  etaan. 
Ik  moet  alleen  nog  herinneren ,  dat  ook  in  Joz.  Yin :  30 — 35 
—  waarover  straks  meer!  —  de  aegening  en  de  vervloekuig 
.met  het  opschrijven  van  de  thcmt  en  met  den  ofiérmaaltyd 
verbonden  worden.  W&irom  juist  fiimeon  o.  s.  den  aegen  en 
Baben  o.  s.  den  vloek  uitspreken ,  is  niet  met  zekerheid  te 
zeggen.  Doeh  het  gewone  gevoelen  is  niet  onwaarschijnlijk: 
aan  de  zonen  van  Lea  en  Rachel  wordt  het  zegenen  opgedrsr 
gen;  het  vloeken  aan  de  zonen  der  dienstmaagden  ea  boven- 
dien aan  Bnben,  die  zijn  eerstgeboorterecht  had  verbeord»  ea 
aan  Zebnlon,  Lea's  jongsten  zoon.  Men  late  niet  onopge- 
merkt, dat  deze  twee  aan  de  spits  van  de  twee  helften  staan, 
waarin  het  tweede  zestal  zich  splitst 

d.  Zoover  ik  weet,  zien  alle  uitleggers  op  één  na  in  Deui. 
XXYII :  14 — 26  de  rechtstreeksohe  voortzetting  van  vs.  11—13. 
De  plechtige  handeling,  hier  verordend,  zal  dos  d4ar  verder 
worden  beschreven.  Zelf  heb  ik  mij  vroeger  bij  die  beschon- 
wing  nedergelegd,  maar  nu  mijne  oogen  zijn  opengegaan , 
begrgp  ik  nauwelijks  meer,  hoe  dat  mogelijk  was.  De  ver- 
schilpunten tusschen  vs.  11  •  13  en  vs.  14 — 26  zijn  de  vol- 
gende: 1°.  d&4r  zegen  en  vloek;  hier  alleen  vloek;  2".  iür 
de  verdeeling  van  het  volk  in  twee  gelijke  helften  en  de  op- 
dracht aan  elk  zestal  stammen  van  ééne  der  twee  handelingen; 
hier  staat  het  volk  als  geheel  tegenover  éénen  stam  en  aan- 
vaardt, door  het  uitsprdken  van  „Amen,*'  de  vervloekingen, 
welke  door  dien  éénen  stam  met  luider  stem  waren  voorge- 
dragen; 3<>.  d&kt  ia  Levi  een  van  de  zegenende  stammen,  hier 
zijn  het  de  Levieten,  die  het  twaalf  maal  herhaalde  «Ver- 
vloekt wie  enz."  doen  hoeren.  —  Is  hier  dan  geen  strgdP 
Sluit  niet  vs.  11 — 18  het  vervolg  en,  omgekeerd,  het  vervolg 
VS.  11—13  volstrekt  uit? 

Men  kan  zich  gereedelijk  voorstellen,  hoe  men  het  coniict 
poogt  weg  te  ruimen.  De  vervloekingen,  zegt  men,  zijn  in 
de  Thora  het  voornaamste  en  treden  ook  elders  (b.  v.  in  Deut. 
XXYUI  en  Lev.  XXYI)  het  meest  op  den  voorgrond.  Laat 
het  zoo  zijn,  maar  daar  ontbreekt  toch  de  zegen  niet  en  deze 


YAM  PJSlfTATEUCH  EK  JOZUA.  807 

w«B  in  ▼»•  11 — 13  aangekondigd:  hoe  kan  die  dan  in  tb.  14—- 
26  geheel  achterwege  blijven P  De  Levieten,  zoo  gaat  men 
voort,  xgn  door  Jhvh  verkoren  tot  den  heiligen  dienst  en  ver- 
TuUen  (laa  vanzelf  bij  zulk  eene  plechtigheid ,  als  hier  vrordt 
verordend,  de  eerste  rol.  Het  zij  zoo,  maar  wa^om  slechts 
deze  rolP  waarom  spreken  zij  niet  ook  den  zegen  nitP 
Wat  jbewoog  bovendien  den  Schrijver  om  (vs,  12)  Levi,  zon- 
der eenige  onderscheiding,  in  de  rij  der  stammen  op  te  ne- 
men, indien  hij  „den  Levieten"  de  zeer  bijzondere  taak  had 
toegedacht,  die  hun  in  vs.  14verv.  wordt  opgedragen?  Doch 
wij  behoeven  niet  verder  te  gaan;  de  zaak  is  volkomen  dui- 
delijk. Kayser  —  want  hij  alléén  maakt  lüer  de  boven  be- 
doelde uitzondering  ^)  —  Kayser  heeft  gelijk,  wanneer  hij 
Ys.  14 — 26  aan  den  auteur  van  vs.  11 — 13  ontzegt  en  ze  door 
den  redactor  van  den  Pentateuch  laat  opnemen. 

Tot  nadere  aanbeveling  van  dit  gevoelen  mogen  nog  de  toI- 
gende  overwegingen  dienen,  die  ik  reeds  in  mijne  adversaria 
had  aangestipt,  vóórdat  Kayser  mij  den  moed  gaf  om  niet  te 
vragen  I  maar  te  besluiten. 

1^.  Ys.  11 — 13  lokken  als  het  ware  uit  tot  eene  interpo- 
latie. 2ie  teekenen ,  maar  onvolledig  en  met  één  enkelen  trek , 
eene  —  in  de  voorstelling  althans  —  zeer  indrukwekkende 
plechtigheid.  Hoe  ging  het  daarbij  toe  en  wat  werd  daarbij 
gesproken?  Niets  is  natuurlijker,  dan  dat  deze  vragen  opge- 
worpen, maar  dan  ook  beantwoord  werden. 

2^.  De  auteur  —  of  liever,  gelijk  straks  blijken  zal:  de 
laatste  redactor  —  van  Joz.  VIII :  30—35  schijnt  Deut.  XXVII : 
14 — 26  niet  te  kennen.  Wél  vermeldt  hij,  behalve  den  zegen 
en  den  vloek  en  de  splitsing  van  het  volk  in  twee  helften , 
ook  nog  „de  Levietische  priesters,  dragende  de  ark  des  ver- 
bonds  van  Jhvh"  (vs.  33),  doch  in  weerwil  hiervan  maakt  hij 
van  hun  voorgaan  geen  gewag  en  treedt  zelfs  bij  hem,  niet 
de  vervloeking,  maar  het  zegenen  op  den  voorgrond  (vs.  33, 
de  laatste  woorden).  Dit  zou  zeer  zonderling  zijn,  indien  hij 
in  het  hoofdstuk,  dat  hij  overigens  vaak  letterlijk  volgt,  ook 
V8.  14 — 26  gelezen  had. 


j)  A  «.  o.  S.  101  ff. 


808  BIJDBAGEV  TOT  DS  OEITISK 

8<'.  Deui.  XXYn :  14—26  njn ,  beoordeeld  naar  Torm  en 
inhoad ,  van  zeer  jonge  dagteekening.  Wal  den  t  o  r  m  betreft , 
wgs  ik  op  het  liturgische  gebruik  Tan  , Amen  ,*'  waarran  ona 
aUeen  na-exili8che  Toorbeelden  bekend  sgn:  1  Kron.  XYI: 
86;  Neh.  Y:13;  Ym:6,  de  doxologieën  achter  Ps.  XLI, 
LXXU,  LXXXIX,  CYI;  de  priesterlijke  wet  Num.  Y:22. 
Ook  Qr\  /lp  (tb.  14)  wgst  ons  op  denselfden  tgd;  niet  sooieer 

de  uitdrukking  lelve,  die  elders  niet  voorkomt,  als  wel  het 
denkbeeld  om  zoo  nauwkeurig  te  bepalen,  hoe  de  Israëlieten 
antwoorden  moesten;  zoo  pleegt  de  EroniekschrgTer  te  schil- 
deren I  bij  wien  de  geheele  perioope  niet  misplaatst  zou  zijn.  — 
De  inhoud  van  vs.  15 — 26  is,  om  het  in  één  woord  uit  te 
drukken I  priesterlgk.  Sommige  van  de  overtredingen,  waar- 
over hier  de  vloek  wordt  uitgesproken ,  waren  in  Deuteroruh 
mium  zelf  streng  afgekeurd,  maar  de  meeste  parallelen  vinden 
wg  toch  in  Lev.  XYIII — XX ').  De  eisch  der  reinheid,  vooral 
in  zgne  toepassing  op  de  geslachtsgemeenschap,  wordt  door 
den  auteur  zeer  hoog  gesteld;  de  daaruit  voortvloeiende  ver- 
vloekingen (vs.  20 — 23)  staan  met  de  strafbedreigingen  tegen 
de  overtreding  van  zedelijke  voorschriften  op  ééne  Ign,  Kno- 
bel, die  onze  pericope  aan  den  Deuteronomist  toekent,  meent 
dat  de  vervloekingen  alles  omvatten  ^was  dem  Yerfasser  als 
Landesgesetz  am  wichtigsten  schien."  Zou  inderdaad  de  Schrg- 
ver  van  DeuUronamiufn  zoo  hebben  geoordeeld?  Zou  hg  wél 
tegen  beeldendienst  (vs.  15),  maar  niet  tegen  de  vereering 
van  Jhvh  op  de  hoogten  en  tegen  meer  andere,  in  zijne  schat- 
ting heidensche,  gebruiken  hebben  gewaarschuwd  P  Zou  hg 
in  zgn  „Landesgesetz"  misdaden  als  vloekwaardig  hebben  ver- 
oordeeld, die  hg  in  zgne  verzameling  van  wetten  niet  had 
vermeld  P 


1)  Verg.   Knobel  z.  d.  S.;  KAyser  a.  a.  O.  S.  101  n.  1.   Ziethier  de  TOoniamiiisU 
parailelen:  ts.  16   (£00^.  XX:  4  eni.);   yb.   16  {Exod.  XX:  12  enz.;  Lev.  XIX:  3 
XX:  9);    vi.    17   (Deut  XIX:  14);  vi.  18  (lev.  XIX:  14);  vs.  19  {Deni.  XXIV 
17;  Lev.  XIX:  10);  vs.  80  (Lev.  XVm:8;  DetU.  XXin:l);  va.  21  (Lev.XYUl 
88);  VI.  22  {Lev.  X  VIII:  9);  vb.  83  {Lev.  XVIII:  8);  vb.  24  {Erod,  XX:  IS  enz. 
Lev,   XXIV:  17);   vb.  26  {Egod.  XXIII:  7,  8;  Deut.  XIX:  18;  Lev.  XIX:  16);  r%. 
26   («deze  wet"  denteronomitch;  D^DH  in  dezen  zin  eldera  niet,  want  Num.  XXX: 
16  is  0lim  gemerii). 


VAK  PBNTATBÜCH   BN   JOZUA.  309 

Wi|  zijn  dan  na  met  Deut.  XXYII  voorloopig  gereed.  In 
plaats  van  ééne  interpolatie,  die  dan  het  gebeele  hoofdstak  zou 
omyatten,  ontdekten  wij  er  drie  (ys.  1 — 8,  ts.  11^18,  vs. 
14—26),  en  wel  drie  verschillende,  die  met  elkander  strgden 
en  dos  onmogelgk  van  ééne  hand  kannen  zgn.  Dit  resultaat 
behoeft  nog  nadere  omschrgving  en  bevestiging  en  zal  die  ook 
vinden,  wanneer  wij  thans  de  verwante  teksten  gaan  beatu- 
deeren. 

Eerst  letten  wij  op  Deui.  XI:  2ft,  30.  Niet  zonder  reden 
begint  bg  vs.  26  eene  dier  grootere  afdeelingen,  waarin  de 
Joden,  ten  behoeve  van  de  voorlezing  in  de  Synagoge,  de 
Thora  hebben  gesplitst  Van  dat  vers  af  staan  „  zegen"  en 
,yloek"  op  den  voorgrond.  Eerst  wordt  herinnerd,  van  welke 
voorwaarden  zij  afhangen  (vs.  27,  29).  Daarna  gaat  de  wet- 
gever aldus  voort  (vs.  29): 

, Wanneer  Jhvh,  uw  god,  u  zal  hebben  gebracht  in  het 
land,  dat  gg  binnentrekt  om  het  te  beërven,  dan  zult  gg 
den  zegen  leggen  op  den  berg  Gerizim  en  den  vloek 
op  den  berg  Ebal." 

Dan  volgt  (vs.  30)  eene  beschrijving  van  de  ligging  dier 
twee  bergen.  Hare  verklaring  is  niet  zonder  bezwaar  en  valt 
dan  ook  bij  de  verschillende  uitleggers  verschillend  uit  Om 
de  hoofdzaak  niet  uit  het  oog  te  verliezen,  zullen  wg  er  ons 
niet  in  verdiepen.  Genoeg,  dat  de  Schrgver  blgkt  aan  dezelfde 
bergen  te  denken,  die  ook  elders  met  dezelfde  namen  worden 
aangeduid  en  in  welker  onmiddellijke  nabijheid  de  stad  Siohem 
lag.  Daarop  wijst  ondabbelzinnig  het  slot  der  beschrgving: 
„bij  de  terebinthen  (liever:  de  terebinthe)  des  leeraars"  (Gm. 
XH:  6  vg.  XXXV :  4)  of  „der  waarzeggers"  (Richt.  IX  :  37), 
die  volgens  deze  plaatsen  in  de  nabgheid  van  Sichem  werden 
(liever  werd)  gevonden. 

Eindelgk  wordt  (in  vs.  31,  32)  het  gegeven  voorschrift  ge- 
motiveerd: „Want  gij  trekt  den  Jordaan  over,  om  het  land  te 
gaan  beörven.  dat  Jhvh  uw  god  u  geeft ,  en  gij  zult  het  in 
bezit  nemen  en  daarin  wonen  en  waarnemen  om  te  doen  al 
de  inzettingen  en  de  rechten,  die  ik  u  heden  voorleg."  Hoe 
dit  met  vs.  29  samenhangt,  zullen  wij  straks  zien. 

Wg  moeten  nl.  eerst  den  zin  va^  dat  vers  vaststellen.   Mijne 

80 


310  BUDRAQEN   TOT   DE   CRITIBK 

tertaling  wijkt,  in  de  ondoraohnipte  woorden,  tul  de  gewone 
af.  l)e  Btatenoyersetting  luidt:  ,,dan  sult  gij  den  segen  nit- 
Bpreken  op  den  berg  Geriaim  en  den  vloek  op  den  berg 
Ebal."  In  de  kaatteekening  wordt,  voor  dese  vertaling  van 
(HJ)  verwezen  naar  Deui.  XIII  :1  (Hebr.  tekst  va.  2)  en 
1  JTofi.  XIII :  6  —  welke  plaatsen  evenwel  in  het  geheel  niet 
parallel  ayn.  De  nleawere  uitleggers  zjjn  in  het  bijbrengen 
van  gelgkluidende  teksten  niet  gelukkiger ,  maar  verklaren  is. 
19  toch  evenzoo.  Zij  verbinden  dus  de  partikel  ^^  niet  on- 
aiiddellgk  met  jflj »  gelijk  ik  hierboven  deed ,  maar  met  het 
subject  van  dat  werkwoord ,  Israël.  De  zin  wordt  dan  dese: 
^gij  Bult|  (zijnde  of  staande)  op  den  berg  Gerizim,  den  zegen 
geven  (d.  i.  verkondigen  of  uitspreken)  en ,  (zijnde  of  staande) 
op  den  berg  Ebal,  den  vloek." 

De  naaste  aanleiding  tot  deze  opvatting  ligt  ongetwqfeld  in 
Deut.  XXVII ;  11 — 18 ,  waar  de  handeling  zóó  geteekend 
wordt ,  als  men  haar  [in  De%U,  XI :  80  bedoeld  aoht«  Inder- 
daad, moet  Deut,  XXYII  als  de  authentieke  verklaring  van 
XI:  29  worden  aangemerkt;  zijn  vb.  11—13  geschreven  door 
denzelfden  auteur,  dan  is  de  zaak  uitgemaakt.  Maar  dat 
mOet  dan  eerst  bewezen  worden.  Deut.  XXYII:  11 — 18  han- 
gen zonder  twijfel  met  H.  XI :  29  samen ,  maar  dit  is 
ook  din  het  geval,  wanneer  ze  berusten  op  misverstand  van 
het  hiet  gegeven  voonchrift.  Deze  mogelqkheid  mag  niet 
eenvoudig  buiten  aanmerking  worden  gelaten.  En  dat  te 
minder ,  naardien  primo  óbtuitu  de  twee  plaatsen  elkander  vol- 
strekt niet  dekken.  De  verdeeling  van  Israël  in  twee  helften 
wordt  H.  XI :  29  zelfs  niet  zijdelings  aangeduid.  ^GKj  zult 
geven:"  zoo  spreekt  de  wetgever  tot  het  gansche  volk. 
Al  nam  men  dus  aan,  dat  .geven"  hier  =  ,, uitspreken"  is, 
dan  zou  de  voorstelling  toch  deze  zijn ,  dat  Israël  beurtelings  op 
Gerizim  en  op  Ebal  den  zegen  en  den  vloek  moest  verkimdi- 
gen  —  hetgeen  wezenlijk  verschilt  van  de  verordening  in 
DeitL  XXVn:ll— 18. 

Doch  de  beslissing  hangt  natuuriijk  af  van  de  woorden ,  door 
den  Schrijver  in  H.  XI:  29  gebezigd.  Nu  weet  ieder,  dat  het 
Hebreeuwsohe  ^03  in  tamdijk  ver  uiteenloopende  beteekenis- 
sen,  of  liever:  wendingen  van  ééne  beteekenis  wordt  gebruikt, 
y tf b<Miden  h.  v.  met  Tip ,  moet  hei  in  onze  ted  wwden  over- 


VAN  PBNTATEUCH  EN  JOZÜA.  311 

geaset  met  ^doen  hooren,"  „uiten"  (verg.  ons  ^geluid  geven"). 
Doch  alles  hangt  af  yan  het  woord,  waarmede  het  wordt  ge- 
combineerd, hier  das  yan  „den  zegen"  en  „den  vloek." 
Welnu,  „zegen  geven,"  zonder  meer,  is  volgens  oud-test* 
Bpraakgdbiruiky  ook  in  Deuteranomium^  zooveel  als  „zegen  ver- 
leenen"  of  „toedeelen"  en  dus  meestal  eene  daad  van  God. 
Men  zie  JEx.  XXXII:  29;  DetU.  Xn:15;  XYI:17  en  verge- 
lijke de  synonieme  of  oorrespondeerende  spreekwijzen  „zegen 
gebieden"  {Lev.  XXV:  21;  Ps.  CXXXDIiS);  „zegen  uitstor- 
ten"  {Jez.  XLIV :  8 ;  Mal  JIl :  20) ;  „zegen  ontvangen"  (Ps. 
XXIY :  5).  Ook  in  den  zin  van  „geschenk"  wordt  „zegen" 
op  dezelfde  wijze  verbonden  met  ,,geven"  (Jo^^.XY :  19  ]BiclU. 
1 :  16)  en  niet  „ontvangen"  (2  Kon.  V :  15).  Wij  zijn  dus 
gerechtigd  tot  de  stelling,  dat  de  formule  „den  zegen  geven," 
absoluut  opgevat,  gelijk  geschiedt  in  de  gewone  verklaring 
yan  Deut.  XI:29|  een  zin  uitdrukt,  die  hier  in  het  geheel 
niet  past. 

In  overeenstemming  hiermede  heb  ik  het  werkwoord  „ge- 
ven"   ten   nauwste   met  7^  verbonden  en  door  >4eggen  op" 
vertaald.    Dit  wordt  aanbevolen  door  het  spraakgebruik,  en 
wel  óók  van  den  Deuteronomist »  bij  wien  |n3  in  die  verbin- 
ding van  tyi\ff  niet  verschilt.    Hen  zie  Dmd.  II :  25  („Ik  zal 
den  schrik  en  de  vrees  voor  u  leggen  op  het  aangezicht 
van  al  de  volken");  XYII:  15  („gij  moogt  geen  vreemdeling 
over   u  aanstellen;"   yg.  vs.   14  en   15*);   XXYIiO    („zg 
legden   op   ons   eene   zware   dienstbaarheid"),    XXyiII:48 
(iphij   zal  een  ijzeren  juk  leggen  op  uwen  nek"),  en  verge- 
lijke  verder   nog:    Lw.    11:1;   IV:  25,    88,    34;   XIV:  15; 
XVI:  13,  21;    1  Kan,  Xn:9.     Zoo  beteekent,  b.  v.  in  een 
der  onmiddellijk  yoora%aande  verzen ,  Deut.  XI :  26 ,  |n3  sq. 
^3Ë)/  „iemand  iets  .voorleggen ;"  ook  hierdoor  wordt  de  verta- 
ling van  jni  sq.  7]^  door  „leggen  op"  aanbevolen.    Bedrieg 
ik  mq   niet,  dan  óók  nog  door  de  nauwkeurige  bepaling  van 
de  ligging  der  beide  bergen  in  vs.  30.     Indien  het,  volgens 
den  Schrijver,   aankomt   op   het   uitspreken    van  zegen  en 
vloek,  dan  is  het  tot  op  zekere  hoogte  onverschillig,  waar  in 
Eanaan  dit  geschiedt;  althans  niet  zóó  belangrijk,  als  wan-, 
neer  hij  denkt  aan  het  ergens  „leggen"  of  „nederleggen"  van 
den  zegen  en  den  vloek. 


812  BIJDRAGEN   TOT    DK   CRITIEK 

Dooh  reeds  lang  verwacht  de  leser  een  antwoord  op  de 
vraag,  welke  dan  de  voorstelling  is,  die  ik  hier  meen  te  vin- 
den P  Wat  kan  het  beteekenen ,  dat  de  zegen  en  de  vloek  op 
Gerizim  en  Ebal  gelegd  moeten  worden  P  Deze  vraag  valt  ge- 
deeltelgk  samen  met  die,  welke  de  uitleggers  van  DeiU.  XI: 
29,  30  en  XX Vu:  11—13  plegen  te  stellen:  w&drom  is  Oe- 
rizim  de  berg  der  zegening,  Ebal  die  der  vervloeking? 
Eigenlijk  gaat  nog  eene  andere  vraag  vooraf:  waarom  worden, 
uit  alle  bergen  van  Palestina,  die  twee  uitgekozen  voor  eene 
godsdienstige  handeling,  waaraan  de  Schrgver  van  Dettt.  XI 
blijkbaar  groote  beteekenis  hecht?  Dit  laatste  zal  wel  een 
historischen  grond  hebben.  In  het  midden  van  Eanaftn  — 
waarheen  de  aard  dier  handeling  den  blik  des  Schrgvers  richtte  — 
was  bezwaarlijk  eene  plek  te  vinden,  heiliger  dan  die  door  de 
twee  bergen  Gerizim  en  Ebal  werd  ingesloten.  Ze  zijn  ^)  van 
elkander  gescheiden  door  eene  vallei,  die  ten  zuiden  van  Ebal, 
ten  noorden  en  ten  oosten  van  Gerizim  eerst  in  oostelgke,  dan 
in  zuidelgke  richting  voortloopt.  In  die  vallei  ligt  het  aloude 
Sichem  —  niet  zonder  reden  in  de  sagen  over  de  aartsvaders 
door  Abram  {Oen.  XII :  6 ,  7)  en  door  Jacob  {Oen,  XXXV : 
4)  gewijd.  Bg  Bichem  plaatst  de  voor-deuteronomische  over- 
levering het  afscheid  van  Jozua  en  de  plechtige  vernieuwing, 
onder  zijne  leiding,  van  het  verbond  tusschen  Jhvh  en  Israël 
(Joz.  XXIY);  daar  zal  de  grijze  veldheer  voor  het  volk  ^in- 
zetting  en  recht  vastgesteld"  en  een  groeten  steen  opgericht 
hebben  onder  den  gewijden  boom  (eik  of  terebintheP)  in  het 
heiligdom  van  Jhvh  (ald.  vs.  25,  26).  Te  Sichem  komen,  na 
den  dood  van  Salomo,  de  stammen  bijeen,  om  Behabeam  ko- 
ning te  maken  en,  gelijk  weldra  bleek,  hem  hunne  voorwaar- 
de te  stellen  (1  Kan.  Xllilverv.).  Te  Sichem,  eindelgk, 
vestigt  zich  aanvankebjk  Jerobeam,  Israël's  eerste  koning  (ald. 
VS.  25).  Wanneer  dus  de  Deuteronomist  zijne  wetten  en  de 
daaraan  verknochte  zegen  en  vloek  in  Eanaan  zelf,  door  eene 
plechtige  handeling,  wilde  doen  vernieuwen  en  bevestigen, 
dan  kon  hij,  getrouw  aan  de  door  hem  gekozen  en  over  het 
algemeen  zoo  goed  volgehouden  inkleeding,  geene  betere  plek 
aanwijzen  dan  de  twee  heuvels  (Gerizim  en  Ebal;  ze  werden 


I)  Verg.  het  kaartje  achter  K.  von  Raamer's  FaUuéma, 


TAK  PENTATBÜCB  EN  JOZÜA.  31 3 

bem  door  de  oyerlevering  als  aan  de  band  gedaan.  Stond  er 
wellicht  —  zoo  vragen  wij  met  het  oog  op  DetU,  XXYII: 
1— 8|  inzonderheid  yb.  5 — 7  —  op  den  Ebal  een  aloud  altaar , 
welks  heiligheid  geacht  werd  tot  den  allereersten  tijd  van  Is- 
raêl's  verblgf  in  Eana&n  op  te  klimmen  P  Dit  is  in  zich  zelf 
waarschgnlgk  en  natuurlijk  eene  reden  te  meer,  voor  den  au- 
teur van  DetU.  XI ,  om  in  dien  omtrek  te  blgven. 

Wat  nu  de  keuze  yan  Gerizim  tot  berg  des  zegens  en  van 
Ebal  tot  berg  der  yervloeking  betreft,  daarover  yindt  men  in 
de  commentaren  yan  Knobel  en  Keil  het  noodige  materiaal 
bijeen.  Het  lag  zeker  voor  de  hand,  in  de  natuurlgke  ge- 
steldheid yan  de  twee  bergen  en  in  den  indruk ,  dien  hun 
aanblik  op  den  toeschouwer  maakt ,  de  aanleiding  tot  die  keuze 
te  zoeken.  Werkelgk  heeft  men  langen  tgd,  op  grond  yan  de 
berichten  der  reizigers,  den  groenen  en  liefelgken  Gerizim 
tegenover  den  kalen  Ebal  gesteld.  Doch  het  blgkt  nu,  uit  de 
mededeelingen  van  Bobinson  en  latere  reizigers,  dat  het  con- 
trast niet  zoo  scherp  is  als  men  vroeger  meende  dat  het  zgn 
moest,  en  zich  dus  ook  heeft  verbeeld  het  te  zien.  Toch  maakt, 
ook  volgens  die  jongere  berichten,  de  Gerizim  een  aangena- 
mer indruk  dan  de  Ebal.  Bovendien  heeft  Furrer ')  nog  op 
iets  anders  de  aandacht  gevestigd,  dat,  geheel  op  zich  zelf, 
voldoende  zgn  zou  om  de  rolverdeeling  tusschen  de  beide  ber- 
gen te  rechtvaardigen.  Wie  zich  in  die  streek  oriënteert  d.  i. 
met  zgn  aangezicht  naar  het  Oosten  richt,  heeft  den  Gerizim 
aan  zijne  rechter-,  den  Ebal  aan  zijne  linkerzijde.  Nu  be- 
hoeft het  geen  betoog,  dat  ook  voor  den  Israöliet  de  rechter- 
kant de  gelukkige  is:  in  het  bekende  bericht  over  de  geboorte 
van  Bachel's  jongsten  zoon   {Oen.  XXXY:    18)  staan  ^31K, 

„mgn    smart   of  rampspoed,"    en    pD^,   „de  rechterzgde"   of 

yhet  geluk"  tegenover  elkander.  Mg  dunkt,  deze  opmer- 
king is  zoo  eenvoudig  en  natuurlijk,  dat  wij  naar  geene  an- 
dere beweegredenen  behoeven  om  te  zien. 

Zoo  komen  wij  dan  eindelijk  tot  de  vraag,  waarvan  wg  zijn 
uitgegaan:  wat  kan  de  Schrgver  bedoelen,  wanneer  hij  Israël 
beveelt,  den  zegen  en  den  vloek  op  Gerizim  en  Ebal  te  leggen  P 


1)  Art.  Garisim  is  SehenM't  mbeUexikon  (II:  880  f.). 


314  BIJDRAGEN  TOT  DB   ORITIBK 

Dat  ze  bestemd    zyn  voor  de  Israëlieten  en  hen  treflfen 
zullen   naar  gelang  6f  van   hnnne   getrouwheid  6f  yan  hunne 
ontrouw  aan    Jhvh,   behoeft  geene  herinnering.    Doch  er  be- 
staat ,  Tolgens  de  antieke ,  ook  Israêlietische  beschouwingswijze , 
een  innig  rerband  tusschen  land  en  volk.    De  deuteronomiscbe 
thora  wordt  bovendien  gegeven   met  het  oog  op  Israel's  aan* 
staande   vestiging  in  Kanaan.    Uit  hare  naleving  of  verwaar- 
loozing  vloeien  zegen  en  vloek  onmiddellijk  voort.    Ze  liggen 
als  het  ware  gereed  om  Israël  óf  to  beloonen  óf  te  straflTen. 
Is  het  zoo  vreemd,  dat  de  Bchrijver  deze  gedachte  aanschouwe- 
Igk  poogt  te  maken  in  het  bevel  om  zegen  en  vloek  op  de 
twee   bergen  te  leggen,  dat  is  —  want  di&rin  zou  de  uitvoe- 
ring van   zgn   voorschrift  hebben  bestaan    -  ze  uit  te  roe- 
pen  over  den   Gerizim   en  den  EbalP   Ik  beweer  niet,  dat 
die  voorstelling  zich  aan  ons  opdringt,  of  dat  wg  haar  missen 
souden,  indien  zg   hier   niet  voorkwam.    Maar  wél,  dat  zulk 
een  objectiveeren   en  looaliseeren   van  zegen   en  vloek  volko- 
men  past  in  den  kring  der  denkbeelden  en  in  den  trant  van 
onzen   auteur.     Gelijk  hg   even  te  voren  den   zegen  en  den 
vloek  door  Mozes  aan  Israël  doet  voorleggen  (vs.  26  verg^. 
XXX:    15,    19),    zoo  kon  hg  die  ook  in  Eaoaftn  zelf  als  ter 
voortdurende  beschikking   van  zijn  volk  stellen.   Want  —  en 
zoo  bigkt  tevens  I  dat  deze  opvatting  van  zijne  bedoeling  door 
het  verband  wordt  aaanbevolen  —  want  Israël  stond  nu  ge- 
reed om  den  Jordaan  over  te  trekken  om  het  land  te  gaan 
beërven,  door  Jhvh  hem  toegezegd,  en  zou  het  in  bezit 
nemen  en  daarin  wonen  (vs.  81). 

Wanneer  wij  thans  op  Deut.  XXYII:  11 — 13  terugzien, 
dan  verstaan  wg  aanstonds  den  oorsprong  van  die  verzen. 
Hun  auteur,  die  èn  H.  XI:  29,  30  èn  H.  XXVII:  1—8 
voor  zich  had,  miste  hier,  waar  toch  de  Ebal  voorkwam, 
elke  zinspeling  op  de  plechtigheid,  die  daar  was  voorge- 
scb reven.  Hij  achtte  zich  geroepen  die  leemte  aan  te  vullen 
en  gaf  dus,  in  vs.  11 — 13,  wat  hem  toescheen  de  juiste  op- 
vatting en  tevens  de  nadere  uitwerking  van  Deui.  Xï:  29, 
30  te  zijn.  Zgn  misverstand  kan  ons  niet  al  te  zeer  verbazen. 
De  voorstelling  in  H.  XI  is,  indien  ik  mij  zoo  mag  uitdrukken , 
poëtisch-materialistisch  en  kon  dus  zeer  licht  door  een  ander 
niet  begrepen  worden.    Wat  de  interpolator  in  Deut,  XXYU 


YAN  PEMTATEUCU  SN  JOZUA.  315 

daarvoor  in  de  plaat»  gaf,  ia  zeker  eenyoudiger ,  meer  gelijk- 
vloerscb,  maar  daarom  nog  niet  beter.  Integendeel,  de  zes 
zegenende  en  de  zes  yervloekende  stammen  behooren  m.  i.  tot 
het  proza  van  de  mindere  soort.  Wie  dit  oordeel  te  streng 
mocht  Tinden,  herinnere  zich  de  beweegredenen,  waardoor  de 
Bchrgyer  van  Deui.  XXVII:  11—13  bjj  de  rolverdeeling  tns- 
schen  de  stemmen  zich  liet  leiden  (boven  bl.  306).  Mijne  be- 
doeling 13  natunrljjk  niet,  dat  hg  zjjne  twee  zestallen  anders 
had  moeten  bepalen:  indien  er  twee  moesten  zijn,  waarom 
dan  niet  deze?  Maar  de  noodzakeljjkbeid ,  waarin  de  Schrij- 
ver zich  gebracht -zag ,  om  twee  zoodanige  groepen  te  makei^, 
pleit  tegen  het  karakter  van  de  geheele  voorstelling,  die  hg 
ontwerpt.  Want  men  vergete  het  niet:  wij  bevinden  ons  hier 
op  bet  terrein,  niet  van  de  werkelgkbeid ,  maar  van  de  vri} 
scheppende  verbeelding.  De  twaalf  stammen,  simul  et  semel 
over  den  Jordaan  Eana&n  binnenrukkende  en  $dlen  te  zamen 
vergaderd  bij  den  Gerizim  en  den  Ebal,  om  daar  de  deutero- 
nooiiache  thora  of  haar  zegen  en  vloek  te  vernemen  —  bet 
ligt  van  de  geschiedenis  mijlen  ver  af.  Slke  wijzi^ng  of  uit- 
breiding van  dat  tafereel  is  aan  de  phantasie  ontleend  en  mag 
dua  ook  uit  het  aesthetische  gezichtspunt  worden  beoordeeld. 
Wie  dit  toegeeft,  zal,  naar  ik  vertrouw i  tegen  de  boven  uit- 
gesproken afkeuring  van  Deut.  XXYII:  11—13  niet  veel  heb- 
ben in  te  brengen. 

Eindelijk  ligt  de  pericope  Joz.  VIII:  30—34  aan  de  beurt. 
Laat  mij  mogen  onderstellen,  dat  de  lezer  haar  nog  eens  beeft 
doorloopen.  Hij  zal  dan  ook  aanstonds,  met  Knobel  en  an- 
dere uitleggers,  erkennen,  dat  zij  in  het  verhaal  van  de  ver- 
overing des  lands  later  is  ingeschoven.  H.  IX :  1 ,  2  (toen  de 
Eanaanietisohe  koningen  dit  hoorden,  verzamelden  zij  zicb  ten 
strijde)  slaan  terug,  niet  op  H.  YIII:  30 — 35,  maar  op  het 
bericht  over  de  verovering  van  Ai  in  vs.  1 — 29.  De  tocht 
van  gansch  Israël  naar  den  Ebal  en  den  Gerizim  is  bovendien 
in  dit  verband  zoo  te  eenenmale  misplaatst,  dat  hij  wel  moet 
geacht  worden  daarheen  verdwaald  te  zijn.  De  verovering  moet 
eigenlijk  nog  beginnen;  slechts  Jericho  en  Ai  zijn  den  Israëlie- 
ten in  handen  gevallen ,  en  reeds  trekken  zij  allen  gezamen- 
lijk naar  bet  midden  des  lands,  om  daar»  zonder  overhaasting 


316  BIJDRAGEN    TOT   DB   CRlTlElt 

en  ongeBtoordi  een  groot  oflferfeest  te  vieren  I  Het  denkbeeld 
Ib  zoo  ongerijmd,  dat  zel&  het  —  overigens  wanhopige  — 
redmiddel  I  dat  men  heeft  aangegrepen  om  er  zich  van  te  ont- 
slaan, ons  nauwelijks  kan  verbazen.  Hieronymns  ontkent^}» 
dat  de  hier  genoemde  Ebal  en  Gerizim  de  welbekende  be^n 
van  dien  naam  zijn  en  zoekt  ze  veel  meer  oostelijk,  in  de 
nabijheid  van  Qilgal,  waar  de  Israëlieten  gelegerd  waren  en  — 
ook  na  H.  YUI:  80—35,  zie  H.  IX:  6  enz.  —  bleven.  Hij 
meent,  dat  de  latere  Gterizim  door  de  Samaritanen  zoo  ge- 
noemd is,  maar  onmogelijk  de  berg  kan  zijn,  in  Detd.  XI  en 
Joz.  Yin  bedoeld.  ,Si  Oarizim  et  Gebal  montes,  qni  sant 
altissimi,  Neapoli  adiacebant,  quomodo  fieri  potest  ut  infeme 
benedietio  seu  maledictie  supeme  in  utraque  immensa ,  ut  etiam- 
nunc  videre  est,  altitudine  edita  exaudiretur P"  Bovendien  ver- 
biedt het  verhaal  in  Jozua  aan  zoo  ver  a%elegen  bergen  te 
denken.  j,Habet  insuper  etiam  series  libri  Josne ,  quod  duo  isti 
montes  ab  oriente  HierichumtiB  siti  fuerinti  ubi  locus  quoque 
Galgala,  qui  ab  urbe  ad  secondum  lapidem  distat.  Siohima 
vero  ad  septentrionem  et  occasum  Hierichuntis  vergit  magb  ac 
ad  quinquagesimum  secundum  lapidem  ab  eo  distat.''  'Ssl 
Beland  ^)  behoeft  dit  gevoelen  niet  meer  te  worden  wederlegd , 
maar  als  sprekend  bewijs  van  de  verlegenheid ,  waarin  de  histo- 
rische opvatting  van  Joz.  YUI:  30 — 35  den  uitlegger  brengt, 
behoudt  het  nog  altgd  zgn  belang. 

Doch  letten  wg  thans  op  den  inhoud  der  perioope.  Wat  wy 
tot  nu  toe  hier  en  daar  verstrooid  hebben  aangetroffen,  komt 
daarin  vereenigd  en  met  eene  nieuwe  bijzonderheid  vermeer- 
derd voor.  wy  vinden  hier  het  altaar  op  den  Ebal  en  den 
daarbg  gevierden  offermaaltgd;  de  steenen,  met  de  woorden 
der  wet  beschreven;  de  verdeeling  van  Israël  in  twee  helften 
met  de  zegening  en  de  vervloeking;  eindelgk  ook  nog  —  en 
dit  is  een  nieuwe  trek  —  het  voorlezen  of  uitroepen  van  al 
de  woorden  der  wet  ten  aanhooren  van  Israël.  Het  is  op  zich 
zelf  zeer  wel  denkbaar,  dat  al  deze  bijzonderheden  zijn  mede- 
gedeeld door  één  en  denzelfden  auteur,  die  dan  geacht  zou 
moeten  worden  DetU.  XXYU:  1 — 8  en  vs.  11 — 13  voor  zich 


1)  Ommeni,  ad  Deut.  XI. 

2)  Paleaté  «r  manMm.  vij^erihtu  ilUutrata,  Tom.  I:  603  sq. 


YAK  PBNTATBUCH   BK   JOZtTA.  317 

te  hebben  gebad.  Doch  die  mogelgkbeid  blijkt  toch  weldra 
geen  werkelijkheid  te  zgn.  Knobel ')  verdeelt  de  pericope  tus- 
sohen  de  eerste  oorkonde  van  den  Jehovist,  het  zgn.  Rechts- 
bnoh  (V8.  30,  31  partim ^  33  partimy  34  partim,  35)  en  den 
Deuteronomist  (vs.  31  partim  ^  32,  33—34  partim).  Zijne 
analyse  is  door  HoUenberg')  bestreden.  Wanneer  deze  ont- 
kent, dat  de  anteur  van  Deutercnamium  zelf  hier  een  onder 
bericht  overgewerkt  en  uitgebreid  heeft,  dan  moeten  wij  vol- 
komen met  hem  instemmen.  Ook  zijne  bezwaren  tegen  de 
splitsing  der  pericope ,  door  Knobel  voorgeslagen ,  schgnen 
dikwerf  gegrond.  Doch  hare  eenheid  heeft  hg  niet  bewezen. 
De  zegen  en  de  vloek,  met  wat  daarbij  behoort,  zgn  inder- 
daad later  ingeschoven.  Ziethier  èn  het  oorspronkelgke  ver- 
haal èn  de  latere  toevoegselen ,  met  enkele  aanteekeningen  tot 
rechtvaardiging  van  de  wgze,  waarop  ik  ze  van  elkander  heb 
onderscheiden. 

9  (30)  Toen  bouwde  Jozna  een  altaar  voor  Jhvh,  den 
^god  van  Israël,  op  den  berg  Ebal,  (31)  gelijk  Hozes, 
„de  knecht  van  Jhvh»  de  zonen  Israëls  bevolen  had,  zoo- 
,,als  geschreven  staat  in  het  boek  der  wet  van  Hozes  a): 
„een  altaar  van  onbehouwen  steenen,  waarover  hg  geen 
„ijzer  bewogen  had ,  en  zij  offerden  daarop  brandoffers  aan 
„Jhvh  en  slachtten  dankoffers.  (32)  En  hg  schreef  daar  op 
„de  steenen  de  wedergade  der  wet  van  Hozes  (),  die 
„deze  voor  de  zonen  braëls  had  opgeschreven.  (33)  En 
j^geheel  Israël  en  zijne  oudsten  en  atnbtlieden  c)  en  rech^. 
jfters  standen  aan  deze  en  aan  gene  zijde  van  de  ark^ 
^tegenover  de  Letnetische  priesters^  die  de  ark  des  verbonds 
^van  Jhvh  droegen,  zoowel  de  vreemdeling  als  de  inboor' 
^Ung^  zijne  iine  helft  tegenover  den  berg  Oerizim  en  zijne 
^andere  helft  d)  tegenover  den  berg  Ebal^  gelijk  Mozes, 
„<2e  knecht  van  Jhvhy  bevolen  had  het  volk  Israël  eerst  te 
jfZegenen  e).  (34)  En  daarna  f)  riep  hij  uit  g)  al  de  woor- 
„den  van  de  wet,  den  zegen  en  den  vloek  «),  naar  al  wat 


1)  Nwm.  J>e^.  u.  Jat.  S.  390—392. 

2)  DU  deut,   BettandtheUe  de»  B.  Jowa  in  Stml.  u.  Krit.  1874  S.  432^606. 
Zie  tld.  &  478  ff. 


! 

I 


SI 8  BU01UOSK  TOT  DR   OBlTtSK 

«gesohreTen  ia  in  het  boek  der  wet:  (35)  er  was  geeo 
^woord  van  al  wat  Mosee  had  geboden,  dat  Jozua  niet 
9  uitriep  Toor  de  gansche  vergadering  van  Israël  en  de 
9  Trouwen  en  de  kinderen  en  den  yreemdeling ,  die  io 
hun  midden  optrok/ 

a)  De  woorden :  zooals  géschreven  staat  in  het  boek  der  wet 
van  Mozes  kunnen ,  na  hetgeen  Toorafgaat ,  worden  gemist  en 
maken  den  indruk  van  eene  glosse.  Doch  se  zgn  overigens 
geheel  in  den  geest  van  den  auteur  i  die  ook  in  ts.  32^  en 
84  naar  de  door  Mozes  opgeschreven  thora  verwgst  {Deui. 
XXXI :  9 ,  24)  y  en  kunnen  zeer  wel  van  zjjne  hand  zijn. 

b)  Letterlgke  vertaling  van  nc^  HTin  HiK^D.  Verg.  over 
die  formule  Theol.  Tijdschrift  X :  549 ,  550. 

c)  Er  moet  natuurlgk  gelezen  worden  V*i:9Sh. 

d)  VVnn  is  wed«t>m  eene  schrijffout,  voor  1*Xn« 


e  De  redenen  I  waarom  ik  vs.  33  en  van  vs.  34  de  woor- 
den n/7pnl  nsnsn  voor  latere  interpolatie  houd,  zijn  de 
volgende.  Ten  aanzien  van  de  laatst  vermelde  clausule  in  vs. 
34  kan  nauwelgks  verschil  van  meening  bestaan:  ,al  de  woor- 
den van  de  wet"  zgn  volstrekt  niet  hetzelfde  als  ^de  zegen 
en  de  vloek"  en  kunnen  dus  daardoor  ook  niet  worden  ver- 
klaard. De  oorspronkelgke  schrijver  dacht  zoo  weinig  aan 
gedeelteiyke  voorlezing  of  voordracht  van  de  thora,  dat 
hy  niet  alleen  in  vs.  34  uitdrukkelijk  gewaagt  van  al  hare 
woorden,  maar  ook  in  vs,  35  daaraan  toevoegt,  dat  Jozua 
geen  woord  oversloeg  van  al  wat  Mozes  geboden  had.  Staat 
het  alzoo  vast,  dat  ^de  zegen  en  de  vloek"  in  vs.  34  niet 
oorspronkelgk  zgn,  dan  wordt  daardoor  het  vermoeden  ge- 
wekt, dat  ook  VS.  33,  op  hetzelfde  onderwerp  betrekkelijk, 
later  in  het  verhaal  is  opgenomen.  Dit  vermoeden  bevestigt 
zich  bg  nader  onderzoek.  De  interpolator  had  DetU.  XXYII: 
11 — 13  voor  zich  en  meende  de  daar  verordende  handeling 
met  het  offerfeest  enz.,  die  hij  in  Jozua  vermeld  vond,  te 
moeten  verbinden.  Doch  hij  zag  geen  kans  dit  zoo  te  doen, 
dat  DetU.  XXYII:  11—13  ten  volle  tot  hun  recht  kwamen 
Hg  plaatste  dus  de  twee  helften  van   het  volk  —  niet  op, 

maar  —  tegenover  (71D*^K)  Oerizim  en  Ebal;  ze  moesten 
nl.   in  zgne  voorstelling  vereenigd   blijven,  om  de  voorlezing 


TAK  P8NTATEV0H  EN  JOZÜA.  81  d 

van  de  wet  te   kiumeii  aanhooreiii  die  de  auteur  yan  Deut. 
XXVn:ll — 13   niet   vermeldt   en  waarom   hij   zich   dan  ook 
niet  bekommert.   Deze  ééne  afwgking  bracht  andere  met  zich. 
De  twee  helften ,  niet  langer  op  twee  Terschillende  bergen  ge- 
plaatst, moesten  na  op  eene  andere  manier  uit  elkander  wor^ 
den  gehouden.    Dit  geschiedt  door  ze  te  zetten  ,aan  deze  en 
aan  gene   zijde  van   de  ark"  —  hoewel  deze  tot  dusver  niet 
was  genoemd   en   hier   dus  eigenlgk  al  zeer   vreemd  uit  de 
lacht  komt  vallen.    Te  vreemder,  omdat  nu  „de  Levietische 
priesters,   dragende  de  ark  des  verbonds  van  Jhvh"  —  eene 
deuteronomische  formule,  die  de  interpolator  uit  Joz.  UI,  lY, 
YI  kende  en  overnam   —   eerst  daarna  genoemd   worden, 
zoodat  de  kortere  benaming  van  de  ark  aan  de  volledige  voor- 
afgaat.    Verraadt   deze    onhandigheid   den   interpolator,  even 
doidelgk  komt  hg  uit  in  de  laatste  woorden  van  vs.  38:  „ge- 
lijk Mozes  bevolen  had  het  volk  ewst  te  zegden."   Men  lette 
wel  op  deze  aanteekening ,  want,  bedrieg  ik  mg  niet,  dan  is 
zij  voor  de  vraag  naar  den  oorsprong  van  het  vers  beslissrad. 
De  nadere   bepaling    „eerst"   (nmS^"D)   kan   natuurlijk  niet 
met   „had  bevolen/'  zg  mag  alleen  met  „zegenen"  verbonden 
worden.     De  bedoeling  is  dus,  dat  het  zegenen  van  het  volk 
aan  iets  anders  moet  voorafgaan.     Waaraan  danP    Aanvanke- 
lijk denkt  men:   aan  het  vervloeken,  zoodat  de  zin  deze 
wordt:   Mozes  had  voorgeschreven   eerst  den  zegen  en  daarna 
de  vervloekingen  uit  te  spreken.    Doch,  vooreerst «  had  Mozes 
dit  niet  verordend  en,  ten  andere,  indien  de  interpolator  deze 
gedachte  had  willen  uitdrukken,  dan  zou  hg  de  vervloekingen 
uitdrukkelgk  hebben  moeten  noemen.   Het  „eerst  zegenen"  zal 
dus  anders  moeten  worden  verklaard.     Mg  dunkt:  de  int^o- 
lator  zegt  ons  hier  zelf,  wat  hem  bewoog  vs.  83  in  het  ver- 
haal op   te  nemen.    Er   ontbrak  daaraan  iets,  dat  toch  door 
Mozes  was  voorgeschreven  en  dus  nog  aan  de  voordracht  van 
de  thora  moest  voorafgaan   —  althans  naar  zijn  oordeel, 
waarvan  dat  „eerst"  de  naïeve  uitdrukking  is.  Eigenlgk  volgde 
daaruit,  dat  nu  „de  zegen  en  de  vloek"  in  vs.  84  —  hetwelk 
met  „daarna"  begint  —  niet  meer  moesten  vermeld  worden. 
Toch  nam  de  interpolator  ze  ook  daar  nog  op ,  omdat  in  vs.  83  wèl 
naar  het  voorschrift  van  Mozes  verwezen ,  maar  de  uitvoering  daar- 
van nog  niet  met  zoovele  woorden  geconstateerd  was*  De  gevolg- 


320  BIJDBAOBK  TOT  DB  OlilTIBK 

trekking,  waartoe  dit  alleB  leidt,  behoeft  niet  meer  te  worden  uit- 
gesproken. 

Nog  moet  ik  wijzen  op  de  formule:  „soowel  de  vreemde- 
ling, als  de  inboorling*'  (niTX3  ^39).  Zij  is  yrij  wat  minder 
gepast  dan  de  parallele  uitdrukking  in  vs.  35  (dat,  in  zijn 
geheel,  geenszins  den  indruk  maakt  van  te  zijn  neergeschre- 
ven na  en  door  den  auteur  van  vs.  33).  Maar  het  is  boven- 
dien eene  formule  van  de  priesterlgke  wetgeving,  waar  zg 
Lev.  XXIY:16,  22  juist  zooals  h.  t.p.  voorkomt  en  voorts 
„inboorling"  (RITK)  nog  14  malen  wordt  gebezigd.  Zeer  na- 
tuurlgk,  indien  vs.  38  geschreven  is  door  een  jonger  inter- 
polator,  die  zonder  twijfel  den  geheelen  Pentateuch  kende  en 
ook  den  priesterleken  wetgever  citeeren  kon. 

f)  „En  daarna"  staat  oogenschijnlijk  in  verband  met  het 
onmiddellgk  voorafgaande  ^^eerst."  Uit  de  vorige  aanteekening 
blgkti  hoedanig  dat  verband  is.  Oorepronkelgk  sloeg  „en 
daarna"  terug  op  vs.  32,  of,  anders  gezegd,  volgde  het  ,voor- 
lezen"  (verg.  sub.  ^),  zeer  natuurlijk,  op  het  „opechrgven." 
Doch  datzelfde  „en  daarna"  gaf  den  interpolator  aanleiding  om 
in  VS.  33  ;,eerst"  te  gebruiken.  De  verhouding  van  de  twee 
tijdsbepalingen  is  dus  de  omgekeerde  van  die,  welke  wij  aan- 
vankelijk geneigd  zijn  te  stellen. 

g).  Daar,  blijkens  de  vorige  aanteekening,  het  „opschrij- 
ven"  van  de  woorden  der  wet  onmiddellijk  voorafgaat,  ligt  het 
zeker  meest  voor  de  hand.  Kip  door  „voorlezen"  te  vertalen. 
Het  is  evenwel  mogelijk,  dat  het  tOp  oorspronkelijk  meer  op 
zich  zelf  stond  (zie  beneden!).  Daarom  heb  ik  de  voorkeur 
gegeven  aan  de  letterlijke  overzetting  „uitroepen,"  die  zich 
toch  ook  bij  het  „opschrijven"  wel  aansluit. 

Wij  zijn  met  Joz.  YUI :  30—35  nog  niet  geheel  gereed. 
Eerst  nog  een  woord  over  vs.  32:  „En  hij  (Jozua)  schreef 
daar  op  de  steenen  de  wedergade  der  wet  van  Mozes."  Hol- 
lenberg  ontzegt  vooral  op  grond  van  deze  woorden  de  geheele 
pericope  aan  den  auteur  van  Deuteronamium  en  kent  haar  toe 
aan  een  deuteronomistisch  redaotor.  Naar  zijn  oordeel  toch 
kannen  „de  steenen,"  waarop  hier  de  wet  geschreven  wordt, 
geene  andere  zijn  dan  de  steenen  van  het  altaar  in  vs.  30, 
31,  de  eenige,  die  tot  hiertoe  genoemd  waren  en  dus  door 
het  bepalend  lidwoord  konden   worden   aangeduid.    Derhalve 


VAK   PBNTATEUCH   BN   JOZUA.  921 

verwart  de  aateor  van  tb.  82  wat  in  DeiU.  XiLYU :  1 — 8  be- 
hoorlijk wordt  onderscheiden  en  kan  hij  niet  dezelfde  zijn  als 
de  schrijyer  der  laatstgenoemde  verzen.  —  De  redeneering 
schijnt  zeer  klemmend,  maar  kan  mij  toch  niet  orertuigen. 
Het  misYerstand,  dat  den  antenr  van  vs.  82  wordt  toege- 
kend, is  te  groot,  vooral  daar  DetU,  XXVll  :1 — 8  er  niet  de 
minste  aanleiding  toe  gaf:  de  onbehouwen  steenen  van  het  al- 
taar worden  zoo  duidelgk  mogelijk  onderscheiden  van  de  stee- 
nen, die  met  kalk  bestreken  en  daarna  beschreven  worden. 
Waarom  niet  liever  aangenomen,  dat  de  Schrijver  in  D'33Mn 
teragwgst  op  de  steenen,  die  in  DeuL  XXYIl  genoemd  wa- 
ren P  Dat  is  zeker  een  vreemde  schrijftrant,  maar  onze  auteur, 
die  herhaaldelijk  de  schriftelgke  wet  vermeldt,  kon  toch  ook 
uitgaan  van  de  onderstelling,  dat  zijne  lezers  haar  kenden  en 
adch  herinnerden  wat  daar  over  „de  steenen"  voorkwam.  Dit 
acht  ik  althans  minder  onaannemelgk ,  dan  dat  hg  de  thora 
op  ruwe,  onbehouwen  steenen,  N.B.  van  een  altaar,  zou  heb- 
ben laten  opteekenen. 

Eindelgk  nog  ééne  vraag.  Yanwaar  het  „voorlezen"  of 
^uitroepen"  van  al  de  woorden  der  wet,  dat  wij  alleen  bg  den 
auteur  van  Joz.  YIII :  80 — 35  aantreffen  P  Men  kan  het  aan- 
zien voor  eene  gevolgtrekking,  die  hij  afleidt  uit  het  schrijven 
van  de  wet  op  „de  steenen:"  waartoe  —  zoo  kon  hij  redenee- 
ren  —  moest  dat  dienen,  indien  niet  om  de  lezing  voor  te 
bereiden  P  Maar  er  is  nog  eene  andere  opvatting  mogelijk. 
Het  voordragen  van  de  thora,  en  wel  ten  aanhooren  van  het 
geheele  volk,  evenals  h.  t.  p.,  wordt  ook  elders  verbonden  met 
de  viering  van  een  gemeenschappelijk  offerfeest,  bepaaldelijk 
met  het  feest  der  inzameling  of  der  loofhutten  in  elk  zevende 
jaar  {Deut.  XXXI:  9 — 13).  Niets  is  natuurlijker  dan  de  on- 
derstelling, dat  die  voorlezing  aan  het  offerfeest  op  den  Ebal 
is  vastgeknoopt,  vóór  en  onafhankelijk  van  het  schrijven  van 
de  thora  op  „de  steenen,''  dat  de  auteur  van  Deut.  XXYII: 
1—8  met  datzelfde  offerfeest  heeft  gecombineerd.  In  dat  ge- 
val zou  aan  de  voorstelling,  die  wij  nu  in  Joz.  YIII:  30 — 32, 
34,  35  vinden,  eene  andere  zgn  voorafgegaan,  waarin  het 
voordragen  of  uitroepen  van  de  wet  nog  op  zich  zelf  stond. 
Men  zou  haar  zelfs  door  verwijdering  van  vs.  32  nog  kunnen 
herstellen  en  wellicht,  tot  aanbeveling  van  die  operatie,  zich 


822  BIJDRAOSN   TOT   DB  ORITIHK 

mogen  beroepen  op  het  «mderlinge  gebruik  Tan  i^de  steeneQ," 
waarop  zoo  eren  de  aandacht  werd  getestigd.  Doch  ik  dring 
op  dese  hypothese  niet  yerder  aan:  zg  kan  nooit  iets  meer 
worden  dan  eene  gissing,  want  positieve  bewyzen  te  haren 
gmiste  agn  er  niet. 

Laat  mij  ten  slotte  de  ui&omsten  van  dit  onderzoek  kort 
mogen  samenvatten. 

In  het  oorspronkelijke  DeiUeranamium^  BL  IY:45 — XXYI; 
XXYII:9,  10;  XXYIII,  werd  van  Oerisim  en  Ebal  slechts 
eenmaal  melding  gemaakt,  H.  XI :  29  ^  30 ,  waar  Mozes  Israël 
beveelt,  den  zegen  en  den  vloek  der  wet,  na  den  intocht  in 
Eanaftn,  op  die  beide  bergen  te  leggen  —  een  zinnebeeld  van 
wat  hun  daar,  al  naar  gelang  van  hunne  verhouding  tot  de 
wet,  zeer  zeker  niet  zou  ontgaan. 

In  eene  tweede  uitgave  van  Deuteranamium  j  die  chronolo^ 
gisch  niet  zeer  ver  van  de  eerste  behoeft  af  te  staan ,  werd 
Yóór  de  paraenetische  slotrede  H.  XXYU:  9,  10;  XXYIIC  de 
perioope  H.  XXYII :  1  — 8  aan  de  rg  der  geboden  toegeyoegd , 
de  deuteronomische  uitbreiding  en  uitwerking  van  een  ouder 
voorschrift  over  een  offerfeest  op  den  EbaL  Hare  strekking 
is:  de  geldigheid  der  deuteronomisohe  thora  binnen  Kanaan 
door  de  verordening  van  een  symbolische  acte  aansohoawelijk 
te  maken. 

De  onderlinge  verhouding  van  H.  XI :  29 ,  30  en  XXYII : 
1 — 8  bleef  alzoo  onbepaald.  Om  hierin  te  voorzien,  voegde 
een  der  diaskenasten  van  den  Pentateuch  het  voorschrift  H. 
XXYII:  11 — 13  in  —  in  zgne  schatting  de  nadere  regeling 
van  hetgeen  in  H.  XI  was  voorgeschreven ,  in  waarheid  eene 
afwijking  van  hetgeen  de  Deuteronomist  had  bedoeld. 

Op  zgne  beurt  werd ,  nog  later ,  dit  toevoegsel  {Deut,  XXYII : 
11 — 13),  dat  inderdaad  nog  veel  te  vragen  overliet,  door  eene 
nieuwe  interpolatie,  vs.  14 — 26,  aangevuld.  Haar  auteur 
kende  de  priesterlgke  wet  en  toont  o.  a.  in  de  rol ,  die  hij  aan 
de  Levieten  toekent,  en  door  de  keuze  van  de  o  vertredingen , 
die  hij  door  hen  laat  vervloeken,  dat  hij  voortarbeidde  in  haar 
geest. 

De  deuteronomistische  redaotor  van  JiKsua  —  ook  volgens  mg 
van   den  Deuteronomist  onderscheiden  —  kende  de  perioope 


VAN   PENTATEUCH   EV   JOZÜA.  323 

Deui.  XXVII:! — 8  in  haar  tegenwoordigen  vorm  en  nam, 
met  het  oog  daarop,  in  het  verhaal  der  verovering  een  berioht 
over  het  offerfeest  op  den  Ebal  op,  dat  ons  in  Joz.  YIII: 
30—32,  34  (uitgezonderd  „den  zegen  en  den  vloek"),  35  ia 
bewaard  gebleven  '). 

Toen  Deut.  XXVII:  11—13  —  maar  vb.  14— 26  nog  niet — 
waren  opgenomen,  werd  dat  bericht  door  de  toevoeging  van 
Joz.  VllI :  33  en  van  „den  zegen  en  den  vloek'*  in  va.  34 
met  de  nu  uitgebreide  voorschriften  der  wet  in  overeenstem- 
ming gebracht. 

—  Het  is  niet  wel  mogelijk,  één  enkel  punt  uit  de  critiek 
van  Pentatouch  en  Jozua  te  behandelen,  zonder  in  aanraking 
te  komen  met  vele  andere,  die  op  hunne  beurt  alleszins  ver- 
dienen nader  te  worden  uitgewerkt  en  toegelicht.  Mijn  tegen- 
woordig onderzoek  maakt  op  dezen  regel  geene  uitzondering. 
Bepaaldelijk  zgn  het  de  lotgevallen  van  Deuéeranamium y  die, 
in  verband  met  het  bovenstaande,  nauwkeuriger  zouden  moe- 
ten worden  nagespoord,  óók  omdat  het  gevoelen,  daarover 
door  my  geuit,  verschilt  van  de  denkbeelden,  iooit  anderen 
geopperd.  Doch  ik  mag  thans  niet  meer  van  den  lezer  ver^ 
gen  en  bespaar  dus  de  behandeling  dier  verwante  bijzonder- 
heden tot  eene  volgende  gelegenheid. 


1)  Wordt  At  gissing,  op  bl.  821  geopperd,  aaagenomea ,  dan  wordt  de  reeks  dete: 

De  deateranomiitiBciie  redaetor  nm  Jogua  neemfc  in  het  verhaal  vm  de  veroveriog 
op  eea  bericht  aangaande  een  offerfeest  op  den  Sbal  en  daarmede  verbonden  voor- 
dracht van  de  wet  {Joz.  VIII:  30,  SI,  84  ( —  «den  zegen  en  den  vloek**),  85). 

Na  de  invoeging  van  Detit.  XXVII :  1 — 8  wordt  dit  berieht  aangevuld  met  vs.  82 
en  altoo  het  opschrfjwn  met  het  voorkcen  van  de  wet  verbonden. 

Dan  volgt  de  interpolatie  van  vs.  83  en  in  vs.  84,  als  boven. 

5  April  1878.  A.  EÜENEN. 


KRACHT  OP  ZWAKHErop 


Friedfich  Nippold.  Die  RömiBch-kathoIisohe  Eirohe  im 
Eönigreioh  der  Niederlande.  Leipzig^  T.  O.  Weigel. 
Utrecht  y  Eemink  &  Zooo.  1877. 

Hoe  kwam  Dr.  Nippold  toch  aan  die  nauwkeurige  kennis 
yan  allerlei  bijzonderheden  uit  onae  geschiedenis  yan  de  laat- 
ste dertig  jaren  P  Al  bracht  hij  ons  menig  bezoek  en  al  knoopte 
hg  hier  in  de  meest  yerschillende  kringen  yriendsohapsbetrek- 
kingen  aan,  de  groote  afstand  yan  zgne  woonplaats,  eerst  in 
Heidelberg  daarna  in  Bern ,  moet  het  hem  toch  zeer  lastig  ge- 
maakt hebben,  altijd  en  dan  zoo  goed  op  de  hoogte  te  big- 
yen  yan  hetgeen  er  bij  ons  yoorriel.  Hij  heeft  een  goed  oog 
yoor  de  waarneming  yan  personen  en  toestanden,  maar  er 
moet  nog  iets  anders  daarbij  gekomen  zijn.  Dat  zal  wel  zijn, 
wat  hg  zelf  noemt,  de  belangstelling  die  het  onderwerp  yan 
zijn  boek  hem  sinds  zijn  eerste  kennismaking  met  Nederland 
heeft  ingeboezemd.  Van  het  begin  af  was  zijn  aandacht  ge- 
yallen  op  de  yerbazende  uitbreiding  yan  het  Ultramontanisme 
onder  ons.  Kwam  hij  dan  na  korter  of  langer  afwezigheid 
hier  terug,  dan  werd  zijn  oog  yoor  deze  zaak  gescherpt  door 
de  yergelgking  yan  het  latere  met  het  yroegere ,  meer  dan 
zulks  het  geyal  kon  zgn  bij  hen ,  die  eenyoudig  kennis  nemen 
yan  de  dagelijks  hun  yoorkomende  dagbladberichten ,  zonder 
aanleiding  te  hebben  tot  het  maken  yan  zulk  een  yergelgking 
(bl.  43).  Ik  geloof,  dat  dit  wezenlijk  het  geheim  is  yan  het- 
geen ieder  lezer  yan  zijn  boek  moet  yerwonderen. 

Yoor  de  meesten  onzer  zijn  de  data,  door  den  schrgyeraan- 
geyoerd,  oude  bekenden.    Onder  het  lezen  herinneren  wg  ons, 


KRACHT   OF    ZWAKHEID?  325 

hoe  zg  vroeger  op  ons  indruk  hebben  gemaakt.  Maar  zij  zijn 
voor  onze  voorstelling  voorbijgegaan  in  den  stroom  van  berich- 
ten, die  de  dagbladen  ons  onophoudelijk  onder  de  oogen  bren- 
gen,  en  van  verreweg  het  grootste  gedeelte  is  ons  niet  anders 
bggebleven  dan  een  vage,  algemeene  indruk,  dat  in  betrekke- 
lijk korten  tyd  de  stand  van  zaken  in  ons  land  zich  geheel 
heeft  gewijzigd.  Nippold  daarentegen  heeft  van  al  die  wijzi- 
gingen aanteekening  gehouden  en  elke  bijzonderheid  heeft  bij 
hem  aanstonds  een  blijvende  plaats  gevonden  in  de  vergelij- 
kende studie ,  die  hij  zestien  jaren  lang  heeft  gemaakt  van  den 
vooruitgang  van  het  ültramontanisme.  En  nu  hij  ons  het  re- 
sultaat van  die  studie  voorlegt  en  wij  daarin  al  die  vergeten 
of  niet  genoeg  gewaardeerde  bijzonderheden  wedervinden,  nu 
verbaast  het  ons,  dat  er  zooveel  was,  en  dat  zoo  duidelijk  in 
dat  alles  de  ééne  doorloopende  zwarte  drcutd  is  op  te  merken. 
Hoe  verder  men  den  schrijver  in  zijn  historisch  overzicht 
volgt,  zooveel  te  'levendiger  gevoelt  men  zich  gedrongen  tot 
erkcDtelijkheid  voor  al  de  belangstelling  in  Nederland,  waar- 
van dit  boek  getuigt,  en  voor  al  de  onvermoeide  zorg,  waar- 
mede de  stof  is  bijeengebracht  en  bewerkt.  Men  zal  moeilijk 
een  tweede  voorbeeld  vinden,  dat  iemand  zoo  is  geslaagd  in 
de  poging  om  zich  in  een  vreemd  land  thuis  te  maken.  Nip- 
pold is  hier  geen  vreemde  meer.  Hij  kent  de  taal,  de  litera- 
tuur, de  geschiedenis,  de  partijen,  de  menschen,  —  laten  wij 
het  ronduit  zeggen:  hij  weet  ons  uit  onze  naaste  omgeving 
allerlei  dingen  te  verhalen,  die  ons  onbekend  waren  gebleven. 
Hij  heeft  het  zelfs  zoover  gebracht,  dat  hij  de  Hollandsche 
namen  juist  schrijft,  een  volmaking  haast  nooit  door  een 
vreemdeling  bereikt.  En  hij  heeft  niet  alleen  zijn  talenten  en 
zijn  tijd,  hij  heeft  ook  zijn  hart  gegeven  aan  het  land,  waar- 
vau  men  bijna  zou  zeggen,  dat  het  hem  tot  een  tweede  va- 
derland is  geworden.  Dat  voortdringen  van  het  ültramonta- 
nisme in  Nederland  is  voor  hem  niet  alleen  een  belangrijke 
historische  gebeurtenis,  hij  ziet,  hij  bestrijdt  daarin  een  ge- 
vaar voor  een  nationale  ontwikkeling,  die  hem  dierbaar  is, 
waarvan  bij  de  betrekkelijke  waarde  eerder  zou  overschatten 
dan  miskennen.  Nederland  is  voor  hem  het  land  van  zijn 
Potgieter,  van  zijn  van  Koetsveld,  van  al  de  goede  vrienden 
die  hij   daar  door  zijn  hartelijke  vriendschap  gewonnen  heeft; 

91 


326  KRACHT   OF   ZWAKHEID? 

het  is  Yooral  voor  hem  het  land  yan  fieres  yrijheidszin ,  van 
degelijke  studie,  van  ernstige  vroomheid.  Zooals  hij  in  den 
golfslag  op  onze  kust  jaar  aan  jaar  nieuwe  kracht  komt  zoe- 
ken voor  den  afmattenden  arbeid  van  zijn  werkkring,  zoo  ver- 
kwikt hij  zich  telkens  weder  aan  de  warme  sympathie  die  zijn 
persoonlijkheid  in  de  wetenschappelijke  kringen  van  ons  va- 
derland  opwekt.  Van  die  liefde  voor  Nederland,  reeds  vroe- 
ger zoo  menigmaal  gebleken,  is  dit  werk  een  vernieuwd  en 
krachtig  bewijs,  en  al  ware  het  alleen  daarom  zouden  wij  het 
met  een  gevoel  van  piëteit  van  hem  aannemen. 

Maar  onwillekeurig  kom  ik  op  een  weg,  dien  ik  mij  voor- 
genomen had  niet  te  betreden.  Ware  het  boek  eerst  onlangs 
versohenen,  het  zou  mij  een  genoegen  geweest  zijn  de  ver- 
diensten daarvan  in  het  licht  te  stellen,  en  ik  zou  vrijmoedig 
hebben  gezegd,  welke  bezwaren  tegen  inhoud  of  vorm  na  de 
lezing  bij  mij  waren  achtergebleven.  Maar  waartoe  zou  dat 
nu  nog  dienen,  nu  het  werk  reeds  zoo  lang  algemeen  ia  ver- 
breid en  niet  alleen  in  tijdschrifken  maar  ook  zel£i  in  dagbla- 
den is  aangekondigd  en  beoordeeld,  is  toegejuicht  en  verguisd. 
De  lof,  waarop  Dr.  Nippold  zoo  billijke  aanspraak  heeft,  is 
hem  reeds  in  ruime  mate  ten  deel  gevallen.  De  bedenkingen, 
waartoe  zijn  boek  aanleiding  gaf,  zijn  openlijk  uitgesproken. 
Wat  zal  ik  nu  nog  weder  een  recensie  van  dat  boek  schrij- 
ven, op  gevaar  of  van  in  onvermijdelijke  herhaling  te  ver- 
vallen P 

Yeel  meer  lacht  het  mij  aan  met  Dr.  Nippold  hier  een  vriend- 
schappelijk onderhoud  te  hebben  over  het  onderwerp  van  zijn 
boek ,  hem  eenige  denkbeelden ,  die  bij  mij  naar  aanleiding  van 
zijn  geschrift  zijn  opgekomen,  in  overweging  te  geven,  en 
daarbij  de  lezers  van  ons  Tijdschrift  als  welwillende  toehoor- 
ders, indien  zij  het  verlangen  ook  als  scheidsrechters,  te  on- 
derstellen. Het  komt  mg  voor,  dat  zulk  een  behandeling  van 
het  onderwerp  ook  nog  meer  op  den  weg  van  het  Theologisch 
Tgdschrift  ligt,  dat  het  althans  daarmede  mag  goed  maken 
wat  het  mogelijk  verzuimde,  toen  er  nog  aanleiding  bestond 
tot  een  aankondiging  en  beoordeeling  van  het  boek. 

Het  is  inderdaad  een  indrukwekkend  geheel,  dat  zich  in  al 
de   bijzonderheden   van    Nippold's  geschrift  voor  ons  oog  ont- 


KBAGHT   OF   ZWAKHEID  P  327 

TOUwt.  Levendiger  dan  ooit  gevoelen  wij  het  na  de  lezing 
van  zulk  een  boek ,  dat  wg ,  op  alle  punten  van  ons  staatkun- 
dig en  maatschappelijk  leven ,  staan  tegenover  eene  macht ,  wier 
zegepraal  de  ondergang  zou  zijn  van  de  beginselen,  waarvan 
wg  alle  heil  voor  ons  volk  verwachten,  en  dat  die  macht  be« 
schikken  kan  over  hulpmiddelen,  wier  omvang  ons  somtijds 
bgna  onverklaarbaar  scfagnt.  Vooral  treft  ons  de  vernieuwde 
bevestiging  van  hetgeen  wij  sinds  lang  hebben  opgemerkt  en 
ervaren,  dat  er  in  ons  volk  een  scheuring  is  gekomen;  dat 
Protestanten  en  Katholieken  niet  meer  naast  elkander  staan 
ais  Nederlanders  met  verschillende  geloofsbelijdenis,  maar  dat 
wij  Protestanten  staan  tegenover  onze  Katholieke  landgenoo- 
ten  als  tegenover  vreemden,  voor  wie  Nederland  niet  meer 
hun  vaderland  is  maar  het  wingewest  van  Rome.  Het  zou 
onbillgk  zgn,  dat  te  zeggen  van  eiken  SLatholiek  in  het  bij- 
zonder. Er  zijn  er  onder  hen  nog  velen,  zeer  velen,  die 
niets  liever  zouden  willen,  dan  dat  hun  kerkgeloof  kon  saip- 
mengaan  met  vurige  en  trouwe  vaderlandsliefde.  Maar  zoolang 
de  Katholieken  in  massa  het  juk  van  den  Syllabus  blijven 
dragen,  zoolang  zij  in  het  staatkundige  tegenover  alle  andere 
partgen  als  ultramontaansche  factie  bbjven  optreden,  blijft  er 
ook  tusschen  hen  en  ons  een  kloof  waarover  wij  hun  de  hand 
niet  kunnen  reiken  als  zonen  van  hetzelfde  vaderland.  Het 
zwaartepunt  van  hun  leven  ligt  in  het  kerkbelang,  het 
onze  in  het  nationaal  belang.  Daarom  is  alles  anders  voor 
hen  dan  voor  ons.  Ander  levensdoel,  andere  levensrichting, 
andere  liefde,  ander  streven,  andere  opvoeding  der  jeug^,  an- 
dere verbindingen  in  de  maatschappij,  andere  verhouding  tot 
den  Staat,  een  ander  zelfbewustzijn  en  daarom  wezenlijk  an- 
dere menschen.  En  wanneer  dat  geldt  van  twee  vijfden  on- 
zer bevolking,  wanneer  dat  niet  langzamerhand  uitslijt,  maar 
integendeel  bij  den  dag  meer  aan  het  licht  treedt,  wanneer 
dat  gepaard  gaat  met  een  verwonderlijk  snelle  uitbreiding  aan 
die  zijde  van  geldelijk  vermogen ,  van  hulpmiddelen  om  in- 
vloed uit  te  oefenen  op  de  openbare  meening,  van  maatrege- 
len om  het  opkomend  geslacht  te  Mrinnen  en  vast  te  houden, 
dan  behoeft  men  waarlijk  geen  alarmist  te  zijn,  om  de  tijds- 
omstandigheden donker  in  te  zien  en  allen,  die  het  vaderland 
liefhebben,  tot  waakzaamheid  en  werkzaamheid  te  dringen. 


328  KRACHT   OF   ZWAKHEID? 

Vooreerst  is  het  noodig,  dat  men  zioh  goed  rekenschap  geve 
van  den  toestand,  dat  men  zich  evenzeer  wachte  voor  over- 
drijving als  voor  geringschatting. 

Wat  de  uitbreiding  van  het  Ultramontanisme  aangaat,  heeft 
Nippold  in  zijne  aanteekeningen  of  in  den  tekst  zelf  door- 
gaande de  bronnen  genoemd ,  waaraan  hij  zijne  beweringen 
ontleende.  Ook  waar  die  opgave  mocht  ontbreken  dringt  alles 
te  onderstellen,  dat  hij  zich  volkomen  gerechtigd  heeft  geacht 
de  dingen  te  beschrijven,  zooals  hij  het  deed.  Het  grootste 
gevaar  waaraan  hij  blootstond  was  zeker,  dat  zijne  algemeene 
opvatting ,  wier  juistheid  niet  kan  betwist  worden ,  hem  zou 
verleiden  om  in  allerlei  bijzonderheden  meer  beteekenis  te 
leggen,  dan  zij  wezenlijk  hebben.  Het  kan  toch  niet  anders, 
of  bij  zulk  een  gemengde  bevolking  als  de  onze  en  onder  een 
gprondwet  die  volkomen  gelijkstelling  van  alle  burgers  voor- 
schrijft»  zullen  van  tijd  tot  tijd  regeeringsdaden ,  bijv.  benoe- 
mingen ,  voorkomen  die  partijdig  schijnen  zonder  dat  het  daarom 
bewezen  is,  dat  zij  het  ook  werkelijk  zijn.  Zoo  heeft  men 
gesproken  van  begunstiging  der  Katholieken  bij  benoemingen 
voor  het  notariaat  of  in  het  leger,  evenals  bij  het  aanstellen 
van  beambten  van  de  Exploitatie-maatschappij.  Ook  Nippold 
maakt  daarvan  melding,  (bl.  431  vgg.).  Ik  ben  niet  in  staat 
de  juistheid  van  die  aanklachten  te  beoordeelen.  Maar  ik 
herinner  mij  ze  ook  meermalen  met  cijfers  weerlegd  te  hebben 
gezien.  Daarom  zou  ik  aarzelen  ze  als  bewijzen  van  een  al- 
gemeene stelliug  te  gebruiken ,  althans  zonder  te  vermelden 
wat  ook  van  de  andere  zgde  is  aangevoerd.  Het  is  toch  niet 
alleen  de  vraag,  wat  door  sommigen  wordt  gewenscht,  maar 
evenzeer  in  hoe  ver  die  wensohen  door  de  machthebbenden 
worden  ingewilligd.  Gaat  men  bij  de  bepaling  van  dit  laatste 
verder  dan  men  wezenlijk  recht  heeft,  dan  is  er  kans  dat  men 
onwillekeurig  tot  het  plegen  van  onrecht  vervalt.  Zoo ,  om 
een  voorbeeld  te  noemen,  leest  men  bl.  433:  „Es  ist  eine 
unbestrittene  Thatsache,  dass  das  Justizministerium  Borret 
die  Bechtspflege  den  klerikalen  Absichten  dienstbar  machte.'' 
Een  kapitale  beschuldiging  tegen  een  staatsdienaar,  wiens 
ambt  voor  hem  het  plegen  van  zulk  een  wetsohennis  dubbel 
misdadig  zou  maken.  Er  staat  een  cijfer  bij  die  woorden  dat 
naar  die  aanteekeningen  verwijst.    Ik   sloeg  die  met  zekere 


KRACHT   OP   ZWAKHEID?  329 

spanning  op,  hoe  dat  zou  kunnen  bewezen  worden.  Ik  vond: 
j,In  Belgien  sind  langst  Falie  oiFenkundig,  wo  den  Richtern, 
die  ein  kirohlich  missliebiges  Urtheil  gefallt,  die  Absolution 
versagt  wurde.  In  den  preussischen  Westprovinzen  ist  die 
Beeinflussung  von  RichtercoUegien  und  selbst  von  Staatsan- 
walten  ebenfalls  in  zahlreichen  F&Uen  zu  constatiren  gewesen. 
Von  Frankreich  gar  nicht  zu  reden."  Niets  over  den  minister 
Borret.  Nu  stel  ik  mij  in  die  zaak  volstrekt  niet  partij.  De 
waarheid  van  hetgeen  in  de  aanteekening  over  België  en 
Pruisen  wordt  gezegd ,  ligt  geheel  buiten  het  bereik  van  mijne 
waarneming.  Ook  over  den  Nederlandschen  minister  van  Justitie 
kan  ik  niet  oordeelen.  Maar  als  ik  daar  eenvoudig,  als  een 
9 onweersproken  feit"  vermeld  zie,  dat  die  man  zijn  hooge  be- 
trekking heeft  misbruikt  om  de  rechtsbedeeling  in  ons  land 
dienstbaar  te  maken  aan  klerikale  bedoelingen,  —  dan  vraag 
ik  bewijzen,  opgave  van  bepaalde  gevallen,  zekerheid  dat 
daarbij  geen  schijn  voor  waarheid  wordt  aangenomen.  Het- 
zelfde zal  zeker  ook  wel  door  anderen  van  hem  gezegd  zijn, 
maar  heeft  iemand  het  bewijs  geleverd,  dat  deze  minister  in 
zijn  ambtsvoering  zijn  eed  geschonden ,  zijn  eer  verspeeld  heeft  ? 
Eéne  bladzijde  verder  worden  de  volgende  grieven  genoemd: 
„Wie  in  den  Personalfragen  so  wird  auch  in  den  Rechtsprin- 
cipien  selber  verfahren.  In  voUem  Widerspruch  sogar  zu  Sa« 
vigny's  Bestimmungen  über  das  Erbrecht  wird  dasselbe  so- 
genannten  juristischen  Fersönlichkeiten,  die  es  dabei  gesetz- 
lich  nicht  einmal  sind,  bewilligt.  Die  „katholischen'*  Studi- 
renden,  die  dem  juristischen  Studium  obliegen,  werden  selbst 
im  römischen  Recht  nur  *auf  modem  französische  Lehrbücher 
verwiesen'*  (bl.  434).  Ik  ben  geen  jurist  en  zou  mij  niet 
gaarne  wagen  aan  een  dispuut  over  het  verschil  tusschen 
Savigny*s  bepalingen  en  ons  erfrecht.  Maar  het  is  van  alge- 
meene  bekendheid,  dat  wij  een  wet  hebben  tot  Regeling  en 
beperking  der  uitoefening  van  het  recht  van  vereeniging  en 
vergadering  van  22  April  1855  Staatsblad  n^  32,  waarbij  het 
, aangaan  van  burgerlijke  handelingen  *  en  daaronder  ook  het 
aanvaarden  van  erfenissen  door  vereenigingen ,  aan  vaste  wette- 
lijke regelen  onderworpen  wordt.  Daarvan  maken  bij  ons  al- 
lerlei vereenigingen ,  van  welken  aard  en  welke  geloofsbelijdenis 
ook ,  gebruik*    Hoe  kan  daar ,  bij  mogelijkheid ,  eenige  katho- 


330  KRACHT   OP   ZWAKHEID? 

lieke  invloed  worden  gevonden  P     Worden   er  erfenissen  aan* 
vaard   door  vereenigingen,  die  geen  rechtspersoonlijkheid  heb- 
ben,  dan   geschiedt  dat  in  strijd  met  de  wet.     Maar  gebenrt 
dat    inderdaad?     Welke    erfgenamen    geven    hun    recht   prijs 
tegenover  een  vereeniging  die,   bij  gemis  van  erkenning,  on- 
bevoegd  is  om  erfenissen  of  legaten  te  aanvaarden?    Kan  het 
ook  zijn,  dat  er  niet  gelet  is  op  Art.   15  van  genoemde  wet; 
„vereenigingen,  welke  vóór  het  in  werking  komen  dezer  wet 
bestonden,   worden   beoordeeld  naar  de  wetten,  waaronder  zg 
zgn  opgericht?"     Welk  denkbeeld  moet  de  vreemdeling  zich 
van  onze  rechtsbedeeling  vormen,  als  hg   leest  dat  hier  het 
erfrecht  wordt   toegekend  aan   zoogenaamde   rechtspersoonlijk- 
heden,   die  het   zelfs  wettehjk  niet  eens  zgn?    En  dan,  wat 
moet  hg  denken  van  onze  academische  studie ,  bg  het  zien  van 
die   mededeeling  over  de  katholieke  studenten  in  de  rechten? 
Welke  van  onze  Universiteiten  heeft  de  schrijver  bedoeld?   Is 
het  Leiden,  waar  hij   het  meest  bekend  is?    Dan  kan  ik  de 
stellige  verzekering  geven,  dat,  als  inderdaad  de  Katholieke  (?) 
juristen  bg   de  studie  van  het  Bomeinsche  recht  alleen  naar 
modem  fransche  leerboeken  worden  verwezen ,  dit  geen  anderen 
grond  kan   hebben,   dan  dat  die  boeken  de  beste  zullen  zgn. 
Want  zoo  er  iemand  in  ons  corps  schotvrg  is  voor  de  verden- 
king van   ultramontaansche  neigingen,   dan  zal  het  wel  zgn 
onze  waarde  collega  Qoudsmit. 

Ik  nam  slechts  een  toevallig  openvallende  bladzgde  om  in 
enkele  voorbeelden  te  doen  zien,  hoe  licht  men  er  bg  dit  on- 
derwerp toe  vervalt  om  vermoedens  voor  bewgzen,  schgn  voor 
waarheid  te  doen  doorgaan.  Niets  verder  van  mij  dan  te  meenen 
of  te  beweren,  dat  Dr.  Nippold  lichtzinnig  zou  zijn  te  werk 
gegaan  bg  het  verzamelen  en  schiften  der  bouwstoffen  voor 
zijn  boek.  Wie  hem  kent,  weet  dat  er  geen  ernstiger  en  eer- 
lijker mensch  is.  Maar  de  methode  is  gevaarlgk.  Men  heeft 
een  algemeen  denkbeeld,  dat  volkomen  juist  is.  Men  kan 
daarvoor  een  aantal  degelijke  bewgzen  bijbrengen.  Bovendien 
heeft  men  nog  een  menigte  indicatiën,  vermoedens,  waar- 
schijnlijkheden, geruchten,  die  ook  door  anderen  in  denzelfden 
zin  zgn  verklaard  en  gebruikt.  Onwillekeurig  komt  men  er 
toe ,  alles ,  rijp  en  groen ,  dooreen  te  werpen ,  en  in  die  samen- 
voeging ook  aan  zulke  beweringen  plaats  te  geven,  die  men, 


KRACHT   OF   ZWAKHEID  P  331 

als  men  ze  afzonderlgk  moest  uitapreken  en  volhouden,  eerst 
nog  eene  aan  een  strenge  critiek  zou  onderwerpen.  Het  heeft 
den  schijn  alsof  het  een  het  ander  kan  steunen,  terwgl  toch 
inderdaad  uit  een  oyervloed  van  slechte  argumenten  nooit  één 
enkel  goed  argument  kan  Toortkomen.  Daarbij  komt  nog,  dat 
Yoor  een  onderwerp  als  hefe  hier  behandelde,  vooral  de  dag- 
bladen als  bronnen  moeten  dienen.  En  de  dagbladen,  —  zg 
maken  het  er  naar»  dat  wij  in  de  moraal  onder  de  oefenings- 
leer een  paragraaf  zullen  moeten  opnemen :  de  vitandis  diariis. 
Eiken  noxgen  mengen  zij  in  ona  ontbgt  een  dosis  vengn  van 
verdachtmaking  van  andersdenkenden,  van  verbittering  jegens 
politieke  of  kerkelijke  tegenstanders.  Wij  geven  aan  een  ano- 
nymus het  recht  om  dag  aan  dag  in  onzen  huiselijken  kring 
binnen  te  dringen,  het  goed  vertrouwen  op  anderen  in  onze 
ziel  te  ondermgnen,  ons  het  slechtste  het  eerst  te  doen  ge- 
looven  en,  onder  den  schijn  van  waakzaamheid  in  het  hand- 
haven van  0B8  recht,  ons  de  waakzaamheid  tegen  het  plegen 
van  onrecht  te  ontleeren.  Staan  wij  daaraan  reeds  bloot  bij 
onze  eigMe  joumaliBtiek,  over  wier  zedelijk  gehalte  wij  ten 
minate  kunnen  oor^jeelen,  hoeveel  lichter  kan  een  vreemdeling 
door  onze  dagbladen  tot  een  onjuist  of  een  partijdig  oordeel 
worden  verleid. 

Zou  men  in  Nippold^s  beschrijving  van  de  uitbreiding  van 
het  Ultramontanisme  in  ons  land  soms  meer  bepaaldheid  wen- 
achen,  die  beschrgving  ziet  er  ook  te  donker  uit,  omdat  men 
niet  tevens  wordt  herinnerd  aan  de  macht,  die  hier  nog  altijd 
tegenover  dat  Ultramontanisme  staat.  Yoor  den  HoUandschen 
lezer  was  dat  minder  noodig,  maar  het  boek  is  vooral  bestemd 
voor  een  Duitsch  publiek  >  en  dat  zou  daarvan  zeer  licht  den 
indruk  kunnen  krijgen,  dat  er  niet  veel  meer  ontbrak  aan  de 
vervulling  van  de  wenschen  van  Filips  U  voor  ons  vaderland. 
Goddank,  zoover  is  het  nog  niet  gekomen.  De  toestand  is 
ernstig,  maar  niet  omdat  er  gevaar  zou  bestaan  voor  het  pro- 
teatantsch  karakter  of  voor  de  vrge  ontvrikkeling  van  ons  volk. 
Men  kan  veilig  zeggen:  er  is  geen  enkel  verstandig  mensch, 
die  zich  daarover  ongerust  maakt.  Wat  ons  ontrust  is  de 
scheuring,  die  in  ons  volksleven  is  gekomen  en  die  ons  be- 
dreigt met  een  strijd,  waarvan  niemand  de  grenzen  bepalen 
kan.    Maar  dat  Nederland  ernstig  gevaar  zou  loopen  van  zijn 


332  KRACHT   OF   ZWAKHEID? 

historiBch  karakter  te  verliezen,  dat  wg  onder  prieetermacht 
zouden  geraken,  —  ¥rie  dat  zou  beweren,  hij  kent  ons  volk 
niet  Juist  bij  het  eigenlijke  volk  zit  het  antipapisme  zoo 
diep,  zoo  onuitroeibaar  vast,  dat  het  volstrekt  onaandoenlgk 
is  voor  alle  bekeeringspogingen  in  die  richting.  Het  is  te  hopen , 
dat  het  volk  niet  op  de  proef  zal  worden  gesteld,  maar  als 
de  tijdsomstandigheden  een  gemeenschappelijk  optreden  tegen 
^paapsche  stoutigheden*  noodig  maakten,  dan  zou  men  eens 
zien  wat  er  nog  van  den  ouden  geuzengeest  in  Nederland 
schuilt.  Neen,  laat  het  Ultramontanisme  zijn  rgkdom  aan 
vaste  goederen  steeds  vergrooten ,  laat  het  in  handel  en  ngver- 
heid  zgn  concurrentie  nog  verscherpen ,  laat  het  zgn  kerkge- 
bouwen zaaien  over  ons  land,  laat  het  zelfs  onze  zuidelijke 
provinciën  onderwerpen  aan  zijn  wet,  boven  de  Moerdgk  ie  er 
en  komt  er  geen  plaats  voor  een  Ffaffenregiment.  En,  al 
hadden  wg  dat  vertrouwen  niet  op  ons  volk,  is  dan  wezenlgk 
de  tegenwoordige  toestand  van  dien  aard,  dat  wg  ons  voor  de 
toekomst  ongerust  zouden  moeten  maken  P  Tegenover  het 
telkens  herhaalde  geroep,  dat  het  Katholicisme  zich  bg  ons 
uitbreidt,  staat  het  onomstootelijke  resultaat  van  de  statistiek, 
dat  het  Katholiek  gedeelte  van  onze  bevolking  niet  naar  even- 
redigheid de  vermeerdering  van  het  Protestantsch  gedeelte  kan 
bghouden.  Het  zielental  der  Katholieken  neemt  wel  toe,  maar 
niet  zoo  als  het  zou  behooren  om  in  dezelfde  verhouding  te 
blgven  tot  het  zielental  der  Protestanten.  Maar  wat  meer 
zegt,  de  zedelgke  invloed  van  de  Katholieke  partg  op  ons 
volksleven  heeft  onder  de  gebeurtenissen  van  de  laatste  25 
jaren  meer  geleden  dan  gewonnen.  Toen  de  Katholieke  leden 
der  Tweede  Kamer  zich  nog  niet  tot  Ultramontaansche  partg 
hadden  georganiseerd,  waren  zij  minder  in  aantal,  maar  veel 
meer  in  tel.  Er  waren  toen  onder  hen  mannen  van  betee- 
kenis,  die,  om  karakter  en  bekwaamheid  algemeen  geëerd, 
onder  de  beste  en  invloedrijkste  kamerleden  werden  gerekend. 
En  nu,  welk  een  treurig  figuur  maakt,  op  een  paar  uitzon- 
deringen na  van  mannen  van  talent »  dat  kleine  twintigtal  ver- 
tegen «^oordigers,  dat  protesteerende  en  pruttelende  moet  aan- 
zien, hoe  'slands  zaken  worden  bestuurd  in  lijnrechten  strijd 
met  hun  wenschen  en  plannen.  Het  is  daar  nog  altijd  zoo  ge- 
steld, dat,   wie   binnen  komt   onder  de  verdenking  van  last- 


tCllAOHT   OP  ZWAKHEID  P  833 

hebbende  yan  den  clerus  te  zijn,  zijn  eigen  doodvonnis  mede- 
brengt. Of  ziet  men  rond  in  de  kringen,  yan  waar  de  ont- 
wikkeling moet  uitgaan  tot  het  volk,  hoe  zelden  gebeurt  bet 
dat  men  daar  een  eenroUe  plaats  ingenomen  yindt  door  een 
yertegenwoordiger  yan  het  ültramontanisme.  Het  is  niet,  dat 
zij  worden  uitgesloten.  Integendeel,  wie  het  verdient  yindt 
bij  ons  lioht  een  plaats  geëyenredigd  aan  zijn  talenten ,  en  men 
ziet  gaarne  in  de  benoeming  van  een  Katholiek  het  bewijs  dat 
de  regeering  zonder  partgdigbeid  te  werk  gaat.  Maar  het 
Ültramontanisme  kweekt  geen  mannen,  die  op  een  plaats  onder 
de  leidslieden  yan  het  yolk  aanspraak  kunnen  maken.  De 
dressuur  verdooft  den  geest.  Althans,  wat  ontwaren  wij  in 
ons  openbaar  leven  van  den  invloed,  die  door  inrichtingen  als 
het  Eatwgksche  instituut  en  dergelijke  moest  worden  uitge* 
oefend  P  Alleen  dat  de  Katholieken  overal  een  afgezonderde 
en  gespannen  houding  aannemen,  maar  geenszins  dat  zij  op 
de  openbare  meening  in  ons  land  een  invloed  uitoefenen,  die 
ons  tot  ernstige  bestrgding  van  hunne  denkwijze  zou  verplich- 
ten. Het  meest  beteekenen  zg  zeker  op  het  gebied  van  de 
kunst,  maar  is  het  ^iet  opmerkelijk,  hoe  ook  daar  hun  stelsel 
hen  weder  verleidt  tot  een  eenzijdigheid,  die  aanstonds  achter- 
docht heeft  gewekt  en  in  zeer  korten  tijd  de  macht  die  zij 
hadden  kunnen  uitoefenen  grootendeels  heeft  verbroken  P  Nu 
is  het  zeker  een  niet  te  versmaden  hulpmiddel  voor  het  winnen 
yan  gezag,  wanneer  men  over  groote  bezittingen  en  ruime 
hulpmiddelen  kan  beschikken,  wanneer  men  zekere  takken  van 
handel  kan  beheerschen,  wanneer  men  eigen  lagere  scholen 
kan  stichten,  maar  de  beschaving  gaat  van  boven  naar  bene- 
den, niet  van  beneden  naar  boven.  Daarom  wie  het  volk 
hebben  wil,  moet  zich  van  het  meest  ontwikkelde  gedeelte, 
van  de  toongevende  klassen  weten  meester  te  maken.  Niet 
alleen  dat  het  Ültramontanisme  daarin  niet  is  geslaagd,  maar 
men  zou  veeleer  zeggen,  dat  het  daarin,  in  vergelgking  met 
▼roeger,  terrein  heeft  verloren.  Toen  zg  nog  samen  leefden 
met  de  andere  burgers  stond  de  openbare  meening  ook  onder 
hun  invloed,  maar  sinds  zij  zich  van  het  nationale  leven  als 
kerkelijk-politieke  partij  hebben  afgezonderd ,  staan  zij  buiten  den 
stroom  die  dat  leven  beheerscht.  Men  vindt  hen  overal,  maar  altijd 
als  oppositiepartij,  nooit  als  leidende  macht.    Hoe  zou  er  dan 


§34  RBACHT  OP   ZWAKHEID  P 

yreea  kunnen  bestaan ,  dat  wg  onder  hun  macht  zouden  geraken? 
Wanneer  ik  deze  regelen  schreef  Toor  vreemde  lezers,  zou 
ik  mij  yerplicht  rekenen  het  gezegde  nader  toe  te  lichten; 
maar  voor  ons  eigen  publiek  is  dat  niet  noodig.  Wie  onzer 
zich  kalm  rekenschap  geeft  van  den  stand  der  zaken  in  ons 
land,  zal,  geloof  ik,  tot  dezelfde  slotsom  moeten  komen  als 
ik  zoo  eyen  uitsprak,  en  dus  ook,  bg  volle  waardeering  van 
de  belangrgke  bijdrage  ons  door  Dr.  Nippold  geleverd  voor  de 
kennis  van  hetgeen  van  ültramontaansche  zgde  wordt  beoogd 
en  beproefd,  met  mij  van  meening  zgn,  dat  wij  de  toekomst 
nog  vrg  gerust  kunnen  tegengaan.  Het  lag  mogelgk  minder 
op  den  weg  van  Dr.  Nippold  ook  dit  in  het  licht  te  stellen , 
maar  voor  den  indruk  dien  zijn  boek  buiten  de  grenzen  van 
ons  land  moest  maken,  was  het  wel  wenschelijk  geweest,  dat 
hij  ook  als  zijn  overtuiging  had  uitgesproken:  ^Zg  willen  het 
niet  hebben,  het  vrge  Nederland". 

Het  geschrift  boven  deze  bladzijden  geplaatst,  duidt  reeds 
aan,  dat  ik  het  onderwerp  door  Dr.  Nippold  in  zgn  boek  be- 
handeld, uit  een  bepaald  oogpunt  wensohg^  bespreken.  Ik  ga 
thans  daartoe  over  en  laat  de  bijzonderheden  rusten  om  mij 
alleen  met  het  algemeene  resultaat  bezig  te  houden.  Dat  re- 
sultaat is :  het  Katholicisme  in  Nederland  is  geworden  tot  een 
kerkelgk-politieke  partij ,  die  de  vrije  nationale  ontwikkeling 
bestrijdt  volgens  de  beginselen  van  het  Ultramontanisme ,  en 
die  daarbg  beschikken  kan  over  rijke  en  steeds  toenemende 
hulpmiddelen.  Over  dit  feit  is  tusschen  ons  geen  verschil  van 
gevoelen.  Maar  ik  zou  een  nadere  bepaling  wenschen  van  de 
verandering,  die  in  den  lo<^  dezer  eeuw  in  de  Katholieke 
Kerk  heeft  plaats  gevonden.  Bij  eene  oppervlakkige  vergelij- 
king van  den  stand  van  zaken  in  de  tweede  helft  der  vorige 
eeuw  met  den  tegenwoordige,  zou  men  zeggen:  het  Katholi- 
cisme is  niet  weinig  vooruitgegaan  in  kracht ;  het  gevoelt  zich 
thans  sterk  genoeg  om  ook  daar,  waar  het  vroeger  slechts 
geduld  werd ,  zich  te  doen  gelden  en  zelfs  aggressief  op  te  tre- 
den; het  heeft  duidelgk  een  bepaald  doel  voor  oogen,  en  de 
wijze,  waarop  het  dat  tracht  te  bereiken  is  zoo  vastberaden, 
in  menig  opzicht  zoo  uitdagend  ^  dat  het  al  den  schgn  heeft 
alsof  het  gesteund  wordt  door  een  gevoel  van  kracht  dat  een 


ICBACHT  OF  zwakhbidP  335 

▼aste  hoop  g^eft  op  de  overwinning.  Is  dat  oordeel  juist  P  Is 
hetgeen  wij  thans  van  het  Katholicisme  zien  een  bewijs  van 
levensvemieuwing?  Gaat  inderdaad  in  den  feilen  strijd  van 
onze  dagen  de  actie  uit  van  het  Ultramontanisme,  zoodat  hun 
houding  de  tijdsomstandigheden  beheerschtP  Bij  die  vraag  zou 
ik  eenige  oogenblikken  willen  stilstaan.  Yan  het  daarop  te 
geven  antwoord  zal  niet  alleen  onze  beschouwing  van  dezen 
tijd  afhangen  9  maar  ook  eenigermate  onze  houding  tegenover 
de  partgi  die  wij  ons  geroepen  achten  te  bestrijden.  Daarom 
koos  ik  dat  opschrift:  kracht  of  zwakheid P 

Yoor  het   antwoord   op   die  vraag  is  het  noodig  de  tegen- 
woordige gesteldheid  van  het  Katholicisme  in  verband  te  bren- 
gen  met   de   ontwikkeling   die  het  sinds  het  begin  der  16de 
eeuw  heeft  doorloopen.   Met  Luthers  optreden  vangt  een  nieuwe 
vorm  van  godsdienstig  leven  in  de  Christenheid  aan.  De  auto- 
nomie verkrijgt  in  het  Protestantisme  een  eigen  organisme  te- 
genover de  Katholieke  heteronomie.     Onnoodig  dat  hier  nader 
toe   te   lichten.    Ieder   lezer  van  dit  Tgdschrift  weet  wat  er 
met  die  woorden  is  bedoeld  en  roept  zich  zonder  eenige  moeite 
de  bewgzen  voor  deze  stelling  voor  den  geest.    Maar  niet  ge- 
heel overtollig  is  het  misschien  te  herinneren,  dat  in  deze  te- 
genstelling   twee    algemeene    beginselen    tegenover   elkander 
staan,   die   door   den   loop   der  omstandigheden  het  eerst  op 
godsdienstig  gebied  in  werking  komen,  maar  die  op  den  duur 
aan  geheel  het  menschelijk  leven  ieder  een  eigenaardige  rich- 
ting moeten  geven.    In  het  ^hier  sta  ik,  ik  kan  niet  anders" 
(historisch  of  niet)  is  een  beginsel  uitgesproken  i  dat  iemand 
in    een  geheel  andere   verhouding  plaatst  tot  alles  om  hem 
heen,  dan  wanneer  men  zich  door  eenig  gezagvoerend  gebod 
laat  leiden.    Hij  zal  zgn  gansche  leven  anders  inrichten,  voor 
andere  behoeften  voldoening   zoeken,  hg   zal,  in  één  woord, 
een  ander  mensch  zijn.    In  staatkundig  en  maatschappelijk  le- 
ven, in  godsdienst  en  zedelgkheid,  in  studie  en  levenskeus^ 
in  literatuur  en  kunst,  tot  zelfs    in  de  kleinigheden  van  ge- 
zelschapsvormen  en  levensgenot  zult  gg  een  andere  type  ont- 
waren ,  waar  het  Protestantsoh  beginsel  der  autonomie  heerscht , 
dan  waar  de  Katholieke  heteronomie  den  scepter  voert. 

Het  was  niet  toevallig,  dat  het  Protestantsoh  beginsel  het 
eerst  op  het  gebied  van  godsdienst  en  kerk  den  strgd  met  he 


336  KEACHT   OP   ZWAKHEID? 

Katholieke  aanyaardde.     De  kerk  had  alles  onder  hare  macht 
weten  te  brengen.    Eerst  moest  haar  juk  worden  afgeworpen, 
eer  men  er  toe  komen  kon  eenig  ander  gezag,  dat  weder  op 
het  hare  rustte,  aan  te  randen.     Wie  zou  het  bijv.  wagen  te 
grijpen   naar  de  kroon   van  den  keizer,  zoolang  het  volk  ge- 
loofde,   dat   het   God   self  was,   die  door   de  hand   van  den 
Paus  den  Keizer  de  kroon  op  het  hoofd  had  gezet  P    Maar  al 
was   daarom   de   aanvang   van   het  Protestantisme  een  zuiver 
godsdienstige   en    kerkelgke   beweging,   niets   is   toch   minder 
juist  dan  dat  men  de  Hervorming  voor  een  bloot  godsdienstig 
of  kerkelijk  verschgnsel  verklaart.    Zij  was  veel  meer,  zij  was 
de   aanvang   van   den    nieuwen   tijd,    waarin  de  Qermaansche 
volkszin,   dat   is  het  beginsel  der  autonomie,  zijn  staat,  zijn 
maatsohappg,  zijn  huisgezin,  zgn  school,  zijn  kerk,  zou  or- 
ganiseeren,    onafhankelyk    van    en    meestal    in   strgd   met   de 
oude  beschaving  die  het  Katholicisme  had  voortgebracht.     De 
Hervormers   hebben  niet   doorzien,  dat  zij  een  begin  maakten 
van  een   omkeering  die  op  elk  levensgebied  zou  doordringen. 
De  groote   Luther   zag  zelfs   met  tegenzin  en  angst  elke  po- 
ging,   die    er   beproefd   werd    om  het  beginsel  van  zijn  werk 
ook  in  het  maatschappelgke  over  te  leiden.    Maar  geen  macht 
ter  wereld    kon   verhinderen   dat,   toen   eenmaal   dat  beginsel 
een  zelfstandig  leven   had  verworven,   het  in  alle  richtingen 
om   zich   heen  greep   en  nieuwe  verhoudingen  in  het  aanzijn 
riep.    De  Hervormer,  die  beter  dan  Luther  begreep,  wat  het 
wezen   van   het   Protestantisme  is,  die  in  het  Evangelie  niet 
alleen  een  middel  tot  behoud   der  ziel  maar  de  groote  heili- 
gende sociale  macht  erkende ,  Zwingli  heeft  in  zijne  hervorming 
van    Zurich  getoond,   welk   een  diep  ingrgpenden  invloed  het 
Protestantsch  beginsel  kon  uitoefenen,  zoodra  het  in  de  gele- 
genheid werd  gesteld  zgn  kracht  ook  buiten  het  eigenlijk  ker- 
kelijk  terrein   te  openbaren.    En   in  Luthers  eigen  omgeving 
ontbrak   het    toch  ook  niet  aan  bewijzen,   dat  de  macht  van 
het   nieuwe    beginsel   onmogelijk   beperkt  kon   blgven   binnen 
dien  engen  kring,  waarin  hij  het  liefst  opgesloten  zou  hebben 
gehouden.     Wat  was   de  aiiabaptistische  beweging  anders  dan 
een  poging  om  een  geheel  nieuwe  orde  van  zaken ,  ook  in  het 
staatkundige  en  maatschappelgke ,  te  vestigen  op  den  grond- 
slag van  het  beginsel  der  Hervorming?    Een  poging  beproefd 


KRACHT   OF  ZWAKHEID?  337 

met  geheele  miBkenning  van  de  wetten  van  historische  ont- 
wikkeling en  daarom  in  schade  en  schande  ondergegaan ,  maar 
die  aan  den  aanvang  der  hervormingsgeschiedenis  staat  als 
een  voorteeken  van  de  omkeering  i  die  Staat  en  maatschappij 
op  den  duur  door  het  beginsel  der  Hervorming  zouden  onder- 
gaan. Hoe  weinig  tijd  is  er  maar  noodig  geweest  om  het  aan 
het  licht  te  brengen,  dat  met  het  verbreken  van  de  kerkelijke 
eenheid  in  het  Duitsche  rijk  ook  de  staatkundige  eenheid  was 
ondermijnd.  De  decentralisatie  van  het  rijksbestuur,  de  ver- 
plaatsing van  het  zwaartepunt  uit  het  centrum  van  de  keizer- 
lijke macht  naar  de  stenden  der  verschillende  landen,  is  het 
eerste,  onmiddellgke  gevolg  van  de  Hervorming.  Aanstonds 
ook  ziet  men  de  burgerij  zich  verheffen  uit  den  staat  van  on- 
mondigheid, waarin  de  kerk  hen  steeds  getracht  had  te  hou- 
den, en  in  het  maatschappelijk  verband  de  plaats  innemen, 
waarop  zg  een  onbetwistbaar  recht  hadden.  Zij  zijn  het,  die 
de  volksschool,  altijd  het  stiefkind  der  kerk,  in  eere  brengen 
en  houden,  zg  ook  wier  liefde  voor  kennis  en  beschaving  wel- 
dra aan  de  vrge  Universiteit  een  blij  venden  steun  verzekert. 

Wanneer  men  denkt  aan  dien  veelbelovenden  aanvang  van 
het  Protestantisme,  dan  kan  men  niet  laten  zich  voor  te  stel- 
len, wat  daaruit  had  kunnen  worden  indien  het  Protestantsch 
beginsel  onverstoord  en  geleidelijk  had  kunnen  doordringen. 
Indien  toen  een  vrije  evangelieprediking  de  opwekkende  ,  be- 
zielende metcht  had  mogen  worden  voor  een  vrije  volksont- 
wikkeling, hoe  geheel  anders  zou  de  geschiedenis  der  drie 
laatste  eeuwen  er  uitzien.  Maar  wel  veiTe  dat  het  Prote- 
stantsch beginsel  uit  het  kerkelgk  in  het  maatschappelijk  le- 
ven zou  zijn  overgegaan,  kan  men  integendeel  zonder  over- 
drijving zeggen,  dat,  minstens  een  tweetal  eeuwen  lang,  niets 
den  Protestantschen  geest  meer  in  den  weg  heeft  gestaan  dan 
de  macht  der  Protestantsche  kerkgenootschappen,  en  dat  hij 
eerst,  toen  hij  bgna  overal  elders  tot  heerschappij  was  geko- 
mei),  zijn  eigen  geboortegrond  heeft  kunnen  heroveren. 

Maar  uit  hei  officieel  Protestantisme  verdreven  vond  hij  een 
ruimen  werkkring  daarbuiten. 

Eerst  moet  hij  zijn  terrein  veroveren.  Dat  is  het  tgdperk 
tot  aan  den  Munsterschen  vrede,  het  heldentgdperk  geopend 
door  onzen  Willem  van   Oranje,  besloten  door  Gustaaf  Adolf 


338  KRACHT  OF   ZWAKHEID? 

van  Zweden.  Wat  is  het  dat  gedurende  die  60  jaren  den 
moed  Yoor  verflauwen ,  de  kracht  voor  bezwijken  heeft  bewaard  ? 
Wat  anders  dan  het  Proteetantsche  beginsel,  de  diepste  ge- 
dachte der  leidslieden,  de  bron  van  geestdrift  voor  hunne  vol- 
gelingen P  Frankrgk  gaat  verloren,  maar  Engeland  en  Schot- 
land I  de  Scandinavische  rijken ,  geheel  het  noorden  en  een  be- 
langrijk deel  van  het  midden  van  Duitschland,  Nederland  en 
Zwitserland  blijven  voor  het  Protestantisme  gewonnen.  Daar 
vindt  het  den  vasten  grond ,  van  waar  uit  het  zijn  tegenstan- 
der kan  weerstaan,  en,  wat  meer  zegt,  waarbinnen  het  al 
zijn  rijken  inhoud  kan  ontvouwen. 

Wat  heeft  het  daar  tot  stand  gebracht? 

Een  blik  op  Engeland  in  het  einde  der  17de  eeuw  roept 
ons  dadelijk  de  drie  vormen  voor  den  geest,  waarin  het  Pro- 
testantsch  beginsel  zich  het  eerst  op  buitenkerkelijk  gebied 
heeft  belichaamd,  de  staatkunde,  de  natuurwetenschap  en  de 
wgsbegeerte. 

De  groote  revolutie  van  1688  maakt  een  nieuwen  aanvang 
in  het  staatkundig  leven  der  volken.  Het  koningschap  bg  de 
gratie  Gods,  met  andere  woorden,  het  katholieke  koningschap , 
is  afgeschaft.  De  kroon  wordt  gegeven  door  het  volk,  op  de 
door  Willem  bezworen  Declaration  of  rights,  den  grondslag 
van  zijne  verkiezing,  de  afbakening  van  hun  wederzgdsche 
rechten.  In  de  plaats  van  vorstelgke  willekeur  treedt  de  wet, 
waaraan  vorst  en  volk  gelgkelijk  gebonden  zgn.  Yan  nu  af 
is  het  recht  van  den  armsten  daglooner  even  onschendbaar  als 
dat  van  den  eersten  minister.  Op  den  grondslag  van  recht 
en  wet  worden  alle  betrekkingen  in  den  staat  nieuw  geregeld. 
Het  recht  van  petitie,  het  vrije  stemrecht,  de  vr^e  beraad- 
sli^ng  in  het  Parlement,  de  voor  allen  gelgke  rechtsbedee- 
ling,  het  verbod  van  buiten  vergunning  van  het  Parlement 
belastingen  te  heffen  en  van  in  vredestgd  een  staand  leger  te 
houden,  de  invoering  van  de  civiele  lijst,  en  eindelgk,  het 
meest  beteekenende  van  alles,  de  vrijheid  der  drukpers,. het 
vloeit  alles  onmiddellijk  en  onvermijdelijk  uit  dien  nieuwen 
aanvang  voort.  Het  constitutionalisme  is  geboren  en  waaraan 
is  het  zijn  ontstaan  verschuldigd  zoo  niet  aan  den  ProtestaDt- 
schen  geest?  Vergelijk  dezen  toestand  in  Engeland  met  den 
gelijktgdige  in  Frankrijk  onder  Lodewijk  XIY,  springt  U  dan 


KRACHT   OF   ZWAKHEID  P  339 

niet  bij  Yorst  en  volk  beiden  het  versohil  in  het  oog  tusschen 
de  twee  typen,  de  katholieke  en  de  protestantsche P 

De  tgd  van  Willem  III  is  tevens  de  tijd  van  Newton  en 
van  Locke.  Newton  berekent  de  wet  van  het  heelal,  Locke 
de  wet  van  den  menschelijken  geest.  Ziedaar  de  twee  groot- 
machten, die  van  nu  af  de  bevrijding  van  den  mensoh  zullen 
bewerken,  de  natuurwetenschap  en  de  wijsbegeerte.  Door 
Newton  wordt,  al  vermoedt  hij  het  zelf  nog  niet,  de  grond 
weggerukt  voor  de  geheele  Katholieke  wereldbeschouwing.  Is 
het  gansch  heelal  één  samenhangend  geheel ,  waarin  alles  door 
dezelfde  wet  wordt  geregeerd,  waarin  nooit  eenige  stilstand 
of  afwgking  zou  kunnen  plaats  hebben  zonder  stoornis  van 
het  geheel,  hoe  is  het  dan  mogelijk  vast  te  houden  aan  een 
stelsel  als  het  Katholieke,  dat  in  al  zijn  doelen  op  de  onder- 
stelling van  bovennatuurlijke  tusschenkomst ,  van  het  wonder 
is  gebouwd  P  Noem  het  niet  toevallig ,  dat  die  nieuwere  natuur- 
wetenschap in  Engeland  en  juist  in  dien  tijd  is  geboren.  Om 
haar  ingang  te  doen  vinden,  was  een  vrgheid  van  geest  noo- 
dig,  die  alleen  in  Protestantsche  omgeving  mogelijk  was.  De 
drang  naar  kennis  der  werkelijkheid,  het  oog  om  te  zien  en 
de  moed  om  door  te  denken,  kan  men  alleen  daar  verwach- 
ten, waar  de  mensch  zich  heeft  ontrukt  aan  de  nevelen  van 
het  kerkelijk  stelsel  en  tot  bewustzijn  is  gekomen  van  zijn 
recht  om  zelf  te  onderzoeken  en  zelf  te  weten. 

Rust  bet  Katholicisme  ter  eene  zijde  op  miskenning  van  de 
wereld  buiten  ons ,  ter  andere  evenzeer  op  miskenning  van  het 
denkvermogen  in  ons.  Hoe  komen  wij  tot  kennis  en  wat  zijn 
de  grenzen  van  ons  kenvermogen  P  Die  vragen  worden  voor 
het  eerst  door  Locke  ernstig  gesteld,  en  beantwoord  met  een 
scherpe  ontleding  van  de  wetten ,  waarnaar  wij  onze  begrippen 
vormen.  Alle  kennis  berust,  beweert  hij,  op  ervaring  en 
daarop  gebouwde  bespiegeling.  Wat  niet  langs  dien  weg  ver- 
kregen kan  worden,  kan  nooit  waarlijk  ons  eigendom  zijn. 
Gesteld  dan  ook,  Locke  ontkent  het  niet,  dat  er  een  bov^- 
natuurlijke  openbaring  zou  hebben  plaats  gehad,  dan  kan  zij 
ons  toch  nooit  andere  kennis  verschafPen,  dan  die  vatbaar  is 
om  door  ons  begrepen  en  zoo  als  waar  erkend  te  worden.  Is 
er  iets  meer  anti-katholiek  denkbaar  dan  ditP  Welk  recht  is 
er  dan  nog  voor  dat  blinde  geloof,  dat  het  Katholicisme  van 


840  KRACHT  OF   ZWAKHEID  P 

zijne  volgelingen  eisoht  en  waaryan  het  al  zgn  zegeningen  af- 
hankelijk maakt.  En  dit  wordt  de  philoeophie  Tan  den  dag! 
üit  haar  ontspringt  die  machtige  school  Tan  het  Engelsche 
Deisme,  die  de  kerkleer  uit  naam  Tan  het  gezond  Torstand 
bestrgdt,  en  wier  geschriften,  OTorgebraoht  naar  het  Tasteland , 
daar  oTonzeer  toejuiching  als  tegenstand  Tinden. 

Zoo  zijn  het  nu  de  onkerkelijke ,  althans  de  buitenkerkelgke 
machten ,  staatkunde ,  natuurwetenschap ,  wgsbegeerte ,  die  het 
Protestantsch  beginsel  Tertegenwoordigen.  Zg  ToroTeren  het 
terrein  rondom  de  kerk  en  dringen  altgd  stouter  in  haar  eigen 
gebied  door.  Wanneer  men  de  geschiedenis  der  18de  eeuw 
Tolgt,  dan  kan  men  stap  Toor  stap  dien  Toortgang  Tan  de 
Protestantsche  wereldbeschouwing  aanwgzen.  Ik  zou  Teel  te 
uitToerig  worden  i  wanneer  ik  dit  in  bgzonderheden  wilde  aan- 
toonen.  Laat  het  mij  Torgund  zgn  daaroTer  te  Terwgzen  naar 
het  derde  deel  van  mgne  geschiedenis  Tan  het  Protestantisme, 
waarin  ik  juist  al  die  Ignen,  die  eindelgk  in  de  Fransche  re- 
Tolutie  samenTalleUi  getracht  heb  te  doen  onderscheiden  en 
te  Tolgen  in  hare  beweging  naar  dat  ééne  brandpunt.  Yoor 
wie  het  noodig  mocht  zijn  dit  uitToeriger  te  beschrgTen,  zeker 
niet  TOor  mijn  Triend  Nippold,  die  op  dit  terrein  niets  Tan 
mij  heeft  te  leeren.  Yoor  het  doel,  waarmede  ik  hier  dit 
gedeelte  der  nieuwere  kerkgeschiedenis  ter  sprake  breng,  is 
het  genoeg  te  herinneren,  hoe  het  met  het  Katholicisme  ge- 
steld was  in  de  tweede  helft  der  achttiende  eeuw  en  ook  nog 
gedeeltelijk  in  de  eerste  decenniën  der  negentiende. 

Steeds  was  er  eene  dericale  partij ,  die  elke  inwilliging  aan 
de  eischen  Tan  den  tgdgeesfc  met  alle  macht  bestreed,  maar 
zij  had  de  heerschappg  oTor  de  kerk  Tcrloren.  De  Auf  klarung 
was  OTenzeer  in  de  Katholieke  als  in  de  Protestantsche  krin- 
gen doorgedrongen  en  Toerde  de  aanhangers  Tan  de  twee  oon- 
fessiën  over  de  oude  grensscheidingen  tot  elkander.  In  de 
wetenschap  zag  men  de  E^tholieke  godgeleerden  wedgTcren 
met  de  Protestantsche  in  degelgke  en  onafhankelgke  studie. 
Het  is  genoeg  de  namen  Tan  een  Jahn  en  Hug  te  noemen, 
om  al  den  afstand  tusschen  dien  tijd  en  den  onze  te  doen  ge* 
Toelen.  Op  den  Toorgrond  in  kerkelijk  IcTcn  en  kerkbestuur 
staan  mannen  als  Dalberg,  Wessenberg,  Sailer,  Werkmeister, 
wier  humane  en  Terdraagzame  geestesrichting  algemeene  Ter- 


KRACHT   OF   ZWAKHEID?  341 

eering  wekt.  De  Jezuïetenorde  is  ondergegaaa  onder  het  ron- 
nis  door  de  Yolksstem  over  haar  uitgesproken,  het  Josephi- 
nisme  arbeidt  met  hoog  gespannen  verwachting  aan  de  ver- 
zoening van  de  kerk  met  de  beschaving,  de  hoofden  der  duit- 
8che  geestelijkheid,  de  drie  aartsbisschoppen  van  den  Rijn 
en  die  van  Salzburg  yereenigen  zich  om  de  nationale  kerk 
in  haar  recht  tegenover  Rome  te  herstellen,  uit  de  kweek- 
scholen van  den  katholieken  clerus  komt  dat  geslacht  van 
priesters  voort,  nu  uitgestorven  of  verdrongen,  waarvan  de 
onderen  onder  ons  de  herinnering  bewaren  als  van  be- 
schaafde, verdraagzame,  trouwe  herders  hunner  gemeenten. 
Het  Fransche  Instituut  bekroont  de  lofrede  van  den  Katho- 
liek Villers  op  de  kerkhervorming,  in  Nederland  is  het  een 
katholiek  pastoor  die  de  eerste  prijsmedaille  ontvangt  van  de 
Maatschappij  tot  Nut  van  't  Algemeen.  In  den  omgang  leven 
Katholieken  en  Protestanten  met  elkander  in  ongedwongen, 
vriendschappelijke  verhouding.  In  de  politieke  troebelen  in 
den  overgang  van  de  18de  in  de  19de  eeuw  komt  geen  Katho- 
lieke partij  op,  allen,  zonder  onderscheid  van  concessie  scha- 
ren zich  om  de  verschillende  staatkundige  leuzen.  Uit  alles 
is  het  duidelijk,  dat  de  confessioneele  scheiding  hare  beteeke- 
nis  in  het  volksleven  verloren  heeft.  De  groote  denkbeelden 
?an  verlichting  en  vooruitgang  zijn  het  gemeengoed  van  allen 
geworden.  Men  rekent  af  met  den  ouden  tijd,  met  oude  pri^ 
yilegiën,  met  oude  partij  verdeelingen ,  met  oude  stelsels,  — 
men  gevoelt  en  men  gevoelt  algemeen,  dat  de  tgd  gekomen  is 
om  de  vrucht  te  oogsten  van  al  den  arbeid,  die  in  den  loop 
der  18de  eeuw  besteed  is  aan  de  opvoeding  van  het  volk  tot 
zelfstandigheid  in  denken  en  leven,  ook  in  gelooven.  Want, 
^  dit  verdient  vooral  onze  aandacht,  deze  toestand  is  niet 
het  gevolg  van  ééne  van  die  plotselinge  opwellingen,  die  som- 
tijds in  de  geschiedenis  voorkomen,  dat  een  volk,  aangegre- 
pen door  een  machtige  idee,  tijdelijk  boven  zijn  eigen  kracht 
gaat  en  anticipeert  op  een  nog  ver  verwijderde  toekomst;  het 
ia  veel  meer  de  langzaam  gerijpte  yrucht  van  het  leven  van 
verscheidene  voorafgaande  geslachten,  die  zich  met  veel  in- 
spanning en  niet  zonder  herhaalde  teleurstelling  ontworsteld 
hebben  aan  allerlei  belemmeringen  van  de  vrije  volksontwik- 
keÜQg  en  daaronder  vooral  aan  een  drukkend  kerkgezag.    Nu 


342  KRACHT    OF   ZWAKHEID? 

heeft  men  die  hoogte  bereikt,  dat  het  Tolksleyen  vrg  en  lelf- 
Btandig  kan  worden  geordend,  dat  de  school  kan  worden  vrg- 
gemaakt  Tan  kerkelijke  tucht,  dat  het  yeraohil  van  belgdenifl 
geen  scheiding  meer  behoeft  te  maken  tusschen  de  burgers, 
dat  de  godsdienst  in  eere  kan  blijyen  zonder  schade  Toor  de 
Tolksontwikkeling ,  en  roomsch  en  onroomsch  leyen  ea  werken 
samen  Yoor  dat  schoone  doel. 

Wie  van  die  mannen  yan  de  18de  eeuw,  die  zich  zoo  yer- 
heugden  in  de  zegepraal  yan  de  yerlichting,  zou  hebben  knn- 
nen  gelooyen,  dat  de  tweede  helft  der  negentiende  eeuw  een 
herleven  van  het  Ultramontanisme  zou  aanschouwen,  als  waar- 
van wij  thans  getuigen  zijnP  Als  men  een  beschaafd  Katho- 
liek van  die  dagen  had  kunnen  zeggen,  dat  zgne  kleinkinde- 
ren in  de  onfeilbaarheid  van  den  Paus  zouden  moeten  geloo- 
yen, dat  zg  zich  van  hunne  medeburgers  zouden  moeten  af- 
zonderen om  als  party  van  den  Syllabus  den  strgd  te  voeren 
tegen  alle  eischen  en  rechten  van  den  nieuweren  tgd,  zou  hg 
het  niet  ongelooflgk,  onmogelijk  hebben  geacht? 

En  vragen  wij  zei  ven  niet,  met  dat  raadsel  in  de  geschie- 
denis voor  oogen;  hoe  is  het  mogelgk?  Is  het  dan  een  waan, 
te  gelooven  in  een  redelgke  en  zedebjke  logica  in  de  historie? 
Dat  is  zeker,  dat  als  nu,  in  het  midden  der  negentiende 
eeuw,  na  de  kerkhervorming,  na  de  fransche  revolutie,  weer 
het  stelsel  van  Hildebrand  en ,  in  verband  daarmede,  het  ge- 
heele  oude  regime,  de  heerschappij  in  de  wereld  kan  verkrg- 
gen,  al  onze  theorieën  over  de  wet  van  ontwikkeling  in  de 
menschheid,  te  schande  worden  gemaakt.  Als  dat  kan,  als 
de  geschiedenis  eenvoudig  op  hare  gangen  terugkeert  en  weer 
tot  wet  voor  de  toekomst  maakt  wat  ons  in  het  verleden 
overleefd  en  overwonnen  toescheen,  dan  is  het  gedaan  met 
ons  vertrouwen  op  de  macht  der  beschaving  en  ontzinkt  ons 
de  moed  om  te  volharden  in  een  arbeid,  waarvan  wg  geen 
blijvende  vruchten  meer  durven  hopen. 

Yoor  die  vraag  staan  wg  in  dezen  tgd.  Het  herleven  van 
het  Ultramontanisme  is  een  probleem ,  dat  ieder  ernstig  mensch 
moet  bezig  houden.  Het  is  niet  alleen  het  onmiddellgk  ge- 
vaar, waarin  op  verschillende  punten  de  moderne  beschaving 
daardoor  verkeert,  dat  onze  aandacht  vraagt,  het  is  vooral 
het  raadsel  hoe  in  dozen  tijd ,  na  alles  wat  is  vooraf  gegaan , 


KRACHT   OF    ZWAKHEID  P  343 

die  richting  weer  tot  zulk  een  maoht  heeft  kunnen  komen- 
Hen  kan  wgzen  op  omstandigheden ,  die  tot  yerklaring  dienen. 
In  de  eente  plaats  de  uitspattingen  van  de  fransohe  reyolutie. 
Is  het  wonder  y  dat  tegenover  die  omverwerping  van  alle  wet 
en  recht,  tegenover  die  losbarsting  van  den  volkswaan,  de 
vrienden  der  orde,  ja  eigenlgk  allen,  die  iets  te  verliezen 
hadden,  angstvallig  terugweken  van  die  theorieën,  met  wier 
gezag  die  ruwe  geweldenarij  werd  verdedigd?  Daarop  volgde 
de  restauratie  met  al  het  schandelgk  misbruik  door  vorsten  en 
priesters  gemaakt  van  den  opgewekten  volkszin.  En  in  den 
nieuweren  tijd,  hoeveel  aanleiding  hebben  de  hoofden  en  de 
handlangers  der  priesterpartg  in  de  gebeurtenissen  in  en  na 
"48  gevonden,  om  zich  voor  te  doen  als  de  handhavers  van 
de  groote  maatschappelgke  belangen,  en  hoe  hebben  zij  zich 
daarvan  weten  te  bedienen  om  het  volk  weer  onder  hun  tucht 
te  brengen  en  den  v.erloren  invloed  te  herwinnen! 

Dat  alles  verdient  zeker  in  aanmerking  te  komen.     Onloo- 
chenbaar is  de  samenhang  tusschen  de  reactionnaire  politiek 
en  de  vorderingen  van  het  Ultramontanisme.    Maar  verklaart 
het  genoeg P    Althans  voor  een  land  als  het  onze,  waar  do 
revolutie  geen  druppel   bloeds  heeft  gekost,   waar  de  restau- 
ratie zoo  goed  als  machteloos  is  gebleven,  waar  het  jaar  **48 
geen  enkele  pijnlijke  herinnering   heeft  nagelaten ,   waar  het 
gevreesde  socialisme  op  den  gezonden  zin  van  den  arbeidenden 
stand  is   afgestuit,   hoe  komt  ook  daar  het  Ultramontanisme 
tot  zulk  een  vernieuwd  leven  en  zulk  een  verhoogde  kracht  P 
Ik  waag  de   vraag  te  stellen:  is  er  wel  levensvemieuwing 
en  verhooging  van  kracht  aan  die  zijde?    Dat  er  meer  ver- 
tooning  is  van   kracht,  dat  alle  hulpmiddelen   om  macht  te 
verwerven  ijveriger  worden  opgezocht  en  gebruikt,  dat  er  een 
mstelooze  werkzaamheid  wordt  besteed  aan  de  bereiking  van 
een  bepaald  doel ,  dat  er  in  de  gelederen  een  strenge  tucht  ia 
ingevoerd  en  wordt  gehandhaafd,  dat  er  een  duidelijke  toeleg 
bestaat  om  den  indruk  van  macht  te  geven  en  den  tegenstan- 
der vrees  in  te  boezemen ,  dat  alles  kan  ieder  met  eigen  oogen 
2ien.     Maar  dat  alles  is  op  zich  zelf  nog  geen  bewijs  van  ver- 
nieuwing van  leven  en  kracht.  Nooit  hadden  de  Russen  heviger 
aanval  van  het  Turksche  leger  te  verduren ,  dan  bij  de  laatste 
poging  om  uit  het  omsingelde  Plewna  uit  te  breken,  straks 


344  KRACHT   OF    ZWAKHBID? 

geyolgd  door  het  nederleggen  der  wapenen.  Dat  oproepen  yan 
de  gansche  legermacht,  dat  uitdagend  optreden,  dat  afwijzen 
Tan  elke  toenadering,  dat  wij  thans  van  het  Ultramontanisme 
zien,  het  kan  zeer  wel  iets  soortgelijks  zijn.  Is  er  niet  eenige 
waarschijnlijkheid  dat  het  iets  soortgelijks  zal  zijnP  Mij  komt 
het  althans  voor,  dat  de  houding  door  het  Ultramontanisme 
in  de  laatste  decenniën  aangenomen  niet  die  is  van  iemand  die 
zich  van  zijn  kracht  bewust  is  en  die  daarom  rustig  en  be- 
zadigd voor  de  toekomst  werkt.  Dan  maakt  men  niet  zooveel 
drukte,  dan  zoekt  men  zijn  steun  niet  in  allerlei  onwaardige 
middelen  om  den  groeten  hoop  te  misleiden  en  daarmee  op  te 
winden ,  dan  vertoont  zich  meer  van  hetgeen  Dr.  Nippold ,  niet 
zonder  eenige  ironie  ,,ein  vertrauensseliges  Gemüth**  noemt. 
Als  men  de  doorgaande  stemming  van  elke  der  twee  partijen 
yergelijkt,  ligt  er  dan  in  dat  rustig  vertrouwen  van  de  Pro- 
testanten niet  veel  meer  een  bewijs  van  kracht  dan  in  die 
koortsachtige  bewegelijkheid,  in  al  dat  woelen  en  drijven  van 
het  Ultramontanisme  P 

Maar  nemen  wij  de  vraag  weer  op ,  zooals  ik  haar  zoo  even 
stelde:  is  er  wel  vernieuwing  van  leven  en  verhooging  van 
kracht  aan  die  zijde  P  Wezenlijke  levensvernieuwing  zou  be- 
staan in  inwendige  ontwikkeling,  rijker  ontvouvdng  van  in- 
wonenden  aanleg,  hooger  bezieling  door  een  vruchtbare  idee. 
Is  daarvan  iets  te  zienP  Is  er  wel  in  het  geheel  iets  nieuws 
in  al  die  beweging  waarvan  wij  getuigen  zijnP  De  twee 
nieuwe  dogmata  althans  kunnen  daarvoor  niet  doorgaan.  Zoo- 
wel de  pauselijke  onfeilbaarheid  als  de  onbevlekte  ontvangenis 
is  reeds  sinds  eeuwen  een  twistappel  in  de  kerk  en  Pius  IX 
heeft  niet  anders  gedaan ,  dan  met  geweld  in  het  Credo  in  te 
voegen  wat  door  voorzichtiger  voorgangers  nog  altijd  onbeslist 
was  gelaten.  De  Syllabus  is  een  bloote  optelling  van  de  voor- 
naamste dwalingen  van  dezen  tijd ,  waartegenover  de  Paus  niets 
anders  dan  zijn  veto  heeft  te  plaatsen.  Voorts  al  die  maat- 
regelen waarmede  de  kerk  haar  wegkwijnend  gezag  traoht  te 
herstellen ,  wat  is  daarin  dat  men  als  de  vormen  van  een  nieuw 
leven  zou  kunnen  beschouwen  P  Zijn  het  niet  al  te  maal  de 
oude  wapenen  die  weer  uit  het  aan  den  historicus  welbekende 
arsenaal  voor  den  dag  zijn  gehaald  en  nu,  nieuw  opgesohuurd, 
blinken   in  het  zonnelicht.     Geheel  hetzelfde  als  bij  het  Pro- 


KRACHT   OP   ZWAKHEID?  345 

testanisohe  confessionalisme ,  welks  houding  zooveel  overeen- 
komst vertoont  met  die  van  het  ültramontanisme ,  dat  ook 
niet  anders  weet  te  doen  om  het  ongeloof  van  den  nieuwen 
tijd  tegen  te  gaan,  dan  weer  Synodes  te  houden  en  geloofs- 
regels  vast  te  stellen  en  daarmede  de  ketters  weg  te  jagen. 
Men  laat  zich  schrik  aanjagen  door  den  overmoed,  waarmede 
het  Ultramontanisme  optreedt,  en  geeft  zich  weerloos  over  aan 
den  indruk  dat  het  machtiger  is  dan  ooit  te  voren,  maar  als 
men  de  zaak  bedaard  beschouwt  en  zoekt,  wat  het  dan  aan 
inwendig  gehalte  in  vergelijking  met  vroeger  gewonnen  heeft, 
vindt  men  dan  bijv.  iets  dat  op  een  lijn  zou  kunnen  gesteld 
worden  met  de  hervorming  in  het  Katholicisme  in  de  16d<) 
eeawP  Ik  vond  niets  daarvan.  Ik  vind  een  gefanatiseerden 
clerus,  politieke  intrigues,  jacht  op  geld  en  goed,  priester- 
terrorisme ,  wonderschandaal ,  dat  alles  in  overvloed ,  maar  niets 
dat  ik  nieuw  leven,  hooger  zedelijke  kracht  zou  noemen,  niets 
wat  mij  zou  doen  vreezen,  dat  de  actie,  de  beweging  der 
geesten  voor  dezen  tijd  van  daar  uitgaat. 

Inderdaad,  het  is  niet  de  actie,  die  van  die  zijde  uitgaat. 
Wat  wij  daar  zien,  het  is  alles  reactie.  De  actie  gaat  uit 
van  het  Protestantsch  beginsel ,  dat  op  ieder  levensgebied  door» 
gedrongen  den  geheelen  nieuweren  tgd  beheerscht,  en  waar* 
tegenover  het  ultramontanisme  zich  met  de  uiterste  inspanning 
van  alle  krachten  tracht  te  verweren. 

Wat  zou  er  voor  het  katholiek  beginsel  in  het  leven  der 
beschaafde  volken  zijn  overgebleven,  als  de  vooruitgang  der 
beschaving  in  de  19de  eeuw  zich  onbelemmerd  aan  die  der 
18de  had  kunnen  aansluiten?  Of  dit  wenschelijk  zou  zijn  ge- 
weest en  of  de  reactie  van  de  romantiek  tegen  de  Auf  klarung 
niet  een  gelukkig  keerpunt  in  de  geschiedenis  vormt,  is  eene 
vraag,  die  wij  thans  kunnen  laten  rusten.  Maar  zeker  is  het, 
dat  er  een  diepgaande  omkeering  noodig  was  om  aan  het  Ea* 
tholiek  beginsel  weder  uitzicht  te  geven  op  macht  en  invloed. 
Aan  pogingen  daartoe  heeft  het  niet  ontbroken.  Maar  met 
welk  gevolg  P  Scheen  het  in  de  eerste  helft  onzer  eeuw  menig- 
maal alsof  het  aan  de  vereenigde  macht  van  politieken  en 
kerkelijken  zou  gelukken  het  volk  weer  onder  het  oude  juk 
te  brengen,  telkens  bleek  toch  weer  de  ijdelheid  dier  pogin- 
gen.   Het  jaar    "48  verhief  het  boven  allen  twijfel,  dat  de 


B46  KRACHT   OF   ZWAKHEID? 

Yolken   niet  gezind  waren  hunne  rechten  prijs  te  geven.  Gben 
constitutie  in  Europa,  die  daarvan  niet  de  bewijzen  verfcoont. 
De  autonomie,  het  Protestantsch  beginsel,  is  de  wet  der  be- 
schaafde wereld  geworden.     Ziet  het  ook  maar  aan  het  leven 
der   tegenwoordige   menschen.     Wanneer  zij   niet  door   eenig 
gezag,  waaraan   zg  meenen  zich  te  moeten  onderwerpen,  ge- 
dwongen worden  een  andere  richting  te  volgen ,  dan  gaan  tegen- 
woordig aUen  in  de  richting  der  vrge  zelfbepaling.  Zi)  steunen 
op  hun  eigen  oordeel,  zg    kiezen  hun  eigen  weg»  zg  richten 
naar  eigen  goedvinden  hun  leven  in  en  het  gevolg  daarvan  b 
dat  langzamerhand  al  de  oude  autoriteiten   wegvallen,  al  de 
oude  verhoudingen  worden  ontbonden ,  al  de  oude  vormen  worden 
gesloopt.    Enkele  voorbeelden  slechts.  Het  geheele  begrip  van 
tiers  ótat ,  dat  een  officieele  erkenning  van  de  twee  eerste  standen 
onderstelt,   is  uit  ons  oog  verdwenen.     Wg  kennen  het  nog 
maar  alleen  uit  de  geschiedenis.     Niet  alleen  dat  aan  priester- 
schap ,  ridderschap  of  poorterschap  geen  bijzondere  rechten  meer 
zijn  verbonden ,  wg  zgn  eigenlijk  het  geheele  begrip  van  stand 
kwijt  geraakt.    Het  zijn   alleen  het  fortuin  en  de  bekwaam- 
heid, die  de  menschen  rangschikken  in  verschillende  groepen, 
en,   waar  nog  een  zekere  a&cheiding  bestaat,  daar  hangt  die 
meest  alleen  af  van  de  vraag  of  een  familie  korter  of  langer 
tijd   tot  de  meer  gegoeden  en  daarom  ook  tot  de  meer  be- 
schaafden heeft  behoord.     Onze  burgerstand  streeft  er  naar  om 
alles ,  wat  haar  in  kleeding  of  levenswijze  vroeger  onderscheiden 
mocht,  af  te  leggen,  om  voor  het  uitwendige  als  de  gelijke  van 
de  meer  aanzienlijken  op  te  treden.   In  diezelfde  richting  gaat 
de  beweging  ten  gunste  van  de  rechten  der  vrouw  in  de  maat- 
schappij.   Ook  waar  zoodanige   emancipatie  wordt  a%ekeurd, 
die  aan  de  vrouw  haar  karakter  en  daarom  hare  waarde  ont- 
rooft, wordt  toch  algemeen  erkend,  dat  zij  aanspraak  heeftop 
die  ontwikkeling ,  welke  haar  in  staat  stelt  zich  een  onafhanke- 
lijke plaats  te  verwerven,  en  dat  haar  in  het  maatschappelijk 
verband  de  gelegenheid  moet  worden  geopend  om  die  plaats 
met  eere  in  te  nemen.     Yerder  de  verhouding  van  de  dienst- 
baren  tot  hun  meesters,  van  de  arbeiders  tot  de  werkgevers, 
altijd  hetzelfde,  verhoogd  zelfgeyoel,  streven  naar  onafhanke- 
lijkheid, verzet   tegen  traditioneele  vormen  en  regelen.    Dan 
do  geheele  levensbeschouwing  en  leyensinrichting,   welk   een 


KRACHT   Of  ZWAKHEID?  347 

yerandering  daarin  sedert  de  laatste  halve  eeuw.  Zooals  het 
uitwendig  aanzien  van  onze  steden  en  van  hare  bewoners  ge- 
heel is  vernieuwd  9  zoo  is  ook  een  geheel  nieuwe  levenswijze 
in  de  plaats  der  oude  getreden.  Hoeveel  meer  beweging  is  er 
in  alle  opzichten  ontstaan,  hoe  is  al  het  deftige,  ouderwetsche , 
a%epaste  van  ons  voormalig  volksleven  verdwenen.  Ons  ker- 
kelijk leven,  onze  politieke  strijd,  onze  literatuur  van  den  dag, 
onze  waardeering  van  openbaarheid ,  onze  gezelschapstoon ,  alles 
getuigt  daarvan,  alles  wijst  op  een  omkeer,  waarvan  de  rich- 
ting door  den  een  gelaakt,  door  den  ander  geprezen,  maar 
door  niemand  betwijfeld  kan  worden.  Alles  gaat  in  de  rich- 
ting van  vrije  zelfbepaling.  De  vraag:  wat  men  mag,  wordt 
niet  meer  beantwoord  naar  zekere  gezaghebbende  regelen ,  maar 
naar  hetgeen  men  zelf  meent  te  mogen  en  te  kunnen.  Overal 
treedt  het  individu  op  den  voorgrond  ten  koste  van  de  ge- 
meenschap, overal  vertoont  zich  zelfstandigheid  met  minachting 
YSü  elk  gezag,  overal  —  want  in  dit  ééne  woord  wordt  alles 
samengevat,  overal  breekt  het  Protestantsch  beginsel  door  en 
hervormt  het  menschelijk  leven  naar  zijne  wet. 

De  vraag  of  de  wijze,  waarop  dit  geschiedt,  altijd  goed- 
keuring verdient,  kan  hier  blijven  rusten.  Maar  het  feit  zelf 
is  onloochenbaar.  Nu  bedenke  men  daarbij,  dat  het  lager  on- 
derwijs meer  en  meer  het  opkomend  geslacht  in  staat  zal  stellen 
tot  zelfstandig  oordeelen  en  handelen ,  dat  het  middelbare  met 
zgn  voorliefde  voor  de  exacte  wetenschappen  steeds  meer  een 
geslacht  zal  kweeken  van  menschen,  die  in  alles  naar  argu- 
menten vragen,  dat  ook  de  vrouwen  door  degelgke  opleiding 
meer  tot  eigen  nadenken  zullen  worden  gedrongen,  wat  is  er 
dan  van  de  toekomst  anders  te  verwachten,  dan  dat  ons  volk 
meer  en  meer  ongeschikt  zal  worden  om  zich  te  buigen  voor 
eenig  kerkgezag,  dat  een  stelsel  als  het  Katholieke,  niet  door 
bestrijding  maar  door  zijn  onvermogen  om  het  opkomend  ge- 
slacht te  beheerschen,  allen  invloed  verliezen  zalP 

Zooals  het  bij  ons  is ,  zoo  is  het  nagenoeg  overal  in  de  be- 
schaafde wereld.  Ook  in  de  landen,  die  in  naam  geheel  aan 
bet  Satholicisme  toebehooren.  In  Frankrijk  en  Italië  gaat  de 
volksontwikkeling  evenzeer  buiten  de  kerk  om  als  in  de  Pro- 
testantsche  natiën.  De  priesters  hebben  er  veel  macht,  vooral 
op  het  platte  land ,  maar  alleen  door  den  druk ,  dien  zij  op  het 


348  KRACHT   OP   ZWAKHEID  P 

Tolksleyen  uitoefenen,  niet  omdat  de  kerkelijke  zin  het  hart 
zou  zijn  van  het  volksbeetaan.  De  kerk  heerscht  door  de 
Trees,  omdat  zij  de  liefde  van  het  volk  heeft  verloren.  En 
onbekommerd  om  haar  verbod  en  haar  dreiging  worden  staats- 
bestuur,  volksopvoeding,  maatschappelijk  leven  geregeld  naar 
de  eischen  van  den  nieuwen  tijd,  wordt  er  een  geslacht  ge- 
kweekt dat  mogelgk  voor  het  uitwendige  nog  hulde  bewijst 
aan  het  kerkgezag,  maar  dat  principieel,  beoordeeld  naar  de 
richting  van  zijn  geest,  afgestorven  is  aan  geheel  de  kerkelijke 
wereld-  en  levensbeschouwing. 

Zoo  is  het,  nu  meer  dan  minder  in  het  oog  vallend,  aan 
beide  zijden  van  den  Atlantischen  Oceaan,  gesteld  geweest  se- 
dert het  begin  dezer  eeuw.  Hoe  meer  dat  openbaar  werd, 
zooveel  te  dieper  heeft  de  Katholieke  kerk  gevoeld,  dat  het 
in  deze  negentiende  eeuw  voor  haar  de  vraag  werd  van  te 
zijn  of  niet  te  z^n.  Onmachtig  om  zich  aan  de  beweging  van 
den  nieuwen  tijd  aan  te  sluiten,  waardoor  zg  genoodzaakt  zou 
worden  haar  beginsel  op  te  offeren ,  heeft  zij  de  eenige  partij 
gekozen  die  haar  overbleef.  Brekende  met  alles,  wat  uit  haar 
oogpunt  toegeven  of  toenaderen  moest  schijnen,  heeft  zij  de 
tegenstelling  der  twee  beginselen  zoo  scherp  mogelijk  opgeTat 
en  uitgesproken.  Consequentiên ,  waarvoor  zij  tot  nu  toe  aar- 
zelend was  blijven  staan,  heeft  zij  nu  onvoorwaardelgk  aan- 
vaard. Die  factie ,  welke  het  verst  was  gegaan  in  de  toepassing 
der  Ultramontaansche  politiek,  heeft  in  de  leiding  der  zaken 
de  bovenhand  bekomen.  De  gemeenteleden  ?ijn  onder  ver- 
scherpte tucht  gesteld  en  aan  het  zoogenaamd  liberale  Katho- 
licisme is  alle  recht  van  bestaan  ontzegd.  Alles  is  op  voet 
van  oorlog  gebracht,  de  groote  strgd  wordt  gewaagd,  de  strgd 
op  leven  en  dood.  Dat  is  het,  een  strijd  op  leven  en  dood. 
Niet  alsof  het  van  de  uitkomst  afhing,  of  het  Katholicisme 
zou  blijven  voortbestaan.  Maar  wel  zal  door  de  uitkomst 
worden  beslist,  welk  van  de  twee  beginselen,  het  Katholieke 
of  het  Protestantsche ,  de  heteronomie  of  de  autonomie,  in  de 
beschaafde  wereld  de  heerschappij  zal  voeren ,  of  de  moderne 
beschaving  haar  eigen  weg  zal  kunnen  volgen  ook  in  het 
godsdienstige,  of  dat  zij  zich  de  wet  zal  moeten  laten  stellen 
door  hetgeen  zich  tegenover  haar  plaatst  als  goddelijk  gezag. 
In  dien   zin  is  het  zeker  een  strijd  op  leven  en  dood  dien  de 


KRACHT   OF  ZWAKHEID?  349 

icerk  aanbindt.  Gelooft  zij  zelve,  daarin  te  zullen  zegeviO' 
ren?  Het  is  nauwlijks  te  denkon.  Maar  zij  had  geen  keus. 
De  macht  die  haar  beginsel  met  ondergang  bedreigde ,  had 
zich  zoo  op  ieder  levensgebied  weten  te  vestigen  en  te  beves- 
tigen, dat  er  weldra  voor  haar  geen  plaats  meer  over  zou 
zijn.  Zij  moet  wijken  en  haar  heerschappg  voor  goed  opge- 
geven of  dezen  strijd  wagen      Zij  koos  het  laatste voor 

zelfbehoud ! 

« 

Is  deze  verklaring  van  de  tegenwoordige  tijdsomstandighe- 
den juist ,  dan  blijkt  daaruit ,  hoe  er  volstrekt  geen  aanleiding 
bestaat  om  te  wanhopen  aan  het  vinden  van  logica  in  de  ge- 
schiedenis van  onzen  tijd.  Hetzelfde  logische  proces,  dat  sinds 
de  Hervorming  in  de  geschiedenis  is  op  te  merken,  zet  zich 
Toort,  maar  is  nu  gekomen  op  een  hoogte  die  nieuwe  partij- 
verhoudingen veroorzaakt.  De  langzame,  gestadige  vooruit- 
gang van  het  Protestantsch  beginsel  wordt  afgebroken  door 
de  aanvallende  houding,  die  het  Katholiek  beginsel  moet  aan- 
nemen om  te  ontkomen  aan  de  engte,  waarin  het  door  het 
andere  gedreven  is.  Zoo  schijnt  het,  alsof  de  bewegende 
macht  zich  heeft  verplaatst,  alsof  de  richting  der  beweging 
is  omgekeerd,  niet  meer  het  Protestantsch  beginsel  het  Katho- 
lieke bestrijdt  en  verdringt  maar  het  Katholieke  door  zijn  aan- 
vaUende  houding  den  stand  der  partijen  beheerscht.  In  waar- 
heid is  het  zoo  niet.  De  ontwikkelingslijn  gaat  in  dezelfde 
richting  voort,  de  actie  gaat  nog  steeds  van  het  Protestantsch 
beginsel  uit  en  het  Katholieke  doet  niet  anders  dan  reageeren , 
maar  doet  het  nu,  zooals  de  bezetting  eener  vesting,  wier 
buitenste  liniën  alle  zijn  genomen,  die  inwendig  door  al  de 
gevolgen  der  insluiting  wordt  geteisterd,  een  laatsten  kans  op 
redding  waagt  door  een  algemeenen,  wanhopigen  uitval  op 
den  vijand. 

Welnu,  bij  zulk  een  uitval  is  het  geraden  die  bezetting, 
hoeveel  zij  ook  geleden  moge  hebben,  niet  te  minachten. 
Reeds  alleen  dat  zij  al  haar  krachten  op  één  punt  kan  samen- 
brengen, terwijl  men  zelf  op  ieder  punt  in  den  groeten  kring 
haar  schok  moet  kunnen  afwachten,  reeds  dit  alleen  zou  tot 
waakzaamheid  en  krachtsinspanning  dringen.  Dan,  wie  weet 
nieti  hoeveel  de  moed  der  wanhoop  vermag.  Daarom ,  laten  wg 


350  KRACHt   OF   ZWAKHBIDP 

op  onse  hoede  zijn  en  laten  wij  dank  weten  aan  een  man  als 
Dr  Nippold,  die  ons  de  hulpmiddelen  en  de  toebereidBelen 
van  den  tegenstander  zoo  nauwkeurig  doet  kennen.  Al  kun« 
nen  wij  geen  oogenblik  aan  de  zegepraal  van  onze  zaak  twij- 
felen, wg  moeten  ons  tooh  wachten  Toor  de  achade  die  uit 
achteloosheid  of  slapheid  zou  kunnen  voortkomen.  Wat  aan 
kostbare  krachten  verloren  gaat,  is  niet  zoo  spoedig  h^steld. 
Dit  tegenover  zulken,  die  met  een  ondoordacht  optimisme 
zich  zelven  en  anderen  voor  het  ernstige  van  den  toestand 
verblinden.  Maar  nu  tegenover  hen,  die  van  toenemende 
kracht  van  het  ültramontanisme  en  van  dreigend  gevaar  voor 
de  Proteetantsche  belangen  spreken,  ook  deze  verklaring,  dat 
hetgeen  zg  voor  kracht  van  het  ültramontanisme  aanzien  geen 
kracht  is,  maar  zwakheid,  gemis  aan  die  zedelgke  kracht 
waardoor  men  de  openbare  meening  beheerscht ,  de  richting  der 
ontwikkeling  bepaalt,  de  hoogste  leiding  der  zaken  in  handen 
krggt.  Laat  de  clericale  partg  tegenover  ons  opkomen  in  die 
dingen,  welke  op  den  duur  over  de  toekomst  van  het  volk  be- 
slissen, in  zuiverheid  van  beschaving,  in  degelgkheid  van  we- 
tenschap, in  toewgding  aan  de  algemeene  belangen,  in  eer- 
biedwaardigheid van  karakter,  dan  zullen  wg  hare  kracht 
erkennen.  Maar,  ak  zg  dat  niet  kan,  en  dan  toch  zoo  uit- 
dagend tegen  ons  optreedt ,  dan  hebben  wg  recht  haar  te  zeg- 
gen: uw  overmoed  is  een  vermomde  erkenning  van  onze  over- 
macht 

Deze  overtuiging  geeft  een  geheel  anderen  blik  op  de  tgds- 
omstandigheden.  Ai  wat  Dr.  Nippold  in  zgn  boek  heefi 
aangevoerd  blgft  even  belangrgk,  maar  het  beteekent  niet, 
wat  zeker  de  meeste  lezers  daarin  gevonden  hebben,  dat  het 
Katholicisme  in  den  loop  dezer  eeuw  tot  een  nieuw,  kraohtvol 
leven  is  ontwaakt.  Het  beteekent  dat  het  Katholiek  beginsel 
tegenover  den  machtigen  invloed  van  het  Protestantsche ,  dien 
het  in  alle  doelen  van  het  staatkundig  en  maatschappelgk  leven 
ontmoette,  op  zelfbehoud  bedacht  heeft  moeten  worden,  dat 
hët  daarvoor  al  die  bedrijvigheid  ontwikkelt,  al  die  hulpmid- 
delen bijeenbrengt,  al  dien  strgd  uitlokt.  Welnu,  laat  het 
dat  doen.  Wg  zuUen  ons  daartegen  wapenen «  zooveel  wg 
kunnen,  maar  wij  zullen  ons  daardoor  niet  laten  beangstigen. 
Moesten  wg  gelooven,  dat  het  zoo  durfde  optreden,  omdat  het 


KRACHT   OF    ZWAKHEID?  351 

aan  inwendig  gehalte,  aan  zedelgke  kracht  gewonnen  had, 
dan  Bon  er  stof  tot  bekommering  bestaan.  Dan  toch  kon  de 
vraag  zijn,  of  wij  op  den  duur  tegen  die  macht  bestand  zou- 
den zgn.  Maar  geen  onrust  behoeft  ons  te  kwellen  als  het 
waar  is,  dat  het  alles  slechts  reactie  is,  die  zich  zooveel  te 
woeliger  te  weer  stelt,  omdat  de  actie,  die  van  ons  uitgaat, 
xooveel  te  drukkender  wordt  gevoeld.  Daarom  ook  van  onze 
zgde  geen  zenuwachtige  polemiek.  Ernstige»  waardige  hand- 
having yan  ons  beginsel,  billgkheid  voor  allen  ook  voor  den 
tegenstander,  het  heden  gebruiken  met  het  oog  op  de  toe- 
komst,—  in  alles  de  breede,  koninklgke  weg;  die  zal  ons 
het  verst  brengen. 

Met  deze  opvatting  hangt  bij  mij  zeer  nauw  samen ,  wat  ik 
meen  te  moeten  eischen  voor  de  verhouding  van  kerk  en  Staat. 
Ik  behoef  daarover  niet   breed   uit  te  weiden,  omdat  mijne 
denkwgze  genoeg  bekend  is  uit  hetgeen  ik  schreef  tot  bestrg- 
ding   van   Mr.   Opzoomer.     Maar  ik  kan  het  onderwerp  niet 
geheel   voorbijgaan,   omdat  het  de  eindconclusie  van  Dr.  Nip- 
pold   uitmaakt.    Met  zyne  gewone  welwillendheid  jegens   de 
personen  maakt  hij  ook  melding  van  die  discussie   tusschen 
Mr.  Opzoomer  en  mg   en  schaart  zich  daarin  aan  Opzoomer's 
sgde.  Daarop  slaat  dan  terug  het  einde  van  zgn  boek,  waarin 
hij  de  stelling  uitspreekt:   „Nur  ein  einziger  Qrganismus  ist 
der  Curie  gewachsen.     Es   ist    der   Staat   selber."    A%ezien 
CU  van  de  andere  bezwaren,  dié  het  in  mgn  oog  onraadzaam 
maken,  by  den  Staat  hulp  te  zoeken  tegen  het  gevaar  dat  ons 
yan  de  zijde  der  Curie  bedreigt,  wil  ik  hier,  in  verband  met 
het  voojf^aande,  daarvan  alleen  z^gen:  het  behoeft  niet.   Laat 
het  gerust  over  aan  de  macht  van  het  Protestantsch  beginsel, 
zooals  dat  ons  geheele  maatsohappelgke  leven  doordringt.    Ook 
aonder  bgzondere  tusschenkomst  van  den  Staat  zal  dat  blijken 
opgewassen  te  zgn  tegen  de  macht  van  het  Ultramontanisme. 
la  het  waar,  dat  het  tegenwoordige  optreden  van  het  Katho- 
liek beginsel   een  gevolg,  een  terugwerking  is  van  den  alge- 
meenen  en  diepgaanden  invloed ,  dien  het  Protestantsch  begin- 
sel in   ons  volksleven  uitoefent,  dan  is  er  ook  voor  ons  geen 
betere  tegenweer  mogelijk  dan  dat  wij  alles  doen  wat  dienen 
kan  om  bg  ons  volk  den  Protestantschen  geest,  de  liefde  voor 


352  KRACHT   OF   ZWAKHEID? 

yrgheid  en  de  kracht  tot  selfstandigheid  te  voeden.  Met  al  de 
preyentieve  maatregelen  die  men  van  den  Staat  verlangt  brengt 
men  het  niet  verder,  dan  dat  men  het  gevaar  tijdelijk  op  een 
a&tand  houdt ,  en  leert  men  de  burgers  niet  op  eigen  kracht 
maar  op  Staatsbescherming  vertrouwen,  soodat  zij,  als  het 
gevaar  dan  toch  nadert,  angstvalliger  en  zwakker  daartegen- 
over staan.  Met  hetgeen  ik  verlang  dringt  men  het  yolk  tot 
zelfvertrouwen,  tot  krachtsinspanning,  tot  zelfverdediging,  zoo- 
dat het  gevaar  afstuit  op  hun  kloekheid  en  daarmee  voor  goed 
is  geweken.  Ieder  ziet  dadelgk  in,  hoe  nauw  dit  verschil  van 
denkwgze  moet  samenhangen  met  de  verschillende  opvatting 
van  de  tegenwoordige  houding  van  het  Katholicisme.  Ziet 
iemand  daarin  wezenlgke  vernieuwing  van  leven  en  kracht, 
geen  wonder  dat  het  hem  tot  de  gedachte  brengt:  het  Protes- 
tantisme is  toch  in  zich  zelf  niet  sterk  genoeg  geweest  om  dat 
te  voorkomen ;  het  zal  het  ook  niet  met  goed  gevolg  kunnen  be- 
strijden; laat  ons  de  goede  zaak  steunen  door  den  Staat  te 
wapen  te  roepen  tegen  de  Curie.  Zij  daarentegen,  die  de 
hier  door  mij  gegeven  verklaring  goedkeuren,  zullen  daarin 
tevens  het  bewgs  zien,  dat  het  Protesiantsch  beginsel  onzen 
samenleving  reeds  genoeg  beheerscht,  om,  zonder  bgzonderen 
bijstand  van  den  Staat,  den  vernieuwden  aanval  van  het  ül- 
tramontanisme  te  kunnen  weerstaan.  Zoo  is  deze  vraag  niet 
alleen  van  belang  uit  een  theoretisch  oogpunt,  maar  zal  ook 
het  antwoord,  dat  men  op  haar  meent  te  moeten  geven, 
rechtstreeks  invloed  uitoefenen  op  onze  houding  en  handelwijze 
in  den  strijd. 

Men  ziet,  het  is  niet  zonder  reden,  dat  ik  in  den  aanvang 
zeide,  geen  recensie  van  Nippold's  boek  te  willen  schrgven. 
Ik  heb  mij  daarmede  gevrijwaard  tegen  het  verwgt,  dat  ik 
naar  aanleiding  van  een  werk  zoo  overrgk  aan  bgzonderheden 
slechts  ééne  algemeene  beschouwing  ter  sprake  bracht.  De 
lezer  zal  evenwel  erkennen,  dat  die  beschouwing  ingrijpt  in 
al  de  doelen  van  het  werk.  Wat  den  auteur  zelf  aangaat, 
hij  had  niet  meer  noodig  van  mg  te  hoeren,  hoeveel  belang 
ik  stel  in  zgn  arbeid  en  hoeveel  waarde  ik  hecht  aan  zgn 
oordeel  over  de  gebeurtenissen  en  de  verhoudingen  in  ons  va- 
derland.    Zoo  eindig  ik  ook  met  de  vraag,  dat  hg,  wat  ik 


KRACHT   OF   ZWAKHEID?  353 

in  deze  bladzgden  uiteenzette ,  in  overweging  wille  nemen 
60,  wanneer  zieh  de  gelegenheid  daartoe  moeht  aanbieden, 
zijne  denkwijze  daarover  ons  mededeele.  Blijve  hij  steeds  voor 
Nederland,  wat  hij  zich  ook  weder  in  dit  werk  betoonde ,  een 
hartelgk  vriend  en  een  trouw  raadsman! 

L.  W,  E.  RAUWENHOPP. 


BOEKBEOORDEELINGEN. 


Thjb  Jewish  Mbssiah.   A  crüical  histonf  of  the  Messianic 
idea  among  the  Jews  from  the  rise  of  the  Maecabees 
to  the  closing  of  the  Talmud.    By  Jaxbb  Drum- 
mond, B.  A.,  profeesor  of  theology  in  Manchester 
new  college.  London.  —  London.  Longmans , 
Green  and  G^,  1877. 

In  de  laatste  jaren  heeft  de  geschiedenis  der  Messiaansche 
verwachting  onder  de  Joden  na  den  opstand  der  Hasmoneen 
meer  dan  vroeger  de  aandacht  der  geschiedvorschers  getrokken. 
Behalve  dat  M.  Yemes  de  Messiaansche  verwachtingen  in  dit 
tijdvak  afzonderlijk  behandelde  i),  is  het  onderwerp  vaak  uitvoe- 
rig besproken  in  vele  werken,  die  men  meerendeels  vinden 
kan  in  E.  Sohürer's  Lehrbuch  der  NeutestatnenÜichen  ZeUgê' 
echichte ').  Nu  geeft  ook  prof.  Drummond  er  een  Igvig  boek- 
deel over. 

De  oorzaak  dier  groote  belangstelling  ligt  in  de  vermeerde- 
ring der  bronnen,  waaruit  wg  onze  kennis  van  dit  tgdvak 
putten,  en  de  voortgezette  bestudeering  der  reeds  vroeger 
bekende  werken,  die  het  gaandeweg  mogelijk  maakt,  hun 
inhoud  als  bouwsteenen  voor  een  geschiedenis  te  gebruiken. 
Aan  hun  spits  staat  het  boek  Daniël,  hetwelk  eerst  nadat  het 
door  de  kritische  behandeling  van  den  laatsten  tijd  als  product 
van  het  jaar  165  vóór  Ohr.  beschouwd  wordt,  getuigenis  af- 
legt voor  de  herleving  der  Messiaansche  verwachting.  Hierbij 
sluit  zich  eene  vrg   lange  reeks  geschriften  aan,  die  vroeger 


1)    Histoire    des  Hém    Metnaniquet  depnis   TexU   jotqu'è   rempereor    Uadrian. 
Paris  1874.  2)  a  563  ff. 


BOEKBEOOBDEELIKGEN.  355 

ht  geheel  onbekend ,  óf,  door  het  gemis  aan  nauwkeurige  be- 
stadeeringi  als  kenbronnen  der  geschiedenis  nagenoeg  onnut 
waren;  namelijk  de  Sibillijnen,  Henoch,  het  Psalterium  Salo- 
monis,  de  Hemelvaart  van  Mozes,  JubileëUi  de  Apocalypse 
van  Baruoh,  4  Ezra,  het  Testament  der  12  patriarchen ,  de 
Joodsohe  Targums  en  andere  rabbijnsche  geschriften.  Ook 
heeft  de  kritische  behandeling  van  de  boeken  des  N.  T/s,  al 
gaf  zij  niet  veel  licht  omtrent  de  Messiaansche  verwachtingen 
in  zuiver  Joodsche  kringen,  toch  enkele  vooroordeelen  wegge- 
nomen, waardoor  men  verhinderd  werd,  het  van  elders  afkom- 
stig licht  behoorlijk  op  te  vangen. 

Van  de  werken  nu,  waaruit  wij  den  loop  der  Messiaansche 
idee  onder  de  Joden  leeren  kennen,  bezaten  wij  reeds  vóór 
Drummond's  boek  eene  en  andere  uitvoerige  bespreking.  Aan 
de  hand  van  Schürer  bg  voorbeeld  konden  wij  ze  doorloopen 
en  trachten  daaruit  eene  geschiedenis  op  te  maken.  Wat  wij 
behoefden  was  de  ineenzetting  van  die  membra  disjecta^  de 
aanwgzing  van  den  gang  der  Messiaansche  verwachting  en 
den  invloed  dien  de  gebeurtenissen  er  op  gehad  hebben.  De 
Tolgende  punten  treden  ons  hierbij  voor  den  geest:  Ontwaken 
dier  verwachting  tijdens  den  opstand  der  Hasmoneen,  nadat  zg 
sedert  Ezra's  dagen,  naar  het  schijnt,  geslapen  had.  Haar 
kwgning  onder  de  Hasmoneesche  vorsten.  Herleving»  nadat 
Palestina  in  de  handen  der  Romeinen  gevallen  was.  Het  brand- 
punt, niet  Judea  maar  Galilea.  Onverschilligheid  van  een 
groot  deel  der  schriftgeleerden  voor  de  onafhankelgkheid  van 
hun  volk.  Verschil  ten  dezen  tusschen  de  Hillelieten  en  Sjam- 
maieten.  Yerhouding  der  Sadduceêrs  tot  de  Messiaansche  ver- 
wachting. De  ontzaglijke  rol ,  welke  deze  gespeeld  heeft  in  den 
grooten  oorlog  tegen  de  Bomeinen.  Invloed,  dien  het  Jodendom 
in  dit  opzicht  van  het  Ohristendom  ondervonden  heeft.  Invloed 
van  Jeruzalem's  ondergang  en  de  daarop  gevolgde  ellende  der 
Joden  —  om  nu  maar  hierbg  te  blgveo  en  niet  te  gewagen  van 
den  invloed,  dien  de  Messiaansche  verwachting  kan  ondergaan 
hebben  onder  andere  van  het  verkeer  met  Perzen  en  Parthen ; 
hetwelk  toch  ter  sprake  komen  moet,  wanneer  men  die  ge- 
schiedenis,  zooals  prof.  Drummond  volgens  den  titel  van  zijn 
boek  doet,  behandelt  tot  de  afsluiting  van  den  Talmud. 

Zulk  eene  geschiedenis  nu  hadden  wij  niet,  en  hebben  wij 


356  BOBKBBOOBDEKLIVOBSr. 

ook  in  Drummond'B  werk  niet  ontvangen.  Hg  behandelt  njn 
onderwerp  in  twee  boeken.  Het  eerste  bevat  eene  bespreking 
der  bronnen;  het  tweede  draagt  den  weidschen  titel:  Geschie* 
denis.  In  het  eerste  levert  ons  de  Londensche  hoogleeraar 
slechts  hier  en  daar  iets  nienws.  Van  de  meeste  gesohriften 
toch  heeft  hg  geen  opzettelgke  studie  gemaakt  en  geeft  dos 
de  gevoelens  van  anderen  met  min  of  meer  uitvoerige  kritiek. 
Wanneer  de  auteur  een  vraagstuk  nauwkeurig  behandelt,  als 
b.  V.  dat  van  de  Ghristelgke  interpolaties  in  de  „Similitudi- 
nes",  d.  L  hoofdst.  87 — 71  ^)j  van  Henoch,  dan  maakt  hg  me- 
nige juiste  opmerking;  maar  vele  vragen  worden  met  licht- 
vaardigheid besproken.  Wat  wij  over  de  Ascensio  Mosis,  het 
Psalterium  Salomonis  en  Jubileën  ontvangen ,  kan  men  reeds 
bij  Schflrer  vinden;  evenak  de  inhoud  der  kapittels  over  „de 
Targums ,  den  Talmud  en  de  andere  rabbgnsche  geschriften" '). 
Trouwens,  de  auteur  komt  er  rond  voor  uit,  dat  zgn  kapittel 
over  de  Targums  eigenlijk  overtollig  is  na  het  artikel  van 
E.  Deutsch  in  Smith's  ^^Dictionary  of  the  Bible",  maar  dat  hg 
er  volledigheidshalve  iets  van  zeggen  wilde;  terwijl  hg  ook  gul 
erkent,  niets  van  de  Talmudische  litteratuur  te  weten.  Dat 
hg  hiervoor  zoo  onbevrimpeld  uitkomt ,  doet  hem  eer  aan ;  maar 
hoe  durft  hjj,  ak  het  zoo  met  zijn  kennis  staat,  een  boek 
schrijven  over  de  geschiedenis  der  Messiaansche  idee  tot  aan 
de  afsluiting  van  den  Talmud?  Het  zou  m.  i.  beter  zgn  ge- 
weest, die  geschiedenis  maar  te  eindigen  vóór  het  begin  der 
periode,  waarvoor  Targums,  Talmud  en  verdere  rabbgnsche 
geschriften  de  eenige  bronnen  zgn;  vooral  daar  hg  van  het 
werk,  dat  het  rgkst  is  in  citaten  van  rabbgnsche  geschriften 
is ,  dat  van  Castelli  ') ,  het  tweede  gedeelte ,  waarin  deze  voor- 
komen, niet  heeft  gebruikt. 

Het  tweede  boek  van  Drummond's  geschrift ,  dat  de  Geschie- 
denis der  Messiaansche  idee  heet  te  bevatten,  heeft  al  zeer 
weinig  van  een  geschiedenis.  Het  is  eene  verzameling  hoofd- 
stukken, die  volstrekt  niet  logisch  samenhangen,  over  allerlei 
deelen  der  „Messiaansche  idee.'*  Bij  den  aanhef  *)  bespreekt 
de  heer  Drummond  twee  methoden ,  die  hij  kan  volgen :  6f  de 


1)  BI.  48  w.  S)  BI.  148—177. 

8)  Il  Messia  secondo  gli  Bbrei.    Firain  1874.  4)  BL  179. 


BOBRBEOOBDEELlUGEN.  357 

ondencheiden  boeken  éen  voor  éen  onder  handen  nemen,  om 
daaruit  het  beeld  der  Meseiaansche  eeuw  te  ontwerpen ,  óf  de 
venchillende  bestanddeelen  der  Messiaansche  idee  afzonderlgk 
behandelen;  dit  wil  zeggen  eerst  een  hoofdstuk  te  wijden  aan 
de  tydsbepalingen  die  in  onderscheiden  boeken  voorkomen ,  dan 
een  aan  de  teekenen  waardoor  de  Messiaansche  eeuw  wordt 
aangekondigd  9  vervolgens  een  aan  de  voorloopers  van  den 
Messias  ena.  De  Schrgver  meent,  dat  hij  op  de  laatste  ma- 
nier meer  systematisch  te  werk  gaat!  Natuurlgk  is  het  ge- 
Tolg  van  die  behandeling,  dat  wg  volstrekt  geene  voorstelling 
erlangen  van  de  Messiaansche  verwachting  in  welk  boek  ook. 
In  een  boek.  Maar  is  het  hierom  wel  te  doenP  Drummond 
noemt  als  de  andere  methode,  die  hij  had  kunnen  volgen,  de 
behandeling  van  elk  boek  afzonderlijk.  Maar  is  dat  dan,  wat 
wg  noodig  hebben  te  weten  P  Op  zichzelf  mag  het  ons  vrij 
onversdiillig  zgn,  wat  deze  en  gene  apooalypticus  of  schrift- 
geleerde over  de  Messiaansche  eeuw  schreef.  Dit  heeft  slechts 
waarde  als  proeve  van  zijn  uitlegkunde,  tenzg  het  de  uitdruk- 
king was  van  het  geloof  zgner  tgdgenooten  of  omgekeerd  dit 
gevormd  heeft.  Wij  hebben  niet  met  eenige  auteurs,  maar 
met  het  volk  of  een  deel  van  het  volk  te  maken.  Drummond 
Tergeet  dit  dermate,  dat  hg  de  hoofdbron  onzer  kennis  van 
de  Messiaansche  verwachting  onder  de  Joden  geheel  bui- 
ten rekening  laat,  namelijk  Flavius  Jozef us,  die  ons  meedeelt, 
wat  de  Joden  onder  den  invloed  der  Messiaansche  idee  gedaan 
hebben.  Yan  den  tijd  af  dat  Herodes  strateeg  van  Galilea 
was,  hebben  wg  de  onomstootelijke  bewijzen,  dat  eerst  hon- 
derden Joden ,  straks  duizenden  bij  duizenden ,  hebben  getracht 
de  Messiaansche  eeuw  met  de  wapenen  te  doen  aanbreken  of 
althans  den  Messias  een  deel  van  zijn  werk  uit  de  handen  te 
nemen.  Dit  feit  nu  spreekt  luider  dan  een  dozgn  boeken,  en 
is  onze  aandacht  meer  waard  dan  al  de  uitcgferingen ,  tekst- 
verklaringen en  fantazieën  van  apocalyptici  en  rabbijnen.  Dit 
maakt  eigenlgk  het  geheele  vraagstuk  eerst  belangrijk.  Door 
dit,  evenals  Drummond,  voorbg  te  zien  is  de  recensent  van 
diens  werk  [in  The  Athenaeum  ^)  er  toe  gekomen  om  zijne 
aankondiging  te  besluiten  met  de  opmerking,  dat  „het  minst 
belangrgke  gedeelte  van  de  geschiedenis  der  Messiaansche  idee 

1)  Vw  86  Juiiuuri  j.1. 

23 


358  BOEKBEOOBDEELIUGEN. 

geen  liJTig  boekdeel  moest  ToUen.    Dat  ia  veel  te  yeel 

De  Measiaansohe  idee  duikt  slechts  selden  en  flauw  in  de 
Joodsche  bo^en  buiten  den  Eanon  op.  Het  was  ode  inder- 
daad nooit  een  Meesiaanscb  bestanddeel  in  het  yolksgeloof/* 
Het  is  waarlijk,  of  die  reeensent  een  der  Bomeinen  is,  aaa 
wie  Joxefus  wilde  wijs  maken,  dat  eenige  bedriegers  yan  tijd 
tot  tijd  het  Tolk  wat  opwonden,  dat  de  zeloten  altemaol  roe- 
vers en  aartsscbelmen  waren  en  dat  de  liessiaansche  verwsch- 
ting  alleen  berustte  op  een  dubbelzinnig  orakel ,  door  sommige 
dwazen  verklaard  van  een  Joodschen  koning  die  zou  opstaan, 
terwijl  inderdaad  keizer  Vespasianus  er  mee  bedoeld  werd! 
Getuigt  daarenboven  niet  de  invloed  der  Meesiaansche  idee  op 
Jezus  en  zijn  omgeving  van  den  machtigen  invloed  dier  hoop 
op  de  vromen  IsraêlsP 

Neen;  het  onderwerp  is  inderdaad  hoogst  belangr^k;  maar 
prof.  Drummond's  boek  is  niet  geschikt  i  ons  het  gewicht  er 
van  te  doen  beseffen,  noch  zelfs  om  de  vragen  die  zich  voor- 
doen behoorlijk  te  stellen  en  op  te  lossen. 

Hiermee  wordt  echter  niet  ontkend,  dat  het  werk  zi|ne  ver- 
diensten heeft  en  groot  nut  doen  kan.  Dat  de  litteratuur  van 
het  Vasteland  in  Engeland  niet  zeer  verbreid  is,  komt  op 
curieuse  wijze  aan  het  licht  door  Drummond's  bekentenis,  dat 
bij  Fritzsche's  Libri  Apocryphi  Veieris  TestameiUi  nooit  genen 
heeft,  wat  ook  de  bovengenoemde  recensent  in  Thê  Aihenaeum 
hem,  te  recht,  kwalijk  neemt.  Zijn  dus  waarschgnlgk  het 
LeArbuch  van  Schürer  en  dergelijke  geschriften  niet  in  de  han* 
den  van  vele  Engelsche  theologen,  het  werk  van  den  Londen* 
schen  hoogleeraar  vindt  zeker  onder  hen  spoediger  zijn  weg, 
en  zij  zullen  er  veel  uit  kunnen  leeren;  want  Drummond  is 
een  kalm,  verstandig  criticus;  al  mist  hij  den  blik  op  het 
geheel,  hij  ziet  de  bijzonderheden  soms  scherp  en  van  dea 
rechten  kant.  Verscheiden  opmerkingen  van  niet  geringa 
waarde  zijn  dientengevolge  in  zgn  boek  te  vinden.  Liever  das 
vele  punten  aan  te  stippen,  waarop  ik  het  den  sohrijver  ee 
of  oneens  ben,  wil  ik  een  paar  onderwerpen  van  gewicht  ie 
uitvoeriger  bespreken. 


: 


BOBKBEOORDEELINOEN.  359 

Op  bl.  288—289  wordt  betoogd,  dat  bij  de  Joden  de  Mes- 
sias nooit  „zoon  van  God*'  heette,  erenmin  ala  ,)eoon  deernen- 
schen,'*  terwgl  in  bet  volgend  hoofdetuk,  bl  290—296,  de 
Traag,  of  de  Joden  aan  den  Messias  een  voorbestaan  of  iets 
anders,  dat  op  een  bovenmenschelijke  natuur  wijst,  hebben  toe- 
geschreven,   ontkennend  wordt   beantwoord. 

Dese  vraagstukken  zijn  vrij  ingewikkeld,  omdat  het  bij  na- 
genoeg alle  geschriften,  uit  wier  getuigenissen  het  antwoord 
moet  worden  opgemaakt,  de  vraag  is,  of  en  in  hoeverre  zij 
door  Christenen  zijn  omgewerkt  en  geïnterpoleerd. 

Immers,  behalve  de  plaatsen  in  Daniël,  waar  vroeger  al- 
gemeen de  ideaalkoning  Israëls  gevonden  werd,  heeft  men 
Terscheiden  teksten  bijgebraoht  uit  de  LXX,  het  Psalterium 
Salomonis,  Henoch  en  4  Ezra,  waarin  de  Messias  de  heer,  de 
mensobenzoon  of  de  zoon  Gods  heet.  Deze  worden  door 
Drummond  éen  voor  éen  besproken  en  als  getuigen  gewraakt* 
Bij  den  naam  „Zoon  Gods,*'  die  in  4 Ezra  volgens  de  Yulgata 
ettelijke  keeren  voorkomt,  meent  hg  door  vergelijking  van  de 
andere  overzettingen,  dat  die  uitdrukking  «mijn  zoon,"  eens 
gmijn  zoon  Jezus,"  hoogstwaarschgnlijk  telkens  door  de 
hand  van  een  Christen  in  den  tekst  is  gebracht,  waarin  oor- 
spronkelijk „de  Messias"  of  „mijn  dienstknecht  de  Messias" 
gestaan  had.  Evenzoo  is  de  uitdrukking  „menschenzoon"  in 
sommige  gedeelten  van  het  boek  Henoch  van  Christelijken  oor- 
sprong. Zeer  terecht  maakt  Drummond  opmerkzaam  op  het 
feit ,  dat  de  term  „zonen  Gods"  voor  geheel  Israël  in  de  Jood* 
sche  letterkunde  niet  ongewoon  is  —  natuurlijk!  hij  is  aan 
de  „Heilige  Schriften"  ontleend  —  en  het  dus  niet  onmogelgk 
zon  zijn,  indien  men  den  Messias  als  de  beloofde  „Spruit"  den 
zoon  Oods  bij  uitnemendheid  had  genoemd.  Maar  het  is  on- 
bewijsbaar, dat  een  Jood  dit  gedaan  heeft  en  althans  onaan- 
nemelijk, dat  het  een  geijkte  term,  een  algemeen  begrepen 
aanduiding  van  den  Messias,  zou  geweest  zijn.  Ik  geloof i  dat 
de  auteur  in  dit  opzicht  het  rechte  getroffen  heeft. 

Bg  zgne  uiteenzetting  van  „de  natuur  des  Messias"  mis- 
sen wij  noode  eene  poging,  zooveel  mogelijk  duidelijk  te  ma- 
ken, wat  voor  een  Jood  binnen  de  grenzen  van  de  mensche- 
lijke  natuur  viel.  Waar  men  gelooft  aan  de  mogelgkheid,  dat 
een  mensch  wonderen  doet  en  ten  hemel  vaart,  staan  die  pa- 


360  BOEKBBOORDBSLIUGBK. 

len  elders  dan  bij  ons  ^).  Ook  had  hierbij  wel  mogen  gewoEen 
zijn  op  de  hooge  waarschgnlijkheid ,  dat  het  Christendom  door 
ign  apotheose  van  Jezus  het  Jodendom  in  de  tegenovergestelde 
richting  gedreven  heeft,  zoodat  de  Joden  daarna  groot^r  na- 
druk op  de  volkomen  menschheid  van  den  Messias  legden  dan 
daarvóór,  toen  men  er  niet  aan  dacht  dat  hij  iets  anders  kon 
zgn.  In  de  hoofdzaak  heeft  echter  Drummond  wis  ook  hier 
den  stand  van  zaken  goed  voorgesteld:  de  Messias  was  den 
Joden ,  ook  vóór  het  Christendom ,  een  mensch  uit  de  mensohen. 

Men  begrijpt  licht,  van  hoeveel  belang  deze  beslissingen  zgn 
ook  voor  de  bestudeering  van  de  Evangeliën  en  de  opkomst 
van  het  Christendom.  Om  slechts  op  éene  zaak  te  wyzen: 
indien  de  naam  „zoon  Gods'*  geen  gangbare  aanduiding  van 
den  Messias  was,  dan  kan  de  uitdrukking,  die  Mattheüs  in 
den  mond  van  Petrus  legt:  ^)  „Qg  zgt  de  Christus  de  zoon 
des  levenden  Gods,"  evenmin  historisch  zgn  als  de  bgna  ge- 
lijkluidende vraag  van  den  hoogepriester  *).  Bg  eene  onder- 
zoeking naar  den  oorsprong  van  de  vergoddelijking  van  Jezus, 
valt  dan  de  stelling,  dat  „zoon  Gods"  een  Messiaansche  titel 
was,  weg.  Hetzelfde  geldt  van  den  naam  „zoon  des  menschen," 
in  het  N.  T.  zoo  vaak  op  Jezus'  lippen  te  vinden.  Of  hg 
door  hemzelven  is  gebezigd  dan  wel  door  zijne  leerlingen  op 
hem  toegepast,  blijft  de  vraag,  maar  dat  het  eene  gangbare 
aanduiding  van  den  Messias  zou  geweest  zgn,  moet  ontkend 
worden. 

In  een  ander  vraagstuk  heeft  Drummond  minder  de  ver- 
dienste, het  opgelost,  dan  wel  het,  door  zgne  beantwoor* 
ding,  scherper  dan  te  voren  gesteld  hebben.  Het  geldt  de 
beteekenis  der  uitdrukking  „koninkrijk  Gods"  of,  wat  volko- 
men hetzelfde  is,  „der  hemelen,"  ^)  die  in  het  N.  T.  zoo  ge- 


1)  Vgl.  Schürer  N.  T.  Zeitgnch.  S.  682  f. 

2)  16 :  16. 

3)  Matth.  26:  63;  Luc.  22:  70;  ygl.  4:41  enz. 

4)  Het  laatst  is  dit  aangetoond  door  £.  Schürer  in  Jahrb.  fur  Prot.  TheoL  1876 
S.  166  ff.,  terwijl  R.  A.  Lipsiua,  die  in  de  hoofdnak  geheel  eenitemmig  met  hem 
U,  naar  aanleiding  van  die  verhandeling,  in  Jahrb.  t  P.  T.  1878  S.  189  ff.  op- 
merkzaam maakt  op  den  samenhang  ?an  de  uitdrukking  «koninkrgk  der  hemelen"* 
met  die  van  «onze  vader  in  de  hemelen/*  ook  juist  bij  Mattheüs;  waarbij  hg  ver- 
soimt  op  te  merken,  dat  deze  zegswgse  bij  de  schriftgeleerden  zeer  gewoon  was  om 
God  in  zgne  betrekking  tot  Israël  aan  te  duiden. 


BOEKBEOORDfiBLiKGEK.  36 1 

woon  18.  Het  algemeene  gevoelen  hierover  is,  dat  de  Joden 
daarmee  het  Messiasrijk  plachten  aan  te  duiden;  en  dewijl  zij 
dit  uiterlijk  opvatten ,  hebben  zij  ook  aan  de  woorden  ^konink- 
njk  Gods"  of  ^der  hemelen''  een  zinlijk  denkbeeld  verbonden. 
De  geestelijke  opvatting  is  dan  van  Jezus.  Tegen  den  £eiri- 
zeeawschen  waan  dat  het  Godsrijk  zichtbaar  kwam,  zou  hij 
het  eerst  hebben  gewezen  op  het  onzichtbaar  rijk  Qods,  dat 
er  reeds  was  en  dus  niet  behoefde  te  komen.  Nu  was  het 
den  theologen  niet  onbekend,  dat  de  uitdrukking  „koninkrijk 
Oods"  of  „des  hemels"  niet  of  nauwelijks  bg  de  rabbgnen 
voorkomt  ');  men  ging  echter  uit  van  het  feit,  dat  zij  in  het 
N.  T.  als  gangbare  term  er  voor  gebruikt  wordt ,  en  stelde  op 
grond  daarvan  toch,  dat  dit  een  Joodsche  spreekwgze  was. 
Onverschillig  toch  of  Johannes  de  Dooper  zich  het  Gh)dsrgk 
met  of  zonder  persoonlijken  Messias  heeft  voorgesteld ,  wanneer 
hg  gewaagde  van  het  koninkrgk  der  hemelen ,  dat  nabij  was, 
wat  kan  hg  daarmee  anders  bedoeld  hebben  dan  een  zichtbaar 
rgk,  den  toestand  van  geluk  op  aarde,  waaraan  volgens  de 
Faiizeen  geheel  Israël,  volgens  hem  alleen  de  vrome  Israêlie- 
ten  zouden  deel  hebben,  dat  wil  zeggen  het  Messiaansche 
rijk,  al  is  het  dan  zonder  Messias  ')P 

Drummond  nu  leert  kortweg:  de  uitdrukking  „koninkrijk 
Gods"  of  „des  hemels"  is  onder  de  Joden  geen  gangbare  uit- 
drukking voor  het  Messiasrgk  geweest  ').  Hg  maakt  het  zich 
zeer  gemakkelijk  met  de  vraag,  die  bij  het  hoeren  van  deze 
geheel  nieuwe  stelling  natuurlgk  oprijst:  Yan  waar  dan  het 
gebruik  van  die  zegswijze  in  het  N.  T.P  en  meent,  dat  het 
verklaren  van  de  plaatsen  in  de  Evangeliën  en  het  onder- 
zoek, of  de  term  ook  daarin  wellicht  een  „meer  zuiver  gees- 
telgke"  beteekenis  heeft,  niet  op  zijn  weg  ligt  Hierin  ver- 
gist hij  zich  schromelijk.  Even  ongeoorloofd  als  het  is,  het 
getuigenis  der  Evangeliën  over  het  Jodendom  voetstoots  aan 
te  nemen ,  zonder  in  het  oog  te  houden ,  dat  de  Christenschrjj- 
vers  het  Jodendom  alles  behalve  onbevooroordeeld  beschouw- 


1)  Zie   b.  V.    A.    Schmiianii    ChrUtw   II    S.  237    n ;   Brnch  in  Schenkel's  Bilwl- 
fexieoB  V  S.  64. 

2)  Vgl.  Hooykaas  de  Bijhei  voor  Jongelieden  V  ISOvgg. 

3)  BI.  319— 8S2f 


M  . 


•^    «*%» 


B62  BOEKBBOORDBRLINOBK. 

den  9  evenmin  staat  het  ons  vrg ,  ze  op  iij  te  achniYen  en  er 
geen  gebruik  van  te  maken  als  kenbronnen  van  het  Joden- 
dom. Het  onloochenbaar  feit,  dat  in  de  Evangeliën  de  toe- 
komstige heilstaat  koninkrijk  Gods  heet,  eischt  verklaring. 

Intttssehen,  Drummond  dringt  ons,  de  aaak  scherper  in  het 
oog  te  vatten  dan  gewooniyk  geschiedt,  en  leert  althans  on- 
weersprekelUk ,  dat  de  gangbare  meening,  waarbg  het  Joden- 
dom al  den  smaad  van  de  xinlgke  sg  der  voorstelling,  Jezus 
al  de  eer  der  geestelijke  erlangt,  dringend  herziening  behoeft. 
Immers,  het  staat  boven  bedenking  vast,  dat  de  Joodsohe 
schriftgeleerden  aan  de  uitdrukking  ,koninkrgk  der  hemelen" 
eene  zeer  geesteljjke  beteekenis  hebben  gehecht. 

D^uH  nO/O  73p  beteekent:  het  erkennen»  aannemen 
van  Gods  koningschap»  en  was  meer  waard  dan  de  onderhoa* 
ding  der  Wet,  waaraan  het  voorafging  en  waarvan  het  den 
onmisbaren  grondslag  uitmaakte.  Toen  Israël,  aan  den  Sinal 
gekomen ,  eenstemmig  verklaarde  Jahweh  als  zijn  god  te  erkennen, 
toen  yUam  het  Gods  heerschappij  aan,"  het  „nam  het  juk  van 
Gods  heerschappij  op  zich"  ').  Jüs  Israël  het  gouden  stierbeeld 
huldigde,    ,^handhaafdet  gij   mijn   koningschap    over   u  niet" 

DD^Sy  ^noSo  On^J'^^p  S"?  •).  Ieder  Jood  aanvaardt  nog  da- 
gelijks  voor  zich  persoonlijk  die  erkenning ,  wanneer  hij  het  $jema^ 
leest,  bepaald  het  eerste  gedeelte,  Deut.  6:4 — 9,  het  $jenw' 
in  engeren  zin.  Dit  laatste  denkbeeld  is  te  vinden  in  m.  BerachA 
2:2.  Er  worden  in  het  begin  van  die  afdeeling  der  Misjna  bepa- 
lingen gemaakt ,  in  welke  gevallen  men  zijn  gebed  mocht  afbreken 
om  iemand  te  groeten ,  en  bij  welke  rustpunten  dit  dan  moest 
geschieden.  Ten  einde  de  zaak  nauwkeurig  te  regelen,  worden 
de  afdeelingen  van  het  gebed  opgeteld ,  o.  a.  de  drie  gedeelten 
van  het  8jema\  Hierop  volgt  de  vraag:  Waarom  hierin  de 
afdeeling  sjema^  (Deut.  6:4—9)  voorafgaat  aan  de  afdeeling: 
wehaja  im  sjemóa^  (Deut.  11:13 — 21};  waarop  geantwoord 
wordt:  „Omdat  men  eerst  het  juk  van  Gods  koningschap  moet 
op   zich  nemen ,  en  daarna  het  juk  der  geboden.'*    Lezen  wij 


1)  SjemAt  rabba  $  42  in  het  begin  en  andere  plaatsen,  aangehaald  door  Sekoett- 
genius  Hortte  Hebraieao  et  Talmudicae  I  p.  1148. 
'2)  Bammidbar  rabba  ^  7  in  H  midden^  ed.  Lemberg  18G0  f.  S66  in  Hnuddea. 


BOEKBEOORDEEtilNOEK.  363 

na  dd  beida  afileelingeii  door ,  dan  sden  wij ,  dat  die  onderacbei- 
ding  iatsobeii  de  eerste  en  de  tweede  niet  haar  grond  vindt 
in  den  inhoud  van  het  geheel  maar  slechts  in  de  eerste  ver- 
zen. In  het  ijema*  toch  luidt  de  aanhef:  „Hoor»  Israëli  de 
Heer  onse  god  is  eenig;  gg  zult  daa  liefhebben  den  Heer 
ttw  god  met  geheel  uw  hart  enz.,"  terwgl  het  tvehmja  im  sje^ 
mSa*  aldus  begint:  „Het  zal  geaehiioden,  indien  gg  naar  mi|ne 
geboden  hoort,  welke  ik  u  iheden  beveel,  door  den  Heer  uwen 
god  lief  te  hebben  en  hem  te  dienen  met  geheel  uw  hart  enz." 

De  onderaeheiding  in  waairde  itassohen  het  eersÉe  en  het 
tweede  deel  der  geloofsfoelgdenis  schijnt  eohiter  niet  veel  meer 
te  zijn  dan  een  vondst  van  rabbi  Jozua  ben  Korefaa,  op  wiens 
naam  zij  staat;  elders  wordt  zij  niet  gemaakt  en  heet  eenvou* 
dig  het  lezen  vian  het  sjema\  het  op  zich  nemen  van  Gods  ko* 
nsngsohap.  Ten  voorbeeld  diene  de  vgfde  misjna  uit  hetzeUde 
hoofilBtok.  Daar  wordt  bepaald,  dat  een  bruidegom  in  den 
bnddsnaohi  <vrjj  is  vmn  bat  sfema\  maar  (tevens  verhaald^  dat 
rabbèn  GamaiiSl  'het  toch  in  zijn  bruidsnaobt  ^ezen  heeft» 
Toen  nu  zijne  discipelen  hem  hiervan  rekenschap  vraagden, 
daar  hijzelf  hen  geleerd  had^  dat  het  bij  die  gelegenheid  niet 
behoefde  te  gebeuren ,  ^af  hij  hun  ten  antwoord :  „Ik  wil  naar 
u  niet  booren,  zoodat  ik  ook  -slechts  een  oogenblik  het  juk 
van  O^Q\y  T\'^j7fD  aau  afleggen  ^),  Bekend  is  het,  dat  rabbi 
Akiba  onder  Mtetringen  stierf,  juist  toen  hg  „het  juk  van  het 
koningechap  Qods  t)p  zich  nam,"  omdat  hg  stierf  met  het 
woord  „eenig*'  uit  het  sjema*  ^  -de  lippen  *). 

In  ongeveer  deneelfden  zin,  van  „Gtods  beersehappg  aanvaar^ 
den/'  komt  de  uitdrukking  voor  in  Jer.  Eiddoegtn  f  15  d.  Er  is 
daar  sprake  van  bert  wetsveorscbrift  '),  een  Hebreeuwsohen 
slaaf,  die  na  zgn  zes  jaren  uitgediend  te  hebben  vrijwillig  in 
^Qst  blijv>en  wil,  naar  een  heiligdom  te  bvengen  en  met  zijn 
oor  aam  de  «deurpost  te  n^elen.  Onder  andere  vragen  wordt 
ook  eene  'v>ermeld,  die  «de  leerlingen  van  rabl»  Joohanan  ben 
Zakkai  hem  eens  over  deae  zaak  deden,  waarom  juisi  het  oinr 
en  niet  eenig  ander  lichaamsdeel  doorboord  moest  worden ;  waarc^ 
het  antwoord  luidde :   „Omdat  het  oor ,  dat  van  den  berg  Sinaï 


1)  Andere  plaatten  bij  Lightfoot  Horae  Mraicae  et  tahnudicae  op  Matth.  III :  2. 

2)  B.  Berachfit  61d.  3)  Ex.  21 :  6. 


8  64  BOBKBBOORDBEL  T  N0£M  . 

gehoord  heeft:  gg  zult  geen  andere  goden  TÓor  mg  hebben! 
het  juk  van  Gods  heerBchappij  afgeworpen  en  het  juk  ?aD 
yleesoh  en  bloed  op  zich  genomen  heeft ,  en  omdat  de  m«iach 
wiena  oor  bg  den  Sinaï  gehoord  heeft:  mij  behooren  de  zonen 
laraêls ,  toch  is  heengegaan  en  een  anderen  heer  heeft  Terworren; 
daarom  moet  het  oor  aangenageld  worden,  dewgl  hg  niet  in 
aoht  genomen  heeft  wat  zgn  oor  ?emam." 

Met  deze  beteekenis  nu,  ^Gods  heerzohappij  aanyaardeni" 
strookt  Toortreffelgk  het  gebruik  der  zegswijze  op  eenige  plaat- 
sen yan  het  N.  T.,  namelgk  Bom.  14 :  17 ,  1  Kor.  4 :  20  en 
in  enkele  gelijkenissen  yan  Jezus,  yooral  die  yan  den  zuiir* 
deesem.  Wanneer  Paulus  toch  zegt:  ^Ket  koninkrgk  Gods 
is  niet  spgs  en  drank  i  maar  gerechtigheid  en  yrede  en  yrengde 
in  den  heiligen  geest/*  dan  kan  men  dit  wel  aldus  yerklaren: 
om  den  toekomstigen  heilstaat,  het  Mes8iasn|k,  te  be§ryen, 
is  het  niet  noodig  Joodsohe  spgswetten  te  onderhouden,  masr 
reohtyaardig  te  zgn.  Toch  is  het  yeel  eenyoudiger,  het 
aldus  op  te  yatten:  de  ware  gehoorzaamheid  aan  Gh>d  bestaat 
niet  in  dat,  maar  in  dit,  en  nu  het  yaststaat,  dat  de  Joden  in 
dien  tgd  de  zegswgze :  i^Gods  heerschappg"  in  dezen  zin  beag- 
den,  is  er  geen  reden,  yan  deze  yerklaring  af  te  wgken.  Dog 
sterker  spreekt  1  Kor.  4 :  20.  Paulus  zegt  daar ,  dat  hg , 
wanneer  hg  te  Korinthe  komt,  eens  zal  zieui  yan  welk  ge* 
halte  de  mensohen  zgn,  die  in  zgn  afwezigheid  zoo'n  hoog 
woord  yoeren;  hg  zal  niet  naar  hunne  woorden,  maar  naar 
hun  kracht  tot  handelen  onderzoek  doen;  i^want  het  koninkrgk 
Gods  bestaat  niet  in  woorden,  maar  in  kracht.'*  Ook  hier  kan 
men  wel  de  eschatologische  beteekenis  yan  Ghxlsrgk  te  hulp 
roepen  om  de  uitdrukking  te  verklaren.  Geen  woordenigkheid 
maar  kracht  tot  handelen  zal  de  mensch  behoeven  om  in  het 
Messiasrgk  te  komen;  daarom  past  den  Christen  nu  reeds  die 
geestelgke  kracht  en  zgn  slechts  zg  de  ware  discipelen  des  Hoe- 
ren, die  deze  aan  den  dag  leggen.  Maar  eenvoudig  is  die  ver- 
klaring geenszins,  en  de  apostel  blgkt  zich  zeer  duidelgk  uit- 
gedrukt te  hebben ,  indien  hg  met  de  zegswgze  if  fiaviKa»  rov 
&iov  niets  anders  bedoeld  heeft  dan  wat  de  rabbgnen  onder 

W*ÜVf  T\w7Q  verstonden:  wie  Gbds  heerschappg  aanvaard 
heeft,  steekt  niet  uit  door  groote  woorden  maar  heeft  kracht 


BOEKBBOORDEÉLINOEK.  365 

tot  handelen.  Dat  de  uitdrukking  O^DtSn  ri^3/D  *73p  be- 
teeken t:  sdoh  aan  Qods  heersohappij  onderwerpen ,  belet  evenwel 

yolstrekt  niet,  dat  de  uitdrukking  D^Ol^n  WS^D  of  PITpH  'D 
d.i.  „het  koninkrgk  van  den  Heilige  die  gezegend  zij,"  den 
toekomatigen  heilstaat  aanduidt.  Het  is  bekend,  dat  dit  in 
het  N.  T>  de  gewone  beteekenis  is,  niet  alleen  in  de  Evange- 
Kên ,  maar  ook  bg  Paulus ,  die  vaak  de  zegswgze  ^ctvlxei»  dêou 
bezigt  voor  Gods  heersohappg  bij  of  na  de  regeering  van  den 
Messias  ').  De  vraag  is  nu,  niet  of  de  Christenen  die  geeste- 
lijke beteekenis  van  de  Joden  hebben  overgenomen,  want  dit 
staat  vast,  maar  of  ook  de  zinlijke,  die  bg  de  Christenen  de 
gewone  geworden  is,  aan  hen  ontleend  is. 

Prof.  Drummond,  die  dit  ontkent,  haalt  toch  eenige  voor- 
beelden er  van  aan,  namelgk  Psalt.  Sal.  17:  1,  4,  51;  Sibyll. 
3:47,  48;  Hemelv.  v.  Moz.  10:1  >),  maar  meent  dat  deze 
plaatsen  nog  niet  bewgzen,  dat  „koninkrijk  Qods"  eene  bena* 
ming  was  voor  het  Messiasrgk.  Wel  aoht  hij  het  zeer  ver- 
klaarbaar, dat  de  uitdrukking  „koninkrgk  des  hemels/*  waar- 
schgnlijk  aan  Dan.  7: 13,  14  ontleend,  toegepast  zou  zijn  op 
bet  Messiasrgk,  maar  men  kan  niet  aantooneui  dat  dit  wer- 
kelgk  geschied  is.  Ook  uit  den  Targum  op  Jez.  53 :  10  volgt 
het  niet  een  Schoettgenius,  die  in  zijn  Diasertaiio  de  regno 
eadarum  meent,  dat  het  Nieuwtestamentisch  gebruik  duidelgk 
op  het  Joodsche  wijst,  weet  slechts  éen  voorbeeld  uit  een  zui- 
ver Joodsch  geschrift  aan  te  halen|,  namelijk  den  Targum  op 
Micha  4:7,  8 ,  wat  door  Wetstein  en  anderen  wordt  overge- 
nomen, maar  niet  bewgst  wat  men  er  mee  bewijzen  wiL 

Om,  bij  de  beantwoording  van  Drummond,  met  dit  beroep 
op  Schoettgenius  te  beginnen ,  het  is  waar ,  dat  deze  in  de  ge- 
noemde verhandeling  zegt ,  geen  andere  plaats  uit  een  zuiver 
Joodsch  geschrift  te  kennen  dan  den  Targum  op  Micha  4;  *) 
maar  later  heeft  hg,  op  het  onderwerp  terugkomende ,  enkele 
andere  plaatsen  aangewezen  ^).  Evenwel,  daar  deze  uit  vrij 
jooge  mtdrtMJtm  zijn,  leggen  ze  weinig  gewicht  in  de  schaal » 


1)  1  Kor.  6:9,  10;  15:84,  50;  GaL  5:21. 

2)  DnunmoBd  citeert  10 :  26 ;  het  is  10 : 1  in  de  editie  van  Kritische. 
8)  HoTÊê  Adrmeoê  eet.  I  p.  1147  sqq. 

4)  Hort£  Mrmeae  II  p.  22. 


866  BOBKBBOORDXSLIUGBM. 

dewijl  wij  niet  weten,  in  hoever  het  Christelgk  spraakgebniik , 
hetwelk  in  geen  geral  een  onjoodsoh  begrip  aan  de  midrnk- 
king  verbond,  hier  welHcht  invloed  geoefend  heeft. 

Laat  ons  nn  de  boven  aangehaalde  plaatsen  nagaan!  In 
Psalt.  Sal.  17  :  1  vv.  lezen  wg :  ,,Heerl  gg  zgt  onze  koning  tot 
in  eeuwigheid,  want  in  u,  o  Godl  sal  ome  aiel  zich  beroe- 
men. Wat  is  de  levenat|d  van  een  mensch  op  aarde  P  Even 
kort  is  ook  de  hoop  op  hem.  Maar  wg  sullen  hopen  op  God 
onsen  redder,  want  de  kracht  van  onzen  Gk>d  blgft  eeawig, 
met  erbanning,  en  het  koningsehap  [v  0»9i}^ê»]  van  onsen 
Gbd  dunrt  eeuwig  over  de  heidenen  in  gerichte.  Gg,  Heer! 
hebt  David  verkoren  tot  koning  over  Israël,  en  swoert  hem 
ten  opzichte  van  sgn  nakroost  voor  eeuwig,  dat  zgn  koning- 
schap geen  einde  zou  nemen.  Maar  om  onse  ongerechtigheid 
hebben  zich  zondaren  over  ons  verheven  enz.*'  —  Hierop 
wordt  de  heerschappij  der  Hasmoneën  beschreven,  die  «den 
troon  van  David  ontwgd  hadden",  en  vervolgens  hun  val  V6^ 
meld.  yZie,  ffeer!'*  zoo  gaat  de  dichter  vs.  23  enz*  voort, 
,stel  over  hen  (Israël)  hun  koning  aan,  den  zoon  van  David, 
op  den  tijd  dien  gg  kent  enz."  Het  lied  wordt  besloten  met: 
^Oeh  dat  God  ras  zgn  genade  over  Israël  mocht  doen  ver- 
schijnen ,  ons  redden  van  da  bevlekking  door  de  onheilige  vijsn- 
den.    De  Heer-zelf  is  onse  koning  tot  in  eeuwigheid  altoos." 

Wordt  hier ,  waar  Gods  volstrekte  opperheersch^ipg  in  dezen 
en  den  toekomstigmi  tgd  bezongen  is,  nog  niet  bepaald  de 
naam  van  Godsrijk  aan  het  Meesiasrgk  gegeven,  dit  is  wel 
het  geval  in  KbylL  3 :  46  vgg.,  waar  wij  lezen :  „Maar  wan- 
neer Bome  ook  over  Egjpte  zal  heersdien ,  ...  dan  zal  het 
groote  koninkrgk  van  den  onsterfelgken  koning  over  de  men- 
seben verschgnen;  want  een  heilig  vorst  zal  komen,  die  voor 
altijd  den  schepter  over  de  geheele  aarde  zal  voeren."'  Even 
duidelijk  is  Hemelv.  v.  Mozes  10 : 1.  „Et  tune"  —  namelgk 
nadat  de  geheimzinnige  Taxo  met  agne  zeven  zonen  zich  lie- 
ver hebben  laten  doodhongeren  dan  's  Hoeren  geboden  over- 
treden —  ,tunc  parebit  regnum  illius  (namelijk  Domini,  dat 
is  God,  die  voorafgaat)  in  omni  creatura  illius  et  tune  Zebu- 
lus(P)  finem  habebit  et  tristitia  cum  eo  abducetur."  Cit  het 
vervolg,  waar  het  Godsgericht  op  de  gewone  manier  wordt 
aangekondigd ;  door  aardbevingen ,  invallende  bergen  enz.,  blgkt 


r 


BOBKBBOORDBBLIiraBK.  367 

doidelgk,  dat  hier  het  aanbreken  van  den  toekomstigen  heil-> 
staat  wordt  bedoeld,  een  staat,  waarin  zich  de  auteur  geen 
aardsohen  koning  voorstelt  en  dien  hij  kenschetst  als  openba- 
riDg  van  GK)d8  koningschap. 

Op   éen   lijn   hiermede   staat   Targ.    Jez.   40 : 9 ,   waar   de 
woorden:    ^Zegt   aan   Jada's   steden:    Ziethier   uw    koning!*' 

worden  omgeschreven:  pDH/ïO  J^rTI370  nKvJfl^K.  Sleker, 
wij  behoeven  niet  aan  te  nemen ,  —  zooals  Drummond  onder- 
stelt dat  Lightfoot  doet  —  dat  deze  zegswijze  opgehelderd 
wordt  door  Targ.  Jez.  53:  II:  „Zi|  zullen  het  rijk  van  hun- 
nen Messias  zien ;"  de  woorden  zijn  op  zichzelve  klaar  genoeg. 
De  heilstaat  wordt  beschreven  als  openbaring  van  Oods  ko- 
ningschap ,  evenals  Targ.  Micha  4:7,  waar  de  woorden  van 
het  oorspronkelijke:  ,Dan  zal  Jahweh  koning  over  hen  zijn 
op  den  berg  Sion  van  nu  tot  in  eeuwigheid/'  aldus  vertaald 
worden :  ,Dan  zal  's  Heeren  koningschap  over  hen  op  den  berg 
Sion  enz.  geopenbaard  worden." 

Er  is  dus  volstrekt  geen  reden  te  loochenen,  dat  de  Joden 
de  uitdrukking  ,koninkrgk  Qods"  of  ,,der  hemelen*'  zeer  goed 
begrepen  en  verstonden  van  den  toekomstigen  heilstaat.  De 
vraag  blijft  over,  hoe  het  komt,  dat  die  term  in  het  N.  T., 
met  name  in  de  Evangeliën,  zoo  vaak,  en  daarentegen  bg  de 
Joodsche  schrijvers  zoo  zelden  voorkomt.  Is  dit  toevallig  P  Ik 
geloof  het  niet;  het  laat  zich  wel  verklaren.  De  Joodsche 
leeraars  hadden  voor  de  gouden  eeuw,  waarop  Israël  hoopte 
en  waarmee  „deze  wereld"  besloten  zou  worden,  een  veel  dui- 
delijker benaming  dan  die  van  „Godsrgk,"  namelijk  „dagen 
van  den  Messias''  of  „rgk  van  den  Messias."  De  uitdrukking 
toch  „koninkrijk"  of  „heerschappij  Qods"  is  niet  vrij  van  dub- 
belzinnigheid; want  de  belofte,  dat  G-ods  heerschappij  komen 
zal,  brengt  de  vraag  op  de  lippen:  heerscht  God  dan  nu  nietP 
Dat  dit  bezwaar  werkelijk  gevoeld  werd  door  de  schriftgeleer- 
den, die  zeer  keurig  waren  op  hunne  woorden  en  steeds  vrees- 
den hierin  aan  Qods  grootheid  te  kort  te  doen,  blijkt  uit  de 
beide  boven  aangehaalde  plaatsen  van  den  Targum.  Daar  toch 
wordt  van  het  koninkrijk  der  hemelen  niet  eenvoudig  gezegd 
dat  het  komen,  maar  dat  het  geopenbaard  worden  zal, 
nK^^;inS.  Zeer  juist!  Voor  ieder  die  gelooft,  dat  ook  het 
heden  Gods  werk  is   en  al  wat  geschiedt  door  zijn  macht  is 


368 


BOXKBEOORDBBLIKGBK. 


bepaald,  komt  het  (Godsrijk  nieti  maar  anthuU  het  ziek  slechts 
in  de  toekomstige  gouden  eeuw. 

Zulk  een  stiJTe  omschrgving  kou  evenwel  geen  vólksuitdruk- 
king  worden,  en  ook  de  schriftgeleerden  konden,  zooals  van- 
zelf spreekt,  hierin  niet  consequent  zgn.  In  hunne  synagogale 
toespraken  zullen  zg  wel  minder  puristisch  geweest  zgn  dan 
in  de  vertalingen  der  H.S.  zooals  die  te  boek  zgn  gesteld,  en 
het  volk  zei  vast  even  vaak  «het  koninkrgk  Gods"  als  «de 
dagen  van  den  Messias/'  Ja,  de  laatste  term  moest  zelfs  voor 
de  eerste  wijken,  waar  men  zich  de  gouden  eeuw  dacht  zon- 
der aardschen  koning.  Dat  dit  volstrekt  niet  ongewoon  was 
bij  de  Joden,  blijkt  hieruit,  dat  wg  de  verwachting  van  een 
Messias  niet  slechts  missen  bij  Alexandrgnsche  schrgvers  als 
dien  van  ,het  Boek  der  Wijsheid"  en  Filo,  maar  ook  in 
waarschgnlgk  Palestgnsche  geschriften,  als  1  en  2  Maccabein, 
de  Hemelvaart  van  Mozes  en  Jubileën  ').  In  het  dagelgksche 
gebed  der  Joden,  de  zoogenaamde  , achttien  beden,"  kort  na 
de  verwoesting  van  Jeruzalem  in  den  tegenwoordigen  vorm 
gebracht  >),  wordt  de  bede  dat  Davids  zoon  kome,  meer  dan 
eens  gevonden  '),  maar  ook  deze:  , Breng  onze  aanvoerders 
en  raadslieden  weder  als  voorheen  en  neem  van  ons  smaad 
en  klacht  weg  en  heersch  over  ons,  gg,  Heer!  alleen,  met 
gunst  en  liefde!"  *)  Hier  wordt  de  persoon  van  den  Messias 
bg  het  uit^cht  in  de  toekomst  niet  vermeld. 

Dat  Johannes  de  Dooper  en  Jezus  de  uitdrukking  Godsrijk 
gebruikten,  spreekt  vanzelf.  Inunersi  hoe  men  ook  te  den- 
ken hebbe  over  hun  geloof  aan  een  Messias,  diens  persoon 
bleef  bg  hen  in  elk  geval  op  den  achtergrond,  terwgl  op  de 
eischen  aan  de  burgers  van  dat  rijk,  op  den  weg  om  er  te 
komen,  dus  op  het  godsdienstig  karakter  van  den  toekomsti- 
gen  heilstaat,  al  het  licht  viel.  In  hun  mond  voegde  dus  de 
term  «Messiasrijk"  niet,  die  in  hunne  omgeving,  wanneer  aan 
de  staatkundige  zijde  der  verwachting  Israêls  gedacht  werd, 
de  gewone  was,   terwijl  de  uitdrukking  «koninkrijk  Gods"  in 


1)  Zie  Dmnunond  p.  226  Tgg. 

2)  Zie  m^n  werk  Ve  UmUie  mmmw  om  ïtraéVt  vdUbataoM  II  bL  422. 
8)  Bede  U  en  15. 

4)  Bede  11. 


boskbboobdbblinobk.  369 

den  zin  van  „Gods  reoht  op  onvoorwaardelgke  en  volkomen 
gehoorzaamheid  y"  zioh  zeer  goed  voegde  bg  Jezus'  geestelijke 
opvatting  van  den  aanstaanden  heilstaat  en  toch  zich  aansloot 
aan  het  spraakgebruik  der  schriftgeleerden,  zoodat  de  ver- 
gelgking  van  het  koninkrijk  des  hemels  met  zuurdeesem, 
dns  met  een  alles  doorgistend  beginsel,  niet  zoo  onverstaan- 
baar was,  als  zij  zou  geweest  zijn,  wanneer  de  Joden  bij 
^koninkrijk  des  hemels'*  alleen  aan  een  zichtbaar  en  toekom- 
stig rgk  hadden  gedacht. 

Juist  als  in  het  N.  T.,  bestond  onder  de  Joden  het 
tweeledig  gebruik  van  de  uitdrukking:  koninkrijk  of  heer- 
flchappg  Gh)ds. 

Leiden,  Maart  1878.  H.  Oobt. 


LETTEBKÜlfDIG  OVERZICHT. 


Nog  in  dese  aflevering  van  ons  Tijdschrift  wil  ik  de  aan- 
dacht vestigeR  op  de  nieuwe  uitgave  vaa  Bleek'a  welbekende 
Einleüung  in  das  AUe  Testament,  Te  oordeelen  naar  het  de- 
biet, heeft  dat  boek  in  eene  wezenlijke  behoefte  voorzien.  De 
eerste  uitgave,  van  1860,  werd  reeds  in  1865  door  eene  tweede 
en  deze  in  1870  door  eene  derde  achtervolgd.  Dien  groeten 
opgang  dankt  Bleek's  EinleUung  ongetwgfeld  evenzeer  aan  ha- 
ren inhoud  als  aan  haar  vorm.  Een  product  van  de  historisch- 
critisohe  richting,  kenmerkt  zij  zich  tegelijk  door  groote  gema- 
tigdheid ,  en  Eamphausen  had  recht  om  (Be  Aufl.  S.  YIU)  van 
een  ,Segen  der  Besonnenheit  und  der  aufrichtigen  Wahrheits- 
liebe"  te  gewagen.  Wat  den  vorm  betreft,  het  boek  geeft  de 
yYorlesuttgen"  van  Bleek  over  oud-testamentische  inleiding 
terug  en  is  een  leesbaar  geschrift  gebleven  —  geen  handboek 
met  korte  paragrafen  en  van  citaten  overvloeiende  noten ,  maar 
een  —  soms  wat  breedsprakig  —  verhaal  of  beioog,  juist  ge- 
schikt voor  het  groote  aantal  van  hen,  die  gaarne  kennis  er- 
langen van  de  uitkomsten ,  waartoe  het  critisch  onderzoek  heeft 
geleid,  zonder  zich  geroepen  te  achten  dat  onderzoek  zei  ven 
in  te  stellen  of  verder  voort  te  zetten. 

Niets  is  natuurlijker  dan  dat  de  wakkere  uitgever  Beimer, 
toen  ook  de  3^«  editie  was  uitverkocht ,  besloot  eene  vierde  in 
het  licht  te  zenden.  Maar  het  was  niet  gemakkelijk  te  bepa- 
len i  hoe  die  zou  worden  bewerkt.  Kamphausen  had,  in  1870, 
meestal  Bleek  zelven  laten  spreken,  de  latere  literatuur  ge- 
trouw vermeld  en  gebruikt ,  en  zgne  eigene  afwijkende  meenin- 
gen hier  en  daar  io  parenthesen  of  aanteekeningen  medege- 


LBTtBRKVNDia   OVERZICHT.  37 1 

ileeld.    In  dien  trant  kon  thans  niet  wel  worden  voortgegaan. 
Zou  het  boek  niet  op  den  duur  geheel  verouderen,  dan  moes- 
ten meer   doortastende  veranderingen  worden  gemaakt.     Maar 
welke  P   en  wat  zou  er  dan  worden  van  Bleek's  oorspronkelgk 
geschrift P    Ik  kan  mg  voorstellen,  dat  Prof.  Dr.  J.  Wellhau- 
een  te  Qreifswald,  toen  hg  de  zorg  voor  de  4^^  editie  had  op 
zich  genomen ,  met  het  antwoord  op  deze  vragen  niet  aanstonds 
gereed  is  geweest.    Na  kennis  te  hebben  genomen  van  zgnen 
arbeid,    zie  ik   vooruit,  dat  de  methode,  door  hem  gevolgd, 
lang  niet  algemeen  zal  worden  goedgekeurd.    Men    zal  hem 
Terwijten,  dat  hg   hier  te  weinig,  daar  te  veel  heeft  gedaan. 
Het  betrekkelijke  recht  van  die  bedenking  kan  ik  niet  looche* 
nen.    Doch  in  weerwil  daarvan  begroet  ik  deze  nieuwe  uitgave 
van   Bleek's   EmMtumg   ais   een   hoogst   belangrijke  aanwinst 
voor  de  oud-testamentische  wetenschap  en  heb  ik  veel  meer 
lust   den   Bohrgver    te  danken  voor  hetgeen  hg  ons  gaf,  dan 
met  hem  te  twisten  over  de  wijze,  waarop  hg  zgne  taak  heeft 
opgevat  en  begrensd. 

Laten   wij    eerst  kortelijk  nagaan,  waarin  Wellhausen's  be« 
werking  van  de  8^<  editie  verschilt. 

Aan  de  eigenlijke  Inleiding  gaan  in  de  3d<^  uitgave  zeer  nit^ 
Toerige   ^Yorbemerkungen'"  vooraf  (S.  1-^163).     Ze  handelen 
over  de  geschiedenis  der  Inleidingswetenschap ,   over  het  Oude 
Testament  in  het  algemeen,  over  de  talen  van  het  O.  Testa* 
ment  en  hare  zusters,  over  de  geschiedenis  van  de  taaistudie 
en  de  exegese  onder  Joden   en  Christenen,     üit  een  metho- 
dologisch oogpunt  is  evenmin  de  samenvoeging  van  zoo  onge- 
lijksoortige bijzonderheden  als  hare  behandeling  vóór  de  eigen- 
Igke   Inleiding  verdedigbaar.    Men   zal  het  Wellhausen  niet 
kunnen  ten  kwade  duiden,  dat  hij  hier  het  snoeimes  duchtig 
heeft  gebruikt.    In  drie  korte  §§   (S.  1—5)  behandelt  hij  de 
geschiedenis  van  de  „Inleiding"  en  handhaaft  haar  recht  van 
bestaan  tegenover  hen,  die  daarvoor  de  „Geschiedenis  van  de 
Israélietisohe  letterkunde*'   zonden  willen  in  de  plaats  stellen. 
Yoorts  geeft  hij  als  aanhangsel  <S.  644—666)  een  kort  over- 
zicht van  de  geschiedenis  der  oud-testamentische  wetenechap  — 
minder  uitvoerig  en  volledig  dan  §  43 — 58  van  de  3d«  uitgave, 
maar  daarentegen  meer  <^tisch  en  „anregend".    De  rest  der 
„Yorbemerkungen"    blgft  achterwege.     Mijns   inziens  terecht* 


372  LSTTliRKUNDIO   OVERZICHT. 

Inionderheid  geldt  dit  yan  §  19 — 42,  over  de  Hebreeuwsche 
taal  en  hare  SemietiBohe  verwanten,  die  in  eene  spraakkunBi 
of  in  een  woordenboek  veel  beter  dan  hier  op  hare  plaats  zgn. 
Had  evenwel  niet  ten  aanzien  van  §  36 — 39  (over  het  onder- 
scheid tusschen  proza  en  poëzie}  eene  uitzondering  moeten  zijn 
gemaakt  P  Haar  hoofdinhoad  behoorde  aan  de  inleiding  op  de 
poötisohe  boeken  vooraf  te  gaan. 

De  3d«  uitgave  heeft  drie  «Haupttheile" :  üraprung  der  ein- 
zelnen  Bfleher,  Geschiohte  des  alttestamentisohen  Eanons,  Ge- 
achichte  des  Textes.  Voor  deze  verdeeling  is  nu  eene  andere, 
in  zes  hoofstukken  of  afileelingen ,  in  de  plaats  getreden ,  die 
in  de  orde  van  behandeling  geene  wgziging  brengt,  maar  toch 
iets  meer  is  dan  eene  bloot  formeele  afwgking.  Het  eerste 
,iHattpttheil"  van  Bleek,  waarin  deze  achtereenvolgens  de  his- 
torische Y  de  profetische  en  de  poëtische  boeken  besprak » splitst 
lioh  by  Wellhausen  in  4  hoofdstukken :  I.  Pentateuoh  en  Jozua ; 
n«  de  historische,  IIL  de  profetische  en  lY.  de  poëtische  boe- 
ken. Daarop  volgen:  Y.  Die  Sammlung  des  jüdischen  Eanons 
en  YI.  Der  Text  des  Alten  Testaments. 

In  welke  verhouding  staan  nu  deze  zes  hoofdstukken  tot  de 
vroegere  drie  ,|Haupttheile"P  Het  eerste  geeft  Bleek's  be- 
schouwing van  Pentateuch  en  Jozua  onveranderd  terug,  maar 
voegt  daaraan  toe  (§81  —  87)  een  overzicht  van  den  ,|Fortgang 
der  Eritik  des  Hexateuchs  seit  fileeks  Tode.'^  Een  gedeelte 
daarvan  (§82—84)  is  eene  verkorte  vertaling  van  eene  mgner 
«Critische  Bijdragen"  in  dit  Tijdschrift  (Deel  lY»  1870,  bl. 
896 — 425).  Daarop  laat  Wellhausen  nog  eenige  historische 
mededeelingen  volgen  (§  85,  86),  om  met  een  résumé  van 
igne  eigene  verhandeling  over  ,|Die  Composition  des  Hexa- 
teuchs'' te  besluiten  (§  87). 

In  het  tweede  hoofdstuk  zgn  de  boeken  Richteren ^ Samuel 
en  Kimmgm  geheel  nieuw  bewerkt  (S.  181 — 267);  de  overige 
historische  geschriften  (Ezra,  Nehemia,  Kronieken  en  Esther), 
behoudens  eene  enkele  aanteekening  (S«  268,  over  den  ouder^ 
dom  van  Néh.  YUI — X),  onveranderd  gebleven. 

Het  derde  en  het  vierde  hoofdstuk  zgn  insgelgks  onaan- 
getast gelaten*  Slechts  hier  en  daar  is  eene  aanteekening  toe- 
gevoegd, als  (S.  335)  over  de  mondeling  voorgedragen  en  de 
geschreven   profetie;    (S.  406—408)   over  Hoaea's  [werkelgk] 


LETTERKUNDIG  OYEEZIOHT.  378 

hawelgk  met  Gomer  bath  Diblaïm;  (S.425)  over  Mioh.  VU:  7 
ver?. ;  (8.  506  f.)  over  de  verzameling  van  de  Psalmen ;  (8.  540-42) 
over  Job  XXVII,  XXVm. 

Eindelijk  zijn  het  vijfde  en  het  zesde  hoofdstuk  geheel 
van  Wellhansen's  hand.  Het  vijfde  is  van  eene  ^Geschiohte 
des  Kanons^'  tot  een  onderzoek  naar  de  „Sammlung  des  Ea- 
Dons"  ingekrompen.  Ook  het  zesde  hoofdstuk  heeft  eene  meer 
beperkte  strekking  dan  Bleek's  derde  „HaupttheiL"  Het  be- 
schrijft, vooreerst  9  den  apparatus  crüicusj  zoowel  de  HS8.  en 
uitgaven  van  den  hebreeuwschen  tekst,  als  de  oude  vertalin- 
gen, voorzoover  deze  tot  de  hulpmiddelen  der  tekstcritiek  kun- 
nen worden  gerekend.  Het  behelst,  ten  andere,  een  ^^Yersuoh 
einer  RückwMzung  der  Textgesohiohte''  (8.  611 — 643),  waarin, 
op  grond  van  den  apparatus  erüietêSj  de  uit-  en  inwendige 
geschiedenis  van  den  tekst  tot  op  de  vaststelling  van  den 
iextus  receptus  gereconstrueerd  en,  in  verband  daarmede,  het 
doel  en  de  methode  der  tekstcritiek  bepaald  wordt. 

Men  begrijpt  nu,  aan  welke  bedenkingen  ik  hierboven  den 
arbeid  van  Wellhausen  onderhevig  achtte.  Men  kan  hem  even- 
zeer te  ^ooten  eerbied  voor  het  werk  van  zgnen  voorganger 
ten  laste  leggen,  als  te  groote  vrgheid  tegenover  sommige  ge- 
deelten van  dat  werk.  Doch  als  wij  scherper  toezien ,  dan 
blijkt  toch,  dat  Wellhausen  wèl  ongelijkmatig,  maar  lang  niet 
willekeurig  is  te  werk  geg^n.  Het  had  mij  reeds  bij  de  eerste 
lezing  van  Bleek's  Eirdeüung  getroffen,  dat  bepaaldelijk  de 
boeken  Sichteren,  Satnud  en  Koningen  daarin  zoo  onvolledig 
en  stiefinoederlijk  behandeld  zgn  (zie  mijn  Hid.  krü.  Onderzoek 
enz.  I,  Voorrede  p.  v),  en  schijnt  mij  dan  ook  nu  hoogst  na- 
tuurlgk,  dat  Wellhausen  ons  van  die  boeken  eene  geheel 
nieuwe  bearbeiding  aanbiedt.  Maar  had  niet  ook  de  Hexa- 
teuch  zulk  eene  herschepping  moeten  ondergaan?  Ongetwg- 
feld !  Doch  er  bestonden  voor  W.  persoonlijke  redenen  om  zich 
thans  aan  die  taak  te  onttrekken.  Zgne  „Composition  des  Hexa- 
teuchs*'  is  eene  époque-makende  bijdrage  tot  de  uitgebreide 
literatuur  van  dat  onderwerp.  Doch  de  critiek  heeft  nog  geene 
gelegenheid  gehad  zich  daarover,  meer  dan  terloops,  uit  te 
spreken.  Het  zou  dus,  van  zgn  kant,  niet  bescheiden  zgn 
geweest,  nu  reeds  de  uitkomsten  van  zgn  onderzoek,  in  eene 
oienwe  uitgave  van  Bleek's  EinleUung,  aan  het  publiek  bloot 


374  LBTTERKUHDIO   OVBEZICHT. 

te  legg;en.    Vandaar,  zoo  ik  mij  niet  bedrieg,  ten  aanzien  yan 
den    Hexatouch    eene    terughouding,    die  wij    wel    betreuren, 
maar  niet  misprijzen  mogen.  —  De  overige  boeken  des  O.  Tes- 
taments  waren  reeds  in  de  S^«  editie  op  veel  meer  bevredigende 
wijze  behandeld  en  konden  dus  gevoegelijk  blijven  zooals  ze 
waren.     Niet  alzoo  de  geschiedenis  van  den  Kanon  en,  vooral, 
die  van  den  tekst  des  O.  Testaments.    Ten  aanzien   van  deze 
laatste  had  reeds  Kamphausen,   zich  aansluitende  bg  Geiger, 
Nöldeke  en  anderen ,  eene  afwijkende  meening  naast  die  van 
Bleek  gesteld  (zie  S.  802  f.,  3«  Aufl ).    Thans ,  na  eene  nieuwe 
tusschenpoos  van  acht  jaren ,  was  de  tijd  gekomen  om  de  nieu- 
were opvatting  ,ydoor  te  voeren'*,  zooals  onze  Duitsche  broedere 
zeggen ,  en  dat  is  het  juist ,  wat  W.  in  zijn  zesde  hoofdstuk  doet. 
De  ware  rechtvaardiging  van  Wellhausen's  methode  is  in  het 
bovenstaande  reeds  aangeduid ,  maar  moet  nog  duidelijker  wor- 
den geformuleerd.     Hij  heeft  zich  overal  een  getrouw  uitgever 
van  Bleek's  werk  betoond,  waar  hem  dat  mogelijk  was. 
Maar  hier  en  daar  was  hem  het  resultaat  zijner  eigene  studiën 
te  machtig  en  moest  hij  dat  wel  óf  aan  den  tekst  van  Bleek 
toevoegen   óf  daarvoor  in  de  plaats  stellen.     Vandaar  de   vrg 
ongelijkmatig  aangebrachte  aanteekeningen ,  b.v.  die  over  Hozea's 
huwelgk   (S.  406 ff.),   eindigende  met   de   zeer  ware  spreuk: 
„Freisinnigkeit  ist  gut,  Sachverstfindniss  besser''  ^—   die  wij 
gaarne  zullen  ter  harte  nemen,  ook  bij  vernieuwde  studie  van 
dit  onderwerp ,  maar  waaruit  wij  thans  alleen  dit  afleiden ,  dat 
de  vrijzinnigen  ditmaal,  naar  Wellhausen's  oordeel,   den  bal 
geheel  mis  geslagen  hebben,   zoodat  hun  eene  vriendschappe- 
lijke kastijding  niet  mocht  onthouden  worden.     Vandaar  ook 
de  geheel  nieuwe  bewerking  van  de  boven  aangewezen  gedeel- 
ten der  Eifdeüung.    Ik  heb  daarvan  —  het  behoeft  nauwelgks 
te  worden  gezegd  —  pas  vluchtig  kennis  kunnen  nemen.    Ik 
zou  nog  volstrekt  niet  in  staat  zijn,  daarover  eene  critiek  te 
schrijven.     Maar  zooveel  is  mij   aanstonds  gebleken,  dat  ons 
hier  de  uitkomsten  van  een  zeer  nauwkeurig  en  conscientieaB 
onderzoek  worden  medegedeeld.  De  allergelukkigste  vereeniging 
van  zakelijke  en  literarische  critiek  en  —  soms  ook  —  tekst- 
oritiek  in  de  §§  over  Riehteren^  Samuel  en  Koningen  leidt  tot 
eene  opvatting  van  den  inhoud  dier  boeken  en  tot  een  oordeel 
over  hunne  waarde  voor  de  geschiedenis,  die,  naar  het  mg 


LETTERKUNDIG   OTERZICHT.  375 

toeflchijnt,  verre  uitmunten  boven  alles,  wat  daarover  tot  nu 
toe  geleverd  was.  Het  hoofdstuk  over  de  „Sammlung  des  jüdi- 
schen  Kanons**  bevat  veel  minder  nieuws ,  maar  is  een  model 
van  scherpe  critiek  en  heldere  uiteenzetting.  Hoofdstuk  YI, 
eindelijk,  over  de  geschiedenis  van  den  tekst,  is  wederom  „bahn- 
brechend".  Wellhausen's  „Text  der  Bücher  Samuelis"  (1872) 
mag  de  verwachting  van  den  lezer  hoog  gestemd  hebben,  zij 
zal,  naar  ik  vertrouw,  door  de  studie  van  dit  hoofdstuk  niet 
worden  teleurgesteld.  Evensseer  door  den  rijkdom  van  histori- 
sche bijzonderheden,  daarin  nederg^gd,  ah  door  de  streng- 
philologisofae  beoordeeling  van  den  oud-testamentisohen  tekst, 
dwingt  het  onze  bewondering  af. 

Doch  ik  ga  niet  verder.  Ik  heb  genoeg  gezegd  om  de  op- 
merkzaamheid der  belangstellenden  op  deze  nieuwe  uitgave  te 
vestigen.  De  gelegenheid  om  daarop  terug  te  komen  en  dan 
ook  ten  aanzien  van  deze  en  gene  bijzonderheid  met  den  auteur 
van  gedachten  te  wisselen  zal  zich  wel  spoedig  voordoen  en 
dan  niet  ongebruikt  voorbggaan. 

A.  K. 

April  1878. 


BERICHTEN. 


Plaatsgebrek  verhinderde  mg  in  de  vorige  aflevering  de  vol- 
tooÜDg  van  Dyserinok's  vertaling  der  Paalmen  ^)  te  ver- 
melden. Thans  is  dat,  ook  door  de  opneming  van  sgne  «Eri- 
tische  SchoUën*^  (hierboven  bL  279^296),  in  zekeren  zin 
overbodig  geworden.  Toch  wil  ik  liever  niet  in  gebreke  blij- 
ven* De  vaderlandsohe  producten  v(m  oad-testamentiBche  stadie 
zijn  zóó  zeldzaam ,  dat  wg  ze  wel  in  eere  mogen  honden.  Er 
is  aan  deze  nieuwe  overzetting  van  den  Psalmbundel  veel 
moeite  en  zorg  besteed.  Anderen,  die  niet,  gelgk  de  steller 
dezer  aankondiging ,  vooraf  hnune  opmerkingen  aan  den  ver- 
taler hebben  medegedeeld,  zullen  in  bijzonderheden  aanwijzen, 
hoe  hg  zich  van  zgne  taak  gekweten  heeft.  Daarbg  zal  dan 
ook  op  de  overgroote,  hier  en  daar  onoverkomelgke  i  bezwa- 
ren, die  de  tekst  der  Psalmen  den  vertaler  in  den  weg  legt, 
de  aandacht  kunnen  worden  gevestigd.  Mg  is  het  thans  vol- 
doende,  Dyserinck  geluk  te  wensohen  met  zgn  wel  volbrach- 
ten arbeid  en  daarbg  den  wensoh  uit  te  spreken,  dat  hg 
zelf  en  zijn  uitgever  —  die  wederom  uitmuntend  werk  gele- 
verd heeft  —  niet  te  vergeefs  zullen  hebben  gerekend  op  de 
belangstelling  van  het  publiek.  Het  ontvangt  hier,  in  zuiver 
Nederlandsch ,  een  psalmtekst  even  duidelijk  als  de  oorspron- 
kelijke, en  bovendien  in  de  aanteekeningen  en  in  de  Inleiding 
een  schat  van  wetenswaardige  bgzonderheden  en  een  juist  over- 
zicht van  den  tegenwoordigen  stand  der  historische  critiek  in 
hare  toepassing  op  de  Psalmen. 

K. 


1)  De  Ftttlmm,  uit  liet  Hobreeuwidi  opnieuw  yertaald  en  met  unteekeningen  en 
eene  inleiding  Toonien,  door  JTohb.  Dtbhinck.  Voor  rekening  van  den  Vertaler. 
(HMrlem,  Erven  Looqes.  1878). 


DE  LIJDENDE  KNECHT  GODS,  Jks.  UIL 

Eene  bydrc^ge  tot  de  geschiedenis  wtn  de  Israëlietische 

godsdienst. 


Het  onderzoek,  dat  ik  ga  instellen,  heeft  niet  ten  doel, 
m  alle  bijzonderheden  te  treden,  die  ten  aanzien  van  „den 
becht  Qoda"  ('^  "13^),  Jes.  53,  ter  sprake  zijn  gebracht.    Ik 

bepaal  mij  tot  de  vraag,  of  het  lijden  en  sterven  van  ,^den 
knecht  van  Jahveh"  wordt  voorgesteld  als  eene  straf,  bij  plaats- 
Tervanging,  door  een  onschuldige  voor  schuldigen  geleden. 

Het  is  bekend,  hoe  dogmatische  schriftverklaarders  deze 
Traag  bevestigend  beantwoorden,  in  verband  met  het  leerstuk 
der  voldoening  aan  Oods  strafvorderende  gerechtigheid  door 
bet  lijden  en  sterven  van  Jezus. 

Ook  nieuwere  schriftverklaarders ,  yan  de  kerkelijke  dogmatiek 
onafhankelijk,  zooals  o.  a.  Gesenius,  Ewald,  Knobel,  Hitzig, 
Btaan  hetzelfde  gevoelen  voor. 

Afgezien  van  de  toepassing  hiervan  op  het  lijden  van  Jezus, 
welke,  door  dogmatische  schriftverklaarders  voorgestaan,  door 
onafhankelijke,  zuiver  historische  exegeten  ter  zijde  wordt  ge- 
steld, bestaat  het  verschil  van  beiden  hierin,  dat  de  eerstge- 
noemden  het   exegetisch   resultaat  dogmatisch   overnemen,  de 

24 


378  DB   LIJDENDE  KNECHT   GODS,  JS8.   LUI. 

laatstgenoemden  deze  voorstelling  naar  de  historie  verwgzenen 
voor  rekening  laten  van  den  profetischen  autenr. 

Zonder  dus  in  elke  bgzonderheid  te  treden,  ga  ik  bg  diton- 
derzoek  uit  van  eenige  onderstellingen,  die,  o&choon  niet 
algemeen  toegestemd ,  voor  de  rechtbank  eener  onafhankelgke  cri- 
tiek  en  exegese  geacht  mogen  worden  vast  te  staan,  en  waarvan  ik 
de  gronden,  als  van  genoegzame  bekendheid,  hier  niet,  of, 
waar  het  noodig  zijn  mocht,  slechts  ter  loops  zal  aanroeren. 

Ik  mag  dit  te  meer  doen,  omdat  de  beantwoording  van  de 
door  mij  gestelde  vraag  van  het  aannemen  of  verwerpen  dier 
onderstellingen  niet  afhangt. 

Die  onderstellingen  zijn: 

1"  De  auteur  van  Hdst  40 — 66  is  niet  Jesaia,  de  zoon  van 
Amoz  (Jes.  1:1),  maar  een  jongere  profeet  (profeten  P),  tegen 
het  einde  der  ballingschap  in  Babylonië  levende. 

2^  „De  knecht  van  Jahveh"  is  niet  de  vorst  uit  het  huis 
van  David,  aan  wiens  regeering  door  profeten  vóór  en  gedu- 
rende de  ballingschap  het  toekomstig  heil  van  Israël  wordt 
vastgeknoopt  (Jes.  9:5;  11 : 1  v.,  £z.  34:  23,  24),  maar  treedt 
voor  dezen  in  de  plaats,  55:3,4. 

S^  „De  knecht  van  Jahveh''  is  een  coUectivum,  zooals  o.a. 

wordt  aangeduid  door  de  meervouden  VDÖS,  53:9  en  1D/, 

VS.  8|  verg.  61:6. 

40  Dit  coUectivum  is  niet  bg  uitsluiting  de  profetenstand 
(Oesenius),  maar  Israël,  het  volk  van  Jahveh  (.Israël  mgn 
knecht,  Jakob  dien  ik  verkoren  heb*'),  41 :  8, 9 ,  14;  42: 1, 19; 
43:  10;  44:  1,  2,  21;  45:  4;  49:  3,  5,6;  „het  kroost  van 
Abraham  mijn  vriend",  41 :  8,  (Ewald,  Knobel ,  Kuenen).  Yerg. 
Hos.  11: 1,  waar  insgebjks  Israël,  als  volk,  „Qods  zoon"  heet 

50  Het  verschgnsel,  dat  „de  knecht  van  Jahveh"  nu 
eens,  b.  v.  42:  19  en  elders,  berispt  en  bestraft  en  dan 
weder  verheerlijkt  wordt  (42:  1;  49:  3  en  elders),  is  hier- 
uit te  verklaren,  dat  hetzelfde  volk  beurtelbgs  in  zgn  ge- 
heel, empirisch,  beurtelings  ideaal  voorgesteld  wordt,  als  de 
kern  of  het  uitgelezen  deel  der  natie.  Verg.  het  „overblg&el", 
Jes.  1:9;  Jerem.  23 : 3 ;  fiom.  9:6,  waartoe  natuurlijk  ook 
de  profeten  behooren. 

6^  De  profeet  spreekt,  blijkens  den  U^^  persoon  meervoud, 


DE   LIJDENDE   KKECUT   GODS,   JB8.   Lilt.  879 

in  naam  yan  het  Tolk ,  waartoe  hij  zelf  behoort.  Het  Israëlie- 
tische  Yolk  wordt  sprekend  ingevoerd  over  het  lot,  dat  ^de 
knecht  Oods''  (de  yromen  onder  Israël)  in  het  land  der  bal- 
lingsehap  onderging.  De  meening,  dat  hier  de  vreemde  volken 
(de  heidenen)  spreken  over  Israël  (Hitzig),  is  onaannemelgk, 
deels  wegens  vs  8,  waar  de  profeet  gewaagt  van  de  zonden 
yan  zijn  volk  (^3^))  deels  wegens  de  ^goddeloozen"  (D*^J[^IS^*1  en 

'y^\^y),  VS  9,  met  welke  benamingen  de  vreemde  volken  niet 

•    T 

wel  geacht  kunnen  worden  zich  zelven  aan  te  duiden. 

7^  i»De  knecht  van  Jahveh"  leeft  in  Babylonië ,  in  het  land 
der  ballingschap,  te  midden  van  heidensche  stammen. 

8^  De  ballingschap  wordt  voorgesteld  als  een  strafgericht 
Tan  Jahveh  over  het  afvallige  volk ,  40 :  2 ;  42 :  24 ,  25 ;  47 :  6; 
51:17,22;  63:10;  64:4,6. 

Na  deze  onderstellingen  gaan  wg  over  tot  de  verklaring 
van  53:  4—6. 

In  het  poëtisch  parallelisme  wordt  door  de  zelfstandige  naam- 
woorden krankheden ,  smarten ,  vs  4 ,  striemen ,  vs  5 ,  druk ,  plaag  ^ 
T8  8,  lijden^  vs  11 ,  en  de  deelwoorden  veruHmd^  verbrijzeld ^ 
VS  5,  met  verschillende  nuancen  éen  hoofddenkbeeld  uitge- 
drukt, het  lijden  en  de  verdrukking  der  godvruchtigen  in  het 
land  der  ballingschap. 

Dit  Igden,  een  godsgericht  (üfilS^p)y  eene  tuchtiging  ("IDID)) 

■      •  ■ 

over  het  afvallige  volk  gekomen ,  was  geen  straf  voor  «den 
knecht  van  Jahveh'*.  Deze  toch  was  rechtvaardig,  vs  11,  en 
onderging  dit  lijden,  niettegenstaande  „h^  geen  onrecht  gedaan 
had  en  geen  bedrog  in  zijn  mond  gevonden  werd",  vs  9.  Wat 
hg  leed  onderging  hij  derhalve  niet  als  straf  voor  zgne  eigen 
zonden,  maar  als  gevolg  der  zonden  van  zijne  medeballingen, 
in  wier  ellende,  eene  straf  voor  hunne  zonden,  ook  de  vrome, 
in  weerwil  van  zijne  getrouwheid  aan  Jahveh,  deelde.  De  pro- 
feet drukt  dit,  vs  4,  zóó  uit: 

Onze  krankheden  waren  het,  die  hjj  drocig; 
Onze  smarten,  die  h^  torste. 

Het  Igden  en  de  vernedering,  die  het  ontrouwe  Israël  zich 
door  zgne  zonden  op  den  hals  gehaald  had ,  werden  ook  door  de 
vromen   gedragen.     Dit   dragen   wordt  uitgedrukt  door  K'tS^] 


T  T 


880  DB   LIJDENDE   KNECHT  <H>D3,  JBB.   LUI. 

dragm  (verg.  Lev.  5:1,17;  Nam.  5:81;  Eseoh.  23:  35)  en 
paraUelistisoh  door  73D)  torsen^  vgl.  ElaagL  5:  7. 

Behoorden  tot  die  straf  niet  slechts  het  lijden  en  de  smarten, 
die  in  het  algemeen  aan  het  leven  in  de  hallingschap  verbon- 
den waren,  maar  bovendien  ook  dit,  dat  de  ontrouwen  siierren 
op  vreemden  bodem ,  ver  van  hun  vaderland ,  in  een  heidenscli 
land,  ook  dit  lot  trof  den  getrouwen  dienaar.  Ook  hg  vond 
zgn  graf  bij  goddeloozen  en  rgkaards ,  vs  9 ,  waardoor  in  het  al- 
gemeen de  heidenen  worden  aangeduid.  Wat  eiken  echten 
Israëliet  een  hartewensch  was,  om,  stervende,  in  vaderlgken 
grond  te  rusten,  ook  dit  was  „ien  knecht  van  Jahveh"  ont^ 
zegd.  Ook  in  dit  opzicht  droeg  hij  de  straf  zgner  volksgenoo- 
ten.  Het  godsgericht,  over  de  idTvallige  natie  gekomen,  trof 
(ook)  hem,  vs  8. 

Hetzelfde  denkbeeld  drukt  de  profeet  uit  in  vs  5  door  de 
woorden : 

Om  ome  «mden  werd  hy  YenroBd; 
Yerbrfjield  om  onie  misdaden. 

De  zonden  toch  zijner  volksgenooten  waren  de  oorzaak ,  waarom 
ook  hij  dit  alles  lijden  moest.  SQerop  heeft  insgelijks  betrek- 
king, dat  Jahveh  de  zonde,  d.  i.  de  gevolgen,  de  straf  van  de 
zonde  des  volks,  op  hem  had  doen  neerkomen,  ze  (ook)  hem 
had  doen  ondervinden. 

Hoe  dit  verschijnsel  te  verklaren ,  hoe  het  raadsel  op  te  los- 
sen, dat  de  vrome,  in  weerwil  van  zgne  getrouwheid  aan 
Jahveh ,  in  hetzelfde  lot  met  de  afvalligen  deelde ,  en  zelfis  wegens 
zgn  vroomheid  aan  nog  grooter  lyden  blootstond  dan  zg,  vb  7  P 
Zijne  tijdgenooten  en  medeballingen  begrepen  hiervan  niets ,  vs  8, 
Zg  hielden  het  er  zelfs  voor ,  evenals  de  vrienden  van  Job ,  dat  hg 
9 door  Ood  geplaagd  en  geslagen"  werd,  en  zagen  dienvolgens  met 
minachting  op  hem,  den  man  van  smarte ,  neder ,  vs  2,3,4^.  De 
profeet  echter  ziet  in  het  lot,  dat  de  onschuldigen  trof,  eene 
wijze  beschikking  Oods,  en  leert  zijne  medeballingen  inzien, 
dat  dit  alles  om  hunnentwil  geleden  werd,  en  wel  met  het 
doel,  om  hun  nieuw  leven  en  volksgeluk  te  schenken,  vrede 
en  genezing  der  wonden,  die  wegens  hun  afval  van  Jahveh 
hun  geslagen  waren,  vs  6.    Hg  drukt  dit  uit  met  de  woorden: 

Be  tanhtiging,  die  ons  vrede  aanbrengt,  was  op  hem; 
Door  zyne  striemen  gewerd  ons  genezing. 


DB  LIJDBNDB  ÉNBCHT  GODS,  JBS.  LUI.  881 

Waarin  bestond,  wat  de  profeet  hier  vrede  noemt  P  Was  het 
eenvoudig  ophe£Sng  van  straf,  ten  gevolge  van  een  lijden,  in 
honne  plaats  ondergaan?  De  profeet  zal  het  ons  leeren.  Den 
vrede  en  de  genezing ,  die  hy  voor  Israël  van  den  knecht  Qods 
verwacht,  beechrgft  hg  elders  aldus:  ,,Het  is  te  weinig,  dat 
gij  mgn  knecht  zoudt  zijn,  om  de  stammen  Jakobs  op  te  rich- 
ten en  de  verlosten  van  Israël  terug  te  brengen" ,  49 : 6.  Nog 
verder  echter  dan  tot  Israël  zou  de  werkzaamheid  van  „den 
knecht  Oods"  zich  uitstrekken.  Jahveh  had  hem  „gesteld  tot 
een  licht  der  volken,  opdat  zijn  heil  (^Hiy^^^)  zou  reiken  tot 

aan  het  einde  der  aarde".  De  profeet  verwacht  dus  van  „den 
knecht  van  Jahveh"  het  zedelgk  herstel  der  natie  en  de  toe- 
brenging  der  andere  volken  tot  de  ware  Jahvehvereering. 
Hierin  bestond  „het  heil  van  Jahveh",  dat  aan  hetgeen  vs  5 
jonze  vrede"  heet,  beantwoordt  Terwijl  „de  goddeloozen  geen 
vrede  hebben",  57:  21,  wordt  aan  hen,  die  zich  tot  Jahveh 
bekeeren,  vrede,  vertroosting,  genezing  toegezegd,  vs  15,18, 
19,  20;  55:  7  (verg.  Jes.  6:  10;  Ezech.  18:  21—23;  86: 
27,28;  37:  24,  27),  en  wel  als  gevolg  van  den  zedelijken  in- 
vloed, dien  de  medeverdrukte  vromen  („de  knecht  van  Jahveh"), 
op  hunne  volksgenooten  zouden  uitoefenen.  Op  dien  zedelijken 
invloed  tot  herstel  der  natie  v^gst  de  profeet  ook  ys  11.  „De 
knecht  van  Jahveh"  was  bestemd,  om,  , zelf  rechtvaardig,  ve- 
len rechtvaardig  te  maken" ,  d.  i.  tot  rechtvaardigheid  te  bren- 
gen (Euenen ,  De  godsd.  v.  Isr.  U ,  bl.  43) ,  m.  a.  w. ,  hen  aan 
xich  zelven ,  den  rechtvaardige ,  den  vromen  dienaar  van  Jahveh , 
gehjk  te  maken  (Knobel,  Fürst).  In  geene  andere  dan  ze- 
delnke    be teekenis  kan   p^^!C^  vs  11  verklaard  worden.  (Verg. 

Dan.  12:3).  De  vertaling  „hg  zal  rechtvaardigen"  is  mitsdien 
verwerpelijk.  Eene  rechtvaardigverklaring  in  juridischen  zin, 
zooals  b.  V.  Exod.  23:  7,  Deut.  25: 1  zou,  ware  zij  hier  be- 
doeld, niet  van  „den  knecht  van  Jahveh",  maar  alleen  van 
Jahveh  zelven  hebben  kunnen  uitgaan.  Dit  ,  rechtvaardig 
maken"  van  anderen  wordt  daarom  ook  niet  voorgesteld  als 
een  vrucht  van  het  lijden  van  den  knecht  Gods,  maar  van 
xijne   kennis y  van   de  ware  kennis   van   Jahveh   (IDJ^IS)    en 

zgne  hiermee  ten  nauwste  samenhangende  godsvrucht  (verg. 
42:  1—4,    7;  50:4).     Langs  dien  weg  zou  „de  knecht  vap 


382 


DE   LIJDENDE  KNECHT   QODS,   JBS.   LUI. 


Jahveh"  voor  zijn  eigen  volk  en  voor  anderen  ten  zegen  worden.  De 
ware  godsdienst  ('^  j^ÖH),  vs  10 ,  zou  door  zgn  toedoen  boTorderd 

worden ,  en  langs  dien  weg  „het  heil  van  Jahyeh",  vrede  ea  ge- 
nezing ,  m.  é.  w.  waarachtig  volksgeluk  aan  Israël  en  de  volken 
ten  deel  vallen.  Maar  zou  ,de  knecht  Oods",  zouden  de  vro- 
men dien  zedelijken  invloed  tot  herstel  hanner  natie  kannen 
uitoefenen  en  zoo  voor  hun  volk  en  hierdoor  ook  voor  anderen 
ten  zegen  worden,  dan  was  het  ook  noodzakelijk,  dat  zg  aan 
het  gemeene  lijden  niet  onttrokken  werden.  Zou  er  voor  Israël 
een  dag  aanbreken  van  zedelijk  herstel,  dan  moest  ook  «de 
knecht  Oods"  het  leed,  aan  de  ballingschap  verbonden,  met 
ijne  volksgenooten  ondervinden,  of,  om  met  den  profeet  te 
spreken,  hunne  krankheden,  hunne  smarten,  hunne  verdrok- 
king,  m.  é.  w.,  de  straf  hunner  overtreding,  mededragen')* 

Mededragea,  „De  knecht  van  Jahveh"  droeg  het  door  hem 
ondervonden  leed  niet  in  de  plaats  zijner  medeburgers,  zoodat 
zij  de  hun  opgelegde  straf  niet  droegen.  Integendeel ,  de  afval- 
ligen droegen  zelf  hunne  zonden  tot  den  einde  toe ,  zelfs  in  dubbele 
mate ,  40 :  2 ;  42 :  24 ,  26.  „De  knecht  van  Jahveh"  draagt  de  zon- 
den en  smarten  zijner  volksgenooten,  als  een  hunner,  omdat 
hij  met  hen  solidair  is.  In  soortgelijken  zin  kon  Ezechiêl  zich 
zelven  symbolisch  voorstellen  als  „dragende  de  ongerechtigheid 
van  het  huis  Israëls'',  4:4,5.  Zoo  lag  de  man,  door  de  wet, 
onder  de  verplichting,  de  schuld,  die  op  zijne  vrouw  door  het 
niet  nakomen  eener  gelofte  rustte,  te  dragen,  Num.  30:  15. 
Men  vergelijke  voorts  Mich.  6:  16  en  Hitzig  ad  h.  1. :  ,Die 
Schmach  des  Yolkes  Jehova's  werden  die  einzelnen  Borger 
desselben  und  zwar  die  Bewohner  der  Hauptstadt  znvörderst 
tragen  mussen". 

Ook  de  klacht  der  ontevredenen,  Ezech.  18:19,20,  hield 
niet  in,  dat  de  kinderen  de  zonden  hunner  vaders  bij  plaats- 
vervanging droegen,  als  ware  door  hun  dragen  de  straf,  door 
de  ouders  verdiend,  van  deze  afgewend,  maar  dat  zij,  ofiMshoon, 
naar  hun  beweren,  onschuldig,  voor  de  zonden  hunner  vaden 
mede  aansprakelijk  gesteld  werden  (verg.  Jes.  65:  7j,  zoodat 
niet  alleen  de  schuldige  vaders,  maar  ook  de  niet  schuldige 
kinderen   gestraft   werden,    verg.   Elaagl.    5:  7.     Op  al  deze 


1)  Verg.    Kuenen.  bL  40;  Oort.  De  bijbel  voor  jongeüedem,  D.  IV,  U.  108. 


1)B   LIJDBNDK  KNECHT   QODS,   JES.   LUI.  38B 

plaatsen  ia  het  dragen  der  zonden  van  anderen  het  gevolg  van 
solidariteit. 

,Zonde  dragen",  door  anderen  begaan,  in  den  zin  yan  ,in 
hunne  plaats  straf  lijden"  komt  nergens  voor,  ook  niet  Num. 
18:  22,  23.  „De  zonen  van  IsraëF',  heet  het  aldaar,  , zouden 
niet  meer  naderen  tot  de  tent  der  samenkomst,  om  zonde  te 
dragen  om  te  sterven";  maar  de  Levieten  zouden  dienst  doen 
in  het  heiligdom  en  ,,hunne  ongerechtigheid  dragen".  Was  het, 
TÓór  de  invoering  der  Levietische  wet,  gewoonte,  dat  de  kin- 
doren Israëls  persoonlijk  naderden  tot  de  heilige  tent ,  om  hunne 
offers  aan  Jahveh  toe  te  brengen,  en  liepen  zij  zoodoende  ge- 
vaar van,  door,  onwillekeurig  verzuim,  te  zondigen  en  hier- 
door ,  zonde  te  dragen  om  te  sterven"  d.  i.  eene  doodschuld  op 
zich  te  laden,  dit  gevaar  werd  door  de  Levietische  wet  afge- 
wend. Niet  de  kinderen  Israëls,  het  volk  zelf,  maar  de  Le- 
rieten  zonden  van  nu  voortaan  het  heilige  werk  verrichten, 
met  dat  gevolg,  dat  nu  niet  meer  het  volk,  maar  zij  alleen 
Yoor  elk  vergrgp  in  den  dienst  aansprakelijk  zijn  zouden  en 
hunne  zonde  dragen.  De  vraag  kan  oprijzen,  wie  in  de  woor- 
den Dliy  IXtS^^  door  het  pronomen  suff.  worden  aangeduid,  de 

kinderen  Israëls  of  de  Levieten?  Van  de  kinderen  Israëls 
kan  hier  geen  sprake  zijn.  Deze  toch  konden,  na  de  genoemde 
bepaling,  de  zonde  hier  bedoeld,  verzuim  of  vergrijp  ten  aan- 
zien van  het  heilige,  niet  meer  begaan  en  dus  ook  niet  meer 
dragen.  Het  een  zoowel  als  het  ander  zou  voortaan  voor  re- 
kening der  Levieten  komen.  Had  er  in  dit  opzicht  verzuim 
of  overtreding  plaats,  dan  droegen  de  Levieten  er  de  schuld 
van;  zij  zouden  hunne  overtreding  dragen.  Men  vergelijke 
T8  1 ,  waar  Jahveh  aan  Aaron  en  zgne  zonen  te  kennen  geeft, 
dat  zij  de  ongerechtigheid  des  heiligdoms,  d.  i.  de  ongerech- 
tigheid, ten  aanzien  van  het  heiligdom  gepleegd,  alsmede  de 
ongerechtigheid  van  hun  priesterambt,  d.  i.  hetgeen  zg  in  hunne 
hoedanigheid  van  priester  misdreven,  dragen  zouden,  d.  i.  hier- 
voor strafbaar  zijn^);  verg.  Lev.  16:  18.  Dezelfde  verklaring 
geldt  ten  aanzien  van  Exod.  28 :  38 ,  43.  (Verg.  Num.  1 :  53). 

Anders,  naar  het  mij  toeschijnt,  is  het  gesteld  met  Lev. 
10:  17,    waar,  als   de   bestemming   van   A&ron   en  zijne    zo- 


1)  Zie  Riehm,  St.  u,  Kr.  1877,  p.  8S,  en  Kneuen,  TAeol.  Tfjdackri/i,  1878,  bl.  149, 150, 


384  DE  LIJDBNDE   KNECHT  00D8,   ntfi.  LUI. 

nen,  genoemd  wordt,  dat  zij  „de  zonde  der  gemeente  (en  doB 
Tan  anderen)  dragen   zouden".    Beteekende   '^  Mt71  ook  hier 

straf  dreigen ,  dan  zou  men  hier  een  yoorbeeld  hebben ,  dat  de 
priester  niet  voor  zijne  eigene  zonde,  maar  voor  die  van  het  volk 
gestraft  wordt,  tenzij  men  deze  woorden  ook  hier  mocht  wiUen 
verstaan  van  de  verantwoordelijkheid  van  den  in  plaats  dee 
Tolks  dienstdoenden  priester.  Daar  echter  in  dit  geval  de  ge- 
meente zelve  geene  overtreding  tegen  het  heilige  begaan  kon, 
is  het  moeilijk  te  begrijpen,  hoe  de  hoogepriester  bestemd  kon 
zijn  om  voor  zonde,  die  door  de  gemeente  niet  begaan  werd 
noch  worden  kon,  te  boeten.     Hen  neme  dus  hier  *]}  K&3  in 

TT 

eene  andere*  even  gewone  beteekenis,  in  die  van  zonde  lüeg- 
nemen  j  auferre^  LXX  icpaipiJv  verg.  aJpeiv  ifixprla^j  Joh.  1:29, 
en  I  Joh.  3:  5.    In  dien  zin  komt  H\ffi  voor,  Oen.  60:17, 

T  T 

waar  de  broeders  van  Jozef  tot  hem  de  bede  richten:  M  K& 

T  T 

^^n^^  J^\^p  d.  i.  ,,neem  weg  de  misdaad  uwer  broeders",  laat 
ze  voor  u  niet  langer  bestaan ,  m.  a.  w.  vergeef  ze  hun.  In 
die  beteekenis  wordt  God  zelf  py  Kt^il  {i<Pxipoiv  dyofiixg)  ge- 
noemd, Num.  14: 18;  Exod.  34:  7,  Ps.  85:  3;  25: 18;  32:5, 
die  toch  wel  niet  geacht  kan  worden  de  straf  der  zonde  te 
ondergaan.  De  hoogepriester,  als  vertegenwoordiger  van  Jah- 
veh ,  neemt  de  zonden  weg ,  hg  brengt  door  zgne  tusschenkomst 
te  weeg,  dat  de  bedreigde  straf  afgewend  en  door  Jahveh  ver- 
geven wordt.  Vandaar  dat  A&ron  en  zijne  zonen  door  Ho- 
zes  berispt  worden,  dat  zij,  in  strijd  met  hun  ambstplicht, 
het  heilige  vleesch  van  het  zondeoffer  niet  gegeten  hadden, 
niettegenstaande  Jahveh  hun  dat  gegeven  had,  hun  dit  als 
priesters  geboden  had,  ten  teeken  dat  Hij  het  offer  aannam, 
mvn  fly  nu  nwiy^  om  de  overtreding  der  gemeente  loeg  te 

T*-«  T      •      n  V  ••   T  I  ' 

netnen^  de  overtreding  te  bedekken  {ürhv  ^337)  Verg.  Spr.  16:14. 

De  hoogepriester  draagt  niet  de  zonden  van  het  volk,  maar  neemt  ze 

weg^  zoodat  zij  voor  Oods  aangezicht  bedekt  zijn  (verg.  Iliehm,p.  72). 

Dat  men  gemeend  heeft  in  K'{2^1,  Jes  53:  4,  een  dragen  van 

TT  " 

straf  bij  plaatsvervanging  te  lezen,  hing  samen  met  de  mee- 
ning, dat  de  profeet  hier  het  oog  heeft  op  een  offer,  bepaalde- 


bfi   LIJDfiKDB  KNECHT   GODS,  JB8.    Llll.  885 

lijk  op  het  zondeofiFer.  Aan  een  offer  echter,  van  welken  aard 
ook,  heeft  de  profeet  hierbij  niet  gedacht.  Wel  wordt  de  lijder 
Tergeleken  met  „een  lam ,  dat  ter  slachting  geleid  wordt",  vs  7, 
maar  de  profeet  denkt  hierbg .  aan  geen  offerlam ,  zooals  uit 
het  volgende :  ^gelijk  een  schaap ,  dat  stom  is  voor  het  aange- 
zicht zijner  scheerders'',  waarmee  het  wordt  afgewisseld,  dui- 
delijk is.  Zelfs  ligt  in  deze  vergelijking  niet  eens,  dat  „de 
knecht  Qods"  op  gruwzame  wijze  vermoord  was,  maar  alleen 
dit,  dat  hij,  aan  een  weerloos  lam  gelijk,  onder  het  lijden  zgn 
mond  niet  geopend ,  m.  a.  w.  zijn  lot  met  geduld  en  onderwer- 
ping gedragen  had.  Vgl.  Ps.  38:  14, 15;  89:  10;  Jer.  11  :  19. 
Evenmin  wordt  op  een  offer  gezinspeeld,  62: 15.  Wel  doet 
de  vertaling  van  D3*1  D^l2   HT^,  „hij  zal  vele  volken  bespren- 

gen'\  denken  aan  bloedsprenging ,  bij  offers  gebruikelijk,  maar 
deze  vertaling,  door  Luther,  Ealvijn,  Yitringa,  Statenov^rset- 
ters ,  Lowth  en  anderen  gegeven ,  is  onjuist  en  werd  reeds  door 
Yan  der  Palm  verlaten.  De  profeet  wil  zeggen:  „de  knecht 
van  Jahveh'*  „zal  vele  volken  doen  opspringen"  van  vreugde 
of  verbazing  (Hitzig,  Ewald,  Euenen,  Reussi  Knobel).  De 
laatstgenoemde  maakt  hierbij  de  opmerking,  dat  Htn  sprengen^ 

{met  besprengen)  met  7K,  W  of  ^3Ö7,  en  niet,  gelgk  hier  het 

geval  zyn  zon,  met  een  accus.  van  den  persoon  geconstrueerd 
wordt.    Men  sprengt  bloed,  maar  geen  menschen. 

Met  name  op  het  zondeoffer  heeft  men  (Gesenius  p.  138)  zich, 
ter  verklaring  van  het  woord  dragen ,  Jes.  53 : 4 ,  5 ,  ten  on- 
rechte beroepen. 

o.  Van  offerdieren  wordt  nergens  in  de  Levietische  wet  ge- 
zegd, dat  zij  de  zonde  der  overtreders  dragen.  De  voorstel* 
ling,  dat  op  het  offerdier  de  zonde  of  de  schuld  des  offeraars 
wordt  geladen ,  wordt  door  geen  oud-testamentische  teksten  ge- 
rechtvaardigd. 

b.  Het  zondeoffer  wordt  voorgeschreven  ter  verzoening  van 
overtredingen,    die    onvoorbedacht    (H^SS^S)    gepleegd   waren. 

Voor  overtredingen,  waarop  de  doodstraf  stond,  werd  geen 
zondeoffer  gebracht.  De  dood  van  het  offerdier  was  dus  geen 
substitutie ,  daar  de  overtreder ,  die  het  offer  bracht  ^  niet  dood- 
Bchuldig  was. 


d86  DB  LIJDRNDB  KNBCHT  Q0D8,  J£8.  LIU. 

c.  Het  oiFerdier  was  hoogheilig  (D^S^Ip  Q^np)  Lev.  6:24- 

29;  10:  17,  en  dienvoIgeiiB  moest  het  yleesoh  yan  het  aan 
Jahveh  gewijde  dier  door  de  priesters,  als  zgne  vertegen- 
woordigers, gegeten  worden.  Slechts  dan  wanneer  de  hooge- 
priester  niet  optrad  als  vertegenwoordiger  van  Jahveh,  maar, 
als  vertegenwoordiger  van  het  volk,  voor  zijne  eigen  zonden 
en  die  van  het  volk  offerde,  moest  alles  verbrand  worden, 
Lev.  9:  11;  16:  27  vgl.  6:  30,  daar  de  priester  in  dit  geval, 
als  zelf  onrein,  met  het  heilige  in  geene  gemeenschap  staan 
kon.  Was  dus  het  zondeoffer  rein,  dan  volgt  hieruit,  dat  de 
voorstelling ,  als  ware  het  met  zonde  beladen ,  historisch  onjuist  is. 

d.  Het  dooden  van  het  offerdier  had  bij  alle  offers,  ook  bij 
het  zondeoffer,  geen  ander  doel,  dan  om  zijn  bloed  als  offer 
aan  Jahveh  te  kunnen  aanbieden,  Lev.  17:  11.  Het  bloed 
tooh  werd  beschouwd  als  de  zetel  van  het  leven  (HfSii)  en  de 

zonde  bedekkende  kracht  van  het  offer  ligt  daarom  in  het  bloed 
nEJ3"»  B^fi33  Din),  dat  in  den  vorm  van  sprenging  tegen  de 

••-I  V»*  T" 

horens  van  het  altaar  of  op  het  deksel  der  verbondskist,  als 
anderszins ,  aan  Jahveh  werd  toegewijd ,  Lev.  4 :  25 ,  34 ;  5 : 
9;  9:  9;  16:  18.    De   offeraar  bracht  aan   Jahveh  als  ^i^^^p 

(LXX  en  N.  T.  ióipov)  het  edelste  van  het  dier,  t.  w.  zijne 
ziel  of  nephesch,  legde  daarmee  zgne  gezindheid  aan  den  dag 
om  zich  aan  Jahveh  toe  te  wijden  en  ontving,  nadat  de  pries- 
ter het  offer  aangenomen  en  aan  Jahveh  gebracht  had,  op 
grond  hiervan  vergeving.  Zijne  zonde  of  ook  hij  zelf  als  zon- 
daar werd  bedekt   (*1fi3)  door  het  offer.     Ook  hieruit  blijkt, 

••  • 

dat  het  offerdier  geen  zonde  droeg. 

e.  Bg  het  zondeoffer  was  de  aanbieding  van  bloed  niet  vol- 
strekt noodzakelgk.  In  sommige  gevallen  kon  de  offeraar  vol- 
staan met  het  offer  van  een  tiende  van  eene  epha  meels^Lev. 
6:11,  waarbg  toch  aan  eene  substitutie  van  straf  niet  kan  ge- 
dacht worden. 

f.  De  handoplegging  door  den  offeraar  beteekent  geene  over- 
dracht van  schuld.  Zij  had  ook  plaats  bij  andere  offers,  die 
geen  schuld  verzoenen,  en  gaf  niets  anders  te  kennen,  dan 
dat  de  offeraar  het  offer  verklaarde  voor  het  zijne  ^). 

I)  l)eie  beschouwing  van  het  Israëliet ische  zondeoffer,  hoofdxak^Ujk  reeds  in  IH^ 


BE  LIJDENBB  KNBOH'T   0000,  JBS.  LIII.  tSl 

g.  De  eenige  plaats,  waar  een  dier  gezegd  wordt  zonde  ts 
dragen j  is  Lev.  16:  21,  22.  Doch  hier  wordt  niet  gehan^ 
deld  OYer  het  zondeoffer,  dat  met  het  slachten  van  den  aldaar 
yermelden  eersten  bok  volbracht  is,  maar  over  den  tweeden 
bok,  die  niet  geslacht  werd.  Op  dezen  werden,  door  pleoh* 
tige  oplegging  van  beide  handen,  de  zonden  des  volks  geladen, 
nadat  zij  reeds  verzoend  waren,  om  ze  te  dragen  of  weg  te 
dragen  naar  de  woestijn,  ten  bewijze,  dat  zij  voorgoed  waren 
aitgedelgd  en,  als  schuld,  voor  Jahveh  niet  meer  bestonden. 
Yan  eene  straf,  bij  substitutie  j  die,  gesteld  zij  ware  aangeduid 
door  het  zondeoffer ,  den  eersten  zondebok  zou  getroffen 
hebben,  kan  dus  bg  den  tweeden  bok  geen  sprake  zgn. 

Met  hoe  weinig  recht  het  dragen  der  zonde  van  het  volk 
door  ,den  knecht  van  Jahveh"  als  eene  uitdelging  van  sehuld , 
door  middel  van  plaatsvervangend  Igden  en  sterven,  beschouwd 
wordt,  blijkt  uit  Jes.  40:  2.  Wel  staat  de  profeet  op  het 
standpunt,  waarop  zonde  geacht  wordt  door  Igden  als  straf 
te  moeten  worden  uitgewischt,  en  hij  ziet  dan  ook  in  het  lijden 
des  volks  een  bewijs  van  Jahveh's  gerechtigheid.  Daarom  was 
ook  de  ballingschap  eene  straf  voor  de  zonden  des  volks.  De 
verzoening  echter  dier  schuld  was,  volgens  hem, niet  tot  stand 
gebracht  door  een  ander,  door  een  rechtvaardige,  bij  plcmts- 
Tervanging,  maar  daardoor,  dat  de  schuldige  zelf  de  straf 
zijner  zonden  had  gedragen.  Jahveh  beveelt  den  profeet  Jeru- 
zalem toe  te  roepen,  „dat  zgn  strgd  vervuld  en  zgne  onge- 
rechtigheid  verzoend  of  vergeven  is ,  want  dat  het  voor  al  zgne 
zonden  door  de  hand  van  Jahveh  dubbel  ontvangen,  het  dub- 
bele van  de  verdiende  straf  geleden  had",  m.  a.  w.,  dat ,  nu  aan 
Jahveh's  straffende  gerechtigheid  meer  dan  volkomen  was  vol- 
daan ,  de  verlossing  voor  de  deur  stond.  Hier  wordt  eene  expiatie 
Tan  schuld  door  het  lijden  van  anderen  niet  alleen  niet  geleerd , 


door  my  tegen  Kart2  en  anderen  verdedigd,  Leer  der  Berv.  Kerk  tüt.  eerste  oitgt 
D.  II,  bl.  88 — 44,  werd  sedert  berestigd  door  mijn  ambtgenoot  Kaenen,  De  Ooék^ 
émU  «m  Itrael,  1870,  Deel  II,  bl.  174—176.  «Orerdraehi  yan  schnld  op  h«t 
offerdier  bad  niet  plaats,  —  diens  bloed  is  en  blijft  rein,  gel^k  reeds  biykt  vit  hei 
^ngen  yan  het  bloed  op  het  altaar.  —  Evenmin  mag  men  beweren,  dat  het  offer- 
dier in  de  plaats  van  den  overtreder  de  straf  ondergaat  Dit  wordt  nergens gesegd;—* 
lut  ig  bovendien  onvereenigbaar  met  de  bepaling,  dat  de  onvermogende  ook  het 
tloiJe  eener  epha  meelbloem  als  xondeoffer  mag  toebrengen.** 


388  DÈ  LIJDENDE   KNECHt  Q0D8,   JB6.   LUI. 

maar  uitgesloten.  Zegt  men,  om  dit  argument  te  Yerzwakken, 
dat  ook  ,,de  knecht  van  Jahveh"  tot  het  volk  behoorde,  en 
dat  dus  ook  diens  lijden  schuldyerzoenend  was,  dan  vragen  wg, 
wiarin  de  profeet  doet  blgken,  dat  hem  op  deze  plaats  ^de 
Igdende  knecht  Oods''  voor  oogen  staat.  Dit  was  hier  even- 
min het  geval  als  elders,  waar  Israël  in  het  algemeen  om 
zgne  verkeerdheid  wordt  berispt.     Hll^  is  de  zonde  van  Jeni- 

zalem,  en  de  straf  hiervoor  was  door  Jezuzalem  geleden  en 
zijne  schuld  uitgewischt.  Op  „den  knecht  van  Jahveh",  die 
geen  onrecht  gedaan  had ,  63 :  9 ,  en  voor  wien ,  hoewel  hy  in 
de  straf  zijner  volksgenooten  deelde,  het  lijden  geene  straf 
was,  zijn  ïl^lV  en  n^HI^t^n  niet  van  toepassing. 

Wordt  het  Igden  in  de  ballingschap  door  den  profeet  als  een 
strafgericht  beschouwd ,  het  wordt  evenzeer  voorgesteld  als  een 
tuchtmiddel,  om  het  volk  te  louteren.  Openbaarde  zich  in  dat 
lijden  ^  als  vergeldende  straf  beschouwd ,  de  gerechtigheid  van 
Jahveh,  in  hetzelfde  lijden,  als  tuchtmiddel,  openbaarde  zich 
igne  vaderlgke  liefde.  «Ziet",  zoo  spreekt  Jahveh,  ,,ik  heb 
u  gelouterd  en  beproefd  in  den  smeltkroes  der  ellende", 
48:  10.    Hieraan   beantwoordt  1D1D,  tuchtiffing^    kastijding  ^ 

63:  6,  in  welke  beteekenis  dit  woord  ook  elders  voorkomt, 
Spr.  23:  13  en  vooral  3: 11, 12:  „Myn  zoon!  verwerp  de  tucht 
des  Hoeren  niet  en  wees  niet  verdrietig  over  zijne  kastijding, 
want  Jahveh  kastijdt  dien  Hij  liefheeft,  gelijk  een  vader  den 
zoon,  in  wien  hij  welbehagen  heeft*'.  Indien  nu  ook  al,  vol- 
gens de  expiatietheorie ,  aan  Jahveh's  gerechtigheid  kon  vol- 
daan worden,  door  dat  een  ander  de  straf  bij  plaatsvervanging 
droeg;  een  Igden,  dat  niet  alleen  straf,  maar  tevens  louterings- 
middel was ,  kon  nimmer  plaatsvervangend  zijn.  De  rechtvaar- 
dige knecht  behoefde  voor  zich  zulk  eene  tuchtiging  niet,  en  het 
ontrouwe  volk  kon  niet  gelouterd  worden  door  het  Igden  van 
anderen.  Hieruit  volgt,  dat,  wanneer  de  profeet  leert,  dat, de 
knecht  van  Jahveh"  de  kastijding  droeg,  die  zijnen  volks- 
genooten tot  hunne  loutering  was  opgelegd ,  vs  5,  die  knecht  niet 
geacht  kan  worden  bij  plaatsvervanging  geleden  te  hebben, 
daar  eene  kastgding  tot  verbetering  alleen  dan  doeltref- 
fend zgn  kan,  wanneer  de  overtreder  zelf  de  tuchtiging 
pndervindt,  en  niet  wanneer  een  ander  in  zijn  plaats  getuch- 


DB  LUBENDE  KNECHT  O0D8 ,  JJSB.  LUI.  389 

tigd  wordt.  De  woorden:  ^de  tuchtiging,  die  op  hem  was, 
brengt  ons  vrede"  kannen  dus  geen  anderen  zin  hebben,  dan 
dat  «de  knecht  van  Jahveh",  om  aan  zgn  volksgenooten  vrede 
te  brengen,  het  leed,  hun  als  kastijding  opgelegd,  met  hen, 
ab  een  van  hen,  gedragen  had. 

Tegen  de  voorstelling  van  eene  verlossing,  als  gevolg  van 
plaatsvervangend  lijden ,  pleit  voorts ,  dat  Israëls  bevrijding ,  vol- 
gens den  profeet,  haren,  grond  had  niet  in  iets  buiten  God, 
in  eenige  voldoening,  ter  afwending  van  Jahveh's  toom,  maar 
enkel  en  alleen  in  Jahveh  zelven ,  deels  in  de  eer  zijns  naams , 
deels  in  zgne  ongebonden  eeuwige  liefde  voor  Israël,  zijn  uit- 
verkoren volk.  9 Om  mgns  naams  wil,  om  mijns  roems  wil", 
spreekt  Jahveh,  „houd  ik  mijn  toom  in,  dat  Ik  u  niet  ver- 
delge",  48:  9, 11.  En  43:  22:  „Niet  gij  hebt  Mjj  aangeroepen, 
o  Jakob!  niet  gij  hebt  n  moeite  gegeven  om  Mij  te  behagen, 
o  Israël!  Oeen  brandoffer  hebt  gg  Hij  gebracht  noch  slacht- 
offers om  Mij  te  vereeren.  Ik  heb  van  u  geen  spijsoffer  be- 
geerd of  wierook ,  enz.  (m.  a.  w.  van  uwe  zijde  is  er  niets  ge- 
daan) ter  afwending  van  mgn  toom.  Ik,  Ik  ben  het,  die 
uwe  overtredingen  uitdelg  om  mijnent  toil  en  Tk  gedenk  uwe 
zonden  niet".  Nog  sterker  spreekt  Jahveh,  49:  15:  „Ter- 
geet  eene  vrouw  haar  zuigeling,  dat  zij  zich  niet  ontfermt  over 
de  vrucht  van  haren  schoot P  Ofischoon  zg  vergat.  Ik  zal 
u  niet  vergeten".  En  nogmaals  64 :  7 , 8 :  „Voor  een  kleinen 
tijd  heb  Ik  u  verlaten,  maar  met  groote  liefde  neem  Ik  u 
terug.  In  een  kleinen  toom  heb  Ik  mijn  aangezicht  voor  u 
een  oogenblik  verborgen,  maar  met  eeuwige  goedertierenheid 
ontferm  Ik  mij  over  u ,  spreekt  Jahveh ,  uw  Ooêl".  Verg.  62 :  4 ,  6 ; 
63: 16  en  Ps.  79 :  9.  Is  het  met  zulke  voorstellingen  bij  mogelijk- 
heid te  rijmen,  dat,  ter  afwending  van  de  opgelegde  straf,  het 
plaatsvervangend  lijden  van  onschuldigen  door  Jahveh  noodig  zou 
gekeurd  zgn  ?  Sluit  niet  het  „om  mijnent  wil",  ,om  mijne  eeuwige 
liefde"  elk  denkbeeld  van  expiatie  der  schuld  van  anderen  uit  P  Niet 
,de  knecht  Qods",  niet  de  vromen  onder  Israël,  verzoenen  door  hun 
lijden  de  schuld  der  natie.  Dit  doet  alleen  Jahveh's  liefde,  die 
geene  offers  begeert  of  noodig  heeft,  om  zgn  volk  genadig  te 
ïgn.  Verg.  Ex.  32,  33;  Deut.  21 : 8.  Ps.  65:  4. 

In  weerwil  van  dit  alles  heeft  men  in  Jes.  63  de  voorstel- 
ling van   een    schuldbetalend   lijden  en  sterven  blijven  lezen. 


390  DE  LIJDENDB  KNECHT  OODfl ,   JE8.  LUI. 

Wg  gaan  hooren  wat  ter  gunste  hiervan  door  anderen,  onder 
hen  ook  door  niet^dogmatische  exegeten,  gezegd  is. 

a.  Men   heeft  zich  hiertoe  beroepen  op  t7J3t  Jes.  53:  7.  De 

Statenoverzetting  heeft  hier:  „als  dezelve  (onze  ongerechtig- 
heid, met  het  oog  op  het  voorafgaande  1373  p^  vs  6)  geëischt 

werd",  d.  i.  de  straf  er  voor  door  Qod  werd  ingevorderd.  Ook 
Yan  der  Palm  vertaalt ,  doch  met  weglating  van  ob ,  dat  in  deo 
tekst  niet  staat  en  door  de  Statenoverzetters  in  parenthese  is 
geplaatst:  „zij  (onze  ongerechtigheid)  werd  gevorderd,  en  hg, 
hg  leed'*  enz.  en  voegt  er  ter  verklaring  bg :  „de  misdaad 
werd  als  eene  schuld  ingevorderd".  Beide  vertalingen  zgn 
echter  onjuist;  }ffi}  komt  voor  in  de  beteekems  van  eischen^ 

b.  V.  zilver  en  goud,  2  Kon.  23:35,  schatting,  Dan.  11:20, 
verg.  Deut.  15:2,3,  maar  „ongerechtigheid  eischen"  heeft  geen 
zin.  Ware  er  sprake  van  eene  schuld,  door  Jahveh  ingeTo^ 
derd,  dan   zou  men  veeleer  C^2)3  dan  Y\y  verwachten.     Beter 

V  V  •     -t 

luidt  de  vertaling  van  Luther:  „Er  (der  Knecht)  ward  gestraft'' 
en  van  Ealvgn :  „mulctatus  est",  inzoover  namelijk  ^de  knecht 
van  Jahveh"  als  subject  van  )Sfyz  gedacht  wordt.     De  zin  der 

»  • 

woorden  is  met  dat  al  niet  volkomen  zeker,  in  verband  vooral 

met  het  volgende  nS^S  KIHV     Letterlijk  staat  er:  „hg  werd 

▼  ■ 

mishandeld,  en  hg,  hij  was  verdrukt".  Door  den  nadruk  hier  op 
Kin  te  leggen,  schijnt  de  profeet  te  willen  doen  uitkomen, 
dat  hg,  die  als  balling  verdrukt  en  vernederd  en  daardoor 
reeds  ellendig  was,  nog  daarenboven  (boven  anderen)  werd 
geplaagd  en  mishandeld.  Hitzig  vertaalt:  „Mishandelt  ward 
er  und ,  obschon  gequalt ,  that  er  doch  nicht  auf  seinen  Mund". 
I^iet  duidelijk  is  het  waar  dit  obschon  vandaan  komt.  Knobel 
vult  in:  doch.  „Gedrangt  ward  er  und  war  doch  geplagt"  en 
verklaart  dit  zoo,  dat  „de  knecht  van  Jahveh"  geplaagd,  mis- 
handeld werd,  „obwohl  der  Arme  und  Yerachtete  schon  eine 
elende  Lage  hatte".  't  Was  niet  genoeg ,  dat  hij  ellendig  en 
in  nood  was ;  zijn  Igden ,  in  de  ballingschap  op  zichzelf  reeds 
groot,  werd  nog  door  mishandeling  verzwaard. 

Wg  laten  de* beslissing  hierover,  als  voor  ons  doel  onnoddig, 
aan  anderen  over,  en  vergenoegen  ons  met  de  aanwijzing, 
dat  hier  in  elk  geval  van  voldoening  aan  Gods  strafeischende 


DB  LIJDENDK  KITBCHT  GODS,   JB8.   LUI.  891 

gerechtigheid  geen  sprake  is,  waaraan  trouwens  reeds  boiten* 
dien,  yolgens  40:  2,  meer  dan  genoegzaam  was  voldaan. 

6.  Ter  aanbeveling  van  het  gevoelen ,  dat  bij  het  lijden  van 
yden  knecht  van  Jahveh",  aan  plaatsvervanging  moet  gedacht 
worden,  wijzen  Oesenias  en  Hitzig  op  eene,  naar  e^  meenen, 
soortgelijke  voorstelling,  aan  de  hoofdstukken  zelven  ontleend, 
die  tot  den  Babylonisohen  Jesaia  behooren.  Beiden  halen  als 
analogieën  aan  43 :  S ,  waar  Jahveh  Egypte ,  Aethiopiö  en  Saba 
als  losgeld  {103),  ter  bevrgding  van  Israël,  in  ruil  geeft.  Vol- 

gens  Gesenius  zelven,  met  wien  ook  Ewald,  Knobel  en  Reuss 
overeenstemmen,  is  het  de   voorstelling  van  den  profeet,  dat 
deze  groote^   rijke   en  machtige   volken  door  Jahveh  aan  den 
oTerwinnaar  (Cyrus)  geschonken  zouden  worden  als  een  losprijs 
m  plaats  van  Israël.     De  Perzische  overwinnaar  namelgk  zou, 
na  de  tenonderbrenging   der  Chaldeeuwsche  monarchie,  die, 
schoon  nog  niet  geheel  volbracht,  echter  voor  de  overtuiging 
van  den   profeet  aanstaande  was,   volgens  het  toenmalig  oor- 
logsrecht, in  het  rechtmatig  bezit  geraken  der  landen,  waarin 
de  Israëlieten,  hetzij  als  ballingen,  hetzij  in  Palestina  leefden. 
De    Israëlieten   zouden  hierdoor  rechtens  onderdanen   worden 
van  het  Perzische  rijk.     Zouden  zg  nu  bevrgd  worden  en  hun 
vaderland   terugkrijgen,  dan  bracht  het  volkenrecht  mee,  dat 
de  Perzen    hiervoor  schadeloos  gesteld  werden.     Daartoe    zou 
Jahveh  hun  als  losprijs,  in   ruil  voor  Israël,  de  heerschappg 
geven  over  de  drie  genoemde  landen,  waarop  Cyrus  wellicht 
reeds  toen  het  oog  geslagen  had,  ofschoon  zij  eerst  later  door 
Cambyses  met  de  Perzische  monarchie  vereenigd  werden.  Verg. 
52:  3 — 5,  waar  de  profeet  leert,  dat  de  vroegere  onrechtmatige 
OYerheersohers ,  de  Egyptenaars,  Assyriërs  en  Chaldeërs ,  op  zulk 
een  losprijs  geene  aanspraak  hadden.  Wdéir ,  vragen  wij ,  is  hier 
sprake  van  eene  straf,  die  deze  volken  zouden  ondergaan ,  om  Jah- 
TeVs  toom  van  Israël  af  te  wenden ,  en  is  Gesenius  hier  niet  in 
strgd  met    zgne   eigene   exegese,    wanneer  hij   zich  op  deze 
plaats  beroept  als  analogie  van  het  door  hem  beweerde  plaats- 
Tervangend  lijden  van  ^den  knecht  van  Jahveh"? 

c.  Nog  heeft  men  gewezen  op  Spr.  21:  18:  „Losgeld  voor 
den  rechtvaardige  is  de  boosdoener  en  de  trouwelooze  neemt 
de  plaats  in  van  den  oprechte".  Hierop  wordt  echter,  zelfi} 
door  Gesenius,  terecht  geen  'nadruk  gelegd.    Om  toch  van  het 


892  DK  LIJDENDB  K5KCHT  OOD8 ,  JB8.   LUI. 

vreemde  niet  te  spreken,  dat  de  straf,  die  een  goddelooze 
naar  verdienste  ondergaat,  tot  losprgs  ssou  dienen  om  een 
reohtyaardige  van  Igden  te  verlossen,  zon  deze  voorstelling, 
ware  de  opvatting  van  dit  gezegde  juist,  het  tegendeel  in- 
houden van  hetgeen  men  meent  te  lezen  in  Jes.  53,  en  dos 
ter  opheldering  hiervan  niet  dienen  kunnen.  De  exegese  ech- 
ter is  onjuist.  De  zin  dezer  woorden  is  te  verklaren  uit  Spr. 
11:  8,  waarop  door  Yan  der  Palm,  Hitzig  en  Bertheau  in 
hunne  aanteekening  op  Spr.  21:  18  terecht  gewezen  wordt 
Yolgens  Spr.  11:8  wordt  „de  rechtvaardige  uit  den  nood  ge- 
red en  de  goddelooze  treedt  in  zijne  plaats*'.  De  spreukBchrij- 
ver  wil  zeggen:  Hoge  ook  de  rechtvaardige  tgdelijk  in  nood 
verkeeren  of  verdrukt  worden  en  het  den  goddelooze  goed 
gaan,  straks  worden  de  rollen  omgekeerd.  De  goddelooze  zal 
in  het  ongeluk  gestort  worden  en  dus  de  plaats  innemen  van 
den  nu  verdrukten  rechtvaardige.  Wordt  deze  gered,  gene 
zal  vallen  door  zijne  goddeloosheid,  vs  3 — 5.  Nog  sterker, 
maar  in  denzelfden  geest,  wordt  deze  gedachte  uitgedrukt, 
21:  18.  Hier  neemt  de  booze,  die  zijn  loon  ontvangt,  niet 
slechts  de  plaats  in  van  den  oprechte ,  die  nu  in  lijden  is ,  hg 
krijgt  niet  slechts  zijne  beurt,  vs.  16,  17,  terwijl  de  recht- 
vaardige „leven,  zegen  en  eere  vinden  zal*',  V8  21,  maar 
hij  wordt  zelfs  een  losprijs,  m.  a.  w.  het  middel  om  den 
rechtvaardige  tot  eere  te  brengen,  inzoover  hij,  door  zijne 
booze  raadslagen,  zelf,  zij  het  dan  ook  zonder  het  te  bedoe- 
len, tot  diens  verheffing  medewerkt.  (Zie  Yan  der  Palm,  Sa- 
lomo j  D,  I,  bl.  304  V.  en  D.  YU,  bl.  177).  Het  denkbeeld 
van  plaatsvervanging ,  bij  wijze  van  aequivalent,  is  aan  den  spreuk- 
schrijver  vreemd. 

d.  Wg  komen  tot  Dan.  11:  85,  waarnaar  wij  insgelyks,  als 
analogisch  met  Jes.  53,  door  Oesenius  verwezen  worden.  Hy 
vertaalt  de  woorden  0^3  ^^IxS  "h^y  Ü^^'2iJffQT\  TDl:  ,en 

de  leeraars  (1.  uit  de  leeraars)  zullen  (er)  vallen  om  gene  (die 
übrigen)  te  louteren"  en  is  van  oordeel,  dat  deze  woorden 
„nauwlijks  anders  te  verstaan  zijn  dan  van  de  ontzondiging  des 
volks  door  den  marteldood  der  vromen"  (Comm.  lU:  p.  190).  Hij 

laat  dus  het  voornaamwoord  OH  slaan  op  anderen  dan  de  leer- 

» 

aars  zelven,  waarschgnlgk  op  D^3^,  vs  33.     Hiervoor  bestaat 


DS  LIJDENDE  KNECHT   Q0D8,  JE8.  LUI.  893 

echter  geen  grond.  Het  pronomen  slaat,  zooals  Luther  goed 
heeft  opgemerkt,  op  het  onmiddellijk  voorafgaande  subject 
D*^^3{S^t  zoodat  de  zin   is:   Uit  de  leeraars  of  voorgangers 

zullen  er  vallen  (t.  w.  in  den  krgg,  vgl.  vs  33  en  1  Haco.  1: 
57;  2:  38;  3:  41;  5:  13,  67),  en  dit  zon  geschieden,  naar 
Gods  beschikking,  DHS  C^I'IV/ '),  om  hen  (de  leeraars  zei  ven) 

te  louteren,  wat  door  Hitzig  terecht  in  verband  gebracht  wordt 
met  de  verwachting  des  schrijvers  van  de  ophanden  zgnde  op- 
standing der  dooden,  12:  2.  Mochten  ook  uit  de  getrouwe 
voorgangers  des  volks  sommigen  door  het  zwaard,  als  anders- 
zins, omkomen,  vs  33,  hun  marteldood  zou  voor  hen  ten  ge- 
volge hebben,  dat  zg,  gelouterd  en  van  alle  smet  gezuiverd, 
in  den  dag  der  opstanding  zouden  „schitteren  als  de  sterren  en 
als  de  glans  van  het  uitspanser',  12:  3.  De  martelaarsdood  zou  hoQ 
de  martelaarskroon  doen  verwerven.  Van  eene  expiatie  der  zon- 
den van  anderen  is  dus  ook  hier  geen  sprake. 

e.  Wij  stemmen  toe :  het  denkbeeld  was  vroeger  onder  Israël 
niet  vreemd ,  dat  Jahveh's  toom  door  het  lijden  of  sterven  van 
onschuldigen  verzoend  of  afgewend  werd.  Hiertoe  met  Oese- 
nius  te  verwijzen  naar  Exod.  20 :  5  gaat  echter  niet  aan ,  daar 
hier  van  geene  substitutie  sprake  is.  Met  meer  recht  beroept 
hij  zich  op  andere  plaatsen,  b.  v.  op  Joz.  7,  toen,  in  de  dagen 
van  Jozua,  wegens  een  theocratisch  vergrijp  van  Acban,  de 
toom  van  Jahveh  tegen  de  kinderen  Israels  ontstak  en  eene 
nederlaag  van  het  Israëlietiach  leger  door  de  Amorieten  ten 
gevolge  had.  Soortgelijke  beschouvring  wordt  aangetrofifen  2 
Sam.  21:  1 — 9.  Tolgens  dit  bericht,  moest  de  toom  van 
Jahveh,  opgewekt  door  eene  bloedschuld,  die  op  Saul  rustte « 
verzoend  worden  door  het  prijsgeven  van  zeven  zijner  a&tam- 


l;  Hitdg  lehryfi  ten  opachte  rvn  DTI^:  «Du  Saflixiim  geht  Bof  die  Euielnen 
nrüfik,  welcha  ^h\^^\,  d.  i.  aaf  das  Subject  dei  Satzes.  AIbo  erklare  man  nicht: 
va  mtler  lAne»  xa  laatern.*'  Volgens  hem,  heeft  het  voorzetsel  2  hier  de  heteekenis  van 
^  acon.  (Terg.  Job  20:  20;  81:  12),  «aofem  die  Handlang  om  Olject  vorgeht"  (de 
^asd  Tal  loatering  Tolbracht  wordt  aan  iemand).  Also  mm  tur  m  Ututemy  Aan  den 
beteekeois  Tan  ^,  ter  aanduiding  Tan  het  object,  heeft  ook  Matthes  iQne  aandacht 
geschonken,  Het  hoek  Job,  11,  bl.  44.  Dat  Dn:)  Toor  dim  ace.  staat,  bmkt  ook, 
volgens  Hitng^  hiemit,  dat  het  olgect  Tan  de  loutering  in  Kal.,  11:  86,  elders  12: 

10  ia  den  Torm  Niph'al  het  suljeet  is  dat  gelouterd  wordt. 

25 


394  DB   LUDBNDS  KKBOHT   Q0D8,  JB8.  LUI. 


melingeii|  die  daarna,  op  bevel  van  Dayid,  opgehangen  werden 
tot  een  soen  yoor  Jahveh.  Hiertoe  behoort  ook  2  Sam.  24: 1  v., 
waar  een  door  David,  in  de  schatting  der  theoeraten,  bedre- 
ven kwaad  (t.  w.  de  telling  des  yolks)  op  het  gansche  volk 
gewroken  wordt,  bij  welke  gelegenheid  David,  in  dit  opzicht 
zelfs  menschelgker  dan  Jahvehi  de  klacht  ontboezemde;  ,iit 
heb  gezondigd,  ik  heb  verkeerd  gehandeld,  maar  wat  hebben 
deze  schapen  gedaan"?  ys  17  (yeig.  Num.  25:4).  Wg  yra- 
gen  echter:  is  het  den  geschiedkundige  geoorloofd,  op  dit 
een  en  ander »  met  Geeenius  en  anderen ,  te  wijzen ,  om  eene 
soortgelgke  expiatieleer  in  Jes.  53  waarsohgnlgk  te  maken  P 
Gaat  het  aan,  om,  met  miskenning  van  de  verandering,  die 
de  godsdienstige  denkbeelden  van  Israël  hebben  ondergaan  in 
den  loop  der  eeuwen,  die  het  tydvak  yan  Jozua,  de  Bichte* 
ren  en  de  regeering  yan  Dayid  afscheiden  van  het  einde 
der  ballingschap,  toen  de  Babylonische  onbekende  zgne  pro- 
fetie te  boek  stelde ,  —  wat  deze  omtrent  het  Igden  der  vromen 
schreef  te  verklaren  of  op  te  helderen  door  volksvoorsteUingen , 
die,  hoewel  lang  in  stand  gebleven,  eigenlgk  toch  behoorden 
tot  een  vroeger  tgdperk,  waarin  men,  evenals  nog  ten  tgde 
van  Eliza,  het  geloofelgk  kon  achten,  dat  het  offer  van  zijn 
eerstgeboren  zoon  door  den  koning  van  Moab  had  teweeg^- 
bracht,  dat  Jahveh's  toorn,  van  Moab  afgewend,  tegen  Israël 
gekeerd  werd,  2  Kon.  3:27  ^)P 

Het  gewichtigste  bewijs,  dat  de  Babylonische  profeet  aan  het 
Igden  en  sterven  van  „den  knecht  van  Jahveh"  een  schuld- 
verzoenend  karakter  heeft  toegekend,  heeft  men,  en  bgaldien 
de  gewone  vertaling  juist  is,  niet  ten  onrechte  gevonden  in 
de  woorden:  Jes.  63:  10,  It^BJ  DB>K  D^Ü^fl  "DK,  waar,  vol- 

:   •  TT  'T  • 

gens  de  gewone  opvatting,  het  leven  van  ,|den  knecht  van 
Jahveh"  een  DS^M ,  schuldoffer  genoemd  wordt.  En,  inderdaad, 

T    T 

ZOU  hieruit,  ware  de  gewone  exegese  juist,  blgken,  dat  dezen 
profeet,  bij  de  vermelding  van  het  sterven  van  „den  knecht 
van  Jahveh",  eene  voorstelling  voor  den  geest  stond,  die  met 
het  tot  hiertoe  verkregen  resultaat  in  strgd  is.  Dit  zou  zel& 
nog  te  meer  het  geval  zijn ,  daar  juist  het  schuldoffer ,  onder 


1)  Zie  liitTovcr  Oorl.i/r/  mcuscIinHoftr  ia  Israël,  W.  37,  2S. 


D8  LIJDB5DE  KNECHT  GODS,  J«8.   L|U.  39^ 

meer  andere  kenmerken,  sioh  daarin,  bepa^delgk  van  l^et 
sondeoffer,  onderscheidt,  dat,  terwgl  het  laatstgenoemde  niet 
plaatsvervangend  is,  het  sohuldoffer  werkelijk,  zooals  het  woord 
zelf  aanduidt ,  het  karakter  draagt  van  schadeloosstelling  of  re- 
stitutie eener  gemaakte  schuld.  Wie  b.  y.  onvoorbedachtelijk 
te  kort  gedaan  had  aan  zijne  verplichting  met  betrekking  tot 
de  heilige  dingen,  die  moest,  behalve  een  volkomen  ram,  nog 
daarenboven  een  zekere  geldsom  als  schuldoflbr  stellen  en  ^n 
den  priester  teni^even  wat  aan  het  heilige  onthouden  was, 
Lev.  5:  15,  16.  ^etzelfde  werd  geëiscbt  in  het  geval  vfm 
bedrieglgke  of  gewelddadige  berooving  of  toeëigenipg  yan  i^ts 
dat  men  geleend  of  gevonden  had.  Opk  ^ap  moest  de  schul- 
dige hetgeen  hg  den  naaste  h^  onthouden  teruggeven,  ver- 
hoog4  nog  met  een  vgfde  deel  der  gaarde,  Lev.  6i  1 — 7* 
Schadeloosstelling,  schuldbetaling  is  dus^  bij  het  schuldoffer  een 
hoofdkaraktertrek').  Moest  dus  de  profeet  geacht  worden,  het 
leven,  de  nepheseh  van  ,,den  knecht  van  Jahveh'*  beschouwd 
te  hebben  als  een  schuldoffer,  dan  was  hij  dit  in  dien  zin, 
dat  hij  met  zijn  leven  de  schuld  had  betaald,  die  het  volk 
gemaakt  had. 

Alles  hangt  hier  af  van  de  rechte  opvatting  der  boven  aan- 
gehaalde woorden.  Het  eerste  wat  ons  hier  te  doen  statut  is 
de  lexing  vaststellen.  Wg  handhaven  den  masoretisohen  tekst 
en  lesen  dus  met  den  receptus  D^lS^n  en  niet  Q^'tS^%  eene  le- 

*       T  *    T 

zing,  aan  het  boek  Sohar  ontleend  en  nog  door  sommigen, 
bij  wgze  van  gissing,  voorgestaan,  misschien  wel,  omdat  men 
met  den  gewonen  tekst  geen  weg  wist.  De  receptus  rust  op 
eenstemmig  handschriftelijk  getuigenis  en  wordt  door  de  LXX 
in  zóóver  ondersteund,  dat  iav  iars  aan  den  tweeden  persoon 
enkelv.  mann.  doet  denken,  waarvan  de  vertaler  eigendunke- 
lijk, of,  omdat  hg  zoo  meende  te  lezen,  een  meervoud  heeft 
gemaakt.    In   elk   geval  beantwoordt  iuTe  eer  aan  D^(7n  dan 

•     T 

aan  D^27**    De  lezing  Q^\g^  wordt  voorts  gedrukt  door  inner- 

Igke  zwarigheden.  Wat  is  hier,  vragen  vrij,  het  subject P 
\&SÜ  kan  het  niet  zgn,  want  dit  woord  is  meestal  vrouwelijk 


1)  Zie  Knobel  op  Lor.  5  en  Kuenen,  t.  a.  p.  bl.  178. 


896  DB   LIJDENDE   KNECHT   OODS  ,   JBB.   LUI. 

en  kan  in  dit  geyal  niet  het  subject  Tan  het  mannelgke  Q^tT* 

zijn.  Neemt  men  daarentegen  aan ,  dat  nephesch  hier  als  mannelgk 
gebruikt  wordt ,  dan  ontbreekt  in  de  zinsnede  ^zijne  ziel  stelt 
een  sohuldoffer"  het  object,  dat  zij  tot  een  schuldoffer  stelt, 
tenzg  men  aan  D^IE^  de  beteekenis  geve  van   ^zich  stellen", 

die  dit  werkwoord ,  onverschillig  of  het  voor  een  vorm  Kal  of 
Hiph'il  gehouden  wordt ,  nergens  heeft ,  en  die  ook  door  plaat- 
sen als   1  Sam.  16:  2;  1  Kon.  20  :  12,  waar  D^t7  aeq.  7j;  of 

Sf  evenals  HIS^,  Jes.  22:  7;  Ps.  3:  7,  eenvoudig  beteekent  ^stel- 
ling ,  positie  nmnen  tegen  iets  of  iemand",  niet  gerechtvaardigd 
wordt,  zooals  Hitzig:  Der  Prophet  fes.  p.  574  enFfiist,  Hand- 
wMerb.  in  voce  loeren.  •—  Wordt  Jahveh  als  subject  gedacht 
yan  D^tS^^,  dan  ontstaat  de  ongergmde  voorstelling,  dat  Jahveb 

•    T 

zgne  eigene  ziel  tot  een  schuldoffer  stelt,  daar  het  suffixom 
moeieiyk  op  iets  anders  slaan  kan,  dan  op  het  naast  vooraf- 
gaande subject,  en  dus  niet  op  ^den  knecht  Gods'^  maar  op 
Jahveh  zelven.  Wordt  eindelgk  ,de  knecht  van  Jahveh'*  als 
subject  van  Q^\ff^  gedacht ,  en  leest  men  dienvolgens  in  vs  1 0 , 

dat  deze  zgne  ziel  stelt  tot  een  schuldoflfor,  dan  droiacht  dit  in 
tegen  de  doorloopende  voorstelling  in  Jes.  53.  «De  knecht 
van  Jahveh"  toch  is  in  zijn  Igden  en  sterven  overal  passief. 
Wat  hg  Igdt  wordt  hem  door  Jahveh  opgelegd,  vs  6,  10«; 
hg  draagt,  vs  4,  wordt  verwond,  vs  5,  verdrukt,  vs  7, 
verbrgzeld,  vs  5,  weggenomen,  vs  8,  vindt  zgn  graf  bg  god- 
deloozen,  vs  9,  en  wordt  dienvolgens  vergeleken  met  een 
weerloos  lam,  vs  7.  Zijn  lijden  en  sterven  in  het  land  der 
ballingschap  was  dan  ook,  historisch  beschouwd,  geen  lot, 
dat  hg  vrijwillig  op  zich  genomen  had,  zooals  b.  v.  iemand, 
die  vrijwillig  zijn  vaderland  verlaat  of  voor  het  vaderland  zich 
opoffert,  maar  iets  dat  hem  door  Gods  beschikking  overkwam, 
als  het  noodwendig  gevolg  zijner  solidariteit  met  zijne  in  bal- 
lingschap weggevoerde  volksgenooten.  j,De  knecht  Gods"  kan 
dus  niet  gezegd  worden  zelf  zijne  ziel,  zgn  leven,  gesteld  te 
hebben  tot  een  schuldoffer.  A.f  te  wgzen  is  daarom  ook  de 
vertaling  van  vs  4:  „hij  heeft  onze  krankheden  op  zich  geno- 
men", welk  op  zich  in  t<\ffi  niet  ligt,  ook  waar  het  de  betee- 


T     T 


DE  LIJDENDE   KNECHT  GODS,    JE8.   LUI.  397 

kenia  heeft  van  opnemen.    H^ffi  beteekent  hier,  evenals  elders 


T   T 


b.Y.  Lev.  5:1;  Ezeoh.  4:  5,  18:  19,  20;  23:35,  dragen  en 
beantwoordt  aan  730 «   toreen^   waarmee  het  in  het  2^®    lid 

-  T 

Tan  het  vers  wordt  a^ewisseld,  ygl.  Klaagl.  5;  7.  Het  tegen- 
deel Yolgt  niet  uit  de  woorden  ^  omdat  hg  zgne  adel  heeft  uit- 
gestort voor  den  dood",  va  12.  Zou  hiermee  op  zichzelf  eene 
vrg willige  zelfopoffering  kunnen  worden  aangeduid  (Gesenius), 
hier,  waar  „de  knecht  Gods"  niet  vrg willig,  maar,  door  den 
nood  der  omstandigheden  gedwongen,  leed  en  stierf,  wordt 
zulk  eene  beschouwing  uitgesloten.    Is   de  lezing   '3  mj^n» 

hy  heeft  uügesUni  echt,  en  stond  er  oorspronkelijk,  wat  an- 
deren beslissen  mogen,  geen  Niph'al  (verg.  Jes.  32:15),  zoo- 
als  de  vertaling  der  LXX  iroLpslébni  eU  ^iyotTOv  if  yj^vx^  airov 
en  de  daarmee  verbonden  Niph'alvorm  H^D^*  hij  werd  gerekend , 

zou  kunnen  doen  vermoeden ,  dan  kan  'l  Tr\VT\  hier  nauwlüks  iets 

T   Ttir 

anders  beteekenen,  dan  i»sterven,  het  leven  aan  den  dood  ter  prooi 
geven",  wat  door  de  bijvoeging  van  H^D/  nog  duidelgker  wordt. 

Men  vergelijke  Ps.    141 : 8   "^^^S^  n^H  **^M  «stort  mgne  ziel 

niet  uit"  d.  i.  doe  mij  niet  sterven,  alsmede  de  verwante  uit- 
drukking'2  It^^)  Klaagl.  2: 12,  waar  sprake  is  van  kinderen, 

ywier  siel  zich  uitstort,"  d.  i.  die  (door  gebrek  aan  voedsel) 
sterven  aan  de  borst  hunner  moeders  (OtS^£)3  *nSn;i^3)  en  '3  ndJ 

Jer.  15:9.  In  dien  zin  gebruiken  ook  de  Romeinen  de  spreek- 
^8  spiritwn  of  animam  effundere^  vüam  effundere^  Oic.  PhiL 
XIV:  12,  Ovid.  Her.  Xn:181,  Virg.  Aen.  1:98.  Was  „de 
knecht  Oods"  in  het  land  der  ballingschap  niet  slechts  ver- 
drukt, maar  had  hij  er  ook  zijn  leven  moeten  verliezen  (verg. 
T8  6),  Jahveh  zou  hem  daarvoor  rgkelijk  beloonen. 
Kan,  blgkens  het  aangevoerde,   D^t?"*  de  ware  lezing  niet 

•  T 

zgn,  moet   daarentegen   D^tS^H,   dat  de  uitwendige  getuigenis 

Toor  zich  heeft*  behouden  worden,  dan  hebben  wij  vervolgens 
de  beteekenis  van  D^tS^H  te  onderzoeken.   Hier  doen  zich  twee 

•    T 

mogelgkheden  voor,  daar  D^tS^fl  zoowel  voor  den  derden  per- 
soon vrouweiyk  enkelvoud,    als  voor  tweeden  persoon  mann. 


d9S  DS  LIJDENDB  KKBCHT  GODS,  HBS.  hUU 

enkelv.  tui  Ü^jff  of  D)i2^  kan  gehonden  worden.    De  eente 

opvatting  heeft,  afgezien  ook  yan  de  constractie,  die  het  raad- 
zaam maakt,  het  achter  het  Terbnm  staande  IB^U  niet  Yoor 

het  Buliject,  maar  voor  het  objeet  van  D^H  te  honden,  tegen 

zich,   dat  t3^{7  in  dit  geval  al  weer  zou  moeten  beteekenen 

zich  sUUen  (Statenvert),  wat,  naar  w{j  gezien  hebben,  niet 
aangaat;  of,  dat,  bgddien  het  eenvoudig  dellen  aanduidt, 
het  object  gemist  wordt,   dat  iK^fil  (subject)  als  schuldoffer 

stelt.  Daarenboven  kan,  waar  van  een  schuldofibr  sprake 
is,  nephesch  wel  het  object  zijn,  dat  iemand  stelt  tot  een 
schuldoffer  y  maar  niet  het  subject  dat  een  schuldoffer  stelt. 
Vreemd,  eindelgk,  om  niet  te  zeggen,  zonder  voorbeeld,  sou 
het  z|jA,  dat  nephesch  met  suffixnm ,  en  nog  wel  in  eene 
zinsnede  achteraan,  hier  zou  staan  eenvoudig  voor  den  per- 
soon, waarvoor  het  elders  alleen  dan  staat,  wanneer  op  de 
ziel  of  iMfAeseli,  d.  i.  op  het  innerlijk  leven  vu  dien  pe^ 
soon^  hg^ondere  nadruk  griegd  wordt ^  zooals  b.v.  Hos^  9:4 
en  vele  andere  plaatsen. 

Er  bigft  dus  over,  om  D^S^H  als  tweeden  persoon  mannelijk 

op  te  vatten.  In  dit  geval  wordt  Jahveh  toegesproken  en  is 
Hij  het  subject ,  die  bet  leven  van  zgnen  knecht  tot  een  schuld- 
offer stelt  De  vértaling  zou  dan  luiden:  ^indien  (Hj  zijne 
ziel  zuU  steUerC^  ënz.  en  het  volgende  ^hij  zal  nakröost  ziefC' 
de  apodosis  zgn  vaa  OK.    Doch  ook  zoo  stuiten  wij  op  moeie- 

Igkheden,  teü  aanzien  van  de  beteekenis  van  3K,  in  verband 

met  eene  daarop  volgende  apodosis. 

Onder    de  exegeten   bestaat  hier  groot  verschil.     Oesenius 
vertaalt  DK  c2a.  Knobel  nu  eens,  p.  370,  door  obwohl  en  dan 

weer,  p;  378,  door  tcenn  aueh^  De  Wette  en  Bwald  door 
wenn,  nog  anderen  door  wann  of  nackdemy  de  Staten  vertalers 
en  Van  der  Palm  door  ob,  blijkbaar,  wegens  het  volgende 
t^aulo  post  flit.  ^'éls  hij  zal  gesteld  hebben*\  in  de  beteekenis 
van  HMat'.  Ahoi  de  beteekenis  der  Hebreeuwsche  partikelen 
zóó  onzeker  ware!    Onder  de  beteekenissen ,   die  DK  heeft, 

• 

wanneer  eene  apodosis  volgt,   komen  slechts  drie  in  aanmer- 


DB   LIJ0ENDB   KNSOHT   GODS,   JBS.  LUI.  399 

king:  P  indien^  bijaidieny  in  geval  dat,  als  wanneer  het  voeg- 
woord aanduidt  een  bepaald  geval,  waeuin  ,  of  eene  voorwaarde, 
waaronder  iets  dat  volgt  sal  plaats  grijpen,  b.Y.  Deut.  8: 19, 
y bijaldien  (in  geval  dat)  gij  andere  goden  navolgt ,  betuig  iku, 
dat  gg  voorzeker  zult  vergaan'^,  Bicht.  4:8:  ^bijaldien  (in  ge- 
val dat)  gij  met  mij  optrekt ,  zoo  enz".  Verg.  1  Kon.  9:6,7; 
Exod.  32:  32.    Deze  beteekenis   kan  DM  op  onze  plaats  niet 

hebben,  daar  hier  geen  verondersteld  geval  of  vooruHMrde  ge- 
noemd wordt,  maar  iets  werkelijks,  het  feit  namelijk  dat  Jah- 
veh  het  leven  van  zgn  kneoht  tot  een  schuldoffer  stelt.  2® 
Eene  tweede  beteekenis  heeft  qK,    waar    het|    staande    ter 

aanduiding  van  eon  tijd  of  tijdstip  wanneer  of  waarop ,  vertaald 
moet  worden  door  wanneer ,  tcann ,  quum ,  quo  tempore ,  somtijds 
quotiesj  b.  V.  Job  7:4:  „wanneer  ik  mij  nederleg,  dan"  enz. 
en  Ps.  63:7;  Exod.  1:16;  Jer.  14:18;  Am.  7:2.  Ook  deze 
beteekenis  voegt  hier  niet ,  dewijl  hetgeen  de  apodosis  inhoudt 
t.  w.  9 het  zien  van  nakroost"  niet  plaats  heeft  op  het  oogen- 
blik  dat,  of  zoo  dikwerf  als  het  schuldoffer  gesteld  wordt; 
waarom  het  dan  ook  heet  in  futuro  hij  zal  zien.  3°  Eene  derde 
beteekenis  heeft  QM)  waar  een  onmogelijk  geval  gesteld  wordt, 

als  wanneer  de  vertaling  moet  luiden:  al  —  ooA;,  of  dlj  of- 
schoon ^  wenn  auch^  wenn  gleichj  zooals  b.  v.  Jes.  1:  18:  „Al 
waren  ook  uwe  zonden  als  scharlaken"  enz.  Verg.  Jer.  5:2; 
51:  14.  Doch  ook  deze  beteekenis  past  hier  niet,  dewgl  hier 
geen  onbestaanbaar  of  onmogelijk  geval  gesteld  wordt,  maar 
een  feit,  dat  in  de  werkelijkheid  was  ingetreden. 
Zullen  de  woorden  „hij  zal  nakroost  zien"  enz.  apodosis  van  OK 

kunnen  zijn ,  dan  zou  dit  voegwoord  de  beteekenis  hebben  moeten 
óf  van  naardien ,  dewijl ,  da  (Gesenius) ,  óf  van  nadat ,  nachdem  * 
in  welke  beteekenissen  ik  niet  geloof  dat  DM  ergens  voorkomt. 

(Zie  Hitzig,  p.  574).  Er  blgft  dus  niets  anders  over  dan  te 
Btellen,   dat  DK  tap.   staat  zonder  apodosis,  in  welk  geval 

met  de  volgende  woorden  „hij  zal  nakroost  zien"  enz.  een 
nieuwe  sententie  aanvangt.     Op  de  vraag,  of  DM  zonder  apo- 

• 

dosis  kan  staan,  en  wat  er  in  dit  geval  door  wordt  aangeduid, 
antwoordt  4®  eene  vierde   beteekenis  van  DK  i  zoo  dikwerf  er, 


400  DS   LIJDEMDB   KNBCUT  00D8,  JS8.   LUI. 

met  of  zonder  eedz wering,  eene  sterke  of  plechtige  beyeatiging 
of  ontkenning  wordt  uitgesproken*  In  dien  zin  komt  DK  voor, 
verbonden  met  alle  personen  van  het  werkwoord.  Zoo  spreekt 
Jahveh,  1  Sam.  3:  4:  ^indien  (DM)  de  ongerechtigheid  van  het 

huis  van  Eli  —  zal  verzoend  worden*' !  d.  i.  zij  zal  niet  ver- 
zoend worden.     2  Sam.    11:  11    zegt  Uria:    j,indien  (DK)  ik 

dit  zal  doen",  m.  a.  w.  ik  zal  dit  geenszins  doen.  2  Sam. 
14:  19  zegt  eene  vrouw  tot  David:  ^indien  iemand  —  zou 
kunnen  afwijken  van  iets  dat  de  koning  heeft  gesproken^^ ,  om 
aan  te  duiden,  dat  niemand  dat  zou  kunnen.  Joz.  14:  9 
zweert  Mozes:  ,,indien  niet  dit  land  —  u  en  uwe  kinderen 
ten  erfdeel  zgn  zal",  m.  a.  w.  het  zal  u  zekerlgk  ten  erfdeel 
zijn.  Job  1:  11  zegt  de  Satan  tot  Qod:  ,strek  uwe  hand 
uit  naar  al  wat  Job  bezit;  indien  hg  u  niet  in  uw  aangezicht 
zal  zegenen",  m.  a.  w.  hg  zal  u  zeker  laten  varen.  Ps.  89 : 
86  zweert  Jahveh:  „indien  Ik  aan  David  liege**,  d.  i.  ik  zal 
zeker  mgn  woord  aan  hem  gestand  doen.  Jes.  22:  14 :  «indien 
ui.  deze  ongerechtigheid  vergeven  wordt*',  m.  a  w.  zg  zal  u 
gewis  niet  vergeven  worden!  Jerem.  14:  11  spreekt  Jahveh: 
indien  Ik  niet  voor  ü  tusschenbeiden  treed",  m.  a.  w.  dit  zal 
ik  voorzeker  doen.  Ezech.  18:  8  zegt  Jahveh:  ,, indien  het 
u  meer  gebeuren  zal,  dit  spreekwoord  in  Israël  te  gebruiken", 
m.  a.  w.  voorwaar !  dit  spreekwoord  zult  gij  niet  meer  gebrui- 
ken, en  33:  11:  „indien  Ik  lust  heb  in  den  dood  des  godde- 
loozen"  d.  i.  Ik  heb  daarin  geen  lust.  1  Kon.  20 — 23  wil 
de  koning  van  Syrië  ,  door  Achab  overwonnen ,  den  strgd  her- 
vatten en  zegt:  „hun  goden  zijn  berggoden;  daarom  zgn  zij 
sterker  geweest  dan  wij;  doch  laat  ons  op  het  vlakke  veld 
strijden ;  indien  wij  niet  sterker  zijn ,  dan  zij" !,  daarmee  te  ken- 
nen gevende:  „dan  zullen  wij,  buiten  twijfel,  sterker  zgn  dan 
zg".  Ook  Nehemia  laat  de  kinderen  Israels  zweren:  ^indien 
gij  uwe  dochters  aan  hunne  zonen  geven  zult,  en  indien  gg 
uit  hunne  dochters  voor  uwe  zonen  of  voor  u  nemen  zult",  d.i. 
zweren:   wij   zullen  dit  niet  doen.     Meer  voorbeelden  van  DK* 

• 

ook  als  de  2^^  persoon  volgt,  om  eene  sterke  ontkenning  uit  te 
drukken,  leveren  Gen.  21:23;  31:50,  en  Gen.  26:29,  waar 
Abimelech   tot  Abraham  zegt:  nj^T  13Di^  Htl^yn  DH,  j^indien 


TT  T    •  »    1 


DB  LIJDENDB  KNSCHT   GODS,   JB8.   LIIl.  401 

gij  ons  kwaad  doefc'\  om  plechtig  te  betuigen :  neen ,  gij  zult  ons 
geen  kwaad  doen! 
Passen  wg  deze  beteekenis  van  OM  op  Jes.  53:  10  toe,  dan 

wendt  de  profeet  zich  tot  Jahveh  en  wil,  als  met  een  plechtige 
betuiging ,  met  de  woorden :  j^indien  Gij  zijn  leven  zult  stellen 
tot  een  schuldoffer'M  te  kennen  geven:  voorwaar!  dat  zult 
Oij  niet  doen!  Mocht  het  Jahveh  hebben  behaagd  hem 
te  verbrijzelen;  tot  een  schuldoiFer  hem  stellen,  dit  zou 
Jahveh  niet!  Bij  deze  opvatting,  waartegen  grammatisch  niet 
het  minste  bezwaar  bestaat,  zijn  de  volgende  woorden:  „hg 
zal  nakroost  zien"  geen  apodosis  (indien  '- —  zoo),  wat,  naar 
wij  zagen,  niet  kan,  maar  staan,  als  eene  plechtige  uitspraak , 
op  zich  zelven.  Hitzig  vertaalt  dienovereenkomstig:  „Wenn 
Du  machest  zum  Schuldopfer  sein  Leben"! ,  laat  dan ,  zonder  in 
het  volgende  eene  apodosis  te  zien,  een  nieuwen  zin  aanvangen 
met  de  woorden:  „Er  wird  Einder  schaun",  en  voegt  er  ter 
verklaring  bij:  „Sie  (diese  Wörter)  drücken  also  die  feste  Zu- 
versicht  aus,  dass  Jehova  solches  nicht  thun  werde".  Deze 
opvatting  is  te  opmerkelijker,  daar  Hitzig  elders  in  het  Igden 
van  „den  knecht  van  Jahveh"  een  soort  van  equivalent  ziet 
en  dus  geacht  mag  worden,  niet  door  dogmatischen  afkeer 
van  deze  voorstelling,  maar  enkel  door  grammaticale  gronden 
in  zijne  vertaling  en  verklaring  zich  te  hebben  laten  leiden. 
Ook  Reuss,  Les  Prophètes,  t.  II:  p.  278,  279  vertaalt: 
,Ah  tu  ne  donneras  pas  sa  vie  en  expiation!  Il  verra  des  ne- 
veox ,  il  prolongera  ses  jours" ;  en  voegt  er  tot  verklaring  bij : 
,Si  tu  donnés*'  c'est  k  dire:  „Tu  ne  donneras  pas",  echter 
zonder  in  eenige  critiek  te  treden  van  het  tegenovergesteld 
gevoelen,  en  zouder  zich  rekenschap  te  geven  van  de  oonse- 
quratiën,  die  ssijne  vertaling  met  zich  voert. 

Wel  verre  derhalve,  van  te  leeren,  gelgk  men  gewoonlijk 
meent,  dat  Jahveh  zijnen  knecht  (de  vrome  lijders  onder  Israël) 
tot  een  schuldoffer  stelt,  spreekt  de  profeet  op  het  plechtigst, 
in  den  vorm  eener  apostrophe  tot  Jahveh  zelven,  de  overtui- 
ging uit,  dat  het  lijden  en  de  dood  van  den  knecht  niet  moe- 
ten beschouwd  worden,  als  ware  hij  een  schuldoffer.  De  vol- 
gende woorden :  „Iiij  zal  nakroost  zien"  enz.,  nu  niet  langer  apodo- 
sis van  DK ,  maar  tegenstelling ,  stellen  dit ,  zoo  mogelgk ,  nog 


<• 
É 


402  DB  LUDSBDB  KNBOHT  GODS,  JB8.  LUI. 

duidelijker  in  het  liohi  Ia  plaats  tooh,  dat  «^de  knecht  raa 
Jahveh"  tot  een  eohuldoffer  iovl  gesteld  worden,  ion  het  te- 
gendeel plaats  hebben;  want  ,de  knecht  yan  Jahvdi''  son 
leven,  herleven  in  eene  talrijke  nakomelingschap. 

Werd  een  schnldoffer,  ter  betaling  van  eenige  schuld»  ge- 
dood j  zonder  er  voor  nch  zelven  eenige  vrucht  van  in  te  oog- 
sten, dit  sou  het  geval  met  ^den  knecht  Qods"  niet  njn. 
Hadden  de  vromen  onder  Israël,  als  medeballingen ,  de  smar- 
ten van  hun  volk  gedragen,  ag  selven  souden  hiervan  niet, 
als  waren  sg  gesteld  tot  een  piaculum,  het  slachtoffer  zgn, 
sg  lelven  niet  aan  het  met  hun  Igden  door  Jahveh  beoogde 
heil  hunner  volksgenooten  worden  opgeoffidrd.  ,De  knecht" 
mocht  Igden  en  sterven,  maar  sijn  dood  ion  zgne  verheerlg- 
king  zgn;  leven  zou  hg,  herleven  in  een  talrjjk  nakroost,  en, 
ten  loon  voor  het  onschuldig  gedragen  leed,  opwassen  tot  een 
groot  en  machtig  volk,  bestemd  om,  als  dienaar  van  Jahveh, 
de  vrede  van  Israël,  het  licht  der  wereld  te  zgn. 

Met  deze  verklaring  van  vs  10^  worden  alle  exegetische 
moeielgkheden  uit  den  weg  geruimd ,  die  tegen  de  gewone  in- 
terpretatie zich  verheffen.  Dat  de  rede  van  den  profeet,  na- 
dat eerst  in  den  derden  persoon  over  Jahveh  gesproken  is,  by 
wgze  van  apostrophe  zich  plotseling  wendt  tot  Jahveh  zelven, 
kan  geen  zwarigheid  baren,  daar  zulks  in  den  levendigen  stijl 
van  den  auteur  niets  ongewoons  is  Men  vergelijke  63:  tl— 
19;  51:  11,12;  en,  wat  althans  de  persoonsverwisseling  be- 
treft, ook  53: 11, 12  verg.  met  vs  10. 

Yraagt  men  ten  slotte,  wat  den  profeet,  indien  hij  zoo  iets 
heeft  willen  uitdrukken,  mag  bewogen  hebben  om  zich  bg 
voorkeur  te  bedienen  van  het  woord  DE^ ,  en  niet  b.  v.  van 

T    T 

D*in:  ik  antwoord,  dat  hg  dit  had  kunnen  doen,  maar  dat  hg 

zich  in  dit  geval  minder  passend  zou  hebben  uitgedrukt  dan  na. 
Cherem  beteekent  han ,  ttrmetiging  (Joz.  6 :  18;  7: 12;  Jes.  34: 5). 
Maar  dat  do  knecht  geen  object  van  banvloek  zijn  zou ,  dit  behoefde 
hij  waarlijk  niet  te  verzekeren.  Zoo  iets  kon  wel  bij  niemand  opko- 
men ten  aanzien  van  ,den  rechtvaardige",  die  niet  om  eigen  zon- 
den  leed.     Anders    was   het   gesteld   ten  aanzien  van  OS^- 

T  T 

Dat  een  onsehnldige  gestdd  werd  tot  een  schuldoffBr ,  kon  bg  de 
tgdgenooten  van  den  profiwt,  na  al  wat  hg  vooraf  omtrent 


Dfi   LIJDENDE   KNECHT  ^ODS»   JE8.   LIII.  403 

het  lijden  van  ^den  knecht  Gt)d8"  tot  heil  van  zijn  volk  ge- 
zegd had,  even  licht  opkomen,  als  dat  zij  het  er 'VOor  hiel- 
den, ,,dat  hij  door  God  geslagen  en  geplaagd  was".  Ook  Jere- 
mia'a  en  Ezechiêrs  tijdgenooten  beweerden,  naat  wg  zagen, 
dat  onschuldigen  van  de  zonden  van  het  voorgeslacht  het  slacht- 
offer waren.  De  voorstelling,  dat  door  den  dood  van  onschul- 
digen, als  door  een  schuldoffer,  zonde  werd  verzoend,  was  bui- 
tendien onder  Israël  niet  vreemd ,  en  kon  den  profeet ,  behalve 
uit  eigen  ervaring.  Jee.  66:  8^,  uit  de  schriften  zgner  voor- 
gangers bekend  zijn.     Wanneer  b.v.  Mioha  6:  7  schrijft: 

Zal  ik  nmn  eerstgeborene  geven  voor  mijne  ooeriredingf 
JDe  ▼mcht  mijner  lendenen  1)  ter  OHtxondiging  mijner  ziel? 

gaat  hij  hierbij  uit  van  de  onderstelling,  dat,  in  de  meening 
des  volks,  Jahveh  in  zulke  offers,  ter  betaling  van  de  zonde- 
schnld,  door  anderen  gemaakt,  een  welgevallen  had.  Waar 
znlke  voorstellingen  bestonden,  waar  het  menscheoofibr,  zelfs 
onder  Jahvefadiétiaars ,  ih  zwang  was  en  door  Jeremia,  Eze- 
chiêl  en  ook  door  onzen  profeet  of  een  zgner  tgdgenooten 
Jes.  66 :  8 ,  bestreden  werd ,  hoe  licht  kon  daar  het  door 
den  profeet  geschrevene  den  indruk  verwekken,  als  ware  hij 
van  meenhig,  dat  „de  Igdende  knecht  van  Jahveh"  door  Jahveh 
tot  eeu  schuldoffer  gesteld  was ,  en ,  als  zoodanig ,  aan  het  heil  van 
bet  volk  was  opgeorSiefrd.  Om  dit  te  verhoeden  en  duidelijk  te  doen 
uitkomen ,  dat  het  lijdeü  Qbi^  vhnAén,  niet  alleen  niet,  zooals 
bnnne  tijdgenooten  meenden  (1 — 4),  een  ^traf  was  voor  hunne 
eigen  zonden ,  wat  de  profeet  reeds  vroeger  ontkend  had ,  maar 
ban  ook  niet  te  hunnen  koste  was  opgelegd,  kon  geene  uit- 
drakkidg  gepaeter  zgn,  dan  deze,  dal  Jahveh  hem  niet  ge- 
steld had  tot  een  schuldoffer. 

Laat  ons  üa  'deze  optnerkingen  den  tekst  nogmaals  aandach- 
tig overuen,  opdat  blijke,  hoe  goed  de  gegeven  verklaring  van 
t6  10  in  den  samenhang  past.  De  beschrijving  van  „den 
Imecht  vaü  Jahveh",  Jes.  53,  is  gesplitst  in  twee  doelen. 
Tot  aan  vs  10&  wordt  het  lijden  en  de  verdrukking  van  „den 
kneeht  Gods"  geschetst  en  worden  praeterita  gebruikt.   Daarop 


i)  Httbr.    103.  De2e  Meer  vrije  vertaÜng  heb  ik  mjj  veroorlooM,  omdat  hier  geen 
iprtke  iQn  kan  van  den  moederBchoot,  waarvoor  eldefi  het  woord  |II3  gebroikt  wordt. 


404  DB  LUDKKDB  KKBOHT  Q0D8,  JB8.  L|U. 

Yolgoa  dan  yan  tb  10b — 12  sgne  rehabilitatie  en  Terheerlglcmg 
in  futuro. 

ym  9  MflB  iteldo  i||ii  gnï  \H  goddaloom; 

Onder  i^kiards  1)  was  hfj  in  iQn  dood; 
▼1  10b  Doch  het  wm  Jahreh*!  wil  hem  ....  te  yerhryxelen  8). 

Toch  zou  het  yrome  volk  van  dit  alles  niet  het  slachtoffer  zgn : 
want 

TB  lOb    Neen,  Toorwtar!  Oy  zult  xQn  leren  niet  itellen  tot  een  tehuldoffer! 

Integendeel : 

Hy  nl  nikrooft  zien  en  iQne  dtgen  Termenigmldigen ; 
Het  werk  tui  JahTeh  nl  door  tfjne  hand  gelukken. 
Tl  11     Van  het  lyden  iQner  nel  ontheren.  nl  hy  het  (heil  Tan  JahTeh,  de  ze- 
gepraal Tan  JahTeh?)  zien  (daarTan  getuige  zfjn)  en  (aan  de  aaniehoa» 
wing  er  Tan)  zich  Terzadigen  8). 
Door  i^e   kennii  (Tan  JahTeh)  zal  myn  reehtTaardige  kneehti)    Telen 

hrengen  tot  raehtTaardigheid, 
en  (want)  kmme  09€rirMʧmi  xml  Mj  droomt  fi). 
Tl  18     Daarom  geef  Ik  hem  een  deel  onder  grooten; 
en  met  maehtigen  nl  hQ  hoit  deelen; 
daarroor,  dat  hQ  zyn  leren  aan  den  dood  ter  prooi  liet» 
en  met  de  goddelooien  ii  gerekend, 
terwQl  hy  toeh  de  zonden  Tan  Telen  droeg; 
en  Toor  de  overtreden  gebeden  heeft  6). 


1)  De  beteekenii  Tan  T10^  in  dit  Terband  ie  niet  geheel  zeker.  ZooTeel  alleen 
•taat  Tait,  dat  dit  woord  in  het  paralleliime  niet  antithetiieh  tegen  «goddeloozen*' 
OTentaat.  maar,  daaraan  geeoördineerd,  een  loortgel^ke  heteekenia  moet  hébben. 

8)  Wegene  de  onzekerheid  Tan  den  tekit,  laat  ik  *^^{jn  onTertaald.  Dit  neemt 
eehter  niet  weg,  dat  de  woorden  M^  ^ff)  nVT]  zeer  Tentaanbaar  z^n.  Terg.,  wat 
het  laatite  woord  betreft,  N^^f ,  ▼■  5. 

8)  Verg.  P».  17:16. 

4)  Z66  Oewnini,  De  Wette,  t.  d.  Palm,  Hitzig,  ReaM,  Kuenen,  bl.  43.  Orer 
den  minder  gewonen  Torm  HSV  p*?nt  ne  Hitzig,  Der  Frofet  Jee.  p.  676  en 
p.  847  in  zQne  aant.  op  VllPVD  *1{,  Jei.  88:81,  waar  hfj  zieh  beroept  op Bwald, 
(  501.  Men  zie  Toorti  Geeeniof,  Ltkrgelbèmde  der  hebr,  SprmeJ^,  {  188 «,  die^  be- 
haWe  Jei.  68:  11,  ook  aanhaalt  Jer.  8:  7,  10:  H^ltW  mfi^ ,  ,hare  tronwe- 
looze  zuster*'. 

5)  Deze  woorden,  aan  het  ilot  Tan  ti  11,  nhynen  mf|  toe  in  dezen  nmenhang 
miiplaatit,  en  later,  miiiohien  ten  geTolge  Tan  eene  Terkeerde  opTatting  Tan  p*?T! 
lenau  forenii,  in  den  tekit  te  z(jn  ingeslopen.  «De  kneoht  Tan  JahTeh**  toeh  kon 
na  zijne  Terhecrl^king  de  overtredingen  van  anderen  niet  dragen  ( /ip^)'  Anden  is 
het  ten  aanzien  Tan  vs  18 ,  waar  niet  het  futurum  itaat ,  maar  M^) ,  Aij  heeft  ge- 
dragen, met  het  oog  op  hetgeen  hQ  in  de  dagen  z^ner  Temedering  geleden  had.  Wat 
hier  Tan  zQ ,   tot  m^n  betoog  doen  deze  woorden  niet  af  of  toe. 

6)  Het  woord  beteekent,  door  voorbede  TOor  iemand  tuaechenbeiden  treden.  Hoe 
de  TTomen  zieh  TOor  de  oTertreden  in  de  bres  itelden  door  hunne  Toorbede,  leeren  Jei. 
68:16t.;  Jer.  4:  10;  7:  16  14:  7;  87:18. 


DE  LUDBNDE  KNEOHT  GODS,  JB8.  LUI.  406 

Heb  ik  goed  gezien,  dan  bevat  Jee.  58  eene  theodioé,  met 
betrekking  tot  bet  lijden  der  IsraëlietiBche  vromen,  der  ware 
Jahvehdienaars  y  in  de  ballingschap.  Tegenover  dezulken  onder 
zgne  tgdgenooten,  die  de  vromen  vregens  het  harde  lot ,  dat  hen , 
juist  wegens  hun  trouw  aan  Jahveh,  in  dubbele  mate  trof, 
miskenden  en  verachtten ,  wijst  de  profeet  aan,  dat  de  oorzaak 
van  dat  Igden  gelegen  was  in  hunne  solidariteit  met  het  afval- 
lige en  door  Jahveh  getuchtigde  volk ,  vraartoe  ook  zg  ak  me- 
deballingen behoorden.  Het  doel  van  Jahveh  hiermee  was 
niet,  hen  te  plagen,  maar  opdat  zg  door  hun  zedelijken 
invloed,  door  hunne  kennis  en  godsvrucht,  voor  hunne  volks- 
genooten  en  hierdoor  ook  voor  de  heidenwereld  ten  zegen  zou- 
den worden,  een  doel,  dat  niet  zon  hebben  kunnen  bereikt 
worden,  wanneer  de  vromen  van  de  gemeene  ellende  waren 
verschoond  gebleven ,  m.  a.  w.,  wanneer  zij  de  zonden  van  hun 
volk  niet  medegedragen  hadden.  De  theodicé  betreft  niet  het 
bjden  van  enkele  personen ,  maar  van  Israël  als  volk.  Mochten 
ook  de  individuen  sterven,  Israël,  als  volk  Godsi  zon  niet 
ondergaan,  maar  herleven  in  eene  talrijke  nakomelingschap 
en,  als  eene  machtige  en  gelukkige  natie,  de  zegen  der  wereld 
worden. 

De  Babylonische  profeet  heeft  met  zijne  voorgangers  ge- 
meen, dat  hij,  evenals  zij,  aan  de  verheven  bestemming  van 
Israël,  als  yolk  van  God,  gelooft.  Hij  onderscheidt  zich  van 
hen  daarin,  dat,  terwijl  zij  het  ideaal  van  Israël* s  toekomst 
vastknoopen  aan  de  herstelling  van  het  Davidiseh  stamhuis 
op  den  troon  van  het  hereenigd  Israël  en  Juda  (Amos, 
Hosea,  Jesaia,  Micha,  Sacharja,  c.  9:  9,  10),  eene  verwach- 
ting, die,  ook  na  den  ondergang  van  beide  rijken,  bij  Jeremia 
en  Ezechiël  blijft  voortleven,  —  hij  daarentegen,  met  ter- 
ójdeetelling  hiervan,  het  toekomstig  heil  van  Israël  verwacht 
van  het  volk  in  't  algemeen,  bepaaldelijk,  van  de  kern  der 
natie,  en  voor  den  Davidischen  koning  den  lijdenden  en  ze- 
gepralenden „knecht  van  Jahveh"  in  de  plaats  stelt.  Was  de 
verwachting  van  de  herstelling  van  het  Davidiseh  koningschap 
bij  de  vroegere  profeten  historisch  gerechtvaardigd,  zoo  lang 
oen  vorst  uit  dit  stamhuis,  ook  na  de  scheuring  des  rijks  en 
de  wegvoering  der  tien  stammen ,  over  Juda  den  schepter  bleef 


406  Dl  LIJBBHBB  KBBOHT  OODS,  JB«.   LIÜ. 

voeren,  es  kon  men  op  dit  Bohoon  yenehiet  neg  «tadef  in 
het  begin  der  ballingflohap ,  die  hoop  moest,  ten  geYolge  der 
Btaatkandige  omstandigheden,  gaandeweg  flauwer  worden  en 
eindelijk  rerdwijnen.  Intusschen  bleef  het  piofetisme  aan  la- 
raels  bestemming  gelooYon,  maar  de  hoop  der  toekomst  werd 
nn  niet  langer  aan  het  koningshnis  yerbonden,  maar  gebouwd 
op  de  trouw  van  Jahveh  en  de  sedelijke  kracht  der  nstie 
selye.  De  lijdende  maar  zegepralende  , knecht  Qods"  yeryangt 
den  toekomstigen  koning  uit  het  huis  yau  Duvid,  en  het  aan 
dit  huis  beloofde  heil  wordt  nu  toegesegd  aan  de  kern  des 
yolks»  Jes«  55:  3,  4.  Hoeyeel  hooger  reikte  in  dit  opsicht 
het  aedelijk  ideaal  van  den  Babylonischen  profeet  dan  dat  vsn 
zijne  voorgangers!  D&ar  de  strijdende  en  trioipfeerende  ko- 
ning, de  groote  held,  die  door  de  macht  der  wijnen  Isr^l 
stellen  zou  aan  de  spits  der  volken,  hier  „de  kneqbt  Oods*\ 
het  vrome  volk,  dat,  schijnbaar  ondergaat,  mnar  telkens  ïk^t- 
leeft,  om  Israël  vrede  te  brengen  en  het  lichl  der  volken  te 
worden. 

Opmerkelijk  is  het,  hoe,  bij  de  gemeenscbl^ppeiyke  over- 
tuiging der  oudste  Christenen,  dat  het  pro&tiseh  idel^d  in 
Jezus  was  verwezenlijkt,  de  Christenen  uit  de  Joden  in  heip, 
den  gekruisigde,  maar  door  Oods  rechterhand  verhoogde,  de 
koningsprofetie  vervuld  zien ,  Paulus  daarentegen  en  de  Pauli- 
nische schrijvers  na  hem  hoofdzakelijk  zich  vasthouden  aan  de 
voorstellingen  van  den  Babylonischen  profeet.  De  fl^stolische 
prediking,  waarvan  de  eerste  hoofdstukken  van  bet  boek  der 
^Handelingen"  bericht  geven,  ziet  in  Jezus  het  koningsideaal 
vervuld  van  Ps.  1 10  en  Ps.  2 ,  en  huldigt  hem  als  den  koning,  die , 
aan  Gtods  rechterhand  gezeten ,  zijne  vijanden  stelt  tet  een  voet- 
bank zijner  voeten ,  Hd.  2 :  34 — 36,  en  tegen  wien  de  koningen 
en  machtigen  der  aarde,  hoewel  te  vergeeft,  zich  aankanten, 
Hand.  4 :  25 — 28 ,  en  als  den  vorst,  dien  Ood  uit  Davids  lendenen 
verwekken  zou.  Hand.  2:  30,  31.  De  Joodsch-Christelijke 
schrijver  van  het  boek  der  «Openbaring*',  aan  deze  prediking 
zioh  aansluitend,  stelt  Jezus,  den  verheerlijkten  Messias,  voor, 
als  den  koning,  die,  volgens  Ps.  2,  „over  de  volken  heer^ 
schappij  voeren  I  met  een  ijzeren  staf  hen  weiden  en  hen 
verbrijzelen  zal  als  pottebakkers  vaten",  Openb.  2:  26,  27; 
of  als  het  rijsje  uit  den  tronk  van  David  (Jes.  11:  1  v.) ,  den 


DB  LIJDBNPB  KVECaT   aOD8,   JB8.   LUI.  407 

leeuw  uit  Juda'a  stam,  Openb.  5:6;  22:  16  (Gen.  49:  9), 
Pauliis,  Tan  zijne  sijde,  erkent  wel  de  a&tamming  yan  Jezus, 
naar  het  vleesch,  uit  David,  maar  heoht  daaraan  blijkbaar  geen 
gewicht I  Bom.  1:  4,  en  schildert  het  godsrijk  met  trekken, 
Toor  een  goed  deel  aan  den  tweeden  Jesaia  ontleend,  Bom. 
10:  15  (Jes.  52:  7);  vs.  16  (Jes.  53:  1);  ys.  20  (Jes.65:l}; 
11:  26  (Jes.  50:  20);  ys.  84,  35  (Jes.  40:  13,  14),  terwijl 
ajne  Yoorstelling  yan  den  Christus,  2  Cor.  6:21,  op  treffende 
wijze  beantwoordt  aan  de  ideale  teekening  yan  den  knecht 
Gods,  Jes.  53.  Had  deze,  met  zgne  yolksgenooten  solidair, 
hunne  krankheden  en  smarten,  het  geyolg  yan  hunne  zonden, 
gedragen,  opdat  hij,  onder  hen  leyende,  de  zedelijke  kracht 
der  natie  zijn  en  blijyen  zou,  zoo  was,  naar  Gh>ds  beschik- 
king, ook  de  heilige,  „die  geene  zonde  kende",  door  in  ge* 
meenschap  te  treden  met  de  zondige  menschheid,  haar  ten 
geyaUe  „tot  zonde  gemaakt*',  aan  de  ellende  onderworpen,  die 
aan  de  zonde  is  yerbonden,  opdat  zij,  wederkeerig,  in  ge- 
meenschap met  hem,  Yoor  Gk>d  rechtyaardig  worden  zou.  Jtea  yer- 
gelijke  hiermee  de  soortgelijke  yoorstelling  yan  den  Paulinisohen 
auteur  yan  1  Petr.,  Hdst.  2:  22 — 25,  wiens  Christusbeeld 
insgelijks  geschetst  is  naar  Jes,  53 ,  en  yoorts  Hand.  8 :  28 — 35. 
HetzelMe  yerschijnsel  doet  zich  yoor  in  de  eyangeliën.  De 
JoodsohrOhristelijke  eyangeUst  ziet  overal  in  Jezus  den  koning 
Israèls,  Matth.  2:  2,  de  ster,  die  zóu  opgaan  uit  Jacob  (Num. 
24:  17),  laat  hem  begroeten  als  Dayids  zoon,  9:  27;  15:  22; 
21:9,  15,  en  ziet  in  hem,  2:  5,  6  esi  21:  5,  de  yeryul- 
ling  yan  de  Messiasprofetie ,  Mioha  5: 1  y.  en  Sach.  9:9,  10. 
In  oyereenstemming  hiermee,  laat  hij  Jezus,  langs  de  rij  der 
koningen  yan  Juda,  afstammen  yan  Israêls  grooton  koning, 
ziet  in  Achitofel,  die  Dayid,  zijn  yorst,  yerried,den  tjrpusyan 
Jadas ,  27 :  5 ,  construeert  zel&,  27 :  5 ,  naar  trekken  aan  Dayid 
en  yoor  Dayidisch  gehouden  Psalmen  ontleend ,  bijzonderheden  in 
de  lijdensgeschiedenis  yan  Jezus  ^  27 :  34  (Ps.  69 :  22)  en  ys.  43 
(Pb.  22:  9),  en  toont,  8:  16,  17,  waar  hij  Jes.  53:4  als  pro- 
fetie beschouwt  yan  de  wonderen  yan  Jezus,  de  yoorstdling 
van  den  profeet  niet  te  yatten.  Niets  van  dit  alles  vinden 
wij  in  het  Paulinisch  evangelie.  Jezus  wordt  te  Bethlehem 
geboren,  maar  niet  om  Micha  5:  1  te  vervullen,  maar  om, 
echt  universalistisch,  als  burger  te  worden  ingeschreven  in  de 


408  DB  LIJDBNDS  KKBCHT  OODB,   JB8.   LUI. 

regiflten  van  den  Romeinsohea  staat.  De  toepassing  van  de 
koningsprofetie  wordt  op  de  aan  Mattheas  parallele  plaatsen 
opaettelijk  Termeden  en  de  naam  van  Dayid  in  den  jabelkreet 
19:  88,  blijft  achterwege.  De  feiten,  naar  Davidische  typen 
door  Mattheas  geconstrueerd,  worden  teruggebracht  tot  hunne 
oorspronkelijke  eenvoudigheid  of  weggelaten;  en  waar  ook  hij, 
evenals  Paulus,  aan  de  afkomst  van  Jezus  uit  David  vast- 
houdt, heeft  deze  niet  plaats  uit  de  koninklijke  lijn ,  3:  28 — 38. 
Daarentegen  sluit  hij,  in  onderscheidiDg  van  Mattheüs,  zich 
aan  met  blijkbare  voorliefde  aan  Deutero-Jesaia,  3 :  4  ( Jes.  40 :  3), 
toekent  Jezus,  naar  dienzelfden  profeet,  sis  ^^een  licht  der 
volken",  2:  32,  en  den  aard  zijner  zending,  4:  18 — 21 ,  naar 
Jes.  61:  1.  Ook  laat  hij  Jezus,  in  onderscheiding  van  Mat- 
theüs 26:  64,  niet  zonder  voorbehoud ,  de  belijdenis  afleggen, 
dat  hij  de  Christus  is  23:  67 — 70,  en  ziet  in  zijn  lijden  het 
beeld  van  den  lijdenden  knecht  Gods,  18:  31-34;  21:  87; 
28:  84  (Jes.  63:  12),  die  door  lijden  in  zijne  heerlijkheid  sou 
ingaan,  24:  26,  27.  Het  onderscheid  dier  beide  typen  werd 
later ,  ten  gevolge  van  de  fusie  der  partijen ,  in  de  Christelijke 
geloo&leer  uitgewischt.  Yoor  de  historische  critiek  van  onze 
dagen  was  de  taak  weggelegd,  om,  met  erkenning  van  den 
principiëlen  strijd  der  partijen,  de  beide  typen  opnieuw  te 
onderscheiden ,  terwijl ,  als  gevolg  hiervan ,  aan  de  dogmatiek  de 
keus  verblijft,  óf  met  de  Joodsche  Christenen  Jezus  te  huldi- 
gen als  den  theocratischen  koning,  óf,  in  den  geest  van  Pau- 
lus, in  hem  het  beeld  te  zien  van  den  edelen  lijder,  den  man 
van  smarte,  die  door  God  bestemd  was,  om,  onder  strijd  on 
lijden,  in  de  menschheid  geestelijk  voort  te  leven. 

De  grootsche  en  blijvend  ware  gedachte ,  in  Jes.  53  uitgedrukt , 
is  deze:  De  deugd  der  betergezinden  onder  het  menschelgk  geslacht 
ontheft  hen  niet  van  de  noodwendigheid  om  het  leed  en  de 
smarten,  door  de  zonde  aan  hun  geslacht  verbonden,  mede  te 
dragen.  Maar  onder  het  hooge  Gtnlsbestuur  heeft  dit  de  strek- 
king, om  door  de  zedelijke  macht,  die  van  hen  uitgaat,  de 
kranke  maatschappij ,  waaronder  zij  leven,  uit  hare  ellende 
op  te  heffen  en  tot  hoogere  ontwikkeling  te  brengen.  Ware 
persoonlgke  zonde  de  maatstaf,  waarnaar  het  Igden  der  indi- 
viduen moest  beoordeeld  worden,   dan   zou  Jezus,  de  heilige 


DE  LIJDENDE   KNECHT   GODB ,   JE8.   LIII.  409 

Oodfl,  niet  geleden  hebben.  Maar  nu  hij  solidair  was  met 
het  menschelijk  geslacht,  nu  moest  ook  hg  de  ellende  me- 
dedragen  die,  wegens  de  zonde,  aan  het  menschzgn  nood- 
wendig is  verbonden.  Doch  in  hem  is  het  dan  ook  ge- 
bleken, dat  dit  lijden  aan  de  menschheid  ten  goede  is  ge- 
komen, door  dat  hij,  in  weerwil  van  den  smaad  door  hem  ge- 
leden, in  haar  gereprodnceerd  en,  als  in  eene  talrgke  nako- 
melingschap geestelgk  YoortleTend,  hare  aegepraal  oyer  al  het 
verkeerde  en  onheilige ,  dat  haar  geluk  verstoort ,  heeft  voorbereid 
en  voor  de  toekomst  waarborgt.  Was  deze  groote  lijder  uit  Is- 
raël, Bom.  1:4;  9:5,  dan  moge  de  Israëliet,  in  plaats  van 
hem  te  smaden,  er  roem  op  dragen,  dat  van  zgn  volk  uit  de 
ware  godsdienst  het  eigendom  der  wereld  is  geworden,  en 
door  het  Christendom  het  zegel  gezet  werd  op  het  woord  van 
den  evangelist:  „Het  heil  is  uit  de  Joden''.  De  toekomst  van 
Israël  hangt  daarvan  af,  dat  het,  ophoudende  het  volk  der 
wet  te  zgui  het  ware  godsvolk  worde  i  waarvan  de  groote  on- 
bekende heeft  geprofeteerd.  Dan  zal  het  erkennen,  dat  zgne 
vaderen  den  grootste  zijner  zonen  ten  onrechte  gesmaad  en 
verworpen  hebben  en  dat  niet  allen  Israël  zgn,  die  naar  het 
vleesch  uit  Israël  afetammen,  maar  alleen  zg,  die,  levende 
naar  den  geest  en  de  beginselen  van  Jezus,  den  Israëliet 
bij  uitnemendheid,  in  waarheid  het  „Israël  Gh>ds"  verdienen 
genaamd  te  worden,  Gal.  6:  16.  Zoo  moge  de  tgd  aanbre- 
ken, dat  het  Joodsche  volk,  den  zegen  waardeerend,  dien 
het  Israël  der  profetie  door  Jezus  der  wereld  heeft  aange- 
bracht, „tot  jaloerschheid  verwekt'',  met  de  volheid  der 
volken  samensmelt  tot  éen  godsvolk,  waarin  het  zgn  zal: 
„God  in  allen  alles",  „éen  kudde  en  éen  herder". 

J.  H.  SCHOLTEN. 


86 


NOG  IETS  OVEB  GAL.  UI:  20  EN,  IN  VERBAND 

,  OYEB  Tt.  18  Bir  16. 


Open  brief  aan  Dr.  A«  H.  Blom. 

De  lust  heeft  mij  bekropen  ^  om  ü,  mijn  yeeljarigen  Triend, 
naar  aanleiding  van  de  Verklaring  van  Oal.  S ;  20 ,  door  TT 
onlangs  geplaatst  in  dit  Theol  Tijdachrift^  bl.  216—227,  eens 
een  open  brief  te  schrgven.  Ik  weet,  het  sal  TT  aangenaam 
zijn,  dien  van  mijne  hand  te  ontvangen  en  daaruit  te  bespeu- 
ren, dat  ik  uw  opstel  met  de  vereischte  nauwkeurigheid  heb 
nagegaan.  Het  is  mg  dan  ook  volstrekt  niet  te  doen,  om  op 
uwen  arbeid  te  vitten  of  TT  lastig  te  vallen  met  kleingeestige  aan- 
merkingen, en  nog  veel  minder,  om  het  ontelbaar  aantal  ver- 
klaringen dier  beruchte  plaats,  onder  terzgdestelling  der  uwe, 
te  vermeerderen  met  eene  splinternieuwe,  zooals  men  wO,  dat 
er  jaariyka  twee  è,  drie  plegen  te  verschijnen.  Integendeel, 
ik  acht,  dat  gij  met  goed  recht  zijt  opgetreden  tegen  den, 
ook  in  mgn  oog ,  ongegronden  voorslag ,  door  Dr.  P.  D.  Chan- 
tepie  de  la  Saussaye,  op  het  voetspoor  van  Straatman,  ge- 
daan ,  om  dat  20"^  vs. ,  althans  voor  een  gedeelte,  voor  onecht 
te  verklaren,  en  dat  gij,  in  navolging  van  Holsten  en  Hoekstra, 
het  bewijs  geleverd  hebt,  dat  daartoe  voorshands  nog  geen 
voldoende  reden  bestaat.  Met  TJ  ben  ik  het,  op  dit  punt, 
sedert  lang  in  de  hoofdzaak  ééns,  en  zooals  gij  den  gang  en 
de  strekking  van  's  Apostels  redeneering  in  hetgeen  aan  dat 
VB.  voorafgaat  duidelijk  doet  uitkomen,  kunt  gg  op  mijne 
gereede  toestenmiing  rekenen.  Desniettemin  heeft  zich  in  uw 
betoog  eene  en  andere  bijzonderheid  aan  mg  voorgedaan,  waar- 


HOG  IETS  OVER  GAL.  111:20  enz.  411 

oTer  ik  met  TT  gaarne  eens  yan  gedachten  zou  wisselen.  Die 
bijzonderheden  zijn,  zoo  ge  wilt,  yoor  uw  doel  Tan  onderge- 
schikt belang ,  en  zij  dingen  in  den  grond  niets  af  op  de  deug- 
delijkheid van  uw  onderzoek.  Voor  het  recht  yerstand  echter 
van  den  Brief  aan  de  Galatiêrs  zgn  zij  niet  van  belang  ont^ 
bloot I  en,  daar  ik  weet,  hoezeer  het  TT,  evenals  mg,  uitslui- 
tend te  doen  is,  om  aan  den  Apostel  zoo  Tolledig  mogelijk 
recht  te  laten  wedervaren,  aarzel  ik  geen  oogenblik,  mgne 
bedenkingen  niet  slechts  onder  uwe  aandacht,  maar  ook  ter- 
stond onder  die  uwer  lezers  te  brengen.  Misschien  gelukt  het 
mg,  in  deze  dagen  van  bitteren  strijd,  vooral  op  kerkelgk 
gebied,  eene  kalme,  wetenschappelijke  en  daardoor  vruchtbare 
discussie  uit  te  lokken  over  enkele  vss.  van  Gal.  UI.  In  elk 
geval  moge  mijne  exegetische  bijdrage,  vastgeknoopt  aan  de 
uwe,  het  bewijs  leveren  van  onze  goede  verstandhouding  en 
onveranderde  vriendschapsbetrekking,  waarop  ik  hoogen  prgs 
stel! 

Ik  begin  met  Gktl.  III :  13.  Tot  dat  vs.  gekomen,  geeft  gg 
bl.  217  de  meening  van  den  Apostel  in  dezer  voege  op:  9 Van 
die  wet  had  Christus  ons  verlost ,  nu  hij  door  zijnen  kruisdood 
zich  aan  haren  vloek  onderworpen  had,  die  hem  ter  wille  van 
sgn  gerechtigheid  trof."  Ik  meen  in  deze  omschrijving  de  op- 
vatting terug  te  vinden,  door  Hoekstra  in  de  Qodg.  Bijdragen 
indertijd  voorgesteld.  Zg  komt  mij  voor,  aan  Paulus  denk- 
beelden toe  te  kennen,  die  hem  te  eenemale  vreemd  zijn, 
welke  hg  althans  niet  heeft  uitgedrukt  in  dezen  Brief  zoomin 
als  in  2  Kor.  Y  :  21.  Deze  laatste  meer  of  minder  gel^ksoor- 
tige  plaats  laat  ik,  om  niet  te  uitvoerig  te  worden,  thans 
rusten;  maar  vergun  mg  een  weinig  uit  te  weiden  over  het 
door  TT  omschreven  vs.!  Ik  doe  TT  opmerken,  dat  de  Apostel, 
gekomen  aan  het  einde  van  zijn  betoog,  dat  de  Galatische 
christenen  met  de  wet  niets  meer  te  maken  hebben,  een  be- 
roep doet  op  de  door  Christus  aangebrachte  verlossing,  waar- 
door de  zaak,  zgns  inziens,  voor  goed  is  uitgemaakt.  Zonder 
eenig  verbindingspartikel  voegt  hij  vs.  13,  14  aan  het  voor- 
afgaande toe,  om  er  als  't  ware  de  kroon  aan  op  te  zetten. 
Yan  de  wet,  wil  hij  zeggen,  en  daardoor  ook  van  den  vloek 
der  wet,  d.  i.  van  den  vloek,  die  daaraan  onafscheidelgk  ver- 
bonden is  (vgl.  VS.  10),  heeft  Christus  ons  door  sgn  kruisdood 


412  NOO    IETS  OVRB   OAL.   111:30   SS , 

TerloBt;  hij  heeft  haar   teniet   gedaan  en  er  een  ander  begm- 
sel,  om  behouden   te  worden  en  tot  gerechtigheid  te  komen, 
Yoor  in  plaate  gesteld,    t.  w.   het  beginsel  des  geloofs,  reeds 
door  Abraham   in  practijk  gebracht  (vgl.  vs.  6,  9).     Daardoor 
is  het  mogelgk,  dat  na  ook  de  zegen  yan  Abraham  in  Chris- 
tus Jezus  komt  tot  de  heidenen,  en  dat  wg,  christenen,  de 
belofte  des  geestes,  d.  i.  den  beloofden  geest,  ontrangen  door 
geloof  (ts.  14).     Hoe  nu  echter  Christus  ons  verlost  heeft  van 
de  wet  en  haren  vloek,  dit  zegt  Paulus  hier  niet;  hg  verge- 
noegt zich  enkel  met  aan  te  duiden ,  dat  dit  geschied  is  door 
zijn  sterven  aan  het  kruis.    Dien   kruisdood  had  hg  kannen 
vermelden   in   eigenlgke  bewoordingen;   maar  het   is,  zoo  ik 
wèl  ziCi   geheel  in  zijnen  eigenaardigen  trant,  dat  hij  daartoe 
eene  omschrijving  bezigt,  waartoe  hij  door  zijne  voorafgaande 
redeneering  onwillekeurig  gebracht  wordt     Evenals  vroeger  de 
zegen  van  Abraham ,   Oen.  XII :  3  vermeld  (vs.  8),  hem  aan- 
leiding gegeven  had,  om  van  den  vloek,  dien  de  wet,  blgkens 
Deut.  XXYII:26,  noodwendig  in  haar  gevolg  voert  (vs.  10), 
te  gewagen,  doet  thans  de  gekruisigde  zich  aan  het  oog  zgner 
verbeelding  voor,   zooals  hij,   opgehangen  aan  een  hout,  vol- 
gens Deut.   XXI :  23 ,   een  vloek  scheen  geworden  te  zgn ,  als 
't  ware  de  gepersonifieerde   vloek  der  wet     Is  een  ieder,  die 
aan  een  hout  hangt,  een  vervloekte  (iirtK»rip»Tog\  welnu,  dan 
mag  Christus  wel  geacht  worden,  toen  hij  stierf  aan  het  kruis, 
een  vloek  (xctripx)  geworden  te  zijn,  een  vloek  voor  om  {iirip 
*ifA&v)j  omdat   zijn  sterven  ons  ten  goede   komt,  ons  van  de 
wet,  en  dus  ook  van  haren  vloek,  verlost.     In  eigenlijken  zin 
kan  dit  niet  bedoeld  zijn;   de   uitspraak  der  wet,  aan  Deut 
ontleend,  zegt  dit  ook  niet  en   doelt  op   geheel  iets  anders. 
Paulus  gaat  bg   deze  aanhaling,   evenals  bij    zoo  menige  an- 
dere, enkel  op   den   klank  der  woorden  af.    Niemand  is  er, 
die  dit  niet,  bij  nauwkeurig  onderzoek,  moet  toestemmm:  gij, 
mijn  Vriend !  zult  dit  allerminst  ontkennen.     Maar  nu  vraag 
ik  met  vrijmoedigheid,  wat  er  dan  nu  nog  overblijft  van  uwe 
omschrgving:    „Dat  Christus  zich  door  zijn  kruisdood  aan  den 
vloek  der  wet  onderworpen  heeft."    Dit  is  aan  Hoekstra,  niet 
aan  Paulus,  ontleend.     Het  is  in  zgne  woorden  ingelegd,  niet 
daaruit  afgeleid.     Ik  meen   hier  de   zucht  te   bespeuren,  om 
bij   hem  diepzinnigheden   te  zoeken,  waarvan  hier  geen  spoor 


IK   YÉtlBAND   DAARMEDE,    OVEB   Y8.    13   en    l6.  4lS 

aanwezig  is.    Zonderling!     De  kerkelijke  Dogmatiek  heeft  zich 
van  deze  plaats  meester  gemaakt,   ten  einde  daarin  steun  te 
hebben  voor  eene  harer  meest  geliefkoosde  leerstellingen.    Zij 
heeft  daardoor  de  oogen  der  uitleggers  yerduisterd ,  zoodat  dezen 
den  eenvoudigen   zin  der  woorden  niet  meer  konden  zien,  of 
liever  zij   heeft  hunne  oogen  gescherpt,  ten  einde  daarin  zoo 
mogelijk  iets  te  ontdekken  yan  hetgeen  hun  bij  yoorkear  ter 
harte  ging.    Nu  heeft  zeker  die  Dogmatiek  ü  zoomin  als  Hoek- 
stra dezelfde  parten  gespeeld;  ik  meen  mij  zel&  te  herinneren, 
dat   hij    yrij   uitvoerig   heeft  aangetoond,   dat  hier  van   geen 
strafdragen  in  ome  plaats  sprake  is,  en  ik  twijfel  geen  oogen- 
blik,   of  gij  stemt  daarmede  in.     Maar   desniettemin  hebt  gij 
zoowel  als  hij,  altijd  nog   onder  den  invloed  der  oude  Dog- 
matiek,  gemeend,  dat  in  zulk  een   locus  classicus  toch  iets 
gansch   bijzonders   schuilen   moest,    dat   daarin   althans    eene 
diepte  van  gedachten  gevonden  werd,  niet  dan  met  groote  in- 
spanning van   krachten   te   peilen   en  voor  het  gewone  men- 
schenverstand  ternauwernood   te  doorgronden.     Indien  het  zoo 
warOi    het  betoog   zou   voor    de    eenvoudige    Galatiers  zeker 
min  gepast  zijn  geweest  en  ook  met  de  omstandigheden,  waar- 
onder Paulus   den   Brief  haastig   neerschreef,  weinig  overeen- 
komstig.   Maar  het  is  zoo  niet.     De  aanhaling  van  Deut.  moet 
enkel  dienen,   om   aan  te  wijzen,   dat  met  de  voorafgaande 
phrase  gedoeld  werd  op  den  kruisdood  van  Jezus,  op  zijn  han- 
gen  aan   een  hout.    Die  aanhaling   zou   zijn  achterwege   ge- 
bleven,  zoo  daarvan  gesproken  ware  in   meer  eigenlijke  be- 
woordingen.   Maar  de  verleiding,  om  zich,  overeenkomstig  het 
gevoerde  pleidooi,  pikant   uit  te  drukken,  was  te  groot,  en 
de  gelegenheid,   die  zich   aanbood,  om   tegenover  de  eiXoylx 
rel   *A(ipxxfA   eene  nieuwe  tegenstelling  te  voorschijn  te  bren- 
gen, te  gunstig,  dan  dat  de  levendige  geest  des  Apostels  daar- 
aan zou  ontkomen  zijn.     Het  oxymoron,  door  hem  opgevoerd, 
heeft  hier,   evenals  bijv.   H.  11:19,  het  vermoeden  gewekt, 
alsof  door  hem   meer  gezegd   of  althans    bedoeld    ware,   dan 
werkelijk  het  geval  is.     Niets   anders  verklaart  hij  hier,  dan 
dat  Christus  door  zijn  kruisdood ,  ten  onzen  behoeve  ondergaan , 
ons   verlost  heeft  van  de  wet,    en  dus  ook  van  haren  vloek. 
Op   wat  wijze  echter  deze   verlossing  door  dien  kruisdood  is 
teweeggebracht,  zegt  hij  niet  en  behoefde  hij  ook  niet  te  zeg- 


414  Hoa  IST8  OVER  Qkh,  til :  20  ek, 

gen.    Het  groote  feit,  waarop  hij  wijst,  sprak  ook  reeds  xxr 
o\f/iv  daidelgk    genoeg   en    werd   oyerigens  door  niemand  be- 
twgfeld.     Zoo   waarlgk   Ctiristus  aan  het  kruis  gestorven  was, 
waren  zij  van  den   vloek   der  wet  verlost,  zoodat  zg  met  de 
wet  en  het  wettelijk  standpunt  nu  niets  meer  te  maken  hadden. 
Het  zou  kunnen  zijn,  dat  mijne  verklaring ,  hoe  aannemelgk 
ook,  een  ledig  bg  U  achterliet,  hetwelk  TT,  zoolang  het  niet 
is  aangevuld,   verhinderde  haar  goed  te  keuren.     Misschien  is 
dit  ook  bij   anderen  het  geval,  die  nu  eenmaal  gewoon  zgn, 
op  eene  voor  de  Dogmatiek  van  Paulus  zoo  belangrijke  plaats 
zoolang  te  turen,   totdat  zij  ten  laatste  de  eenvoudigheid  van 
blik   verloren  hebben,  tot  recht  verstand  zijner  woorden  on- 
misbaar.   Hoe  heeft  dan  toch  wel  de  Apostel,  al  laat  hg  er 
zich  hier  niet  verder  over  uit,  die  verlossing  van  de  wet  door 
den  dood  van  Christus  zich  voorgesteld?  vragen  zij.    Ik  ben  be- 
reid tot  beantwoording  dier  vraag,  doch  ga  daartoe  niet  over, 
zonder  vóóraf  uitdrukkelgk  herinnerd  te  hebben ,  dat  de  door  mg 
gegeven   verklaring  niet  afhangt  van  de  meerdere  of  mindere 
aannemelijkheid  van  mijn  antwoord  op  die  vraag ,  hetwelk  daar- 
buiten om   gaai     Ook  weer  ik  den  schgn  van  mij  af,  alsof 
het  mij  te  doen  ware,  om  mijne  eigene  zienswgze  toe  te  dich- 
ten aan  den  Apostel,  die  zich   daaromtrent  niet  nader  heeft 
verklaard.     Onder  deze  voorwaarden  dan  kom  ik  er  voor  uit, 
dat,  volgens  Paulus,  het  hoe  hierin  moet  gelegen  zgn,  dat  in 
Christus,   den  vlekkeloos  reinen,  den  aan   God  gehoorzamen 
en  getrouwen  Zoon,  het  groote  beginsel  des  geloofs,  te  mid- 
den  der   zwaarste   beproeving,  getriomfeerd  en  daardoor  dat 
der  wet  volkomen  en  voorgoed  vernietigd  heeft,  zoodat  allen, 
die  met  hem  in  gemeenschap  treden,  het  wettische  standpunt 
teboven  zijn   of  van  de  wet  en  daardoor  ook  van  haren  vloek 
voor   altgd  zijn  verlost  geworden.     Nu  de  wet  vernietigd  is, 
ligt  dat  overwonnen  standpunt  achter  hen.     Zg  zijn  niet  zoo- 
zeer bevrgd  van  een  last,  die  op  hen  drukte,  als  wel  verlost 
uü  (ix)  een  toestand,  waarin  zij  vroeger  verkeerden,  den  toe- 
stand van   het  eJvcct  vto  Kxripav,  van  het  elvat  i^  ipyuv  vifiou 
of  öirb  yófiov.     Zie  gij  nu,  mgn  Vriend!  of  gij,  na  al  het  door 
mg   gezegde,  vrgheid  vinden  kunt,   om  üwe  geïncrimineerde 
omschrijving  van   vs.    13   te  wijzigen!     Ik  erken  echter,  voor 
de  verklaring  van  vs.  20,  waarom  het  U  vooral  te  doen  was, 


IK  VERBAND  DAARMEDE,  OVER  V8.  13  en  16.     415 

is  dit  meer  of  minder  onyerschillig ,  en  in  zóóver  ik  U  op 
eene  opyatting,  door  TT  slechts  in  het  voorbijgaan  aangestipt, 
gerat  heb ,  moet  ik  U  zelfr  om  verschooning  vragen,  't  Was 
toch  ook  slechts  naar  aanleiding  van  uw  opstel,  dat  ik  mg 
deze  uitweiding  veroorloofd  heb. 

Eene  soortgelijke  bedenking  is  het,  die  ik  heb  in  te  bren- 
gen tegen  het  door  ü  geschrevene  op  bl.  218  naar  aanleiding 
van  VS.    16.     Ook  deze  raakt  uwe  verklaring  van  vs.  20  niet 
rechtstreeks,  maar  verdient  desniettemin  uwe  onverdeelde  op- 
merkzaamheid.    „De  beloften*',  zoo  schrijft  gg,  „ waren  gedaan 
,aan  Abraham  en  aan  zijn  zaad.     Zij  hadden  dus  twee  objec- 
,ten  gehad.     En  sprak   de  Schrift   in   het   enkelvoud  van  ri 
„vTciptAAf   dan  moest  dit  ook  naar  de  pneumatische   exegese 
„van  één  persoon  verstaan  worden,  en  deze  kon  geen  ander 
„zgn  dan  Christus.     Zoo  golden  de   beloften    dan   Abraham, 
«die  ze  ontving,  en  Christus,  in  wien  zij  vervuld  zouden  wor- 
dden"  enz.     Waartoe  die  opmerking  dient  van  de  twee  objec- 
ten, die  de  beloften,   aan   Abraham   gedaan,  gehad  hadden, 
begrgp  ik  niet.    Liefst  laat  ik  haar  onaangeroerd,  alsof  zij 
door  TT  niet  gemaakt  ware ;  want  zij  zou ,  vrees  ik ,  aanleiding 
kannen  geven  tot  verwarring.    Maar  in  elk  geval  ligt  bij  uwe 
woorden,  zoo  ik  wèl  zie,  eene 'min  juiste  opvatting  van  vs.  16 
ten  grondslag,  die  ik,  omdat  zij  tot  dusver  nog  altijd  de  meest 
gewone  is,  te  eerder  moet  tegenspreken,  nu  zij  ook  door  TT 
gehuldigd  wordt     Waartoe  toch  buiten  noodzaak  den  Apostel 
eene  redeneering  toegedicht,   zóó   zonderling  dat  hare  onge- 
rijmdheid den  opmerkzamen   lezer  terstond  in  het  oog  valtP 
Ik  stem  TT  toe,  de  exegeet,  indien  hij  getrouw  tewerk  gaat, 
is  daarvoor  niet  aansprakelijk;  maar  hij  blgft  toch  verplicht, 
sgnen  auteur,  zoo  deze  hem  achting  en  eerbied  inboezemt, 
geene  dwaasheden  in  den  mond  te  leggen.     En  eene*  dwaas- 
heid ware  het  toch,   uit  het  enkelvoud  van  het  coUectivum 
vripfi»  het  besluit  af  te  leiden,  dat  daarbij  slechts  aan  één 
per80(m  gedacht  moet  worden.    Maar  ik  bid  TT,  denkt  Paulus 
hier  metterdaad  aan  één  persoon?    Ik  voor  mij  zie  geen  de 
minste  reden,  om  bij  de  woorden:  ê^  M  iroXxSv  aan  vele  in- 
dividuen  te    denken.     Wat   verhindert,   in   gedachten    (rTrip- 
futra,    dat    onmiddellijk   voorafgaat,    te   herhalen?     Men   is 
daartoe  zel&  verplicht ,  juist  omdat  het  onmiddellgk  voora%aat. 


416  KOO  IBT8   OVER   QAt.   III  :  20,   EST, 

Zoo  vul  ik  ook  bg  «AA*  dg  i(p*  hé^  in:  scil.  vTipfiarog.    Paa- 
lu8  wil  zeggen:   Let  wèl!    Er  staat  geen  meerrond  zaden, 
maar  het  enkeWoud  zaad.    Met   andere    woorden:    Niet   aan 
alle  nakroost  yan  Abraham  is  de  belofte  geachied,  niet  aan 
dat  Tan  Hagar  door  Ismaêli  of  aan  dat  van  Sara  door  IzaSk 
uit  Exan,  om  yan  de  kinderen   van  Eetura  niet  te  spreken , 
maar  aan  het  zaad^   d,  i.  het  ware,  geestelgke  nakroost  van 
Abraham,  waartoe  allen  behooren»  die  door  het  geloof  in  zgne 
Toetstappen  gaan  (vgl.  Bom.  lY:  12,  18).   Dat  ware  nakroost 
Tan  Abraham,  aan  hetwelk,  eyenals  aan  Abraham,  de  belof- 
ten gedaan  zgn  en  yenruld  worden,  ia  xP^^^i  ^^^  ^-   ^^^ 
hij   daarmede   bedoelt,  aal  ons  straks  blgken.    Nn  merk  ik 
nog  slechts  op,  dat  er  niet  gezegd  wordt,  gelgk  gij  het  uit- 
drukt, dat  die  beloften  in  Christus  zouden  verruld  worden, 
maar  yeeleer  aan  hem.    Er  is  toch  ys.  19  bepaaldelgk  sprake 
van  rd   axipfMt^  f  (niet  iv  ^)  iiniyytXrxi ,  eyenals  ys.  16  de 
aangehaalde  woorden  luiden :  kx)  (niet  x»)  h)  r$  a'Tipfiarl  0-0» 
Daaruit  blijkt,  dat  de  Apostel  hier  niet  meer  het  oog  heeft  op 
Gen.  Xn :  3 ,  door  hem  ys.  8  gebezigd ,  noch  ook  op  Gen.XXTT: 
8,  waar  gezegd  wordt,  dat  in  hem  of  in  zijn  zaad  alle  Yolken 
der  aarde  zouden  gezegend  worden,  maar  Yeeleer  op  plaat- 
sen ala  Gen.   Xin:15   en  Xyil:8,   waar  aan  hem  en  aan 
zijn  zaad  beloofd  wordt   j  xXiipovofila.    Die  erfenis  nu,  door 
God  aan  Abraham  en  zgn  nakroost  beloofd,  wordt,  gelgk  be- 
kend is,  door  Faulus  opgeyat  in  geestelgk*theocratischen  zin 
(Ygl.   Matth.    y :  5).     En    als   hij ,   daarop  wgzende,   Yan  dat 
ffiripfi»  zegt:  0^  hrtv  xP^^'^^^y  ^^^  ^^  bet,  dunkt  mg,  Yolko- 
men  duidelijk,  dat  die  benaming  XP'^'^^^j  eYenals  ri  ^wtpi^a^ 
moet  worden   opgeYat  als  een  ooUectiYum,  zoodat  er  hier  en 
YS.  17  door  wordt  aangeduid  ,|nicht  das  IndiYiduum  in  seiner 
ylsolirtbeit,  sondern   Yielmehr  mit  Bezug   auf  das,   was  Yon 
„ihm  ausgeht,  d.  h.  auf  die  Gemeinde."    Zoo  eerst  wordt  ook 
het  YerYolg,  tot  aan  het  einde  Yan  het  Hoofdstuk,  recht  Yer- 
staan.    Daarom    worden  de    christenen    in  Galatiê  en  elders 
YB.  28  (Ygl.  YS.  27)  gezegd  sU  te  zijn  in  Christus  Jezus ,  d.  i. 
eene  geestelijke  eenheid  uit  te  maken,  tanquam  una  persona 
moralis.     Zelfs   heeten   zij,  ys.  29,  uitdrukkelijk  rou  ^Afipsifi 
(Fjripfi»^  x«r*  ixayyekictv  xXnpovófiou     Het  zal  ü  niet  onbekend 
z{jn ,  dat  deze  Yerklaring ,  op  het  Yoetspoor  Yan  beroemde  Yoor. 


IN  yebbakD  DAARMBDfi,  ovBR  VB.  13  en  16.         41 7 

gangen  (Beza,  DrusiuBy  Gomarus,  HammonduB,  Glericus, 
Bengel  I  Ernesti,  I^oeBselt,  Doederlin  enz.),  o.  a.  door  Tholnok 
in  zgn  afzonderlijk  uitgegeven  geschrift:  Das  atte  Testament 
im  neuen  T.,  S.  65 — 78,  met  talent  is  aanbevolen.  Mg  komt 
zg  de  éénige  ware  voor ,  en  ik  zou  niet  weten ,  wat  daartegen 
met  grond  kan  worden  ingebracht,  vooral  daar  1  Kor.  XII :  12 
een  tweede  ontwgfelbaar  voorbeeld  aanbiedt  van  den  naam 
i  xpf^'^^^j  gebruikt  in  collectieve  beteekenis,  en  dat  gebruik 
gegrond  is  in  het  Paulinisch  leerbegrip ,  volgens  hetwelk  Chris- 
tus met  zijne  geloovige  volgelingen  één  lichaam  uitmaakt.  Ik 
weet  wel,  ook  bij  deze  opvatting  moet  ik»  evenals  gij,  een 
beroep  doen  op  de  pneumatische  exegese,  door  Paulus  naar  de 
gewoonte  zijner  dagen  gevolgd;  maar  zóó  ongerijmd ,  als  zij 
zijn  zou,  indien  hier  van  individuen  sprake  ware,  is  zij  hier 
niet.  En  ik  kom  er  met  vrijmoedigheid  voor  uit,  dat  wij, 
al  hebben  wij  afgeleerd  bij  het  woord  des  Apostels  te  zweren, 
ons  toch  verblijden  mogen,  als  wij  hem,  den  man  vol  van 
vernuft  en  geest,  geene  klinkklare  ongerijmdheden  behoeven 
te  laste  te  leggen. 

2iOO  kom  ik  eindelijk j  niet  zonder  breede  omwegen,  tot  de 
beoordeeling  van  hetgeen  in  uw  opstel  hoofdzaak  is,  de  ver- 
klaring van  VB.  20.  Ik  zal  niet  ze^en ,  dat  het  mij ,  bij  mijn 
tegenwoordig  schrijven,  daarom  vooral  te  doen  is;  maar  ik 
heb  toch  werkelijk  de  pen  opgevat,  om  ook  daarover  mijne 
gedachten  aan  TJ  mede  te  deelen.  Gaarne  herhaal  ik  hier, 
wat  ik  reeds  in  den  aanvang  gezegd  heb ,  dat  gij ,  naar  mijn 
inzien,  den  gang  en  de  strekking  der  redeneering  van  PauluB 
in  dit  gedeelte  van  zijn  geschrift  voortreffelijk  hebt  uiteenge- 
zet. Ook  met  de  verklaring  van  vs.  20,  door  U  gegeven, 
stem  ik  grootendeels  in:  ik  houd  haar,  in  het  algemeen  ge- 
nomen, voor  de  ware.  Doch  omtrent  ééne  niet  onbelangrijke 
bijzonderheid  meen  ik  van  TT  te  moeten  verschillen.  Gij  Bchrijft 
bl.  220,  ,,dat  Paulus  hier  fie^lrijg  niet  gebruikt  in  den  zin 
9 van  vredestichter^  die  twee  partijen  met  elkander  verzoent,^' 
en  dit  geef  ik  U  terstond  toe.  In  dien  zin  komt  het  bij  Pau- 
los  nergens  voor,  en  1  Tim.  11:5  kunnen  wij  hier  veilig 
buiten  rekening  laten.  Met  recht  beveelt  gij  daarentegen  „de 
^algemeene  beteekenis  van  middenpersoan'^  aan.  Doch  als  gij 
nu  onmiddeliyk  daaraan  toevoegt:  „ zonder  dat  daarbij  bepaald 


418  KOe  IST8   OYEB  GAL.   III  :20,   BK, 

^aan  min  of  meer  tegen  elkander  overstaande  partgen  gedaeht 
yis,"  gaat  gg  dan  niet  te  ver?  Ik  erken,  de  beteekenis  van 
middenpersoon  laat  onbesÜBt,  of  en  in  hoever  de  partgen  meer 
of  minder  tegen  elkander  overstaan,  en  ook  het  verband  der 
rede,  waarin  zg,  die  de  wet  ontvingen,  niet  geno^nd  wor^ 
den,  doet  daarover  geen  uitspraak.  Maar  altijd  toch  brengt, 
dankt  mg,  de  vermelding  van  een  middenpereoon  de  gedachte 
met  zich  aan  twee  of  meer,  tnsschen  wie  hg  in  staat.  Ik  kan 
nog  niet  zien,  dat  Theodoretns,  die  bg  o  fie<rlnjc  terstond  aan 
Mozes  dacht,  gedwaald  heeft,  toen  hg  schreef,  om  de  bena* 
ming  te  verklaren :  ifiealrevo'e  yap  ra  Xx^  %x)  ra  Seu ,  noch 
ook  de  Scholiast,  die  zich  de  opmerking  veroorloofde:  ivaiyxn 
yip  Tuffx,  riv  fASvlniv  ivo  rtv&v  fi  xxi  irXiUvon  irpoQ  SAurovf 
iia^spofiivuv  êlvat  fAivlr^v.  Ontkend  worden  kan  dit  niet,  en 
als  iemand  aan  de  woorden:  h  il  (juvlrfi^  Mq  oi%  lariv,  in 
gedachte  toevoegt:  dxxi  ivoTv  i  xa)  irXsióvav,  dan  zegt  hg 
iets,  wat  bg  Paulus  wel  niet  te  lezen  staat,  maar  toch  aan 
hem  niet  vreemd  is  en  stilzwijgend  bg  het  door  hem  gezegde 
ten  grondslag  ligt.  Maar  nn  laat  gij  bl.  221  daarop  volgen, 
dat,  „zon  het  reeds  waarsohijnlijk  moeten  geacht  worden,  dat 
„de  auteur  in  de  beide  deelen  van  dit  vs.  aan  eU  dezelfde 
„beteekenis  gehecht  had,  het  wel  zeker  mag  genoemd  worden 
„omdat  anders  de  antithese  verloren  zou  gaan.^  Ik  maak 
groot  bezwaar,  dit  toe  te  stemmen,  en  laat  dit  daarom  liefst 
vooralsnog  rusten,  om  er  straks  op  terug  te  komen.  Als  gg 
er  echter  onmiddellijk  bg  voegt:  „Evenmin  komt  het  m^  twij- 
„felachtig  voor,  dat  ivig  niet  een  masc,  maar  een  neutrum 
„is,"  dan  vraag  ik  hiervoor  bewijs.  Daar  gij  het  mij  onthoudt, 
stel  ik  met  eenige  vrijmoedigheid  tegenover  uwe  onbewezen 
meening  het  meer  waarschijnlijk  vermoeden,  dat,  aangezien 
in  het  tweede  lid  eU  voorkomt,  ook  het  roora%aande  héq 
gehouden  moet  worden  voor  een  masc. ,  althans  zoolang  het 
tegendeel  niet  bewezen  is.  En  een  bewijs  voor  het  tegendeel 
zoek  ik  bij  TT  te  vergeefs.  Zou  het  misschien  in  den  samen- 
hang te  vinden  zgnP  Op  vs.  16  kunt  gij  U  wel  niet  beroe- 
pen, en  nog  veel  minder  op  vs.  28,  waar  de  christenen  ge- 
zegd worden,  bg  het  wegvallen  van  de  wezenlijke  waarde  van 
uitwendige  persoonlijke  verschillen,  door  hunne  gemeenschap 
met  Ohristos  eU  te  zgn,  niet  ev.    Van  een  Iv,  tefo,  dat 


15    YSBBAKD   DAARMEDSi   OVER  VB.    13  en    16.  419 

19,  zooalB  gg  het  uitdrukt,  is  hier  nergens  sprake.     Op  grond 
daarvan  acht  ik  het  meer  of  minder  uit  de  lucht  gegrepen, 
ala  gg   beweert,  „dat  Paulus  gedaoht  zal  hebben   aan   zulk 
«eene   innerlgke   eenheid,  waarbij  geen  strgd  of  tegenspraak 
,van  zich  zelf  bestaat,  maar  de  verschillende  bestanddeelen 
ytot  één  harmonisch  geheel  saamgesmolten  zgn."    Gg  spreekt, 
bl.  222,  van  i,dat  grootsche  geheel  van  Gods  heilsverordening , 
«die   met  de  belofte  aan  Abraham  aangevangen  en  met  de 
I» vervulling  van  haar  in  Christus  werkelijk  tot   stand   geko- 
,men   was,"    en   zegt,    ^dat  daarin,  volgens  Paulus,  de  wet 
,niet  wezenlgk  thuis  behoorde,  maar  een  vreemd  bestanddeel 
„uitmaakte."     Maar  ik   wenschte  mij   te  kunnen  overtuigen, 
dat  de  Apostel,  toen   hij   schreef:   i  vófM^  èvi^  ovk  Utiv^  dit 
bedoeld  zou  hebben.    Met  den  besten  wil  is  mij  dit  niet  mo- 
gelijk.    En  nu  kom  ik  terug  op  de  door  ü  bl.  221  gemaakte 
onderscheiding  tusschen  êU  als  één  in  getal  of  één  in  hoe- 
danigheid.   Dat   onderscheid   erken   ik,   maar  de  onderschei- 
ding, door  TT  gemaakt,  komt  mij   te  scherp   en  een  weinig 
spitsvondig  voor.    Beide  beteekenissen  staan  niet  tegen  elkan- 
der over,   maar  zijn  na  aan   elkaar  verwant,  zoodat  zg  niet 
zelden   in   elkander   overspelen.    Wordt  er  bijv.  van  God  ge- 
zegd:  i   Siig  éU  hri¥^  dan  geeft  dit  niet  zoozeer  te  kennen, 
dat  hg   één  is  in  getal,  en  niet  twee  of  drie,  als  wel  dat  hg 
éénig  is  en  zijns  gelijke  niet  heeft  (vgl.  Mare.  XII :  29 ,  82 , 
Jao.  n :  19).    Toegepast  op  de  plaats ,  die  wg  trachten  te  ver- 
klaren, duidt  deze  uitdrukking  aan,  dat  zulk  een  wetgeving 
ak  de  vs.  18  beschrevene,  hxTAysU  )i'  iyyi>Mv  Iv  ;^£/p}  /ctfo-/- 
Tou,   door  engelen    en  middelaarsdienst   tot    stand    gebracht, 
meer  of  minder  in  strgd  is  met  Gods  hoedanigheid  of  natuur, 
als  welke  veeleer  medebrengt,  dat  hg,  zonder  in  schikking  te 
treden  of  andere  bemiddeling  te   gebruiken,    rechtstreeks   of 
onmiddellijk,  tanquam  e  plenitudine  potestatis  susb,  zgnen  wil, 
d.  i.  den  raad  zijns  welbehagens,  afkondigt  of  bekend  maakt. 
Bij  de  wetgeving  was  dit  niet  geschied;  daarbg  was  hg  in 
eene   schikking    getreden;     ruv    Tapxl3ci(rsav    X^P^^    irpo<rêTidii 
(v8.   19);    zij   droeg  een   interimair  karakter;  dit  was  daaraan 
vooral  te  bemerken,  dat  zij  door  tusschenkomst  van  engelen, 
door  middelaarsdienst  was   tot  stand  gekomen  (ald.),  en  —  i 
(liHriig   ivi^  OVK  hnv.    Met  andere   woorden:   krachtens  den 


4^0  Kóa  iBTS  OYBB  GAL.  III :  20,  enz. 

naam,  dien  hg  draagt,  en  het  werk,  dat  hij  verricht,  is  een 
middelaar  niet  van  éénen ,  is  hetgeen  hij  tot  stand  brengt ,  niet 
de  YoUedige  uitdrukking  yan  den  wil  van  éénen,  is  alzoo  — 
Paulus  zegt  het  niet ,  maar  het  ligt  zóó  zeer  in  den  geest  zgner 
redeneering,   dat  hg  er  onmiddellgk  op  laat  yolgen,  ys.  21: 
i   ovv    vófioi  xctTct   r£v   irctyyeXtSv  rou  iêov]  —  niet  éénig  en 
alleen  het  werk  Yan   Gt>d.    In  één   woord,  de  wet,  op  zulk 
eene  wgze  tot  stand  gebracht,   Yertoont   een    ander,   minder 
YerhoYen,   minder  absoluut  goddelijk  karakter  dan  ctl  èTrayyt- 
xUt,  die  onmiddelijk  Yan  God  zijn  uitg^aan  (ipfiéitf^av  j  yb,  16). 
Zoo  ongeYcer  geef  ik,  naar  mijn  beste  weten,  de  bedoeling 
Yan  Paulus  getrouw  terug,   en   Yeel  Yan  hetgeen  door  U  in 
het  midden  is  gebracht,  komt  mg  daarbij  uitnemend  te  stade. 
Datgene,  waarin  ik  Yan  TT  meen  te  moeten  Yerschillen,  behoef 
ik  nu  niet  yerder  op  te  noemen.     Gg  ziet,  op  1  Kor.  XIY: 
3S  beroep  ik  mg  niet.    Misschien  zou  ik  er  toe  komen  kunnen, 
om ,  onder  aanhaling  yan  Rom.  III :  29 ,  het  onbetwistbaar  recht 
te  handhayen,  om  te  yertalen:  een  middelaar  is  niet  middelaar 
van  éénen;  maar  yolstrekt  noodig  is  dit  niet.     Ook  behoef  ik 
niet  bij  ivh^  ovk  Uriy  uitdrukkelijk  aan  te  Yullen:  ihhk  ivoTv 
!i   vXsióvoiv^   ofschoon   de  gedachte  daaraan  nabg   ligt.     Maar 
meen  nu  daarom  niet,  dat  ik  mg  zou  inbeelden,  met  opzicht 
tot   deze  crux  interpretum,  den  steen  der  wijzen  geyonden  te 
hebben !     Veeleer  erken  ik ,  dat  Paulus  hier  bij  uitnemendheid 
duister   is,    zoodat  men,   om   zijne  bedoeling   uit  te  vinden, 
daarnaar  raden  en  gissen  moet.     Wie  durft  hier  met  zekerheid 
spreken?    In   dezen    staat  van  zaken  kan   het   ons   niet  be- 
vreemden, dat  men  soms  vermoed  heeft,  dat  de  tekst  bedor- 
ven zou  zgn.   Met  ü  erken  ik ,  dat  er  voor  dat  vermoeden  geen 
voldoende  grond  bestaat.     Zelfs  geloof  ik,  dat  wg,  gg  zoowel 
als  ik,  vrij  nabg  aan  de  waarheid  gekomen  zijn.     Wie  onzer 
haar  gegrepen  heeft,  moet  door  anderen  worden  uitgemaakt 
In  elk  geval  verheug  ik  mg  nu  reeds  daarover ,  dat  gg  mg  door 
uw  belangrijk  opstel  aanleiding  gegeven   hebt,  om  met  U  in 
briefvnsseling  te  treden.    7^  moge ,  wel  verre  van  in  kibbelarg 
te  ontaarden,  aan  de  waarheid  bevorderlijk  zijn  en  het  kenmerk 
dragen  der  duurzame  vriendschap ,  die  er  is  tusschen  U  en  mij ! 

Leiden,  18  April  1878  J.  J.  PRINS. 


OPMERKINGEN 


BETREFFENDE  DE  TUE0L0QI8CHE  ENCYCLOPEDIE. 


Het  Ethiiehe  BeginBel  der  Theologie,  door  J.  U. 
Gunning  Jr.  en  P.  D.  Chantbpos  ds  ia  Savbsays. 
Groningen,  P.  Noordhoff,  1877. 

Een  nieuwe  aanvang,  door  Br.  L.  W.  £.  Rauwen- 
HOFF.    Theol.  Tljdsohr.  Jan.  en  Maart  1878. 

Mocht  het  beyreemding  wekken  dat  ik  opmerkingen  wensch 
te  geven  over  een  onderwerp ,  dat  —  naar  aanleiding  van  Dr. 
Doedes'  Encyclopedie  der  Christelijke  Godgeleerdheid  —  reeds  in 
de  Gids  door  Dr.  Loman  ^)  en  nu  onlangs  in  ditzelfde  Tijd- 
schrift door  Dr.  Rauwenhoff  op  in  zoo  menig  opzicht  afdoende 
wijze  besproken  is,  ter  verklaring  diene,  in  de  eerste  plaats, 
dat  ik  eene  zijde  van  de  zaak  in  't  oog  wensch  te  vatten 
waarop  de  aandacht  nog  niet  of  nauwelijks  gevestigd  werd  en 
die  mij  aanleiding  geeft  tevens  iets  te  zeggen  over. het  stand- 
punt der  Ethische  Theologie ,  zooals  het  o.  a.  in  de  hierboven 
genoemde  brochure  werd  aanbevolen;  terwijl,  ten  anderen,  in 
het  door  Dr.  Rauwenhoff  geschrevene  een  en  ander  voorkomt, 
waartegenover  ik  met  alle  bescheidenheid  een  afwgkende  ziens- 
wijze wensch  voor  te  staan. 

Indien  één  onderwerp  thans  aan  de  orde  is,  dan  is  het  de 
reorganisatie  van  onze  theologische  wetenschap;  eene  reorga- 
nisatie die  wel  is  waar  reeds  voor  het  grootste  deel  werd 
voorbereid  en  in  de  onbeschreven  encyclopedie,  die  ons  mo- 
dernen voor  den  geest  zweeft,  haar  aanvankelijke  uitdrukking 
vond,  maar  over  wier  omvang  en  eischen  in  sommige  opzich- 


1)  Zie  het  artikel  «.Spraakverwarring"  in  de  Gids  van  1877,  N<».  3. 


422  THS0L0GI8CHR  ENCTCLOPBDIB. 

ten  nog  venohil  bestaat.  Elke  poging  om  hieromtrent  tot  meer- 
dere klaarheid  en  eenheid  te  komen  mag  daarom  op  bgval 
hopen.  Nog  te  meer,  dewijl  het  hier  vragen  geldt  die  waar- 
lijk niet  alleen  belangrgk  zijn  voor  hen  die  Hoog^r  Onderwgs 
hebben  te  geven ,  neen ,  maar  voor  elk  die  de  wetenschap  lief- 
heeft, ja  en  ook  in  't  bijzonder  voor  eiken  conscientieazen 
catecheet.  Het  populaire  godsdienstonderwijs  kan  toch  eeret 
naar  eisch  worden  ingericht,  wanneer  het  bij  den  onderwgzer 
zelven  geleid  wordt  door  een  helder  inzicht  in  den  aard  en 
den  gang  onzer  wetenschap. 

„Welke  plaats  behoort  de  theologie  in  te  nemen  in  den  cy- 
clus der  wetenschappen  P"  Ziedaar  een  eerste  yraag  waarmee  de 
Theologische  Encyclopedie  zich  heeft  bezig  te  honden  en  tevenB 
de  eerste  waarover  ik  iets  in  het  midden  wil  brengen.  Ieder 
gevoelt  dat  de  bepaling  van  object  en  methode  der  theologie 
hierin  mede  begrepen  is. 

De  vraag  onderstelt,  dat  de  theologie  zonder  voorbehoud  tot 
den  kring  der  wetenschappen  behoort  en  dus  mede  aan  de 
alg^meene  wetten  der  wetenschap  onderworpen  is.  Is  dit  zoo? 
HZou  niet  zoo  zijn,  indien  de  naam  ,, wetenschap"  uitslmtend 
moest  worden  toegekend  aan  de  als  exaote  wetensch^)  te 
boek  staande.  Heb  ik  zelf  yroeger  den  wensch  uitgesproken 
dat  dit  duidelijkheidshalve  mocht  geschieden  *),  ik  neem  thans 
dien  wensch  liever  terug ;  vooreerst  om  niet  te  zeer  in  conflict  te 
komen  met  het  heerschende  spraakgebruik,  ten  anderen  om 
niet  den  indruk  te  geven  als  zou  aan  al  hetgeen  onz  denken 
ook  buiten  den  kring  der  waarneming  bereikt  en  betoogt, 
mindere  beteekenis  en  waarde  te  hechten  zijn.  Men  versta 
dit  echter  wel.  Ik  bedoel  in  geenen  deele  dat  ik  dus  ook  het 
onderscheid  tusschen  geloof  en  weten  niet  zoo  sterk  geaccen- 
tueerd zou  willen  zien.  Het  tegendeel  van  dien.  Het  geloof 
zg  en  blijve  erkend  als  een  verzekerdheid ,  niet  van  mindere 
wettigheid  of  waarde,  maar  wel  van  anderen  aard  dan  het 
weten.  En  evenmin  worde  dus  het  onderscheid  voorbggezien 
tusschen  de  wetenschap  in  engeren  zin,  die  niet  anders  is  dan 
de  ordening  van  dat  eigenlijke  weten  dat  alleen  op  waarneming 


1)  Zie  TJkeol.  JÏJdêeAr,  1874,  bL  411. 


.    THBOLOeiBOHE  EITCYOLOPBDIS.  423 

gebouwd  is,  en  die  andersoortige  wetenschap,  die  neyens  de 
resultaten  van  het  exact-wetenschappelijk  onderzoek  ook  het 
geloof  en  zijn  inhoud  opneemt ,  beide  denkend  verwerkt  en  uit 
beide  hare  theorien  opbouwt.  Wenschte  ik  vroeger  de  laatst- 
genoemde als  ,, wijsbegeerte'^  gekenschetst  te  zien,  er  is  geen 
overwegende  reden  om  haar  niet  als  ^^wijsgeerige  wetenschap" 
onder  de  wetenschap  in  ruimeren  zin  op  te  nemen. 

AIzoo  tweeërlei  groep:  die  der  exacte  en  die  der  wgs* 
geerige  wetenschappen.  Men  zou  er  nog  eene  derde i  die 
der  historische  wetenschappen ,  aan  kunnen  toevoegen,  in- 
dien het  niet  juister  scheen  deze,  als  het  inleidend  deel  der 
wijsgeerige  wetenschappen,  onder  laatstgenoemde  hare  plaats 
te  geven. 

Maar  nu  nog  eens,  noodig  en  van  groot  belang  is  het,  dat 
het  onderscheid  tusschen  beide  groepen  wel  in  het  oog  gehou- 
den worde.  De  exacte  wetenschap  kan  gekenschetst  worden 
als  zuivere  waamemingswetenschap.  Zij  analyseert  de  waar- 
nemingsverschijnselen,  constateert  de  orde  hunner  opvolging, 
brengt  het  bijzondere  onder  het  meer  algemeene,  leert  in  één 
woord  de  natuurwetten  kennen;  en  zg  opereert  bij  dit  alles 
met  een  zinnelijk-verstandelijken  apparatus,  die  bij  allen  zoo 
goed  als  eenzelvig  is  en  dus  algemeen  als  betrouwbaar  erkend 
wordt.  De  wijsgeerige  wetenschap  daarentegen  gaat  wel  is 
waar  niet  buiten  de  waarneming  om,  maar  zij  blijft  er  niet 
bij  staan;  zij  werkt  tevens  en  vooral  met  een  waardeering,  die 
voor  'tgrooter  deel  afhankelgk  is  van  de  verschillend  gewij- 
zigde persoonlgke  gesteldheid  en  dus  altgd  op  geloofsverzekerd- 
heid  berust.  Yan  daar  dat  het  een  onredelijke  eisch  is  de 
methode  der  exacte  natuiilrwetenschap  voetstoots  te  willen  over^ 
brengen  op  het  gebied  der  geestelijke  of  wijsgeerige  weten- 
Bchappen. 

Trachten  wij  nu  den  geheelen  cyclus  met  een  vluchtigen 
blik  te  overzien,  dan  behooren  tot  den  kring  der  exacte  we- 
tenschappen, vooreerst,  de  wiskunde  in  haar  wgdsten  om- 
vang, als  —  niet  uitsluitend,  maar  hoofdzakelijk  —  de  we- 
tenschap van  de  waarnemingsorde  zelve ,  van  de  wetten  waaraan 
alle  zintuiglgk  waarnemen  gebonden  is,  van  het  raam  waarin 
alle  waarnemingsversohijnselen  door  ons  gevat  worden;  ten  an- 
dere, de  natuurkunde,   wederom  in  den  ruimsten  zin  van 


424  THB0L00I8CHE   ENCTCLOPKDIK. 

het  woord.  Met  de  indeeling  deaser  laatste  hebben  wg  ons 
thans  niet  in  te  laten.  Door  Comte  —  die  sich  bepaalt,  aIle^ 
eerst  tot  de  theoretische,  maar  ook  nog  onder  deze  tot  hetgeen 
hij  de  fondamenteele  of  algemeene  wetenschappen  noemt  — 
wordt  zij  gesplitst  in  astronomie ,  physica ,  chemie ,  physiologie 
en  ^physique  sociale.'*  Nog  eens,  ik  zal  mg  hierin  niet  bege* 
Ten.  Alleen  blgve  niet  onopgemerkt  dat  de  physiologie  (of  bio« 
logie)  in  elk  geval  ook  het  physiologisch  of  exact-wetenschap- 
pelgk  deel  der  psychologie  behoort  te  omvatten;  gelgk  het 
exacte  deel  der  sociologie  niet  mag  ontbreken  ter  plaatse  van 
Gomte's  ^physique  sociale."  De  meening  evenwel  als  zoudpn 
beide  laatstgenoemde  vakken  op  deze  wijze  niet  slechts  in  te 
leiden,  maar  geheel  te  omvatten  zgn,  behoort  onzes  inziens 
tot  dien  positivistischen  waan ,  die  een  even  onnatunrlgk  ak  on- 
houdbaar  abstentionisme  predikt  ten  aanzien  van  de  vragen  en 
onderstellingen,  die  ons  ten  slotte  boven  alles  interesseeren. 

Volgt:  de  kring  der  wijsgeerige  wetenschappen  en,  als  haar 
inleidend  deel,  de  geschiedkunde  (met  insluiting  van  taai- 
en letterkunde),  hetzij  in  haar  geheel  zelfstandig  beoefend, 
hetzg  ingedeeld  bij  de  onderscheidene  wijsgeerige  vakken,  die 
in  elk  geval  ieder  voor  zich  met  haar  hebben  aan  te  vangen. 
Dat  reeds  met  deze  historische  wetenschap  de  grenzen  van 
het  exacte  weten  overschreden  worden,  behoeft  nauwelijks  be- 
toog. Immers  de  gebeurtenissen  moeten  niet  slechts  in  haar 
aaneenschakeling  geobserveerd  en  genoteerd  worden,  maar  zg 
vorderen,  als  menschelijke  handelingen  of  uitvloeisels  van  deze, 
een  waardeerend  verstaan,  dat  altoos  afhankelijk  is  van  het 
ontwikkelingsstandpunt  door  den  geschiedkundige  zelven  bereikt 
Men  denke  voorts  aan  de  onmisbare  idee  van  vooruitgang  en 
den  voor  dezen  te  bezigen  maatstaf,  die  uit  den  aard  buiten 
het  bereik  der  bloot  verstandelgke  waarneming  ligt 

Reeds  met  de  geschiedkunde  wordt  alzoo  de  overgang  ge- 
maakt tot  de  wgsgeerige  wetenschappen.  Tot  deze  brengen 
wg  dan:  de  logica  of  leer  der  kennis;  de  cosmologie  of 
natuurphilosophie ,  en  de  anthropologie;  terwgl  laatstge- 
noemde, wellicht  in  te  leiden  door  een  algemeene  wgsgeerige 
psychologie,  voorts  uiteenvalt  in  aesthetica,  sociologie 
en  theologie.  Omvat  de  sociologie  tevens  en  voomamelgk 
de  sociologische  ethiek  of  rechtsleer,  ik  zou  de  theologie  (na- 


THEOLOGISCHE  BNCTCLOPEDIE» 


42^ 


tuorlijk  eenzelvig  met  godfidienstwetensohap)  liefst  willen  ka- 
rakteriseeren  als  „theologisohe  ethiek."    Hierover  straks  nader. 

Ik  vril  op  de  juistheid  en  volledigheid  van  dit  vluchtig  over- 
zicht van  den  cyclus  aller  wetenschappen  niet  achterhaald 
worden;  het  dient  hier  slechts  om  ons  voor  de  beschrgving 
van  onze  godsdienstwetenschap  te  beter  te  orienteeren.  Dat 
deze  hier  optreedt  als  een  der  anthropologische  vakken  ^  zal 
wel  bij  ons  modernen  algemeene  instemming  vinden.  Immers, 
het  object  onzer  wetenschap  is  nieti  kan  niet  zgn :  Godzelf, 
het  oneindige,  het  volstrekte  en  volmaakte  als  zoodanig ,  maar 
alleen  het  menschelgk  geloof  in  God  met  al  waardoor  het  in 
ons  wordt  voorbereid  en  met  al  wat  er  uit  voortvloeit.  Hier 
dreigt  intusschen  een  misverstand  waarop  ik  de  aandacht 
wensch  te  vestigen. 

Wg  rangschikken  de  theologie  onder  de  wijsgeerige  weten- 
schap en  zeiden  van  deze,  dat  zg,  als  hoofdzakelgk  van  waar- 
deering uitgaande,*  op  geloo&verzekerdheid  rust.  Dit  geldt  van 
al  de  wgsgeerige  vakken.  Zoodra  men  het  gebied  der  waar 
te  nemen  bewegingsverschijnselen  overschrijdt,  zoodra  de  uit- 
spraken van  ons  zelfbewustzijn  worden  aanvaard,  is  geloof  in 
onszelf  de  grond  van  zekerheid  en  geeft  de  persoonlijke  ge- 
stddheid  den  doorslag  bg  het  oordeel.  Onder  den  thans  zoo 
machtigen  invloed  der  positivistische  denkwijs  loopen  echter 
Bommigen  gevaar  hiervoor  het  oog  geheel  of  gedeeltelgk  te 
sluiten.  Zoo  zijn  er  die,  zoowel  als  de  aesthetische  en  de 
rechtswetenschap,  ook'  de  godsdienstwetenschap  tot  een  zoo- 
veel mogelijk  exacte,  althans  zuiver  historische  zouden  willen 
maken,  eene  die  niet  anders  te  doen  zou  hebben  dan  het  psy- 
chologisch verschijnsel  „godsdienst"  in  zijn  verschillende  ge- 
stalten en  zijn  ontwikkelingsverloop  te  beschrgven,  zich  vol- 
komen neutraal  houdende  tegenover^  den  geloo&inhoud  en  dezen 
overlatende  aan  de  vrije  fictie  van  ieders  individueele  fiintasie. 
Had  deze  beschouwing  recht,  dan  behoorde  inderdaad  geheel 
de  theologie  als  afzonderlgke  wetenschap  te  vervallen,  zoowel 
ak  de  aesthetica  en  rechtsphilosophie.  Dan  bleef  ten  slotte, 
nevens  de  exacte,  alleen  de  historische  wetenschap  over,  met 
toevoeging  weUicht  van  een  samenstel  van  practische  aanwg- 
zingen  voor  de  verschillende  levenskringen  naar  plat-utilistischen 
maatstaf.     Ja,    ook  een  echt-historische  wetenschap  wierd  dan 

27 


426  ^HBOLOOIBCHB  BNCTCLOPBDIK. 

onbestaanbaar.  Na  hetgeen  door  Dr.  Rauwenboff  OTer  dit  pnnt 
zoo  Yoldingend  gezegd  is  ')  behoef  ik  die  bewering  thans  niet 
te  staven. 

In  het  allessdns  rechtmatig  verzet  tegen  een  zoodanige  ver- 
vorming van  de  wetenschap  en  miskenning  van  den  aard  en 
de  strekking  aller  wijsbegeerte  —  hierin  schijnt  mg  het  be- 
trekkelijk recht  gelegen  te  zijn  van  die  , Ethische  Theologie," 
die  voornamelijk  in  de  HH.  Ghinning  en  de  la  Saossaye  hare 
tolken  heeft.  Ik  spreek  van  haar  betrekkelijk  recht  Dat 
ik  haar  niet  meer  dan  dat  kan  toekennen  is  licht  te  bevroe- 
den. Laat  mij  in  de  eerste  plaats  trachten  in  't  kort  aan  te 
wijsen,  waarin  mijns  inziens  haar  onrecht  schuilt. 

't  Is  niet  zoo  gemakkelijk  van  het  kenmerkende  der  ethische 
richting  aan  onze  rechterzijde  klare  rekenschap  te  geven. 
'kMeen  dat  dit,  vooral  blijkens  het  door  Dr.  Ch.  de  la  Sans- 
saye  geschrevene,  alsook  naar  mijn  eigen  herinnering,  niet 
zoozeer  aan  de  voorstanders  van  de  richting  is  te  wijten  ah 
wel  aan  de  richting  zelve.  Dat  zg  in  zake  van  godsdienst 
en  godsdienstwetenschap  het  ethische  op  den  voorgrond  willen 
gesteld  zien .  is  geen  onderscheidend  kenmerk.  Zy  hebben  dat 
gemeen  met  tal  van  modernen,  ik  zon  denken  met  de  mees- 
ten, althans  zeker  niet  uitsluitend  met  wie  dezerzgds  in  't  bij- 
zander als  de  ethisohen  plegen  aangeduid  te  worden.  De  be- 
naming „ethisch"  blijkt  dan  ook  bg  toeneming  ongeschikt  te 
zijn  om  eene  bepaalde  bestaande  nuance  te  kenschetsen.  Zij 
moest  oorspronkelijk  dienen  om  het  tegenovergestelde  nit  te 
drukken ,  ter  rechterzgde  van  het  autoriteitsstandpunt ,  ter  linker , 
somwijlen  van  het  empirisme,  maar  vooral  van  het  intellectua- 
lisme. Yolgens  het  laatste  zou ,  ook  op  het  gebied  van  godsdienst 
en  godsdienstwetenschap,  aan  de  rede  als  zoodanig,  aan  het  reine 
denken,  het  primaat  moeten  worden  toegekend  boven  de  ze- 
delijke bewustheid;  terwijl  daarentegen  de  zedelijke  bewust- 
heid op  den  voorgrond  wordt  gesteld  en  als  het  onontbeerlijk 
licht  der  rede  geldt  voor  al  wie  ethisch  denkt  Maar  nog 
eens,  dit  laatste  willen  tal  van  modernen,  die  overigens  zoo- 
min met  de  ethischen  ter  linker  als  ter  rechterzgde  kunnen 
instemmen.    Men  denke ,  om  iets  te  noemen ,  aan  het  Ethisch 


1)  T.  •.  p.  W.  198  en  tv. 


THEOLOGISCHE   ENCYCLOPEDIE.  427 

Idealisme  van  den  Hr.  de  Bussy,  en  aan  den  bgval  dien-  de 
hoofdgedachte  van  dit  geschrift  vond,  hoewel  zij  tegen  die  der 
ethisch-modemen  indndschfce.  Wat  de  laatstgenoemden  karak- 
teriseert is  dan  ook  iets  anders ,  t.  w.  dat  zg  weigeren  aan  het 
onvoorwaardelgk  pliohtbesef  eene  ontologische  beteekenis  toe  te 
kennen ,  weigeren  (of  althans  aarzelen)  een  absoluten  grond  te 
erkennen  van  het  praktisch  volstrekt  geldende  *) ;  dat  zg  in  één 
woord  elke  affirmatie  van  'tgeen  boven  al  het  betrekkelgke 
gaatj  als  minstens  voorbarig,  van  de  hand  wgzen,  en  in  zoo- 
ver met  de  positivistische  denkwgs  sympathiseeren.  De  ethi* 
schen  ter  rechterzijde  daarentegen  vervallen  in  een  geheel 
tegenovergestelde  eenzijdigheid.  Zij  huldigen  niet  alleen  het 
absolute,  maar  meenen  zelfs  te  kunnen  verzekeren  (een  zeker« 
heid  waaraan  zg  de  grootste  waarde  hechten) ,  dat  het  zich  te 
midden  van  al  het  aardsch-betrekkelijke  gerealiseerd  heeft,  dat 
Qod  menech ,  dat  het  Woord  vleesch  is  geworden ,  in  Jezus 
Christus. 

Dit  brengt  mij   op  hetgeen  ik  als  het  grondeuvel  van  deze 
denkwge  beschouw.   Het  is  tweeërlei.   Yooreerst,  dat  zg  krach- 
tens ons  zelfbewustzijn  wil  uitmaken,  niet  alleen  wat  is  en 
wat  het  hoogste  en  het  beste  is,  maar  ook  wat  geschied  is, 
m.  a.  w.  op  welke  wijze  het  hoogste  en  beste  zich  vroeger  ge- 
manifesteerd heeft  en  moet  gemanifesteerd  hebben.    Geen  won- 
der dat  hare  aanhangers  groote  sympathie  gevoelen  voor  dea 
vierden  Evangelist;   zij  doen  als  hij;  gewis  zoowel  als  hij  ter 
goeder  trouw,  constmeeren  zij  de  historie  overeenkomstig  het- 
geen  zg  in  zichzelven  meenen  te  ervaren.    ïk  zeg:  meenen 
te  ervaren;   de  andere  dwaling  toch,  met  de  genoemde  nauw 
samenhangende I  die  ik  hier  meen  aan  te  trefifen,  is  deze:  dat 
men  op  dit  standpunt  het  onderscheid  veel  te  sterk  spant  tus- 
Bchen  het  natuurlijke  en  het  geestelijke.    Men  meent,  ook  en 
in  de  eerste  plaats  in  zichzelf,  een  hooger  leven  te  ontwaren, 
zoozeer  onderscheiden  van  al  wat  men  vroeger,  als  onweder- 
geborene, was  en  had,  dat  het  alleen  door  een  wonderwerking 
Oods  kan  tot  stand  gekomen  zijn;  en  krachtens  dit  wonder  in 
zich  postuleert  men  een  wonder  buiten  zich ,  de  christen  bewast 


1)  Op  &t  voornaamste  punt  wordt  het  l^enmerkende  Tan  de  «ethische  modernen" 
op  Mcr  berreemdende  wijs  voorbygezien  door  Dr.  Gunning,  t.  a.  p,  hl.  38. 


428  THE0L0GI8CHE   BNCTCI/0PBD18. 

den  Chrifltus ,  het  kind  Gh>d8  den  Zoon  OtoÓB ,  wel  te  yerstaan ,  bet 
bovennatuurlijk  geworden  kind  van  Gh>d  den  bovennatuarlijk 
geworden  Zoon  van  Gh>d.  Men  ziet  voorl^  dat  er  in  de  wer- 
kelijkheid niets  is  dat  ons  verbieden  zou  hier  aan  meer  of  an- 
ders dan  natuurlijke  ontwikkeling  te  denken;  ontwikkeling  die 
zeker  hier  zoo  goed  als  overal,  maar  hier  niet  anders  dan 
elders  op  den  oneindigen  factor  wijst.  Men  ziet  voorbg  dat  het 
hoogere,  geestelijke  leven  nergens  in  de  menschheid  volstrekt 
afwezig  is  en  zioh  evenmin  ergens  in  volkomene  zuiverheid 
openbaart ;  dat  geen  mensch  louter  vleeschelijk  en  geen  mensch 
louter  geestelijk  is.  Indien  er  onder  de  mensohen  steeds  meer- 
deren wierden  aangetroffen  die  al  het  zondige  te  boven  waren, 
dan  zeker  zou  men  uit .  dezulken  tot  een  zondeloozen  eersteling 
kunnen  besluiten ,  met  meer  en  beter  recht  dan  Schleiermaeher 
(wiens  jinconsequentie  hier  geprezen  en  gevolgd  wordt)  het- 
zelfde uit  de  gest^dheid  en  het  bewustzijn  der  christenheid 
meende  te  kunnen  doen.  Nu  er  evenwel  niet  anders  gevon- 
den worden  dan  aanvankelgk  geheiligden,  te  midden  van  nog 
niet  of  nauwelgks  geheiligden  die  evenwel  nooit  voor  het  hei- 
lige volstrd^t  onaandoenlijk  zijn,  nu  is  er  geen  reden  om  in 
't  verledene  meer  of  anders  te  onderstellen  dan ,  ja  wel  eerste 
vertegenwoordigers  van  ieder  hooger  type  van  geestelgk  leven, 
maar  die  toch  overigens  het  ideaal  der  volkomenheid  altoos 
slechts  betrekkelgk  kcmden  verwezenlijken. 

—  Maar  indien  de  geschiedenis  ons  nu  toch  leert  dat  de 
verschoning  van  Gods  Zoon  werkelgk  heeft  plaats  gegrepen— P 
Ja  indien  zij  ons  dat  leerde!  Doch  Dr.  Gunning  zelf  er- 
kent dat  de  historie  als  zoodanig  dit  nimmer  leeren  kan. 
Neen,  onze  zelfbewustheid  maakt  dit  uit.  Ddarom  omvat  het 
geloo&beginsel ,  dat  ten  grondslag  ligt  aan  de  theologie,  ter- 
stond mede  de  erkenning  van  het  middelaarschap  van  Christus, 
met  al  wat  daarin  ligt  opgesloten.  Daarom  is»  ook  voor  de  la 
Saussaye ,  het  uitgangspunt  der  theologie ,  niet  de  realiteit  van 
den  zuiveren  inhoud  van  't  godsdienstig  geloof,  maar  ,|het  werk 
Gods  in  Christus;"  dd&rom  is  de  theologie  „Christelijke  theo* 
logie''  en  als  zoodanig  van  de  godsdienstwetenschap  te  onder- 
scheiden ;  daarom  wordt  de  praemisse  van  het  gelijk  recht  van 
alle  godsdiensten  (d.  w.  z.  van  het  gelgk  recht  van  het  gods- 
dienstige  in  alle   godsdiensten,    —    een    noodzakelgke    onder- 


TttEOLOÖlSCHÊ   ENCYCLOPEDIE.  429 

stelling  van  de  geloofsverzekerdheid  die  verzekerd  is  het  alge- 
meen-'nieiischeljjke  te  vertegenwoordigen)  van  de  hand  gewezen. 
Daarom  wordt,  ook  door  de  la  Saussaye,  het  wonderbegrip 
gehandhaafd;  al  wordt  het  ook  in  de  nadere  beschrgving  tot 
een  minimam  herleid ,  ja ,  zoo  't  schijnt ,  inderdaad  weggecijferd. 

Vragen  wij  hoe  men  op  dit  standpunt  van  dwaling  over- 
tuigd kan  worden,  anders  gezegd,  hoe  men  het  te  boven 
komt,  dan  meen  ik  te  eerder  recht  te  hebben  om  op  die 
vraag  een  vrijmoedig  antwoord  te  geven ,  dewijl  ik  zelf  vroe- 
ger mede  in  de  thans  besproken  denkwijze  heb  gedeeld.  Mijn 
antwoord  zou  zijn:  wat  hier  noodig  is,  is  in  de  eerste  plaats 
ontnuchtering.  Met  onbevangenheid  moet  erkend  worden,  dat, 
allereerst  in  onszelven,  maar  eveneens  in  de  besten  tot  wie 
wij  opzien,  het  hoogere,  geestelijke  leven  zich  niet  dan  langs-* 
den  natuurleken,  langzamen  weg,  en  altijd  slechts  in  betrek- 
kelijke mate  aan  het  lagere  ontworstelt.  Bij  uitstek  dienstig 
is  een  rijkelgk  bad  van  historische  critiek,  waardoor  blijke  dat 
de  werkelijke  historie,  in  plaats  van  op  te  leveren  wat  de 
geconstrueerde  laat  plaats  hebben,  slechts  te  overvloediger  be- 
wijst hoe  productief  te  allen  tgde  'smenschen  fingeerend  ver- 
mogen is  geweest.  Dienstig  al  verder  het  inzicht  dat  al  het 
natuurlijke  ondoorgrondelijk  en  in  dien  zin  wonderbaar  is, 
waardoor  voor  een  richtig  denken  het  wonder  in  den  specifie- 
ken  zin  komt  te  vervallen. 

Maar  nu  dan  het  betrekkelijk  recht  dezer  richting.  —  Bui- 
ten het  reeds  genoemde,  haar  niet  zoozeer  onderscheidende, 
dat  zij  namelijk  in  het  zedélgke  de  kern  en  kracht  ziet  van 
het  religieuze  en  daarom  ook  het  zedelijk  zelfbewustzijn  op 
den  voorgrond  stelt,  reken  ik  daartoe  voornamelijk,  dat  zg 
het  godsdienstig  geloof  als  het  uitgangspunt  der  godsdienst- 
wetenaohap  wil  erkend  hebben.  De  nadere  omschrgving  die 
dan  van  dit  godsdienstig  geloof  wordt  gegeven,  waarbij  het, 
gelijk  wij  reeds  opmerkten,  terstond  met  historische  overtui- 
gingen vermengd  en  vereenzelvigd  en  daarom  ook  zeer  ten 
onrechte  tot  den  kring  van  zekere  meeningsgenooten  beperkt 
wordt,  dit  alles  laat  ik  natuurlgk  ter  zijde.  Maar  waarheid 
is,  dat  de  wetenschap,  die  het  godsdienstig-zedelijk  leven  tot 
object  heeft,  niet  bestaanbaar  is  waar  dat  leven  niet  gekend 
en  het  vertrouwen  in  de  geestelijke  beseffen  en  aspiratiên  di^ 


430  THE0L00I8CME  XNCTCLOPB0IE. 

het  besdelen  en  beheenchen   niet  aanTaard  wordt.    Qeateld, 
geheel   de  godsdienstige  geloofiBvenekerdheid,  al  wat  xg  stelt 
en  vaststelt,  was  in  onze  schatting  een  illusie  gewordoi,  dsn 
zou  het  de  ongergmdheid  xelve  wezen,  die  illusie  nog  tot  het 
object  te  willen  maken  van  een  afsonderlyke  wetenschap.    Zij 
zou  dan  als  psychologisch  verschijnsel  hare  plaats  vinden  deeb 
in  de  geschiedenis  der  beschaving,  deels  in  de  beachrgvende 
zielkunde,  maar  daar  ook  geheel  kunnen  a%ehandeld  wordeo. 
Eenerlei  geldt  voor  elke  wgsgeerige  wetenschap,  die  al^d  op 
waardeering  berust  en  dus  vervalt  zoodra  deze  als  zelfbedrog 
wordt  erkend  of  althans  als  een  aan  gedurige  wisseling  0Bde^ 
hevige  vrucht  van  louter  toevallige,  immers  in  't  blinde  zich  asn* 
eenschakelende  omstandigheden.  Neemt  ten  voorbeeld  de  aesthe- 
tica.   Meent  iemand  aan  ons  onderscheiden  van  schoon  en  leehjk 
elke   ontologische   beteekenis   te  moeten  ontzeggen ,  m.  a.  w. 
ontkent  iemand  op  dit  gebied  het  bestaan  of  de  erkenbaarheid 
van  het  normale ,  zoodat  men  wel  kan  nagaan  wat  vroeger  en 
later,  ginds  en   elders,  als  schoon  gegolden  heeft,  maar  niet 
wat   als   zoodanig   behoort  te  gelden»  dan  vervalt  ook  de 
aesthetica  als  schoonheidsleer  en  dient  geheel  op  te  gaan  in 
kunstgeschiedenis,    in  een  kunstgeschiedenis  die  daarenboven 
haar   belangrgkheid  meerendeels   verliest,  aangezien  de  kunst 
dan  niet  meer   of  anders    is   dan  een  niet  onverkwikkelgke 
vaardigheid,    maar   nimmer  kan  gelden  als  divinatie  van  een 
hoogere  wereldorde  en  in  geen   verband  staat  met  eenigerlei 
menschelgke  vatbaarheid  voor  het  eeuwig  heerlgke  en  volmaakte. 
Desgelgks  staat  en   valt  iedere  wijsgeerige  wetenschap  met 
het  geloof  aan  die  ideën  en  idealen  die  geheel  het  wgsgeerig 
onderzoek  in  gang  brengen,  een  geloof  dat,  hoe  ook  te  steu- 
nen en  te  rechtvaardigen,  uit  den  aard  der  zaak  altgd  geloof 
moet  blijven.    Te  willen  aanvangen  vóór  dien  aanvang  is  een 
hopeloos  ondernemen.     Zoo   dan  ook  bg   de  godsdienstweten- 
schap.    Uit  de  in   ons  levende  religie    wordt  zij   geboren  en 
alleen  bij  't  licht  der  in  ons  levende  religie  kan  zg  zien.    Dat 
licht  moge  zuivering  behoeven;  doch  waar  men  het  ongebruikt 
wil   laten,   verdwijnt  de  wetenschap  met  haar  object.    Zal  de 
theologie   als    wetenschap   fungeeren,   dan  is  hare  taak»  voor- 
eerst, de   historische  beschrijving  van  het  godsdienstig-zeddgk 
leven   in  zijn  verschillende  gestalten  en  z^n  ontwikkelingsver- 


THB0LOQI8CHE    ENCTCLOPËDIK.  431 

loop;  ten    anderen,    zoowel  de  psychologische  analyse  als  de 
oritische  appreciatie  van  de  oyertuigingen  en  motieven  waar- 
door  het   gedragen   en   gedreven   wordt,  en  de  systematische 
uiteenzetting  van  de  normale  levensopvatting.   Zooals  wij  nu  bo- 
ven  bereids  opmerkten,   reeds  met  de  historische  beschrijving 
worden  de  grenzen  van  het  exacte  weten  veelszins  overschreden , 
en  nog  veel  meer  is  dit  het  geval  bij  de  verdere,  zuiver  wgs- 
geerige  behandeling,     't  Moge  waar  zijn ,  dat  de  nasporing  van 
de  godsdienstige  levensversohijnselen  in  de  menschheid  de  be- 
wustheid  verheldert  van   't  geen  de  godsdienst  is  en  mag  en 
moet  zijn  in  ons,  ter  anderer  zgde  is  niet  minder  waar  dat 
de  bewufltiieid  van  't  geen  de  godsdienst  in  o  n  s  is .  ons  eerst 
in  staat  stelt  om  zgn  ontwikkeling  in  de  menschheid  wel  op 
te  vatten  en  alzoo  geheel  onze  gesphiedbeschouwing  beheerscht. 
Om  aard  en  oorsprong,  voorwaarden  en  voortgang  van  'tgods- 
dienstig-zedelijke  leven  te  kunnen  aanwijzen ,  om  de  verschillende 
vormen    en   uitingen  er  van   te  kunnen  waardeeren ,  moet  het 
van    nabij    gekend    worden,    moet  de  maatstaf  voor  lager  en 
hooger,  de  toetssteen  voor  wezenlijk  en  bijkomstig  voorhanden 
zijn ,  en  deze  kan  slechts  ontleend  worden  aan  persoonlgke  verze- 
kerdheid ,  krachtens  eigen  gemoeds*  en  levenservaring  verworven. 
De  thetische  uiteenzetting  eindelgk  van  de  rechthebbende  over- 
tuigingen  en  motieven,  uiteenzetting  die  ze  tevens  moet  aan- 
bevelen,   deze   is,   zooals  van  zelf  spreekt,  onmogel^k,  waar 
het  normale   ook  op  dit  gebied  niet  erkend  wordt;  en,  nog 
eens,  het  kan  slechts  erkend  worden  waar  men  vertrouwen 
stelt  in  't  geen  gemeenlijk  de  stem  des  harten  wordt  genoemd , 
d.  w.  z.  in  de  uitspraak  onder  waardeerende  faculteiten. 

Mocht  iemand  willen  zeggen:  laat  het  vertrouwen  op  die 
waardeerende  faculteiten  voor  de  practijk  onmisbaar  en  dus  in 
zoo  Ter  niet  onwettig  zijn,  hoe  te  voorkomen  dat  het  niet 
meermalen  een  lichtvaardig  en  niet  proef  houdend  vertrouwen 
zij  op  eene  6f  slechts  individueele  6f  slechts  habitueele  en  in 
beide  gevallen  gebrekkige  appreciatie,  en  dus  wel  de  correc- 
tie der  wetenschap  zal  behoeven  maar  niet  de  grondslag  van 
echte  wetenschap  zijn  kanP  —  wij  moeten  dan  op  die  beden- 
king in  de  eerste  plaats  antwoorden,  dat  dit  bezwaar  wederom 
niet  alleen  de  theologie,  maar  elke  wijsgeerige  wetenschap 
drukt.    Overigens  moet  erkend  worden  dat  het  daar  aangewe-^ 


432  THE0LOOIBCH£   B5CYCL0PBDIS. 

zen  gevaar  bestaat.  Het  hachelijke  eener  OBdememing  bewijst 
echter  niets  tegen  hare  wettigheid;  integendeel,  al  het  beste 
is  het  moeilijkste.  Om  het  genoemde  gevaar  te  keeren  dient 
vooreerst,  overal  waar  dit  mogelgk  is,  de  controle  der  exacte 
wetenschap  te  baat  genomen  te  worden,  moet  ten  andere  alle 
theorie-Yorming  door  historisch  ondenoek  worden  voorbereid  e& 
moet  eindelijk,  zoowel  door  dat  historisch  onderzoek  als  door 
psychologische  observatie ,  telkens  worden  nagegaan  of  de  per- 
soonlgke  waardeering  wel  genoegzaam  steon  en  rechtvaardi- 
ging vindt  in  de  algemeen-menschelijke  eigenaardigheid.  Dit 
laatste  worde  niet  dus  verstaan  alsof  de  consensus  omninin 
hier  den  doorslag  zou  moeten  geven:  op  dit  fomm  kaa  de 
wijsgeerige  wetenschap  zich  allerminst  beroepen ;  zg  is  uit  ha- 
ren aard  aristocratisch.  Slechts  moeten  hare  beoefenaan,  om 
zeker  te  zijn  dat  zg  als  de  ipi^oi  spreken  en  dus  ook  ri  ipt^ft 
voorstaan ,  de  bewustheid  hebben ,  dat  hetgeen  in  hen  is  de 
meer  volledige  en  njpe  ontwikkeling  is  van  't  geen  in  aUen, 
't  zij  dan  meer  of  minder  kennelijk,  aanwezig  is.  De  uitwg- 
zing,  die  de  proefneming  geeft  in  de  exacte  wetenschap,  kan 
overigens  voor  de  wgsgeerige  alleen  verkregen  worden  door 
de  voortgaande  algemeene  ontwikkeling. 

Het  is  nu  eenmaal  zoo:  de  gang  en  voortgang  der  wgsgee- 
rige  wetenschap  is  een  andere  dan  die  der  exacte  ').  De  laat- 
ste vergadert  zich  in  het  steeds  toenemend  aantal  harer  door 
waarneming  geconstateerde  feiten  een  blij  venden  schat;  de 
eerste  moet  al  het  verworvene  telkens  weer  ter  toets  brengen, 
zij  vordert  niet  zoozeer  door  meer  verschgnselen  te  observee- 
ren  als  wel  door  ze  steeds  zuiverder  op  te  vatten  *).  Daar 
zijn  er  wie  het  verdriet  dat  zij  alzoo  telkens  van  yotesi  af 
schgnt  aan  te  vangen  en  veel  minder  dan  de  exacte  op  algemeene 
instemming   kan  bogen.    Zg   zouden  daarom  ook  de  wgsgee- 


1)  Dit  wordt  ook  zeer  terecht  door  den  Hr.  Ch.  d.  1.  S&imaye  aangjetoond,  i  a. 
p.  bl.  56  TV.  Juist  hierom  acht  ik  het  echter  meer  dan  bedenkelijk,  de  wgagee- 
rige  wetenschap  toch  mede  onder  de  empirische  te  brengen,  gelijk  de  Schr(jTer 
(bl.  68)  tch^nt  te  willen.    De  naam  «empirisch"  pleegt  nu  eenmaal  gebezigd  te  wor- 

,  d£n  om  een  onderzoek  te  kenschetsen  dat  juist  niet  op  persoonlijke  waardBering, 
maar  alleen  op  algemeen  te  controleeren  waarneming  a%aat  Laat  ons  toch  de  sprsak- 
"verwarrinfi;  niet  vermeerderen! 

2)  Vterg.  ook  Lange,  OeicA.  d.  Materiaümut ,  II,  S.  49S. 


TH&0L0QI80HB  BMOTCLOPBDlfi.  433 

rige  wetenschap  tot  een  exacte  willen  maken.  Maar  zij  yerge- 
ten  dat  gemoeds-  en  levenservaringen  geen  overal  voor  de 
hand  lig^nde  verschijnselen  zijn  die  met  een  nentraal,  bg 
aUen  eenzelvig  verstandsoog  zijn,  waar  te  nemen,  maar  dat 
zg  alleen  te  erkennen  zgn  met  en  krachtens  die  ervaringen 
zelve  en  dus  altoos  naar  gelang  der  persoonlgke  en  bij  verschil- 
lenden verschiUende  gesteldheid.  Daarom  kan  het  niet  anders  of 
de  vordering  valt  hier  minder  in  het  oog  en  de  algemeene  in- 
stemming met  het  erkende  doet  langer  op  zich  wachten.  — 
Zullen  wij  daarom  de  wijsgeerige  wetenschap  liever  vaarwel 
zeggen?  Slechts  hg  kan  het.  willen  die,  ter  liefde  van  een 
meer  voor  allen  toegankelgke ,  eerder  te  voltooien,  meer  tast- 
bare vruchten  afwerpende  wetenschap  i  het  hoogste  en  beste 
in  ons  zou  willen  ignoreeren  en  alzoo  het  den  echten  mensch 
alleen  bevredigend  inzicht  zou  willen  prgs  geven. 

IntusBchen  mag  niet  worden  voorbijgezien  dat  juist  een  stre- 
ven als  dat  der  voorstanders  van  de  ,,  ethische  theologie",  zij 
het  ook  geheel  tegen  hunne  bedoeling  i  uitermate  geschikt  is 
om  de  wgsgeerige  wetenschap,  met  name  op  godsdienstig-zede- 
lijk  gebied,  in  verdenking  te  brengen.  Waar  de  godsdienstig- 
zedelijke  overtuiging,  die  het  uitgangspunt  is  der  theologie,  al 
terstoid  vermengd  en  vereenzelvigd  wordt  met  voorstellingen 
van  geheel  anderen  oorsprong  en  aard,  wordt  door  het  quaes- 
tieus  of  meer  dan  quaestieus  karakter  der  laatste  ook  op  de 
eerste  een  valsch  licht  geworpen.  Zoo  heeft  niets  een  voor 
het  zuiver  godsdienstig  geloof  nadeeliger  strekking  dan  het 
voor  te  stellen  als  één  met  een  wondergeloof ,  dat  voor  de 
kinderen  dezer  eeuw  heeft  uitgediend.  Ziedaar  wat  de  ethische 
theologen   niet  ernstig  genoeg  in  overweging  kunnen  nemen. 

'k  Wensch  ten  andere  nog  iets  in  het  midden  te  brengen 
over  den  omvang  en  de  ordening  der  theologie,  en  dat  mede 
naar  aanleiding  van  een  en  ander  in  het  door  Dr.  RanwenhofF 
onlangs  in  dit  Tijdschrift  geschrevene. 

Reeds  gaf  ik  boven  te  kennen  dat  ik  geheel  onze  gods- 
dienstwetenschap zou  wenschen  gekarakteriseerd  te  zien  als 
^^theologische  ethiek".  Dit  hangt  ter  nauwste  samen  met  de 
meening,  die  tot  mijne  blgdschap  door  steeds  meerderen  wordt 
voorgestaan,  dat  godsdienst  en  zedelijkheid ,  hoeveel  betrekke- 


434  THSOLO0I8CHB   BBCTOLOPXDIS. 

Igk  te  ondertoheideii ,  toch  niet  te  aoheidea  zgo.  Deie  mee* 
ning  tegenoTer  TenchUlende  bedenkingen  te  hendhaven  lou 
een  opaettdgk  Tertoog  vorderen ,  waarin  ik  thans  niet  wenaoli 
te  treden.  Wat  mg  betreft»  ook  en  juirt  de  OTerweging  yan 
versohillende  bedenkingen  beeft  my  bevestigd  in  de  meening 
dat  godsdienst  inderdaad  niet  anders  is  dan  piindpiêele  sede- 
Igkheid.  Indien  erkend  moet  worden  dat  de  vrome  geaiiidheid 
het  wesen  van  den  godsdienst  uitmaakt»  dan  dient  nog  veel- 
eer al  wat  in  cnltns  en  leer  met  die  vrome  gesindkeid  niet 
samoihangt  als  niet  tot  den  godsdienst  behoorende  beschouwd  te 
worden  dan  dat  men  het  sedelnke  tot  een  ander  gebied  sou 
mogen  rekenen.  Laat  het  waar  zijn ,  dat  tusschen  de  aoogenaamd 
godsdienstige  voorstellingen  en  gebruiken  ter  eener  en  de  se- 
den  ter  anderer  zgde  soms  nauwelgks  verband  is  op  te  mer- 
ken, dit  bewijst  in  geenen  deele  dat  hetgeen  waarom  het  ons 
te  doen  is,  hetgeen  den  godsdienst  besielt  en  de  aeden  wijdt, 
dat  in  één  woord  vroomheid  en  zedelgkheid  niet  één  souden 
zijn.  Mg  dunkt,  naarmate  mythologisehe  voorstellingen  en  bg- 
geloovige  gebruiken  meer  op  den  achtergrond  geraken,  zal  en 
moet  het  zedelgk  element  van  den  godsdienst  steeds  meer  op 
den  voorgrond  treden;  en  ter  anderer  zijde,  naarmate  het  idea- 
lisme als  de  onontbeerlgke  grondslag  aller  echte  zedelgkheid 
wordt  erkend,  zal  en  moet  het  godsdienstig  karakter  van  deie 
te  minder  verloochend  kunnen  worden. 

Alzoo  ^-  het  godsdienstig-zedelgk  leven  is  het  object  der 
theologie  ').  In  haar  eerste  historisch  deel  heeft  zg  de 
ontwikkeling  van  dat  leven  in  zijn  verschillende  gestalten  na 
te  sporen  en  te  beschrgven.  Een  verbazend  omvangrgke  taak! 
De  geschiedenis  der  verschillende  godsdiensten  moet  worden 
fugeleid  zoowel  door  een  geschiedkundig  overzicht  als  door 
een  oritisch-exegetische  bewerking  van  hunne  oorkonden. 
Immers,  in  aansluiting  aan  Dr.  Loman  en  in  oadorscheiding 
van  Dr.  BauwenhofF  zou  ik,  en  wel  niet  het  minst  om  rede- 


1)  Hiermede  ia  wel  ii  waar  nog  niet  uitgemaakt  dat  gelooid  en  ledenleer  in  deie 
^ne  wetenschap  niet  twee  bQiondere  Takken  zouden  kunnen  uitmaken.  Ik  Toor 
mQ  xoQ  eeliter  meenen  dat  beide  vakken  by  die  scheiding  aleohts  schade  kunnen  lij- 
den. De  geschiedenis  van  dogmen  en  leden  kan  ationdermk  behandeld  wor- 
den, maar  de  wijsgeerigp  behandeling  van  den  godsdienst  voege  byeen  wat  te  Us^r 
gescheiden  bleef. 


TRBOLOaiSOHB  ENCTCLOPBDIS.  435 

nen  door  laatatgenoemden  aelven  aangOYoerd  (zie  U.  175— 
184),  dit  litterarifloh  gedeelte  onder  het  historische  willen  op« 
gSBomen  aen.  Yolgt  dan  de  geschiedenis  van  de  verschillende 
godsdiensten,  die  eindelgk  baar  samenvatting  en  slotsom  moet 
afleveren  in  de  geschiedenis  van  den  godsdienst.  Of  de  laatste 
rseds  gegeven  kan  worden  zoolang  voor  de  geschiedenis  der 
godsdiensten  nog  zooveel  te  doen  blijft  P  Natuurlyk  niet  dan 
voorloopig  en  hg  benadering,  althaas  wat  de  vix>egste  ondheid 
betreft  Maar  met  hoe  menig  ander  vak  van  wetenschap  is 
dit  niet  evenzeer  het  geval !  Een  schetsmatige  geschiedenis  van 
den  godsdienst  is  ons  in  eik  geval  reeds  nu  onontbeerlijk ,  maar 
ook  Beer  wel  te  geven. 

Na  dit  historisch  deel  komt  het  zuiver  wijsgeerige, 
weUicht  in  te  deelen  overeenkomstig  de  boven  ')  reeds  door  mij 
aangegeven  rubrieken:  de  psychologie  van  't godsdienstig*zede- 
l^k  leven ;  de  vergelijkende  waardeering  van  zijn  verschillende 
gestalten;  de  systematische  uiteenzetting  van  het^  volgens  de 
hoogte  onzer  ontwikkeling ,  normaal  godsdienstig-zedelgk  leven , 
natuurlyk  met  insluiting  van  dè  overtuigingen  die  het  met 
zich  brengt  en  waardoor  het  wederkeerig  gedragen  wordt. 

Bg  dit  alles  is  het  te  doen  om  de  kennis  en  aanbeveling, 
niet  van  dezen  of  dien  godsdienstvorm ,  maar  van  den  gods- 
dienst, waaronder  ik  nu  eens  voor  al  het  zedelijke  mee  begre- 
pen acht.  By  dit  beweren  intusschen  ontmoet  ik  de  bedenkingen 
van  Dr.  Raawenhoff,  die  voor  de  wetenschappelijke  behande- 
ling van  den  godsdienst,  als  voor  het  oogenblik  nog  onuit- 
voerlijk,  voorshands  de  wetenschappen  der  verschillende  gods- 
diensten in  de  plaats  wil  stellen,  die  dienovereenkomstig  ook 
in  het  philosophische  deel  onzer  wetenschap  de  geloofs-  en 
zedeleer  vooralsnog  niet  anders  mogelijk  schijnt  te  achten  dan 
vsn  het  standpunt  der  verschillende  godsdiensten  en  haar  aan 
onze  universiteiten  dan  ook  uitdrukkelgk  wil  gegeven  zien 
van  het  standpunt  van  den  Christelijken  godsdienst.  Op- 
recht gesproken  —  hier  herken  ik  waarljjk  mjjn  hooggeschat - 
ten  vriend  niet  met  zijn  anders  zoo  helderzienden  blik!  Had 
hij  recht,  dan  zou  eenvoudig  een  wetenschappelijke  be- 
handeling van  hetgeen  tot  het  godsdienstig-zedeiyk  leven  be« 


L)  BI  480—481. 


4BG  THSOLOOISCHR   BMCTCLOPEDIfi. 

hoort ,   althans  voonoover  die  yerder  dan  het  hittorisohe  wilde 
gaan,   indien  al  niet  Toor   onmogelgk  yerklaard,   toch  voon- 
handfl  ter  agde  gesteld  moeten  worden.     Want  een  weten- 
schappelgke   behandeling  is  zeer  zeker  eene  die  niet  nasr 
Joodsch  of  Christelgk   maar  alleen  naar  het  echt-menachelgke 
Traagt.    Van  het  algemeen-mensohel^ke  uit  te  gaan  en  aDeen 
daarin  te  willen  eindigen ,  dit  jnist  stempelt  de  wetenschap  tot 
wetenschap.    Dr.   Ranwenhoff  behoeft  dit  zeker  van  mg  niet 
te  vernemen,  maar  voor  sommigen  zijner  lezers  is  de  herinne- 
ring misschien  ver  ran  OYertoUig.    Nog  eens,  een  geschie- 
denis van  de  Christelgke  geloofis-  en  zedeleer,  tot  en  met  de 
hedendaagsche  incluis,   moet  zeer  zeker  gegeven  worden;  ^ 
als  zoodanig,   historisch  beschreven,  kan  en  moet  Jood- 
sche  en  Christelgke  dogmatiek  en  zedmikinide  in  het  universi- 
tair ondwwijs  hare  plaats  vinden.    Doch  zoodra   het  aankomt 
op  de  systematische  uiteenzetting  en  dus  ook  op  de  reehtvasr- 
diging  en  aanbeveling  van  een  godsdienstige  wereld-  en  levens' 
opvatting,  kan  en   mag  de  man  der  wetensdiap  niet  anders 
geven   en  voorstaan  dan  wat  hem  voorkomt  het  echt-mensehe- 
Igke  te  zijn.    Blijkt  dit  over  een  te  stemmen  met  het  Ohriste- 
l^ke,   dan  is  dit  een   betrekkelgk  toevallig  resultaat,  waarin 
de   onderzoeker,   als   hg   het   heuglijk  acht,    zich   Yerheugen 
mag,   maar  waarna  ir  hg  nooit  met  opzet  kan  trachten.    Met 
het  Christelgk   bewustzgn  tot  uitgangspunt  te  willen  nemen, 
meteen  Christelijke  tiieologie  te  willen  geven ,  aanvaardt  men 
eenvoudig  het  beginsel  der  straks  besproken  ethische  richting, 
waarmede   Dr.   R.    toch   zeer   ver  is  van  in  te  stemmen.  — 
Gewis,  de  benevelende  eischen  van  een  nog  veelszins  onsuive- 
ren  toestand  hebben  hier  zoowel  zijn  oog  voor  een  wijle  ver^ 
duisterd  als  zij,   blijkens  zijn    eigen  bekentenis,  zijn  gemoed 
ter  neer  drukten.    Yan  daar  ook  wel  het  zeer  ontmoedigend 
licht,   waarin  de  regeling  van  de  theologische  vakken  zooab 
de  nieuwe  Wet  op  HHooger  Onderwijs  die  geeft,  door  hem 
geplaatst  wordt.    En  zeker  is  ook  daaraan  toe  te  schrijven, 
dat  het  hoogst  onbevredigend  karakter  van  die  regeling  met 
zekere  berusting  door  hem  aanvaard  wordt,  en  dat  met  name 
van  de  wijsbegeerte  van  den  godsdienst,  zooals  de  zuivere  gods- 
dienstwetenschap  die  zou    eischen,   naar  't  schijnt  voorshands 
nog  door  hem  wordt  afgezien. 


THBOLOOISOHE   ENCYCLOPBDIE.  437 

Wat  mij  hierbij  intusschen  Tooral  heeft  beyreemd  is  hetgeen, 
op  nog  Teel  meer  stelligen  en  onvoorwaardelijken  toon,  in 
^tbjjaonder  over  de  zedenkunde  wordt  gezegd.  —  Yoor  een 
zaiyer  wijsgeerige  zedenkunde,  zonder  eenige  af hankelgkheid  van 
den  godsdienst ,  zou  met  den  besten  wil  geen  ruimte  in  de  gods- 
dienstwetenschap zgn  aan  te  wijzen.  ')  —  Hoe  nuP  kan  er 
dan  op  universitair  en  dus  wetenschappelgk  standpunt  tweeërlei 
zedenkunde  erkend  worden,  eene  zuiver  wijsgeerige  en  eene 
van  den  godsdienst  afhankelijke  P  Indien  een  van  den  gods- 
dienst onafhuikelgke  zedenkunde  een  goede  zedenkunde  zijn 
kan,  dan  is  iedere  andere  overtollig,  dan  is  hierdoor  zoowel 
de  godsdienst  als  de  godsdienstwetenschap  geoordeeld.  Want 
indien  de  zedelijkheid  het  zonder  den  godsdienst  kan  stellen, 
dan  weet  ik  niet  waartoe  de  godsdienst  nog  nut  zou  zijn, 
waarom  niet  ieder  onzer  het  zonder  hem  zou  kunnen  stellen. 
Is  daarentegen  eene  den  godsdienst  ter  zgde  stellende  zeden- 
kunde niet  de  rechte  ,  dan  heeft  zij  ook  onder  geenerlei  titel 
recht  v$n  bestaan. 

Dat  de  wijsbegeerte,  voor  zoover  zij  buiten  den  kring  der 
overige  wetenschappen  (aan  onze  universiteiten  als  een  aan- 
hangsel der  literarische  faculteit)  afzonderlgk  gedoceerd  wordt, 
de  wijsgeerige  zedenkunde  niet  voor  hare  rekening  heeft  te 
nemen,  is,  dunkt  mij  —  aangenomen  eens  de  bestaande  ver- 
déeling  der  faculteiten  —-  even  natuurlgk  als  dat  zg  de  wijs- 
begeerte van  het  recht  aan  de  faculteit  der  rechtsgeleerdheid 
heeft  over  te  laten.  De  wijsgeerige  zedenleer  behoort  in  elk 
geval  nergens  anders  thuis  dan  bij  de  theologie,  die,  nog  eens, 
als  zij  het  zedelijke  leven  (en  wel  het  echte)  niet  omvat,  wel 
spoedig  haar  emeritaat  mag  aanvragen.  —  Of  Dr.  Bauwenhoff 
hiervan  niet  overtuigd  isP  Hijzelf  meer  dan  iemand.  Hoort 
slechts!  Het  is  zijne  stellige  overtuiging  ^dat  in  de  anthropo- 
logisch-philosophische  vakken  de  uitgangen  liggen  voor  een 
nieuw  leven  der  theologie.'^  ')  En  kort  daarop  worden  juist  de 
gewichtigste  vragen,  die  tot  het  gebied  der  wijsgeerige  zeden- 
kunde behooren,  opgesomd  als  der  theologie  van  het  heden 
haar  arbeidsveld   aanwijzende.    —   Moet  dit  alles   of  iets  van 


1)  t.  a.  p.  W.  211. 

2)  t.  B.  p.  bl.,  204. 


438  THEOLOGISCHE   EKCTCLOPEDIB. 

dit  allea  dan  tooh  opgeofferd  worden  aan  de  onredelgke,  ye> 
warde  en  verwarrende  eischen  van  een  nog  min  of  meer  ker. 
kei  ijk  e  theologie?  —  Yolgens  Dr.  R  zeker  niet,  want  hg 
zelf  spreekt  het  nadrukkelijk  uit:  „het  recht  der  theologie  om 
op  den  dnur  aan  onze  universiteiten  haar  plaats  te  behouden, 
haar  uitzicht  op  hooger  waardeering  van  de  zgde  der  beoefe- 
naars van  andere  wetenschappen,  haar  kans  om  nieuwe  liefde 
te  wekken  bij  het  opkomend  geslacht,  het  hangt,  naar  mgn 
inzien ,  alles  af  van  de  mate  waarin  zij  zal  voldoen  aan  den 
eisch  van ....  secularisatie."  Yan  harte  toegestemd !  Maar 
daarom  dan  ook  geen  oogenblik  geaarzeld  om,  zoowel  bg  de 
samenstelling  der  Theologische  Encyclopedie,  als  hg  het  Uni- 
versitair onderwgs,  dat  de  voorschriften  der  encyclopedie  als 
hoogste  wet  heeft  te  volgen,  aan  genoemden  eisch  steeds  ge- 
dachtig te  zijn. 

Het  zij  mij  vergund  hierbij  nog  bescheidenlijk  te  vragen,  of 
de  Wet  op  het  Hooger  Onderwijs  de  bedoelde  secularisatie, 
m.  a.  w.  het  zuiver  wetenschappelijk  streven ,  wel  in  die  mate 
behoeft  te  belemmeren  als  volgens  Dr.  R.  het  geval  schgnt  te 
zijn.  Haar  programma  is  zonder  twijfel  zeer  gebrekkig;  maar 
is  het  inderdaad  zoo  volstrekt  ongeschikt  om  nageleeffl  te 
worden  zonder  toch  de  eischen  eener  zuiver  wetenschappelgke 
encyclopedie  te  verzaken?    Ik  kan  het  niet  inzien. 

Laat  ons  het  programma  der  wet  nog  eens  voor  ons  leggen. 
De  vakken  aldaar  opgenoemd  zijn: 

a.  encyclopedie  der  godgeleerdheid. 

b.  geschiedenis  der  leer  aangaande  God. 

c.  geschiedenis  der  godsdiensten  in  het  algemeen, 
cl,  geschiedenis  van  den  Israëliotischen  godsdienst. 

e.  geschiedenis  van  het  Christendom. 

f.  Israêlietische  en  Oud-Christelijke  letterkunde. 

g.  uitlegging  van  het  Oud  en  Nieuw  Testament. 

h,  geschiedenis  der  leerstellingen  van  den  Christelijken  godsdienst, 
i.    wijsbegeerte  van  den  godsdienst. 
k.  zedenkunde* 

Yreemd ,  zonderling  samenstel !    Maar  nog  eens ,  waarom  niet 

dienstbaar  te  maken  aan  de  wet  der  theologische  conscientieP 

De   terecht  in  de  eerste  plaats  genoemde  Encyclopedie  be- 


THEOLOOISCHS  EKCTCLOPBDIK.  439 

sckriive  wat  de  theologie,  niet  naar  den  eiscli  der  omstan- 
digheden, maar  naar  dien  der  wetenschap,  is  en  omvat  en 
hoe  zij  dat  te  behandelen  heeft.  Onder  alle  omstandighe* 
den  kan  de  docent  dat  mededeelen  en  dient  de  student  dat  te 
rernemen. 

I)aar  den  eisoh  der  Encyclopedie  volgt  dan  c.  de  geschiede- 
nis der  godsdiensten,  waaronder  natuurlijk  de  geschiedenis, 
critiek  en  hermeneutiek  hunner  oorkonden  behoort.  Kan  deze 
nog  op  verre  na  niet  volledig  gegeven  worden  en  dus  ook 
evenmin  zoo  gecondenseerd  als  het  voor  ieder  die  zich  niet 
geheel  en  uitsluitend  aan  dit  vak  wil  wijden  wenschelijk  is  te 
achten,  welnu ,  zij  geve  dan  voorshands  wat  zij  kan.  Nog 
eens,  dit  voorloopig  karakter  heeft  zij  met  menig  ander  vak 
van  wetenschap  gemeen  —  in  zekeren  zin,  gelukkig!  wat 
bleef  er  anders  voor  de  toekomst  te  doenP  Intusschen  kan  zg 
nu  reeds  in  haar  rang  en  recht  worden  gehandhaafd. 

Sommige  zeer  voorname  onderdeden  van  c,  namelgk  d.  de 
geschiedenis  van  den  Israëlietischen  godsdienst  en  e.  de  ge- 
schiedenis van  het  Christendom  (van  zelf  gecombineerd  >)  9  ^® 
eerste  met  p  en  g\  de  tweede  met  f^  en  g^  en  h)  worden 
naar  den  eisch  der  wet  a&onderlijk  gedoceerd.  Met  allen  eer- 
bied voor  alle  nog  op  te  delven  oudheidkunde  geloof  ik  dat 
hiervoor,  ook  uit  zuiver  wetenschappelijk  oogpunt,  op  den  duur 
wel  reden  zal  bestaan ,  althans  zeker  wat  e.  met  zgn  onder- 
deelen  betreft.  In  elk  geval  is  er  niets  onredelijks  in ,  indien 
maar  uitkomt  dat  al  deze  vakken  onderdeelen  zijn  van  c.  Na 
is  aan  de  orde:  de  geschiedenis  van  den  godsdienst,  in  het 
programma  of  niet,  of  alleen  vertegenwoordigd  door  hetgeen 
er  de  vreemdste  figuur  maakt:  b.  de  geschiedenis  der  leer  aan- 
gaande God.  Wat  hiervan  behoort  tot  de  dogmengeschiede- 
nis  der  verschillende  godsdiensten  heeft  daar  reeds  zijn  plaats 
gevonden,  en  zoo  is  aan  den  eisch  der  wet  wellicht  reeds 
voldaan.  Wat  verhindert  echter  den  docent,  met  dit  specieele 
vak  belast,  er  de  geschiedenis  van  den  godsdienst,  die  toch 
ook  het  voorgeschreven  6.   mede  omvat,  voor  in  de  plaats  te 


1)  Ik  behoef  wel  niet  te  leggen  dat  ik  kier  aUeen  het  oog  heb  op  het  encyclope- 
disch Terband,  *tgeen  in  H  minst  niet  verhindert  dat  de  alzoo  verbonden  vakken 
toch  door  TerfchiUenden  knnnen  gedoceerd  worden. 


440  THEOLOOieCHB  EKCTGLOPSDIE. 


Btellen  P  Mij  dankt ,  niets  kan  hiertegen ,  veel  er  voor  pleitai. 
Eindelgk  komen  in  het  programma  nog  voor:  i  de  wijsbe* 
geerte  van  den  godsdienst  en  fgelukkig!)  ook  k.  de  seden- 
knnde,  te  zamen  het  philosophisoh  deel  der  tfieologie  repre- 
senteerende.  Indien  de  docent  het  met  zichzelven  of  de 
verschillende  docenten  het  met  elkander  eens  zgn  (en  zonder 
dat  zon  ook  met  het  beste  programma  nog  niets  gewonnen 
zgn),  wederom I  wat  verhindert  ze  dan  i  en  it.,  in  de  eerste 
plaats  samengesmolten,  en  voorts  ingedeeld,  hetzg  volgens  het 
boven  genoemde,  hetzg  volgens  een  beter  sohema,  maar  in 
elk  geval  overeenkomstig  den  vollen  eisch  der  zuivere  wgsgee- 
rige  wetenschap,  hun  toehoorderen  voor  te  dragen P 

Misschien  blijkt  uit  dit  alles  dat  ik  niets  van  de  eischen  en 
regelen  van  het  Hooger  Onderwgs  versta.  In  dat  geval  vrasg 
ik  nederig  verschooning.  Maar  van  dwaling  overtuigd  ben  ik 
eerst  als  men  mij  aantoont,  dat  men  zoo  doende  van  het 
programma  der  wet  een  onwetenschappelijk  misbruik  zon 
maken.  Wat  wetenschappelijk  te  rechtvaardigen  is  kan  ook 
niet  onbruikbaar  zijn  —  tenzij  dan  voor  kweekelingen  die 
iets  bedoelen  zouden  wat  de  universiteit  niet  in  de  hand  mag 
werken. 

Nog  één  punt  wensch  ik  ten  slotte  even  aan  te  roeren. 
Dr.  Bauwenhoff  heeft  zich  niet  willen  wagen  aan  eene  schetB 
van  het  philosophisoh  deel  der  theologie  en  in  't  bgaonder  van 
hetgeen  volgens  het  boven  aangegevene  daarvan  de  derde  af- 
deeling  zou  uitmaken:  het  systeem.  Dit  was,  gelijk  zeker 
voor  meerderen,  ook  voor  mg  een  teleurstelling.  ^Beeds  een 
eenvoudig ,  een  ruw  avant-projet"  zou  door  Dr.  R.»  maar  even- 
zeer door  mg ,  en  niet  het  minst  uit  zijne  hand ,  ^^met  harte- 
lijke erkentelijkheid  ontvangen  zijn."  Ik  hoop  dat  de  thans 
door  hem  inachtgenomen  bescheidenheid  niet  duurzaam  en 
tevens,  dat  zij  niet  aanstekelijk  zal  blijken  te  zijn.  Om  dit 
mgnerzgds  eenigszins  te  helpen  voorkomen,  wil  ik  —  neen! 
niet  mg  wagen  aan  hetgeen  Dr.  B.  aan  anderen  meende  te 
moeten  overlaten ,  maar  alleen  beproeven  er  een  enkele  schrede 
nader  toe  te  komen.  Ik  weet  zeer  wel  dat,  zoomin  als  de 
straks  (bl.  435)  voorgestelde  ordening  van  het  wijsgeerig  deel 
der  theologie  in  zijn  geheel,  evenmin  wat  ik  nu  nog  ga  oppe- 


TÜEOLOGISCHE   ENCYCLOPBDIE.  441 

ren,  aanspraak  kan  maken  op  den  naam  van  een  voorloopige 
schets.     Maar  om   te  eerder  aanleiding  te  geven  dat  die  ont- 
worpen  worde,   wil  ik  toch  de  vraag  niet  terughouden,  of  de 
derde  systematische  afdeeling  van  't philosophische  deel,   die 
moet  omvatten  wat  gewoonlgk  geloofs-  en  zedenleer  wordt  ge- 
noemd,   niet  in  de  eerste  plaats  zou  moeten  worden  ingedeeld 
in  drie  hoofdstukken  i  waarvan  het  eerste  zou  moeten  handelen 
over   onze   menschelijke    roeping    (of  natuur  en  bestemming), 
het   tweede  over  onzen  strijd,    terwijl   het   derde  de   eisohen 
zou  moeten  ontvouwen  uit  onze  roeping  voortvloeiende  voor 
de    verschillende  uitingen   en  betrekkingen  onzes  levens.     Ik 
hecht   in    't  allerminst   niet    aan   de    betiteling,   maar   alleen 
aan    de    aangegeven    indeeling   van   de   materie.     Het   eerst 
zgn   natuurlijk   aan    de  orde:    de    grond   en  de   voorwaarden 
van  't  godsdienstig-zedelgk  leven ,  m.  a.  w.   onze   godsdienstig- 
zedelijke  aanleg  met  al  wat  die  ons  stellen  en  beoogen  doet 
Hier  komen  dus  —  deels  met  verwijzing  naar,  deels  in  aan- 
Bluiting  aan  de  voorafgaande  philosophische  afdeelingen  ~  ter 
sprake:   gemoeds-  en  gewetensgetuigenis,  vrijheid  en  afhanke- 
Igkheidi    zinnenlust  en  geesteseisch »   wil  en    wet,  beteekeuis 
en    werking    van    't  gemeenschapsleven,    en    ten    andere   en 
vooral:  de  erkenning  van  een  zedelgke  wereldorde,  het  geloof 
in  God,    niet   slechts  formeel,   maar  mede  naar  zgn  inhoud. 
Zoo  komt  de  ^leer  aangaande  Gt>d"  niet  uit  dé  lucht  vallen, 
maar  ter  plaatse  die  al  terstond  aanwgst  wat  zg  wel  en  wat 
zg  niet  kan  en  mag  wezen.    Overigens  loopt  dit  hoofdstuk  pa- 
rallel met  die   der  kerkelijke  dogmatiek  over  God  en  den  tot 
God  geschapen  mensch  en  hetgeen   veelal  in  het  eerste  deel 
der  ethiek  pleegt  behandeld  te  worden,  als  leer  yan  het  goede 
of  van  het  hoogste  goed.   Ten  andere  moet  gehandeld  worden 
over  de   wijze  waarop  het  godsdienstig-zedelijk  leven  zich  in 
ons  ontwikkelt,   wat  overwonnen  moet  worden»  hoe  wij  vaar- 
dig worden  tot  onze  roeping,  welk  hoofdstuk  dus  parallel  loopt 
met  de  kerkelijke  over   zonde  en  verlossing,   en  tevens  met 
de  leer  der  deugd  in  de  ethiek.     Eindelijk  moeten  de  eischen 
worden  ontvouwd  van  het  echt-menschelijk  leven  en  samenle- 
ven,  welk  laatste  hoofdstuk  dus  overeenkomt  met  de  leer  der 
heiligmaking  in  de  dogmatiek  en  de  plichtsleer  in  de  zeden- 
kunde. 

28 


442  THEOLOGISCUB  ENCYCLOPEDIE. 

Nog  eens ,  niet  dan  met  schroom  geef  ik  deze  ylnchtige  om- 
trekken, y roezende  vermetel  te  zijn  door,  tegenover  de  groote 
«Aufgabe/'  zoo  luttel  voor  het  theologisch  forum  te  durven 
brengen.  Maar  een  kleine  stoot  kan  soms  groote  dingen  in 
gang  brengen. 

Inderdaad,  aan  een  degelijk  en  uitgewerkt  schema  met 
name  van  het  nieuw  te  construeeren  systeem  bestaat  dringende 
behoefte.  Wil  iemand  het  helpen  voortbrengen  door  het  hier 
los  ter  neergeworpene  met  een  ernstige  critiek  te  verwaardi- 
gen  —  hij  zal  niet  slechts  mij  maar  velen  een  dienst  bewijzen. 

'sGravenhage,  Mei  1878.  Ph.  B.  HUGENHOLTZ. 


BOEKBEOORDEELINGEN. 


Neutestamentliche  Theologie  van  Dr.  A.  Immsb,  PrO' 
fessor  der  Theologie  in  Bern,  (Bern,  J.  Dalp^sche 
Buchhandlung  ^  1878.) 

De   naam   van  den   Bemschen  Hoogleeraar  Dr.  A.  Immer 
is  den    lezers  yan   ons  Tijdschrift  niet  onbekend.     Ruim  vier 
jaren  geleden   mocht  ik   zijne   Hermeneutik  des  N.  Testaments 
in  deze  zelfde  bladen  aankondigen  en  aanbevelen  (Th.  T.  YIII: 
171 — 183).    Toen   ik  mij  gereed  maakte  om  verslag  te  geven 
van    zijn   thans    verschenen   boek,  heb  ik  die  critiek  nog  eens 
doorgelezen  en  werd  ik  getroffen  door  den  innigen  samenhang 
tnsschen  het  vroegere  geschrift  en  de  Neutestamentliche  Theo^ 
logie^  die  nu  voor  mij  ligt.     Bedrieg  ik  mij  niet,  dan  zal  mijn 
tegenwoordig  verslag  ook   den  lezer  overtuigen  van  de  nauwe 
betrekking,    waarin    het    ééne   geschrift  tot   het  andere  staat. 
Voorshands  doe  ik   alleen   opmerken,  dat  de  Hermeneutik  èn 
om  hetgeen  zg  met  andere,  soortgelijke  boeken  gemeen  heeft ^ 
èn  wegens  hare  eigenaardigheid  zéér  geschikt  is  om  aangaande 
de  Neutestamentliche   Theologie  de  gunstigste  verwachtingen  te 
wekken.     Zij    levert   namelgk   het   bewijs   èn  dat  de  schrijver 
zich,  vrij   gevoelt  tegenover  de  boeken  van  het  N.  Testament, 
èn   dat   hij    voor  hun   hoofdinhoud  hartelijke   sympathie  koes- 
tert;  zij   doet  hem   kennen   als  een  warm  voorstander  van  de 
grammatische   exegese ,    maar  tevens  als   een   theoloog ,  wien 
het  te  doen  is  om  door  te  dringen  in  den  geest  der  oud-chris- 
telgke  auteurs   en   om  het  recht  verstand   van    hunne  denk- 
beelden in  hun   ouderlingen  samenhang.    Dat  alles  klinkt  ta- 
melijk   eenvoudig   en   schijnt   bijna   vanzelf  te  spreken.     Maar 
wie  zich   uit   het  boek  van  Dr.  Immer  of  ook  maar  uit  mgne 


444  BOEKBBOOBDBELINOSK. 

aankondiging  daarvan  herinnert,  hoe  het  daar  wordt  uitge- 
werkt en  met  tal  van  voorbeelden  toegelicht,  hg  zal  mg  on- 
getwgfeld  toestemmen,  dat  wij  ten  volle  gerechtigd  zgn  om 
eene  NetUestamenÜiche  Thedogie  van  denzelfden  anteor  met 
de  beste  praesumtie  ter  hand  te  nemen. 

Die  goede  verwachting  wordt  geenszins  beschaamd.  De  Theo* 
logie  des  N.  Testaments  van  Dr.  Immer  opent  geen  nieuw 
tijdvak  in  de  geschiedenis  der  wetenschap ,  maar  bezit  een 
aantal  voortreffelijke  eigenschappen  en  mag  als  eene  werke- 
lijke aanwinst  worden  beschouwd.  Ik  zou  mij  verblgden,  in- 
dien mijn  verslag  dit  helder  deed  uitkomen.  De  bedenkingen 
en  vragen,  die  ik  de  vrgheid  neem  daarin  te  vlechten,  ver- 
hinderen mij  niet  den  auteur  dank  te  zeggen  voor  zijn  boek 
en  zullen,  naar  ik  vertrouw,  den  lust  om  daarmede  kennis  te 
maken  bij  mijne  lezers  niet  verzwakken. 

In  een  kort  ^Vorwort"  (8.  vii— xii)  rechtvaardigt  Dr.  Im- 
mer  de   uitgave  van  zijn  boek,    nadat  er  reeds  zoo  vele  het 
licht  hebben  gezien ,  die  de  Theologie  van  het  N.  Testament 
historisch  behandelen.    Hij  meent,  dat  zijne  voorgangers,  hoe 
verdienstelijk   ook    in  menig  opzicht  i  een  drietal  punten  niet 
of  niet  genoeg  in  het  oog  hebben  gehouden.     TéB  zgn  de  vol* 
gende:    1®.    de  schrijvers  des  N.  Testaments  leerden  geen  me- 
taphysica ,    maar   godsdienst:   hunne  metaphysische  voor- 
stellingen,  deels   overgenomen  uit   de   denkbeelden    van   hun 
tgd,   deels  door   hen  zelven  afgeleid  uit  hun  religieus  geloof, 
zijn   nimmer  de  hoofdzaak,  altjjd  iets  bijkomstigs;  2®.  bij  de 
verklaring  van  hunne  geschriften  of  van  enkele  gedeelten  daar^ 
van    moet  ons  hunne   bedoeling  („Intention")  steeds  duidelgk 
voor   oogen   staan   en  daarnaar  de  kracht  en  beteekenis  hun- 
ner uitspraken  worden  bepaald.  Wat  met  die  Mlntention"  niet 
in  verband  staat ,  wordt  ook  niet  door  de  schrijvers  geleerd. 
Uit  MaUh.  XYIII:   10,  Rom.  VIII:  38  moet  geene  angelolo- 
gie    worden  afgeleid,   noch  ook  uit  MaUh.  XII:  43—46  eene 
uitbreiding   van  de  leer  over  de  booze  geesten;  3^.  de  denk- 
beelden van  eiken  afzonderlgken  auteur  moeten  worden  terug- 
gegeven in   een  vorm,   aan  zijne  eigene  geschriften  ontleend - 
gerangschikt  in  eene  van  elders  overgenomen  orde,  geplaatst 
in  een  kader ,  waaraan  de  auteur  zelf  nooit  heeft  gedacht ,  ko- 
men ze  niet  ten  volle  tot  hun  recht. 


BOEKBEOOBDEELINGEH.  445 

Nog  beyat  het  j^Yorwort"  een  kort  résumé  van  Dr.  .Immer's 
denkbeelden  over  de  echtheid  en  de  chronologische  volgorde 
der  nieuw-testamentische  geschriften.  De  Synoptische  Eyangeliên 
alléén  gelden  hem  als  bronnen  voor  de  kennis  van  Jezus'  eigen 
onderwgs.  Ze  moeten  evenwel  met  groote  bedachtzaamheid  wor- 
den gebruikt,  want  de  overlevering  is  niet  altijd  zuiver,  en  de  rich- 
ting der  Evangelisten  heeft  onmiskenbaren  invloed  geoefend  op 
vorm  en  inhoud  hunner  mededeelingen.  Het  oorspronkelijke  is 
niet  bij  één  van  hen,  maar  beurtelings  bg  den  één  en  bij  den 
ander  bewaard  gebleven.  —  Het  Paulinisme  mag  niet  uit 
al  de  brieven,  die  op  naam  van  den  Apostel  staan,  promiscue 
worden  a%eleid.  Ze  splitsen  zich  vanzelf  in  de  drie  groepen: 
de  vier  hoofdbrieven ,  de  brieven  uit  de  gevangenschap  en  de 
pastorale  brieven.  De  eerste  brief  aan  de  Thessalonicenzen  en 
die  aan  de  Philippenzen  mogen  niet  aan  Paulus  worden  ont- 
zegd. —  Het  i^^  Evangelie  en  de  1«^  brief  van  Johannes  ver- 
tegenwoordigen een  geheel  ander  standpunt  dan  dat  der  Apo- 
calypse  en  eene  latere  en  hoogere  ontwikkelingsphase  van  de 
christelgke  theologie  dan  de  Paulinische  en  deutero-paulinische 
literatuur. 

Thans  door  den  Schrijver  voorloopig  ingelicht  omtrent  het- 
geen wij  van  hem  te  wachten  hebben,  nemen  wij  zgn  boek 
zelf  ter  hand.     Ziethier  het  plan,  door  hem  gevolgd. 

De  Inleiding  (S.  1 — 15)  schetst  ons  «Entstehung  und  Aus- 
bildung  der  biblischen  Theologie"  en  wordt  aanstonds  gevolgd 
door  een  ,,Einleitender  Abriss  der  hebraischeu  und  jüdischen 
fieligion"  (S.  16 — 50),  die,  volgens  het  opschrift,  in  twee  af- 
deelingen  is  gesplitst,  waarin  telkens  eerst  de  geschiedenis 
Tan  den  godsdienst  en  daarna  de  kenmerkende  religieuse  ideën 
CD  voorstellingen  worden  beschreven.  Ten  slotte  (S.  48 — 50) 
wordt  de  uitkomst  van  dit  inleidend  onderzoek  kort  samenge- 
vat en  de  overgang  gemaakt  tot  het  eigenlijke  onderwerp,  de 
Theologie  des  N.  Testaments  zelve. 

Zg  wordt  behandeld  in  zes  afdeelingen  of  hoofdstukken, 
waarvan  deze  de  opschriften  zgn :  I.  Die  Beligion  Jesu  (S.  SO- 
IT?); n.  Das  Judenchristenthum  der  Urapostel  und  der  XJrge- 
meinde  (S.  177—205);  Der  Paulinismus  (S.  205—421);  IV. 
Das  nachpaulinische  Judenchristenthum  (S.  421  — 469 j;  lY.  Die 
zwischen  Paulinismus  und  Judenchristenthum  vermittelnde  Ricb- 


446  BOfiKBEOORDEEUKGSN. 

tang  (S.  469—494);  YI.  Die  über  dem  Gegensatz  stebeiide 
Richtimg  [Das  Joh.  Evangelium  and  der  erste  Johannesbrief] 
(S.  494 — 548).  Eindelijk  nog  eene  korte  ^Schlnssabhandlnng/' 
over  verecheidenheid  en  eenheid  van  de  schriften  des  N.  Testa- 
ments,  over  de  verhouding  van  het  Christendom  tot  andere  gods- 
diensten en  zijne  bestemming  tot  onvergankelijkheid  (S.549 — 556). 

Dit  dorre  schema  geeft  aanstonds  aanleiding  tot  een  paar 
opmerkingen.  Men  ziet ,  dat  het  Jodenchristendom  niet  in  eens 
wordt  a%ehandeld,  maar  deels  aan  het  Paulinisme  voorafgaat, 
deels  daarop  volgt.  Dit  is  eene  wel  g^;ronde  afwgking  van 
de  meest  gewone  methode.  Het  ligt  in  den  aard  der  zaak, 
dat  het  oorspronkelijke,  naïeve  Jodenchristendom  zich  wgzigde 
door  de  aanraking  met  Paulus,  van  zijne  eigenaardigheid  zich 
bewust  werd  en  haar,  juist  door  de  tegenstelling,  verder  ont- 
wikkelde. Wie  dus  die  oud-christelgke  richting  als  één  ge- 
heel beschouwt  en  behandelt,  voegt  het  ongelijksoortige  bgeen. 
De  vraag  kan  alleen  zgn,  of  de  bronnen,  waarover  wg  be- 
schikken, de  splitsing  toelaten?  Het  na-paulinische  Joden* 
christendom  wordt  vertegenwoordigd  door  de  Apocalypse  en 
den  brief  van  Jacobus.  Maar  waaruit  kennen  wg  het  voor- 
paulinische,  althans  met  genoegzame  zekerheid?  Dr.  Immer 
is  zich  van  deze  moeilijkheid  wel  bewust,  maar  acht  haar  toch 
niet  onoverkomelgk.  In  weerwil  van  de  bedenkingen  teg^ 
de  geloofwaardigheid  van  de  Handelingen  der  Apostelen,  ook 
van  de  eerste  hoofdstukken,  kan  daaruit  het  voornaamste  wor- 
den opgemaakt.  £n  tot  het  voornaamste  bepaalt  zich  onze 
Schrijver,  Zijn  tweede  hoofdstuk  heeft  geringen  omvang  en 
bevat  niets  meer  dan  het  bereikbare:  eene  karakteristiek  van 
„die  S&ulen  der  XJrgemeinde"  (Petrus ,  Jacobus,  Johannes)  en 
eene  schets  van  „der  Yorstellungs-  und  Ideenkreis  der  ürapos- 
tel  und  der  ürgemeinde/' 

Intusschen  komti  juist  naar  aanleiding  van  deze  splitsing, 
eene  vraag  bij  ons  op.  Is  daarmede  niet  een  beginsel  —  dat 
der  chronologische  rangschikking  —  erkend  en  toegelaten,  het- 
welk dan  ook  moet  doorwerken  en  consequent  moet  worden 
toegepast?  Mijne  bedoeling  met  deze  vraag  blijke  uit  de  volgende 
overwegingen.  Het  daareven  medegedeelde  plan  leert  ons,  dat 
na  het  na-paulinische  Jodenchristendom  „de  bemiddelende  rich- 
ting'* ter  sprake  komt.     Maar  daaraan  worden  slechts  wmnige 


BOEKBEOORDSELIlïaEK.  447 

bladsgden  (S.  469—494)  gewijd.  Onder  dat  opschrift  behan- 
delt nl.  Dr.  Immer  alleen  (en  wel  zeer  kort)  de  geschriften  van 
Lucas  (8.  470—473)  en  verder  de  aan  Petrus  toegekende  brie- 
ven en  dien  van  Judas  (S.  473 — 494).  Met  andere  woorden: 
de  geheele  Paulinische  literatuur,  met  inbegrip  van  Colossen- 
zen-Epheziêrs,  van  de  pastorale  brieven  en  den  brief  aan  de 
Hebreen,  gaat  vooraf  aan  de  afdeeling,  waarin  o.  a.  de  Apo- 
calypse  van  Johannes  wordt  ontleed.  Binnen  de  grenzen  van 
het  zeer  uitgebreid  hoofdstuk  met  opschrift  ,Der  Paulinismus" 
(8.  205 — 421)  worden  de  verschillende  leertypen  en  -scha- 
keeringen uiteengehouden  en  chronologisch  gerangschikt  Ach- 
tereenvolgens worden  ons  hier  beschreven:  I.  der  unausgebil- 
dete  Paulinismus;  die  Thessalonicherbriefe ;  II.  der  ausgebil- 
dete  Paulinismus;  die  vier  Hanptbriefe;  III.  Fortbildung  des 
Paulinismus  im  Sinne  der  Onosis;  die  Gefangenschaftsbriefe ; 
ly.  abgeschwfichter  Paulinismus;  die  Pastoralbriefe ;  Y .  Alexan- 
drinisch-gef&rbter  Paulinismus;  der  Hebrfterbrief.  —  Ik  ont- 
veins niet,  dat  ik  tegen  deze  verdeeling  en  tegen  de  opeen- 
vol^g  der  deelen  bezwaren  heb.  Ze  betreffen  inzonderheid 
de  echtheid  van  de  brieven  aan  de  Thessalonicenzen  en  de 
plaatsing  van  den  brief  aan  de  Hebreen,  niet  alleen  achter  de 
brieven  aan  de  Colossenzen  en  de  Epheziërs,  maar  zelfr  na 
de  pastorale  brieven.  Doch  dit  nu  daargelaten.  Mocht  Dr. 
Immer,  die  niet,  gelijk  b.v.  Pfleidérer,  eene  monographie  over 
bet  Paulinisme  geeft ,  maar  eene  volledige  Theologie  des  N. 
Testaments  —  mocht  Dr.  Immer  de  geheele  ontwikkeling  van 
de  Paulinische  ideeën  achtereen  afhandelen  en  ons  alzoo  een 
bistorisch  tafereel  voorleggen,  waarin  —  om  slechts  dit  ééne 
te  noemen  —  I  en  II  Timotheüs  en  Titus  vóór  de  Apocalypse 
banne  plaats  innemen?  Dit  bezwaar  klemt  te  méér,  wanneer 
wij  ook  de  5^^^  afdeeling  van  het  geheel  (nl^i®  zwischen  Pau- 
linismus und  Judenchristendum  vermittelnde  Richtung")  in  aan- 
merking nemen.  De  1"^  brief  van  Petrus  gaat  naar  tjjdsorde 
zonder  eenigen  twijfel  —  ook  volgens  Immer —  aan  de  pasto- 
rale brieven  vooraf.  Bestaat  er  bovendien  voldoende  grond 
om  alleen  de  geschriften  van  Lucas  en  I  en  II  Petrus  onder 
het  opschrift  „Vermittlung"  ie  plaatsen  P  ontbreekt  dan  deze 
strekking  in  al  de  brieven ,  die  in  de  vijf  boven  genoemde 
afdeelingen   van    „Der   Paulinismus"   ter   sprake   komen?      Ik 


448  ROBKBEOORDEBLINGBK. 

Jcan  niet  anden  sien ,  of  Dr.  Immer  heeft  hier  veel  te  groot 
gewicht  gehecht  aan  het  —  immers  yrij  onyerschillige  —  feit, 
dat  al  de  documenten,  welker  inhoud  hg  in  zyne  derde  afdee- 
ling  teruggeeft  I  met  uitzondering  evenwel  van  den  Brief  aan 
de  Hebreen ,  op  naam  van  Paulns  Btaan.  Had  hg  zich  daarvan 
kunnen  losmaken,  dan  zou  hg  het  eigenlijke  en  zuivere  Pau- 
linisme,  dat  der  vier  hoofdbrieven,  afzonderlgk  behandeld  en 
de  terugwerking  daarvan  op  het  Jodenchristendom  met  de  la- 
tere ontwikkeling  en  vervorming  der  Paulinische  ideeën  in 
eene  en  dezelfde  volgende  afdeeling  beschreven  hebben. 

Wellicht  hangt  de  andere  methode,  door  Dr.  Immer  ge- 
volgd, meer  of  minder  samen  met  de  eigenaardigheid  van  zgne 
critiek,  of  liever:  van  zgn  karakter  als  criticus.  Het  is  ons 
reeds  gebleken,  dat  hg  zich  van  het  gezag  der  overlevering 
geheel  heeft  losgemaakt  en  voor  zeer  belangrijke  afwgkingen 
van  hare  data  omtrent  de  boeken  des  N.  Testaments  niet  te- 
rugdeinst. Zgne  houding  b.  v.  tegenover  de  Johannelsche  vraag 
is  zeer  beslist  Dit  neemt  evenwel  niet  weg,  dat  hg  gaarne 
eenige  terughouding  in  acht  neemt  en  alles  behalve  doortastend 
is  in  zijne  critiek.  ELg  vreest  de  beide  uitersten  en  onder- 
scheidt zich  zelven  even  scherp  van  de  j»Parteiganger"  der 
linkerzijde,  ,,we1che  gewisse  Schlagwörter  der  Partei  als  Be- 
weis  der  Freisinnigkeit  ansehen  und  danach  ^Farbe  beken- 
nen/*" als  van  de  ^Gl&ubigen"  (Yorwort  3.  ix)  —  zonder  te 
bedenken,  dat  hij  met  de  eersten  het  uitgangspunt  en  de  me- 
thode gemeen  heeft,  gelijk  hij  daarin  van  de  anderen  verschilt. 
Op  de  volgende  bladzijde  verklaart  hij:  ^In  Betreff  der  Eritik 
der  paulinischen  Briefe  haben  wir  es  nicht  ftbr  unsere  Auf- 
gabe  gehalten,  die  Streitfragen  über  Aechtheit  oder  Unacht- 
heit  der  Gefangenschafts-  und  Thessalonicherbriefe  —  sei  es 
im  positiven  oder  im  negativen  Sinn  —  zu  entscheiden"  (3.  x). 
Waarom  toch  nietP  Dat  iemand  verklaart,  die  vragen  niet  te 
kunnen  uitmaken,  kan  ik  mij  begrijpen:  ook  een  non  üquet 
kan  onder  bepaalde  omstandigheden  geboden  zijn.  Maar  tot 
de  ^Au^abe''  van  den  geschiedschrgver  der  christelijke  theolo- 
gie gedurende  het  tijdvak  des  N.  Testaments  behoort  het  wel 
degelijk,  deze  en  de  verwante  vragen  tot  eene  beslissing  te 
brengen.  Inmiddels  is  het  niet  onnatuurlgk,  dat  Dr.  Immer, 
zoo  oordeelende,  lie&t  de  geheele  Paulinische  literatuur  onder 


BOEKBBOORDEBLIKeKK.  449 

één  opschrift  geplaatst  en  in  zoover  bijeengevoegd  heeft,  al 
zag  hij  zioh  ook  genoodzaakt  in  de  behandeling  uiteen  te  hou- 
den wat  niet|  zonder  schade  voor  de  waarheid,  ondereenge- 
gemengd  kon  worden. 

Dat  ik  niet  ten  onrechte  aan  de  critiek  van  Dr.  Immer  eene 
al  te  groote  behoedzaamheid  ten  laste  leg,  blijkt  ook  uit  de 
rangschikking  der  stof  in  diezelfde  vierde  afdeeling  van  zgn 
boek  f  waarmede  wq  ons  daar  juist  bezig  hielden.  Hij  bespreekt 
daar  achtereenvolgens:  het  standpunt  (van  het  na-paulinische 
Jodenohristendom  in  het  algemeen),  den  brief  van  Jacobus  en 
de  Johanneïsche  Apocalypse.  Waarom  niet,  omgekeerd,  eerst 
de  Apocalypse  en  daarna  de  brief  van  Jacobus  P  Over  de  dag- 
teekening  van  het  eerstgenoemde  boek  kan,  ook  volgens  onzen 
Schrgver,  nauwelijks  verschil  van  meening  bestaan:  het  is  ge- 
schreven onder  de  regeering  van  Qalba.  Maar  is  dan  de  brief 
van  Jacobus  ouder  dan  het  jaar  68  of  69  onzer  jaartelling  P 
Wg  slaan  de  bladzijden  op,  die  aan  het  onderzoek  naar  den 
schrijver  en  den  ouderdom  des  briefs  gewgd  worden  (S.  426 — 
429),  en  vinden  daar  aanstonds  de  juiste  opmerking,  dat  hij  niet 
vóór,  maar  na  Paulns  is  geschreven.  Diens  hoofdbrieven 
wijzen  dus  den  terminttó  a  quo  duidelijk  aan.  ,)Wie'*  —  zoo 
gaat  Dr.  Immer  voort  —  ,|Wie  verhalt  es  sich  nun  mit  dem 
terminus  ad  quemP  Unter  Yoraussetzung,  dass  der  ÜfA^i^ 
Toü  Kvplou,  'lixtafiog  6  ilK»mj  der  Yerfasser  sei,  der  anno  62 
oder  68  getödtet  wurde ,  könnte  der  Brief  keinenfalls  sp&ter  als 
anno  62  ver£Bisst  worden  sein.  Jedenfalls  scheint  er  vor  dem 
Ausbruch  des  jüdisohen  Erieges  geschrieben  worden  zu  sein, 
es  sei  denn  dass  man  ihn  dann  sehr  viel  spater  setzen  wolle." 
Meer  over  dit  onderwerp  niet,  want  wat  nu  volgt  betreft  niet 
den  naam  of  den  leeftijd  des  auteurs,  maar  zgne  eigenaardige 
geestesrichting.  Mij  dunkt,  hier  geeft  Dr.  Immer  niet  wat 
wg  recht  hadden  van  hem  te  verwachten.  ,,ünter  Yorausset- 
zung" —  maar  het  is  immers  juist  de  vraag ,  of  dit  mag  wor- 
den yvorausgesetzfp  Zoo  goed  als  I  en  II  Petri  kan  ook  de 
brief  in  quaestie  geschreven  zijn  op  naam  van  den  Schrijver, 
die  in  den  aanhef  wordt  genoemd.  ^Es  sei  denn  dass  man 
ihn  viel  spater  setzen  wol  Ie"  —  maar  het  is  immers  de 
vraag  niet,  wat  wij  willen  of  niet  willen,  maar  wat  kan  en 
de  waarschgnlgkheid  voor  zich  heeft  P    Had  Dr.  Immer  het  tot 


450  BOEKBEOORDBBLDrOXN . 

sgn  taak  gerekend,  deze  critische  qnaestie  uit  te  maken,  hg 
zott  dan,  naar  ik  meen,  niet  lang  hebben  geaarzeld  met  zijne 
beflliaaing.  Wij  behoeven  slechts  zijne  eigene  karakteristiek 
yan  Jacobus  den  rechtvaardige  (S.  182 — 185)  naast  zijne  — 
zeer  juiste  —  beschouwing  van  den  brief  te  leggen,  om  ons 
te  overtuigen,  dat  deze  een  ander  auteur  hebben  moet.  Men 
zegge  niet,  dat  het  er,  in  eene  NetUestamentliehe  Theologie ^ 
weinig  op  aankomt ,  hoe  men  de  vraag  naar  den  ouderdom  be- 
antwoordt. Het  tegendeel  is  waar.  De  §§  over  de  Apocalypse 
na  die  over  den  brief  van  Jacobus  maken  zeker  wel  niet  op 
mij  alleen  een  allerzonderlingsten  indruk.  Wij  gaan  daarin 
zeer  bepaald  achteruit.  Het  getemperde  en  vergeestelijkte 
Jodenchristendom  van  den  brief  is  niet  alleen  anders  dan  de 
richting  van  den  Apocalypticus ,  maar  ook  zeer  bepaald  eene 
latere  ontwikkelingsphase.  Doch  over  de  zaak  behoef  ik  niet 
uit  te  weiden:  zij  is  ten  onzent  door  Dr.  Blom  uitvoerig  en 
op  afdoende  wijze  behandeld.  Het  was  mg  thans  alleen  te 
doen  om  aan  te  toonen ,  dat  Dr.  Immer  hier  en  daar  niet  weet 
door  te  tasten  en  —  dat  zijn  boek  nog  beter  zou  zijn  dan  het 
is,  indien  hij  steeds  ,,Farbe  bekannt"  had. 

Doch  ik  herinner  mij  daar,  dat  wij  eigenlijk  nog  niet  ver- 
der zijn  dan  de  beschouwing  en  beoordeeling  van  het  plan, 
door  Dr.  Immer  in  zijne  NetUestamentliche  Theologie  gevolgd. 
Het  wordt  tijd,  dat  wij  zijne  methode  van  bewerking  in  het 
oog  vatten.  Reeds  bleek  ons,  hoe  hij  zelf  in  het  Vortaort  haar 
kenschetst  (boven  bl.  444).  Die  teekening  is  alleszins  juist. 
De  auteur  wil  vóór  alle  dingen  historisch  te  werk  gaan. 
Hij  is  er  steeds  op  bedacht,  de  schrijvers  zei  ven  te  laten  spre- 
ken en  ziet  zorgvuldig  toe ,  dat  hij  hun  niets  opdringt ,  hetwelk 
zou  kunnen  geacht  worden  vreemd  te  zijn  aan  hunne  manier 
van  denken  en  voorstellen.  Ook  de  rangschikking  hunner 
ideeën  poogt  hij  zooveel  mogelijk  aan  hen  zelven  te  ontleenen. 
Yandaar  zijne  gewoonte  om  van  de  geschriften,  welker  „theo- 
logie" hij  zal  gaan  blootleggen ,  eerst  een  overzicht  of  plan  te 
geven.  Daarna  is  dan  de  samenvatting  van  hun  inhoud  of  de 
uiteenzetting  van  de  godsdienstopvatting,  die  zich  daarin  uit- 
spreekt, aan  de  orde. 

Evenals  de  scherpe  onderscheiding  tusschen  metaphysica  en 
religie  —  waarop  insgelijks  hierboven  (bl.  444)  reeds  gewezen 


BOEKBBOORDEELIMGSir.  451 

werd  —  moet  dit  streven  naar  zuiYer-historische  behandeling 
onbepaald  worden  toegejuicht.  Het  is  waar:  chacun  a  les  dé-» 
fauts  de  ses  qucUiiés,  en  zoo  zijn  er  ook  aan  deze  manier  van 
behandeling,  gelijk  zij  althans  door  Dr.  Immer  wordt  in  prak- 
tijk gebracht,  enkele  nadeelen  verbonden.  Loopt  de  sjfstema- 
Heus  gevaar  aan  de  geschiedenis  ontrouw  te  worden,  de  hisUh 
rictis  kan  ons  licht  te  veel  of  te  lang  met  de  bijzonderheden 
bezig  houden  en  in  gebreke  blijven  ons  ééne,  wel  samen- 
hangende voorstelling  van  het  geheel  te  leveren.  Dit  geldt, 
tot  op  zekere  hoogte,  ook  van  Dr.  Immer.  Om  hem  als  kis* 
torictis  volledig  te  karakteriseeren,  moeten  wij  nog  doen  op- 
merken, dat  hij  van  aanleg  en  studie  exegeet  is.  Dit  komt 
in  zijn  boek  duidelijk  uit.  Telkens  begeeft  hij  zich  in  discus- 
sie over  den  zin  van  de  teksten,  die  hij  voor  zijn  doel  moet 
gebruiken..  En,  let  wel,  die  discussie  wordt  niet  gevoerd  in 
aanteekeningen  aan  den  voet  der  bladzijde,  maar  in  den  tekst 
zelven  van  het  boek.  Somtijds  volgt  de  ééne  op  de  andere 
en  ontbreekt  —  öf  geheel  öf  te  zeer  —  de  samenvatting  der 
verkregen  resultaten.  Het  natuurlijke  gevolg  daarvan  is,  dat 
wij  niet  zelden  geen  scherp  bepaalden  indruk  ontvangen  en 
derhalve  door  deze  of  gene  afdeeling  niet  geheel  bevredigd 
worden.  Dit  nadeel  had  kunnen  zijn  vermeden,  indien  b. v. 
de  Schrijver,  telkens  aan  het  begin  of  aan  het  slot  eener  §, 
de  uitkomst  van  zgn  onderzoek,  zoo  bepaald  als  hij  haar  ge- 
ven kon,  had  geformuleerd  —  met  behoud  overigens  van  de 
discussiën  over  de  enkele  teksten.  Deze  laatste  zou  ik  vooral 
niet  willen  missen.  Zij  zijn  het  juist,  zoo  ik  wel  zie,  die  het 
boek  bgzonder  geschikt  maken  voor  hen ,  die  de  Theologie  des 
N.  Testaments  beginnen  te  beoefenen;  ze  sluiten  zich  aan 
bij  hunne  voorbereiding  in  de  exegese  van  het  N.  Testament; 
ze  leeren  hun  den  waren  stand  der  quaestiën  kennen  en  leiden 
hen  op  tot  een  zelfstandig  oordeel  daarover.  Doch  daarmede 
kon  zeer  wel  gepaard  gaan,  wat  nu  m.  i.  vaak  te  zeer  ont- 
breekt: de  flinke  samenvatting  der  verkregen  resultaten. 

Tot  nadere  toelichting  van  hetgeen  ik  daar  over  de  methode 
van  Dr.  Immer  mededeelde,  zou  ik  hier  en  daar  in  zgn  boek 
een  greep  kunnen  doen.  Doch  liever  bepaal  ik  mij,  van  nu 
af  aan,  tot  ééne  enkele  afdeeling,  en  wel  de  eerste:  „Die  Be- 
ligion   Jesu/*     Verdient  zij   die   voorkeur   reeds   van  wege  de 


452  BOEKBtiOORDSRLIKaEN. 

belangrgkheid  van  haar  onderwerp,  ik  heb  haar  boTendien 
nauwkeoriger  nagegaan  dan  de  volgende  hoofdstukken  en  ge- 
voel mij  dns  voor  dit  gedeelte  mijner  taak  ak  TerslaggeTer 
het  best  berekend. 

Allereerst  dient  de  lexer  te  vernemen,  hoe  Dr.  Immer  ons 
ydie  Beligion  Jesu'*  voor  oogen  poogt  te  stellen.  Nadat  hg 
zgne  denkbeelden  over  de  Evangeliën  heeft  blootgelegd 
(S.  51^57),  schetst  hij  zeer  beknopt  i^den  geschiohtliohen  Hin- 
tergrund  des  Ideenkreises  Jesu"  (8.  57—60)  en  handelt,  even 
beknopt,  over  Jezus"  verhouding  tot  Johannes  den  Dooper 
(S.  60 — 63).  Dit  alles  is  slechts  inleidend.  Nu  volgt  de  uit- 
eenzetting van  ^die  leitenden  Ideen  Jesu''  (8.  63—155),  die 
reeds  door  haar  omvang  blgkt  het  eigenlgke  corpus  der  ge< 
heele  afdeeling  te  zgn.  Vooraan  staat  „das  HimmelreicV' 
(8.  63 — 78).  Nadat  is  aangewezen ,  welke  voorstelling  Jezus 
zich  daarvan  had  gevormd,  komt  „die  Gerechtigkeit  des  Him- 
melreiches'*  ter  sprake  (8.  78—91);  daarna  „die  Erfordemisse 
zum  Eintritt  in  das  EQmmelreich"  (8.  91  —105).  De  opschrif- 
ten der  volgende  onderafdeelingen  luiden:  der  Mensohensohn 
(8. 105—127);  die  Jüngerschaft  und  die  Welt  (8.  127— 142);  die 
VoUendung  der  Dinge  (8.  142  —  155).  Zgn  onder  deze  capita 
al  de  „leitende  Ideen  Jesu"  blootgelegd,  nu  wordt  dan  nog 
a&onderlijk  zgne  «verhouding  tot  het  Jodendom''  beschreven 
(8.  155—170),  en  wel  afzonderlijk:  tot  de  Wet,  tot  de  theo- 
kratie  en  tot  de  Joodsche  godsidee  en  wereldbeschouwing. 
Eindelijk  wgdt  Dr.  Immer  nog  enkele  bladzgden  aan  «Der 
Ausgang  Jesu"  (8.  170 — 174),  om  met  de  vraag  naar  de 
eenheid  van  het  beeld  van  Jezus'  karakter,  dat  de  8ynopti8che 
Evangeliën  ons  voorleggen,  te  besluiten  (8.  174 — 177).  «8011- 
ten  hier  auch  Inkongruenzen  übrig  bleiben,  so  ergiebt  sich 
doch  aus  dem  bei  weitem  grössem  Theil  der  evangelischen 
Geschichte  ein  so  concretes,  erhabenes  und  heiliges  Bild,  wie 
die  Weltgeschichte  uns  kein  anderes  darbietet:  diese  innige 
Yerbindung  von  heiligem  Ernst  und  erbarmender  Liebe, 
von  ungetrübter  Gemeinschaft  mit  dem  Yater  im 
Himmel  und  theilnehmendstem  Eingehen  in  die 
Bedfirfnisse  und  Angelegenheiten  der  Menschen, 
diese  Unmittelbarkeit  der  Gedanken  und  diese  Schlagfertig- 


BOEKBEOOBDEBLIKGES .  453 

keit,  welohe  aller  mühseligen  Reflexion  nicht  bedarf,  sondem 
Alles  parat  hat"  i). 

Men  bemerkt  aanstonds,  ook  uit  dit  dorre  geraamte,  dat 
trouwens  ieder  onzer  dadelijk  bekleedt,  hoezeer  het  den  Schrg- 
Ter  ernst  is  met  zgn  plan  om  geen  leerstelsel  van  Jezus  voor 
te  dragen.  Hij  behandelt  onderscheidene  bgzonderheden,  die 
men  tot  het  leven  van  Jezus  of  tot  de  teekening  yan  zijn  ka- 
rakterbeeld pleegt  te  brengen.  Als  proeve  noem  ik  de  §§  over 
„Die  Jüngerschaft  und  die  Welt"  en  „der  Ausgang  Jesu,"  die 
evenwel  volstrekt  niet  alleen  staan:  telkens  komt  hij,  ook  bij 
de  behandeling  van  andere  onderwerpen,  op  biographische 
quaestiën  en  acht  het  zijne  taak,  die  zooyeel  mogelgk  op  te 
helderen.  Want  dat  wg  hier  niet  te  doen  hebben  met  uit- 
weidingen, waartoe  gereede  aanleiding  bestond,  maar  die  toch 
des  noods  hadden  kunnen  achterwege  blijven,  behoeft  na  al 
het  voorafgaande  geene  vermelding  meer.  Het  enkele  opschrift 
,die  Religiën  Jesu"  is  voldoende  om  ons  te  leeren,  dat  de 
Schrijver  met  voorbedachten  rade  den  kring  ruimer  trekt  en 
daarin  opneemt  wat  vele  zijner  voorgangers  niet  of  nauwelgks 
hadden  aangeroerd. 

Het  is  intusschen  de  vraag,  of  Dr.  Immer,  nu  hg  eens  de- 
zen weg  insloeg,  daarop  niet  nog  eenige  schreden  verder  had 
moeten  gaan.  Om  mijne  bedoeling  duidelijk  te  maken,  plaats 
ik  hier  nog  eens  de  opschriften  der  onderafdeelingen  van  ,,Die 
Religiën  Jesu"  vlak  naast  elkander:  1.  Geschichtlicher  Hinter- 
grund  des  Ideenkreises  Jesu;  2.  Yerhaltniss  Jesu  zu  Johannes 
dem  T§ufer;  3.  Die  leitenden  Ideen  Jesu;  4.  Verhfiltniss  Jesu 
zum  Judenthum;  5.  Der  Ausgang  Jesu.  —  Om  de  onderlinge 
verhouding  dezer  onderdeden  heeft  de  Schrijver  zich  blgkbaar 
in  het  geheel  niet  bekommerd:  het  S^^  heeft  driemaal  meer 
omvang  dan  de  vier  andere  te  zamen.  Ook  aan  de  formeele 
overeenstemming  der  opschriften  is  weinig  zorg  besteed:  hoe 
zou  anders  „der  Ausgang  Jesu''  zoo  vreemd  naast  de  overige 
kunnen  staan?    Doch   er  is  iets  anders,  waarop  ik  thans  wg- 


1)  Hierbij  eene  rerwijzing  naar  Matthew  Arnold  (Literature  and  Dogma), 
Raawenhoff  (Theol  Tydschr.  VII  bl.  287  ^erv.)  en  Ha8e(6each.  Jeau),  en  Toorts 
aaar:  MaUA.  IX:  12.  18^  ISverv.;  XII:8verT.,  11  verv.,  25— 29;  XV:  STerv.; 
XXI:24verT.;  XIX:4Terv.;  XXII:  18  verv.  29  verv.;  Lue.  VII:  40  verv.;  X:30 
verv.;  XII :  lé  verv.;  XIII :  15  verv.;  XV  :  3  verv.  enz. 


454  BOEKBBOORDEELIKQSN. 

zen  wil:  de  plaatsing  van  de  i^^  onderafdeeling,  de  yerhou- 
ding   van   Jezus   tot   het    Jodendom.    Wordt   deze,  bg 
wijze  van  slotsom,  opgemaakt  of  afgeleid  uit  het  voorafgegaan 
onderzoek  naar  zijne  ,|leitende  Ideen^P     Ware  dat  het  geyal, 
dan  zou  die  plaatsing  niets  bevreemdends  hebben.   Doch  zoo  is 
het  niet.    De  4^^  onderafdeeling  is  zelfstandig;  de  verhouding 
van  Jezus  tot  het  Jodendom  wordt  bepaald  haar  teksten,  die 
vroeger  nog  niet  of  althans  niet  opzettelijk  behandeld  waren , 
b.v.   MaUh.   V:  17—19    (S.    155—159)   enz.    Maar    waarom 
komt  dan  dit  onderzoek  achteraan P    Dr.  Immer  begint,  gelijk 
wij   gezien   hebben,  met   ,das  Himmelreich".     Terecht,  voor 
zoover  het  koninkrljks  Gods   in  het  onderwijs  van  Jezus 
eene  zeer  ruime,  ja  de  ruimste  plaats  beslaat.     Maar  mocht 
dat  voor  hém  de  hoofdzaak  zijn,  mocht  hij  zich  daardoor  la- 
ten  leiden   in  de  rangschikking  van  de  stof?    Hg  behandelt 
immers  niet  de  leer,  maar  den  godsdienst  van  Jezus!    Welnu, 
voor  dezen,  of,  liever  nog  voor  het  recht  verstand  en  de  pey- 
chologische   verklaring  van   dien   godsdienst  is  de  verhouding 
tot  het  Jodendom  „grundlegend''  en  had  daaraan,  zoo  niet  de 
eerste,  dan   toch   eene   eerste  plaats    moeten    zijn    ingeruimd. 
Met  de  Wet,  hare  verklaring  door  de  Schriftgeleerden  en  hare 
betrachting  door  de  Phariseën  kwam  Jezus  van  den  aanvang 
af  in    gedurige    aanraking;    met   deze   momenten    stond    zgne 
„Religion",   haar  karakter,  hare  ontwikkeling,  steeds  in  onaf- 
scheidelijk verband.     Men  kan  die  ,)Beligion"  niet  naar  waar- 
heid beschrgven,  zoo  men  die  verhouding  niet  kent  en  in  ge- 
dachten houdt.     Laat  Dr.   Immer's  rangschikking  van  de  stof 
zich  dan  wel  rechtvaardigen? 

Doch  ik  heb  nog  niet  genoeg  gezegd.  Wie  niet  de  leer, 
maar  den  godsdienst  van  Jezus  wil  schetsen,  neemt  eo  ipso  de 
verplichting  op  zich  om  psychologisch  te  werk  te  gaan  en 
tevens  genetisch.  Nu  staat  dit  vast,  dat  Jezus  niet  begon- 
nen is  met  eene  eigene ,  van  die  zijner  tijdgenooten  verschillende 
notie  van  het  godsrijk,  maar  —  met  een  religieus  bewust- 
zijn, dat  anders  gestemd  was  dan  het  hunne,  bepaaldelijk 
dan  dat  van  de  Schriftgeleerden  en  Phariseën.  Dat  heb- 
ben —  om  slechts  enkelen  te* noemen  —  Strauss  ^)  en  Holtz- 


1)  Das  Leben  Jesu  fir  dat  deuttche  Volk  S.  1U8  ff 


BOEKBEOOBDSBLINGEN.  455 

mann  ')  zeer  juist  ingezien.  Het  behoeft  geene  vermelding  i 
dat  de  eigenaardige  religieuse  bewustheid  van  Jezus  door 
Dr.  Immer  is  opgemerkt  en  bescbreven  wordt.  Maar  waar 
geschiedt  ditP  In  de  4^^  onderafdeeling,  en  ook  daar  nog  ge- 
heel achteraan  (S.  168 — 170),  in  de  laatste  der  3  §§,  over  de 
yerhouding  van  Jezus  tot  de  Joodsche  godsidee  en  wereldbe- 
schouwing. Daar  wordt  herinnerd,  dat  de  betrekking  tusschen 
Jahwe  en  Israël  van  oudsher  werd  opgevat  als  een  verbond; 
dat  deze  opvatting  in  het  Judaïsme  eene  verkeerde ,  juridische 
en  eudaemonistische  wending  nam;  dat  het  ,Gottesbewusstsein 
Jesu"  zich  niet  alleen  van  het  Joodsche  onderscheidde,  maar 
zelfs  daartegenover  stond.  Dit  laatste  wordt  vervolgens  op 
uitmuntende  wijze  —  alleenlgk  veel  te  kort  —  ontwikkeld. 
Maar  —  het  neemt  de  plaats  niet  in,  die  daaraan  toekomt; 
het  wordt  niet  gebezigd  als  de  sleutel  van  het  geheel.  Hier- 
mede wordt  niet  beweerd,  dat  bij  de  uiteenzetting  van  „JAe 
leitenden  Ideen  Jesu"  nergens  op  zijne  kinderlijke  verhouding 
tot  Ood  gewezen  of  daarvan  ter  verklaring  van  de  verschijnse- 
len gebruik  gemaakt  wordt:  hoe  had  de  Schrijver  dit  kunnen 
nalaten P  Maar  wèl  meen  ik,  dat  de  gewone  lezer  gevaar 
loopt,  de  centrale  beteekenis  van  Jezus'  gemoedsleven  voorbg 
te  zien.  Dat  gevaar  zou  aanstonds  zijn  afgewend,  indien 
Dr.  Immer  zich  klaarder  bewust  geweest  ware  van  hetgeen 
uit  zijne  eigene  opvatting  van  den  inhoud  der  NeutestamentUche 
Theologie  rechtstreeks  volgt. 

Bedrieg  ik  mij  niet,  dan  zou  de  behandeling  van  sommige 
gleitende  Ideen"  er  nog  bij  gewonnen  hebben^  indien  zij  had 
kunnen  gebaseerd  worden  op  eene  schets  van  de  „Beligion 
Jesu"  in  dien  allerengsten  en  eigenlijken  zin.  Neem  b.  v.  de 
leer  van  Jezus  over  „het  Eoninfanjk  Gods"  of  «der  hemelen.*' 
Vóór  alles  moet  worden  erkend ,  dat  Dr.  Immer  haar  op  voor- 
treffelgke  wijze  behandelt  (S.  63  ff.).  Maar  er  blijft  toch  nog 
iets  onzekers ,  eenige  onduidelgkheid  over.  Ze  zouden  m.  i. 
verdwgnen,  indien  steeds  werd  vastgehouden,  dat  de  fiaviksl» 
Tov  oipxvQv  óók  in  het  onderwijs  van  Jezus  —  evenals  bij  zijne 
tijdgenooten ,  bepaaldelijk  bg  het  volk  ')  —  een  eschatologische 


1)  JtÊdeiUhmi,  md  CkriUeiUkum  (1867)  S.  827  ff. 
%)  Verg.  daarover  Oort,   hierboven  bl.  360  verv. 


456  BOEKBBOORDBBLIHGKN. 

term  is,  waardoor  een  toekomstige  heilstaat  wordt  aan- 
geduid,  dien  Jesus  kwam  aankondigen  en  voorbereiden. 
Voor  die  opvatting  en  voor  de  consequente  toepassing  daarvan 
pleit  m.  i.  het  synoptische  spraakgebruik.   Verreweg  de  meeste 
verbindingen ,  waarin  ^^het  koninkrijk  Oods"  voorkomt ,  hebben 
geen  zin,  wanneer  men  niet  aanneemt,  dat  daarbij  wordt  ge- 
dacht —  niet   aan   eene   door   Jezus   gestichte   maatschappij , 
maar  —  aan  een  nieuwen  toestand,  waarin  Qod  de  heerscher 
zijn,  en  die  aan  Zgnen  wil  ten  volle  beantwoorden  zou.    Vol- 
gens mijne  meening  is  het  de  taak  der  NeutestameniUche  Thech 
logie  aan  te  wgzen,  hoe  deze  notie,  door  Jezus  niet  gemaakt, 
maar  onÜeend,   allengs  —  zonder  evenwel  ooit  op  te  houden 
eschatologisch  te  zijn  —  allengs  eigenaardig  gekleurd  en,  in- 
dien ik  mg  zoo  mag  uitdrukken ,  verplaatst  d.  i.  door  de  ethisch* 
religieuse  voorbereiding  van  het  godsrijk  op  den  achtergrond 
gedrongen  is,  onder  den  invloed  van  datgene,  wat  Jezus  per- 
soonlgk  eigen  was,  nl.  van  zijne  eigene  religieuse  bewustheid 
en  van  de  daaruit  voortgevloeide  opvatting  van  Gh>ds  vaderlgke 
betrekking  tot  de  menschen  in  het  algemeen.    Maar  opdat  deze 
taak  volledig  worde  volbracht ,  moet  natuurlijk  het  godsdienstige 
bewustzijn  van  Jezus  de  daaraan  toekomende  eerste  plaats  inne* 
men,  want  daarvan  is  de  herschepping  der  populaire  voorstelling 
uitgegaan  en  daardoor  wordt  zij  in  haar  gansche  beloop  beheerscht. 
Doch  mgne  aankondiging  zou  allengs  de  haar  gestelde  gren- 
zen gaan  overschrijden.     Ook  meen  ik  reeds  genoeg  gezegd  te 
hebbon,   om  mgne  ingenomenheid  met  Dr.  Immer's  boek  en 
den  wensch,  dat  het  de  aandacht  ook  en  vooral  van  de  jeug- 
dige beoefenaars  der  theologie  tot  zich  trekke,  te  rechtvaardi- 
gen.    Slechts   een  paar  kleinigheden  onderwerp  ik   nog  even 
aSem  het  oordeel  van  den  Schrgver  ').    Is  het  goed  te  keuren, 
dat   de  opsomming  van  de  geboden  in  het  gesprek  van  Jezus 
met   den    rijke,    Matth.    XIX:  19,    voor   meer   oorspronkelijk 
wordt  gehouden   dan   die  bg    Marcus,  H.  X:  19P     Zie  S.  53 
in  fine ,  door  S.  98  f.  niet  nader  verklaard  of  gemotiveerd.  Ik 
zou,  juist  omgekeerd,  de  woorden :  xx)  dyxni^eig  riv  Tk^trlov  ffov 


1)  Snkele  zQn  tóó  klein,  dat  ik  ze  liever  naar  eene  noot  verwas.  Op  S.  85  staat 
ten  onrechte,  dat  Lucaa,  H.  XI:  3,  schryft:  è^  *ih7v  rè  xaf  ^fupM-^  er  staat  en 
moet  ook  ttaan*.  iHou  tcri.  Op  S.  507  is  het  heiiiaalde  vtè^  rov  Mpêrwtn  een  Uf- 
nu  voor  ^idc  Mpmwcv. 


BOEKBBOOBOEELINGEN.  457 

0«  <TêxvTÓ¥  voor  een  ongepast  toevoegsel  van  Mattheus  houden. 
In   dit  verband  passen  alleen  enkele,  losse  geboden  der  Wet, 
niet  een  voorschrift  als  dat  bij  Mattheus,  hetwelk  althans  door 
Jezus  werd  beschouwd  als  het  kort  begrip  van  al  de  zedelijke 
eischen  der  Wet.  —  Op  S.   61  wordt  de  vraag  opgeworpen, 
of  de  Dooper  in  het  verhaal  MaUh.  XI :  2  verv.;  Luc.  YII :  18 
verv.   den  bij  hem  opgerezen  twgfel  omtrent  Jezus'  Messiani- 
teit    uitspreekt,   dan    wel    nu  voor  het  eerst,  daar  hij  Jezus 
vroeger  niet  kende,  omtrent  hem  verlangt  te  worden  ingelicht P 
Dr.  Immer  verklaart  zich  voor  het  eerste,  op  grond  van  MaUh, 
XI:  6;   Luc.   YII:  23:  fiAxapiog  U  ctv  /xii  vxaylxxwbi  iv  iftoU 
Is  dit  argument  voldoende  P    Onderstelt  het  „geërgerd  worden" 
noodzakelgk  een  vroeger  aanwezig  geloof P   Indien  ook  al,  dan 
zou  de  veel  grootere  waarschijnlijkheid  der  tweede  opvatting  er 
toch  toe  moeten  leiden  om  die  woorden  te  stellen  op  rekening 
van   de  verhalers,   die  Johannes  getuige  gemaakt  hadden  van 
het  wonder   bij   gelegenheid  van   Jezus'  doop.   —  Bij  MaUh. 
YIU :  22 ;   Luc.  IX :  60  toekent  de  Schrijver  aan :  „Das  harte 
Wort   „Lass  die  Todten  ihre  Todten  begraben"  d.  h.  «Ueber- 
lasse   den   geistig   Todten   die  Sorge  für  ihre  Yerstorbenen", 
setzt  allerdings  voraus,  dass  der  Yerstorbene  und  seine  Ange- 
hörigen  vtxpot  d.  h.   dem   wahren  Leben  firemd  gewesen  seien. 
Woher  Jesus  das  wusste,  ist  uns  freilich  unbekannf    Ja  ze- 
ker!  Maar  zou  niet  o.  a.  hieruit  blgken ,  dat  deze  geheele  op- 
vatting van  Jezus*  woord  de  ware  niet  kan  zijnP     Aanneme* 
lijker  dan  de  onderstelling,  dat  Jezus  hier  den  gestorvene  en 
zgne  verwanten,  met  uitzondering  van  dien  éénen  tot  wien  hg 
spreekt,  voor    „geestelijk   doeden"    heeft  uitgemaakt,   schgnt 
mg  de  spreekwoordelgke  opvatting  van   het  gezegde,  waarbg 
de  zin  wordt:  dat  zal  wel  vanzelf  te  recht  komen:  verkondig 
^j  het  koninkrgk  Gods!  *)  —  Ten  slotte  nog  de  opmerking, 
dat  het  niet  alleen  twgfelachtig  is,  of  Jezus  het  boek  Henoch 
heeft  gekend  (S.    107),  maar   bovendien  zoo  goed  als  zeker, 
dat  de  plaatsen  van  dat  boek,  waarin  „de  zoon  des  Menschen'* 
voorkomt,  Christelgk  van  oorsprong  zgn. 

Mei,  1878.  A.  Eveitbk. 

1)  Eenigazus  anders,   althans  wat  Lacas  betreft.  Scholten,  M   PmmÜnueh  Eean 
geUêf  bL  95,  wiens  opvatting  ik  Terre  boven  die  van  Immer  loa  verkiezen. 

29 


Practi9che  TkêologU.  Een  handboek  voor  jeugdige  Oed- 
geleerden  j  door  J.  J.  yak  Oostbbzee.  In  twee  dee- 
len.    Utrecht,  Kemink  en  Zoon.  1877,  1878. 


Dit  Handboek  voor  jeugdige  Gbdgeleerden  —  opgedragen 
aan  de  yroegere  en  latere  toehoorders  zijner  lessen  over  Prac- 
tische  Theologie  —  is  de  vrucht  van  het  onderwijs  in  de  Prac- 
tische  Godgeleerdheid  door  Prof.  van  Oosterzee  gedurende  vijf- 
tien jaren  aan  de  Utrechtsche  Hoogeschool  gegeven.  In  twee 
deelen,  samen  ongeveer  negen  honderd  bladzgden  groot,  zet 
hij  dit  deel  der  theologische  wetenschap  van  zijn  standpunt 
uiteen.  De  Inleiding  begint  met  de  beschrijving  der  Practi- 
sche  Theologie  als  ,de  wetenschap  der  werkzaamheid  voor  het 
koninkrijk  Gods  in  al  haren  omvang  gedacht,  gelijk  die  be- 
paaldelijk door  den  Herder  en  Leeraar  der  christelijke  ge- 
meente wordt  uitgeoefend" ;  en  tracht  verder  het  betoog  te  le- 
veren, dat  zij  als  zoodanig  haar  eigene,  hoogst  eervolle  plaats 
bekleedt  in  het  organisch  geheel  der  Gt>dgeleerde  wetenschap- 
pen, en  dus  naast  deze  de  meest  nauwgezette  beoefening  ver- 
dient. Een  overzicht  harer  geschiedenis  en  de  mededeeling 
van  het  plan  harer  behandeling  volgt  hierop.  Dit  laatste  is 
aldus  ingericht.  Een  algemeen  grondleggend  deel,  aan 
de  beschouwing  der  Evangeliebediening  zelve  van  verschillende 
zijden  gewijd,  gaat  vooraf.  Dan  worden  de  werkzaamheden 
van  den  Herder  en  Leeraar  ieder  afzonderlgk  in  het  licht  ge- 
steld. Deze  werkzaamheden  geschieden  of  rechtstreeks  ten  be- 
hoeve der  gemeente,  of  van  hen,  die  —  hetzij  door  afkomst 
en  geboorte ,  hetzij  door  denkwgs  of  standpunt  —  kunnen  ge- 
acht worden  daarbuiten  te  staan.  Het  eerste  gedeelte  dier 
werkzaamheden,  dat  het  uitvoerigst  beschreven  wordt,  splitst 
zich  in  een  beschrijving  van  datgene,  wat  de  Herder  en  Lee- 


PRACTISOHE  THEOLOGIE.  459 

nar  te  yerrichten  heeft  yoor  zgne  gemeente  in  haar  geheel  — 
Homiletiek   en   Liturgiek   —    en   van  datgene  wat  van 
hem   vereisoht  wordt  ten  behoeve  harer  bijzondere  leden,  toe- 
komstige of  tegenwoordige —  Eatechetiek  en  Poimeniek. 
Het    tweede  deel  —  de  werkzaamheid  buiten  den  kring  der 
eigen  gemeente   —  wordt  kortheidshalve  in   een  Aanhangsel 
als  Halieutiek  en  Apologetiek  besproken.    Het  Kerk- 
recht wordt  door  den  schrijver  buiten  den  kring  der  Practische 
Theologie  gesloten,  en  gebracht  tot  dien  der  Historische  God- 
geleerdheid ,  „als  strekkende  vooral  om  den  Theoloog  met  den 
feitelgken  toestand  van   Christendom   en  Kerk,  in  betrekking 
tot   den    staat,    bepaaldelijk   met   de  kerkelijke  organisatie  in 
zgn    naaste   omgeving  bekend    te   maken"  (I   bl.  20,  21).  — 
Het   eerste   Hoofdstuk  is   dus  gewgd  aan  de  beschouwing 
der  Evangeliebediening  in  het  algemeen.    In  zeven 
§§,  waarvan  de  eerste  handelt  over  haar  grond  en  oorsprong, 
de    laatste  over  haar  verheffing  en  volmaking,  wordt  bespro- 
ken   wat   betrekking  heeft  op  haar  omvang   en  bestemming, 
haar  licht"   en   schaduwzgde,    geschiedenis   en  toestand,  ver- 
eischten   en   voorbereiding,   roeping  en  wgding.  —     Naar  het 
vooropgezette  plan  volgt  nu  de  Homiletiek,  „dat  deel  der 
Practische  Theologie,  dat  den  aard  en  eisch  der  Evangeliepre- 
diking   bij    de   onderlinge    samenkomsten    der  christelijke  ge- 
meente beschrijft,  met  het  bepaalde  doel  om  langs  dien  weg 
wel   toegeruste  verkondigers  van  het  woord  des  levens  te  vor^ 
men"  (I  bl.  80)»    In  een  Voorbereidend  Deel  geeft  de  schrg- 
ver  behalve  een  aanwgzing  van  het  begrip  en  belang  der  Ho- 
miletiek,  een    tamelgk  uitvoerig  en,  naar  ik  meen,  zeer  ver^ 
dienstelijk  overzicht  van  haar  geschiedenis  en  litteratuur.  Ver- 
volgens behandelt  hij  in  een  Ontwikkelend  deel  de  principiëele, 
materiëele   en  formeele  Homiletiek.     Leert  de  eerste  ons  het 
karakter  der  Leerrede  kennen  als  „eene  aaneengeschakelde  toe- 
spraak   van    christelgk-godsdienstigen   inhoud,  in   ongebonden 
stijl  door  den  dienaar  van  het  Evangelie  bg  de  openbare  gods- 
dienstoefening der  gemeente  in  naam  en  op  last  des  Heeren 
te   houden,    met   het  bepaalde  doel  dat  zg  daardoor  gesticht, 
en  de  komst  van  het  Godsrgk  bevorderd  worde"  (I  bl.  211)  — 
en   geeft  zg  de  betrekking  aan,  waarin  de  prediking  staat  tot 
de  welsprekendheid,   de  godsdienstoefening  en  de  persoonlgk- 


460  PRACTIBOHE  THBOLOOIS. 

heid   van  den  prediker,  de  beide  andere  deelen  handelen  nik 
tuurlgk  over  de  stof  der  leerrede  en  over  haar  vorm  en  voo^ 
dracht.  —    Het   derde  hoofdstuk  loopt  over  de  Litnrgiek 
yZij    is  de  theorie  der  leiding  van  den  ge  wijden  eerdienst,  en 
heeft  ten  doel  om  door  de  vorming  van  bekwame  latorgen  de 
saak   van  het  Qodsrgk  te  dienen'*  (U  bl.  I).     In  de  Inleiding 
wordt   achtereenvolgens   gehandeld   over   haar  weien  en  eind- 
doel,  haar   bronnen   en   hulpmiddelen,   de  geechiedenis  haror 
theorie  en  praotijk ,  haar  toestand  en  eisoh.     Terwijl  daarna  in 
twee  afdeelingen  de  Liturgische  beginselen  worden  vastgesteld 
en    de   Liturgische  regelen  aangegeven.     Met  een  woord  over 
de  Liturgische  persoonlijkheid  eindigt  dit  hoofdstuk.  —  In  het 
vierde  is  de  Eatechetiek  aan  de  beurt.    Zij  houdt  zich  be- 
zig met  ,de  theorie  van  het  Ghristelgk-Godsdienstig  onderwgs, 
in   naam  der  kerk  aan  de  aankomelingen  der  gemeente  te  ge- 
ven"  (II   bl.   138).     Behandelt  de  Inleiding  haar  geschiedenis 
en  litteratuur,  haar  toestand  en  eisch,  in  de  beide  afdeelingen 
van  dit  hoofdstuk  wordt  besproken  de  grondslag,  de  inhoud,  de 
vorm  der  Katechese,   en  haar  inrichting,  haar  hulpmiddelen, 
haar  ideaal.  —    Eindelijk  de  Poimeniek,   die  „zich  onle- 
dig houdt  met  de  theorie  der  Herderlgke  zorg,  die  door  den 
Evangeliedienaar  in  zgn  wettigen  werkkring  wordt  uitgeoefend" 
(II  bl.  218).    Zij  wordt  verdeeld  in  algemeene  —  de  herder  in 
betrekking  tot  zgn  kudde  in  haar  geheel  —  en  individueele  — 
de   herder  in   betrekking   tot  de  afzonderlgke  en  zeer  onder- 
scheiden leden   der  gemeente.     In  het  Aanhangsel  volgen  nu 
nog   eenige   opmerkingen   over  deHalieutiek,  „de  theorie 
der  uitbreiding  van  het  Christendom  onder  de  nog  niet  geker> 
stonde   volken"    (II  bl.  321);  en  over  de  Apologetiek,  „de 
theorie  van  de  zelf-rechtvaardiging  des  Christendoms  tegenover 
allen ,  die  nog  niet  of  niet  meer  op  christelijk  standpunt  staan" 
(n  bl.  338). 

Zietdaar  in  het  kort  het  verloop  van  deze  Practisohe  Theo- 
logie. Wat  zal  nu  verder  mgn  taak  wezen  P  Eenvoudig  broe- 
der den  inhoud  meédeelen  en  de  lessen  herhalen  door  Prof.  van 
Oosterzee  gegeven  voor  ons  preeken  en  katechiseeren ,  ons  her- 
derlgk  werkP  Zgn  boek  verdient  wat  beters  en  de  redactie 
van  dit  tijdschrift  verlangt  zeker  iets  meer.  Dan  een  gron- 
dige critiek  geven  van  de  beginselen  in  deze  Handleiding  ge- 


PBACTI80HE  TUEOLOGIU.  461 

steld  en  ontvouwd,  een  critiek,  -die  naar  den  aard  van  difc 
werk  in  allerlei  onderdeelen  zou  moeten  afdalen  P  Daargela- 
ten dat  zulk  een  beoordeeling  te  groeten  omvang  zou  verkrij- 
gen» verklaar  ik  eerlijk  daartoe  niet  in  staat  te  zijn.  Wie 
zooals  ik  in  de  laatste  jaren  zich  bepaald  heeft  tot  de  practijk 
der  PraotiBche  Theologie,  en  —  laat  ik  het  maar  zeggen  — 
nooit  van  deze  wetenschap  zijn  hoofdstudie  gemaakt  heefb,  hij 
zal  zich  niet  wagen  aan  een  grondige  beoordeeling  van  een 
werk  door  een  der  meesters  in  het  vak  geschreven.  Integen- 
deel hg  zal  eerbiedig  zich  neerzetten  en  luisteren  en  winst 
doen  met  dat,  waarmee  hij  meent  winst  te  kunnen  doen. 
Trouwens  in  de  oogen  van  prof.  van  Oosterzee  zou  ik  zeker, 
onbevoegd  zijn  tot  zulk  een  beoordeeling,  daar  ik  wel  wat 
van  de  vereischten  mis  noodig  tot  een  waardige  behandeling 
van  dit  vak.  We  lezen  toch:  „persoonlijk  geloof  aan  den 
hoofdinhoud  der  Heilsopenbaring  en  aan  de  volstrekte  onmis- 
baarheid der  Evangeliebediening  wordt  stilzwijgend  vooronder- 
steld en  verwacht  van  wie  zich  op  de  Practische  Theologie 
met  gver  en  zegen  zal  toeleggen.  Wie  in  onzen  tgd  dat  ge- 
loof heeft  verloren,  wij  zullen  hem  niet  uit  de  hoogte  ver- 
oordeelen,  maar  toch  ten  ernstigste  waarschuwen  om  de  kerk, 
die  hg  niet  met  een  Paulus-zwaard  verdedigen  kan,  althans 
niet  met  een  Judas-kus  te  verraden,  en  liever  heen  te  gaan, 
dan  de  gemeente  te  verwoesten  en  zich  zelven  ongelukkig  te 
maken.  Een  bgzonder  talent  voor  dit  vak  van  studie  boven 
alle  andere  laat  zich  niet  van  iedereen  wachten,  maar  van  het 
bekende  woord :  ^een  vroom  hart  is  het  genie  van  den  geeste- 
Igke"  (Jaeobi)  kan  geen  titcel  of  jota  uitgewischt  worden ,  en 
gezonde  vroomheid  in  christelijken  zin  is  ondenkbaar,  waar 
men  schier  op  ieder  essentieel  punt  den  Heer  en  zijne  Aposte- 
len in  het  aangezicht  tegenspreekt"  (I  bl.  21  vlg).  —  Wat 
dan?  Toen  de  redactie  van  dit  tijdschrift  mij  uitnoodigde  om 
deze  aankondiging,  te  schrgven,  aarzelde  ik  eerst  om  nu  licht 
te  begrijpen  redenen.  Doch  een  andere  overweging  werd  wel- 
dra machtiger  dan  mjjn  vrees.  Deze  aankondiging  had  ook 
iets  zeer  aanlokkelijks.  Het  zal  in  deze,  voor  ons  modernen 
moeilijke  dagen,  vermoedelijk  velen  mijner  ambtgenooten  gaan 
gelgk  het  mij  gaat,  dat  het  practische  werk  hun  niet  gering 
bezwaar  oplevert.    Al  was  het  alleen  maar,  dat  we  te  midden 


462  PRACTISOHBi   THBOLOaiS. 

van   het    vemioeiende  van  zooveel  questies  —  vaa  de  kerke- 
lijke het  meest  —  onophoudelijk  tot  de  practgk  geroepen  wor- 
den;   en    voor   haar   riohtige  uitoefening  opgewektheid  aeker 
wel  de  eerste   voorwaarde  is.    Voorts  velen  moeten  het  zien, 
dat  —  al  maken  zg   ook  werk  van  hun  preeken  —  de  ont- 
wikkelden,  ten  minste  de  heeren   en  dames,  al  minder  lust 
toonen  om  naar  hen  te  luisteren.    Aan  wie  de  schuld  P    Asn 
onsP   Moeten  wij  anders  preeken  P   Of  ligt  het  aan  de  geheels 
inrichting  van  onzen  eeredienst  P    Moeten  wg  op  liturgisch  ge- 
bied een  hervorming  in  het  leven  roepen  P    Maar  hoe  dan  — 
welke  danP    Daar  is  oppositie  tegen  de  beide  plechtigheden, 
doop  en   avondmaaL    Moeten  ze  wegP    Is  er  iets  anders  voor 
in   de  plaats  te  geven  P     Of  kunnen  wij  die  oude  eerwaardige 
instellingen    verheffen  P    —     De  katechese  is  een  periode  van 
hooger  ontwikkeling  ingetreden.     Maar  nog  slechts  ingetreden. 
Ook   hier   nog  allerlei  vragen,  die  op  antwoord  wachten  — 
vragen  over  den   vorm  niet  minder  dan  over  den  inhoud  vaa 
ons   godsdienstonderwgs.    —     Eu   moet   ik   nog   zeggen   wat 
moeiiykheden   soms   het   herderli|k  werk  oplevert P    Bj  hen, 
die  lie&t  niets  meer  van  den  pastor  in  ons  zien;  bg  die  ande- 
ren,  die  niets   begrgpen    van   den   strgd,   dien  wg  zelven  te 
strijden  hebben ;  die  van  ons  vragen  een  herderlgk  toezicht  en 
bestuur,   zooals    wg  het  toch  lie&t  niet  meer  willen  oeS&n&L 
En  toch  —  het  is  mgn  vaste  overtuiging,  dat,  wil  onze  rich- 
ting  ingang    vinden,    vasten   grond   verkrggen  vooral  bg  het 
volk,   het  moet  gaan  langs  den  weg  van  onzen  persoonlgken 
invloed.    Yoor   ons  moeten   de  gemeenteleden   eerbied  leeren 
koesteren.     Ons  moeten  zij   leeren  liefhebben  en  vertrouwen. 
En  dat  kunnen  zg   alleen  leeren  bij  ons  verkeer  in  hun  mid- 
den, in   hun  woningen.     Onze  vroomheid,  de  troost,  dien  wg 
te  geven  hebben,  de  opwekking  tot  zedelgken  ernst,  die  van 
ons   uitgaat,  zg   moeten  de  menschen  binden  aan  onze  pwso- 
nen,   en   daardoor  aan  onze  richting.     Veel  meer  dan  allerlei 
populaire  geschriften  en  tal  van  volkslezingen  over  de  moderne 
richting  kunnen   wij   doen,  de  moderne  predikanten.  —  Maar 
wie  is  tot  al  deze  dingen  bekwaam  P    Tot  al  deze  dingen.  Wie 
kan   alles  wat  van  ons  geêischt  wordt  goed  volbrengen  P     We 
mogen  ook  de  studie  niet  veronachtzamen.     We  moeten  big- 
ven  op   de  hoogte  van  onzen  tijd.     Aan  allerlei  maatschappe- 


PRACTiSOHB  THEOLOOIB.  46S 

Igke  betrekidngeii  en  bezigheden  mogen  we  ons  niet  onttrek- 
ken. Ons  hniflgezin  heeft  ook  zijn  rechten.  Waar  is  de  man, 
die  mij  zegt ,  hoe  ik  dit  alles  zal  Tolbrengen  P  —  Men  begrijpt 
nu  waarom  de  aankondiging  van  dit  Handboek  ook  haar  uit- 
lokkende zgde  had.  Niemand  zal  ontkennen,  dat  de  Utreoht- 
8che  Hoogleeraar  in  deze  materie  recht  van  spreken  heeft. 
Zou  ik  van  hem  niet  veel  kunnen  loeren  P  Op  menige  vraag 
een  antwoord  vinden P  Was  dit  het  doel,  waarmee  ik  van 
Oosterzee's  Practische  Theologie  ter  hand  nam  —  en  dat  doel 
iB  gewettigd,  want  het  is  een  practische  theologie  —  dan  is 
licht  te  begrgpen ,  dat  ik  in  deze  aankondiging  zal  trachten 
weer  te  geven  den  indruk,  die  het  lezen  van  het  werk  bij  mij 
heeft  achtergelaten.  Yindt  iemand  dit  zeer  onbelangrijk,  dan 
yraag  ik  hem  vergeving,  hem  zoolang  te  hebben  opgehou- 
den, voordat  hij  wist,  dat  hg  deze  aankondiging  kon  over- 
slaan. Mij  troost  de  gedachte,  dat  mijn  subjectiviteit  wel  niet 
zoo  heel  erg  zal  verschillen  van  die  der  meesten  mijner  lezers. 

Laat  ik  dan  beginnen  met  prof.  van  Ooeterzee  te  danken 
voor  zooveel  schoons  en  waars  als  ik  in  zijn  boek  vond.  Het 
laat  zich  in  zijn  geheel  aangenaam  lezen.  Waarmee  trouwens 
niets  bijzonders  gezegd  is  van  een  werk  van  van  Oosterzee. 
Het  groot  aantal  citaten  getuigt  van  zijn  rijke  belezenheid  en 
geeft  aan  het  boek  een  frischheid,  die  vooral  bg  de  behande- 
ling van  de  practische  vakken  zeer  gewenscht  is.  Een  kleine 
opmerking  slechts.  De  stgl  zou  m.  i.  gewonnen  hebben  aan 
kracht,  als  hij  iets  minder  breed  was,  en  wat  meer  vertoond 
had  van  die  „prikkelen  en  nagelen",  waarvan  in  Pred.  XII:  11 
en  in  van  Oosterzee's  boek  gesproken  wordt.  Onder  de  schoone 
gedeelten  moet  gerekend  worden  wat  de  hoogleeraar  zegt  over 
de  vereischten  tot  het  waardig  vervullen  der  Evangeliebedie- 
ning (I  bl.  52  vlgg.),  over  de  verheffing  van  onzen  stand 
(I  bl.  72  vlg.)»  over  de  ware  welsprekendheid  (I  bl.  233  vlg., 
vooral  I  bl.  83  vlgg.).  Het  verdient  behartiging,  als  de  schrij- 
ver vraagt:  „Zweeft  niet  hier  de  prediking  veel  te  hoog  in  de 
lucht,  en  krnipt  zij  daar  wederom  niet  veel  te  laag  bij  den 
grofndP  Yerleidt  niet  met  name  de  moderne  richting  hare 
voorstanders  tot  een  kanselgekeuvel  over  allerlei  onderwerpen , 
waarbg .  het  eigenlijk  doel  der  Christusverkondiging  schier  ge- 


464  PRACTiSCHfi   THBOLOOIÈ. 

heel  dreigt  yergeten  te  worden  P  En  omgekeerd  de  rechtim- 
nige,  misbruikt  zij  niet  maar  al  te  vaak  de  Homiletiek  in  den 
dienat  eener  polemiek,  waarbg  vrg  wat  onheilig  Tunr  op  des 
Hoeren  altaar  gebracht  wordt?  Neemt  niet  aan  beide  zgden 
menig  prediker  zijn  taak  al  uiterst  gemakkelgk  op ,  en  is  niet 
reeds  in  menig  jeugdig  hart  een  zucht  tot  dusgenaamd  ,pro- 
feteeren"  ontwaakt,  waarbg  de  gemeente  des  Hoeren  in  geenea 
deele  profiteert,  maar  met  reuzenschreden  teruggaat?  Is  het 
geheel  buiten  de  schuld  der  Evangeliedienaren,  met  name  ook 
in  aanzienlgke  steden,  dat  de  klove  tusschen  de  moderne 
maatschappij  en  de  kerk  yan  Christus  al  dieper  en  broeder 
wordt?  Is  waarlgk  inhoud  en  vorm  der  prediking  van  dien 
aard,  dat  zij  achting  en  eerbied  afdwingt  aan  de  ongeloovige 
wereld ,  en  zelfs  nu  en  dan  tot  luisteren  dwingt  wie  haren  in- 
houd verwerpen?"  (I  bL  208).  In  het  tweede  deel  (bl.  21 
vlgg.)  wordt  over  den  cultus  veel  waars  gezegd,  al  was  het 
alleen  maar  dit:  „Is  een  Cultus- vorm  geheel  nieuw  geschapen, 
hg  moge  iets  indrukwekkends  of  bekoorlgks  bezitten,  hg  is 
nimmer  voor  het  gevoel  zoo  gewijd  en  gestempeld,  als  wat 
den  toets  der  eeuwen  doorstond.  Het  besef  van  gemeenschap 
met  voorgeslacht  en  tijdgenoot  van  andere  landen  en  tongen 
heeft  iets  hartverheffends ,  dat  geheel  of  ten  deele  bg  nieuwe 
nog  ongewone  vormen  ontbreekt"  (II  bl.  24).  En  ik  zal 
waarlijk  niet  opzettelijk  behoeven  te  herinneren,  dat  in  een 
Handleiding  voor  Pracüsche  Theologie  van  prof.  van  Ooster- 
zee  menig  nuttige  opmerking  gevonden  wordt  over  vorm  en 
voordracht  der  preek  en  niet  minder  over  onze  pastorale  werk- 
zaamheid. Ook  is  er  reden  om  hem  te  danken  voor  het  keu- 
rig overzicht  der  geschiedenis  van  Homiletiek  en  Evangelie- 
prediking,  dat  hg  in  zgn  werk  geeft  (I  bl.  87 — 200). 

Bg  zooveel  schoons  en  goeds,  als  van  Oosterzee  ons  geeft, 
is  het  dubbel  jammer,  dat  zijn  werk  ontsierd  wordt  niet  al- 
leen door  een  totale  miskenning  van  de  moderne  richting, 
van  haar  werken  en  streven,  maar  ook  door  een  toon  van 
vgandigheid  tegen  haar,  die  zeer  onzuiver  klinkt.  Het  is  waar 
met  lof  wordt  gesproken  van  de  prediking  van  mannen  als 
G.  Schwartz,  D.  Schenkel,  H.  Lang;  bet  talent  geprezen  van 
Colani,  Réville,  Coquerel  fils;  de  leerredenen  van  prof.  Scholten 
yirorden  met  erkenning  vermeld ;  en  L.  S.  P.  Meyboom ,  ^de  Eey- 


PftACtlSOttE   THIEOLOGIË.  465 

zer,  J.  C.  Zaalberg «  Tiele,  A.  Pienon  genoemd  onder  de  ^ wel- 
bespraakte" vertegenwoordigers  onzer  richting  —  maar  dit  is 
ook  alles.  Een  opsomming  van  al  de  hatelijke  opmerkingen 
tegen  het  ^modem-naturalisme"  of  het  ,negatief-radicalisme'' 
bij  menigte  in  dit  boek  te  rinden,  zou  een  zeer  onverkwik- 
kelgke  leotuur  zgn.  Toch  moet  ik  er  iets  Tan  zeggen.  Dat 
jf^  —  moderne  predikanten  —  niet  meer  kunnen  bidden  en 
geen  troost  meer  te  geven  hebben;  dat  onze  doop  een  spot- 
doop,  onze  avondmaalsviering  eene  van  eigen  vinding  is;  dat 
wg  geen  enkel  ohristelijk  feest  meer  vieren  kunnen,  dit  zijn 
alle  bekende  zaken.  Maar  erger  wordt  het,  als  Yan  Oosterzee 
van  de  lijdensprediking  zegt,  dat  zij  voor  het  modem-natura- 
lisme  niet  veel  meer  dan  een  jaarlijksche  kwelling  is.  „De 
overgave  van  den  Heer  in  den  dood  wordt  op  dat  standpunt 
een  beminlijk  zelfbedrog;  zgne  veroordeeling  de  vrucht  van 
een  misverstand .  waarvan  het  onzeker  blgft  of  de  schuld  aan 
zgnen  of  zijner  vijanden  kant  is  te  zoeken,  en  zgn  hoog  geroemd 
voorbeeld  hier  en  daar  niet  geheel  van  overspanning  en  een- 
zgdigheid  vrg"  (I  bl.  307  vlg.).  Erger,  als  hg  beweert,  dat 
wg  niet  met  vrijmoedigheid  op  Hervormingsdag  kunnen  predi- 
ken. „De  ruïnen  van  het  Christendom  te  Bome  zgn  altgd 
nog  ver  te  verkiezen  boven  de  luchtkasteelen,  door  een  nega- 
tief Badicalisme  gebouwd"  (I  bl.  352).  Dat  de  moderne  pre- 
dikanten, die  vrg willig  zijn  afgetreden  door  Yan  Oosterzee 
geprezen  worden,  begrijpen  wij,  maar  de  ütrechtsche  Hoog- 
leeraar stond,  dacht  mg,  te  hoog  om  in  een  kalm  geschreven 
Handboek  te  gaan  meddoen  met  het  geroep,  dat  wij  blgven 
ten  koste  van  eerlijkheid  en  goede  trouw  (I  bl.  43);  en  dat 
blgven  dus  alleen  te  verklaren  is  uit  een  totale  toeschroeiing 
des  gewetens  (I  bl.  65).  Yan  hem  verwachtten  wij  geen  blad- 
zgden  als  bl.  252  en  253  van  het  eerste  deel,  waar  ter  ver- 
duidelgking  van  de  opmerking,  dat  de  persoonlijkheid  des 
predikers  nooit  zulk  een  overwicht  aan  de  prediking  geven 
mag,  dat  de  laatste  met  de  christelijke  belijdenis  der  gemeente 
in  onverzoenlijke  wederspraak  komt,  aan  ons  adres  eerst  in 
een  dnitsch  citaat  en  dan  in  de  eigen  woorden  des  heeren  Yan 
Oosterzee  een  tal  van  liefelijkheden  gericht  wordt,  als:  „waar 
het  Protestantsch  beginsel  ten  slotte  in  een  schaamteloos  pro- 
test  tegen  de  geopenbaarde   heilsleer  ontaardt,  om  aan  Natu* 


46d  PRACTI6CHB  THBOLOOlC. 

rtliame  en  Pantheïsme  de  hand  te  reiken ,  daar  heeft  onze  ont* 
kerstende  persoonlijkheid  niet  langer  vrijheid  en  recht  om  nek 
onbeschroomd  op  den  christelijken  kansel  te  uiten.'^  ^  Maar 
wat  er  in  het  geheel  niet  door  kan  is  het  bijna  voktrekte 
gemis  aan  waardeering  van  hetgeen  van  onze  zijde  gedaan  is 
ten  opzichte  van  het  godsdienstonderwijs.  In  een  opsomming 
van  geschriften  lezen  we,  dat  Réville's  Manud  étmttnêcUtm 
rdigieuse  geroemd  wordt  (II  bl.  184)  —  maar  meer  ook  niets. 
Als  onze  richting  op  iets  roem  mag  dragen  dan  zeker  op  wat 
zij  op  dit  gebied  gewerkt  heeft  en  nog  werkt.  Laat  ik  om 
?an  de  levenden  te  zwijgen  alleen  den  naam  noemen  van 
Frans  Rauwenhoff.  In  de  vraagpunten  (II  bl.  160)  lezen  we: 
In  hoever  heeft  ook  de  moderne  richting  ten  goede  der  kate- 
chese  gewerkt  P  Maar  het  antwoord  op  die  vraag  kennen  we 
niet.  Heel  veel  goeds  verwacht  ik  er  niet  van ,  als  in  den  tekst 
gewaarschuwd  wordt  tegen  het  gevaarlijke  der  moderne  sloopings- 
methode  (II  bl.  212);  tegen  i,een  miracnlophobie ,  die  begint 
met  de  wonderteekenen ,  voortgaat  met  den  levenden  Gk>d  te 
verwerpen,  en  eindigt  met  den  mensch  voor  tijd  en  eenwig- 
heid  ongelukkig  te  maken"  (II  bl.  177);  teg^i  den  voorslag, 
in  onzen  tijd  ook  van  „zich  noemende  Evangeliedienaren"  ge- 
hoord en  gesteund,  om  den  Bijbel  van  de  katechisatie  te  we- 
ren (II  bl.  174);  tegen  het  streven  van  sommigen  in  onzen 
tijd,  om  ook  aan  de  geschiedenis  der  godsdiensten  een  eere- 
plaats  te  geven  in  den  cyclus  der  katechetische  didactiek,  een 
streven,  dat  prof.  Yan  Oosterzee  in  ernst  doet  vragen,  „of  men 
met  de  aankomelingen  der  christelijke  gemeente  den  spot  wilde 
drijven,  dan  wel  hun  een  krachtigen  stoot  geven  op  den  weg 
naar  —  het  krankzinnigenhuis"  (II  bl.  181).  —  Nog  eenmaal 
dat  kan  er  niet  door.  Zal  het  ons  troost  geven,  dat  zelfs  het 
deftig  Haagsch  genootschap  niet  ontkomt  aan  den  stroom  van 
insinuaties?  „Niets  zonderlinger  —  en  toch  niet  ongehoord  — 
dan  nog  altijd  pogingen  „tot  verdediging  van  den  christelijken 
godsdienst"  ')  te  zien  uitgelokt  of  beproefd,  waar  het  zonne- 
klaar blijkt,  dat  niets  minder  dan  dit  levend  beginsel  ont- 
breekt" —  zoo  staat  er  te  lezen  dl.  II  bl.  348.  —  Of  het  ons 
troosten  zalP     We   behoeven   dien    troost   niet.     De   schrijver 


1)  Doe  lanhalingsieekens  i^n  tiui  Van  Ooatenee. 


PBA0TI8CHS   TttBOLOGlB.  467 

raadt  den  katecheet  aan  om  gedachtig  te  zijn  aan  het  ,niet 
partijdiglijk  oordeelende''  (Jac.  III :  17)  —  had  hij  zelf  deze  lea 
maar  begrepen  —  en  aan  het  » traag  tot  toom"  (Jao.  1:19). 
Een  goede  raad  Toorzeker ,  maar  mij  dunkt  men  moet  al  verba- 
zend traag  zijn  als  men  tegenover  zooveel  miskenning  en  zoo- 
veel onwaarheid  niet  hartelijk  toornig  wordt.  Waarlijk  geen 
wonder,  dat  zooveel  dii  minorum  gentium  voortdurend  tegen 
008  strijden  met  scheldwoorden ,  als  zelfs  een  man  als  de  hoog- 
leeraar Yan  Oosterzee,  een  man  van  zooveel  kennis  en  smaak , 
zich  niet  schaamt,  om  —  niet  in  een  pamflet,  maar  in  een 
boek  van  studie  —  meê  te  doen  aan  dit  onverkwikkelijk  en 
onheilig  werk.  O  wel  mocht  hij  zelf  spreken  van  al  de  on- 
barmhartige miskenning,  de  hardnekkige  bestrijding,  de  hoog- 
hartige verachting,  die  niets  van  zijn  strijd  begrijpt,  welke 
de  Evangeliedienaar  ondervindt  —  maar  ook  er  bijvoegen,  dat 
dese  miskenning  en  verachting  zijn  overwinning  op  den  duur 
niet'  verhinderen ,  zijn  kroon  niet  rooven  zal. 

Maar  —  waarom  het  vooral  te  doen  is  —  wat  geeft  het 
werk  van  prof.  van  Oosterzee  ons  voor  de  praktijk?  Hier  en 
daar  m.  i.  te  veel.  Om  maar  iets  te  noemen ,  is  het  noodig , 
dat  twee  bladzijden  gewijd  worden  aan  de  bespreking  van  het 
liturgisch  gewaad  (U  bl.  47 — 49);  dat  wordt  uitgeweid  over 
de  kerkklok,  die  zoo  schoon  klinkt,  „althans  waar  zg  een 
heilbegeerige  schare  doet  opgaan  naar  de  zuivere  verkondiging 
van  een  vol  en  rgk  Evangelie"  (II  bl.  öOvlg.)P  Moet  men 
uit  de  Liturgiek  ook  al  leeren  hoe  men  het  zakje  heeft  aan 
te  bevelen  (II  bl.  94  vlg.)  P  Is  er  geen  gevaar ,  dat  de  jeug^ 
dige  Evangeliedienaar  tot  de  vermoeiden  en  beladenen  zal  gaan 
behooren ,  als  hij  leest ,  hoeveel  vragen  zich  wel  voordoen  bij  de 
inrichting  van  het  kerkelijk  gebed  (II  bl.  83 — 94);  als  hg  be- 
merkt, dat  hij  ook  nog  moet  leeren  troosten  (Ilbl.  288 — 289)  P 
Ak  onder  het  opschrift  Herderlijk  Toezicht  er  op  gewezen  is, 
dat  de  pastor  zich  niet  onttrekken  mag  aan  de  zorg  voor  de 
uitwendige  belangen  der  gemeente;  dat  hi|  waken  moet  tegen 
Ethnicisme  en  Ultramontanisme  buiten  haar,  tegen  Scctarisme 
en  Indifferentisme  binnen  haar  kring ;  dat  hg  bevorderen  moet 
haar  verstandelijke,  haar  zedelijke  en  geestelijke  ontwikke- 
ling —  ik  vraag,  moet  dan  nog  uitvoerig  (II  bl.  298 — 819) 
worden  aangewezen  des  pastors  verhouding  tot  tienderlei  soort 


468  PlUCtlSOHBl   THBÖLOGIS. 

Tan  meiiBoheii  in  de  gemeente,  ?an  erkende  ongeloovigen  af 
tot  meer  ontwikkelde  en  bevestigde  Christenen  toe  P  —  Te  veel 
schaadt  niet,  zegt  misschien  iemand.  Hier  wel,  want  het 
werkt  formalisme  in  de  hand,  en  doet  —  zonder  het  te  wiU 
len  misschien  —  een  liturgische  en  pastorale  machinerie  ontstaan. 
Zoo  noemde  ik  unwillekeurig  reeds,  wat  by  mg  bovenal 
als  totaal-indruk  is  achtergebleven:  de  predikant,  die  zich 
naar  deze  Practische  Theologie  vormt,  zal  niet  zijn  een  vrge 
natuurlijke  persoonlijkheid.  Ik  weet  wel,  dat  men  mij  blad- 
zijden uit  dit  werk  zou  kunnen  aanwijzen,  die  mijn  bewering 
schijnbaar  onwaar  maken,  doch  dit  maakt  de  zaak  eer  erger 
dan  beter.  Want  onwillekeurig  zal  de  naar  deze  Handleiding 
gevormde  predikant  vertoonen  een  tweeslachtig  karakter:  man 
van  deze  maatschappij  en  dezen  tgd,  maar  die  den  priester 
nog  niet  heeft  afgeschud.  Zgn  ambt  beschouwt  hg  als  door 
Jezus  zei  ven  voorbereid  in  de  stichting  van  het  Apostolaat, 
als  een  voortzetting  van  dat  laatste,  als  omstraald  van  den 
drievoudigen  glans  des  Vaders,  des  Zoons  en  des  Heiligen 
Qeestes.  Met  hen,  die  dat  ambt  bekleeden,  vormt  hg  een 
geestelgk-kerkelgken  stand,  in  onderscheiding  van  lederen  an- 
deren. Al  heeft  hg  tegen  hiërarchische  aanmatiging  en  deri- 
calisme  te  waken,  dat  hij  slechts  broeder  onder  de  broederen 
zgn  zou,  is  op  verre  na  niet  de  volle  waarheid.  Hij  is  gees- 
telijk eenigermate  verheven  boven  de  gemeente  en  haar  min- 
dere leidslieden.  ^Er  is  een  Goddelijke  roeping  van  den  Evan- 
geliedienaar nog  in  anderen  zin,  dan  waarin  die  aan  eenige 
andere  kerkelgke  of  maatschappelgke  werkzaamheid  kan  toe- 
gekend worden.  Wij  hebben  hier  niet  slechts  met  eene  aUes, 
en  dus  óók  dit  omvattende  Providentiêele  leiding,  maar  met 
eene  Christocratische  beschikking  te  doen ,  en  staan  tot  de  ge- 
meente in  de  betrekking  niet  van  wijzere  tot  dommere  scha- 
pen, maar  als  herders  tot  de  kudde,  die  hun,  in  onderschei^ 
ding  van  anderen,  door  den  Opperherder  aanvertrouwd  is'' 
(I  bl.  28  vlg.).  Ook  in  den  naam,  dien  hg  wil,  dat  men  hem 
geven  zal,  moet  dat  uitkomen.  Als  „mijnheer"  wil  hg  niet 
aangesproken  worden,  dat  wischt  alle  grenslgnen  te  zeer  uit; 
het  Engelsch  „Beverend"  acht  hij  het  beste.  —  Hij,  de  wet- 
tige prediker,  spreekt  in  onderscheiding  van  alle  niet  geor- 
dende voorgangers,  in  naam  en  op  last  des  Heeren.    Zijn  pre* 


PRACTISCHE   THEOLOaiB.  469 

dikiiig  rioht  zich  tot  eene  gemeente ,  die  Jezas  als  den  Christoe 
belijdt «  in  wien  haar  de  waarheid  en  het  leven  yan  Qodswege 
is  geopenbaard  en  geschonken.  Het  bekende  ,,daar  is  geen 
priester,  die  Hem  verklaart**  enz.  behoort  volgens  hem  te  huis 
in  een  kring  van  vrgdenkers  en  vragers ,  maar  niet  van  Evan- 
geliebelijders. Slechts  als  gemeente  en  prediker  beide  geloo- 
ven  mag  hij  doorgaans  nitspreken ,  wat  aUer  harten  vervult, 
maar  in  waarheid  blijft  hij,  die  aan  het  hoofd  der  gemeente 
staat,  in  zijn  prediking  de  mond  Gods  tot  haar.  In  de  gods- 
dienstoefening „nadert  de  mensch  tot  God  met  het  lied  des  lofe , 
den  wierook  der  aanbidding  en  de  gave  der  liefde ,  en  Gk>d  van 
zijne  zgde  den  mensch  met  het  woord  der  getuigenis  en  de  tee- 
kenen zijner  genade"  (I  bl.  235).  De  prediker  is  zich  dan  ook 
bewust  in  een  hooger  karakter  op  te  treden,  dan  de  onge- 
wgde  redenaar.  In  zgn  prediking  bindt  hij  zich  aan  den  tekst 
als  aan  het  bijbelwoord.  Motto-preeken  verfoeit  hij.  Zgn  ge- 
heele  leerrede  is  gedoopt  in  het  Schriftelement.  Hg  preekt 
Bijbelsch,  opdat  de  macht  van  zijn  woord,  als  meer  dan  lou- 
ter menschen woord,  geschraagd  en  verhoogd  worde.  Niet 
slechts  den  godsdienst  van  Jezus  verkondigt  hij  —  neen,  verre 
van  ^^tegen-  buiten-  half-  of  voor-ohristelgk  te  preeken,  ver- 
kondigt hij  den  vollen  Christus  van  het  Evangelie.  Zijn  preek 
zal  zich  liefst  in  de  bekende  vormen  bewegen,  en  in  de  toe- 
passing zal  hij  niet  vergeten ,  dat  hij  spreekt  tot  onbekeerden , 
tot  heilbegeerigen ,  tot  geloovigen.  —  Als  Liturg  heeft  hij  de 
vrijheid  lief,  maar  zal  steeds  bedenken ,  dat  hij  man  der  kerk 
is.  Hij,  de  wettig  geordende  alleen,  heeft  het  recht  de  ge- 
wijde Sacramenten  te  bedienen  —  en  daarvan  is  het  Avond- 
maal een  mystieke  plechtigheid ,  waarbij  de  dwaling  van  Zwingli 
zorgvuldig  te  vermijden  is.  —  Yooral  als  Eatecheet  zal  hij 
dat  kerkelijk  karakter  bewaren.  Hij  geeft  zijn  onderwijs  in 
naam  der  kerk.  De  inhoud  van  dat  onderwijs  zal  niet  zijn 
zijne  eigene  bloot  subjectieve  denkbeelden ,  evenmin  de  gods- 
dienst in  het  algemeen  of  de  verschillende  waarheden  en 
plichten  van  het  Evangelie,  maar  de  Heilswaarheid  in  en  door 
Christus  geopenbaard.  Het  naaste  doel  van  zijn  onderwijs  is 
lidmaten  te  vormen  voor  de  kerk.  Hg  alleen  dan  ook|  en 
wie  overigens  door  de  kerk  is  aangesteld,  mag  dat  onderwgs 
geven.    Hoe   vrij   hij   nu    overigens  is  in  den  vorm  van  zgn 


470  PBACTI8CHE  THBOLO01E. 


onderwijs  I  het  sal  ook  in  dit  opsioht  als  kerkelgk  rich  altgd 
Tan  het  gewone  big  ren  onderscheiden;  en  hij  self  —  de  ka- 
teeheet  —  zal  den  indruk  moeten   maken   eener  waarachtig 
menschelgke,    i^maar  tegelgk"  gewijde  en  gesalfde  persoonlgk* 
heid.  —  Dataelfde,  nog  iets  anders  dan  mensohelgke  karakter 
aal  hg   vooral  als  pastor  moeten  vertoonen.     ^Aan  den  predi- 
ker moet  alles  prediken,  ook  in  het  dagelgksch  leven,  en  de 
christenpriester  moet  dit  allereerst  zgn  in  zijn  eigene  woning. 
De  kunst  mag  er  een   bescheiden  plaats   vinden,  maar  geen 
gdel  wereldsch  vermaak;  de  gezellige   disch  mag  er  van  tgd 
tot  tijd  worden  aangericht,  maar  nimmer  de  speeltafels;  het 
goede  in  één  woord  dankbaar  genoten  worden,  maar  niet  an- 
ders dan   ^geheiligd   door  het  woord  van  Ood  en  het  gebed" 
(I  Tim.  lY :  5)'*  (II  bl.  260).    In  het  gezeUig  verkeer  verliest 
hij    nooit   zijn    eerwaardigheid.      Op   een    tentoonstelling   van 
bloemen  of  van  schildergen,  bg  een  letterkundige  voordracht 
of  een  uityoering  van  gewijde  toonkunst  mag  de  gemeente  haar 
geestelijken  leidsman  ontmoeten,  maar  wie  in  club  of  sociëteit, 
in   theater  of  balzaal  verschijnt  werpt  lichtvaardig  zgn  geeste- 
lijke waardigheid  weg.     Bij  zijn  huisbezoek,  bij  zijn  ziekenbe- 
zoek, altijd  blgft  hg  de  geestelijke,  die  komt  om  over  geeste- 
lijke dingen    te   spreken.     Met   zijn   gemeenteleden    moet   hg 
zeer   onderscheiden  handelen,  naar   gelang  hij   te  doen  heeft 
met  een  van  de  tienderlei  soort,  die  er  gevonden  kunnen  wor- 
den.   Vooral  moeilijk  is  zijn  werk  bg  hen,  die  lijden  aan  ,dae- 
monisohe    bezetenheid  ,'*  te  meer ,  daar  het  niet  uitgemaakt  is 
of  hij    tot   Exorcisme  mag  overgaan.     In  het  algemeen  moet 
ook  de  stoffelijke  en  verstandelijke  ontwikkeling  der  gemeentele- 
den hem  ter  harte  gaan.    Het  christelijk  onderwijs  (de  neutrale 
school  is  buiten-  zoo  niet  tegen-christelijk),  jongelingsvereeni- 
gingen  zal  hg  steunen ;  maar  pogingen  tot  veredeling  van  volks- 
vermaken  liggen  minder  op  zijn  weg,  dan  op  dien  van  andere, 
vaak  buiten-  of  tegen-christelgke  menschenvrienden. 

Zoo  blijft  de  man ,  die  zich  vormt  naar  deze  Handleiding , 
een  dominee  in  den  minder  gewenschten  zin  van  dat  woord. 
Dit  is  mijn  hoofdbezwaar  tegen  het  werk  van  prof.  Van  Oos- 
terzee.  Hoeveel  schoons  het  ook  bevat,  hoe  hij  ook  aandringt 
op  algemeene  ontwikkeling,  zijn  Practische  Theologie  kweekt 
dat   slag   van    predikanten,   die   behalve  het  menschelgke  nog 


PBACTIBGHE  THEOLOGIE.  471 

iots  bijzonders,  iets  gewijds  en  gezalfds  vertoonen.  Zoo  geeft 
hij  geen  antwoord  op  zooveel  vragen,  als  leven  in  hoofd  en 
hart  van  die  njeugdige  godgeleerden/'  die  boven  alles  willen 
zgn  mannen  voor  hun  tijd  in  dezen  moeilijken  tijd. 

De  Praktische  Theologie  is  nu  gebannen  buiten  den  kring 
der  theologische  wetenschappen,  die  van  staatswege  worden 
onderwezen,  en  zal  voortaan  van  de  zijde  der  kerk  gegeven 
worden.  Mij  zou  het  niet  voegen  een  programma  voor  dit 
onderwijs  te  geven.  Enkele  wenschen  slechts!  Als  hoofdbe- 
ginsel sta  vooraan,  dat  de  predikant  zij  een  mensoh,  wien 
niets  mensohelijks  vreemd  is,  een  man  van  ontwikkeling  en 
beschaving,  een  goed  theoloog,  maar  die  ook  thuis  is  in  deze 
aardsche  huishouding.  Qeen  vreemdeling  mag  hij  wezen  in  de 
sociologie.  Yooral  tegenwoordig  nu  de  sociale  verhoudingen 
zoo  ingewikkeld  worden  en  daarmee  nauw  samenhangt  de  ze- 
delijke en  godsdienstige  ontwikkeling ,  is  het  voor  den  predi- 
kant dringend  noodig ,  dat  hij  onzen  maatschappelijken  toestand 
kenne  en  richtig  wete  te  beoordeelen.  Zonder  die  kennis  gaan 
zijn  woorden  licht  henen  [over  de  [hoofden  van  de  menschen 
dezes  tijds.  Eerst  met  die  kennis  kan  hij  een  volksman  zijn 
in  den  gezonden  zin  des  woords.  Bovenal  hij  zij  een  man  van 
karakter,  van  geweten  —  hij  zij  een  persoonlijkheid,  die  een 
indruk  achterlaat,  een  indruk  van  ernst,  van  vroomheid,  dat 
kind  van  geloof  en  liefde.  —  Moge  dan  het  onderwijs  in  de 
Practische  Theologie  meewerken  om  predikers  te  vormen,  die 
als  broeders  tot  de  broederen  eerlijk  en  oprecht  zeggen  wat 
er  leeft  in  hun  hart;  die  niets  vuriger  begeeren,  dan  profeten 
te  zijn  van  den  godsdienst;  die  het  een  voorrecht  achten  om 
in  deze  dagen  van  platheid  en  stofaanbidding  de  harten  .warm 
te  houden  voor  het  ideale,  voor  de  dingen  die  boven  zijn;  die 
kunnen  stichten ,  omdat  .hun  woorden  de  uitdrukking  zijn  van 
een  ernstige  overtuiging,  van  een  vroom  gemoed!  —  Vorme 
het  Katecheten,  wier  onderwijs  dien  naam  verdient;  die  hel- 
dere denkbeelden  over  godsdienst  en  zedelijkheid  brengen  in 
de  hoofden  hunner  leerlingen,  maar  niet  minder  geestdrift  in 
hun  harten  wekken  voor  die  beide;  hen  wapenen  tegen  ortho- 
doxie, als  het  noodig  is  —  tegen  materialisme,  wat  stellig 
noodig  is;  die  hun  leerlingen  den  indruk  geven  van  degelijke 
wetenschappelijkheid,  maar  vooral  hen  aan  zich  binden,  omdat 


472  PRACTlSCtiE  THSOLOOn. 

zij  persoonlijkheden  zijn,  yan  wie  kracht  uitgaat.  Zij  brengen 
hun  diflcipelen  misschien  niet  tot  het  lidmaatschap  eener  kerk, 
als  zij  ze  maar  brengen  op  den  weg  die  voert  tot  het  burger- 
schap in  het  Koninkrijk  Gods !  —  Vorme  het  Herders  der  ge- 
meente, die  waarlijk  zijn  menschen  onder  de  menschen;  die 
nooit  het  stoffelijke  van  het  geestelijke  scheiden;  wien  volks- 
welvaart en  volksontwikkeling  ter  harte  gaan;  die  van  de  be- 
schaafden achting  en  eerbied  afdwingen  door  hun  ontwikkeling 
en  hun  gezonden  ernst;  welkome  vrienden  in  de  woning  van 
den  arme  en  in  de  ziekenkamer ,  om  het  licht  der  blijmoedig- 
heid en  der  opgewektheid,  dat  zij  er  doen  schijnen;  herden 
in  één  woord,  die  het  toonen  te  weten,  dat  christen  te  zijn 
en  humaan  te  wezen  hetzelfde  is. 

Nog  één  wensch.  Mocht  dat  onderwijs  vele  jonge  men- 
schen van  kennis  en  beschaving,  van  ernst  en  goeden  wil 
vormen  tot  het  schoon  en  heilig  werk  der  EvangeliebedieniDg. 

Zaandam,  23  Mei  1878.  J.  VAN  DEN  BERGH  Jr. 


VOORBARIGE  VERGELIJKINGEN, 


Wij  leven  in  een  tijd  van  vergelijkende  studiën  en  wij  heb- 
ben reden  ons  daarover  te  verheugen.  Indien  het  waar  is ,  dat 
echt  wetenschappelijk  onderzoek  eerst  daar  aanvangt  waar  men 
begint  te  vergelijken,  dan  is  het  zeker  gelukkig,  dat  men  dit 
thans  zoo  algemeen  begint  in  te  zien,  en  dat  tegelijkertijd  de 
8tof  tot  vergelijkende  onderzoekingen  steeds  vermeerdert.  Maar 
men  schijnt  ook  dikwijls  te  vergeten,  dat  het  lang  niet  onver- 
schillig is  hoe  men  vergelijkt,  welken  maatstaf  men  bezigt, 
welke  overeenkomsten  wel  en  welke  geheel  niet  voor  verwant- 
schap of  gemeenschappelijke  afstamming  pleiten ,  en  meer  van 
dien  aard.  Men  vergelgkt  er  maar  in  den  wilde  op  los  en 
gaat  daarbij  te  werk  naar  een  methode  waardoor  men  alles, 
en  dus  eigenlijk  niets,  bewijzen  kan.  In  de  taalwetenschap  is 
deze,  helaas !  niet  onschuldige ,  liefhebberij  voor  goed  geoordeeld , 
al  zijn  er  nog  altijd  dilettanten  die  er  zich  mee  vermaken. 
In  de  godsdienstwetenschap  schijnt  zij  nog  volkomen  geoorloofd. 
Niet  slechts  dilettanten,  maar  mannen  van  groote  kennis  en 
scherpzinnigheid,  geleerden  van  wie  men  iets  beters  ver- 
wachten mocht,  brengen  het  ongelijksoortigste  bijeen  en  lei- 
den uit  de  gebrekkigste  en  onzekerste  gegevens  de  stoutste 
gevolgtrekkingen  af,  die  dan  als  resultaten  der  wetenschap  in 
tal  van  populaire  geschriften  worden  overgenomen.  Het  is  meer 
dan  tijd  dat  er  de  aandacht  op  gevestigd  en  ernstig  tegen  ge- 
waarschuwd worde.  Jk  weet  dit  niet  beter  te  doen,  dan  door 
levende  voorbeelden.  Abraham  Fornander ,  die  meer  dan  dertig 
jaren  in  rechterlijke  betrekking  op  het  eiland  Maui,  een  der 
Hawaii-  of  Sandwich-eilanden,  verkeerde,  heeft  een  poging 
godaan,  om  de  Aziatische  afkomst  van  het  Polynesische  ras  te 
bewijzen    en    daartoe  ook  een  aantal  overeenkomsten  tusschen 

30 


474  V00BBABIQ£  VEBQELIJKIITOBV. 

hun  godsdienst  en  dien  van  Yenohillende  volken  van  Azië ,  die 
hij  meent  ontdekt  te  hebben,  bijgebracht  '].  Hier  zien  wij  den 
dilettant  aan  het  werk.  Geen  dilettant  daarentegen ,  maar  een 
veelzijdig  geleerde,  trouwens  niet  juist  om  zijn  nauwgezetheid 
en  voorzichtigheid  beroemd,  Fran^ois  Lenormant,  heeft  iets 
dergelijks  voor  de  oudste  bewoners  van  Mesopotamië,  de  zoo- 
genaamde Akkads,  beproefd  *).  Hij  wil  hen  tot  het  Ural- 
altaïsche  ras  brengen,  op  gronden,  niet  slechts  aan  hun  taal, 
maar  ook  aan  hun  godsdienst  ontleend.  De  bewgzen  door 
beiden,  zoowel  door  Fomander  als  door  Lenormuit  voor  hun 
stelling  aangevoerd,  komen  mij  zeer  zwak,  en  de  slotsom  die 
zij  daaruit  opmaken  ongerechtvaardigd  voor.  Ik  wil  trachten 
dit  aan  te  toonen.  Vooraf  echter  een  paar  opmerkingen  over 
de  genealogische  rangschikking  der  godsdiensten  en  hetgeen 
daartoe  wordt  vereischt. 

Wat  is  noodig,  om  te  bewijzen,  dat  twee  godsdiensten  tot 
dezelfde  familie  behooren,  m.  a.  w.  dat  zij  beide  van  éenzelf- 
den  vóorhistorischen  godsdienst  afstammen  ?  Daartoe  is  zeker 
niet  genoeg,  dat  zij  een  paar  goden  of  mythen  met  elkander 
gemeen  hebben,  vooral  wanneer  de  volken  die  ze  belijden  in 
levendig  historisch  verkeer  met  elkander  stonden,  zoodat  die 
gemeenschappelijke  godheden  of  verhalen  van  den  eenen  in  den 
anderen  godsdienst  kunnen  zijn  overgegaan.  Drie  vragen  moe- 
ten ,  dunkt  mij ,  toestemmend  beantwoord  kunnen  worden ,  voor- 
dat wij  het  besluit  trekken ,  dat  twee  godsdiensten  ten  nauwste 
met  elkander  verwant  zijn. 

De  eerste  is:  Komt  hun  godsdienstleer,  hun  mythologie  of 
dogmatiek,  in  hoofdzaak  overeen?  Is  dit  zoo,  dan  mag  dit 
alleen  nog  niet  voor  een  voldoend  bewijs  van  gemeenschappe- 
lyke  afkomst  gerekend  worden;  want  een  godsdienstleer  kan 
worden  overgenomen.  Wij  zullen  straks  een  treffend  bewijs 
zien  van  machtigen  invloed,  door  de  mythologie  van  éen  ras 
op    die    van  een  ander   uitgeoefend.     Maar  zelden  toch  wordt 


1)  A.  Fornander,  An  Account  of  the  Tohfnenan  race^  iti  origin  amd  wuffrëtiom», 
and  the  HUtory  of  the  Sawaiia»  peopte  to  the  timet  of  Kawiehamehet  2.  (EngL 
and  forcign  Philosoph.  library.  Extra  Series  Vol.  III)  London,  Trübner  &Co.,  1878. 

2)  F.  Lenonnant,  La  Magie  ehez  let  CAaldéent  et  let  originet  Aceadtemtet.  Paris 
1875.  Engclsche  vertaling,  door  den  auteur  zeer  vermeerderd,  London,  S.  Bagster  k 
Son»,  z.  j.  (1877)  Zie  Theol.  lijdt.  XII.  bU.  254  vg. 


VOORBARIGE   YERGELIJKINaSV.  475 

een  godsdienstleer  in  alle  hoofdzaken  oyergenomen.  Meestal 
zjJD  het  slechts  een  of  twee  mythen  of  dogmen.  In  elk  geyal , 
wanneer  de  overeenkomst  in  godsdienstleer  tosschen  twee  gods- 
diensten zeer  groot  is ,  dan  is  het  ook  hoogstwaai'schijnlijk ,  dat 
zij  onderling  verwant  zijn.  En  dit  kunnen  wg  zeker  vaststel- 
len: waar  zulk  een  overeenstemming  geheel  niet  bestaat,  waar 
twee  mythologieën  gansch  en  al,  of  althans  in  hoofdzaken,  ver- 
schillen, daar  zijn  de  godsdiensten  waartoe  ze  behooren  in  het 
geheel  niet  verwant. 

De  tweede  vraag  is :  Hebben  beide  godsdiensten  althans  eenige 
en  daaronder  belangrijke  godennamen  of  godsdienstige  termen 
gemeen  P  Nauwkeurige  overeenstemming  wordt  hier  natuurlijk 
niet  geëisoht.  Zelfs  behoeven  de  goden ,  die  bij  beiden  dezelfde 
namen  dragen ,  in  de  twee  stelsels  niet  geheel  denzelfden  rang 
te  bekleeden  of  dezelfde  mate  van  vereering  te  genieten.  Hoo- 
ger  goden  dalen  soms  bij  't  eene  volk  van  een  ras  tot  lageren 
trap,  terwijl  zij  bg  't  andere  hun  oude  waardigheid  behouden. 
Anderen,  die  oorspronkelijk  niet  veel  beteekenden,  klimmen 
hier  en  daar  tot  verhevener  plaats.  Indien  hun  naam  slechts 
bewijst,  dat  zij  eens  dezelfde  waren,  dan  is  het  genoeg.  Ook 
hier  moet  men  toezien ,  of  de  god ,  die  bij  twee  volken  voor- 
komt niet  door  't  een  van  het  andere  is  overgenomen,  zooals 
bg voorbeeld  de  Akkadische  goden  Maruduk,  Nergal  en  andere 
in  het  Babylonisch-Assyrische  stelsel  of  Aphrodite  en  Adonis 
in  de  Grieksche  mythologie.  Maar  meestal  is  dit  gemakkelijk 
te  zien.  En  dat  bijvoorbeeld  de  Grieken  hun  Zeus,  de  Ro- 
meinen hun  Jupiter  aan  de  Indiërs  ontleenden ,  zal  wel  niemand 
beweren. 

Eindelijk ,  de  derde  vraag  is :  komen  de  godsdiensten  die  men 
aan  elkander  verwant  aoht  overeen  in  de  voorstelling  die  hun  belij- 
ders zich  vormen  van  de  betrekking  tusschen  de  godenwereld  aan 
de  eene  en  de  natuur  en  menschenwereld  aan  de  andere  zijde  P 
Wat  toch  veranderc  in  de  voorstellingen ,  sagen  en  leerstukken 
der  godsdiensten  die  vroeger  een  eenheid  uitmaakten ,  deze  alge- 
meene  voorstelling  blijft  als  oen  familietrek  bestaan.  De  vorm 
aan  de  godheid  toegekend  verschilt  bij  de  naast-verwante  vol- 
ken dikwijls ;  de  eigenschappen  die  men  haar  toeschrijft  wijzigen 
zich  met  de  ontwikkeling;  klimaat  en  bedrijf  bepalen  of  de 
goden    die  men   boven   allo  vereert,  hemel-  of  wind-  of  vuur- 


476  YOOBBARIGB  YEEGELIJKlNaRK. 

of  zonnegoden,  krijgs-  of  landbouwgoden ,  beschennen  van 
handel  of  kunst  of  wetenschap  zullen  zijn.  Maar  de  Yolken 
yan  't  zelfde  ras  denken  zich  de  betrekking  tusschen  den  meDsoh 
of  de  wereld  en  de  Godheid  op  dezelfde  wijze,  en  waar  dus  deze 
verhouding  in  twee  godsdiensten  niet  dezelfde  is,  daar  mogen 
wij  ze  ook  niet  als  nauwe  yerwanten  beschouwen. 

Bovendien  moet  nauwkeurig  worden  toegezien,   dat  onder- 
scheid gemaakt  worde  tusschen   de  overeenkomsten  alleen  uit 
gemeenschappelijke  afstamming  te  verklaren  en  andere  die  daaruit 
voortkomen ,  dat  beide  dezelfde  hoogte  van  ontwikkeling  bereikt 
hebben,  of  daaruit  dat  twee  volken  in  aard  op  elkander  gelij- 
ken o&choon  ze  van  geheel  verschillenden  stam  zijn.    Zoo  heeft 
de  Sinoloog  Plath  een  groote  overeenkomst  opgemerkt  tusschen 
den  Chineeschen  en  den  Bomeinschen  godsdienst;  niemand  zal 
daaruit    willen    afleiden,    dat    de   Chineezen  en  Romeinen  tot 
hetzelfde    ras    behooren,   maar   alleen   dit,   dat    beide    volken 
praktisch  van  aard  waren ,  en  het  doen  hooger  stelden  dan  het 
denken,   den  cultus   hooger  dan  de  leer.     De  oude  Sumirs  en 
Akkads   van  Mesopotamië  onderscheiden  zich  door  een  groote 
liefde  tot  magische  kunsten  en  handelingen,  evenals  de  Egyp- 
tenaars.     Dit   is    echter  volstrekt  geen  bewijs,  dat  hun  gods- 
diensten aan  elkander  verwant  zijn ,  maar  alleen  dat  zij  tot  de 
eerstbeschaafde  volken  behooren ,  en  in  hoogte  van  ontwikkeling 
nog  het  naast  staan  bij  de  Natuurvolken,  onder  wie  het  Ani- 
misme heerscht  en  de  eerdienst  dus  hoofdzakelijk  in  toovenj 
bestaat. 

Deze  eischen  zijn  niet  willekeurig ,  maar  noodzakelgke  voor- 
waarden, die  men  niet  verwaarloozen  kan  zonder  slechts  zeer 
onzekere  uitkomsten  te  verkrijgen.  Zien  wij  in  hoeverre  het  on- 
derzoek der  Heeren  Fornander  en  Lenormant  daaraan  beantwoordt. 
Zooals  men  weet,  heeft  de  groote  Bopp  de  verwantschap 
der  Polynesiërs  met  het  Arische  ras  uit  hun  taal  pogen  te 
bewijzen,  doch  heeft  daarmee  bij  de  taalkundigen  weinig  in> 
stemming  gevonden.  Iets  dergelijks  wil  nu  ook  Fornander. 
Do  Polynesiërs  zijn  oorspronkelijk  Ariërs  en  hun  taal  vertegen- 
woordigt een  vóor-Yedisch  en  vóor-Eranisch  tijdperk  van  ont- 
wikkeling; maar  hun  beschaving,  daaronder  hun  godsdienst  en 
mythologie  voor  een  goed  deel,  hebben  zij  aan  een  ander  ras 
te  danken,  te  weten  aan  de  Kuschieten. 


VOORBARIGE  VERGELIJKINGEN.  477 

Het  Eushieten-ras  is  een  vrg  moderne  uitvinding  der  ethno« 
logen ,  van  welks  bestaan  echter  nog  niemand  in  staat  is  geweest 
de  tastbare  of  zichtbare  bewijzen  te  leveren.  De  naam  is  ont- 
leend aan  Qen.  10,  waar  Rush  de  oudste  zoon  van  Gham 
genoemd  en  duidelijk  niet  anders  bedoeld  wordt  dan  het  bekende 
Afnkaansche  volk,  dat  honderdo  malen  op  de  Egyptische  mo- 
numenten: ,,het  verachtelijke  geslacht  van  Eush*'  heet.  Het 
zijn  de  Ethiopiërs,  die  tot  de  zonen  van  Cham  gerekend  wor- 
den, omdat  zij  aan  Egypte  hun  geheele  beschaving  te  danken 
hadden;  de  andere  zonen  zijn  de  deelen  van  Egypte  zelf,  en 
Kanaan,  d.  i.  Phoeniciê,  dat  in  den  tijd  toen  de  volkenljjst 
in  Genesis  werd  samengesteld  (waarschijnlijk  de  Perzische 
periode)  volkomen  geëgyptianiseerd  was.  Dit  ras  moet  zich  nu 
zeer  ver  in  Azië  hebben  uitgestrekt,  van  Abyssinië  af  tot  in 
Indië  toe ,  en ,  lang  voordat  Semieten  of  Ariërs  den  toestand 
van  barbaarschheid  ontwassen  waren,  de  geheele  beschaafde 
wereld  hebben  beheerscht.  In  de  Eossaeërs  der  Ouden,  de 
Eassi  der  Spijkeropschriften ,  zelfs  in  het  Eu^advipa  der  Indiërs 
meent  men  hen  weder  te  vinden.  Het  kan  wel  zijn,  dat  de 
Eossffiërs  en  de  Eassi  dezelfden  zgn ,  maar  dezen  zijn  niet  anders 
dan  een  Elamietische  of  althans  Zuid-Mesopotamische  volkstam , 
die  zich  van  een  groot  deel  van  Chaldaea  meester  maakte  en 
eeuwen  lang  aan  Babel  zijn  koningen  leverde;  het  is  bloote 
gissing  dat  hun  naam  met  Kush  identisch  zou  zijn.  Euoadvipa, 
een  van  de  groote  deelen  waaruit  de  Hindü's  leerden  dat  de 
wereld  bestond,  is  een  zuiver  fabelland,  waar  goden,  Gan- 
dharva*s  en  levende  wezens  een  leven  van  genot  leiden,  waar 
niemand  sterft,  geen  Dasyus  (anarische  of  vijandige  stammen) 
of  Mlechhas  (barbaren,  anarische  talen  sprekende)  gevonden 
worden,  en  dat  omringd  is  door  een  zee  van  gesmolten  boter, 
zoo  groot  als  't  land  zelf.  Ten  overvloede  wordt  er  nog  bij- 
gevoegd, dat  de  inwoners  bijzonder  wit  (gaura-praya)  zijn  en 
zeer  teere  vormen  hebben  ^).  Afgezien  van  de  boterzee  en  den 
omgang  met  goden  en  Gandharven  (de  hemelsche  zangers, 
Eentauren)  zal  ieder  moeten  erkennen  dat  de  beschrijving  der 
inwoners   van  Eugadvipa  zeer  weinig  past  voor  de  Eushieten, 


1)  Mahlbh.,  BhtthmAparv.  455-7.     Bhigav.  Par.  V,  20,  16.     Zie  de  plaatsen  b\j 
Mnir,  Samikr.  Teztt,  I.  p.  300,  2<i  £d. 


478  YOORBARIOE   YKROELIJKINaSN. 

die  in  de  schatting  der  Ariërs  zeker  Dasyus  en  Mlechhas  waren 
en  zich  juist  niet  door  bleeke  aangezichten  en  tengerheid  onder- 
scheiden. Ook  zgn  de  geleerden  die  in  de  wereldheerschappij 
der  Kushieten  gelooven  het  onderling  over  hun  volksaard  niet 
eens.  Want,  tennrijl  de  een,  zooals  Oeorge  Rawlinson  *),  hen 
met  de  oorspronkelijke  bewoners  van  Chaldaea  en  Elam  ver- 
eenzelvigt ,  worden  ze  door  den  ander ,  zooals  Fran^ois  Lenor- 
mant  daarvan  weer  onderscheiden ,  en  wil  deze  in  hen  een  soort 
van  Proto-Semieten  zien,  wier  beschaving  den  overgang  tos- 
schen  de  Oud-Akkadisch-Elamietische  en  de  latere  Semietische 
der  Babyloniêrs  en  Assyriêrs  vormt. 

Ik  moet  erkennen ,  dat  ik  sints  lang  in  deze  Kushieten  niet 
meer  geloof.  Een  beschaving ,  die  aan  de  Semietische  in  Meso- 
potamiê  en  de  Arische  in  Indiê  voorafging ,  kan  niet  geloochend 
worden.  Mogelijk  ging  zij  wel  uit  van  eenzelfde  ras ,  ofiMshoon 
het  thans  nog  ondoenlijk  zijn  zou,  en  wellicht  altgd  zal  zijn 
dit  te  bewijzen.  Maar  dat  deze  oude  Aziatische  beschaving  met 
de  Afrikaansche  Ethiopiêrs  zou  samenhangen ,  is  geheel  uit  de 
lucht  gegrepen.  De  oudere  Ethiopeërs,  de  eigenlijke  Kushie- 
ten. hebben  hun  beschaving  aan  Egypte  te  danken,  de  latere 
Ethiopiêrs  zijn  een  Zuid- Arabische  kolonie,  en  de  beschaving 
en  godsdienst  in  Zuid-Arabië  (Shaba  of  Yemen)  draagt  wel 
sporen  van  Mesopotamischen ,  maar  dan  van  zuiver  Semietischen 
invloed. 

Intusschen  is  zulk  een  ras  voor  dilettant-ethnologen  een  uit- 
komst. Men  weet  er  eigenlijk  niets  van.  Het  geheele  ras  is 
een  postulaat.  Men  kan  het  dus  met  allerlei  eigenschappen 
voorzien  en  er  allerlei  denkbeelden  en  gebruiken  aan  toeschnj- 
ven ,  zonder  gevaar  te  loopen  dat  lastige  monumenten  die  schep- 
pingen der  fantazie  komen  logenstraffen.  Al  wat  nu  niet  als 
specifiek  Arisch  of  Semiotisch  kan  worden  aangemerkt  en  toch 
by  wezenlijke  of  gewaande  Ariërs  of  Semieten  voorkomt,  schrijft 
men  eenvoudig  op  rekening  der  Kushieten.  Zoo  is  't  ook  zeer 
gemakkelijk  te  bewijzen,  dat  het  Polynesische  ras  aan  het 
Arische  ten  nauwste  verwant  is.  Al  wat  op  Arische  leerstuk- 
ken,   gebruiken I    uitdrukkingen,    namen   enz.   gelijkt,  is  een 


1)    Aangehaald    door   Fomander,   p.   37   nt.   2,  die  met  hem  geheel  schijnt  in  ^^ 
stemmen. 


YOORBARiaE  TBRGBLIJKINQEK.  479 

gevolg  van  de  afkomst  der  Zuidzee-eilanders ,  al  wat  daarvan 
geheel  verschilt  is  een  gevolg  van  de  Eushietische  heerschappg ' 
waaronder  zij  eens  in  het  Moederland  moeten  gestaan  hebben. 
Fomander  maakt  van  deze  voordeelen  zijner  stelling  een  ver- 
nuftig gebruik ,  doch  daarom  juist  gelukt  het  hem  niet  degenen 
die  wat  nauwkeuriger  toezien  te  overtuigen. 

Wij  zullen  hem  in  zijn  zuiver  ethnologische  of  linguistische 
vergelijkingen  en  zelfs  in  al  zijn  redeneeringen  omtrent  den 
godsdienst  der  Polynesiêrs  niet  volgen.  Slechts  eenige  voor- 
beelden uit  het  gebied  der  vergelijkende  theologie,  om  zijn 
methode  te  kenschetsen  en  —  te  veroordeelen. 

Volgens  den  schrijver  bewijzen  verscheidene  godsdienstige 
legenden  of  sagen  de  oorspronkelijke  eenheid  van  den  Polyne- 
sischen  on  den  Eushietischen  godsdienst.  Onder  anderen  de 
kosmogonie  en  de  zontvloedsage.  Nemen  wij  de  laatste.  Yer- 
Bchillende  recensies  daarvan  worden  gegeven,  eerst  een  van 
Melanesiërs  afkomstig,  die  echter  zoo  goed  als  niets  met  het 
meestbekende  zontvloedsverhaal  gemeen  heeft,  dan  eenige  Po- 
lynesischa  De  merkwaardigste  zijn  die  van  de  Markiezen-  en 
die  van  de  Sandwich-  of  Hawaii-eilanden.  De  eerste  houdt  in , 
dat  Fatu-Moana,  de  heer  van  den  Oceaan,  besloot  de  aarde  te 
overstroomen ,  maar  zeven  dagen  uitstel  verleende.  Een  huis 
van  verscheiden  verdiepingen  moet  gebouwd  worden ,  om  daarin 
de  dieren  en  enkele  menschen  te  redden.  Paarsgewijze  trek- 
ken de  dieren,  geleid  door  twee  personen  dit  groote  houten 
huis  in,  daarna  de  familie  uit  vier  mannen  en  vier  vrouwen 
bestaande.  Terwijl  de  storm  woedt  en  de  vloed  zwelt  zijn  deze 
vier  paren  en  de  dieren  veilig  in  het  huis.  Zij  brengen  vóór 
en  na  den  vloed  een  offer,  de  laatste  maal  van  zeven  kostbare 
dingen  en  zeven  jonge  dieren.  De  drie  vogels  worden  uitge- 
zonden en  de  derde  komt  met  jonge  spruiten  en  twijgen  in 
den  bek  terug,  waarna  allen  de  schuilplaats  verlaten. 

Een  der  zontvloedsverhalen  van  de  Hawaii-groep  gelijkt  veel 
op  dat  der  Markiezen-eilanden.  In  den  tijd  van  Nuu,  heet 
het  daar,  kwam  een  groote  vloed  over  de  aarde  en  vernielde 
alle  dingen.  Op  bevel  van  zijn  god  bouwde  Nuu  een  groot 
schip  met  een  huis  er  op,  waarin  hij  met  zijn  vrouw,  drie 
zonen  en  schoondochters  zich  redde.  Nadat  het  water  gezakt 
is  komen  de  drie  goden,  die  volgens  Fomander  een  soort  van 


480  yOORBARIQE   YKRaELIJKINOBlf. 

triniteit  uitmaken,  den  geredden  Nnu  en  de  zijnen  berelen 
uit  te  gaan.  Deze  bemerkte  dat  hij  op  den  hoogsten  bergtop 
yan  bet  eiland  Hawaii  was.  't  Was  in  den  avond  en  hij  wilde 
een  offer  brengen.  Ongelukkiglijk  hield  hij  de  maan  Toor 
Kane,  den  hoogsten  god.  Kane  daalde  neder  op  den  regen- 
boog en  bestrafte  Nuu,  maar  vergaf  hem  zijn  dwaling  en  liet 
den  regenboog  als  een  teeken  van  zijn  genade  achter. 

De  gelijkenis  tusschen  dit  verhaal  en  het  Hebreeuvrsch- 
Chaldeeuwsche  is  zoo  treffend ,  dat  men  werkelijk  aan  de  een- 
heid niet  kan  twijfelen.  In  de  overlevering  van  de  Markiezen- 
eilanden  zijn  enkele  trekken,  zooals  die  van  de  dieren  en  het 
uitzenden  der  vogels,  bewaard,  die  in  dat  van  de  Hawaü- 
oilanden  verloren  gingen.  Daarentegen  is  de  familie  in  de 
laatste  recensie  duidelijker  geschetst  en  de  ark  beter  beschre- 
ben.  Dat  ook  het  huis  van  de  eerste  recensie  wel  een  ark 
zal  geweest  zijn,  lijdt  geen  twijfel.  Ook  de  naam  van  den 
man  die  met  zijn  familie  gered  werd,  gelijkt  op  Hawaii  sprekend 
op  dien  van  den  Bijbelscben  Noach.  Er  is  van  zulk  een  over- 
eenstemming maar  éen  verklaring  te  vinden,  en  wel  deze,  dat 
de  zoogenaamd  Polynesische  verhalen  van  de  Christenen  zijn 
overgenomen,  of  althans  dat  de  Bijbelsche  overlevering  de 
inlandsche  sagen  geheel  en  al  heeft  gewijzigd.  Dat  de  Poly- 
nesiërs  een  of  meer  zontvloedsagen  hadden  voordat  zij  met 
Europeërs  in  aanraking  kwamen,  zal  ik  niet  loochenen.  Het 
kan  zeer  wel  zijn«  Ook  in  Amerika  vindt  men  ze.  Maar  deze 
dragen  onmiskenbare  sporen  van  grooter  oorspronkelijkheid. 
£n  zij  bewijzen  van  gemeenschappelijke  afstamming  der  gods- 
diensten, tot  wier  mythologie  zij  behooren,  met  die  van  't 
Westen  van  Azië  nog  niets.  Dat  de  Polynesische  legenden 
hier  en  daar  van  de  Bijbelsche  afwijken,  is  natuurlijk.  De 
bedoeling  van  het  verhaal  omtrent  Nuu's  vergissing  is  duidelijk 
genoeg.  De  hoogste  god  schenkt  vergiffenis  voor  de  vroegere 
afgoderij,  omdat  men  toen  meende  in  de  hemellichamen  hem- 
zelf te  zien.  Waarschijnlijk  was  in  het  echte,  oude  Polyne- 
sische  verhaal  de  god  der  overstrooming,  de  Maangod,  degeen 
aan  wien  door  den  geredde  een  offer  gebracht  werd.  Toen  het 
christelijk  element  er  in  werd  opgenomen,  werd  dit  een  ver- 
gissing, die  echter  niet  wordt  bestraft. 

Wie   zal  voorts  tvnjfelen,  of  een  scheppings-sage  door  Fo^ 


YOORBARIGE   YERaBLIJKINGEN.  481 

nander  ten  bewijze  van  Eushietischen  invloed  aangevoerd  '), 
dankt  haar  oorsprong  aan  dezelfde  bron  als  de  zoo  even  behan- 
delde zontvloedsverhalen  P  De  drie-eenige  godheid  begint  met 
den  eeuwigen  nacht  te  verdrijven  en  licht  te  scheppen ,  vormt 
dan  drie  hemelen,  en  de  aarde  als  haar  „voetbank''.  Dan 
schept  zij  zon,  maan  en  sterren  en  een  aantal  engelen  om  ze 
te  besturen.  Het  allerlaatst  wordt  de  mensch  gevormd  uit 
roode  aarde  en  het  speeksel  der  goden,  zijn  hoofd  alleen  uit 
witachtige  klei  uit  de  vier  hoeken  der  aarde  door  den  derden 
persoon  in  de  godheid,  Lono,  aangebracht.  Terwijl  hij  slaapt 
wordt  uit  een  zijner  ribben  de  vrouw  gemaakt.  Wie  nu  hier 
de  Bijbelsche  legende ,  vermengd  met  de  theologie  der  Christen- 
zendelingen niet  aanstonds  herkent,  moet  wel  blind  zijn. 

Van  't  zelfde  gehalte  zijn  de  overige  parallelen.  Een  eigen- 
aardigheid van  de  Kushieten  was,  volgens  Fomander,  de  aan- 
bidding der  hemellichamen,  die  hij  met  den  eenigszins  zonder- 
lingen naam  „Zabaïsm"  noemt,  en  de  vereering  van  slangen; 
en  hij  tracht  aan  te  toonen,  dat  zoo  iets  ook  bij  de  Polyne- 
siërs  bestond,  ofschoon  zij  er,  bij  hun  vestiging  op  de  eilanden 
der  Stille  Zuidzee,  de  helft  van  vergeten  waren.  Nu,  indien 
de  Eushietische  invloed  aan  deze  gebruiken  herkend  moet 
worden,  dan  moet  hij  in  de  oudste  tijden  wel  volstrekt  alge- 
meen zijn  geweest. 

Zonder  twijfel,  de  mythologie  der  Polynesiêrs  is  zeer  waard 
nauwkeurig  bestudeerd  en  met  die  van  andere  volken  vergele- 
ken te  worden.  Eerst  echter  moet  zij  nog  nauwkeurig  onder- 
zocht en  critisch  worden  gezuiverd.  Wellicht  zal  men  dan  op 
het  spoor  van  verwantschappen  komen,  waartoe  het  nu  voor- 
barig zou  zijn  te  besluiten.  Maar  met  de  Arische  mythologie 
komt  zij  niet  veel  meer  overeen  dim  die  van  de  meeste  natuur- 
volken, en  haar  met  de  mythologie  derEushieten  te  vergelijken 
is  nog  al  moeielijk,  omdat  wij  van  de  laatste  niets  weten  en 
het  zeer  waarschijnlijk  is,  dat  dit  geheele  ras  alleen  in  het 
brein  van  eenige  ethnologen  bestaat. 

Doch  misschien  vinden  wij  in  de  Polynesische  godenwereld 
namen ,  uit  de  Arische  en  Semiotische ,  of  wel  uit  de  Chamie- 
tische  weder ,  en  wellicht  schuilen  ook  daar  Eushietische  onder. 

1)  Pag.  62. 


482  VOORBARIOB  YEROBLIJKIKGEH. 

Inderdaad ,  op  dit  pant  vernemeii  wij  van  Mr.  Fomander  de 
verwonderlijkste  zaken.  Een  der  Polynesische  hoofdgoden  is 
Tane  (volledig  Tane  mahnta) ,  die  op  de  Hawaii-eilanden  Eane 
genoemd  wordt  [k  en  i  wisselen  in  de  Polynesische  talen  dik- 
wijls). Hij  schijnt  aldaar,  wanneer  men  Fdhiander  gelooven 
mag,  den  hoogsten  rang  te  bekleeden.  Elders  staat  hij  steeds 
beneden  Tangaroa  en  Maui.  Hoe  het  zij,  overal  komt  hem 
een  voorname  plaats  toe  en  hij  wordt  dikwijls  genoemd.  Toch 
is  het  moeilijk  ?ijn  beteekenis  vast  te  stellen.  Op  Nieuw- 
Zeeland  is  hij  de  god  der  wonden  en  al  wat  daartoe  behoort ')) 
maar  hij  is  daar  evenzeer  gedaald  als  Tangaroa  zelf,  die  er 
van  den  allerhoogsten  hemelgod  zeegod  geworden  is.  Gerland 
houdt  hem  voor  een  storm«  of  windgod,  op  gansch  niet  Te^ 
werpelijke  gronden  ^).  Op  Mangaia  kent  men  twee  Tanes, 
een  bijgenaamd:  degeen  die  voedsel  opstapelt,  de  ander:  die 
streeft  naar  macht ,  een  wreede  krijgsgod ;  of  liever  Tane  komt 
daar  in  twee  gestalten  voor ,  een  weldadige  en  een  vreeselijke '). 
Fomander  verzekert  dat  hij  zonnegod  of  althans  lichtgod  is, 
acht  zijn  vereering  Eushietisch ,  zijn  naam  echter  van  Arischen 
oorsprong,  en  brengt  dien  met  de  Sanskrit- wortels  kan^chand^ 
schijnen ,  het  Latijnsche  canus ,  het  Grieksche  ^ivbog ,  en  nog 
eenige  andere  in  verband.  Dat  de  zon  en  de  dag  bij  de  Foly- 
nesiêrs  ook  Ra  of  La  heetten,  evenals  in  Egypte  enBabyloniê 
(althans  F.  beweert  dit),  strekt  slechts  tot  bevestiging  zgner 
theorie.  Hier  is  de  Kushietische  naam.  Ik  ken  geen  Polyne- 
sisch ,  maar  goede  autoriteiten  verzekeren ,  dat  Ka  of  Raa  een 
samentrekking  is  van  Ranga,  den  bekenden  hemelgod,  evenals 
Taaroa  van  Tangaroa  *) ,  waardoor  deze  laatste  vergelyking  aan- 
stonds vervalt.  Het  afleiden  vui  den  Polynesischen  naam  Tane 
of  Kane  van  een  Sanskrit  wortel  is  een  van  die  wilde  etymolo- 
gieën uit  den  ouden  tijd ,  die  thans  geen  wederlegging  verdienen. 

Na  deze  stoute  combinaties  kan  het  niet  verbazen,  dat  een 
andere  god  Oro  (Oio,  Eoro),  een  krijgsgod  volgens  Fomander, 
niet  alleen  met  een  krijgsgod  der  Rajputs  in  Indië,  Hor,  maar 

1)  Grey,  Pofymesian  Mythology,  pag.  2  vgg. 

3)  Gerland- Waitf,  Antkrvpohgie ,  VI.  27  . 

S)  GiU,  Mythe  and  Songt  of  the  South-Paeific ,  pag.  11  en  30. 

4)  Grey,  pag.  38.   De  Quatrefages,  Let  Pofynésumt  et  km-e  migrationi,  pag.  177 
en  182  Tg. 


YOORBABIGS   TBRaBLIJKIKOBK.  483 

ook  met  den  Egyptischen  Horos  eenzeWig  moet  zijn,  en  dat 
Maui  aan  den  anderen  Egyptischen  hoofdgod  herinneren  moet, 
wiens  naam  door  Champollion  Maui,  doch  thans  algemeen  Shu 
gelezen  wordt.  De  schrijyer  stelt  zich  echter  met  zulke  klei- 
nigheden niet  tevree.  Yan  meer  belang  is  de  Qivadienst, 
waarvan  hij  overblijfselen  |in  Polynesiê  ontdekt  heeft.  Siuxi 
(of  hiioa)  beteekent  in  de  taal  der  eilanders,  zooals  hij  ver- 
zekert: donker,  zwart  of  blauw,  en  in  de  tweede  plaats:  heilig 
en  offen  Dit  moet  een  herinnering  aan  den  wreeden,  donke- 
ren god  Qiva  zgn,  die,  volgens  hem,  van  inlandschen  en  niet 
van  Hinduschen  oorsprong  is.  Doch  al  nemen  wij  dit  laatste  aan , 
niemand  kan  loochenen,  dat  de  naam  Qiva  zuiver  Sanskrit  is ,  dat 
hij  als  staand  epitheton  eerst  in  betrekkelgk  laten  tijd  en  zeker 
m  geen  vóór- Arische  periode  aan  den  god  gegeven  werd,  en 
dat  hij  juist  „genadig,  gunstig,  goedertieren"  beteekent. 

Zoo  mogelijk  nog  treffender  is  de  vergelijking  van  een  god 
van  vulkanische  werkingen  Pele  (Pere,  Wera,  Wela  enz.)  niet 
alleen  met  den  Eeltischen  Beien ,  den  Oud-Spartaanschen  Bela , 
den  Oud-Eretischen  Abelios,  maar  ook  met  den  Phoenicisch- 
Syrischen  Bel  (het  zal  wel  Ba'al  moeten  wezen)  en  den  Baby- 
lonischen  Bel,  die  niet  een  zonnegod  maar  de  planeet  Jupiter 
is.  Aldus  Fomander.  Moeten  deze  dwaasheden  nog  weerlegd 
worden?  Zeker  moeten  deze  verschillende  rassen  hun  gemeen- 
schappelgken  god  dan  wel  van  de  Kushieten  hebben  gekregen. 
Laten  wg  dit  maar  aannemen! 

Ik  maak  een  eind  aan  deze  bloemlezing,  die  werkelijk  een 
kakographie  is.  Maar  ik  kan  niet  nalaten  nog  éen  merkwaar- 
dige conjectuur  te  vermelden ,  die  voor  de  Hebraïsten  bijzonder 
leerzaam  is.  Zg  meenden  omtrent  de  beteekenis  derBaetyliën 
en  de  afleiding  van  dat  woord  vrij  zeker  te  zijn,  en  zagen 
daarin  eenparig  den  Qriekschen  vorm  van  het  Semiotische 
Beth-ël.  Mr.  Fomander  heeft  nu  ontdekt ,  dat  slechts  de  tweede 
helft  van  het  woord  Semiotisch  is.  Pat  is  natuurlgk  ëlj  üu. 
De  eerste  echter  is  een  Polynesisch  woord  —  ik  vergis  mij, 
een  oud  Eushietisch  woord,  dat  de  Polynesiërs  in  overoude 
tijden  moeten  hebben  overgenomen  —  namelgk  batu ,  dat  zoo- 
wel: steen  aU  god  beduidt.  Het  beteekent ^us  niet:  ^huis  of 
woning"  maar  „steen  gods",  misschien  wel  „god  god". 

Wg  behoeven  niet  verder  te  gaan  en  te  vragen  of  het  grond- 


484  TOORBARiaB  YERQBLIJKIKaSir. 

denkbeeld  dat  de  Polynesiërs  zich  van  de  verhouding  toBScIieii 
mensch  en  god  maakten,  met  de  vooratelling  der  Eashieten, 
die  wij  trouwens  niet  kennen,  of  der  Ariërs  overeenstemt. 
Waar  men  in  mythologie  of  namen  geen  andere  overeenkomsten 
weet  aan  te  wijzen  dan  de  straks  genoemde,  kunnen  wg  dat 
onderzoek  laten  rusten.  Ik  wenschte  dan  ook  minder  het 
vraagstuk  naar  de  rangschikking  van  den  Poljnesischen  gods- 
dienst te  behandelen,  wat  een  uitvoerige  studie  vereischenzou, 
als  wel  een  voorbeeld  geven  tot  welke  onzinnige  uitkomsten 
men  geraakt ,  als  men  op  den  klank  af  etjmologiseert  en  zon- 
der critiek  of  methode  de  mythen  vergelijkt.  Het  kan  over- 
bodig schgnen ,  tegen  zulke  afdwalingen  te  waarschuwen ,  waar- 
door zich  geen  wetenschappelijk  beoefenaar  van  het  vak  zal 
laten  misleiden ,  maar  als  men  nagaat,  hoe  zulke  wonderlijke 
fantazieën  door  velen  dikwijls  als  uitkomsten  der  wetenschap 
geloofd  en  overgenomen,  hoe  bijvoorbeeld  de  werken  van  een 
JacoUiot  nog  door  niet  weinigen  als  iets  anders  dan  galitnathias 
triple  beschouwd  worden,  dan  is  zulk  een  waarschuwing  wel 
eens  noodig.  En  zeker  is  zij  noodig  waar  een  zoo  scherpzinnig 
en  veelzijdig  geleerd  man  aan  het  woord  is  als  Fran^ois  Le- 
normant. 

Lenormant  wil  bewijzen  dat  de  zoogenaamde  Akkads,  de 
oude  niet-Semietische  bewoners  van  Babyloniê  en  Chaldsea, 
nauw  verwant  zijn  aan  de  zoogenaamde  Turanische,  Mongool- 
sche  of  TTral-Altaïsche  volken.  Met  de  taalkundige  gronden 
die  hij  bijbrengt ,  en  die  door  vele  deskundigen  voor  onvoldoende 
verklaard,  door  anderen  echter  aangenomen  worden,  hebben 
wij  ons  hier  niet  op  te  houden.  Maar  ook  in  de  overeenkomst 
van  godsdienstige  begrippen  en  gebruiken  vindt  hij  een  bewijs 
voor  zijn  stelling.  Dit  is  het  wat  ik  thans  pogen  wil  te  be- 
strijden. 

Hijzelf  erkent,  dat  het  overheerschen  der  magie  in  den 
godsdienst  der  Akkads,  zoowel  als  in  dien  der  Üral-Altarsche 
volken,  niets  beteekent  *).  Wel  is  hier  de  gelijkenis  groot. 
Als  men  de  magische  teksten  der  Akkads  leest,  dan  ontmoet 
men  geheel  dezelfde  voorstellingen  als  bij  de  Turaniërs  en 
Mongolen.    Maar»  men  treft  ze  evenzeer  aan  bij  de  Boodhuiden 


l)  La  Mape  chex  let  ChaUUmu,  p.  189.     ChaU.  Magie,  p.  214. 


YOORBABiaiS   OPMERKINGEN.  48Ö 

van  Amerika  en  bij  de  Negers.  Alfred  Maury  heeft  reeds 
opgemerkt  dat  de  magie  der  barbaarsche  natiën  overal,  niet 
slechts  in  algemeene  trekken,  maar  zelfs  in  bijzonderheden 
een  sterke  gelijkenis  vertoont  ^).  Hier  is  overeenkomst  van 
ontwikkeling,  geen  verwantschap. 

Maar  anders  is  het,  meent  Lenormant,  als  wij  den  gods- 
dienst der  Akkads  vergelyken  met  dien  van  de  Turaniêrs  die 
ongeveer  op  gelijke  hoogte  van  beschaving  met  hen  stonden, 
de  vóor-Arische  Mediërs  en  de  Finnen.  De  eersten  laten  wij 
rusten.  Ik  ben,  evenals  Lenormant,  overtuigd,  dat  de  oude 
bewoners  van  Medië  aan  de  Akkads  ten  nauwste  verwant  zijn , 
al  is  het  strikt  bewijs  moeilgk  te  leveren.  Maar  al  konden 
wg  het  aantoonen,  daarmee  is  het  bewijs  nog  niet  geleverd, 
dat  ook  de  Proto-Mediërs  aan  de  Ural-Altaïsche  volken  verwant 
waren.  Akkads,  Mediërs  en  Elamieten  behooren  hoogstwaar- 
schgnlijk  tot  éen  familie ;  de  vraag  is  echter  of  die  familie  een 
tak  is  van  het  groote  Turanische  ras.  Een  vergelijking  tus- 
schen  de  Akkadische  en  de  Finsche  godsdiensten  is  daarvoor 
beslissend. 

Dat  hun  tooverkunsten  dezelfde  zgn  en  dat  beide  den  hemel- 
god  als  den  hoogste  vereeren,  doet  niets  af,  want  het  eerste 
hebben  zij  met  alle  natuurvolken,  het  tweede  met  een  aantal 
volken  van  zeer  verschillende  rassen,  onder  anderen  met  de 
Chineezen  en  de  Ariërs  gemeen. 

Maar  tusschen  de  mythologie  der  Akkads  en  die  der  Finnen , 
zooals  wij  haar  uit  de  verzameling  hunner  epische  liederen ,  de 
{[alevala,  kennen,  vindt  Lenormant  een  treffende  gelijkenis. 
Aan  het  hoofd  van  de  Finsche  godenwereld ,  zegt  hg  ^) ,  vinden 
wij  drie  goden:  Ukko,  Wainamöinen  en  Ilmarinen,  en  dezen 
beantwoorden  een  voor  een  aan  de  drie  hoogste  goden  der 
Akkadische  mythologie:  Ana,  Hea  en  Mul-ge  (de  Anu,  Hea- 
Salman  en  Bel-Tihavti  der  Babyloniërs  en  Assyriërs).  Vooral 
tusschen  Hea  en  Wainö  is  een  groote  overeenkomst.  De  Fin- 
sche god,  want  dat  was  hij,  al  bij  in  de  Kalevala  slechts 
een  der  helden,  ofschoon  de  grootste  en  machtigste,  was,  even- 
als de  Akkadische,  koning  der  wateren  en  van  de  athmosfeer. 


1)  Maury,  la  Magie  et  Vastrologie  dan»  Vantiquiié  et  au  Moyen  dge^  p.  15. 

2)  La  Magie  ehez  les  Chald,  p.  221  vgg.     Chald,  Magie  p.  246  rgg. 


486  VOOBBARIOE   YBROELIiKlHOBH. 

de  geest  waaruit  alle  leven  Toortkomt,  meestw  van  alle  gun- 
stige bezweeringen ,  tegenstander  en  overwinnaar  van  alle  per* 
sonificaties  des  kwaads,  en  eindelijk  de  bezitter  van  alle  ken* 
nis  ').  Ik  zou  wel  gewenscht  hebben,  dat  Lenormant  ons  ook 
gezegd  had  op  welke  gronden  zifn  identificatie  van  Mul-ge  en 
Ilma  rust,  want  dit  is  het  zwakste  punt  zijner  vergelgking. 
Ukko  en  Ana  verschillen  schijnbaar  niet  veel;  beiden  zgn  hemel- 
goden  en  als  zoodanig  de  voornaamste;  maar  tusschen  den  ge- 
weldigen en  gevreesden  Ana,  den  uitzender  der  booze  geesten , 
den  god  die  met  de  schrikkelijkste  offers  moest  gediend  worden 
en  den  altijd  weldadigen  en  helpenden  Ukko  is  toch  het  onder- 
scheid niet  gering. 

Intusschen,  ik  heb  nog  grooter  bezwaren  tegen  Lenormani's 
redeneering.  Allereerst  tegen  de  Finsche  trias,  zooals  hij  haar 
geeft.  Nergens  in  de  Ealevala  vind  ik  ook  het  minste  spoor, 
dat  Ukko  met  Wainamöinen  en  Smarinen  tot  een  trias  ve^ 
eenigd  zijn  geweest.  Wat  de  beide  laatsten  ook  oorspronkelijk 
mogen  geweest  zijn,  en  dat  zij  eens  goden  waren  loochra  ik 
geenszins,  in  de  heldenzangen  zijn  zij  helden  en  niets  meer; 
Ukko  daarentegen  is  bestendig  en  onveranderlijk  een  god,  de 
Ood  bij  uitnemendheid ,  hoog  boven  allen ,  ook  boven  hen 
verheven,  en  tot  wien  ook  zij  in  nood  en  gevaar  hun  toevlucht 
moeten  nemen.  De  helden  trias  is  een  andere,  namelgkWainö, 
Uma  en  Lemminkainen ,  en  die  zou  dan  aan  de  Akkadische 
godentrias  moeten  beantwoorden.  Oppervlakkig  beschouwd  zou 
men  dat  ook  wel  kunnen  staande  houden.  Lemminkainen,  die 
dikwgls  met  de  wateren  in  verband  staat,  zou  dan  met  Hea, 
Ilmarinen ,  de  smid ,  meester  en  bewerker  van  alle  schatten 
der  aarde ,  met  Mul-ge ,  den  god  van  den  afgrond ,  Wfiinamöinen 
eindelijk,  en  deze  met  het  grootste  recht,  met  Ana,  den  god 
des  hemels  gelijkgesteld  kunnen  worden.  Maar  alleen  bij  een 
oppervlakkige  beschouwing  kunnen  wij  daarmee  vrede  hebben. 
Dringen    wij    iets   dieper  door  in  de  beteeken  is  van  beide  go- 


1)  Hei  yerwondert  mij,  Hat  hij  ix)k  niet  als  ccn  pant  van  ovprecukomBt  heeft 
aangevoerd,  dat  Ilea  den  naam  Mul-ki  draagt,  tn  *t  Assyrisch  gewoonl^k  door  Bel- 
ir9itiv  weergegeven,  dat  is  dus:  Heer  der  aarde  (ofschoon  ik  niet  geloof  dat  de  ver- 
taling hier  juist  is)  en  dat  Castrén  WRinö's  naam  afleidt  van  een  woord  mna,  dat 
«geest  der  aarde"  hetcekent.  Fmn.  Mythol.  p.  S09.  Castren  geeft  z|jn  etymolog><? 
echter  met  groot  voorbehoud. 


TOOBBABIGE  TEBaBLlJKIiraSK.  487 

denreekseti ,    dan   ontdekken    wij   meer   verschil  dan  overeen- 
stemming. 

Vooreerst  is  het  niet  zoo  zeker  dat  de  beide  triaden  behoo- 
ren  aan  de  volken  waaraan  ze  worden  toegekend.  De  Meso- 
potamische komt  in  de,  hoogstwaarschijnlijk  echt-Akkadische 
magische  teksten  niet  voor,  en  in  de  opschriften  der  koningen 
eerst  dan ,  als  reeds  ontwijfelbaar  Semiotische  dynastieën  regee- 
ren  of  geregeerd  hebben.  Ik  zeg  niet,  dat  de  goden  waaruit 
zij  is  samengesteld  niet  reeds  door  de  Akkads  vereerd  zouden 
zijn,  maar  een  nauwkeurig  onderzoek  der  oudste  monumenten 
heeft  mij  overtuigd ,  dat  de  verbinding  van  Ana ,  Hea  en  Mul-ge 
tot  een  drieheid  niet  zoo  oud  is  als  men  gewoonlijk  meent. 
Dat  zij  Akkadisch  zijn  zou ,  kan  dus  niet  bewezen  worden ,  en  ik 
acht  het  zelfs  waarschgnlijk  dat  zij  het  niet  is.  Yan  den  an- 
deren kant  betwijfel  ik  evenzeer,  dat  de  trias  der  Finnen  hun 
oorspronkelijk  toebehoort.  Ik  heb  een  sterk  vermoeden,  dat 
zg  van  de  Germanen  is  nagevolgd  en  aan  die  van  Odhinn, 
Thorr  en  Loki  beantwoordt.  De  drie  helden  zijn  zeker  oud- 
Finsche  goden,  maar  hun  samenwerking  en  een  groot  deel 
hunner  mythen  acht  ik  Oermaansch.  Wainamöinen ,  de  mach- 
tigste, oudste  en  voornaamste  der  drie,  de  groote  zanger  en 
wijze ,  de  meester  der  toovenaars  en  heer  des  levens ,  vertegen- 
woordigt Odhinn  of  Wodan  volkomen.  Evenals  Thorr  of  Donar 
met  dezen,  zoo  is  Ilmarinen  met  Wainamöinen  het  innigst 
verbonden.  Hij ,  de  smid ,  de  kunstvaardige ,  de  maker  van  de 
donderwolk  Sampo,  is  de  beste  Finsche  parallel  van  Thorr  met 
zijn  hamer,  al  komt  zijn  naam,  van  Ilma,  de  lucht,  afgeleid, 
meer  met  dien  van  Loki  overeen  ').  De  ondeugende  Lemmin- 
kainen,  wiens  naam  met  LempOi  den  gloeienden  hartstocht  der 
liefde,  samenhangt,  die  allerlei  streken  uitvoert  en  in  stukken 
naar  de  onderwereld  wordt  gezonden,  is  de  Finsche  Loki,  de 
god  der  warme  lucht,  die  in  den  winter  de  wijk  neemt  naar 
het  Zuiden,  den  eland  van  den  boezen  wintergod  Hiisi  vangt 
en   diens    veulen   temt,   gelijk   Loki   het  paard  Svadilfari  van 


1)  Volgens  mijn  vriend  Prof.  Kern  beteekent  de  naam  Loki  eigenlijk  «lucht**. 
Grimm  leidde  hem  af  van  at  lukau,  luiken,  sluiten;  {Jfyt/iol.  221).  Uhland  van 
lok,  consnmmatio ,  het  einde  aller  dingen;  Simrock,  HS.  der  Bttuttch^n  MytAoL 
p.  93  van  UuAan,  Incere,  lux,  Muxd^.  Het  zon  mogelijk  zijn,  dat  Simrock  en  Kern 
toch  heide  gelijk  hadden. 


488  VOORBARIGE  TERGELIJKINOBK. 

den  winterreuB  Smidhr,  en  evenals  Lold  ook  met 'het  water 
in  verband  staat.  Dat  beiden  oorspronkelgk  vorige  en  bevrach- 
tende zonnegoden  zijn,  komt  mij  hoogstwaarschgnlijk  voor. 
Ik  kan  dit  hier  niet  meer  uitwerken.  Doch  zeker  is ,  dat  wg 
op  twee  voorstellingen,  wier  Akkadische  en  Finsche  oorspron- 
kelijkheid zeer  twijfelachtig  is,  geen  stelling  omtrent  de  ver- 
wantschap der  Finsche  en  Akkadische  godsdiensten  moges 
bouwen. 

Hoe  dit  zij,  éen  voor  éen  gelijken  de  goden  der  twee 
triaden  ook  al  zeer  weinig  op  elkander.  Mul-ge,  de  Bel  tihavti 
of  Heer  van  den  hemelschen  abys ,  d.  i.  den  nachtelijken  sterren- 
hemel (niet  de  onderwereld,  zooals  men  gewoonlijk  meent), 
heeft  in  de  Finsche  triade  geen  tegenhanger,  en  wederkeerig 
de  smid  Ilmai*inen  geen  tegenhanger  in  de  Akkadische.  Waina- 
möinen,  de  zoon  van  de  moeder  der  wateren  (Ween  emo),kan 
een  god  van  denzelfden  aard  zijn  als  Hea,  maar  deze  gelijkt 
nog  veel  meer  op  Lemmink&inen.  Men  zou  kunnen  zeggen 
dat  Hea  in  karakter  meer  met  den  eerstgenoemde,  phjsiBch 
meer  met  den  laatstgenoemde  der  Finsche  goden  overeenkomt. 
Ook  Ana  gelijkt  op  geen  der  drie,  al  heeft  hij  misschien  met 
Wainö  dit  gemeen,  dat  ook  deze  een  oude  hemelgod  was. 
Doch  waar  drie  hoofdgoden ,  bij  kleine  overeenkomsten  waarin 
zij  echter  met  alle  goden  van  dezelfde  soort  bij  alle  volken 
deelen,  in  karakter  zoozeer  uiteenloopen  en  geheel  verschillen 
in  naam,  is  men  niet  gerechtigd  daarop  het  besluit  te  bouwen, 
dat  de  godsdiensten  waartoe  zij  behooren  aan  elkander  nauw 
verwant  zouden  zijn. 

Lenormant  meent  ook  in  een  enkelen  naam  eenige  overeen- 
komst tusschen  Finsche  en  Akkadische  goden  te  bespeuren. 
,,De  Finnen",  zegt  hij  ') ,  „aanbaden  de  zon  onder  den  naam 
Paiwa,  als  beschermer  togen  de  nachtelijke  demonen  en  gene- 
zer van  zekere  kwalen,  bijzonder  een  hersenziekt'C ;  zooals  de 
Akkads  den  god  Utu  aanbaden,  die  dezelfde  planeet  verper- 
soonlijkte". En  hij  vergelijkt  dan  den  naam  Paiwa,  bij  de 
Lappen  Beiwa,  met  een  der  Akkadische  namen  van  de  zon, 
Biseba.  Zal  dit  iemand  overtuigen?  Kan  een  s  zoo  maar 
worden  weggegoocheldP     Bovendien  weten  wij  geheel  niet  wat 


1)  La  Magie  ehez  ki  CAald.  p.  224  Chaid  Magie  p.  249. 


YOORBARiaB  yERQBLIJKnir0Eir.  489 

BiBeba  beteekent;  dit  alleen  weten  wij  zeker,  dat  het  niet  de 
gewone  naam  van  de  zon  of  den  zonnegod  was,  zooals  Paiwa 
en  Bdwa  bij  de  TTral-altaiëro.  „Voorts",  zegt  hij  '),  „vereer- 
den zij  Eau ,  den  mannelijken  maangod  die  nauwkeurig  beant- 
woordt aan  den  Aku,  Enizuna  of  Itu  der  Akkadiërs".  Nauw- 
keurig, zooals  alle  mannelijke  maangoden  bij  alle  Yolken  en 
rassen  der  aarde  overeenstemmen,  namelijk  daarin,  dat  zij 
mannelijke  maangoden  zijn.  Want  ik  kan  nauwlijks  denken, 
dat  Lenormant  den  naam  Euu  voor  identisch  met  Aka,  Agu, 
zal  houden. 

Wat  hij  dan  verder  opmerkt,  is  nog  minder  afdoende.  Het 
heeft  betrekking  op  de  geestenvereering  bij  de  Akkads  en 
de  Finnen.  Maar  de  voorstellingen  die  zij  met  elkander 
gemeen  hebben ,  vindt  men  terug  bij  alle  volken  die  op  het- 
zelfde standpunt  van  ontwikkeling  staan.  Zij  kunnen  dus 
tot  bepaling  der  verwantschap  van  twee  godsdiensten  niet 
dienen. 

Onze  slotsom  is,  dat  een  verwantschap  der  Akkadische  en 
Ural-altaTsche  godsdiensten  niet  te  bewijzen  is,  en  dat  een 
nauwkeurige  vergelgking  haar  zeer  onwaarschijnlgk  maakt. 
Trouwens,  de  Akkadische  studiën  zijn  nog  in  haar  beginselen 
en  wij  doen  wijs,  met  vergelijken  nog  wat  te  wachten,  tot- 
dat wg  meer  op  de  hoogte  zijn.  De  goden,  zooals  Maruduk 
en  Nergal,  die  met  hun  Akkadische  namen  in  het  Pantheon 
der  Semietische  Babyloniërs  en  Assyriërs  overgingen,  zgn 
zonder  twijfel  Oud- Akkadische.  Ook  andere ,  wier  namen  by 
de  Semieten  eenige  wijziging  ondergingen,  zooals  Ana,  wel- 
licht ook  Nindar.  Maar  is  het  zeker  van  allen,  die  in  de 
Akkadische  teksten  voorkomen?  Kunnen  er  geen  vertalingen 
van  Semietische  namen  onder  zijnP  Ik  zou  deze  vragen  niet 
gaarne  ontkennend  beantwoorden.  Er  moet  nog  veel  onder- 
zocht worden,  eer  wij  het  zuiver  en  oorspronkelgk  Akkadische 
uit  het  Semietische  gedestilleerd  hebben.  Daarom  noem  ik 
vergelijkingen  als  die  van  Fomander  en  Lenormant  voorbarig, 
en  meen  ik  dat  zg  tot  resultaten  moeten  leiden,  die  niet  te 
vertrouwen  zijn.  Juist  omdat  de  Akkadische  studiën  nog  zoo 
nieuw  zijn  en  Lenormant  zich  daarin  een,  overigens  niet  on- 

1)  Ckald.  Magie  a.  p.     In  de  Fransche  mtguf  komt  deze  volzin  niet  voor* 

81 


mrüeadni,  aBara  knft  TWimmtan,  tonr^l 
booefeiiAan  der  godsdraaat-^esohiedenia  den  t^d  en  da-  gel^an^ 
heid  bebben  de  bronnen  lelvea  ta  nuutpSegen,  nworie  ik 
tegen  tgne  slotBommeQ  te  moetea  iraaraohawen  en  de  >wsk- 
hüd  van  tga  bets^  i»  bet  Uoht  ta  moetea  stdlen. 

Leiden,  Hei  1878.  a  P.  TIELB. 


DE  POLEMIEK  YAN  HET  TWEEDE  BOEK  DER 

MASKABEËN. 


Naar  aanleiding  van:  Dr.  H.  Oort,  De  laatste 
Emwen  van  Israëls  volksbestaan  j  Deel  I. 

OfiiobMii  het  wel  d^or  niemand  aal  worden  tegengespi^ken , 
dat  voor  de  kennis  der  gebeavtenissen ,  die'  TÓÓr  en  geduiender 
den  Joodsefaen  ▼rgheidBlfirgg  sdjtt  yoorgevallen ,  bet  tweede  boek 
der  Makkabeën ,  met  het  eerste*  vergeleken ,  een  zeer  troebele 
hnm  is,  tooh  levert  het  in  de  meeste*  gesohriHbeo),  welke  de 
geschiedenis  dier  diagen  behandelen,  uitsluitend  de  bouwstoffisn 
ten  minste  voor  sommige  verhalen.  Enkele  lang  niet  onbelang-^ 
E^ke  gebeurtenissen  worden  medegedeeld  op*  anjn  gexag  alleen* 
Kt  is  ook  het  gevail  in  het  voortreffelijke  werk  van  PmCL  Oorty 
wdks  titel  hierboven  'm  a^eschveven!  e«  waacrvan,  behalve 
ket  eerete  deef ,  nog  slechts  enkele  afleveringen  van  hei  tweede 
m  mgtt  beait  zgni.  Het  speekt  vanaétf ,  dat  het  tweede  boek 
der  Makkabeêtt,  hamdelend  over  die  heldendaden  van  Judas  eo 
ever  de  inwendige  beroeringen ,  aan  den  vrgheidfl^g  vooraf- 
gaande, door  Dr.  Oortf  vx>or  zijn  doel  meermalen  moeet  woor- 
den geraadpleegd.  Het  ie  hem  i»  de  eerste  phot»  een.  ge^ 
tuige  voor  den  tijd,  waarin  het  geschreven  is.  Het  is  hem 
eene  der  bronnen,  waamijt  hij  ons  den  geest  en  de  historiebe- 
Bchouwing  der  Farizeën  leert  kennen  in  bet  midden  van  de 
laatste  eeuw  vóór  Christus^};  een  der  geschriften,  die  hij  als 
getuigen  laat  optreden  voor   wat  die  streng  joodsche  richting 


1)  Deel  II.  HL  lfl^«7. 


492  DK  POLBMIBK  TAV   HBT 

toen  en  reeds  vroeger  op  godsdienstig  gebied  daoht  en  wilde  ^). 
Maar  verder  wordt  dit  boek  door  Dr.  Oort,  schoon  met  groote 
omzichtigheid ,  ook  gebruikt  als  bron  voor  de  geschiedenis  tso 
den  tijd,  waarover  het  handelt:  het  is  hem  niet  alleen  een 
historisch  document,  getuigenis  gevende  van  den  tijd  waarin 
het  is  opgesteld,  maar  tevens  een  geschiedkundig  werk  althans 
van  eenige  waarde  om  het  verleden,  waarover  het  schrijft,  te 
leeren  kennen.  Waar  het  tweede  boek  der  Makkabeën  afwijkt 
van  het  eerste,  wordt  meestal  het  bericht  van  den  oudsten 
schrijver  gevolgd^);  bg  de  erkenning,  dat  de  latere  auteur 
door  zijn  godsdienstige  richting  en  denkwgze  beter  in  staat 
was  dan  zijn  voorganger  om  het  godsdienstig  standpunt  der 
vrijheidshelden  te  waardeeren,  wordt  door  Dr.  Oort  met  na- 
druk er  op  gewezen,  dat  zijn  geschrift  geenszins  vrij  is  van 
tendencie  en  polemiek  ').  Toch  wordt  de  bekende  strijd  oyer 
het  hoogepriesterschap  vóór  het  uitbreken  van  den  opstand, 
eigenlijk  alleen  op  gezag  van  dit  boek  verhaald  *),  daar  Joze- 
fus  zgn  kort  bericht  over  dezen  strgd  aan  2  Makk.  ontleend 
schijnt  te  hebben.  —  De  vraag  is  echter,  of  men  hiertoe  het 
recht  heeft I  of  het  tweede  boek  der  Makkabeën,  een  uitste- 
kend vertegenwoordiger  van  de  godsdienstige  denkwijze  van 
den  tijd,  waarin  het  werd  opgesteld,  wel  eenig  vertrouwen 
verdient,  waar  het  als  getuige  optreedt  van  het  verleden  en 
verhaalt  wat  een  eeuw  vroeger  gebeurd  zal  zijn.  Deze  vraag 
nu  hangt  weder  ten  nauwste  samen  met  die  andere:  welke  is 
de  geest  en  de  strekking  van  dit  boekP  Dat  we  hier  een  ge* 
schrift  hebben,  in  den  geest  der  latere  Farizeen  geschreven, 
door  een  van  die  strenge  leeraars  van  het  joodsche  volk ,  die 
niet  dweepten  met  de  dynastie  der  Hasmoneën,  terwgl  het 
eerste  boek  door  een  der  vrienden  van  die  dynastie  is  opgesteld , 
mag  als  algemeen  aangenomen  ondersteld  worden ').  Uiteenloo- 
pend is  echter  het  oordeel  der  geleerden  over  doel  en  strekking 


1)  Deel  I,  bL  206,  260—262. 

2)  Deel  I,  bL  94  en  96. 

8)  Deel  I,  bL  66  en  67  en  II,  bl.  24—27. 

4)  Deel  I,  bl.  62—66,  69—75. 

6)  Dr.  A.  Geiger,  Vrtehrift  wtd  üebertetsungeH  der  Bièel,  S.  200—230.  Johs. 
Dyserinck,  De  Apoeriefi  Boekvn  de»  O.  Ft.,  Inl.  bl.  XIV— XXIV.  Dr.  H.  Oort, 
LaaüU  Eeuwem  van  Itraëli  wolk^ettaan.  I,  bl.  66  en  67,  II,  bl.  19—27. 


TWBEDB|fiOBK  DER  MAKKABEËN.  49d 

van  dit  gesohrift.  Terwgl  aommigen  van  eigenlgke  polemiek  tegen 
bet  eerste  boek  der  Makkabeên  en  de  daarin  aan  het  woord 
zgnde  richting  niets  willen  weten,  of  ten  hoogste  erkennen,  dat 
het  zijdelings  een  strgdsohrift  is,  zijn  anderen  van  oordeel,  dat 
het  met  een  polemische  bedoeling  werd  samengesteld.  Dit 
laatste  gevoelen  b  vooral  voorgestaan  en  verdedigd  door  Dr. 
Cteiger.  Het  spreekt  vanzelf,  dat,  naarmate  deze  of  gene  over- 
tuiging de  onze  is,  ook  het  oordeel  over  de  waarde  der  in 
2  Makk.  medegedeelde  berichten  anders  uitvallen  zal.  Het  is 
dus  maar  de  vraag:  hebben  wg  in  het  tweede  boek  der  Mak- 
kabeên een  polemisch  geschrift  te  zienP  en  zoo  ja,  tot  op 
welke  hoogte P  Ik  meen,  dat  het  niet  overbodig  is,  op  deze 
vraag  nog  eens  op  nieuw  een  antwoord  te  zoeken,  daar  wij 
266  doende  alleen  kunnen  te  weten  komen,  of  de  berichten 
van  2  Makk.  ons  kunnen  dienen  om  den  tijd,  waarover  het 
handelt,  te  loeren  kennen. 

Wg  beginnen  ons  onderzoek  met  die  gedeelten  van  het 
tweede  boek  der  Makkabeên  in  oogenschouw  te  nemen,  die 
parallel  zijn  met  berichten  uit  het  eerste  boek:  hebben  ons  de 
afwgkingen  en  wgzigingen  van  den  lateren  schrijver  zgn  doel 
en  tendencie  leeren  kennen ,  dan  zien  wg  het  overige  deel  van 
zgn  werk  er  op  aan,  of  dat  ook  diezelfde  tendencie  verraadt. 

De  historie,  die  voor  ons  doel  het  eerst  in  aanmerking 
komt,  is  de  geschiedenis  van  Judas,  die  in  beide  boeken  ver- 
haald wordt  en  dus  gelegenheid  tot  vergelijking  aanbiedt. 


Zooals  bekend  is,  laat  2  Makk.  het  verzet  der  Joden  tegen 
de  Syriêrs  aanvangen  door  Judas:  deze  is  het,  die,  als  de 
Tervolging  begint,  met  negen  anderen  in  de  woestijn  vlucht 
(2  M.  y :  27) ,  evenals  wg  dat  elders  ( 1  M.  H :  28  en  29)  van 
Hattathias  en  zgne  zonen  lezen.  Het  is  de  bedoeling  van 
onzen  auteur  niet,  eenvoudig  de  geschiedenis  van  den  opstand 
te  verhalen  van  het  optreden  van  Judas  af  en  al  wat  daar- 
aajL  voorafging  terzgde  te  laten;  dan  had  hij  zgne  historie 
met  het  1  Makk.  UI:  1  verv.  verhaalde  moeten  beginnen, 
waar  Judas  zijne  heldenloopbaan  met  een  strijd  tegen  ApoUo- 
nius  en  Seron  aanvangt.  Neen,  hij  verdringt  Mattathias  op- 
zettelgk  en  stelt  Judas  in  zijne  plaats,    Dat  blijkt  reeds  uit 


494  Dfi  ^OLSMVBK   VAK   UW 

de  aangéluuilde  plaate,  wMor,  wait  aan  MaUütbiM  toekwm, 
aan  Judas  wordt  toegesohreTeB :  «egt  het  eerste  txiek  dat  Mat- 
tathias  en  zgne  zonen  naar  het  gebergte  vlaehjtten  en  de  vnh 
men,  die  a^n  YO<Nrbeeld  volgden,  naar  de  weestgn,  de  latere 
anteor  (Y :  ST)  toont  z|ne  aAanke^^UwM  van  deae  plaats 
daarin,  dat  ook  hg  in  dit  Tarlmnd  èn  de  woestgn  èn  de  bevg- 
Btreek  noemt,  terw^  het  vee,  dat  MattatldaB'  Tölgelingen  met 
zic3i  namen,  den  wdurgver  yan  2  MfdJc.  seker  aanleiding  gaf 
tot  de  mededeeling,  dat  de  nitgewekenen  als  dieren  in  de 
bergstreek  leefden.    Verg.  nog  1  Middk.  I:  ^2,  08. 

Doch  dat  Jndas  de  plaats  van  Ifattatyaa  moet  innemea, 
bigkt  vooral  int  het  volgende.  Wat  volgens  1  Mi&k.  voor- 
a%ing  aan  het  verset  van  Mattafliias,  w<H4t  in  ons  boek 
met  de  vlucht  van  Jndas  in  verband  gebracht,  en  vrel 
lóó,  dat  tegel^kertijd  het  begin  van  Judas*  heldeoleopbaan 
volgens  1  Makk.  daarin  min  ef  meer  verwerkt  wordt 
Het  begin  van  Mattathias*  historie  en  den  aanvang  van 
Judas*  geschiedenis  doet  onze  auteur  samenvallen,  klaar- 
blgke^k  om,  met  behoud  van  een  sohgn  van  treuw  aan 
de  traditie,  Judas  in  de  plaats  van  Mattathias  te  sehoi- 
ven.  Z<mder  tw^fel  toch  is  1  M.  I:  29— S7  het  voorbeeld 
van  2  M.  V :  24 — 26 :  of  beide  plaatsen  traefat  de  gezant  des 
kenings  door  vredelievende  woorden  de  Joden  te  misleiden; 
zegt  de  eene  schrijver,  dat  vrouwen  en  kinderen  krggsgevan- 
gen  werden,  de  aadw  deelt  mede,  dat  de  gezant  den  last  had 
de  vrouwen  en  de  jongeren  te  verkoopen;  op  beide  plaatsen 
zijn  de  Syriërs  een  gevaar  voor  de  tempelgangers  en  wordt 
een  menigte  vermoord.  Maar  tegelgk  laat  onze  auteur  zijn 
oog  vidloi  op  1  M.  III:  iO,  volgens  welke  plaats  de  eerste 
Syrische  bevelhebber ,  met  wien  Judas  te  doen  had ,  ApoUonius 
heette.  Dien  naam  geeft  onze  auteur  (2  M.  Y :  24)  aan  den 
man ,  die ,  volgens  1  M.  1 :  20 ,  de  overste  der  belastingen 
heet.  Misschien  was  ook  het  bericht  van  1  M.  III :  10,  vol- 
gens hetwelk  de  tegen  Judas  gezonden  ApoUonius  een  groot 
leger  uit  Bamaria  verzamelde,  wel  aanleiding,  dat  i^nze 
auteur  het  bericht  van  het  aanstellen  van  q>aiener8,  dat  vol- 
gen3  1  M.  I  :  61  eigenlijk  eerpt  later  had  moeten  volgen, 
reeds  vóór  de  zending  van  ApoUonius  mededeelt ,  opdat  men 
den  veldheer,  die  met  een  legw*  uit  Samaria  tegen  Judea  op- 


TWfilBM  BOBK  JDIE  JUKKABEËN.  496 

•trok,  8<Hi  kerkettDm  in  «dien  Apelloiyiia,  'C^b  Autioobojsi,  na 
eea  opziener  op  Gerizim  flan^eBteld  te  hebben ,  miteend  tegen 
4e  Jeden. 

Volgens  2  IL  YIs  i  wevd  ba  'wieiidg  tgds  daarna leen inieu^Fe 
geesant  4q9  kmAog^  naar  Judea  igexonden.    Die  tweede  s&endi^ 
werdt  besohreven  naar  l  H.  I:  41—^4.    Op  beide  tplaatoen 
lu&dt  bet  koninklgk  gebed:  den  tempel  te  yeroatreinigen ,  sab- 
batten en  fideaten  to  verbtnderen;  de  efiers  iran  swj^ae»  en 
onrein  ^ee^  waarvea  1   Abiikk.  epreekti  viaéen  we  ^Hüeder  2 
M.  YI :  5  in  de  mededeeUng^  dat  het  laltaar  vdi  lag  met  «rat 
Baar  de  wet  ongeoorloofd  was;  het  bericht,  4at  alle  Yiolken  in 
't  wooKid  des  koaings  (toestemden  (1  M.  1 :  43) ,  gaf  den  iUteien 
schirgver  aanleiding  tot  de  vermeUing  man  ket  verzoek  der  Sa- 
maritsoen,  om  kannen  tempel  .aan  Jupiter  Kenius  te  wydiui 
(▼8.  2)$  Yioor  het  «bevel «  valgens  1  IL  I:  44^  en  49  gegevea, 
dsut  de  Joden  Toor  Foeeade  wetten  knnne  wet  veogetea  en  al 
de  jmzettingen  Tenuidenen  aouden ,  vergelgke  men  2  M.  YI :  1 ; 
Toor  1   M.   I ;  60  ^kn  61  het  bericht  van  2  K.  YI.:  10,  enz. 
Punten  van  overeenkomst  geno^  eoa  te  bealaiten,  dat  voor  2 
JéL  YI:  1—10  de  aang^iaalde  perieoop  uit  het  eerste  boek 
althans  hoofd8akel(jk  tot  yoorbeeld  gedkïid  heeft.    Selangr$ke 
afw^kingea  ontbreken  echter  niet.    ükoie  van  de  Toornaamste 
is  wel  deze ,  dat  €ff  in  2  Itakk.  volstrekt  niet  gesproken  wordt 
over  den  gruwel  der  verwoesting  op  het  altaar  in  den  tempel, 
epn  afwykiz^,  waarvan  de  reden  eerst  later  kan  woiden  aan- 
getoond.   Met  deee  weglating  hangt  nu  eehter  samen,  dat  er 
ook  niet  kon  gesproken  worden  van  den  25«^<»  Gliielev,  den 
dag  des  gmwels.    Toch  moest  de  schrgver  van  2  Makk. ,  om 
niet  al  te  zeer  van  de  traditie  af  te  wyken ,  zulk  een  b^  uit- 
nemendhttd  onheilsvoUen  dag  in  zgne  besohrj|visg  opnemen  en 
hij  spreekt  van  „den  jaardag  des  konings",  doch  dezen  dag  op 
een   allercoigelukkigste   wgae  m  verband  brengende  met  het 
„van  maand  tot  maafid"   van   1  JU.  1 :  58 ,  komt  hg  tot  den 
cmain  van  vs.   7,  dat  de  Joden  naar  de  offermalen  gedueven 
werden   elke  maand  op  den  geboortedag  des  konings  (!).  — 
Thans  moeten  wg  eene  andere  afwijking  oonstateeren.    Yol- 
gens    1    M.   I  :  61  beval  de  komng  al  de  steden  van  Judea, 
te  offeren:   dit  vers  is  de  voorbereiding  voor  wat  straks  ver- 
haald zal  worden  van  Mattathias'  heldendaad  in  Modin  (1  M, 


496  M   POLBMISK   VAN   HET 

n:  15  yy.);  maar  juiat  daarom  zegt  2  Makk  Tan  dat  rond- 
gaan door  de  steden  van  Jada  niets,  't  Is  of  de  schrgver 
Treestt  dat,  naar  aanleiding  van  zulk  een  mededeeling  de  lezer 
als  yanzelf  naar  de  heldendaad  yan  Mattathias  zou  vragen. 
Toch  yermddt  hg  iets,  dat  er  op  gelgkt^als  hg  in  ys.  8  ons 
verhaalt,  dat  er  een  bevel  ging  naar  de  Grieksche  steden, 
dat  daar  de  Joden  gedwongen  moesten  worden  om  ofiFermalen 
te  honden.  Blgkbaar  wil  de  auteur  alle  gedachten  aan  een 
rondreis  door  de  steden  van  Judea  weren,  om  alzoo  het  hel- 
denfeit  yan  Mattathias  te  yerduisteren.  Het  komt  mg  voor, 
dat  daaryoor  ook  (2  M.  YI:  1)  de  yermelding  moet  dienen 
van  den  yipav  'A&i9»«7(0c,  den  yeldheer,  die  tot  affal  komt 
dwingen.  Waarom  heeft  onze  schrijyer  van  de  boden,  die 
yolgens  1  M.  1 :  44  's  konings  brieyen  naar  de  steden  yan 
Juda  brachten,  een  yeldheer  gemaakt,  door  den  koning  a%e- 
zondenP  Ik  vermoed  om  door  dezen  een  bevelhebber  uit  dea 
tijd  van  Judas,  waarschgnlgk  Seroui  te  remplaceeren P  Even- 
als die  Seron  (1  M.  III:  13)  optreedt,  na  gehoord  te  hebben, 
dat  Judas  een  schare  van  getrouwen  bgeenbracht,  zoo  heeft 
ook  de  zending  van  den  ^ipav  'AbnvaTo^  <)  plaats,  nadat  Judas 
met  de  zgnen  is  gevlucht  en  daardoor  het  sein  tot  verzet  heeft 
gegeyen  (2  M.  Y :  27).  Het  is  ten  minste  zeer  opmerkelgk, 
dat  onze  auteur,  die  er  anders  altijd  op  uit  is  elk  heldenfeit 
yan  Judas  te  vermelden,  die  het  getal  zgner  overwinnin- 
gen lie&t  yergroot,  de  overwinning  op  Seron  oyerslaat  De 
yerklaring  daaryan  moet,  dunkt  mij,  hierin  gezocht  worden, 
dat,  gelgk  ApoUonius  met  den  overste  der  belastingen,  zoo 
Seron  met  den  grgzen  ^AbnvaJo^  moest  samenyallen,  om  het 
optreden  yan  Mattathias  met  het  begin  yan  Judas'  geschiede- 
nis te  combineeren  en  zoo  in  zekeren  zin  van  die  twee  éen 
te  maken. 

In  plaats  yan  het  1  Makk.  I  :  62  en  68  verhaalde,  dat 
door  onzen  auteur  (2  M.  Y  :  27)  reeds  is  te  pas  gebracht, 
vermeldt  hg   (YI:  11),  hoe  er  Joden,  in  spelonken  gevlucht, 


1)  Heeft  de  aclir^Yer  desen  gezant  minehien  ook  *A$ifya7«c  genoemd  naar  dien  af- 
gezant, dien,  volgena  Joz.  Ondh.  XII.  H.  IV  (  1  en  8,  in  vroeger  dagen  een  I^gyp- 
tisclic  koning  naar  Jeruzalem  Btuorde  en  die  Atkenion  heette?  Van  de  geachiedenb, 
waarin  deze  Athenion  optreedt,  is  ten  minste,  zooals  wij  later  hopen  aan  te  toonen, 
^^r  onzen  auteur  gebruik  gemaakt. 


TWÜEDE   BOEK  Ï>BR  MAKKABEËN.  49? 

verbrand  werden,  omdat  zg  weigerden  op  sabbat  te  vechten. 
Hier  wordt  natuurlgk  aan  1  M.  II :  27 — 41  gedacht;  terwgl 
echter  volgens  den  ouderen  schrijver,  de  vermoorden  menschen 
waren,  die  om  de  vervolging  der  Syriërs  met  Mattathias  en 
de  zijnen  waren  uitgeweken,  meldt  de  latere  auteur  dat  het 
doel  hunner  vlucht  was,  heimelijk  den  sabbat  te  vieren. 
Zeer  opmerkelijk  is  echter  het  volgende.  Yolgens  1  M.  II: 
39—41  besluiten,  naar  aanleiding  van  dit  voorval,  Mattathias 
en  zijne  vrienden,  zich  voortaan  ook,  als  H  noodig  is,  op 
sabbat  te  verdedigen.  De  schrijver  van  het  tweede  boek  ver- 
zet zich  tegen  die  gelegenheidsleer  en  vermaant,  na  de  vermel- 
ding van  dit  voorval,  zijne  lezers  om  van  wege  al  die  rampen 
niet  moedeloos  te  worden,  welke  vermaning  natuurlijk  een 
afkeuring  van  het  door  Mattathias  c.  s.  genomen  besluit  in 
zich  sluit.  Gelijk  we  in  het  vervolg  meermalen  gelegraheid 
zullen  hebben  op  te  merken,  is  het  nu  echter  de  taktiek 
van  onzen  auteur,  om  als  hij  een  of  ander  bericht  niet  maar 
eenvoudig  overslaan  maar  opzettelijk  verdonkeremanen  wil,  de 
bijzonderheden  van  dat  bericht  in  een  ander  verband  in  te 
voegen.  Zoo  doet  hij  ook  hier.  Het  besluit,  dat  de  Joden 
ook  op  den  rustdag  desnoods  de  wapenen  zouden  dragen,  was 
volgens  hem  een  aanvoerder  in  den  joodschen  vrijheidskrijg 
onwaardig  —  maar  toch  zulk  een  bevel  was  wel  eens  aan  de 
Joden  gegeven,  toen  Nikanor  aan  de  Joden,  die  gedwongen 
het  Syrische  leger  volgden,  op  hunne  gewetensbezwaren  ten 
antwoord  gaf:  „ik  ben  een  machtige  op  aarde,  die  beveel  de 
wapenen  te  nemen''  (2  M.  XV :  1 — 5).  De  raad  van  Matta- 
thias wordt  eenvoudig  de  hoogmoedige  waan  van  een  godde- 
loozen  heiden  genoemd ,  en  dat  bevel  om  op  sabbat  de  wapens 
te  nemen  als  een  heidensch  bevel  gebrandmerkt 

Dat  Judas'  optreden  geplaatst  wordt  tusschen  de  twee  zen- 
dingen ,  die  1  M.  1 :  29  en  41  vermeld  worden ,  terwgl  in  het 
eerste  boek  het  optreden  van  Mattathias  eerst  na  de  vervolging 
plaats  had,  die  't  gevolg  der  tweede  zending  was,  vindt  zgne 
verklaring  in  1  M.  1 :  88 ,  volgens  welk  vers  reeds  na  de 
eerste  zending  eenige  aan  de  wet  getrouwen  waren  uitgeweken. 
De  held  van  den  vrg heidsoorlog  moest  natuurlgk  tot  de  eerst 
uitgewekenen  behooren. 

Resultaat  van  de  beschouwing  der  behandelde  perioopen  is, 


dat  in  h0t  tiroode  boek  der  llakkitbeSD  de  gebeelepenoe^van 
Wattathitti  iMt  een  sekeoe  rtudie  geécartecffd  wordi  en  alles 
door  den  Miteüir  gedaea  wordt,  om  te  doen  gelooTen,  dat  ket 
eente  optrodei  iraa  Judas  te  geluk  het  begin  was  yan  het  yemt. 

Tooh  is  dit  slechts  ten  deele  juist.  Immers,  Judas'  naavi 
is  wel  genowid  em  ook  hg  behoort  onder  <de  uitgewekeswa, 
d]0  f  4kltliaQs  Igdelgk ,  door  sich  niet  te  onderwerpeu ,  ti^nstaad 
bodsD  ^  maar  xgn  werkdadig  optraden  begiat  eerst  2  ihkk.  VIII:  1 . 

Ook  ons  boek  leert ,  dot  er  ,aan  den  tegenstand  van  Judas 
een  ander  v^raet  vooraf  is  gegaan ;  dat  het  handelend  optasden 
ifan  den  ICakkabeer  gevolg  was  van  een  verset^  dat  al  Imd 
plaats  gegrepen.  Maar  terwijl  volgens  bet  eerste  boek,  éat 
wat  voora^ing »  bet  handelend  optreden  was  van  Mattathias ,  is 
het  hier  het  Ijjden  der  martelaren,  dat  voor  Judas  defln  weg 
tot  agn  overwinningen  baande.  Om  eohter  aUe  gedaebten  «an 
ICattathias'  heldenfeiten  te  weren ,  worden  die  martelaars  voor- 
gesteld te  lltden,  terwgl  Judas  reed3  de  erkende,  ^  het  <K>k 
vooiieopig  nog  werkelooze  leider  der  beweging  is  en  wordt  de 
goMsfaiedfiiiis  van  het  Igden  dier  martdaren  als  een  intsgroeiond 
deel  van  Judas'  geschiedenis  beschouwd. 

Dat  het  lydea  der  martelaren  de  voorwaarde  voor  Jadae* 
avsrwiBDingeB  was,  spreekt  onae  sebryver  ondubbelzinnif  ait 
(2  M.  YÜI:  5),  als  hg  xegt,  geheel  in  overeenstemming  miet 
de  verwachting  van  den  laatste  der  zeven  door  Antiochua  ter 
dood  gebcaehte  broeden  (YII :  38) ,  dat  na  al  de  smarten  4er 
getrouwen  de  toom  des  Qeeren  in  Unkmoedigheid  verke^ 
was  en  daardoor  Judas  onweer8taai]A>aar  werd.  Dece  leer  ie  in 
flagranten  strijd  met  die  van  Mattathise,  die  (1  M.  II:  40), 
naar  aanleiding  van  den  dood  der  op  sabbat  rustende  kiggsrs, 
als  zijn  gevoelan  NÓtspreekt ,  dat,  als  men  die  gedragslgn  bl^ 
volgeB,  de  heidenen  hen  spoedig  van  de  aarde  zullen  hebben 
verdaan.  Waar  nu  de  Istore  auteur  aoo  Ijjniecht  den  vroegeren 
tegenspreekt,  hebben  wy  daar  geen  reden  te  vermoeden,  dat 
de  martelaars,  die  volgens  2  Makk.  den  weg  ter  aaege  voor 
Judas  baanden ,  in  de  pkato  zullen  zijn  getreden  van  de  heides , 
die  volgens  1  Makk.,  desnoods  met  minachting  of  terzydestelling 
der  geboden,  met  geweld  optraden  en  zoo  de  voorloopers  wo 
den  van  den  groeten  vrgheidsheld  P  Dat  2  Makk.  door  zgne 
martelaars  Mattathias  ea  de  iqjnen  verdringen  wil,  is,  dunkt 


TWBSl^E  BOER  DBR  MAKKA.BBÉN.  469 

mg,  boTM  redelgken  tir^fel  verheTeD.  Daar  i^b  althans  tas- 
«chen  Eleazar  en  4e  moeder  met  hare  zeven  'zenen  ter  eener-en 
Mattathias  en  de  zgnen  ter  andere  zgde  treicken  van  eYereenkomBt 
genoeg,  die  ons  kunnen  doen  aannenieii  dat  de  een  een  tegenhimger 
yao  den  ander  is.  Heet  Eleazar  (2  M.  YI:  18-*-81)  een  der 
Yoomaamste  eohriftgeleerden ,  KattatiUas  heet  ,het  hooM" 
(1  ]L  n:  17);  is  Eleazar  zeer  schoen  van  nitzieht  en  gelaat, 
Mattathias  is  geëerd  en  groot  in  de  stad.  Oelgk  ve  IfoMathias 
wiUen  dwingen  tot  af^al  (1  M.  II:  15,  17),  zoo  ook  Ifleazar 
(2  M.  YI  :  18).  Zooals  do  over  den  onwettigen  oiBbrmaaltgd 
gestdden  Eleazar  door  yriendelgkheid  willen  oyerhalen,  zoo 
trachten  de  dienaren  des  konings  Mattatirias,  door  de  belofte 
dat  hij  's  konings  yriend  z^n  en  vele  gunsten  on^angen  zal, 
tot  ontrouw  te  bewegm.  Mattathias  moet  als  de  eerste  het 
▼oorbeeld  toot  anderen  zgn  :  ook  bij  Bleazar  is  het  om  het 
▼oorbeeld  te  doen.  Ook  het  noemen  yan  den  offermaaltgd 
(2  M.  YI :  21) ,  nadat  eerst  alleen  ▼an  het  eten  van  zwgneyleesch 
was  gesproken,  herinnert  aan  1  M.  n  :  15,  waar  van  een 
offer  sprake  is.  Zoovele  punten  yan  overeenkomst  ge^en  ons 
m.  1,  het  leoht  om  aan  te  nemen,  dat  de  martelaar  Eleazar 
goteekend  is  naar  het  voorbeeld  van  den  geweldenaar  Matta- 
thia»,    met   de  bedoeling  om  in  plaats  van  het  „nood  breekt 

wet'*  des  laatsten  de  leuze  te  stellen  „hulpe  van  Qod"  (^]77M). 


TT 


Tot  dezelfde  conclusie  komen  wij ,  als  wg  het  OQg  slaan  op  de 
moeder  met  hare  zeven  wwn  (9  M.  YU) ,  die  zeker  ook  moe- 
ten dienen  als  tegenhangers  van  )(attathie«  ^n  zguo  kiudoran. 
Hier  een  vader,  die  al  zjgne  zonen  (verg.  1  Mp  SJII:  4  en 
XYI:  16)  voor  hot  vaderland  prijs  geeft,  ii&t  een  moeder ,  die 
al  haar  kindereu  opoSert  voor  den  godsdienst  der  vaderen. 
Hier  een  vader,  die  stervende  (1  M.  II:  64)  zgn  ^yoneu  opwekt 
om  sterk  te  zgn  en  zich  mannidjigk  naar  de  wot  te  gedragen  t 
da&r  e^i  moeder,  die  bare  zonen  leert  moedig  den  dood  te 
ondergaan.  Lezen  we  van  de  moedeir  (va.  91),  dat  zg  ieder 
harer  zonen  vermaande,  ook  Mattathias  spreekt  zgne  9Kmen 
(1  M.  II :  65  en  66)  elk  in  't  bgzonder  aan»  Waar  de  moeder 
zegt  (2  M.  YII  :  29) :  „  vrees  dezen  beul  niet" ,  dafur  fu^ 
Mattathias  (1  M.  II  :  62):  „vreest  niet  voor  de  bedreigingen 
van  een  goddelooze",  welke  ^goddelooze"  ook  volgei^s  2  Mt  YU : 


500  DB  POLEMIBK   TAV  HR 

84  alfl  zoodanig  door  een  der  martelaren  toegesproken  wordt 
Ook  de  beloften  van  Antiochns  aan  den  jongsten  zoon  (2  M. 
Vn :  24)  gelijken  zeer  op  die ,  welke  volgens  1  M.  II :  18  aan 
Mattathias  worden  gedaan ;  vergelijk  nog  vs.  30  met  1  M.  Il :  22. 
Wederom  punten  van  OYereenkomst  genoeg  om  aan  te  n^nen, 
dat  in  de  hiatorie  van  Mattathias  het  voorbeeld  moet  gezocht 
worden  van  2  Makk.  VIL  Doch  ook  hier  leidt  de  vergelgking 
tot  bet  bealuity  dat  de  ontmoeting  ia  een  ontmoeting  met  een 
polemische  bedoeling:  immers  waar  het  bg  den  een  is:  strgd 
en  vergelding  van  het  b^n  tot  het  einde,  is  bg  den  ander 
de  lenze:  de  vergelding  aan  Ood!  terwgl  het  den  een  om 
groeten  roem  en  een  eeuwigen  naam  te  doen  is,  verwacht  de 
ander  voor  zgne  helden  eere  in  de  toekomstige  wereld;  terwgl 
de  een  van  wreken  de  overwinning  verwacht,  hoopt  de  ander 
de  zege  van  het  martelaar  zijn  aUeen  (2  M.  YII:  87  en  38). 
Wij  zijn  nu  genaderd  tot  de  eigenlgke  heldendaden  van  Judas , 
waaraan  2  M«  YIII:  I — 7  als  een  soort  van  inleiding  vooraf- 
gaat. Deze  pericoop  is  klaarblgkelijk  afhankelijk  van  1  M. 
111:1 — 9.  Op  beide  plaatsen  wordt  in  't  algemeen  gesproken 
over  het  werkdadig  optreden  van  Judas  in  steden  en  dorpen 
(1  M.  UI  :  8  en  2  M.  YIII:  6),  over  den  roem  des  Makka- 
beërs  (1  M.  III:  9  en  2  M.  YIII:  7^),  over  zgne  bondgenoo- 
ten  (1  M.  III  :  2  en  2  M.  YIII:  I),  over  den  schrik  zgner 
vganden  (1  M.  Hl:  6,  7  en  2  M.  YIII:  5).  Tegelgk  echter 
wordt  de  klacht  over  het  onheil ,  dat  is  aangericht ,  die  volgens 
I  M.  Il:  7 — 18  door  Mattathias  geslaakt  wordt ,  in  Judas' mond 
gelegd ,  zoodat  ook  hier  weder  een  trek  uit  de  geschiedenis  des 
vaders  in  die  van  den  zoon  wordt  overgebracht,  natuurlgk  om 
dezen  daardoor  als  den  eersten  vrgheidsheld  voor  te  stellen.  — 
Niet  zonder  gewicht  zijn  echter  ook  de  verdere  wijzigingen  van 
onzen  auteur.  In  plaats  van  als  Judas'  medestanders  te  noemen 
al  zijne  broeders  met  zoovelen  er  aan  zgn  vader  verbon- 
den waren,  lezen  wij  hier,  dat  Judas  en  de  zgnen  hun  bloed- 
verwanten opriepen,  allen  die  den  joodschen  gpodsdienst  waren 
trouw  gebleven.  In  plaats  van  de  familie  van  Mattathias  komen 
hier  de  aan  de  wet  getrouwen  op  den  voorgrond.  Terwgl  ver- 
der de  auteur  van  het  eerste  boek  allen  nadruk  legt  op  Jndas^ 
dapperheid,  doet  de  latere  schrijver  vóór  alles  uitkomen,  dat 
Judas'   succes  het  geyolg  was  van  Gods  barmhartigheid.    Ter- 


TWBBDE  BOEK  OEB  MAKKABXËN.  501 

wgl,  Tolgens  1  Hakk.,  Judas  in  de  plaats  treedt  zgns  vaders 
6D  diens  werk  voortzet,  is  volgens  2  Hakk.  zgn  werk  een 
voortzetting  van  wat  door  de  martelaren  was  begonnen ,  die 
Jahwe's  toom  in  barmhartigheid  hadden  verkeerd. 

De  in  2  Hakk.  het  eerst  vermelde  heldendaad  van  Judas  is 
(YIII:  8 — 86)  de  slag,  die  elders  heet  de  slag  bg  Emmafis 
(1  M.  ni:  41 — lY:  25).  De  daaraan  voora%aande  overwin- 
gen  op  ApoUonius  en  Seron  zijn  in  ons  boek,  gelijk  wij  zagen, 
reeds  vroeger  „verwerthet":  wat  de  derde  slag  is  in  het  eerste 
boek ,  wordt  dus  de  eerste  bij  onzen  auteur.  D&t  hier  die  slag 
bij  Emmaüs  bedoeld  wordt,  is  boven  twgfel.  Men  lette  op 
het  volgende :  met  éene  uitzondering  zgn  de  namen  der  Syrische 
machthebbers  gelgkluidend ;  evenals  volgens  1  M.  III:  41  de 
kooplieden  des  lands,  begeerig  om  slaven  te  koopen,  zich  bg 
't  Syrische  leger  voegen,  zoo  is  het  volgens  2  M.  YIII:  10 
Nikanors  voornemen  om  uit  den  buit  de  schatting  aan  Rome 
te  voldoen  en  laat  hij  aan  de  steden  der  zeekust  weten,  dat 
er  eerlang  bg  hem  vele  slaven  te  koop  zullen  zijn;  in  beide 
berichten  wordt  vóór  den  bedoelden  slag  een  soort  van  godsdienst- 
oefening gehouden ;  volgens  beide  verhalers  verwijderen  zich  de 
bloodaards  uit  het  leger,  volgens  den  een  op  aanraden  van 
Judas,  volgens  den  ander  uit  eigen  beweging.  Maar  genoeg 
om  te  constateereUi  dat  beide  auteurs  het  oog  hebben  op  het- 
zelfde  feit.  De  vraag  is  nu  maar  of  de  schrgver  van  het 
tweede  boek  zich  ook  afwijkingen  veroorlooft,  waarin  zich  een 
polemische  tendencie  verraadt.  Zulk  een  tendencieuse  verandering 
zie  ik  vooreerst  in  2  M.  YIII  :  10  en  11,  waar  het  oudere 
bericht,  dat  kooplieden  des  lands  zich  bij  de  Syriërs  voegden 
om  joodsche  slaven  te  koopen,  in  dien  zin  wordt  gewgzigd, 
dat  Nikanor  vreemdelingen  laat  komen,  om  de  te  maken 
krijgsgevangenen  van  hem  over  te  nemen.  Evenals  reeds  vroe* 
ger  de  strijd  van  Judas  tegen  goddelooze  landgenooten  (1  M. 
^  *  ^1  ^)  gem^uikt  was  tot  een  strijd  tegen  heidenen ,  die  als 
goddelooze  mannen  gequalificeerd  worden  (2  M.  YIII :  3  en  5) , 
zoo  ook  hier.  De  binnenlandsche  onlusten  waarin  de  Hasidim , 
de  geestverwanten  van  den  auteur  van  2  Makk.  niet  altijd  een 
eervolle  rol  hadden  gespeeld  (1  M.  YII:  13),  moesten  geheel 
genegeerd  worden,  de  vrijheidskrijg  moest  gemaakt  worden  tot 
een  heiligen  oorlog,  door  het  gansche  volk  in  GKhIs  naam  tegen 


503  mi  potEsnK  tav  mrr 

den  heiden  geroerd,  en  daaarcnn  ovmd,  waar^ndairgeMgdwwd 
tegenBtanden  te-  hebben  onder  de  Jodm,  moert  de  aiak  zoo 
imrden  toorgesteld ,  alsof  er  van  een  eigenlgke  tegeapairi^  geen 
sprake  was ;  die  tegenpartij  toeh  Muden  de  begnnatigen*  iwi 
AlUniiB ,  de  ifairden  d^r  lat^M^  HattnoneSfl ,  ée  geestverwanten 
Tan'  onsen'  sohif  ver  sgw  geweest ,  die  ttMy  alfe  aatndeel  aan  den 
TTgheidskrgg  «ouden  hebben  verlbren,  een  Krgg ,  dien  de  tfArg- 
ver  jnirt  idë  kun  werk,  als  onder  d^  leiding  ya»  hon  geest- 
verwant voIbrttchÉ,  Toonrtellen  wli.  J^,  allv  hna  geestverwant, 
ah'  streng  handhaver  der  wet ,  wordt  Jndas  voorgesteld:  terw^l 
volgens  I  H.  IV  :  17  Jndaa  het  roeven  van  buit  veerfoopig 
verbiedt,  omdat  nog  de  legeraMeeling  van  Gorgias'  niet  k 
verslagen,  gr^t  2  Makk.  deae  gelegenheid  aan,  om  dattemg- 
keeren  van  de  vervolging  te  motiveereo  door  de  opmerking, 
dat  de  sabbat  inviel ,  waarvoor  alles  wijken  moest  (2  M.  TUI : 
26-^28);  opsettd^k  schijnt  Jndas  hier  als  antipode  van  Mal- 
iathias  voorgesteld ,  die  het  in  den  oorlog  met  de  sabbatviering 
200  streng  niet  nam.  Ook  in  het  buitverdeelen ,  dat  in  plaats 
van  het  rooven  van  den  bnit  (vlgs.  1  H.  lY :  18  en  28)  door 
onzen  schrijver  wordt  vermeld,  wordt  Jndas  als  een  man  der 
wet  voorgesteld.  Schijnt  2  M.  VIII:  IS  tn  vergelgking  met 
1  H.  III :  56  van  verminderden  ijver  voor  de  wet  te  getuigen , 
daar  de  latere  schrgver  de  bloodaards  uit  eigen  beweging  uit 
Judas'  leger  laat  wegtfuchten,  terwijl  de  aanvoerder,  volgens 
den  anderen  auteur,  overeenkomstig  de  bepaling  der  wet  aan 
allerlei  soort  van  menschen  vrijheid  geeft  om  het  leger  te 
verlaten  —  deze  wijziging  is  in  waarheid  het  gevolg  van  het 
streven  van  den  jongeren  schrijver  om  Judas'  l^r  geheel  uit 
ijveraars  voor  de  wet  te  laten  bestaan.  De  toepasmg  van  de 
1  M.  III:  56  bedoelde  wetsbepaling,  dat  die  een  woning  ge- 
bouwd, een  vrouw  getrouwd  had,  enz.  het  leger  mochten  ver- 
laten, kwam  z.  i.  waarschijnlijk  niet  te  pas  in  een  godsdienst^ 
krijg,  waarin  de  vromen  alles  wat  hun  was  overgebleven  ten 
offer  brachten  (i  M.  YIII :  14)  en  geen  ware  Jood  om  een  der 
in  Deut.  XX :  5 — 8  genoemde  redenen  het  leger  veriaten  zou. 
AQeeu  de  vreesachtigen  en  zij,  die  niet  in  de  gerechtigheid 
Gods  geloofden,  die  dus  geen  ijveraars  waren  voor  het  joodsche 
geloof,  hadden  geen  deel  aan  de  overwinningen  van  Judas. 
Zoo   is  dtxs  bij  onzen  auteur  het  verzwijgen  zelfe  van  de  toe- 


TWBIM  Ben  0BE^  «AKfflBEf  N.  908 


[HMBuig  eeiier  weMwpaliny  het  govolg  ma'  b^  rik»?w  em 
Jidtti'  legev  als  een  leger  van  gveraare  roer  de  wet  en  2^ 
strgd  flb  een  str^  voor  de  wet  roor  te  stellen,  waarin  aile 
andem  orerwegingen  werden  ter  zgde  gesteld. 

Voor  etts*  doel  te  Tooral  ook  rma  gewiekt  de  voigeiide  op^ 
merking.  De  ondere  schrgver  yerhaaltf  (f  M.  HE:  6i),  diat 
Jndan  réór  den  slag  oyersien  over  dniaenA ,  over  hendeid ,  over 
Ti)ftig  en  over  tiesp  anastelde.  Onze  auteur  bericht  (VJLLl :  21 
en  2Sf)j  dat  Aite  z^  IroedeM^  Shnott,  JtozsAisi,  Jonathan 
over  de  aüseUngen*  sijns  legers  aaMteMoé  Bi)  den  eersten 
aaoMik  sohgni  hier  èe*  attte«r  den  broeders  welgexind.  Dooh 
afe  we  bedoiken ,  dnt  de  sehygvef ,  zooals  lifeelf  in  de  inleiJKng 
(D:  19)  verkhairt,  een  gesohiedeBJs  wil  geven  van  Jndas  en 
igne  broedors,  en  dat  dit  de  eenige  ptaMts  ie,  waar  vait 
hunne  ocMrlogsdlideiy  in  e&&  niet  Ottgunstigen  zin  gewsfg 
wordt  gemaakd;'  wanneor  wij  in  't  oog  honden ,  d^ett,  zooals  wif 
later  snitsn  zien,  de  werkelijk  gfoote  heldbnfeiten'  der  broeders  aan 
ludaS'  worden  toegesohrevetti  dan  komt  dit  bericht  In  een  ganseh 
ander  Keht  te  staan.  Had  onze  schrgver  niet  gezegd ,  dat  hg  vaw 
Judas  en  zijne  brooders  ging  schrijven ,  had  hij  hunne  namen 
gansohelijk  niet  genoemd,  waro  hg  ze  eenvoudig  vtx>rbggegaaB , 
al  had  hij  dan  een  of  andere  daad  der  broeders  op  Jndas  over^ 
gebracht,  wg  zouden  dan'  toch  misschien  het  reohfi  niet  hebben 
van  polemiek  te  spreken ;  wij  konden  dan  zgn  handelwijze  ver^* 
klaren  uit  het  streven  om  kort  te  zijn  en  weinig  overhoop  te 
halen.  Doch  nu  wordt  het  geval  anders :  d^e*  auteur  weet  niet 
alleen  van  heldendaden  der  broeders*,  maar  hg  neemt  ook  den 
Bchgn  aan ,  alsof  daar  in  zijn  boek  althams  het  voornaamste 
Tan  gezegd  zal  worden;  intusschen,  het  werkelgk  brtang* 
rijke  kat  hg  weg  en  In  éen  vers  worden  al  hunne  verdiensten 
opgenoemd  en  afgehandeld.  Hij*  kan  de  traditie,  die  zooveel 
van  hunne  krggsdaden  verhaalde,  niet  geheel  negerren;  h^ 
moet  er  toch  ieto  van  zeggen,  maar  daarom  noemt  h|  ze  hier 
in  de  plaats  van  onbekende,  onbeteekenende' onderbevelhebterS', 
door  Judas  aangesteld;  zoo  maakt  hij  hunne  roemrijke  wapen* 
feiten  geheel  onschadelijk,  door  ze  voor  te  stellen  als  verrieh** 
tingen  in  den  krijg,  waarin  Judas  niet  slechts  tegenwoordig, 
maar  ook  aanvoerder  was.  —  Na  dit  bericht  hooren  wg  niets 
goeds   van-   de  broeders   meer:  zoo  maakt  de  auteur  zich  van 


504  DB  POLKMIBK   YAK  HBT 

de  waardeering  hunner  onmiskenbare  verdiensten  af.  Zgn  han- 
delwijze tegenover  de  broeders  ia  niets  minder  dan  perfide  en 
de  yermelding  hunner  namen  hier  ter  plaatse  om  daarmede  in 
eens  alles  af  te  doen,  is  niets  anders  dan  polemiek  tegen  den 
voorganger,  die  hunne  verdiensten  en  hunne  wapenfeiten  zoo 
uitvoerig  beschreven  had. 

Thans  letten  we  op  2  M.  YIII :  30—36 ,  waar  de  strijd  Tan 
Judas  met  Timotheüs  en  Bacchides  en  de  daarop  gevolgde 
strafoefeningoi  worden  verhaald.  Deze  strijd  met  de  twee  ge- 
noemde veldheeren  wordt  als  een  onderdeel  Tan  den  strgd  met 
Nikanor  voorgesteld,  want  eerst  daarna  (vs.  34 — 36)  vlneht 
Nikanor  naar  Antiochiö.  Nu  meldt  1  M.  lY:  16 — 25  ook, 
dat  een  onderdeel  van  den  slag  bij  Emmafis  de  strgd  met 
Gorgias  was,  doch  meer  dan  dit  éene  punt  van  vergelgking 
bieden  die  beide  berichten  niet  aan.  De  laatste  slag  TÓór  de 
tempelvemieuwing  was  volgens  het  eerste  boek  (vs.  26—35] 
een  slag  met  Lysias  bij  Bethzur:  ofschoon  nu  de  strijd  met 
Timotheüs  en  Bacchides  door  het  tweede  boek  wordt  beschreTen 
ook  als  de  laatste  TÓór  de  inneming  van  stad  en  tempel,  zoo 
bkjkt  uit  niets,  dat  de  auteur  van  2  M.  YIII  :  30—36  het 
oog  zou  hebben  gehad  op  1  M.  lY:  26—35.  Integendeel , 'dit 
laatste  bericht  wordt  hier  geheel  overgeslagen,  om  eerst  later, 
om  straks  te  vermelden  redenen,  in  een  ander  verband  te 
worden  ingevoegd.  Maar  waarom  treedt  onze  auteur  met  dit 
bericht  dan  zoo  geheel  uit  het  verband  van  het  verhaal  zgns 
voorgangers  en  hoe  komt  hij  aan  dit  in  menig  opzicht  zoover- 
warde  bericht  P  M.  i.  is  de  zaak  deze.  Het  is  onzen  schrgTer 
te  doen  om  wat  later  met  Bacchides  is  gebeurd,  te  anteda- 
toeren.  Yan  dien  Bacchides  wordt  verhaald,  dat  hij  tot  twee 
koeren  toe  en  wel  beide  koeren  in  gezelschap  van  Alkimos 
naar  Judea  gezonden  werd,  om  later  in  Jonathans  dagen  nog 
eens  door  de  „overtreders  der  wet"  in  't  land  te  worden  ge- 
haald. De  berichten  over  de  expedities  van  dezen  veldoverste 
konden  echter  onzen  schrijver  geenszins  behagen:  immers,  het 
was  Bacchides  (1  M.  YII:  12—15)  die  een  tijdlang  het  Tcr- 
trouwen  had  der  Hasidtm,  het  was  Bacchides,  die  Judas  deed 
sneuvelen  (1  M.  IX:  12 — 18)  en  het  hoogepriesterschap  Torgaf. 
Daarom,  de  zendingen  van  dezen  veldheer  moesten  worden 
genegeerd  of  althans  in  een  gansch  ander  licht  worden  geplaatst. 


TWEEDE  BOBK  DER  MAKKABEËN.  505 

Volgens  1  H.  YII  :  20  was  Bacchides  niet  door  Judas  over- 
wonnen :  integendeel ,  tegenover  dezen  veldheer  was  Judas  steeds 
in  het  nadeel  (1  M.  IX:  18);  eerst  Jonathan  bestreed  hem  met 
het  beste  gevolg  (1  M.  IX:  58 — 73).  Onze  schrijver  nu  ver- 
plaatst de  zending  van  Bacchides  en  maakt  van  hem  een  der 
veldheeren,  die  door  Judas  werden  verslagen:  zoo  wordt  niet 
alleen  de  schande  van  Judas  uitgewischt ,  maar  tegelgk  de  eere 
van  Jonathan  op  hem  overgedragen.  .  Dat  ons  bericht  is  samen- 
gesteld naar  het  voorbeeld  van  die  verhalen,  die  den  strijd 
vermelden  van  Bacchides  met  Jonathan,  blijkt  m.  i.  ook  uit 
het  volgende.  In  het  eerste  boek  wordt  gemeld  (IX:  54 — 57), 
dat  Bacchides*  vertrek  uit  Judea  eens  samenviel  met  den  dood 
van  den  tempelschendenden  Alkimus ,  die  om  zijn  zonden  tegen 
den  tempel  door  God  werd  gedood.  Welnu,  2  M.  YIII:  33 
zegt  ook  I  dat  de  overwinning ,  door  Judas  op  Bacchides  behaald , 
gepaard  ging  met  den  dood  van  een  man  j  die  aan  den  tempel 
zich  had  vergrepen  —  maar  dat  was  niet  de  bekende  Alkimus, 
maar  een  zekere  Eallisthenes.  Dat  dan  ook  juist  hier  ter 
plaatse  dit  bericht  van  de  overwinning  op  Bacchides  wordt 
ingevoegd,  heeft  zijnen  grond  alleen  hierin,  dat  volgens  1  M. 
IX  :  54  de  zending  van  Bacchides  de  ontwijding  des  tempels 
ten  gevolge  had,  zoodat  zijne  nederlaag  een  wreken  was  van 
het  heiligdom  en  dus  het  best  vóór  het  verhaal  van  de  tempel- 
reiniging scheen  te  passen.  Is  ons  verhaal  uit  de  latere  his. 
torie  geanticipeerd,  dan  verklaart  zich  ook  de  tegenspraak  van 
2  M.  yni :  33  en  X :  1 .  Voorts  schijnt  ook  de  aftocht  van 
Nikanor  beschreven  te  zijn  naar  1  M.  IX  :  69 — 72 ,  waar 
Bacchides'  vertrek  uit  Judea  verhaald  wordt:  wordt  van  Bac- 
chides gezegd ,  dat  hij  vergramd  was  op  hen ,  die  hem  in  't  land 
hadden  geroepen,  van  Nikanor  heet  het,  dat  hij  bovenmate 
gelukkig  was  het  land  te  kunnen  verlaten;  geeft  Bacchides  aan 
Jonathan  de  krijgsgevangenen  terug,  van  Nikanor  wordt  uit- 
drukkelijk verzekerd ,  dat  hij  geen  krijgsgevangenen ,  zooals  hij 
gehoopt  had ,  had  kunnen  maken.  —  Dat  Timotheus ,  de  bekende 
aanvoerder  in  het  Overjordaansche ,  in  ons  bericht  met  Bacchides 
verbonden  voorkomt,  kan  het  gevolg  zgn  van  de  verplaatsing 
der  berichten  over  de  tempelreiniging  en  den  dood  van  Epi- 
fanes,  tusschen  welke  gebeurtenissen,  volgens  1  M.  Y,  de  strgd 
met   Timotheus   plaats  had:  maar  de  vermelding  van  het  op- 

82 


506  DB   POLEMIEK    YAN   HET 

treden  van  dezen  veldheer  en  van  den  dood  yan  sgnen  (pykmpxi^ 
(2  M.  Vni :  82)  kan  ook  gevolg  sgn  van  de  omstandigheid , 
dat  volgens  1  M.  IX:  32 — 73  Bacchidee  in  zijn  strgd  tegen 
Judea  door  nomadenstammen,  vooral  uit  het  Overjordaansche, 
werd  bijgestaan,  zoodat  terwijl  de  eene  Makkabeêr  zich  tegen 
Bacchides  moest  verdedigen,  de  ander  tegen  hoofden  van  no- 
madenstammen optrekken  moest  (2  M.  YIII:  55  en  56).  Maar 
hoe  dit  zg,  dit  schijnt  vast  te  staan,  dat  wat  er  in  de  latere 
geschiedenis  van  Bacchides  vereerends  voor  de  Jodrai  was  ge- 
legen, zooals  zijne  vernedering  in  de  dagen  van  Jonathan  en 
de  strafoefening  aan  een  tempelschender  voltrokken,  door  on* 
zen  auteur  geantedateerd  en  in  de  geschiedenis  van  Jndas 
wordt  ingevoegd.  Hoe  in  ons  boek  de  geschiedenis  van  den 
strijd  met  Bacchides,  voor  zoover  die  niet  vereerend  voor  de 
Joden  was,  onschadelijk  gemaakt  wordt,  zullen  wg  later  zien. 
Hier  alleen  nog  dit,  dat  in  het  vervolg  van  ons  boek  Bao* 
chides  niet  weer  genoemd  wordt,  alsof  het  nu  reeds  mocht 
heeten,  wat,  volgens  1  M.  IX:  72,  eerst  in  Jonathans  dagen 
waarheid  was,  dat  hg  ,,niet  weder  over  hunne  grenzen  kwam'\ 

Voor  de  kennis  van  het  doel ,  dat  de  schrijver  van  2  Makk. 
zich  stelde,  is  van  het  grootste  gewicht  na  te  gaan  zgne  be- 
schouwing en  beschrgving  van  de  reiniging  des  tempels.  Reeds 
in  de  beide  brieven  aan  de  Egyptische  Joden ,  die  in  de  in- 
leiding ')  voorkomen ,  wordt  over  het  reinigingsfeest  gehandeld 
en  toont  de  schrgver,  dat  hij  daaraan  zeer  veel  gewicht  hecht. 
Of  zijne  bedoeling  echter  is,  zooals  men  het  meestal  voorstelt, 
de  Egyptische  Joden  op  het  hart  te  binden ,  dit  feest  als  feest 
van  de  vernieuwing  des  tempels  onder  Judas  te  vieren,  zal 
een  nader  onderzoek  moeten  loeren. 

Als  wg  1  M.  X:  1—8  vergelgken  met  1  M.  lY :  36—61, 
dan  bemerken  wij  terstond,  dat  er  tnsschen  beide  berichten 
groot  onderscheid  bestaat.  Volgens  1  Makk.  is  het  feest,  dat 
door  Judas  en  de  zijnen   voor  het  eerst  gevierd  wordt  op 


1)  2  M.  I — II:  18  wordt  door  sommigen,  o.  a.  ook  door  Dr.  Oort,  a  r.,  W. 
67,  als  een  toevo^^scl  van  een  ander  beschouwd.  Doch  al  ware  dit  loo,  wat  ik  nog 
niet  zou  willen  toegOTen,  dan  is  het  toch  in  elk  geval  het  werk  van  een  geestver- 
want, die  verdnideltjkte  en  uitbreidde  wat  de  oorspronkelyke  auteur  bedoelde. 
Daarom  hebben  w(j  vrgmoedigheid,  evenals  Dr.  Geiger  (a.  fT.  p.  227  f),  om  ook 
van  dit  gedeelte  gebruik  te  maken  ter  bepaling  van  de  strekking  van  het  geheele  boek. 


TWEEDE  BOEK  DER  MAKKABEËN.  507 

den  25*^  Chisley,  een  feest  van  de  yernieuwing  des  tempels: 
een  nieuw  altaar  wordt  gebouwd,  nieuw  vaatwerk  gemaakt; 
aan  het  heiligdom  en  het  binnenste  des  tempels  wordt  allerlei 
vemieuwd,  terwgl  de  luchter  en  de  tafel  der  toonbrooden  op- 
nieuw in  den  tempel  gebracht  worden,  alles  als  gevolg  van 
het  TB.   38   vermelde,  dat  het  heiligdom  verwoest  was.     Daar 
wordt  dan   ook  telkens   van  iyxxivi^itv  en  èyxatvitriibq  gespro- 
ken  (vs.   36,   54,    56,  57,  59,  Y:  1).     Hiervan  nu  is  in  het 
bericht  van  het  tweede  boek  geen  spoor.     Wel  schgnt  het  bg 
een  eerste  kennismaking  hetzelfde  te  verhalen,  daar  zijn  auteur , 
het  bericht  van  1  Makk.  tot  grondslag  leggende  van  het  zijne, 
zijne  voorstelling  van  de  zaak  niet  weergeeft  geheel  met  zgn 
eigen   woorden,  maar  van  zijn  voorbeeld  afhankelgk  is;  maar 
toch  spreken  de  wijzigingen,  die  hij  aanbrengt,  trots  de  schijn- 
bare overeenstemming,  duidelijk  genoeg  zijn  eigenlijke  bedoe- 
ling uit.     Die  bedoeling  is   om   de   zaak  zoo  voor  te  stellen, 
dat   er  in  Judas'  dagen  geen  eigenlijke  tempel  vernieuwing 
had  plaats  gehad.    Moest,  volgens  het  eerste  boek,  het  oude 
altaar   geheel    worden    afgebroken   en  een  nieuw  worden  ge- 
bouwd ,   dit  was   volgens  onzen  schrijver  het  geval  niet.     Wel 
werden   er  altaren  afgebroken,  doch  die  stonden  op  de  markt 
(X:2);  wel  spreekt  onze  auteur,  in  afhankelijkheid  van  zijn 
voorbeeld,   van   een   ander  {Irspovj  niet  x^/voV)  altaar,  dat  zij 
maakten,  maar  kennelijk  is  hij  er  op  uit  het  gewicht  van  dit 
feit  te  verzwakken;  hij   spreekt  niet  van   het  wegbergen  der 
oude  steenen,  noch  ook  van  de  ongehouwen  steenen,  waarvan 
het  altaar,  volgens  1  M.  lY:  47,  nieuw  werd  gebouwd.     Als 
terloops  spreekt  hij  van  een  ander  altaar;  en  dat  hij  met  op- 
zet dat  doet  als  terloops  en  met   opzet  zoo  luchtig  daarover 
henen  loopt,  toont  hij  duidelijk  door  de  wijze,  waarop  hij  ge- 
wag maakt  van  de  steenen.     Overeenkomstig  zijn  taktiek  om 
wat  hg  verdonkeremanen  wil  niet  stilzwijgend  voorbij  te  gaan, 
maar  in  een  ander  verband  in  te  voegen  of  in  een  ander  licht 
te  plaatsen,  handelt  hg  ook  hier.     In  plaats  van  te  spreken, 
zooals  zijn  voorganger ,  van  ongehouwen  steenen ,  waarvan  een 
nieuw  altaar  gebouwd  werd ,  zegt  hij ,  dat  zij  uit  gloeiend  ge- 
maakte steenen  vuur  haalden  voor  het  .offer,  een  mededeeling, 
die  geen   andere  strekking  heeft,  dan  om  toch  maar  van  die 
steenen  gewag  te  hebben  gemaakt ,  die  elders  voor  het  nieuwe 


508  DE   POLEMIEK    TAN    HET 

altaar,  maar  hier  moesten  dienen  Toor  het  offer »  dat,  na  een 
tgd  van  rust  i  voor  't  eerst  weer  in  den  tempel  werd  gebracht 
Yan   nieawe   tempelvaten  spreekt  hij   ook  niet:   de  tempel 
wordt   eenvoudig   opnieuw  weer  gebruikt  (vs.  3).    In  yerbuid 
hiermede  had  onze  auteur  ook  niets  vermeld  van  den  gruwel 
der  verwoesting ,  dien  de  heidenen  (1  M.  1 :  54)  op  het  altaar 
gebouwd  hadden.    En  waar  volgens  1  M akk.  op  de  vernieuwing 
des  tempels  de  inwgding  op  den  25*^^  volgde,  ingeleid  met 
de  woorden  (ys.  51):   xct)  iriXi^av  xivr»  rk  Ipyx  i  ixoliivav, 
daar  volgt,  volgens  2  Makk.,   op  de  wederinbesitneming  des 
tempels  met  de  woorden  rcidrx  ii  Tonia-avn^  ^    natuurlgk  niet 
de  inwijding,  maar  —  een  dankfeest  voor  de  verlossing,  een 
bededag,  om  Qod  te  smeeken,  dat  ze  niet  weer  den  heidenen 
mochten  worden  prijsgegeven  (vs.  4).     Dat  de  herinnering  aan 
het  doorgestane  leed,  en  niet  de  vernieuwing  des  tempels  het 
nieuwe  was,  dat  volgens  onzen  auteur  in  Judas'  dagen  werd 
ingesteld,   leert  ook  vs.  6,    waar  het  leven  in  holen  en  spe- 
lonken als  de  reden  wordt  opgegeven ,  waarom  de  Joden  feest- 
vierden op  de  wijze  van  loofhutten.  —  Maar  die  25«^  Chislev 
was  toch  een  feest  van  de  reiniging  des  tempels  P  dat  kon  de 
auteur  toch  niet  ontkennen  P    Dat  doet  hij  ook  niet.    Hij  zegt 
zelfs  uitdrukkelgk ,    dat  Judas  en  de  zijnen  den  25*^  Ohislev 
riv  xa^apiff/Aiv  rou  vmw  hebben  gevierd;  maar  was  dit  feest 
een    reinigingsfeest    eerst    uit   Judas'   dagen  P     Onze   auteur 
spreekt  dat  hier  niet  met  zoovele  woorden  tegen:  afhankelgk 
als  hij   is  van  het  bericht  over  deze  zaak  in  het  eerste  boek, 
schijnt  de  Kabxpi^iJLU  van  vs.  5  terug  te  slaan  op  vs.  3,  zoo- 
als  in  zijn  voorbeeld  werkelgk  het  geval  was:  doch  de  wgzi- 
gingen,  die  onze  auteur  in  het  bericht  zijns  voorgangers  aan- 
brengt,  deze  in  de  eerste  plaats,  moeten  ons  zgn  streven,  zijn 
eigenlijke  gedachte  doen  kennen.   Welnu,  hg  verandert,  zeker 
opzettelijk ,  de  woorden  van  zgn  voorbeeld  zóó ,  dat  het ,  minst 
genomen,   zeer   problematiek  wordt  of  bij  hem  het  reinigings- 
feest een  herinnering  is  aan  de  reiniging  des  tempels  in  Judas' 
dagen.     Had  de  voorganger  (1  M.  lY :  54)  gezegd:    x^ri  rhv 
KAipiv   Ka)   Kxrx   r^y  vifiipxv  h  f  i^B^^Xta^xv  xinh  rx  ï^¥ti,  h 
iKelvifi  ivtKxivhbii  en  laten  deze  woorden  maar  éene  verklaring 
toe,  nl.   dat  Judas  het  outer   vernieuwde  op  denzelfden  dag, 
waarop  het  ontwijd  werd ,  de  latere  schrijver  zegt  (vs.  5} :  iy  ^ 


TWESDfi   BOÏK  ÜfiE  ItAKKABEËK.  509 

ii  ifUp^  6  viag  ifitfiyiTJibyi  ^  vwififi  Kxra.  rijv  «vr^v  ^fcipxv  rèv 
xxbapifffihv  yive^^ai  rou  vmu  ,  hetwelk  zeer  goed  vertaald  kan 
worden  aldus:  het  trof  zoo,  dat  op  denzelfden  dag,  waarop  de 
tempel  ontheiligd  werd,  het  feest  der  tempelreiniging  gevierd 
werd,  d.  i,  inviel.  —  Terwijl  dan  ook  volgens  1  M.  IV:  59 
Judas  en  zgne  broeders  bepalen,  dat  deze  dagen  jaarlgks  zul- 
len worden  gevierd,  maakt  de  auteur  van  2  Makk.,  als  hg 
dit  bericht  overneemt,  daar  dit  van,  dat  besloten  werd,  dat  het 
gamche  joodsche  volk  deze  dagen  zou  vieren.  Die  kleine  ver- 
andering is  van  groot  gewicht,  want  nu  zegt  2  Makk.,  schgn- 
baar  aan  zijn  voorbeeld  getrouw,  toch  in  werkelijkheid  iets 
geheel  anders,  nl.  dat  niet  de  feestviering  op  zich  zelve,  maar 
de  viering  van  dit  feest  door  de  gansche  natie  in  Judas' 
dagen  voor  het  eerst  werd  vastgesteld.  Bovendien  was  het 
nieuwe,  dat  volgens  onzen  auteur  in  Judas'  dagen  aan  het 
reeds  bestaande  feest  werd  toegevoegd,  de  feestviering  op  de 
wijze  van  loofhutten  ter  herinnering  aan  het  in  spelonken 
wonen  ten  tijde  der  vlucht. 

Deze  verklaring  wordt  door  de  inleiding  bevestigd.  Daar 
wordt  den  Egyptischen  Joden  voorgeschreven  de  dagen  van 
loof  hotten  in  de  maand  Chislev  te  vieren  (1 :  7 — 9) ,  en  wel 
naar  aanleiding  van  de  verlossing  uit  den  nood.  Daar  wordt 
van  inwijding  des  tempels  niet  gesproken,  maar  ofschoon  de 
bewoordingen  aan  de  instelling  van  het  inwijdingsfeest  ontleend 
zgn,  alleen  geleerd  dat  er  feest  werd  gevierd  naar  aanleiding 
van  de  verlossing.  Het  brengen  der  offers,  het  aansteken  der 
luchters,  enz,  is  hier  niet  de  naaste  oorzaak  der  feestviering , 
maar  het  is  een  integreerend  deel  daarvan.  De  reden  van  het 
feest  als  loof  huttenfeest  is  de  verlossing.  —  De  tweede  brief 
moet  dienen  om  den  oorsprong  van  het  feest  als  vernieuwings- 
feest  aan  te  toonen  en  wordt  mede  aan  Judas  in  de  pen  ge- 
geven, om  alzoo  de  voorstelling,  die  ons  boek  van  dit  feest 
geeft,  als  met  het  gezag  van  Judas  zelven  te  dekken,  van 
wien  1  Makk.  zeide,  dat  hij  rhv  fyKctm^fiiv  ingesteld  had. 
Deze  tweede  brief  doet  zich  voor  als  geschreven  terstond  na 
de  verlossing,  na  den  dood  van  Antiochus  (I:  11  en  12)  en 
vóór  den  258ten  Chislev  (I:  18).  Men  zou  natuurlijk  verwach- 
ten, indien  de  latere  schrijver  de  voorstelling  van  het  eerste 
boek  overnam,  dat  hier  den  Egyptischen  Joden  de  aanstaande 


510  DB   POLEMIEK   VAN    HET 

yiering  van  een  nieuw  feest  zou  worden  aangekondigd.  Doch 
dat  ifl  zoo  niet.  Integendeel,  de  bewoordingen  yan  yb.  18 
laten  geen  andere  verklaring  toe ,  dan  dat  den  25*^''  reeds  bet 
feest  der  reiniging  placht  generd  te  worden,  maar  dat  Judas 
e.  8.  nu  de  gebeurtenissen  der  laatste  dagen  hun  doen  weten, 
om  daarvan  mede  op  dien  feestdag  gedachtenis  te  vieren.  Zg 
maken  dus  melding  van  den  dood  van  Antiochus  (vs.  11—17), 
niet  opdat  de  Egyptische  Joden  den  25*^^  überhaupt  feest  zou- 
den vieren,  maar  opdat  ook  zg  (evenals  de  bewoners  tsh 
Judea)  dien  dag  zouden  vieren  als  een  feest  Tijg  fTx^vornyia^ 
K»i  Tou  irvpóg.  Over  het  feest  als  o-xifvosrif^/tf  handelt  deze  brief 
nu  verder  niet:  er  is  reeds  gezegd  (vs.  8  en  9),  dat  het  als 
zoodanig  herinnering  was  van  het  doorgestane  leed;  maar  de 
schrgver  gaat  nu  verhalen,  wat  de  eigenlgke  oorsprong  yan 
dit  feest  als  feest  rou  rupó^  was.  Ais  zoodanig  dateert  bet 
volgens  hem  van  de  dagen  van  Nehemia :  het  terugvinden  van 
het  heilige  offervuur,  door  vrome  priesters  bij  de  wegvoering 
naar  Babyion  verborgen,  is  de  naaste  aanleiding  tot  dit  feest. 
De  voorstelling  van  het  verborgen  en  op  aanwgzing  eens  pro- 
feets  wedergevonden  heilige  vuur  is  zeker  ontleend  aan  1  M. 
lY :  42  vv. ,  waar  we  lezen ,  dat  de  steenen  van  het  oude  al- 
taar verborgen  werden,  totdat  er  een  profeet  zou  komen  om  bun 
te  zeggen,  wat  daarmede  moest  worden  gedaan.  De  onberis- 
pelijke priesters,  die  volgens  1  Makk.  in  Judas'  dagen  de  ver- 
ontreinigde steenen  verbergen,  vinden  wg  terug  in  de  , vrome 
priesters",  die,  volgens  2  M.  1:  19,  in  den  tgd  der  wegvoe- 
ring het  altaarvuur  verborgen  op  een  geheime  plaats.  Het 
lijdt  geen  twijfel  of  door  dit  bericht  is  de  fyKxmirfMq  rov 
duffixtrriiplou  van  1  M.  lY  vervangen. 

Doch  het  tweede  boek  haalt  de  zaak  nog  hooger  op  en 
verhaalt ,  dat  de  ^vtri»  rtj^  èyKcuyè^em  (II :  9)  eigenlijk  reeds 
door  Salomo  gebracht  is,  door  wien  ook  het  inwijdingsfeest 
gedurende  acht  dagei)  gevierd  werd.  Ook  ten  tgde  yan  Sa- 
lomo (evenals  reeds  in  de  dagen  van  Mozes)  was  dit  het  eigen- 
aardige ,  dat  er  vuur  van  den  hemel  daalde  en  't  offer  ver- 
teerde ;  ditzelfde  nu  had  ook  plaats  met  het  offer  in  den  nieuwen 
tempel  van  Nehemia,  zoodat  volgens  onzen  schrijver  dit  bet 
kenmerk  van  de  ware  inwijding  of  vernieuwing  moet  heeten. 
Onze   auteur  geeft  zgnen  voorganger  toe,  dat  er  nog  iets  ve^ 


TWEEDE  BOEK  DER  MAKKABEËN.  511 

borgen  is  en  dat  er  later  nog  een  yemieuwing  moet  komen, 
maar  volgens  2  M.  II :  5  zijn  het  niet  de  steenen  yan  het 
ontwijde  altaar,  die  volgens  1  Makk.  een  nieuwe  bestemming 
zouden  krijgen  op  de  aanwijzing  van  een  profeet ,  maar  de 
ark  en  de  tabernakel,  door  Jeremia  verborgen.  Deze  zullen 
eerst  later  weer  worden  ontdekt  en  dan  zal  weder  door  de 
wolk  op  buitengewone  wijze  de  tempel  geheiligd  worden  als 
in  Salomo's  dagen.  Zoo  is  dus  van  inwgding  en  vernieuwing 
eigenlijk  alleen  sprake  geweest  in  den  tijd  van  Salomo  en  van 
Nehemia,  toen  God  door  een  wonder  de  plaats  heiligde,  maar 
in  Judas'  dagen  niet.  Nehemia's  werk  was  analoog  aan  dat 
van  Salomo,  niet  slechts  wat  de  ontsteking  des  offers,  maar 
ook  wat  de  achtdaagsohe  viering  betreft  (II:  12,  13):  Judas' 
werk  echter  is  niet  de  completeering  van  dat  van  Nehemia ; 
deze  is  later,  als  al  't  volk  verzameld  zal  zgn  en  ark  en  ta- 
bernakel zgn  wedergevonden,  te  wachten. 

Wanneer  wij   nu  vragen,  of  in  deze  wgzigingen  een  pole- 
mische strekking  ligt,  dan  kan  het  antwoord  niet  anders  dan 
bevestigend   luiden.     Immers,  juist   datgene,   wat   de    Joden 
jaarlijks  herinnerde  aan  de  verdiensten  der  Makkabeën  jegens 
godsdienst   en    tempel,    het  festum  encaeniorum,   wordt   hier 
eenvoudig  geantedateerd.    Ontkend  wordt,  dat  in  Judas'  dagen 
de  tempel  zou  zijn  vernieuwd,  omdat  het  bericht  van  zulk  een 
vernieuwing  des  tempels  in  dien  tijd  zou  doen  besluiten,  dat  de 
bedienaars  des  tempels ,  de  priesters ,  de  eigenlijke  helden  van  den 
vrijheidsoorlog  waren  geweest.    Het  is  m.  i.  geenszins  onwaar- 
schgnlgk,  dat  de  latere  Hasmoneën  hun  recht  op  het  hooge- 
priesterschap  staafden  vooral  door  een  beroep  op  de  vernieuwing 
des  tempels,   in  Judas'  dagen  geschied.    In  den  vernieuwden 
tempel,  konden  zij  spreken,  kwam  de  hoogste  plaats  toe  aan 
die  priesterlijke   familie  onder  wier  leiding  dat  werk  was  vol- 
bracht.   Nu  ontkent  onze  auteur ,  dat  de  tempel  toen  vernieuwd 
zou  zgn:  hg  verplaatst,  naar  we  zagen,  de  onberispelgke  pries- 
ters van  die  dagen  naar  veel  vroeger  tgd;  waar  het  eerste 
boek  had  gemeld  (IY:59),  dat  Judas  en  zijne  broeders  dat 
feest  der  vernieuwing  insfcelden,  leert  hij,  dat,  wat  het  nieuwe 
was  in  dien  tgd,  nl.  de  viering  van  het  feest  als  loofhutten 
en  de  viering   er  van  door  het  gansche  volk,  met  gemeen 
overleg  werd  bepaald  (X :  8}  — :  heeft  het  niet  al  den  schgn  ^ 


51 2  M  POLEMIEK   YAir   HBT 

of  hier  met  de  yerdiensten  der  toenmalige  priesters  tegelgk  de 
pretensien  der  latere  EEasmoneën  worden  afgewezen?  En  als, 
tegenover  de  tempeWemieawing  in  Judas'  dagen  volgens  het 
eerste  boek,  gewezen  wordt  op  een  vemienwing,  die  aan- 
staande is,  als  allen  het  koningschap,  het  priesterschap  en  de 
wijding  zullen  ontvangen  (II :  1 7) ,  ligt  daar  dan  niet  wederom 
deze  polemische  gedachte  in  opgesloten,  dat  de  priesterkonin- 
gen  uit  het  huis  der  Hasmoneön  zich  toeeigenden  wat  hun 
niet  toekwam?  L  é.  w.  laten  zich  de  wijzigingen,  door  onzen 
auteur  in  deze  materie  aangel^raoht,  niet  gereedelgk  verklaren,  als 
wg  aannemen ,  dat  hij  zoo  opzetteiyk  die  tempelvemieuwing  in 
Judas'  dagen  negeert  met  het  doel  om  aan  het  hoogepriestersohap 
der  Hasmoneesche  vorsten  alle  recht  van  bestaan  te  ontnemen  ? 

Eindelijk  merken  wij  nog  op,  dat  het  streven  van  onzen 
auteur  om  de  feestviering  te  Jeruzalem  van  haar  eigenaardig 
karakter  te  berooven,  zich  ook  daarin  openbaart,  dat  die  feest- 
viering als  een  onderdeel  in  het  bericht  aangaande  den  dood 
van  Antiochus  wordt  opgenomen  (X:  1 — 8  verg.  met  vs.  9), 
zoodat  ze  ook  daardoor  als  een  zaak  van  minder  beteekenis 
wordt  voorgesteld. 

De  verplaatsing  van  Antiochus'  dood  vóór  de  feestviering 
van  25  Chislev  schijnt  ook  met  dit  doel  van  oi^zen  schrijver 
in  nauw  verband  te  staan.  Immers,  ook  volgens  2  M.  I: 
12 — 18  is  die  dood  de  aanleiding,  wel  niet  tot  het  ontstaan 
van  het  feest,  maar  wel  tot  de  wijziging  daarvan  tot  een  feest 
riji  vKnvo%nyl»q.  De  reden  van  deze  verplaatsing  ligt  voor  de 
hand.  Wilde  de  auteur,  zooals  wij  zagen,  het  eigenaardige 
van  dit  feest  in  Judas'  dagen  zoeken,  niet  in  de  vernieuwing 
des  tempels,  maar  in  de  verlossbg  des  volks,  dan  moest  er 
ook  een  geldige  reden  zgn,  een  groote  gebeurtenis  zijn  voor- 
ge  vaUeUi  die  de  uitbreiding  van  het  festum  encaeniorum  tot 
een  feest  rnq  ^lOfvoTniylxg  genoegzaam  wettigen  en  verklaren 
kon.  De  overwinningen  op  de  Syrische  veldheeren,  die  vol- 
gens 1  Makk.  het  voorspel  waren  van  de  tempel  vernieuwing, 
schenen  hem  niet  voldoende,  om,  zonder  in  aanmerking  te 
nemen  wat  daarop  volgde,  te  verklaren,  hoe  daarvan  een  big- 
vend  feest  kon  worden;  naar  aanleiding  van  die  overwinnin- 
gen mocht  voor  éen  keer  een  zegefeest  worden  gevierd  (YIII :  33), 
maar  meer  kon   daar  ook  het  gevolg  niet  van  zgn.     Dan  zou- 


TWfiEDB   BOBK   DER  MAKKABBÉN.  513 

den  seker  z.  i.  de  lezers  weer  te  veel  gewicht  gaan  heohten 
aan  het  in  bezit  nemen  des  tempels  en  weer  in  de  oude ,  z.  i. 
onvergefelgke  y  dwaling  yeryallen,  dat  de  voorname  reden  der 
feestrreugde  in  den  pas  heroverden  tempel  de  vernieuwing 
des  tempels  was  geweest.  Daarom  wordt  de  dood  van  Epifa- 
nes  vóór  het  feest  gesteld ,  om  een  voldoende  reden  te  hebben 
voor  de  instelling  van  iets,  dat  ook  voor  't  vervolg  zou  blij- 
ven. Om  nog  te  beter  de  overgroote  vreugde  der  Joden  te 
doen  begrijpen,  die  hen  tot  de  instelling  van  een  verlossings- 
feest juist  in  die  dagen  kon  doen  besluiten,  dicht  hij  Antio- 
chus  nog  het  voornemen  toe  om  de  stad  Jeruzalem  tot  een 
kerkhofgrond  te  maken.  De  afwending  van  zoo  groot  een  gevaar 
verklaart  voldoende  de  instelling  van  de  eigenaardige  viering 
van  dat  oude  inwjjdingsfeest  in  dezen  tgd,  evenals  later  de 
genadige  afwending  van  de  door  Nikanor  dreigende  gevaren  de 
aanleiding  werd  tot  de  godsdienstige  viering  van  den  IS^^ 
Adar  (2  M.  XV :  6—86). 

Na  de  vermelding  van  den  dood  van  Epifianes  gaat  onze 
schrgver  er  toe  over  (X:  10)  om  te  verhalen,  wat  er  onder 
de  regeering  van  Antiochus  Eupator  in  het  Joodsche  land  is 
gebeurd.  In  afwijking  echter  van  het  eerste  boek ,  dat  tijdens 
het  bestuur  van  dezen  vorst  slechts  van  éene  zending  van 
Lysias  weet,  meldt  het  latere  geschrift,  dat  genoemde  veldheer 
onder  de  regeering  van  Eupator  tot  twee  koeren  toe  met  vgan- 
dige  bedoelingen  het  Joodsche  land  heeft  betreden  (XI :  1  en 
XIII :  2).  De  tweede  tocht  komt  overeen  met  den  in  het 
eerste  boek  vermelden.  Wat  echter  in  ons  boek  de  eerste 
tocht  van  Lysias  is  ten  tgde  van  Eupator,  dat  is  in  1  Makk. 
zijne  expeditie  tegen  Judea  nog  tijdens  Epifanes  (verg.  2  M. 
XI:  1—16  met  1  M.  IV:  26— 35).  In  2  Makk.  wordt  in 
het  verhaal  van  de  gebeurtenissen  tijdens  Antiochus  Epifanes 
Lysias  zelfis  niet  genoemd :  bg  de  opnoeming  der  vier  Syrische 
veldheeren ,  die  den  slag  bg  Emmaüs  voorbereidden ,  wordt  Lysias 
alleen  door  een  ander  vervangen  (verg.  2  M.  TCQ :  8  met 
1  M.  UI :  38) ,  en  waar  na  Epifanes^  dood  Lysias  ten  too- 
neele  treedt,  wordt  er  zoo  over  hem  gesproken  (,een  zekeren 
Lysias"),  dat  het  blgkt,  dat  hg  volgens  den  schrgver  vroeger 
geen  deel   aan  de  zaken  genomen  had.    Met  opzet  wordt  het 


514  DB  POLEMIBK   VAN   HET 

optreden  van  Ljnaa  van  de  regeering  van  Epifiines  in  die 
van  zijn  opvolger  verplaatst;  dat  blijkt  o.  a.  uit  2  M.  X:  3, 
waar  we  leien ,  dat  Enpator  hem  over  het  rijk  aanatelde,  een 
bericht,  dat  we  eeret  begrijpen  als  we  het  beschouwen  ak 
overgenomen  uit  1  M.  111:32  en  38,  waar  vermeld  wordt, 
dat  Epifismes  eens,  toen  hij  naar  Perzië  toog,  Lysias achterliet 
om  zijn  zaken  te  beheeren  en  zijn  zoon  Eupator  op  te  voedes. 
De  reden,  waarom  deze  persoon  door  onzen  schrijver  uit  de 
geschiedenis  van  Epifanes  wordt  verwgderd,  zal  ons  strab 
blijken :  hier  constateeren  wg  alleen ,  dat  wij  hier  te  doen  heb- 
ben met  een  opzettelijke  verandering.  Die  verandering 
moest  echter  ten  gevolge  hebben,  dat  in  ons  boek  Lysias  onder 
de  regeering  van  Epifanes  door  een  ander  vervangen  werd. 
Bensdeels  nu  treedt  voor  hem  op  de  1  M.  ni :  38  in  de  tweede 
plaats  genoemde  Ptolemeüs  Makron ,  die  volgens  2  M.  YIU :  8 
doet,  wat  elders  Lysias  deed,  nL  veldheeren  kiezen,  om  tegen 
de  Joden  te  strijden;  maar  treedt  Ptolemeüs  in  den  rang  ea 
in  den  werkkring  van  Lysias ,  daar  moest ,  om  het  viertal  van 
1  M.  III :  38  vol  te  krijgen ,  een  nieuwe  veldheer  worden  ge- 
noemd en  dat  was  Filippus,  van  vrien  ook  gez^;d  wordt, 
evenals  elders  van  Lysias,  dat  de  k(ming  hem  eens  bg  zgn 
vertrek I  al  was  het  niet  te  Antiochiè,  maar  te  Jeruzalem,  als 
opziener  in  zijne  plaats  achterliet  (Y :  22)  Die  Filippus  is 
zeker  dezelfde,  dien  Epi&nes,  volgens  1  M.  YI:  14,  totnjks- 
bestuurder  na  zijn  dood  had  aangewezen:  hij  scheen  voor  den 
auteur  van  2  Makk.  de  geschikte  persoon  om  de  in  zgne  voor* 
stelling  van  de  geschiedenis  opengevallen  plaats  van  Lysias 
intenemen;  daarom  verzwijgt  hg  ook  (X  :  29),  dat  Autio- 
chus  Filippus  tot  rijksbestuurder  na  zijn  dood  zou  hebben  aan- 
gewezen; hg  laat  hem  vluchten  naar  Egypte,  evenals  hij  den 
anderen  plaatsvervanger  van  Lysias,  Ptolemeüs,  om  voor  Ly- 
sias plaats  te  maken,  de  hand  aan  zgn  leven  laat  slaan 
(X:12,  13). 

De  verplaatsing  van  den  persoon  van  Lysias  hangt  samen 
met  het  overbrengen  van  allerlei  gebeurtenissen  uit  Epi&nes' 
in  Eupators  regeeringstgd.  In  de  eerste  plaats  brengt  de 
auteur  in  dezen  tijd  over  allerlei  gebeurtenissen,  vermeld  in 
1  Makk.  Y|  welk  hoofdstuk  door  de  verplaatsing  van  Antio- 
ohus'  dood   (1    M.   YI:  I — 15)  vóór   de  feestviering   van   25 


TWBBDE  BOSK  DER  MAKKABEÉN.  515 

Chislev  (lY :  36—61)  tot  du8?erre  geheel  buiten  behandeling 
was  gebleven.    Eerst  schgnt  het,   iJs  wilde  de  schrijver  een- 
voudig   navertellen,    wat   in   dat   hoofdstuk  verhaald   wordt: 
althans  hij  begint  met  te  zeggen  (vs.  14  en  15),  hoe  vooral 
de  Idumeërs  den  oorlog  voortzetten  en  het  den  Joden  lastig 
maakten;   evenals   1  M.  Y  begint  met  de  vermelding,  dat  de 
heidenen  in  den  omtrek ,  voorcd  de  Idumeërs ,  er  op  uit  waren , 
om  het  geslacht  van  Jaoob  uicteroeien  en  de  overwinningen 
van  Judas  onschadelgk  te  maken.    Doch  al  spoedig  blykt  het, 
dat  onze  auteur,  terwijl  hij  zgn  pied  k  terre  neemt  in  het  be- 
richt van  den  oorlog  tegen  Idumea,  zijn  aandacht  vooral  ves- 
tigt op  wat  later  in  M.  Y  wordt  verhaald.    Als  hij  de  neder- 
laag der  Idumeërs  bericht  heeft ,  zou  hij  melding  hebben  moeten 
maken    van    de    in    de    torens  omsingelde  zonen  van    Bajan 
(1  M,  Y :  4  en  5).    Doch  dat  doet  hg  niet :  in  de  plaats  van 
deze  voor  hun  verraderlijke  handelwijze  getuchtigde  B^né-Ba^- 
jan  stelt  hij  een  ander  verraad,  dat  ontdekt  en  bestraft  werd, 
en  anticipeert  hij   vs.   18  en  19  en  vs.  55 — 62,  met  de  noo- 
dige  veranderingen  evenwel.    Behelsde  het  verhaal  van  1  Makk. 
het  bericht  van  een  mislukten  aanval  van  door  Judas  aange- 
stelde onderbevelhebbers  tegen  Jamnia,  onze  auteur  maakt  er  een 
onderdeel  van  van  den  strijd  tegen  de  Idumeërs ,  die  na  hunne 
nederlaag   in    torens  gevlucht  waren,    welke   Judas    nu   door 
zijne  ondergeschikten   belegeren  liet.    Die   torens  waren  hem 
natuurlijk  aan  de  hand  gedaan  door  1  M.  Y :  5 ,  volgens  welke 
plaats   de  zonen  van   Bajan  zich  in  torens  verscholen  hadden. 
Doch  nu  het  bericht  zelf.    Dat  onze  schrijver  het  beschouwde 
als  het  meest  interessante  van  al  het  hier  door  hem  gemelde, 
blijkt  reeds  daaruit,  dat  hij,  nog  voordat  hg  van  de  Idumeërs 
spreekt,    reeds   als   hoofdvijand   Oorglas    noemt   (X :  14),   den 
veldheer ,  met  wien  volgens   1    M.  Y :  59  die  onderbevelheb- 
bers den  strgd  aanbonden ,  doch  die  eigenlgk  in  't  bericht  van 
2  Makk.   niet  tot  zgn  recht  komt,  daar  alleen  met  de  Idu- 
meërs  wordt  gestreden.    Dat  hg  toch,  en  wel  in  de   eerste 
plaats  wordt  genoemd,  bewgst  dat  de  auteur  reeds  van  den 
beginne  af  op  het  verhaal  van  1  Makk.,  waarin  deze  veldheer 
optreedt,  het  oog  had  en  het  hem  vooral  daarom  te  doen  was. 
Dat  wij  hier  opzettelgke  en  wel  zeer  tendenzieuse  afwgkin- 
gen  hebben,  behoeft  haast  geen  betoog.    Wat  toch  doet  onze 


516  DB  POLBMIBK   TAK  HBT 

auteur  P    Hij  maakt  eenvoudig  de  onderbevelliebbera  van  Judaa, 
die  Tolgens  het  bericht  ?an  het  eente  boek ,  tegen  het  gege- 
ven bevel  in ,  in  Judas'  afwezen ,  een  midukten  aanval  op  de 
vijanden  doen.  tot  Judas'   broeders.    Jozef us  en  Azarias  wor- 
den Jozefus  en  Simon.    Bedenken  wg  daarbij,  dat,  zeker  ter 
wille  van  dit  bericht,  reeds  vroeger  (7111:22)  de  naam  van 
Johannes,  Judas*   broeder,  in  Jozefus  veranderd  is,  dan  kan 
er   geen  twijfel  -zgn,   of  wij   vinden   hier  het  streven,  om  de 
•  Hasmoneën  in  ongunstig  daglicht  te  plaatsen,  en  wel  degelijk 
het   bewijs,  dat  onze  auteur  polemisch  tegenover  zgn  voorgan- 
ger staat.     Immers,  hg  doet  zoo  duidelijk  mogelgk  uitkomen, 
dat  hij  het  oog  heeft  op  het  aangehaalde  bericht,  1  M.  Y :  55— 62: 
de  naam  Joaeftis  blijft  behouden,  Zaccheüs  herinnert  aan  den 
zoon   van  Zacharias  van  1   M.   Y :  1 8  en   56 ;  het  feit  heeft 
plaats  in  Judas*  afwezigheid  door  mannen,  door  hem  aange- 
steld en  vertrouwd.    En  als  we  nu,  bij  al  die  punten  van 
overeenkomst ,  bedenken  dat  onze  auteur  tegenover  1  M.  Y  :  62 , 
waar  we  lezen,  dat  de  zaak  dier  onderbevelhebbers  misluk- 
ken moest,  omdat  zg  niet  uit  het  geslacht  der  Hasmoneên 
waren ,  de  bewering  stelt ,  dat  juist  Hasmoneên  zich  hier  schul- 
dig maakten  aan  verraad,  dan  kunnen   wg  niet  anders  dan 
concludeeren:  de  laatste  auteur  voert  hier  polemiek.    En  dat 
doet  hij  niet  zijdelings  of  als  in  H  voorbggaan :  door  reeds  zoo 
lang  te  voren,  met  het  oog  op  dit  bericht,  den  naam  van  een 
der  broeders  te  veranderen ,  door  de  vooraanplaatsing  van  Oor- 
glas, den  Syrischen  bevelhebber,  onder   wien   het  feit  plaats 
had,  door  bg   het  gaan  behandelen   van  1  Makk.  Y  terstond 
dit  bericht  er  uit  te  kippen  en  op  den  voorgrond  te  plaatsen, 
daardoor  toont  onze  auteur,  dat  de  strgd  tegen  de  Hasmoneên 
en  zijn  polemische  verhouding  tot  1  Makk.  tot  de  voornaamste 
beweegredenen  van  zijn  schrijven   behoort.     Dit  blgkt  nog  te 
meer,  als  wij  in  'toog  houden,  dat  het  hoofdstuk  (1  M.  Y), 
waarop  onze  schrijver  zijn  verhaal  baseert,  ook  de  heldenda- 
den van  Simon  in  Galilea  vermeldde,  die  hier  met  stilzwggen 
voorbijgegaan  en  door  het  bericht  van  de  omkooping  van  Simons 
manschappen  geheel  genegeerd  worden. 

Opmerkelijk  is  nu  dat,  waar  volgens  1  Makk.  de  zonde 
der  achtergebleven  onderbevelhebbers  bestond  in  het  optrek- 
ken tegen  den  vgand  in  strijd  met  Judas'  last,  onze  schrgver 


TWEBDE  BOEK  DER  MAKKABEËN.  517 

Tan  omkooping  spreekt  yan  de  manschappen  yan  Simon,  die 
voor  geld  een  deel  der  yganden  lieten  ontsnappen.  Waarom 
deze  wijziging  P  Met  yolkomen  zekerheid  is  hiervan  de  reden 
niet  aan  te  geyen.  Ik  yestig  echter  de  aandacht  op  het  feit, 
dat  het  uitsluitend  de  mannen  van  Simon  zijn,  die  de  yerra- 
derlijke  handelwijze  plegen ,  en  ik  yermoed,  dat  hier,  evenals 
in  'tyervolgy  een  of  ander  feit  uit  de  regeering  yan  Simon  is 
geanticipeerd.  Een  bepaald  feit  laat  zich  hiervoor  moeielijk 
aanwijzen:  in  H  algemeen  heeft,  naar  ik  vermoed,  de  schrijver 
hier  willen  doen  uitkomen,  dat  Simon  uit  geldzucht  wel  eens 
met  den  vgand  geheuld  heeft.  De  heschuldiging  van  geldzucht 
kon  hij  lezen  uit  de  aanbieding  van  allerlei  voorrechten,  door 
Syrische  koningen  aan  Simon  gedaan  (1  M.  XUI :  87 ,  XY : 
5—8);  die  van  zijn  broeders  te  hebben  verraden  kon  hij  op- 
maken b.  V.  uit  1  M.  XIII  ;  17 — 19,  volgens  welke  plaats 
Simon  ter  wille  van  de  openlijke  meening,  maar  wetende  dat 
het  zonder  vrucht  zou  zijn,  Joodsche  gijzelaars  aan  Tryfon 
zond;  maar  vooral  zal  hij  het  oog  hebben  gehad  op  1  M.  XIII : 
45 — 47 ,  waar  Simon  zeer  verzoenend  zich  betoont  jegens  de 
inwoners  van  Gazara,  een  gezindheid,  die,  zooals  terstond  zal 
blijken,  door  onzen  auteur  strengelijk  afgekeurd  en  dus  ook 
aan  zijn  held  Judas  niet  wordt  toegeschreven ,  als  de  inneming 
van  diezelfde  plaats ,  elders  behoorende  tot  Simons  heldenfeiten , 
door  hem  aan  Judas  wordt  toegekend  (2  M.  X :  32  vv.) 

Een  tegenhanger  van  het  nu  besproken  bericht  treffen  wij 
aan  2  M.  XII :  17—25»  Dit  bericht  is  ook  als  't  ware  in  het 
raam  van  1  M.  Y  ingewerkt,  zooals  blijkt,  niet  alleen  uit 
het  noemen  der  Tubiëners  (verg.  1  M.  Y :  1 8)  en  van  Eamion 
(verg.  1  M.  Y  :  26),  maar  ook  uit  de  vermelding  van  Timotheüs , 
die  op  beide  plaatsen  de  vijandelijke  aanvoerder  is,  uit  de 
kwalificatie  van  de  moeielijk  te  nemen  bergstad  (vs.  21 ,  verg. 
1  M.  Y :  46) ,  uit  de  vermelding  van  ^vrouwen ,  kinderen  en 
overigen  legertros"  (vs.  21,  verg.  1  M.  Y:  13,  45). 

Juist  in  dit  gedeelte  nu  van  het  verhaal  van  1  M.  Y  tref- 
fen wij  ook  aan  (vs.  14 — 23)  de  vermelding  1^  van  het  aan- 
stellen van  onderbevelhebbers,  die  Judas,  als  hij  over  den 
Jordaan  trekt,  achterlaat  en  2^  van  den  tocht  van  Simon  naar 
Oalilea  met  den  last  om  daar  de  broeders  te  bevrijden.  Wat 
nu   volgens   1    M.  Y  op  drie  verschillende  plaatsen  door  de 


518  DE   POLBMIKK   VAK  HET 

onderberelhebbera,  door  Simoii  en  door  Judas  rerrieht  werd, 
combineert  onse  auteur  tot  éen  bericht,  waarran  soms  een 
zeer  verwarde  voorstelling,  o.  a.  in  vs.  20,  het  gevolg  is. 
Judas*  strijd  met  Timotheus,  het  échec  deronderbevelhebben, 
Simons  bevrijdingstocht  naar  Galilea  worden  hier  samengedron- 
gen  iii  éen  verhaal.  Doch  ziet,  de  onderbevelhebbers,  die  hier 
de  namen  dragen  van  Dosithefis  en  Sosipatros,  worden  hier 
voorgesteld ,  niet  als  onberaden ,  geldgierige  of  eerzuchtige  men- 
schen ,  die  zonder  Judas  niets  Termogen ,  maar  als  geheel  zgner 
waardig.  Zij  zijn  de  mannen,  die,  evenals  Simon  en  Jonathan 
volgens  1  M.  Y,  geheel  in  Judas'  geest  met  hem  medewerken; 
evenals  volgens  1  M.  Y:  17  en  28  Simon  de  opdracht  kreeg 
en  volvoerde  om  de  broeders  te  verlossen,  zgn  het  hier  Dosi- 
theüs  en  Sosipatros  *),  die  met  dat  doel  voor  oogen  hunne 
beschikkingen  nemen  (vs.  25).  Om  nu  evenwel  ook  hier  een 
schijn  van  trouw  aan  de  traditie  te  bewaren,  moest,  daar  bet 
volgens  1  M.  Y  vaststond ,  dat  die  onderbevelhebbers  van  Judas 
een  échec  hadden  geleden,  zoo  iets  ook  van  dezen  worden 
verhaald.  Hun  échec  is  echter  zóó  onschuldig ,  dat  het  juist 
voortkwam  uit  een  bijzondere  zorg  voor  het  behoud  der  „broe- 
ders'\  Waar  Simon  volgens  onzen  schrijver  door  zijne  man- 
schappen  y  die  door  geld  zich  hadden  laten  omkoopen»  vganden 
liet  ontvluchten  en  zoo  de  goede  zaak  verried,  geven  dezen 
ook  aan  een  vijand,  aan  Timotheus  de  vrgheid,  maar  met  de 
goede  bedoeling,  die  zeer  uitdrukkelijk  wordt  uitgesproken 
(2  M.  XTT:  24  en  25),  om  daardoor  „broeders'*  te  bevrijden, 
welke  Timotheus  in  zgn  macht  zeide  te  hebben.  Doch  in  die 
verwachting  werden  zij  bedrogen,  daar  Timotheus  bedriegelijk 
van  Joodsche  krijgsgevangenen  gesproken  had;  zg  waren  dus 
bedrogenen,  waar  Simon  bedrieger  was.  Terwijl  dus  onze  schrij- 
ver Simon  c.  s.  in  de  plaats  stelt  van  de  ongehoorzame  en 
schuldige  onderbevelhebbers,  schrijft  hij  de  heldendaden  van 
Simon   en  de  bedoeling  om  gevangen  Joden  te  bevrgden,  dat 


1)  De  namen  dezer  helden  zijn  m.  i.  gemaakt  naar  aanleiding  van  1  M.  IX:  69 
en  70.  Daar  lezen  we  van  twee  bevelhebbers  van  het  Joodsche  leger,  die  eens,  toen 
nllen  vlaehten,  alleen  Jonathan  ter  ^)de  bleven.  Die  helden  heeten  Mattathias  ea 
Judas.  Den  laataten  naam  kon  onie  Bohr^ver  niet  gebruiken,  als  zijnde  die  geljjlc 
nan  dien  van  den  Makkabeér.  Daarom  neemt  h(j  in  plaats  daarvan  den  naam  van 
des  eersten  vader,  Absalom.     Mattathias  vertaalt  hg  in  Doeitheüs,  Absalom  in  Sonpatn»- 


TWEEDE   BOEK   DER  MAKKABfiËK.  519 

elders  Simons  eere  wasr  aan  die  onderbevelhebbers  toe.  — 
Het  is,  dunkt  mij,  onmogelgk  hier  iets  anders  dan  welover- 
dachte  polemiek  tegen  de  Hasmoneën  te  zien. 

Thans  keeren  wij  tot  2  M.  X  terug  en  moeten  wij  yb.  24 — 38 
in  oogensehouw  nemen.  Zonder  twijfel  blgft  onze  auteur  hier 
in  het  verband  yan  1  M.  V  en  bericht  hg  den  strijd  met 
Timotheüs  naar  aanleiding  van  vs.  6 — 8.  De  uitwerking  van 
dezen  strijd  in  2  Makk.  is  voor  een  deel  te  algemeen,  om 
er  iets  uit  afteleiden,  voor  een  deel  (ys.  28—30)  genomen 
uit  een  verhaal,  dat  later  ter  sprake  zal  komen.  Doch  vs. 
32 — 38  is  voor  ons  doel  zeer  belangrijk.  Daar  lezen  wij,  dat 
Timotheüs  vluchtende  zich  borg  in  een  vesting,  evenals  vol- 
gens 1  M.  y  :  43  de  benden  van  Timotheüs ,  na  verslagen  te 
zgn,  zich  in.Earn&ïm  trachtten  te  redden.  Doch  bg  den  jon- 
geren  schrijver  is  die  vlucht  in  een  vesting  niets  dan  een  aan- 
loop om  te  vermelden,  hoe  Judas  Gazara  (want  zoo  wordt  die 
vesting  hier  geheeten)  innam.  De  verovering  nu  van  deze  stad 
wordt  elders  (1  Makk.  XIII:  43—48  i),  verg.  XÏV :  7,  34) 
onder  de  voornaamste  krggsverrichtingen  van  Simon  vermeld. 
Uet  bericht  van  Simons  verovering  van  die  plaats  ligt  onge- 
twijfeld aan  het  onze  ten  grondslag.  Daarvoor  pleit,  dat  in 
beide  berichten  de  stad  door  een  keurbende,  hier  door  de 
mannen  van  het  belegeringswerktuig,  ii&t  door  twintig  helden 
van  den  Makkabeër  genomen  wordt,  verder  dat  door  beide 
schrijvers  van  aanvallen  op  de  torens  wordt  gewaagd,  alsmede 
van  lof-  en  dankliederen  na  den  strgd.  Toch  is  er  in  éen 
opzicht  vooral,  de  verandering  van  den  persoon  van  den  ver- 
overaar nu  daargelaten,  groot  verschil;  terwijl  het  eerste  boek 
Simon  verzoenend  en  zachtmoedig  laat  optreden,  is  Judas  vol- 
gens het  tweede  boek  zonder  genade;  terwijl  bij  den  ouderen 
schrijver  de  inwoners  smeeken  om  genade,  doen  zij  bij  den 
jongeren  niets  dan  lasteren.  Wij  meenden  boven  reeds  hierin 
een  opzettelijke  verandering  te  moeten  zien :  waren  de  bewoners 
van  Ghizara  volgens  1  M.  XIII:  47  afgodendienaars,  dan  was 
het  volgens  2  Makk.  verraad  van  Simon,  dat  hg  hen,  zooals 
zgn  voorganger  in  hetzelfde  vers  zegt,  „niet  beoorloogde'\    Dat 


l)  Ten  onrechte  leest  de  gewone  telcst  Gaza.     Verg.  Jobs.  Dyserinck,  De  Apocriefe 
Boeken  des  Ouden  Verbonds,  bl.  68,  n.  17. 


620  Ï)E  POLEMIEK   TAK   HET 

xyYemad''  wordt  eldera  door  hem  getuchtigd.  Hier,  waar  de 
daad  van  Simon  op  Jadas  wordt  overgebracht  en  deie  de  oTcr- 
winnaar  is,  moest  de  behandeling  der  OTcrwonnenen  gansch 
anders  worden  voorgesteld.  Tot  twee  keeren  toe  (vs.  35  en  36] 
noemt  hg  met  een  zeker  welgeyallen  de  straffen ,  aan  de  gods- 
lasteraars voltrokken ,  en  keurt  daardoor  nog  eens  de  auushtmoe- 
digheid  van  Simon  af.  —  Dat  de  inneming  van  Oazara  door 
Simon  op  Judas'  rekening  gesteld,  en  tegelijk  des  eersten 
handelwijze  door  die  van  den  tweede  gecorrigeerd  wordt,  wat 
is  dit,  in  verband  met  het  opgemerkte  bg2M.  X:  20, anders, 
dan  zeer  geprononceerde  anti-Hasmoneesche  polemiek? 

De  naam  van  den  bevelhebber  van  Gazara,  Chaereas ,  Timo- 
theus'  broeder,  alsook  die  van  ApoUo&nes,  komen  in  het  eente 
boek  niet  voor.  Het  kan  zgn ,  dat  een  bericht  als  1  M.  IX :  66 
tot  deze  uitbreiding  aanleiding  gaf:  misschien  ook  werd  een 
broeder  van  Timotheus  tot  bevelhebber  van  Ghizara  gemaakt, 
daar  de  inneming  dier  plaats  eigenlijk  niet  tot  de  geschiedenis 
van  den  strijd  met  Timotheus  behoorde,  waarmede  zij  eerst 
door  onzen  schrijver  werd  in  verband  gebracht.  Doch  hoe  dit 
zij,  dit  is  zeker,  dat  de  dood  van  Timotheus,  hier  vermeld, 
weer  samenhangt  met  het  plan  van  den  auteur,  om  hier  in 
Judas'  handelwijze  te  doen  zien,  hoe  de  ware  geloofeheld, 
daarin  zeer  van  dien  door  velen  zoo  gevierden  Simon  verschil- 
lende, den  oorlog  van  Jahwe  voerde,  zonder  genade  voor  hen, 
die  de  afgoden  dienden.  Men  merke  de  climax  op !  Simon  laat 
toe ,  dat  zgn  manschappen  voor  wat  geld  de  vganden  des  volks 
laten  ontsnappen  (Simon  bg  Gazara)  —  Dositheus  enSosipatros 
laten  een  vijand  vrij  met  de  goede  bedoeling  om  zoo  geloo&- 
genooten  te  bevrgden,  maar,  hoe  goed  hunne  bedoeling  is,  zg 
laten  zich  bedriegen  (de  onderbevelhebbers  tegenover  Timo- 
theus) —  Judas,  in  plaats  van  als  Simon  (1  M.  XHI:  45) 
naar  smeekingen  en  gebeden  te  luisteren ,  in  plaats  van  als  die 
anderen  zich  door  een  Timotheus  te  laten  misleiden,  spaart 
niemand,  ook  Timotheus  niet  (Judae  bg  Gazara  tegenover 
Timotheus).  Ten  slotte  kont  de  gansohe  verandering  in  de 
voorstelling  der  gebeurtenissen  op  een  vernedering  van  Simon  neer. 

Het  nu  volgende  bericht  in  ons  boek  (2  M.  XI :  1—16) 
verhaalt  de  nederlaag  van  Lysias  bij  Bethzur,  dezelfde,  diewg 
1   M.    lY  :    26 — 35   vermeld   vinden.    De  overeenkomst  van 


TWBBDB   BOEK   DER  MAKKABBËN.  521 

beide  berichten  springt  in  het  oog.  De  onaangenaam  gestemde 
Lysias  van  2  M.  XI:  1  beantwoordt  aan  1  M.  lY:  27,  waar 
van  hem  geaegd  wordt ,  dat  hij  verslagen  en  moedeloos  was. 
Terwgl  elders  in  een  verhaal,  dat  hier  ook  in  aanmerking  zou 
kunnen  komen  (1  M.  YI),  wel  vermeld  wordt,  dat  de  hele- 
gerden  van  Bethznr  zelven  den  vijand  afsloegen ,  is  in  de  twee 
genoemde  pericopen  sprake  van  een  slag  bij  Bethzor  en  van 
een  tegemoettrekken  des  vgands  door  Judas;  evenals  Judas, 
volgens  1  M.  lY :  80 ,  op  het  gezicht  van  't  machtige  leger  tot 
bidden  wordt  aangedreven ,  zoo  smeeken ,  volgens  2  M.  XI :  6 , 
de  Joden ,  hoerende  van  Ljsias'  daden ,  onder  tranen  en  klach- 
ten tot  God.  Op  beide  plaatsen  bemoedigt  Judas  de  zgnen, 
moet  Lysias  vluchten ,  en  terwijl  volgens  1  M.  lY :  35  Lysias 
ziet ,  dat  de  Joden  vol  moed  zijn  en  bereid  om  eervol  te  leven 
of  te  sterven,  denkt  hij  volgens  2  M.  XI:  13  bij  zich  zelven, 
dat  de  Hebreen  onoverwinnelgk  zijn.  Aanrakingspunten  genoeg 
om  aan  te  nemen,  dat  wij  in  beide  berichten  hetzelfde  feit 
verhaald  vinden.  Waarom  evenwel  is  deze  gebeurtenis  door 
onzen  schrijver  geplaatst  onder  de  regeering  van  Eupator,  ter- 
wijl ze  elders  reeds  vóór  de  tempelreiniging  verhaald  wordt? 
Ik  geloof  om  de  eenvoudige  reden,  dat  Judas'  nederlaag  bg 
Beth-Zaeharia-  met  het  daarmede  gepaard  gaande  verlies  van 
Bethznr,  welke  volgens  1  M.  YI  :  28 — 47  in  't  begin  van 
Enpators  regeering  plaats  hadden,  moesten  worden  vervangen 
door  het  verhaal  eener  overwinning  van  Judas  op  Lysias.  Zulk 
een  overwinning  en  wel  eene  bg  hetzelfde  Bethznr  trof  de  auteur 
aan  1  M.  lY :  26 — 35  —  welk  ander  verhaal  was  zoo  geschikt 
om  den  verlangden  dienst  te  bewijzen?  Maar  hieraan  ook  is 
het  toe  te  schrijven,  naar  ik  meeui  dat  met  deze  zending  van 
Ljsias  het  geheele  optreden  van  dezen  veldheer  uit  de  dagen 
van  Epifanes  in  die  van  Eupator  is  overgebracht.  Toch  ko- 
men er  in  onze  pericoop  enkele  trekken  voor,  ontleend  aan 
het  geremplaceerde  bericht,  in  overeenstemming  met  de  door- 
gaande taktiek  van  onzen  schrijver,  om  zooveel  mogelijk  van 
zgn  voorbeeld  te  gebruiken  en  niet  eenvoudig  dood  te  zwggen 
wat  hem  niet  aanstaat ,  maar  het  liever  onkenbaar  te  maken  door 
het  6f  op  te  nemen  in  een  ander  verband  óf  in  allerlei  kleine 
stukken  hier  en  daar  te  verspreiden.  Wat  in  zijn  bericht  aan 
het   verhaal,    dat   hij  verdonkeremanen  wil,  herinnert,  is  het 

88 


522  DB    POIiKMIEK    TAN    HBT 

volgende.     In   afwgking  Tan    1    M.    IV  :   29    verliaali   ome 
schrijyer,  in  OTereenBtemming  met  1  M.  YI:  81,  datBethsur, 
in  de  macht  der  Joden  zgnde,  door  Ljsiae  belegerd  werd;  de 
yermelding  der  oli&nten  is  mede  uit  1  M.  YI :  30  genomen , 
terwijl  het   bericht,    dat   de   Joden    bereid  wai«n  niet  alleen 
menschen  maar  ook  de  wildste  dieren  te  doorbooren  (tb.  10) 
Eonder  twijfel  een  herinnering  is  aan  1  M.  YI :  43  tt.  ,  waar 
de  strijd  bg  Beth-Zacharia  als  een  strgd  ook  tegen  de  oli&oteii 
beschreyen  wordt.     De  engel  in  witte  kleeding,  die  de  gooden 
wapenrusting  schudt  (ts.  8),  is  m.  i.  ook  ontstaan  uit  de  lesing 
Tan    1   M.  YI:   39.     Daar  lezen  wg  nl.  dat«  door  het  weer- 
kaatsen Tan  de  zon  op  de  gouden  en  koperen  schilden  de  ber- 
gen lichtten  als  fakkels  van  TUur.     Dezen  trek  uit  het  verhaal 
Tan    den  slag  bij  Beth-Zaeharia  heeft  onze  sohrgTer  met  zijne 
bekende  sympathie  voor  wonderen  ')  reeds  Troeger  in  een  ander 
Torband  tot  een  wonderbare  versehgning  gemaakt,  nl.  in  het 
bericht   Tan  de  nederlaag  Tan  Timotheus  (2  M.  X :  ^ — 30). 
Daar  lezen  wij  Tan  Tjjf  mannen  uit  den  hemel ,  die  op  paarden 
met  gouden  teugels  de  Joden  aauToerden ,  met  hun  wapenrus- 
ting hen  dekten  en  pijlen  en  bliksems  tegen  de  Tijandeti  scho- 
ten,   't   welk   gebeurde    „als   de  zon   hare  stralen  uitwierp." 
Kennelijk   is  de  beschriJTing  dezer  engelen  ontleend  aan  1  M. 
YI' :    39 :    de   Torblindende   zonnestralen  zgn  hier  schitterende 
engelen  geworden,  de  lichtende  fakkels  Tan  tuut  tot  bliksems 
die  zij  werpen.    Heeft  onze  schrgTor  nu  dezen  trek  uit  1  M.  VI 
reeds  Troeger  gebruikt ,  dat  hij  hier  (XI :  8)  wederom  Tan  een 
engel,    aauToerder   der   Joden,    in   witte  kleeding  en  gouden 
wapenrusting,    gewaagt,    is    een    bewijs,   dat  hg  ook  hier  het 
bericht  Tan  den  slag  bg  Beth^Zaoharia  Toor  zich  heeft  en  bezig 
is  dat  te  TerTangen. 

Yoor  wij  Torder  de  geregelde  orde  Tolgen,  schijnt  het  wen* 
scholijk  eerst  na  te  gaan,  hoe  opzettelgk  die  nederiaag  bij 
Beth-Zacharia  wordt  gemasqueerd.  Met  een  zekere  studie 
wordt  gezoi^d ,  dat  de  particularia  Tan  dezen  slag  elders  in  een 
ander  Torband  worden  ondergebracht.  Daardoor  toch  geeft  de 
schriJTor  te  kennen ,  dat  hij  een  bericht  niet  als  minder  belang- 
rijk OTerslaat,  maar  dat,  naar  zijn  oordeel,  in  het  oorspronke* 


1)  Men  zie  de  aangehaalflc  werken  van  Dr.  Oort  en  Johs.  Oyserinrk. 


TWEEDB  BOEK  DER  MAKKABEËN.  ÖB3 

lijk    geschrift  het  gebeurde  niet  in  het  ware  lioht  is  gesteld* 
De  schrgver  yan   1  Makk.  had  verhaald,  dat  in  de  nederlaag 
van    Judas    bij    Beth-Zaeharia   een  van  de  broeders  van  den 
opperbevelhebber  nch  bijzonder  onderscheidde,  nl.  EHeazar,  en 
dat  deze  bij  een  aanval  op  den  olifant^  waarop  de  koning  scheen 
gezeten,  een  roemrijken  heldendood  stierf  (1  M.  YI:  43 — 47). 
Dit    feit   was    te    marquant  om   het  wegtelaten;    wilde   onze 
auteur  den   slag  bij  Beth-Zacharia  doen  vergeten,  dan  moest 
hij  zorgen ,  dat  ten  minste  dit  feit,  waardoor  die  slag  als  van* 
zelf  in  herinnering  bleef,  er  van  werd  losgemaakt  en  elders  in 
een    ander  verband  gebracht.     De  auteur  memoreert  dan  ook 
dit   ieit,    en  wel  ter  plaatse  (2  M.  XII:  32 — 85),  waar  hij, 
wederom    1  M.  Y  volgende ,  den  strijd  van  Judas  met  de  Idu- 
meers ,  naar  aanleiding  van  1  M.  Y  :  63 — 66 ,  verhaalt.     Daar 
vond  hij ,  zou  men  zoo  zeggen ,  ook  een  geschikte  gelegenheid , 
om    van    den  heldendood  van  een  der  broeders  van  Judas  te 
gewagen;   immers,  daar  las  hg   in  zijne  bron  (vs.  63  en  64), 
dat   Judas    en   zijne  broeders  door  Isradl  en  de  heidenen  zeer 
verheerlijkt  werden,  dat  men  zich  om  hen  verzamelde  om  hoi 
geluk  te  wenschen;  walir  beter  dan  daar  kon  hg  Eleazars  hel- 
dendood vermelden,  van  wien  geschreven  stond  (1  M.  YI:44), 
dat   hij    zich  opofferde  voor  zijn  volk  om  zich  een  eeuwigen 
naam  te  verwerven  P  Jammer  maar ,  dat  2  Makk.  juist  van  een 
broeder    van  Judas  niet   spreekt;    het  is   weer  de  onmisbare 
Doeitheus,  die,  evenals  elders,  ook  hier  den  roem  van  Judas' 
broeders  krijgt.    Dositheüs  is  het,  die  wilde  doen,  wat  elders 
Eleazars  heldenverlangen  was,  nl.  den  vijandelgkcn  aanvoerder 
(hier  Gorgias,  om  het  verband  van  1  M.  Y)  dooden;  Dositheüs 
is   het,   die  hier,  evenals  elders  Eleazar,  op  het  slagveld  den 
dood    der   helden    sterft.     Mij    dunkt,   wg  kunnen  niet  anders 
oordeelen,   vooral  als  wg  al  de  omstandigheden  in  aanmerking 
nemen,  dan:  2  Makk.  negeert  den  slag  bij  Beth-Zacharia,  maar 
behoudt  het  daarmede  samenhangende  bericht  van  den  helden- 
dood van  Eleazar,  om  het  zóó  te  plaatsen  en  zóó  te  wgzigen, 
dat  het  een  vinnige  polemiek  tegen  de  Hasmoneën  wordt. 

De  mislukte  aanval  en  de  heldendood  van  Eleazar  agn 
nu  wel  door  onzen  schrijver  verwerkt,  maar  waarom  zegt  hij 
niets  van  wat  Eleazar  toch  stervende  uitvoerde?  waarom  het 
dooden  van  den  koninklijken  olifant  niet  ook  maar  toegeechre- 


524  DB   POLEMIEK  TAV   HET 

• 

Yen  aan  zijnen  DosithenB  P  Omdat  Judas  toch  ook  sgn  deel  aan 
dese  heldendaad  eens  hroeders  moest  hebben.  De  mislukte 
aanval  paste  voor  Judas  niet;  de  heldendood  kon  natuurlgk 
niet  op  hem  worden  overgebracht;  maar  datgene,  wat  aan 
Eleazar  wel  gelukte,  het  welgeslaagde  deel  sgnerondemembg, 
dat  is  voor  Judas  en  voor  niemand  anders.  Men  leze  2  M. 
XIII  :  15  en  16  y  waar  gemeld  wordt,  dat  Judas  in  den  slag 
bij  Modtn  een  aanval  doet  op  de  tent  van  Eupator  en  den 
voomaamsten  der  olifanten  met  zoovelen  er  in  den  toren  zaten 
doodde.  Zooals  wij  later  zullen  zien ,  is  die  slag  bg  Modin , 
waarin  deze  bgzonderheid  voorkomt,  geplaatst  in  een  verband, 
waar  wij  eigenlijk  den  slag  bij  Beth-Zacharia  zouden  verwachten , 
en  is  er  dus  geen  twijfel,  of  de  heldendaad  van  Judas  moet 
die  van  Eleazar  vervangen. 

Eeeren  wij  thans  tot  2  M.  XI  terug!  De  slag  bg  Bethzur 
brengt  Lysias  tot  de  overtuiging,  dat  de  Hebreen  onoverwin- 
nelgk  zijn  en  daarom  raadt  hij  den  koning  met  hen  een  ver- 
drag te  sluiton.  In  deze  voorstelling  vinden  wij  1  M.  IY:35, 
maar  ook  1  M.  VI :  57  en  58 ,  het  slot  van  het  bericht ,  dat 
remplaceeren  ^i  van  dat,  hetwelk  geremplaceerd  moet  worden, 
terug.  Het  verdrag  nu,  op  aanraden  van  Lysias,  tusschen 
Eupator  en  de  Joden  gesloten,  wordt  ons  in  den  vorm  van 
brieven  medegedeeld  (vs.  17 — 33).  Deze  brieven  worden  niet 
vermeld  in  het  eerste  boek,  en  de  vraag  is:  hoe  komt  onze 
auteur  daaraan  en  wat  bedoelt  hg  er  medeP  Naar  het  mg 
voorkomt,  is  de  bedoeling  deze,  om,  waar  het  eerste  boek 
melding  maakte  van  vele  brieven  met  allerlei  beloften  door  de 
Syrische  koningen  aan  de  latere  Hasmoneên  geschreven,  deze 
eer  aan  Judas  toe  te  kennen  en  dus  wederom  de  verdiensten 
der  broeders  te  verkleinen.  Wat  den  inhoud  dezer  brieven 
betreft,  deze  is  vrij  algemeen  en  hoofdzakelgk  ontleend  aan 
1  M.  VI  :  57 — 59:  men  vergelijke  daarmede  slechts  vs.  24, 
25,  30  en  31,  terwijl  de  bepaling  van  vs.  25,  dat  den  Joden 
de  tempel  zal  worden  teruggegeven,  zoo  geheel  in  strijd  met 
de  voorafgaande  berichten,  die  onderstellen ,  dat  de  tempel  in 
hun  bezit  was,  maar  ook  met  1  M.  YI:  51  en  61,  volgens 
welke  verzen  de  tempelvesting  bij  het  verdrag  door  Judas  aan 
Eupator  werd  overgegeven,  klaarblgkelijk,  om  licht  te  bevroe- 
den redenen,  wéér  is  ontleend  aan  1  M.  lY  :  36,  volgens  welke 


TWflËDÊ  ÉOËK   i>B!t  itAKkABEfiN.  525 

plaats   het  gevolg  yan  den  Blag  bij  Bethzur  het  inbezitnemen 
des  tempels  was.  —  Doch  in  andere  opzichten  worden  wij  aan 
de    later   geschreyen    brieven   herinnerd.    De   voorwaarde   en 
belofte   van   vs.    19   herinnert  aan   1  M.  X:  27  en  XI:  83, 
waar  de  brieven  der  Demetriussen  aan  Jonathan  worden  mede- 
gedeeld.   De  vorm  van  den  tweeden  brief  (XI :  23) ,  welken 
Antiochas    aan    Lysias,    zijn  broeder,   met  betrekking  tot  de 
Joden  scfargft,  herinnert  aan  de  wgze,  waarop  Demetrius  Ni- 
kator  aangaande  de  Joden  bericht  geeft  aan  zgn  bloedverwant 
Lasthenes  (1  M.  XI :  31).    In  den  derden  brief  spreekt  Eupa- 
tor    (vs.    30   en    31)  van  een   terugkeeren  der  zondaars,  van 
vroegere  verkeerdheden  die  hg   vergeven  wil.     Deze  woorden 
zgn   in  ons  boek,   na  al  de  nederlagen  der  Syriêrs,  terwijl  de 
Joden  alle  voordeden  hadden  aan  hnnne  zgde ,  minst  genomen 
vreemd,  maar  laten  zich  verklaren,  als  wij  aannemen,  dat  hier 
een  brief  van  Demetrins  aan  Simon,  waarin  van  kwijtschelding 
en   vergiffenis   wordt  gesproken,  tot  model  heeft  gediend.    Ik 
heb  het   oog   op    1    M.   XIII  :   36—40.     Dat  deze  brief  hier 
geanticipeerd  wordt,  blijkt  ook  uit  de  overeenkomst  der  adres- 
sen.    Demetrius  schrijft :  aan  de  oudsten  en  aan  het  Joodsche 
volk  heil!     Antiochus  (vs.  27):  aan  de  oudsten  der  Joden  en 
aan  de  overige  Joden,  heil!    Doch  er  is  meer.    In  den  brief, 
zooals   die   door   2  Makk.  wordt  medegedeeld,  wordt  op  een 
zeer  in  het  oog  vallende  wgze  melding  gemaakt  van  den  val- 
schen  hoogepriester  Menelaüs ,  die  hier  als  bemiddelaar  tusschen 
den  Syrischen  koning  en  de  Joden  wordt  voorgesteld.     Nu  is 
de  brief  van  Demetrius,  waarop,  naar  we  zagen,  onze  auteur 
hier    het   oog   heeft,  gericht,   behalve  aan  de  oudsten  en  het 
Joodsche   volk,    ook   aan  Simon,  den  hoogepriester  en 
vriend  der  kroon.     Bedenken  wij  nu  daarbg,  dat,  wat  in 
dezen  brief  van  Demetrius  mede  van  Simon  gezegd  wordt,  nl. 
dat   hg   een  gouden  kroon  en  een  palmtak  aan  den  Syrischen 
vorst  had  geschonken ,  straks  door  onzen  auteur  aan  een  ande- 
ren onpriesterlgken  priester  wordt  te  laste  gelegd  (2  M.  XIY : 
4),  dan  ligt  het  vermoeden  voor  de  hand,  dat  door  den  schrij- 
ver van  2  Makk.  in  dien  MenelaQs,  zoogenaamd  hoogepriester 
en  tevens  vriend  der  Syrische  kroon ,  niemand  anders  dan  een  der 
Hasmoneesche   hoogepriesters ,   in   casu   Simon,  wordt  aan  de 
kaak  gesteld.    Dit  laatste  kan  echter  eerst  later  meer  opzet* 


&2Ö  1>E   POLSMIBK   VAir   HBT 

telijk  in  't  licht  worden  gesteld;  hier  diene  het  slechts  als  een 
bgkomend  bewgs  voor  onze  stelling,  dat  de  brieven,  die  2  M. 
XI  :  17 — 33  worden  medegedeeld,  naar  het  model  van  de  in 
het  eerste  boek  voorkomende  brieven  van  Syrische  vorsten  aan 
de  Hasmoneën  vervaardigd  zgn  en  dienen  moeten  om  te  bewij- 
zen I  dat  reeds  Jndas  die  voorrechten  voor  zgn  volk  heeft  ver- 
worven j  wier  verkrijging  elders  aan  den  invloed  zgner  broeden , 
die  hier  een  Seitenhieb  ontvangen,  toegeschreven  werd. 

De  hier  (vs.  34 — 38)  als  in  't  voorbggaan  gememoreerde  brief 
van  de  Romeinen  aan  Judas  is  natuurlijk  opgenomen  naar  aan- 
leiding van  1  M.  VIII:  31  en  32,  maar  in  zooverre  gewgzigd , 
dat   hg  betrekking  heeft  op  den  vrede  met  Lysias.    Één  be- 
langrgk  verschil  is  echter  te  constateeren :  volgens  1  M.  YIII : 
17   wordt  het  bondgenootschap  der  Bomeinen  door  Judas  ge- 
socht,  om  hun  steun  te  hebben  tegen  Demetrius  Soter ;  volgens 
2  M.  XI :    34  zijn  het  de  Bommnen ,  die  uit  eigen  beweging 
sehrgven    en  den  Joden  hun  steun  beloven,  om  de  gunstigste 
voorwaarden  van  den  Syrischen  vorst  te  verkrijgen.  Waarschijn- 
lijk werd  deze  wijziging  door  onzen  auteur  noodig  gea^^t ,  daar 
in  zgne  dagen  de  rampzalige  gevolgen  van  dat  bondgenootschap 
met  Bome  zich  al  recht  deden  gevoelen,  maar  niet  onwaar- 
schijnlgk  komt  het  mg  voor,  dat  zich  hier  ook  de  invloed  van 
1   M.  XIY  :    16— 18  en  38 --40  openbaart.    Daar  toch  wordt 
gemeld,  dat  de  Romeinen,  na  Jonathans  dood,  aanzoek  deden 
bij    Simon,   om  het  verbond  te  vernieuwen  en  dat  Demetrius 
dezen    met   eerbewijzen  overlaadde,  omdat  de  Romeinen  hem 
zoo  genegen   waren.    Was  Simon  door  de  Romeinen  gezocht, 
het  moest  dan  niet  gezegd  kunnen  worden ,  dat  Judas  in  dezen 
minder  was  geweest  en  had  moetra  vragen  om  wat  den  ander 
aangeboden   werd.    Evenals   de   eervolle  brief  van  Demetrius 
aan    Simon    (1    M.   XIII  :    36—40)   beschouwd  werd  als  een 
gevolg   van    een    vleiend   schrijven    der   Romeinen  aan  dezen 
Makkabeer  (1  M.  XIY:  38—40),  zoo  brengt  ook  onze  auteur 
verband  tusschen  den  brief  van  Antioohus  en  dien  van  de  Bo- 
meinen :  beide  brieven  worden  op  denaelfden  datum  geschreven , 
als  om  te  toonen,  dat  de  éen  zoogoed  als  de  ander  de  vriend- 
schap der  Joden  begeert. 

Aan  de  tweede  zending  van  Lysias  (2  M.  XIII :  1 ,2)  gaat, 
evenals  aan  de  eerste,  een  opnoeming  vooraf  van  de  helden- 


TWBBDfi   BOBK   DBB   MAKKABEËN.  627 

daden  van   Judas  in    yersohillende  streken  van  het  Joodsche 
land.     Had  de  auteur  vroeger  gebruik  gemaakt  vooral  van  het 
eerste  gedeelte  van  1  M.  Y ,  thans  is  de  rest  van  dat  hoofdstuk 
het  raam ,   waarin  hij  zijne  berichten  samenvoegt.     Hij  begint 
met   de    verzekering,   dat  de  Joden  rustig  aan  den  landbouw 
gingen  (2  M.  XH :  1 ,  verg.  XI :  23  ea  29) ,  een  verzekering , 
die  m.  i.  moet  dienen ,  om  den  toestand  van  rust  tgdens  Simons 
regeeringy   toen    ^zgne   landgenooten    hunne   akkers   in  vrede 
bebouwden"  (1  M.  XIV :  8),  in  Judas'  dagen  over  te  brengen.  — 
Doch  evenals  vroeger  bij  de  overname  van  het  eerste  gedeelte 
van  1  M.  y,  voegt  de  auteur  ook  nu  andere  berichten  in  dat 
verband  in.    Het  eerste  wat  hij  vermeldt  is  de  strafoefening , 
die  aan  de  inwoners  van  Joppe  werd  toegedeeld.    Zonder  twy- 
fel  wordt  hier  een  heldendaad  van  Jonathan  (1  M.  X :  74 — 76) 
aan   Judas   toegeschreven:   daarvoor  pleit  niet  alleen  dat  van 
elders   niet   bekend   is,  dat  Judas  iets  tegen  deze  stad  onder- 
nam, maar  ook  dat  in  beide  berichten  van  een  uitsluiten  uit 
de  stad  gesproken  wordt ,  en  vooral  dat  in  het  bericht  van  het 
tweede  boek  onder  de  vgandeljjke  bevelhebbers  genoemd  wordt 
ApoUoniuSf  die  volgens  1  M.  X:  74  juist  bg  Joppe  Jonathans 
tegenstander   was.    Het  bericht  wordt  evenwel,  zooals  gezegd 
is ,  door  onzen  schrgver  in  het  verband  van  1  M.  Y  ingevoegd. 
Het  verraad  aan  de  Joden,  ook  aan  hun  vrouwen  en  kinderen 
gepleegd,  slaat  terug  op  wat  verhaald  wordt  1  M.  Y:  10 — 13. 
En    vermeldt   onze   schrgver    terstond  daarna  (XU :  8  en  9) , 
dat  Judas  met  de  bewoners  van  Jamnia  evenals  met  de  inwo- 
ners van  Joppe  handelde,  wg  zien  daarin  het  bewgs,  dat  hij 
zeker  weer  1  M.  Y:  55—62  voor  oogen  had,  dat  verhaal  over 
den  ongelukkigen  tocht  tegen  Jamnia,  dat  hem  zooveel  hoofd- 
brekens,   misschien   wel   een  zgner  slapelooze  nachten  kostte 
(2  M.  n :  26).    Hij  heeft  vroeger  de  zonde  van  Judas'  onder- 
bevelhebbers   tot   een    overtreding   van   Simons    manschappen 
gemaakt,    maar,   naar   wij    zagen,   den  aard  dier  overtreding 
gewgzigd;   ook  als  hij  elders  van  een  daad  van  Judas'  onder- 
geschikten spreekt,  die  in  de  gevolgen  bleek  niet  goed  te  zgn 
geweest,   weert   hg    toch   alle  gedachten  af,  als  zou  een  deel 
van   Judas'    leger   een   nederlaag  hebben  geleden.    Hier  nu, 
waar  hij  de  plaats,  waarvoor,  volgens  1  M.  Y,  de  onderbevel- 
hebbers  het  hoofd  stootten,  door  Judas  veroveren  laat,  wiscbt 


028  DB  POLEMIBK   VAN   HSt 

hij  al  wedw  een  spoor  van  de  door  zgn  roorganger  Terhaalde 
gebeurtenis  uit.  —  Merken  wij  nog  op,  dat  de  bo?engemelde 
daad  ?an  Jonathan,  die  aan  Judas  wordt  toegekend,  opgeno- 
men wordt  in  een  verband»  waar  de  andere  schrgTer,  blgkens 
1  M.  Y :  10  ;»en  zij  zonden  brieyen  aan  Judas  en  zgne  broe- 
ders", aan  heldendaden  ook  van  die  broeders  gedacht  wil 
hebben,  dan  kunnen  wg  niet  anders  dan  ooncludeeren,  dat  wg 
hier  te  doen  hebben  met  welberekende  polemiek. 

De  Terdere  bgzonderheden  Tan  dit  hoofdstuk  zgn  reeds  yocx 
een  deel  ter  sprake  gebracht  en  behoeven  hier  dus  niet  gere- 
leveerd te  worden.  Tooh  zgn  er  nog  enkele  zaken ,  die  in  dit 
Xn^  hoofdstuk  onze  aandacht  verdienen.  Over  't  algemeen 
meldt  onze  auteur  hier  niets  dan  heldenfeiten  van  Judas,  die 
ook  1  M.  Y  voorkomen ,  doch ,  waar  het  maar  pas  geeft ,  ver* 
raadt  hij  zijne  tendenz.  Zoo,  als  hg  genaderd  is  aan  het 
bericht  van  1  M.  Y :  67  y  waar  we  lezen ,  dat  er  in  den  strgd 
met  de  Filistgnen  priesters  sneuvelden,  die,  daar  zg  dapper 
wilden  zgn,  onberaden  ia  den  strgd  waren  getrokken.  Yolgens 
de  zienswgze  van  onzen  schrgver  lag  er  in  dit  bericht  voor 
die  dooden  lof  en  blaam:  het  sneuvelen  moest  volgens  hem 
een  straf  des  hemels,  het  gevolg  van  een  zonde  der  gesneu- 
velden, zgn.  Welnu,  hg  spreekt  van  menschen,  die  om  het 
dragen  van  a^g;odsbeeldjes  onder  hun  kleederen  (XII :  40)  sneu- 
velen moesten.  Die  beeldjes  nu  waren  van  de  afgoden  uit 
Jamnia.  Waarom  nu  weder  die  plaats  hier  genoemd ,  waartoe 
de  parallele  plaats  in  het  eerste  boek  toch  geen  aanleiding  gaf  P 
Eenvoudig  om,  waar  het  andere  boek  van  een  onberaden  aan- 
val op  Jamnia  had  gewaagd,  ook  te  hebben  gesproken  van  een 
overtreding,  waaraan  Judas'  ondergeschikten  zich  bg  een  aan- 
val op  die  plaats  hadden  schuldig  gemaakt.  Zoo  zgn  nu  door 
onzen  auteur  alle  particularia  van  het  bericht  van  den  misluk- 
ten tocht  tegen  Janmia  met  een  zekere  studie  op  verschillende 
plaatsen  te  pas  gebracht:  het  is  in  verschillende  stukken  ver- 
deeld ,  welke  stukken  hier  en  daar  zgn  verstrooid  —  een  zeker 
bewgs,  dat  er  onzen  schrgver  heel  wat  aan  gelegen  is,  om 
dit  bericht  te  verdonkeremanen.  —  Maar  is  de  blaam,  die  er 
ligt  in  1  M.  Y :  67 ,  in  ons  boek  teruggevallen  op  de  strgders 
tegen  Jamnia,  den  lof  van  dapperheid,  die  hier  den  priesters 
wordt  toegezwaaid,  laat  hij  dezen  niet    Dien  geeft  hij  (2  M. 


TWBftDtt  BOEK  ÜEB  MAK^ABEÉN.  629 

Xn :  36  en  37)  aan  de  mannen  yan  Esdris ,  die  dapper  Yooh- 
ten  en  als  zij  moede  werden  de  hulp  yan  GK>d  ondervonden. 
Die  mannen  van  Esdris  (Ezri  =  hulp  van  Jahwe ,  1  Chron. 
XXYII :  26)  zgn ,  naar  mg  voorkomt ,  in  tegenstelling  van  den 
door  het  eerste  boek  geprezen  priesterstand,  dezelfden  als  de 
Hasidim,  de  wettelgk  vromen,  die  als  zoodanig  op  Jahwe^s 
hulp  mogen  rekenen.  Evenals  elders  worden  dus  ook  hier 
weder  de  priesters,  en  natuurlgk  met  hen  de  priesterlijke  fa- 
milie der  Hasmoneën,  wat  hun  aandeel  aan  den  vrgheidskrijg 
betreft,  bg  de  „vromen''  achtergesteld. 

Zooals  wij  gezien  hebben  plaatst  de  schrgver  van  2  Makk. 
de  beide  zendingen  van  Lysias  tegen  de  Joden  onder  de  re- 
geering van  Eupator.  Het  hoofdmoment  van  den  eersten  tocht 
is  de  slag  bij  Bethzur,  die  volgens  het  eerste  boek  nog  onder 
Epifanes  plaats  had;  deze  slag  wordt  evenwel  beschreven  zóó, 
dat  enkele  trekken  uit  het  verhaal  van  den  slag  bg  Beth- 
Zacharia,  volgens  1  Makk.  hoofdmoment  van  den  tweeden 
tooht,  er  in  worden  opgenomen.  Elders  op  verschillende  plaat- 
sen vonden  wg  andere  particularia  uit  het  bericht  van  dezen 
slag  weder  en  wij  meenden  te  mogen  aannemen,  dat  het  de 
bedoeling  van  onzen  schrgver  was,  dezen  slag,  die  op  een 
neerlaag  voor  de  Joden  uitliep,  geheel  onkenbaar  te  maken. 
Maar  wat  houdt  onze  auteur  dan  nu  over,  als  hij  (2  M.  XIII) 
den  tweeden  tocht  van  Lysias  beschrijven  gaatP  Den  slag  bij 
Beth-Zaoharia  wil  hg  niet  melden;  toch  gaat  hg  het  bericht 
daarvan  niet  onopgemerkt  voorbij.  Evenals  aan  den  tweeden 
tocht  van  Lysias  volgens  1  M.  yi:21  voora%aat,  dat  som- 
mige goddeloozen  Eupator  opwekken,  om  tegen  Judas  te  strij- 
den, zoo  laat  hij  den  Syrischen  koning  door  Menelaüs  (2  M. 
XIII :  3)  aanzetten  tot  den  strijd.  In  beide  berichten  trekken 
Lysias  en  Eupator  samen  ten  strijde,  wordt  gewag  gemaakt 
van  de  olifanten,  terwgl  vooral,  zooals  we  reeds  zagen,  de 
heldendaad  van  Judas  (vs.  15  en  16)  verhaald  is  naar  het 
voorbeeld  van  het  heldenfeit  van  Eleazar  in  den  slag  bg  Beth- 
Zacharia  (1  M.  YI :  43 — 47).  Wgzen  deze  punten  van  over- 
eenkomst er  reeds  op,  dat  onze  auteur  het  bericht  van  den 
slag  bij  Beth-Zacharia  met  wat  er  aan  voorafgaat  en  er  op 
volgt,  voor  zich  heeft,  dit  wordt  nog  nader  bevestigd,  als  wij 
opmerken,  dat  ook  in  dit  verhaal  van  2  Makk.  de  slag  tegen 


530  DB   POLKMIEK   TAN   HBT 

Lyriaa  en  Eupator  gepaard  gaat  met  een  belegering  yan  Beth- 
zur  door  de  Syriêra,  en  het  aftrekken  van  Lysiae^  200  hier 
als  daar ,  in  verband  wordt  gebracht  met  onluflten  te  Antiochië. 
Wij  souden  dus  in  het  bericht  van  dezen  tweeden  tocht  Tan 
Lysiae  eigenlgk  niets  andera  dan  den  slag  bij  Beth-Zacharia 
moeten  verwachten»  doch  in  plaats  daarvan  vinden  w$  be- 
schreven een  slag  bij  Modtn,  waarin  Judas  overwinnaar  bleef 
(VS.  14).  Een  dag  bij  Modtn  nu  werd,  volgens  1  M.  XVI: 
1 — 10,  door  Simons  zonen  tegen  Kendebefls  geleverd  met  gun- 
stigen  uitslag  voor  de  Joden.  Deze  slag  was  de  laatste,  mel- 
ken het  eerste  boek  vermeldde,  als  't  ware  als  de  kroon  op 
heel  't  verlossingswerk.  Als  onze  schrijver  nu  ook  weder  deie 
overwinning  op  rekening  zet  van  Judas,  dien  hg  voorstelt  ak 
den  aanvanger  en  voleinder  van  den  vrijheidskrjjg ,  wat  doet 
hl)  dan  anders  dan  polemiek  voeren  tegen  de  Hasmoneön,  aan 
wie  hij  alle  eenigszins  belangrijke  heldenfeiten  ontneemt?  — 
Dat  2  M.  XIII :  14  werkelgk  uit  het  laatste  hoofdstuk  van 
het  eerste  boek  is  genomen,  zal  nog  meer  waarschgnlijk  wor- 
den, als  het  ons  later  mocht  bljjken,  dat  ook  2  M.  XIII: 
8 — 8  van  dat  hoofdstuk  niet  onafhankelgk  is. 

Volgens  1  M.  YI:  31,  48^50  werd  Bethzur  eerst  te  ver- 
geeft door  Eupator  belegerd ,  maar  om  straks  na  den  voor  de 
Joden  zoo  rampspoedigen  slag  bjj  Beth-Zacharia ,  uit  gebrek 
aan  levensmiddelen,  in  de  hand  van  den  Syrisohen  koning  over 
te  gaan.  De  schrijver  van  het  tweede  boek  maakt  eenvoudig 
van  het  innemen  van  Bethzur  een  tweeden  vergeeÜMÜien  aanval , 
laat  Judas  bg  tgds  in  den  nood  der  belegerden  voorzien  en 
verhaalt,  waar  1  Makk.  meldde,  dat  de  Syriër  Judas  te  ge- 
moet  trok  en  het  heiligdom  belegerde,  dat  Antiochus  met  Ju- 
das slaags  raakte  en  overwonnoi  werd  (2  M.  XIII:  18 — 22). 
Ben  herinnering  evenwel  aan  den  tegenspoed  der  Joden  laat 
hij  doorschemeren  in  de  vermelding,  dat  er  onder  de  Joden 
een  verrader  was,  Rodocus  geheeten,  die  de  geheimen  van 
den  vijand  overbracht,  maar  zgne  s^raf  niet  ontliep.  Het  doel 
dezer  wijzigingen  is  natuurlijk  om  den  tegenspoed  der  Joden 
te  bemantelen  en  Judas  als  den  steeds  zegevierenden  held 
voor  te  stellen.  Maar  tevens  bereikt  de  auteur  met  deze  zijne 
voorstelling  van  de  zaak  een  ander  doel.  Volgens  1  M.  XI: 
65  en   66 ,   XIY :  7 ,  33  waa  Simon  de  held ,  die  Bethzur  be- 


TWBBDfi  BOBK   DER  HiLKKABBËK.  531 

legerde  en  den  Syriër  weder  ontnam.  Door  de  wijzigingen 
van  onzen  sobrijyer  is  vanzelf  deze  heldendaad  vervallen,  ter- 
wgl  tevens,  wat  elders  (1  M.  XIV :  10)  van  Simon  gezegd 
wordt,  dat  bjj  de  steden  van  levensbehoeften  voorzag,  bier, 
met  bet  oog  op  Betbzur,  aan  Judas  wordt  toegekend. 

Het  behoeft  geen  betoog ,  dat  vs.  23 — 26 ,  de  pericoop ,  welke 
de  omstandigheden  vermeldt ,  waaronder  Eupator  naar  zgn 
land  terugkeerde ,  in  hoofdzaak  genomen  is  uit  1  M.  YI :  55— 
63.  In  verband  met  bet  voorgaande  zgn  ook  bier  echter  wg- 
zigingen  aangebracht.  Waar  de  Joden,  volgens  het  oudere 
bericht,  de  tempel  vesting  overgeven,  nadat  de  koning  onder 
eede  hun  had  beloofd  vrge  uitoefening  van  hunnen  godsdienst, 
maar  straks,  dien  eed  ontrouw  geworden,  den  muur  der  tem- 
pelvesting had  laten  omver  balen  —  spreekt  onze  schrijver 
van  een-  zich  onderwerpen  van  Eupator  en  meldt  hg ,  dat  deze 
vorst  bij  wgze  van  boetedoening  een  offerande  bracht  en  den 
tempel  eerde.  De  onteering  des  tempels  zou  volgens  2  Makk. 
niet  gepast  hebben  bg  de  voorafgaande  besohrgving  van  Eupa- 
tors  nederlagen,  maar  kon  volgens  zijne  zienswijze  ook  niet 
plaats  gehad  hebben  in  de  dagen  van  Judas,  toen,  om  het  ge- 
loof en  de  trouw  des  volks,  ook  de  heilige  plaats  door  Qod 
werd  beschermd. 

Doch  hoe  komt  de  auteur  aan  het  verwarde  bericht,  dat  de 
koning ,  na  den  Makkabeer  geëerd  te  hebben ,  achterliet  o-rp^- 

niycv iyefAovliiiv  (vs.   24   en   25)  P     Dit  laatste  woord 

is  toch  zeker  geen  gewone  eigennaam,  en  heeft,  als  gevormd 
van  ^o^iflèu^  al  den  schgn  van  een  eenvoudige  appositie  bij 
vTfiATtiyóq  te  zgn.  Ik  geloof,  dat  de  auteur  hier  eigenlgk  een 
anderen  naam  in  de  pen  had,  dien  hg  echter  niet  kon  en 
vrilde  schrijven,  nl.  den  naam  van  Simon.  Ik  geloof  dat 
op  grond  van  1  M.  XI:  59,  volgens  welke  plaats  ook  een 
Antiochus ,  onder  voogdg  staande  van  Tryfon ,  en  die  om  onlus- 
ten in  zijn  eigen  land  de  hulp  van  den  Makkabeer  behoeft, 
een  ^Tpxrnyéq  aanstelt  en  wel  van  de  Tyrisohe  ladder  tot  de 
grenzen  van  Egypte.  Dit  is  ongeveer  dezelfde  streek  als  die, 
welke  2  M.  XIII:  24  en  25  genoemd  wordt  ^van  Ptolemaïs 
tot  de  Gerrenen".  Immers ,  de  Tyrische  ladder  is  een  berg  ten 
noorden  van  Ptolemaïs ,  terwgl  Gerron,  tusschen  Pelusium 
en   BhinoGolura,    vrgwel   met   de   Egyptische  grenzen  samen- 


532  BS  POtBMiSK  VAK   ttBf 

▼alt  *).  De  door  Antioohas  den  jongere  volgens  1  Makk.  over  die 
streek  aangestelde  ^rpotrnyU  is  Simon :  als  nu  onze  aohrgver  van 
een  rtpAr^yh^ iyefAovtifi^  spreekt ,  over  diesdfde  streek  aan- 
gesteld, en  zioh  dus  zoo  uitdrukt ,  dat  men  niet  recht  weet 
met  een  eigennaam  of  met  een  zel&t.  nmw.  te  doen  te  heb- 
ben,  ligt  dan  het  yermoeden  niet  Yoor  de  hand,  dat  dit  met 
opzet  geschied  is,  om  wat  elders  yan  Simon  verhaald  werd» 
daardoor  te  niet  te  doenP  In  dat  yermoeden  worden  wg  be- 
vestigd door  een  verdere  lezing  van  1  M.  XI:  44 — 66:  daar 
toch  wordt  gemeld,  dat  Simon,  als  legerhoofd  van  die  streek, 
ook  Bethzur  belegerde  en  afinieed.  Nu  zagen  wij  juist,  dat 
2  Makk.  dit  heldenfeit  van  Simon ,  door  zijne  voorstelling  van 
de  vergee&che  belegering -dier  plaats  door  Eupator,  geheel  on* 
mogelijk  maakt  en  ter  zijde  schnift.  Wijst  hg  nu  hier  soo 
opzettelijk  naar  dat  hoofdstuk  henen ,  waarin  de  inneming  van 
Bethzur  door  Simon  verhaald  werd,  maakt  hg  bovendien  den 
door  den  koning  aangestelden  arpxrnyé^j  die  volgens  het  ee^ 
ste  boek  Simon  was,  tot  een  door  den  koning  achtergelaten 
bevelhebber,  wiens  naam  zeer  onduidelgk  genoemd  wordt,  dan 
ligt  het  voor  de  hand  te  stellen ,  dat  de  latere  schrgver  hier 
bepaald  het  doel  had,  de  herinnering  aan  Simons  inneming 
van  Bethzur,  samenhangende  met  zgne  aanstelling  als  bevel- 
hebber van  de  Tyrische  ladder  tot  de  grenzen  van  Egypte, 
uit  te  wisschen.  —  Dat  hier  op  de  genoemde  pericoop  uit  1 
M.  XI  wordt  teruggezien,  daarvoor  pleit  nog  het  volgende: 
evenals  Aüt  Jonathan  de  Makkabeêr  (vs.  57  en  58)  zeer  door 
den  koning  geëerd  wordt,  zoo  lezen  wij  hier,  dat  de  koning 
den  Makkabeêr  bij  zich  ontving ;  evenals  da&r  een  enkele  stad 
(1  M.  XI :  61 ,  62)  zioh  verzet  tegen  het  bondgenootschap  van 
Jonathan  en  den  Syrischen  vorst,  zoo  zijn  hier  de  inwoners 
van  Ptolemaïs  ontevreden  over  de  verdragen;  evenals  daar 
Tryfon  de  Syriers  aan  Jonathans  zijde  brengt,  zoo  kalmeert 
hier  Lysias  de  ontevredenen.  Staat  het  dus  vast,  dat  onze 
auteur  hier  anticipeert,  hg  doet  het  met  geen  ander  doel,  dan 
om  de  eer  van  Jonathan  en  de  heldenfeiten  van  Simon  te 
doen  vergeten  voor  de  eer  en  den  roem  van  den  eenigen 
Makkabeêr. 


1;  Zie  Dyserinck,  a.  ».,  bl.  126. 


TWEBDB  BOEK  DBR  MAKKABEËK.  533 

Nu  was  onze  schiijyer  er  aan  toe  geweest,  de  zending  yan 
Baochides  en  Alkimus  te  yerhalen  (1  M.  YII:  1 — 25),  maar 
het  gaat  hem  met  dat  bericht  eyenals  met  dat  aangaande  den 
slag  bij  Beth-Zacharia :  hij  heeft  er  geen  plaats  voor.  De  reden 
daaraan  ligt  in  het  verhaalde  1  M.  VII:  12 — 17,  in  de  minder 
gewenschte  rol,  welke  de  Hasidtm,  des  sohrgvers  geestver- 
wanten, daar  spelen.  Toch  wordt  ook  dit  verhaal  niet  stil- 
zwijgend voorbggegaan:  dat  is  des  sohrgvers  manier  zoo  niet; 
maar  hij  neemt  het  uit  elkander  als  't  ware  en  voegt  de  ver- 
schillende deelen  hier  en  daar  in.  Zoo  heeft  hg  Tan  een 
zending  van  Baochides  reeds  gewag  gemaakt  en  wel  ter  plaatse, 
waar  hij  de  eerste  zending  van  Lysias  had  weggenomen  (2  M. 
YIII :  80) ;  het  was  zeker  reeds  in  het  vooruitzioht  op  deze 
pericoop,  dat  hij  daar  de  zending  Tan  Bacchides  tot  een  on- 
derdeel maakte  van  een  tocht  van  Nikanor,  evenals  volgens 
1  M.  YII  de  zending  van  Bacchides  met  die  van  Nikanor  ten 
jiauwste  samenhing.  —  Ook  heeft  hij  vroeger,  daar  de  tradi- 
tie leerde ,  dat  er  eens  een  candidaat  voor  't  hoogepriesterschap 
met  het  Syrische  leger  in  't  Joodsche  land  was  gekomen,  reeds 
gesproken  van  den  valschen  hoogepriester  Menelaüs,  die  met 
het  Syrische  leger  tegen  Judea  optrok  (2  M.  XIII :  3).  Zoo 
zijn  reeds  een  paar  hoofdbestanddeelen  van  1  M.  YII:  1— -25 
door  onzen  auteur  dders  ,,verwerthet".  Het  overblijvende 
wordt  nu  2  M.  XIY :  3 — 14  verwerkt,  Tan  welk  bericht  de 
hoofdinhoud  is:  Alkimus'  aanklacht  tegen  Judas  en  de  zijnen 
bij  den  Syrischen  vorst.  Terwijl  volgens  1  M.  YII:  13  de 
Hasidtm  de  zijde  van  Alkimus  kiezen,  zijn  zij  volgens  2  M. 
XIY :  6  juist  de  medestanders  van  Judas  en  de  door  Alkimus 
beschuldigden;  terwijl  Alkimus  daar  Judas  en  de  broeders 
aanklaagt,  spreekt  hij  in  het  tweede  boek  van  Judas  alleen 
en  is  hg  zoo  weinig  een  vgand  en  antipode  van  de  broeders, 
dat ,  wat  1  M.  XIII :  36  en  37  van  Simon  bericht ,  hier  van 
Alkimus  verhaald  wordt,  nl.  dat  hg  een  gouden  kroon  en 
een  palmtak  aan  den  Syrischen  koning  vereerde.  Overal  de- 
zelfde polemiek!  Terwijl  dan  ook  1  M.  YII:  22— 25  verhaalt, 
dat  Judas  strgd  voerde  tegen  Alkimus  en  die  Tan  de  Joden 
tot  hem  waren  overgeloopen ,  bericht  2  M.  XIY:  14,  dat  die 
zich  aansloten  bij  Nikanor  wel  vluchtelingen  uit  Judea,  maar 
heidenen  waren ,  zoodat  alle  gedachten  aan  binnenlandsche  on- 


534  DB   POLBMIKK   VAN   HBT 

lusten  gednrende  Judas'  bestuur  geweerd  worden  en  de  parhj 
van  Alkimus,  die  volgens  1  Makk.  anti-Makkabeeuwsch  was, 
geheel  wordt  weggeredeneerd. 

Het  komt  mg  voor.  dat  ook  de  dood  van  Bazis  (2  M.  XIY: 
37 — 46)    uit   ditselftle   bericht   moet   worden  verklaard.     De 
auteur  heeft  reeds   gezegd,  dat  de  Hasidtm  de  vijanden  van 
Alkimus  en  de  medestanders  van  Judas  waren :  maar  wat  was 
er   dan  waar  van  de  slachting,  volgens  1  M.  YII:  16  en  17 
door  Bacchides  onder  de  al  te  goed  geloovige  schriftgeleerden 
aangericht?    Hierop  wordt  het  antwoord  gegeven  in  de  ge- 
schiedenis van  den  dood  van  Bazis.     Dat  we  in  den  dood  van 
dezen    „vader   der   Joden"    een   tegenhanger  hebben  van  den 
dood  der  schrif^eleerden ,  blgkt  uit  het  volgende.  Razis  wordt 
gedood ,  als  Nikanor  met  Alkimus  in  Judea  is  gekomen ,  even- 
als de  schriftgeleerden  tijdens  de  zending  van  Bacchides  en 
Alkimus.     Het  schriftwoord,    1    M.  YII:  17  aangehaald,  ,,het 
vleesch  uwer  heiligen  hebben  zij  aan  de  roofdieren  gegeven,'* 
werkt  de  schrgver  van   2  M.  XIY :  46  uit ,  als  hg  zegt ,  dat 
Bazis  zijne  ingewanden  uitrukte  en  die  op  de  scharen  wierp; 
terwijl  ook  het  volgende  ^zg  hebben  hun  bloed  rondom  Jeru- 
zalem  vergoten"    door   onzen   schrgver   als  in  Bazis  vervuld 
wordt  voorgesteld  door  de  woorden  (vs.  45),  dat  zijn  bloed  als 
een   stroom   vloeide.  —  Bazis  wordt  nu  verder  geteekend  als 
een  antipode  van  Alkimus,  juist  om  tegen  te  spreken  wat  1 
M.    YII   meldde  van  het  vertrouwen  der  schriftgeleerden  op 
Alkimus.    Terwijl  Alkimus  zich   (vs.  8)  in  de  tgden  der  ver- 
menging vrgwillig  bezoedeld  had,  had  Bazis  in  die  dagen  de 
zaak  van  het  Jodendom  bepleit  en  daar  alles  voor  over  gehad 
(vs.  88) ;  terwijl  Alkimus  belangstelling  veinst  in  het  lot  zijner 
landgenoot«n   (vs.  8),  is  Bazis  een  man,  die  zgn  medeburgers 
liefheeft.  —  En  eindelijk  schijnt  het  mij  toe,  dat,  terwijl  Al- 
kimus, naar   wg   zagen,  naar  het  beeld  van  Siroon  wordt  ge- 
teekend,  er  in  het  verhaal  van  den  dood  van  Bazis  trekken 
voorkomen,   aan  het   bericht  van  Judas'  heldendood  ontleend. 
Oelijk   Judas  (1   M.   IX:  10)  moedig  wil  sterven  en  zijne  eer 
onbesmet  achterlaten,  zoo  wil  ook  Razis  eervol  sterven  (vs.  42); 
gelgk  Judas  voor  de  overmacht  bezwijkt,  zoo  wordt  Razis  door 
meer  dan  500  krijgslieden  anng^vallen;  gelgk  Judas  zijn  leven 
duur  verkoopt  en  vele  vijanden  in  het  stof  doet  bijten,  soo 


TWEEDB  BOCK  DER  MAKKABEËN.  6S6 

ontkomt  Razis  tot  twee  keeren  toe  zgne  yijanden;  gelijk  Judas 
zijn  leven  niet  wil  redden  door  de  vluobt  en  liever  zioh  zei- 
ven  opoffert  (1  M.  IX:  10),  zoo  is  ook  de  dood  van  Razis 
een  zelfopoffering,  een  sterven  door  eigen  hand.  —  In  Razis 
zijn  dus  de  soliriftgeleerden-niartelaren  tot  tegenstanders  van 
den  op  Simon  gelijkenden  Alkimus,  tot  geestverwanten  en 
medestrijders  van  Judas,  den  vriend  der  Hasidtm,  gemaakt. 

De  zending  van  Nikanor  met  Alkimus  (2  M.  XIY  :  12 — 36) 
is  dezeUde,  waarvan  1  M.  Til:  26—38  verhaalt.  Deze  be- 
wering  behoeft  geen  betoog.  De  voorstelling  van  den  lateren 
schrijver  is  echter  in  menig  opzicht  een  andere  dan  die  van  zgn 
voorganger.  Dat  de  latere  auteur,  in  afwgking  van  den 
vroegeren ,  van  een  zending  van  Nikanor  met  Alkimus 
spreekt ,  is  eenvoudig  een  gevolg  daarvan ,  dat  de  zending  van 
Bacchides  en  Alkimus  door  hem  is  overgeslagen,  en  Alkimus 
toch  eens  met  een  vijandelijk  leger  in  't  land  moest  komen. 
Doch  van  meer  belang  is  het  volgende:  volgens  1  M.  YII : 
27  vv.  trachtte  Nikanor  Judas  door  list  te  vangen,  welk 
voornemen  eerst  door  Judas  al  te  goedgeloovig  in  de  hand 
gewerkt,  maar  eindelijk  door  hem  doorzien  werd.  Daarop 
wierp  Nikanor  het  masker  af  en  begonnen  de  vijandelijkheden 
met  den  slag  bij  Ohafar-Sdlama.  B||  den  lateren  sehrijver  is 
deze  voorstelling  aanmerkelijk  gewijzigd.  Wel  spreekt  ook  hij 
van  een  aanvankelgk  vriendelgk  te  gemoet  komen  van  Nika- 
nor, maar  dat  was  geen  list,  doch  het  gevolg  van  Nikanors 
vrees  voor  de  Joden  na  een  eerste  ontmoeting,  welke  dan  ook 
door  een  vredesverdrag  gevolgd  werd  Judas  mocht  dus  den 
vijand  vertrouwen,  daar  deze,  ook  blijkens  vs.  26 — 29,  wer^ 
kelgk  vredelievend  gezind  was.  Toch  was  Judas  nog  genoeg- 
zaam op  zijne  hoede,  daar  hij  tegen  mogelijk  verraad  alle 
voorzorgen  genomen  had  (vs.  22) ,  al  bleek  dat  ook  overbodige 
zorg  te  zijn.  Onze  schrijver  wascht  Judas  dus  schoon  van  het 
verwijt,  dat  er  in  de  voorstelling  van  1  Makk.  voor  hem  lag 
opgesloten,  dat  hij  tijdelgk  verblind  en  zorgeloos  zou  zijn  ge- 
weest  Maar,  was  er  dan  niets  van  aan,  van  zoo'n  kortston- 
dige wankeling  bij  de  opperhoofden  der  Joden,  waarvan  de 
historie  toch  verhaalde?  Ja  wel,  maar  het  was  Simon,  die 
daaraan  schuld  had:  deze  wss  het,  die  in  den  slag  bg  Dessaü 
een  korten  tijd  gewankdd  had.     Men  ziet,  hoe  altgd  Simon 


536  DE  POLKMIKK  VAlT  HBT 

de  zondenbok  is,  die  alle  zwakheden  en  sohnlden  moet  dra^ 
gen.  —  Doch  nu  verder!  Hoe  kwam  er  verandering  in  die 
oprecht  vredelievende  gezindheid  van  NikanorP  Wederom  door 
Alkimns:  deze  beschuldigde  Nikanor,  dat  hg  Judas  tot  zgn 
(Alkimus')  opvolger  had  aangewezen,  waarop  de  koning  woe- 
dend werd  en  beval  Judas  geboeid  naar  Antiochië  op  te 
zenden.  De  beschuldiging  van  Alkimus  wordt  uitdrukkelgk 
als  laster  gekwalificeerd  (vs.  27);  de  auteur  geeft  hier  dus  te 
kennen,  dat  het  streven  der  Hasmonefin  naar  het  hoogeprie- 
stersohap  hun  tot  zonde  moet  worden  gerekend  en  dat  Judas 
aan  dat  ambt  zelfs  niet  in  de  verte  gedacht  heeft.  Het  komt 
mg  voor,  dat  ook  wat  wij  vs.  25  lezen  hiermede  in  verband 
staat.  Daar  wordt  gezegd»  dat  Nikanor  Judas  aanried  te 
trouwen  en  kroost  te  verwekken  en  dat  Judas  naar  dien  raad 
luisterde.  Daarop  volgt  de  laster  van  Alkimus.  Is  het  niet 
of  de  auteur  wil  doen  uitkomen,  dat,  in  geval  Judas  het 
hoog^priesterlgk  ambt  voor  zijne  familie  begeerd  had,  hg  wel 
in  de  eerste  plaats  zijne  kinderen  en  niet  zgne  broeders  daar- 
toe zou  hebben  aangewezen? 

Met  den  Nikanorslag  besluit  de  schrijver  van  2  Makk.  zijn 
boek.  De  slag,  waarin  Judas  sneuvelt,  wordt  weggelaten, 
daar  geen  nederlaag  verhaald  mag  worden  van  den  held,  die 
in  alles  den  steun  had  van  Qod.  Wat  daarin  vereerends  voor 
Judas  gemeld  werd,  is,  zooals  wij  zagen, in  het  bericht  over 
den  heldendood  van  Bazis  opgenomen.  Daarom  maakt  de  over- 
winning op  Nikanor  het  slot  van  zijn  werk  uit. 

Deze  laatste  slag  wordt  zeer  uitvoerig  beschreven;  het  ver^ 
haal  daarvan  neemt  het  gansche  16^®  hoofdstuk  in.  Het  1  M. 
YII :  39 — 50  verhaalde  wordt  in  hoofdzaak  overgenomen ,  maar 
daarenboven  treffen  wij  hier  mededeelingen  aan ,  die  het  stand- 
punt van  den  auteur  karakteriseeren.  Hij  begint  met  te  ver- 
halen (vs.  1 — 5),  dat  Nikanor  beraadslaagde,  om  op  een  sab- 
batdag  de  Joden  te  overvallen ,  en ,  schoon  gewaarschuwd ,  toch 
dat  plan  wilde  doorzetten ,  maar  zijn  gruwelijk  voornemen  niet 
ten  uitvoer  leggen  kon.  Dit  bericht  gaat  (vs.  2)  van  de  on- 
derstelling uit,  dat  Judas  en  de  zijnen  in  geen  geval  op  dien 
dag  zouden  strijden.  De  auteur  maakt  Judas  hier  dus  tot  een 
geestverwant  dier  mannen,  die  volgens  1  M.  U:  32—38  den 
sabbatdag  in  geen  geval  wilden  ontheiligen  en ,  liever  dan  zich 


TWEEDE  BOEK  DER  MAKKABEËN.  537 

te  Terdedigen,   zich  weerloos  lieten  nederhouwen.     Het  is  of 
de  auteur,  hier  aan  het  einde  terugziende  op  Judas'  loopbaan i 
hem  nog  eens  ¥dl  laten  optreden  als  een  antipode  yan  Matta- 
thias,  die   blijkens   1   M.  II:  39—41  het  gedrag  dier  strenge 
Joden  in  oorlogstijd  had  afgekeurd.     Maar  tevens  geeft  hij  te 
kennen  I  door  de  vermelding ,   dat  Nikanors   voornemen  mis- 
lukte, terwijl  in  vroeger  dagen  (2  M.  VI:  11)  de  aan  de  wet 
getrouwen   als  martelaars    vielen,   dat  de  toorn  Gods  was  be- 
daard en  wel  omdat  het  volk,  met  name  zijn  aanvoerder  Judas, 
alleen  van  God  en  van  de  trouw  aan  zijne  wet  hulp  had  ver- 
wacht    Verder   wordt   in   dit  bericht  nog  eens  zijdelings  de 
voorstelling  van  het  eerste  boek  weersproken ,  dat  er  onder  de 
Joden  een  partij  zou  geweest  zijn,  die  met  den  vijand  heulde. 
Wel  waren  er  vromen  in  het  leger  van  Nikanor,  strenge  wets- 
betrachters,  maar  die  volgden  hem  uit  nooddwang  alleen.  Judas 
was  de  man  naar   het  hart  der  Hasidtm.    Daarop  wordt  dan 
ook  in  dit  laatste  hoofdstuk  nog  eens  alle  nadruk  gelegd,  dat 
Judas  de  bevryder  werd  der  Joden,  omdat  hij  op  Gods  hulp 
van  het  begin  tot  het  einde  had  mogen  rekenen  (vs.  7 — 9,  21, 
27,   34).    En  daarop   mocht  hg   rekenen,  omdat  hij  was  een 
man   der   wet.     Hij   wordt  dan  ook  als  de  geestverwant  van 
den  waren   hoogepriester  Onias  voorgesteld,  die  in  den  droom 
aan  Judas   voorstelt  Jeremia  den  profeet,   die  yeel  voor  het 
volk  en  voor  de  heilige  stad  bidt  (vs.  12 — 16).   Even  te  voren 
had  de  schrijver  verklaard,  dat  het  laster  was,  dat  Judas  voor 
zich  of  de  zijnen  ooit  den  hoogepriesterlijken  zetel   had   be- 
geerd; hier   stelt  hij  hem  voor  als  ééns  geestes  kind  met  den 
waren   hoogepriester    Onias   en  daardoor  in  staat  gesteld   om 
den   zegen  van   den  beschermheilige  van  den  Joodschen  staat 
te  ontvangen   en   zijn   vijanden  te  verslaan.    Hierin  is,  dunkt 
mij,   niet  te  miskennen   de  polemiek  van  ons  boek  tegen  het 
aannemen   der    hoogepriesterlijke    waardigheid   door  de  latere 
Haamoneën.    Judas,   zoo  leert  hij,  was  gezegend  in  zijn  wer- 
ken en  strijden,  omdat  hij,  anders  als  een  Mattathias,  de  wet 
in    eere    hield,    maar   ook,   anders   als  zgne  broeders,  in  ver- 
bintenis met  den  waren  hoogepriester  stond.    In  verband  hier- 
mede is  ook  de  volgende  opmerking  niet  van  gewicht  ontbloot. 
Volgens   1    M.   VH:  5,  6,  9,  21  was  Alkimus  een  man,  die 
naar   het  hoogepriesterschap   stond,   maar  wien  het  eigenlijk 

S4 


588  DB   POLEMIEK    TAN    HET 

niet  toekwam  (^die  priester  wilde  njn"jy  en  die  alleen  door 
de  Hasidtm  als  Airons  soon   werd  erkend   (1   M.   YII:  U). 
Volgens  2  Makk.  is  hier  eigenlijk  van  een  vals  oh  priestei^ 
schap  geen  sprake,  daar  het  laster  genoemd  wordt»  dat  Judas 
hem   wil  opvolgen,  en  integendeel  zijne  zonde  in  iets  anders, 
in  een  vrijwillige  bezoedeling  in  de  tijden  der  vermenging » ge- 
zocht moet  worden   (2   M.   XIY :  3).    De  valsche  priester  is 
veeleer  Menelaüs ,  die  dan  ook  eens  (2  IL  XIII :  3 — 8)  in  de 
plaats  van  Alkimns  genoemd  wordt.  -Alkimus  is  wettig  hooge- 
priester,  die  dan  ook  zeer  uitdrukkelijk  van  zijn  voorvader- 
lijken roem,  het  hoogepriesterschap ,  mag  gewagen  (XIY  :  7} ; 
zijn  zonde  is  niet  zijn  , priester  willen  zgn''  in  verband  met  zyn 
afkomst,  maar  een  uit  eigen  beweging  (Jxot/0'/«f ,  in  tegenover- 
stelling  van  het   „uit  nooddwang''   van   de   vromen,  XY:  2) 
meedoen  aan  de  vermenging ,  dus  Qriekschgezindheid  (vs.  3)  — 
daardoor  heeft  hij   zich   verontreinigd   en  mag  hij  dus  tot  het 
heilig  altaar  niet  naderen   volgens  de  wet.     Daarom  volgens 
ons  boek  bestrijdt  Judas  hem  niet,  zooals  1  M.  YII:  23—25 
verhaalt,  en  denkt  hg  er  niet  aan,  om  als  zijn  opvolger  op  te 
treden.     Maar  daarmede  dan  ook  verklaart  onze  schrijver  zich 
tegen  Jonathan,  die  Alkimns'  opvolger  werd,  en  stelt  hg  het 
voor,  dat  Judas,  wat   hg  ook  tegen  Alkimus  als  Qriekschge- 
zinde  mocht  hebben ,  hem  en  zgn  nakomelingen  toch  als  hooge- 
priesterlijk  geslacht  erkende  en  daarmede  natuurlijk  de  Hasmo- 
neên  uitsloot.    Zoo  zit  er  ook  in  onzen  auteur  van  den  geest  der 
Hasidtm ,  die  op  Alkimus  vertrouwden ,  daar  hg  Aarons  zood  was. 
Ten  slotte  zg  nog  opgemerkt  dat  ons  boek  (2  M«  XY :  31 , 
35)  de  inneming  van   den  burg  aan  Judas  toeschrgft,  die  el- 
ders tot  de  heldenfeiten  van  Simon  behoort  (1  M.  XIII:  49  — 
51).    Dat  hij  deze   inneming  alleen  onderstelt  en  eigenlijk  niet 
verhaalt,   bewijst  niet,  dat  onze  schrijver  ze  niet  met  opzet 
als   reeds    onder   Judas    geschied   voorstelt.     Integendeel,  dut 
juist  eerst  tegen  het  slot,  na  den  slag  met  Nikanor,  van  dien 
burg  gewag  gemaakt   wordt  en  de  schrijver  zoo  uitdrukkelijk 
verzekert,   dat  van  dien  tijd  af,  d.  i.  van  den  Nikanorslag  af, 
de  stad  door  de  Hebreen  bemachtigd  is ,  bewgst ,  dat  hg  al  de 
eer  van  de   bevrijding  der  heilige  stad  aan  Judas  wil  toeken- 
nen, om  toch  maar  niets  voor  de  broeders  over  te  laten. 


TWEBDE  BOEK  DER  MAKKABEËN.  539 

üit  de  tot  dasverre  ingestelde  vergelijldiig  blijkt  met  genoeg-' 
zame  evidentie,  dat  in  het  tweede  boek  der  Makkabeën  feiten 
en  toestanden  uit  later  dagen  geantedateerd  en  de  voornaamste 
heldendaden  der  latere  Hasmoneên  aan  Judas  worden  toegekend. 
De  gehoele  vrijheidskrijg  wordt  opzettelijk  beperkt  tot  den 
leeftijd  van  Judas,  om  den  later  opgetreden  broeders  alle  deel 
daaraan  te  ontzeggen.  De  belangrijkst^e  wijzigingen,  die  onze 
auteur  zich  veroorlooft  in  de  voorstelling  en  de  rangschikking 
der  gebeurtenissen,  vloeien  voort,  naar  we  zagen,  uit  hetstre^ 
ven,  om  Judas  voor  te  stellen  als  den  man  der  wet,  in  alles 
door  de  godheid  begunstigd,  tegenover  zijne  broeders,  wien 
niets  gelukt  en  wien  ieder  heldenfeit  ontzegd  en  van  elke  verne* 
dering  de  schuld  gegeven  wordt.  De  reden  van  des  schrijvers 
polemiek  tegen  de  Hasmoneên  was ,  naar  wij  vermoedden ,  hun 
aanspraak  maken  op  de  hoogepriesterlgke  waardigheid:  althans 
in  de  teekening  èn  van  Menelaüs,  den  valschen  priester,  èn  van 
A.lkimus,  den  bezoedelden  hoogepriester ,  meenden  wg  hier  en 
daar  trekken  terug  te  vinden  van  Simon.  En  als  wij  nu  zien , 
dat  de  schrijver  in  de  berichten,  die  hij  aan  zgn  beschrijving 
van  den  vrijheidskrijg  vooraf  doet  gaan,  vooral  handelt  over 
een  strijd  om  het  hoogepriesterschap ,  ligt  dan  de  vraag  niet 
zeer  voor  de  hand,  of  soms  ook,  evenals  de  roemrijke  daden 
der  broeders  op  Judas  zijn  overgebracht,  hun  zonden  tegen 
het  priesterschap  beschreven  worden  in  de  geschiedenis  dier 
mannen,  die  onrechtmatig  aanspraak  durfden  maken  op  de 
hoogepriesterlijke  waardigheid  P  In  elk  geval  is  deze  vraag  zeer 
gerechtvaardigd  :  bij  een  schrijver  als  dezen ,  die  als  op  elke 
bladzijde  zijn  polemische  tendenz  verraadt,  die  geschiedenis 
schrijft  geheel  in  't  belang  zijner  richting,  die  om  zijn  doel  te 
bereiken  verhalen  verbindt  en  berichten  uiteenscheurt,  de  tijden 
verwart  en  namen  fingeert  dikwerf  op  goed  geluk  af,  bij  zulk 
een  schrijver  is  het  vermoeden  gewettigd,  dat  hij  ook  daar, 
waar  hij  als  zelfstandig  verhaler  schijnt  op  te  treden,  de 
geschiedenis  uit  hetzelfde  oogpunt  zal  hebben  beschouwd  en 
behandeld. 

Wij  nemen  dan  nu,  om  dat  te  onderzoeken,  2  M.  II:  19 — 
Y  :  20  in  oogenschouw.  Daar  wordt  verhaald  van  een  strijd 
om  't  hoogepriesterschap  tusschen  Onias  ter  eener  en  het  huis 
van  zekeren  Simon  ter  andere  zij.     Zoolang  de  ware  hoogepries* 


540  DE   POLEMIEK   VAN   HET 

ter  r^eert  en  de  wetten  beoefend  worden,  wordt  de  tempel 
geëerd  door  de  koningen  en  wordt  eene  poging  tot  tempelroof 
door  den  AUerhoogsten  zeWen  verhinderd;  als  evenwel  de  val- 
sohe  prioBters  aan  H  bestuur  zijn  en  na  Seleucus'  dood  Jason 
en  MenelaÜB  Qrieksche  zeden  invoeren  en  de  hand  naar  de 
tempelschatten  uitsteken,  worden  de  oordeelen  over  het  land 
geroepen  en  dringen  de  koningen  zonder  bestraft  te  worden  den 
tempel  in  (Y :  15).  Het  ligt  voor  de  hand  in  de  tegenstelling 
van  deze  twee  tijdperken  dezelfde  tegenstelling  terug  te  zoeken, 
die  wg  elders  vonden  aangeduid,  waar  wg  hoorden,  dat  Judas, 
de  man  der  wet,  die  zelf  geen  hoogepriester  wilde  zgn,  in 
alles  door  God  begunstigd  werd ,  terwijl  zijne  broeders ,  de  latere 
hoogepriesters ,  geen  heldendaad  kunnen  volvoeren  enaltgdvan 
des  hemels  gunst  verstoken  zjjn.  In  dat  vermoeden  worden 
wij  versterkt  door  de  opmerking,  dat  Judas  (2  M.  XY)  uit- 
drukkelijk als  geestverwant  van  Onias,  het  hoofd  der  Joden  in 
den  tijd  van  den  zegen  Gods,  wordt  voorgesteld,  terwijl  op  den 
valschen  priester  het  een  en  ander  uit  de  geschiedenis  van 
Simon  wordt  overgebracht. 

Dat  het  tijdperk  van  het  bestuur  van  den  hoogepriester  Onias, 
gekenmerkt  door  de  zegeningen  Gods,  beantwoordt  aan  den 
tijd,  gedurende  welken  onder  Judas'  leiding  de  vrijheidskrijg 
werd  gevoerd  I  zullen  wij  trachten  aan  te  toonen.  Daartoe 
vestigen  wij  de  aandacht  op  2  M.  lU,  waar  we  lezen,  hoe 
Seleucus,  ingelicht  aangaande  de  groote  schatten  van  den 
Jeruzalemschen  tempel,  eenen  Heliodorus  ')  uitzond  om  daar- 
van bezit  te  nemen,  maar  hoe  deze  zending  door  God  zelven, 
die  zijn  huis  beschermde,  door  een  wonder  verhinderd  werd. 
Dit  bericht  komt  in  menig  opzicht  overeen  met  het  verhaal 
van  de   door  Antiochus  in  Judas'  dagen  beraamde,  maar  van 


1)  Deze  Ueliodonu  U  iiataarl\jk  de  hoyeUng,  van  wien  we  Tan  elden  weten,  dat 
hy  SeleacoB  Filopator  om  het  leyen  bracht.  Miaachien  ia  h^  ook  de  schatmeester, 
dien  Seleacus  met  koninklijke  praal  door  Judea  liet  trekken  (Dan  XI :  20).  Het 
gaat  echter  niet  aan  in  de  profetie  van  Daniël  een  zinspeling  te  zien  op  het  2  M.  Hl 
verhaalde,  zooals  men  gewoonl^k  doet  Volgens  Dan.  wordt  de  schatmeester  gezon- 
den om  den  bewoners  van  Judea  geld  af  te  persen,  volgens  2  Makk.  komt  Heliodo- 
rus met  den  last  tot  tempelrool  De  verhouding  is  veeleer  deze,  dat  2  Makk.  de 
zending  van  den  schatmeester  tijdens  Seleucus  tot  het  verhaal  van  Heliodorus*  tempei- 
iw>f  heeft  omgewerkt. 


TWBBÜE  BOEK  DBR  MAKKABBÊK.  541 

hooger   hand    yergdelde  onderneming  tegen  Jerasalem,  welke 
door  ons  boek,  in  afwijking  van  het  eerste,  aan  dezen  koning 
in   sijne   laatste   levensdagen   wordt  toegeschreven  (2  M.  IX: 
1—18,   vei^.    1   M.   VI  :   1—17).     Geheel  anders  als  in  het 
bericht  van  het  eerste  boek ,  wordt  Antiochns  hier  voorgesteld , 
evenals  Heliodoms,  met  booze  gedachten  bezield  tegen  Jeru- 
zalem en   den  tempel,  maar  door  een  godsoordeel  in  de  uit- 
voering  verhinderd.     Beiden   worden   zij,  door  Gtods  oordeel 
getroffen,   in   een    draagstoel   gezet   en  zijn  zg  overdekt  met 
wonden   (IQ:  26,  27,  IX:  8  en  11);  beiden  vallen  zg  neder 
en  worden  zg  gegeeseld  door  de  roede  Gods  (III :  29 ,  IX :  7) ; 
evenals   voor   Heliodorus    een   offerande  gebracht  wordt,   zoo 
belooft  Antiochus  de  onkosten  voor  de  offers  te  betalen  (III :  32, 
IX:  16);  evenals  Heliodoms  gaat  Antiochus  „de  groote  kracht 
Gods  verkondigen"  (III  :  34 ,  IX:  17);  maar,  om  niet  langer  bij 
bijzonderheden  stil  te  staan,  wij  kunnen  gerust  zeggen i  dat  het 
éene  bericht  in  doel  en  strekking,  in  de  geheele  voorstelling  van 
de    zaak,  zeer  op  het   andere  gelijkt.     Dat  onze  schrijver  bij 
bet  opstellen  van  zgn  bericht  over  den  mislukten  aanslag  van 
Heliodorus  de  bedoeling  had  hierin  Antiochus'  mislukte  onder- 
neming tegen  Jeruzalem  als   't  ware  vooraf  te  beelden,  blgkt 
nog    hieruit,   dat  hij   allerlei  trekken  uit  1  M.  YI :  1 — 17  in 
dit  verhaal  overbrengt:  zoo  is  de  beschrijving  van  de  rijkdom- 
men  van  Jeruzalems  tempel  (2  M.  III:  6)  ontleend  aan  1  M. 
YI  :  2,  waar  de  tempelschatten  worden  opgenoemd  van  de  te 
vergeefs  door  Antiochus  aangevallen  Perzische  stad.  Bestonden 
die  tempelschatten   voor  een  goed  deel  uit  toevertrouwd  goed 
van  koning  Alexander,    onze   schrijver  bericht  ook  (III:  11), 
dat   van    de  rijkdommen  van  den  Jeruzalemschen  tempel  een 
deel   behoorde    aan    Hyrcanus,   Tobias'  zoon,  die  het  daar  in 
bewaring  gegeven  had.    —  Aangenomen  mag  dus  worden ,  dat 
onze  auteur  den  verijdelden  aanslag  van  Heliodorus  opzettelijk 
beschrgft  op  dezelfde  wgze  als  eene  door  hem  alleen  vermelde, 
in  het  raam  van  1  M.  YI:  1—17  ingevoegde,  mislukte  onder- 
neming van   Antiochus,   opdat  men  in   de  dagen  van  Onias, 
den  waren  hoogepriester,  den   tgd  van  Judas  herkennen  zou. 
Evenals,  naar  wij  zagen,  de  heldendaden  der  broeders  door 
onzen    schrijver   geantedateerd   en   in  den  tijd  van  Judas  ver- 
legd  worden,    zoo    wordt    naar  den   daarmede   correspondee- 


542  bB  POLEMIBK   yiLN   HKt 

renden  tgd  van  hoogepriester  Qniaa  het  1  M.  £S^ :  54--Ö7 
besohreven  godsoordeel  in  den  tempel  overgebracht.  ETenak 
Alkimus  daar,  door  het  godsoordeel  getroffen,  de  klem  krijgt 
op  den  mond  en  geen  woord  meer  kan  spreken ,  zoo  ligt  Helio- 
dorusi  volgens  2  M.  III  :  29,  door  de  kracht  Gods  nederge- 
worpen,  sprakeloos  daar  neder.  Is  het  niet,  of  onse  auteur 
daarmede  te  kennen  wil  geven :  een  godsoordeel ,  tot  besoher- 
ming  des  tempels,  behoort  niet  in  de  dagen  van  Jonathan  en 
kan  slechts  hebben  plaats  gehad  in  den  tijd  toen  er  een  ware 
hoogepriester  wasP  Welnu,  zooals  God  tijdens  Onias  ^zgne 
woonstede  verheerlijkte"  (2  M.  III:  30),  zoo  was  ook  tydens 
Judas  de  tempel  door  God  aan  zgn  volk  hergeven  en  had  eoi 
tempelscheoder  het  verdiende  loon  ontvangen  (2  M.  YIIl :  33). 
Evenals  in  Judas'  dagen  (2  M.  XIII:  23)  van  een  Syrischen 
vorst  gesegd  wordt ,  dat  hg  den  tempel  eerde  en  de  plaats  zgae 
genegenheid  toonde,  zoo  heet  het  ook  van  den  tijd  van  Onias 
(2  M.  III:  3),  dat  toen  de  koningen  de  plaats  eerden  en  den 
tempel  met  de  kosbaarste  geschenken  verheerlijkten. 

Is  dus  de  goede  t(jd  onder  het  hoogepriesterschap  van  Onias 
een  afspiegeling  van  den  tyd,  waarin  Judas  aan  't  hoofd  van 
het   volk   stond,  dan  kan  het  haast  niet  anders  of  het  tweede 
tijdperk  der  voorgeschiedenis,  waarin  valsche  priesters  regeer- 
den, moet  ons  te  aanschouwen  geven  wat  de  auteur  dacht  van 
don    tyd,   toen  de  Hasmoneën  als   hoogepriesters  stonden  aan 
het   hoofd    van  't  Joodsche  vdk.    De  tegenstelling   van  den 
goeden  en  den  slechten  tijd  in  de  voorgeschiedenis  valt  samen 
met  de  tegenstelling  van  het  ware  en  het  valsche  hoogepriester- 
schap.   Het  duidelgkst  spreekt  onze  auteur  haar  uit  2  H.  V  • 
15 — 20.     Daar   wordt  de   tempelroof  verhaald  van  Antiochos 
Epifanes.    Over  't  geheel  ligt  hieraan  de  besohrgving  van  dit 
feit  in  't  eerste  boek  (1  M.  I:  21 — 25)  ten  grondslag;  alleen 
de  vermelding  van  de  droefheid  en  verslagenheid  der  Jeruza- 
lemmers  (vs.  26 — 28)  wordt  hier  weggelaten ,  en  in  het  verhaal 
van   den   mislukten   aanslag  van  Heliodorus,  als  daar  bg  de 
omstandigheden  en  den  toestand  van  het  volk  en  zgne  regeer- 
ders beter  passende,  ingevoegd  (2  M.  III:  18 — 22).  Doch  voor 
ons  doel  vooral  van  belang  is  het  gezichtspunt,  waaronder  dit 
feit   hier   wordt   gebracht.     De  aanslag  van  Antiodius  wordt 
verhaald  in  bepaalde  tegenstelling  tegen  den  mislukten  aanval 


TWEEDE  BOEK  DER  MAKKABEËN.  543 

van  Heliodoros:  wat  den  laatste  mislukte  kon  de  eerate  vol- 
brengen, omdat  de  Joden  in  vele  zonden  waren  verstrikt;  als 
Antiochus  wegroofdoi  wat  vroegere  koningen  aan  den  tempel 
hadden  geschonken  (2  M.  III:  1,  2,  Y:  16),  het  was  omdat 
het  volk  geen  leidslieden  had  als  Onias,  maar  valsche  priesters 
als  een  Menelaüs,  die  den  koning  tot  gids  diende  in  het  hei- 
ligdom. Was  nu ,  zooals  we  zagen ,  de  aanslag  van  Heliodorus 
een  voorafbeelding  als  't  ware  van  het  verwaten  maar  vruch- 
teloos pogen  van  Epifanes ,  tgdens  het  bestuur  van  Judas ,  tegen 
Jeruzalem  en  den  tempel,  dan  volgt  daaruit,  dat  de  aanslag, 
die  ak  de  tegenstelling  daarvan  door  onzen  auteur  wordt  be- 
schreven ,  naar  de  bedoeling  van  den  schrijver  beschouwd  moet 
worden  als  de  afspiegeling  van  den  tgd,  die  voor  hem  de 
tegenstelling  was  van  den  tijd  van  den  Makkabeer,  nL  van  den 
tijd,  toen  de  Hasmoneën  vorsten  en  hoogepriesters  waren. 

Qsan  wij  thans  meer  in  bijzonderheden  na,  wat  er  van  die  val- 
sche hoogepriesters  geezgd  wordt,  om  te  zien,  of  alzoo  het  ver^ 
moeden  bevestigd  zal  worden ,  dat  in  den  tijd  der  valsche  hooge- 
priesters de  tijd  der  Hasmoneën  geteekend  wordt.  —  Na  Seleucus' 
dood,  zoo  verhaalt  ons  het  tweede  boek  (lY :  7 — 9),  zocht  Jason 
zijnen  broeder  Onias  het  hoogepriesterschap  te  ontfutselen  en  ver- 
kreeg dat  van  den  koning,  wien  hij  bij  een  ontmoeting  360  talen- 
ten zilver  daarvoor  beloofde,  terwijl  hij  bovendien  nog  150 zou 
betalen,  als  de  koning  allerlei  andere  wensohen  hem  toestond. 
Het  komt  mij  voor,  dat  de  verschillende  bijzonderheden  van  dit 
verhaal  ontleend  zijn  aan  de  berichten ,  die  we  elders  aantreffen , 
aangaande  ontmoetingen  van  Jonathan  met  Syrische  vorsten  te 
Ptolemaïs  (1  M.  X:  59~-66,  XI:  19--29).  Evenals  Demetrius 
Nikator  Jonathan  erkent  als  hoogepriester ,  terstond  bij  zijn 
komst  aan  de  regeering,  zoo  doet  Antiochus  dadelijk  naSeleu- 
cus'  dood  met  Jason.  Jason  koopt  die  erkenning  voor  360 
talenten,  maar  ook  Jonathan  stemt  den  koning  door  rijke  ge- 
schenken ten  zijnen  gunste  (1  M.  X:  60,  XI:  24),  en  als  wij 
van  Jason  lezen,  dat  hij  nog  meer  belooft ,  als  de  koning  nog 
andere  wensohen  van  hem  vervullen  wil,  hetzelfde  wordt  ge- 
meld van  Jonathan,  die  300  talenten  belooft  als  de  koning 
sonunige  streken  van  belasting  ontheffen  wil.  Spreekt  2  M. 
lY  :  8  van  een  ontmoeting,  waarbij  dat  alles  besloten  werd, 
ook  Jonathan  wordt  bij  een  ontmoeting  met  Demetrius  te  Pto- 


544  DB   POLEMIEK   VAN   HBT 

lemaïs  in  zyn  hoogeprieaterlijk  ambt  beyestigd:  het  woord 
hnv^ig  voor  ontmoetiDg  herinnert  aan  1  M.  XI :  25  {ivervyx^^^)* 
Nu  beschrgft  onze  auteur  (2  M.  lY :  9 — 17),  hoe  Jason 
alles  deed  om  Grieksche  zeden  bij  de  Joden  in  te  voeren.  Aan 
dit  bericht  ligt  natuurlijk  1  M.  1:11  — 15  ten  grondslag,  waar 
ook  yan  een  zich  yerbroederen  met  de  heidenen  en  yan  het 
bouwen  yan  een  worstelperk  wordt  gesproken:  2Makk.8chrgft 
aan  Jason  toe»  wat  in  het  eerste  boek  in  't  algemeen  aan 
^afvallige  zonen**  wordt  ten  laste  gelegd.  Toch  is  het,  dunkt 
mij,  niet  te  miskennen,  dat  allerlei  trekken  yan  deze  beschry- 
ving  aan  de  geschiedenis  der  Hasmoneën  zijn  ontleend.  Zooab 
Jason  een  icpti^tïov  oprichtte  en  de  jongelingen  opleidde  om 
onder  den  hoed  te  komen ,  zoo  lezen  wij ,  dat  in  de  dagen  van 
Simon  (1  M.  XIV :  9)  de  jongelingen  zich  tooiden  met  het  krggs- 
mansgewaad;  liet  Jason  de  burgers  yan  Jeruzalem  als  Antio- 
chiêrs  opnemen  {iv»ypA\f/at ,  2  M.  lY  :  9,  19),  wij  yinden 
hierin  misschien  een  herinnering  aan  Jonathan ,  die  Joodsche 
soldaten  in  Antiochiê  yoor  Syrische  belangen  liet  strijden ,  zoo- 
dat zij  eere  ontyingen  bij  den  koning  en  de  zijnen  (1  M.  XI: 
42—53),  terwgl  het  elders  als  eene  eere  beschouwd  wordt,  dat 
Joden  werden  opgeschreyen  yoor  het  leger  des  konings  (srpo^p^- 
(piirafFcc^,  X  :  36,  37).  Zegt  2  Makk.  (IV :  18,  14)  dat  met 
name  de  priesters ,  hun  bediening  yerachtende ,  meededen  aan 
de  heidensche  spelen,  hij  kon  zoo  iets  opmaken  uit  1  M.  XI: 
23,  yolgens  welke  plaats  Jonathan,  door  priesters  begeleid, 
zich  naar  Ptolemaïs  b^af  om  daar  met  den  koning  te  oyer- 
leggen  (a-ufAfjt^iffx^*^  f  ^S^'  imfAt^ix  2  M.  XIY  :  3).  Dat  de 
priesters  zeer  hoog  achtten,  wat  bij  de  Orieken  eeryol  was 
(2  M.  lY  :  15  TX4  *£AAtfyiic«^  ió^xc),  is  m.  i.  gericht  tegen 
de  Hasmoneesche  hoogepriesters ,  die  allerlei  eerbewijzen  yan 
de  Syriêrs  zich  lieten  welgeyallen  (1  M.  X:  20,  62,  89  enz.). 
Ook  yoor  de  mededeeling  (2  M.  lY  :  16),  dat  Jason  en  de 
zijnen ,  ter  wille  yan  hun  yolgen  yan  Grieksche  zeden ,  door 
moeite  en  geyaar  waren  omgeyen,  had  de  schrgyer  het  yoor- 
beeld  in  1  M.  XI  :  23,  waar  we  lezen,  dat  Jonathan,  naar 
Ptolemaïs  gaande  om  de  yriendschap  yan  den  Syrischen  yorst 
te  zoeken ,  zich  zeWen  in  geyaar  begaf.  Eyenals ,  yolgens  onzen 
schrijyer,  bet  yolgen  der  Grieken  de  oorzaak  was  dat  zij  die- 
zelfde   Grieken    tot    yijanden    kregen,   zoo    yolgt   ook,   naar 


TWEEDE  BOEK  DBB  MAKKABEËN.  545 

1  M.  XI :  53  y  op  de  hulp  door  Jonathan  den  Syriër  bewezen , 
ondank  en  vijandschap  van  den  kant  van  den  Syrischen  vorst. 
Het  verbreken  der  aan  de  Joden  gedane  beloften  door  Deme- 
trius  (1  M.  XT  :  58)  verandert  onze  auteur  in  dien  zin,  dat 
Jason  daar  de  schuld  van  krijgt,  die  het  van  koningswege  ten 
gunste  der  Joden  vastgestelde  uit  eigen  beweging  a&chaft  (2 
M.  lY  :  11).  De  mededeeling,  dat  die  gunstige  bepalingen 
Toor  de  Joden  indertijd  waren  verkregen  door  tusschenkomst 
van  den  vader  van  Eupolemos,  die  duidelijk  als  Judas'  ver- 
trouwde wordt  aangeduid  (1  M.  VIII  :  17),  bevestigt  ons  in 
de  overtuiging,  dat  wij  eigenlijk  in  deze  voorgeschiedenis  van 

2  Makk.  de  teekening  hebben  van  den  tijd  der  Hasmoneesche 
hoogepriesters ,  toen  de  onder  Judas  verkregen  voorrechten  door 
de  schuld  der  valsche  priesters  weer  verloren  gingen. 

Slaan  wij  nu  het  oog  op  vs.  21  en  22!  Daar  lezen  wij,  dat 
Antiochus ,  bevreesd  voor  ApoUonius ,  die  vijandige  bedoelingen 
koesterde ,  naar  Joppe  ging  en  vandaar  naar  Jeruzalem ,  waar 
hij  door  Jason  en  de  zijnen  met  fakkellicht  werd  ingehaald. 
Dit  bericht  maakt  hier  een  zeer  vreemden  indruk,  en  laat  zich 
m.  i.  alleen  verklaren  als  eene  veelszins  ongeschikte  o  verwer- 
king van  1  M.  X  :  67 — 69,  74 — 89.  Daar  lezen  we  van  eenen 
Apollonius,  die  zich,  straks  in  verbond  met  Filometor  (1  M. 
XI  :  1),  verzet  tegen  den  Syrischen  koning  Alexander  Balas, 
wiens  zijde  Jonathan  houdt.  Koning  Antiochus  ging  naar 
Joppe ,  lezen  we  2  M.  lY  :  22 ;  welnu ,  Joppe  speelt  een  groote 
rol  ook  in  den  strijd  tusschen  ApoUonius  en  Balas:  het  wordt 
door  ApoUonius  bezet  en  door  Jonathan  voor  Alexander  ver- 
meesterd.  Dit  laatste  heldenfeit  is  elders ,  naar  wg  zagen ,  van 
Jonathan  op  Judas  overgebracht,  maar  daar  het  veelal  de  ma- 
nier is  van  onzen  schrijver,  zooals  we  meermalen  gelegenheid 
hadden  op  te  merken,  omi  als  hij  een  in  zijn  oog  gewichtig 
feit  in  een  ander  licht  gesteld  heeft,  allerlei  bijzonderheden, 
met  zulk  een  feit  ten  nauwste  samenhangende,  in  een  ander 
verband  in  te  voegen  ^  als  om  zulk  een  feit  quasi  tot  zijn  volle 
recht  te  laten  komen,  daarom  wordt  hier  het  bericht  van  den 
strijd  om  Joppe  nog  eens  herdacht.  De  verovering  van  Joppe , 
elders  aan  Judas  toegekend,  wordt  hier  overgeslagen;  aaü 
Jason,  den  valschen  hoogepriester,  mocht  die  natuurlgk  niet 
worden  toegeschreven  —  maar  was  er  dan  niets  van  aan,  dat 


546  DB  POLXMIBK   TAK   RBT 

eens  door  den  hoogepriester  der  Joden  in  verbond  met  den 
Syrischen  vorst  iets  tegen  die  stad  was  ondernomen  P  Alleen 
dit ,  zegt  2  M.  lY :  22 ,  dat  de  Syrische  koning  er  heen  ging , 
toen  ApoUoniuB  was  afgevallen:  maar,  had  dan  de  Joodsehe 
boogepriester  volstrekt  geen  deel  aan  het  da&r  gebeurde,  daar 
toch  elders  bericht  werd  (1  M.  X:  86,  87),  dat  Jonathan, 
van  Joppe  komende,  op  zijn  terugtocht  naar  Jeruzalem  met 
zoo  groeten  luister  ingehaald  en  zoozeer  door  den  koning  geëerd 
werdP  Zeker,  antwoordt  onze  schrijver,  de  terugkeerende  Tan 
Joppe  is  luisterrijk  ingehaald  en  geëerd,  maar  de  ingehaalde 
was  de  Syrische  koning,  die  door  Jason,  den  boogepriester, 
luisterrijk  ontvangen  en  verwelkomd  werd.  —  Zoo  wordt  nog 
eens  in  de  geschiedenis  van  Jason,  den  valschen  boogepriester,  aan 
Jonathan  ontnomen ,  wat  elders  reeds  aan  Judas  was  toegekend. 

De  strijd,  door  ApoUonius  met  den  Syrischen  koning  aan- 
gevangen, werd  voortgezet  door  Ptolemeüs  Filemeter,  die  vol- 
gens 1  M.  XI :  8  vooral  zjjn  werk  maakte  van  het  veroveren 
van  de  steden  langs  de  zeekust.  Daar  is  het  oorlogsterrein , 
waarheen  ook,  volgens  2  M.  IV  :  22^,  de  Syrische  vorst,  bond* 
genoot  van  den  Jeruzalemscben  boogepriester,  zich  begeeft ,  die 
in  Feniciê  zijn  legertenten  ging  opslaan.  —  Te  meer  zijn  vg 
gerechtigd  deze  parallel  te  trekken,  daar,  evenals  Jonathan 
drie  jaren  na  dezen  strijd  (145  v.  G.)  door  Simon  werd  opge- 
volgd (142  V.  G.)  (verg.  1  M.  XIII:  41  met  XI :  19),  zoo  ook 
na  verloop  van  drie  jaren  (2  M.  lY :  28)  Jason  door  Menelaüa 
onderkropen  werd. 

Van  Jason  wordt  ons  bericht  (2  M.  lY :  26  en  Y :  7) ,  dat 
hij  tot  twee  koeren  toe  moest  vluchten  naar  het  land  der  Am- 
monieten ,  en  dat  hy  vóór  zijn  tweede  vlucht  nog  eens ,  afjgaande 
op  een  bedriegeiyk  gerucht  van  den  dood  van  Antiochus,  met 
geweld  het  boogepriesterscbap  aan  zijn  mededinger  trachtte  te 
ontweldigen.  Ook  van  Jonathan  lezen  wij  dat  hij  tweemaal  de 
wijk  moest  nemen  in  het  Overjordaansche  (1  M.  IX:  83,  48, 
62) ,  waar  bij  de  hulp  zocht  van  allerlei  nomadenstammen ;  ook 
Jonathan  beeft  in  Alkimus  een  mededinger ,  wieu  hg  bet  hooge- 
priesterlgk  ambt  moet  overlaten;  ook  Jonathan  maakt  na  het 
gerucht  van  den  dood  zijns  tegenstanders^)  (1  M.  IX:  57, 58), 


1;  Van  het  sterven  v»n  Alkimos,  door  ccn  godsoordeel  reroomakt,  wil  9  Makk. 


TWEfiDS   BOEK   DER  MAKKABSËN.  547 

weer  aanspraak  op  de  heerschappij.  Van  beiden  wordt  gezegd , 
dat  zg  vóór  de  tweede  vlucht  een  slachting  aanrichtten  onder 
hunne  medeburgers  (2  M.  Y  :  6,  verg.  met  1  M.  IX:  61)« 
Vroeger  hebben  wij  gezien,  dat  de  schrgver  van  het  tweede 
boek  weglaat,  wat  van  Judas'  strijd  tegen  de  Joodsche  aan- 
hangers van  Alkimus  verhaald  werd  (1  M.  VU:  22 — 24); met 
een  woord  van  scherpe  berisping  wordt  het  van  Jason  vermeld 
en  wel  in  een  verband,  waar  wij  het  meest  aan  Jonathans 
strijd  met  de  aanhangers  van  Alkimus  worden  herinnerd ,  zoodat 
ook  hier  weder  Judas  vrggepleit  en  de  broeders,  hier  in  den 
persoon  van  Jason,  van  al  het  kwaad  worden  beticht. 

Lezen  wij  van  Jason  (2  M.  Y  :  8) ,  dat  hy  verklaagd  werd  by 
een  vorst  der  Arabieren  en  daarom  vluchten  moest,  ook  Jona- 
than komt  in  onmin  met  een  oveijordaanschen  stam  en  in 
plaats  van,  zooals  hij  hoopte,  daar  zijn  buit  in  veiligheid  te 
brengen,  wordt  hij  genoodzaakt  vandaar  terug  te  keeren  (1  M. 
IX:  42).  Sterft  Jason  op  vreemden  bodem  zonder  vaderlijk 
graf,  ook  Jonathan,  na  door  Tryfon  van  de  eene  plaats  naar 
de  andere  vervoerd  te  zgn,  vindt  zgn  einde  te  Baskama,  een 
plaats  in  Gilead,  dus  niet  in  't  eigenlgke  vaderland,  alwaar 
hg  ook  (1  M.  XIII:  23)  begraven  werd,  om  eerst  later  in  het 
fiuniliegraf  te  Modtn  te  worden  bijgezet.  Doch  vooral  opmer- 
kelijk is ,  dat,  terwgl  wij  van  Jonathan  lezen  (1  M.  XU :  6—18), 
dat  hij  vriendschap  aanknoopte  met  de  Spartanen  en  wel  met 
een  beroep  op  hun  gemeenschappelijke  afkomst,  ook  Jason 
gezegd  wordt  in  Lacedaemon  te  zgn  gestorven,  en  wel  met  de 
opmerking,  dat  hg  daar  was  heengevlucht  om  er,  op  grond 
van  bloedverwantschap ,  een  schuilplaats  te  verkrggen  (2  M.  Y :  9). 

Qaan  wij  thans  na,  wat  2  Makk.  nog  meer  van  valsche 
priesters ,  beroovers  des  tempels ,  verhaalt.  Behalve  Jason  zgn 
de  verachters  van  het  ware  priesterdom  allen  leden  van  éene 
&milie,  drie  broeders:  Simon  (2  M.  UI:  4,  lY:  l),Menelaüs 
(lY  :  23)  en  Lysimachus  (lY  :  29).  Dit  huis  van  Simon  maakt 
zich  schuldig  aan  allerlei  zonden  tegen  het  priesterschap :  schoon 
Menelaüs  alleen  hoogepriester  wordt  en  in  die  kwaliteit  zich 
vergrgpt  aan  het  heilige,  wordt  ook  van  Simon  gezegd,  dat  hg 


niet  weten   in   een   tyd,  toen  er  geen  ware  hoogepriester  wu;  daarom  spreekt  deze 
schrQtrer  van  een  ▼alach  gemckt  van  Antiochiu*  dood. 


548  DB  POLfiMIBK   TAN   HKT 

alfl  „opziener  des  tempels''  een  verrader  yan  de  schatten  des 
heiligdoms  was  geworden,  terwijl  de  tempelrooyer  Lysimachus 
een  tijdlang  althans,  als  plaatsyervanger  van  Menelaüs,  den 
hoogepriesterlgken  zetel  bekleedt.  Deze  broeders  konden  eigen* 
lijk  volstrekt  geen  aanspraak  maken  op  de  hoogepriesterlijke 
waardigheid,  daar  zij  uit  den  stam  waren  van  Benjamin  (2M. 
III  :  4 ,  misschien :  Minjamin  P) ,  althans  niet  uit  het  geslacht, 
waaruit  de  hoogepriester  moest  zgn.  Maar  bovendien  maakten 
zij  zich  schuldig  aan  zeer  onpriesterlijke  daden ,  als  tempelroof , 
omkooperij,  verraad,  vergieten  van  broederbloed ,  zoodat  zg 
alleen  de  oorzaak  waren  van  al  de  ellenden  des  volks.  In 
deze  broeders  hebben  wij  eigenlgk  de  valsche  priesters,  zooah 
1  Makk.  die  in  den  persoon  van  Alkimus  geteekend  had.  Wg 
zagen  reeds,  volgens  onzen  schrijver  is  Alkimus  wel  een  ver- 
ontreinigde, maar  niet  een  valsche  priester;  hij  is  uit  het  ge- 
slacht van  A&ron.  Dit  huis  van  Simon  is  eigenlijk  het  huis 
van  het  valsche  priesterschap.  Enkele  trekken  heiinneren  dan 
ook  aan  Alkimus  den  valschen  priester.  Evenals  Alki- 
mus (1  M.  YII :  14)  gaat  Simon  met  valsche  betichtingen  tot 
den  Syrischen  koning  en  wekt  hij  hem  op  om  een  man  naar 
Jeruzalem  te  zenden  (2  M.  III:  4);  evenals  volgens  1  Makk. 
de  valsche  priester  reeds  in  den  goeden  tijd  van  Judas,  doch 
zonder  veel  succes,  zich  wilde  doen  gelden,  zoo  is  Simon  reeds 
in  de  dagen ,  dat  de  heilige  stad  in  allen  vrede  werd  bewoond , 
bezig  om  Jeruzalem  en  den  tempel  kwaad  te  doen,  doch  de 
aanslag  van  Heliodorus,  door  hem  geprovoceerd,  mislukt  (2 
M.  III);  evenals  de  tempelschender  Alkimus  (1  M.  IX  :  54—57) 
in  't  midden  van  zgn  onheiligen  arbeid  gedood  werd ,  zoo  wordt 
een  der  broeders,  Lysimachus,  de  tempelroover,  bij  de  schatkamer 
vermoord  (2  M.  lY  :  42).  De  trekken  van  Alkimus  den  val- 
schen priester  en  tempelroover  vinden  wij  dus  in  de 
familie  van  Simon  weder;  maar,  was  het  dan  alles  logen,  wat 
toch  de  geschiedenis  verhaalde,  dat  er  eens  een  hoogepriester 
bij  den  Syrischen  vorst  was  geweest,  die,  geestverwant  der 
Hasidtm,  door  dezen  als  A&rons  zoon  was  erkend P  Wij  weten, 
dat  onze  schrijver  de  berichten  van  zijn  voorganger  over  be- 
langrijke gebeurtenissen,  waarvan  hij  een  andere  voorstelling 
wil  geven,  zooveel  mogelijk,  in  hun  verschillende  bestanddee- 
len  ontleed,  op  verschillende  plaatsen  stuksgewijze  invoegt  en 


TWEEDE  BOEK   DER   MAKKABEËN.  549 

desgelgks  de  Yeroohillende  trekken  van  éen  persoon  over  meer- 
dere personen  verdeelt.  Zoo  doet  hij  ook  met  de  geschiedenis 
en  den  persoon  yan  Alkimus:  Alkimus^den  valschen  pries- 
ter yinden  wij  weder  hier  en  daar  in  Simon  o.  s. ,  Alkimus, 
den  gevluchten  hoogepriester  bij  den  Syrischen  koning,  den 
Triend  der  Hasidtm,  zien  wij  geteekend  in  den  waren  hooge- 
priester Onias,  die  te  Antiochië  een  schuilplaats  zoekt  (2  M. 
lY:  4—6,  33  —  38).  Ja,  daar  was  een  ware  A&rons  zoon  in 
't  Syrische  land  geweest,  maar  dat  was  Onias,  die  juist  in  het 
belang  des  volks  was  uitgeweken ,  die  niet  tempelschatten  over- 
leverde, maar  den  tempelroover  bestrafte,  die  niet  als  Alkimus 
door  bedriegelgke  beloften,  met  een  eed  bezworen,  de  vromen 
er  in  liet  loopen,  maar  integendeel  zelf,  door  valsche  eeden 
bedrogen,  door  de  schuld  van  Menelaüs  als  martelaar  sterven 
moest  (verg.  2  M.  IV :  34  met  1  M.  VII:  15—18).  Evenals 
in  het  eerste  boek  de  valsche  priester  Alkimus,  door  deSyriêrs 
begunstigd ,  staat  tegenover  den  echten  hoogepriester  Jonathan , 
totdat  hij  in  het  het  heiligdom  den  dood  vindt,  zoo  plaatst 
onze  auteur  den  vriend  van  den  Syrischen  koning,  door  dezen 
geëerd  en  straks  beweend,  als  den  waren  hoogepriester  tegen- 
over den  valschen  priester  Menelaüs,  door  wiens  toedoen  hg 
op  een  heilige  plaats  bij  Antiochië  verraderlijk  wordt  gedood. 
Plaatst  de  schrijver  van  2  Makk.  dit  voorval  in  een  tijd,  dat 
de  Syrische  koning,  om  een  opstand  te  dempen,  in  Cilicië 
vertoefde  (IV  :  30,  36),  ook  deze  tijdsbepaling  herinnert  aan 
de  dagen  van  Jonathan,  toen  ook  een  Syrische  koning  een 
opstand  in  Cilicië  dempen  moest  (1  M.  XI:  14).  —  Zoo  toe- 
kent onze  auteur  in  zijne  voorgeschiedenis  den  slrijd  om  het 
hoogepriesterschap  van  latere  dagen ;  zoo  keert  hij  de  rollen 
om  en  maakt  den  vriend  der  Hasidtm,  den  tegenstander  der 
Hasmoneên ,  tot  den  waren  hoogepriester  Onias ,  terwijl  de  trek- 
ken van  den  valschen  priester  worden  overgebracht  op  die 
mannen ,  die  in  zoo  menig  t)pzicht  geteekend  worden  naar  de 
gelijkenis  van  Simon  en  Jonathan.  Want  niet  slechts  Alkimus , 
de  valsche  priester  van  1  Makk.,  maar  ook,  en  wel  vooral, 
de  Hasmoneesche  hoogepriesters ,  hebben  onzen  schrijver  als 
model  gediend  bij  de  teekening  van  de  leden  van  het  godde- 
looze  huis  van  Simon.  Dat  is  zoo  vreemd  niet  bij  onzen 
auteur ,  die  ook  elders  een  trek  van  Simon  ben  Mattathias  op 


550  DE   POLSMISK   YAH   HBT 

AUdmufl  den  Tijand  zijdb  yolks  oyerdraagt  (2  M.  XIY:  4, 
verg.  met  1  M.  XITI :  37)  en  die ,  zooals  wij  zagen ,  een  Do- 
sitheüB  niet  slechts  naar  het  beeld  van  Judas'  onderbeyelhebbers , 
maar  tevens  naar  dat  yan  Eleazar  teekent,  bij  een  schrijyer, 
die  gewoon  is  nu  eens  de  trekken  yan  yelen  op  éen  persoon 
oyer  te  brengen ,  dan  weder  de  hoedanigheden  van  éen  persoon 
oyer  yelen  te  yerdeelen. 

Dooh  laat  ons  de  trekken ,  die  in  de  teekening  yan  het  beeld 
van  Menelaüs  aan  Simon  o.  s.  ontleend  zgn,  verzamelen.  Ik 
wgs  op  2  M.  lY :  23 — 29.  Dit  bericht  van  Menelaüs^  bedrog 
aan  Jason  gepleegd  schijnt  mg  toe  vervaardigd  te  zgn  naar  aan- 
leiding van  1  M.  XIII :  1 2  —  24 ,  waar  verhaald  wordt ,  onder 
welke  omstandigheden  Jonathan  door  Simon  is  opgevolgd.  Wg 
zagen  reeds,  hoe  de  tgdsbepaling,  drie  jaren  na  het  vs.  21  en 
22  verhaalde,  naar  deze  gebeurtenis  heenwijsi  Maar  boven- 
dien zijn  de  aanrakingspunten  tussohen  deze  beide  berichten 
lang  niet  onbelangrijk.  Evenals  hier  Simon ,  werpt  daar  Mene- 
laüs reeds  bij  het  leven  zijns  voorgangers  zich  tot  hoogepriester 
op.  Evenals,  volgens  den  ouderen  schrgver,  Jonathan,  naar 
Tryfons  beweren,  van  wege  zijne  ambtsbetrekkingen 
aan  de  schatkist  geld  verschuldigd  is  (1  M.  XJII:  15),  zoo 
is  dit ,  volgens  2  M.  IV :  23 ,  met  Jason  het  geval.  En  ver- 
der,  hoe  licht  kon  de  mededeeling  van  1  M  XIII:  15 — 19, 
dat  Simon  geld  en  gijzelaars  zond  om  Jonathan  te  bevrijden, 
een  daad  die  zonder  gevolg  bleef,  maar  alleen  geschiedde,  op- 
dat het  volk  niet  zou  zeggen ,  dat  Jonathan  door  Simons  schuld 
was  omgekomen,  aan  een  vijandigen  schrijver  als  den  onzen 
aanleiding  geven  om  te  denken,  dat  Simon  Jonathans  dood 
gaarne  gezien  en  er  zelf  de  hand  in  gehad  had.  Een  vijand 
der  Hasmoneen  moest  er  vanzelf  toe  komen  om  te  denken: 
Simon  heeft  dat  geld  niet  betaald  als  losprijs  voor  Jonathan, 
maar  om ,  daar  de  bevrijding  toch  niet  volgde ,  zelf  den  hooge- 
priesterlijken  zetel  te  bestijgen.  Evenals  nu  van  Menelaüs  ge- 
zegd wordt,  dat  hij  niet  zorgde  voor  de  beloofde  gelden,  zoo 
wordt  Simon  (1  M.  XY  :  30)  gesommeerd,  de  steden  en  de 
schattingen  over  te  geven  van  de  ten  onrechte  veroverde 
plaatsen;  evenals  Menelaüs  door  Sostratus,  maar  te  ver- 
geefs, aan  zgne  verplichtingen  wordt  herinnerd,  zoo  wordt 
Simon   (1   M.  XY  :  32)  door  Athenobius,  maar  eveneens  zon- 


i 


TWESDB  BOEK  DSR  MAKKABBËN.  551 

der  goed   gevolg  >    aangemaand   om    aan    's  konings  eisch   te 
voldoen. 

Yolgeng  het  eerste  boek  werd  yooral  Jonathan  telkens  bij 
den  Syrischen  koning  aangeklaagd  en  wel  door  mannen  uit 
Israël  zelf.  Die  aanklagers  worden  door  den  ouderen  schrijver 
eonyoudig  kwaadwilligen,  afvalligen  van  de  wet  g^onoemd 
(1  M.  X  :  61 ,  XI :  21).  Doch  volgens  den  schrgver  van  het 
tweede  boek  waren  die  beschuldigers  van  dien  in  zgn  oog  val- 
schen  hoogepriester  natuurlijk  de  ware  Joden,  die,  al  was  het 
dan  ook  sBonder  goed  gevolg,  voor  de  verdrukte  natie  opkwa- 
men. Waarlgk,  zij  hadden  daartoe  alle  reden!  Die  valsohe 
priesters  toch  waren  niets  minder  dan  tempelroovers ,  en  gelijk 
reeds  vroeger  Onias  daartegen  zijn  stem  had  verheven,  kwam 
DU  het  gansche  volk  daartegen  in  verzet  (2  M.  lY :  32 ,  39). 
Met  die  beschuldiging  van  tempelroof,  Waardoor  een  Menelaüs 
zich  wist  te  verrijken  en  de  gunst  van  aanzienlgke  Syriërs  te 
verwerven  (2  M.  IV :  32),  doelt  de  schrijver  op  1  M.  X:  60, 
volgens  welke  plaats  Jonathan  door  zilver  en  goud  en  geschen- 
ken de  gunst  van  de  koningen  en  hunne  vrienden  won.  Doch 
terwijl  de  eerste  tempelroof  van  Menelaüs,  waarover  hg  door 
Onias  onderhouden  werd ,  terugslaat  op  1  M.  X :  60 — 62 ,  schijnt 
het  bericht  aangaande  de  tweede  aanklacht  van  Menelaüs  bij 
den  Syrischen  koning  (2  M.  lY  :  39 — 50)  te  zijn  opgesteld 
naar  aanleiding  van  1  M.  XI  :  20 — 29.  Terwijl  op  beide 
plaatsen  in  het  eerste  boek  Ptolemaïs  de  stad  is  waar  Jonathan 
gedagvaard  wordt ,  is  daarvoor  op  beide  plaatsen  in  het  tweede 
boek  Tyrus  in  de  plaats  gekomen :  in  Tyrus  verkoopt  Menelaüs 
den  tempelroof,  üi  Tyrus  weet  hij  door  zgn  geld  den  vertoorn- 
den Syrischen  koning  te  zijnen  gunste  te  stemmen  (lY  :  32, 
44).  Doch  er  is  meer,  dat  er  voor  pleit,  dat  2  M.  lY:  39 — 50 
van  1  M.  XI :  20 — 29  afhankelgk  is.  Evenals  Jonathan  om 
zijn  krijgsverrichtingen  in  Jeruzalem  door  zijn  volksgenooten 
bij  den  Syrischen  koning  wordt  aangeklaagd,  zoo  wordt  Mene- 
laüs van  wege  den  raad  der  oudsten  bij  Antiochus  beschuldigd , 
en  in  den  eersten  tgd  schijnen  beider  kansen  even  slecht  te 
staan.  Maar  zooals  Jonathan  door  geschenken  den  vertoornden 
vorst  verzoent,  zoo  weet  ook  Menelaüs,  door  omkooping  van 
een  van  's  konings  vertrouwden,  den  verontwaardigden  vorst 
tevreden  te  stellen.    Jonathan  wordt,  zoo  lezen  wg  1  M.  XI: 


552  DB  POLEMIEK   YAK   HET 

27,    in   het  hoogepriesterachap   bevestigd;  yan  Menelaüs  zegl 
2  M.  lY :  50 ,  dat  hij  door  de  hebzucht  der  machtigen  aan  hei 
bewind  bleef.    En  wat  nu  de  aanleiding  der  beschuldiging  b» 
treft,    1    Makk.   had  als  zoodanig  genoemd  de  belegering  v 
den  burg   door   Jonathan,   die  daartoe  zelfs  de  bewoners  t: 
Judea  yerzameld  had,   doch  de  latere  schrijver  kon  natuarlij 
deze   voorstelling   zoo  niet  overnemen;  de  verovering  van  den 
burg   schreef  hij   aan  Judas  toe;   maar  hg  maakt  er  van  een 
geyecht  in  Jeruzalem  bij  gelegenheid  van  een  geple^den  tempel- 
roof,  een  gevecht,  waarbg  het  volk  evenwel  niet  aan  de  zijde 
van,   maar  tegenover   den  valschen  hoogepriester  stond.     Mis- 
schien,   omdat    hetzelfde  feit,   waarom   Jonathan   werd  aange- 
klaagd, ook  door  Simon  gepleegd  werd  (1  M.  XIII:  49 — 52, 
maakt  onze   schrijver   van  de  tempelbestormers  twee  broeders. 
Evenals  hoogepriester  Jonathan  (1  M.  XI:  23),  zelf  afgeroepen, 
het  beleg  van  den  burg  aan  anderen  overlaat,  zoo  laat  Mcne- 
laüs  zijnen  broeder  Lysimachus  den  tempel  berooven  en  straks 
de  Jeruzalemmers  bestrijden.    Yan^^^aar  evenwel  (2  M.  lY :  45) 
de   vermelding  van  dien  Ptolemeüs,  door  wiens  tusschenkomst 
Menelaüs   zich  de  gunst  des  konings  weer  wist  te  verzekeren:' 
Het  zou  mg  niet  verwonderen,  dat  onzen  auteur,  toen  hij  dit 
schreef,  voor  den  geest  stond  het  bericht  van  1  M.  XI :  6  en  7  ^ 
waar  we  lezen  hoe  Jonathan  zich  koning  Ptolemeüs  tot  vriend 
maakte ,  om  straks  in  hem  een  voorspraak  te  hebben  bg  Demc- 
trius.     Maar    hoe   dit  zij«  dit  is  in  elk  geval  nog  zeer  opmer- 
kelijk in  ons  verhaal,  dat  als  een  der  voornaamste  aanvoerders 
der  tempelroovers  (2  M.  lY :  40)  genoemd  wordt  zekere  Aura- 
nus    '),   die    natuurlijk    aan    den  broeder  yan   Simon  Eleazar 
Auaran  doet  denken:   de  dapperheid  in  den  oorlog  van  dezen 
Makbabeër   wordt    hier    als   een   onzinnig  woeden  voorgesteld. 
De   vermelding  van  dezen  naam  duidt  al  genoeg  aan,  dat  de 
schrijver   bij    die    tempelstormerg   in    de    eerste  plaats  aan  de 
Hasmoneën  dacht. 

Ook  het  bericht  van  het  uiteinde  van  Menelaüs  (2  M. 
XIII  :  3 — 8)  schijnt  mij  toe  niet  geheel  onafhankelijk  te  zijn 
van    wat   in   het  eerste    boek   van   Simons   dood   wordt  ver- 


1)  In  pUata  Tan  den  gew.  tekst,  welke  «lyraimus**  leest.    Zie  Dyserinck,  a.  v- 
bl.  92  n.  35. 


r 
I 


TWEEDE  BOBK  DER  MAKKABEËN.  553 

:^.  haald.    Menelafis  wordt  door  Eupator,  dien  hij  aanldtot  tegen 

::.de  Joden,   naar  Berea  ^)    gevoerd   en   daar  in  een  toren  vol 

'irasch  ier  dood  gebracht.    Deze  voorstelling  heeft  ten  doel  om 

:ei:te  doen  uitkomen  de  yolgens  onzen  auteur  overal   geldende 

0^  wet,   dat  straf  en   misdaad   steeds    aan   elkander   beantwoor- 

r.den:    de  man,    die   tegen   het   altaar  gezondigd  had,    waar- 

il  van    het    vuur    en    de    asch    heilig  zijn,    moest   ook   in   de 

r:8sch  zgn  dood   vinden.    Toch  is  de  kwalificatie  van  tempel- 

Q^Achennis   als  zonde  tegen   „de  asch"  gezocht  genoeg,  om  aan 

ii^e  nemen,  dat  er  voor  onzen  auteur  een  bijzondere  aanleiding 

,i  .moest  bestaan,  om  juist  aan  deze  straf  voor  Menelaüs  te  den- 

i,.ken.     Die  aanleiding  kan  hij  gevonden  hebben  in  het  bericht 

{;.  ^an  Simons  dood   (1  M.  XVI:  15),  waar  we  lezen,  dat  deze 

-.  vermoord  werd  ii^,  het  kasteel  Dök.     Mogelijk  dacht  hg  hierbij 

aan  het  hebr.   ppl,  waarvan   pi,   dat  ook  pulvis  beteekent. 

.  Ook  elders  meenden  wij  eigennamen ,  die  uit  het  hebreeuwsch 

in  het  grieksch  door  onzen  schrijver  waren  overgezet,  aan  te 

^  treffen ,  zoodat  een  overzettiag ,  als  wij  hier  vermoeden ,  geheel 

in  de  manier  van  dezen  historicus  zou  zgn. 

De  schrijver  géèft  hier  en  daar  zelf  een  niet  ondubbelzinni- 
gen  wenk ,  dat  hg  in  later  dagen  ons  verplaatst ,  waar  ¥nj  o.  a. 
lezen  (2  M.  IH  :  5) ,  dat  Apollonius  stadhouder  was  over  Ce- 
lesyriê  en  Fenicië.  Dezen  stadhouder  troffen  wij  elders  ook 
reeds  aan  als  overgenomen  uit  1  M.  X :  69 ,  en  vinden  wij  hier 
djn  naam  weder,  het  is  zeker,  om  de  geschiedenis  der  Has- 
moneên,  waarin  hij  optreedt,  te  antedateeren.  Dat  is,  meen 
ik ,  ook  het  geval  met  2  M.  T  :  7.  Dit  vers  vermeldt ,  dat  de 
Joden  aan  hunne  Egyptische  broeders  reeds  over  hunne  ver- 
drukking hadden  geschreven,  en  wel  in  de  dagen  van  Deme- 
triuB,  in  het  169«  j&Ar,  in  den  uitersten  nood,  die  over  hen 
gekomen  was,  sedert  Jason  en  de  zijnen  waren  afvallig  ge- 
worden. Dit  vers  is  terecht  in  ieder  opzicht  onhistorisch  ge- 
noemd; doch  bg  de  door  ons  gestelde  hypothese  verkrijgt  het 
althans  eenig  licht.  Versta  onder  „Jason  en  de  zijnen"  de 
Hasmoneên,  Jonathan,  Simon  en  hun  aanhang,  en  de  bedoe- 
ling van   den   schrijver   wordt  deze,   om   zijne  lezers  te  doen 


1)  De  plaats,  waar  Judas  Bnea?elde,  heette  ook  Berea  (1  M.  IX  :  4).    Zoo  wordt 
meteen  het  bericht  Tan  Judas'  nederlaag  daar  ter  plaatse  verdonkeremaand. 

85 


554  BE  POLBIUSK    YAJr  HET 

gevoelen  I  dat  de  troebelen ,  ^ie  bg   beaohryft,  (    lijjr^.  i 
later  dagen,  o.  a.   ook  van   den  tijd  waren   van  *:    1 
Demetriua.    -^   Ten   slotte   vermelden   wij    nog, 
Simon ,  de  tegenatander  van    Oniaa  (2  M.  III :  •    ? 
van  den  tempel  genoemd  wordt,  ook  van  Simon  ac-  ! 
neer  wordi  geaegd,  dat  de  zorg  voor  het  heilige  a-i  ^ 
aanbevalen    en    hij    was   aangesteld   roy   Tpoararir  * 

(1  M.  XIV  :  43,  47j. 

Moeten  wij  dus  aannemen,  dat  in  de  valsohe  '^ 

de  voorgeechiedeniB  van  2  Makk.  de  latere  I<.  ^xmcït, 
hoogepriesters  worden  geteekend*  de  vraeg  ^  f.  j  ftv^i 
of  het  residu,  dat,  na  aftrek  van  alles,  wat  a«'fï  .^esclii^ 
nis  en  de  personen  der  Hasmoneên  herir'u.'t,  .erUgft,  op 
den  naam  van  historie  kan  aanspraak  maji.it: P  Heeft  ome 
auteur  hier  in  de  voorgesehiedenis  mls^ehi*  n  gehudeld  op^ 
dezelfde  wijze  als  met  de  geschiedenis  van  .luiaa,  dat  hij,  ja. 
allerlei  latere  toestanden  en  gebeurtenissen  antedateert,  mm 
die  toch  invoegt  in  een  raam  van  werkelijke  historie  P  Zot 
hij  daarin  misschien  toch  gelgk  h<>'l)ben,  dat  er  aan  den  Try« 
heidskrijg  een  strijd  voora%ii^  o\er  hot  hoogeprieatenckap, 
van  welken  strijd  hij  zich  si  'f. ra  bediende  om  er  zija  pole- 
miek tegen  de  Hasmoneên  a^th  vast  te  knoopenP  Slechts  tot 
op  zekere  hoogte  kan  deze  vraag  bevestigend  worden  beant- 
woord. Hel  schijnt  nl.  dat  w  werkelijk  aan  de  voorgeschie 
denis  van  2  Makk.  historie  ten  grondslag  ligt,  doch  tev«3i 
dat,  wat  er  van  hiBtorl^ohc  waarheid  in  die  eerste  hoofdstak 
ken  van  het  tweede  boek  wordt  gevonden,  door  den  sckrijve 
uit  een  vroegeren  in  een  lat  eren  tijd  is  veq>laatst.  Opmerkc 
lijk  althans  is  de  overeenkomst  van  den  poUtieken  en  kerk< 
lijken  toestand  der  Joden,  zooals  die  hier  ondersteld  wordl 
met  de  gebeurtenissen «  welke  tijdens  de  Ptolemeên  ia  ^ 
Joodsche  land  plaats  grepen.  Jozefus  verhaalt  (Ondh.  XII.  ^ 
§  1),  dat  Simon  I  als  hoogepriester  werd  opgevolgd,  met  too! 
bijgaan  van  zijn  zoon  Onias,  door  zijn  broeder  Sleazar  fl 
deze  weder  door  zijn  broeder  Manadse,  na  wiens  dood  (2^ 
V.  C.)  eerst  Onias  met  den  efod  werd  bekleed  ^).  Nu  verhai 
Jozefus  verder,   dat  deze  Onias,    toen  hij  weigerde  de  bela 


1)  Dr.  Oort,  a.  w.  bl.  36  en  37. 


TWEBDl   BOES    DBR  MACK^BEËK.  555 

'\  *^  \'j«B  aan  «ten  i^yptisdhen  koning  te  betalen ,  door  een  ge- 
'  zant  Tan  Enérgetes  in  staat  yan  beacbuldiging  gesteld  en  met 

. ;  de  grootste  straffen  werd  bedreigd.  Doch  Jozef  ben  Tobia 
treedt  nu  tegen  Onias  op:  hij  beschuldigt  den  hoogepriester 
van  geldgierigheid ,  yan  weinig  zorg  yoor  de  belangen  des 
Tolks,  hg  weet  den  gezant  yan  Enérgetes  door  yele  gesohen- 
ken  teyreden  te  stellen  en  straks  (Joz.  Ondh.  XII.  4.  §  4)  den 
koning  te  beduiden,  dat  de  belastingen  in  het  Joodsohe  land 

'   i;  nu«ikkelijk  het  dubbel  konden  opbrengen  van  te  yorea.     Zoo 

^^  xoende   hg   den  koning  en  werd  zelf  tot  belasting^aarder 

-.  '*  tloodsche  land  aangesteld.  —  Hoeveel  oyereenkomst  heeft 

ie  T  geschiedenis  met  den  2  M.  III  verhaalden  twist  tusschen 

On'*)&   en   EKmon!     Die   twist   wordt   ook   déir  genoemd  een 

twibf.  oyer  het  marktmeestersohap :   ook  Simon  gaat  tot  den 

stadliouder  dès' konings  en  licht  hem  in  aangaande  de  schatten , 

>r^)k6  ter  beschikking  yan  den  hoog^riester  staan  (JU  :  5  en 

h    i'a  die  gemakkelijk  aan  den  koning  konden  yervallen.    De 

li<»<'-^' o  priester  yan  de  yoorgesohiedenis  wordt  evenals  Onias  II 

iiO'      jmderen  yan   de  hem  rechtmatig  toekomende  hoogepries- 

tpriijice  waardigheid  uitgesloten.     En  bovendien  is  het  of  onze 

!  brijver  opzettelgk  wil  toonen ,   dat  hij  bg  't  verhalen  dezer 

\  oorgDschiedenis  heeft  gebruik  gemaakt  yan  berichten  over  de 

/  ')on  yan  Tobfa,  als  hij  (in :  11)  yermeldt,  dat  een  goed  deel 

df^r  il   den  tempel  bewaarde  schatten  toeyertrouwd  goed  was 

^21  ^iyrcanuB  ben  Tobfa.     Doch  genoeg  om  het  waarschijnigk 

liken,  dat  onze  auteur  de  geschiedenis  yan  Onias  II ,  den 

<•'   nille   yan  Eleazar  en  Manasse  een  tijd  lang  gepasaeerden 

-'  As;epriester,   overbrengt  op   Onias  lU,   om  die  geschiedenis 

>  inkleeding  te  gebruiken  yoor  zijne  polemiek  tegen  de  Mak- 

*<\ïén. 

Ufi  sohgnt,  dat  Jozefus  zelf  die  overeenkomst  heeft  opge* 
tiy:  t:  altiiansi  waar  hij  zeer  in  't  kort  de  voorgeschiedenis 
•BD  2  Makk.  weergeeft,  brengt  hij  daarin  wijzigingen  aan, 
Dlifk'iaar  met  het  oog  op  die  yroeger  door  hem  yerhaalde  ge- 
oeuroenissen.  Hg  maakt  nl.  (Oudh.  XII.  5.  §  1)  Onias,  Jason, 
V«:B^fi8  tot  drie  broeders ,  tot  zonen  yan  ffimon.  Onias  wordt 
ü*er  niet ,  als  in  het  tweede  boek  der  Makkabeën ,  door  Jason 
^n  Menelaüs  vain  het  hem  rechtmatig  toekomende  ambt  beroofil , 
iiNtt  evenals  in  dien  vroegeren  tvrist  onder  de  Ptolemeën  is 


556  DE   POLBIIIBK   TAV   HIT 

het  een  jongere  Onias ,  die  om  zijn  jeugd  een  tijd  lang  g 
seerd   wordt   en  daarom  na  zijns  vaders  dood  door  zijne  • 
ooms  wordt  voorgegaan.     Den  eigenlijken  strijd  om  het  ^  <  ge- 
priesterschap  laat   hij   gevoerd  worden  tusschen  Jason  <  *  M<;- 
nelaüs,   aan    welken   strgd   ook   hier   weder  als  elders  T'    ï- 
zonen   deelnemen.     Het   is    natuurlijk    Jozefus    te    doen     ^m 
tegenover   zijne  lezers   de  eer  van  zgn  volk  op  te  hov ' 
voor  hen  te  verbergen,  wat  2  Makk.,  een  zijner  voo*^*: 
verhaalde,    dit   eenmaal    onbevoegden    den  hoogep*- 
zetel  hadden   bezet.     Maar  dat  hij,  deze  wijzigingti 
gende,   dit   doet   zoo    geheel  naar  het  voorbeeld  van  h     ^ 
ger  door  hem  verhaalde  aangaande  de  binnenlandse'     <     Lsto" 
te  Jeruzalem   tijdens  de  Ptolemeên,  doet  ons  ^c^mo^*.  ii,  d:' 
deze  geschiedschrijver,  die  ook  elders  zoo  weinig  m^aic  op  d 
berichten  van  2  Makk.,  reeds  iets  h  At  u^-^o' '  *  van  het  nauv 
verband,  waarin  de  berichten  over  die  tNvc(?  U'^oeurteni^sen  to' 
elkander  staan. 

Houden  wij  het  dus  voor  waarschijnlijk,  dat  de  auteur  ' 
2   Makk.   de  inkleeding   zijner  voorgeschiedenis  in  hoofdxa- 
ontleend   heeft  aan  dezelfde  bron ,  waaruit  Jozefus  (Oad.  Xi 
4.  §  1)  geput  heeft,  wij  kunnen  nog  vragen,  wat  onzef  antu 
bewogen    mag  hebben,  om,  terwijl  hij  Jason  tot  broei';  va.' 
Onias  maakt,  Simon  en  Menelaüs  geheel  los  te  maker  \.\l  de 
ware    hoogepriesterlijke    familie P     Het   antwoord   ligt     <l    't 
mij,   voor  de  hand.    De  schrijver  wil  die  menschen  m>  • 
len   als  val  SC  he  hoogepriesters ,  als  indringers  in  dio  h- 
waardigheid:  hij  wil  den  Hasmoneën,  wier  af  beeldingen  /ij     <• 
alle  recht  ontzeggen  op  den  hoogepriesterlijken  zetel  en  ^r•3lt  i 
daarom  als  vreemden  voor.     Maar  een  hunner  wordt  de  '•  roeder 
van  den  waren  hoogepriester  geheeten ,  hetzij  om  een  schijn  vir 
trouw  aan  zijn  voorbeeld  te  bewaren,  dat  meldde  dat  de  eer.* 
broeder  door  den  ander  in  het  hoogeprierschap  was  opgHvil^rt). 
hetzij  om  daardoor  te  doen  uitkomen ,  dat,  evenals  Judas  en  *! ;  > 
broeders ,  zoo  ook  de  ware  en  de  valsche  priester  uit  év:. 
milie  en  toch  van  zoo  gansch  verschillenden  geest  kouder 
Om  toch  weer  drie  broeders  te  hebben,   evenals  Jozefos 
4.  §  1.)  van  drie  broeders  gewaagt,  wordt  door  onzen  schrijv 
Lysimachus  den  overblij  venden  toegevoegd.     Is  volgens  Jo 
Simon  de  eerste  der  elkander  opvolgende  hoogepriesters ,  2  1 


TWSfiDE   BOBK   DER  HAKKABBÊN.  557 

s^n^kt  ook  van  een  zekeren  Simon,  die  als  oudfite  broeder, 
a>oi4ioofd  van   die  familie  der  yalsche  priesters  optreedt:  die 
naam   moest   hier    onzen   auteur    behagen,   daar  immers   ook 
Simon  ben  Mattathias   als   oudste  den  anderen  als  een  vader 
zou    »*ezen  (1  M.  U  :  65)   en  volgens   1   M.  XIV  :  29  zelfs, 
met  voorbijgaan   van   Judas,   in   de  eerste  plaats  als  bevrijder 
van  het  vaderland  werd  geroemd.     Manasse  wordt  gemaakt  tot 
Menelaüs.     Maar   dat  onze  auteur  geen  Eleazar  onder  zijn  val- 
sche  priesters  noemt,   kan   ons   niet  bevreemden,  als  wij  be- 
denken,  dat  hij  juist   dezen   beteekenisvoUen  naam   voor  een 
zijner  helden   reserveeren  wil:  dien  naam  geeft  hij  elders  aan 
een   martelaar,   aan  wien   de  eervolle  plaats   van  Mattathias 
wordt  ingeruimd;   den   zoon  nu   van   Mattathias,  dien  hij  als 
eersten  valschen  hoogepriester  wil  voorstellen ,  noemt  hij  Jason , 
omdat  er   ergens  in  zijne  bron  (1  M.  YUI :  17)  ook  van  een 
Jason,  die  een  zoon  van  eenen  Eleazar  was,  gesproken  werd. 
Had  onze  schrijver  Mattathias  den  vader  door  Eleazar  vervan- 
gen,  wat  was  dan   voor  hem  natuurlijker   dan  dat  hg,   een 
naam  zoekende  voor  den  zoon,  dien  van  Jason  koos? 

Onze  slotsom  is  dus  deze:  het  tweede  boek  der  Makkabeên 
is  van  het  begin  tot  het  einde  een  polemisch  geschrift  tegen 
de  Hasmoneên,  het  is,  zooals  Dr.  Geiger  zegt'),  ,in  bewuss» 
ter  polemischer  Tendenz  gegen  das  erste  geschrieben".  Oeeft 
de  auteur  zich  het  air  als  bron  te  hebben  geraadpleegd  een 
boek  van  Jason  van  Cyrene ,  nog  wel  uit  vyf  boeken  bestaande 
(2  M.  II  :  23);  wg  maken  geen  bezwaar  deze  bron  naar  het 
rijk  der  fictiên  te  verwijzen,  daar  wij  niet  kunnen  zien,  wat 
hij  daaraan  wel  ontleend  zou  moeten  hebben.  De  vermelding 
van  dit  boek,  waarvan  zijn  geschrift  een  uittreksel  zal  zijn, 
moet  eenvoudig  dienen  om  zijne  voorstelling  van  de  geschie- 
denis door  het  gezag  van  een  ouderen  schrgver,  die  alles  uit- 
voerig verhaald  had,  te  sanctioneeren  en  te  voorkomen,  dat 
men  in  zijn  geschrift  een  willekeurige  polemiek  tegen  het  eer- 
ste boek  der  Makkabeên  zou  zien.  —  Verklaart  de  schrgver 
m  den  beginne  (II :  1 9) ,  de  geschiedenis  van  Judas  en  z  ij  n  e 
broeders   te  zullen  verhalen,  wij  begrijpen  nu,  wat  anders 


1)  A.  a.  O.  S,  22S. 


558     DE  POLSMISK  TAV  HIT  TWUDB  BOBK  1>SB  HAKKABRt5. 

onyerklflftrlMMHr  blgft,  waarovi  hg  aioh  aoo  kon  uitdrukken ,  dtv 
hij    werkelgk)    Yolgens  ons   resultaat,   in  de  geaohiedenk  der 
yalsche    hoogeprieaten   op   agne   manier  de   geechiedeniB  dor 
broedera  geeft.    Maar  nu  begrgpen  wg  ook,  waarom  de  sduf- 
yer  aooveel  gewicht  legt  op  de  „behoorlgke  rangschikking"  yn 
zijn   verhaal  en   op  de  samenstelling  der  Terschillende  deelea 
(II:  29,  XY :  39),  daar  dat  juist,  naar  we  meermalen  ng«i, 
zijn    groote   zorg   en    zgn    voortdurend   streven  is-,  om  allerlei 
berichten,  eerst  door  hem  uit  elkander  genooMn,  straks  stuks- 
gewijze hier  en  daar  onder  te  brengen  en  in  te  voegen  in  een 
ander  verband.     Als  wij  onzen  sohrgver  aan  die  taak  met  eea 
vaak    angstvallige    zorg  hebben   bezig  gezien,  dan  verwondsrt 
het  ons  niet,  dat  hij  van  zijn  uittreksel  getuigt,  dat  het  hem 
een  werk  van  inspanning  en  van  slapelooee  nachten  is  geweest 
(II:  26). 

Uit  het  ingestelde  onderzoek  volgt  natuurlgk ,  dat  het  tweede 
boek  der  Makkabeên  niet  slechts  ten  deele,  maar  in  zgn  geheel 
onbruikbaar  is ,.  waar  wij  wenschen  den  Joodachen  vrijheidskrgg 
te  leeren  kennen  in  zgn  oonprong  ea  s^  verloop,  maar  tevens, 
dat  wg  in  dit  boek  bezitten  een  hoogst  gewichtige  bgdrage 
ter  kenschetsing  van  den  geest  en  de  historiebesohouwing  der 
latere  Farizeên :  in  dat  opzicht  zonden  wg  het  ongaarne  naaaen 
en  zijn  wij  dankbaar  voor  wat  zijn  auteur  ons  gsf. 

Barendrecht.  W.  H.  KOSTEBa 


DE  ONDERSTELDE  DERDE  REIS  VAN  PAULUS 

NAAR  CORINTHE. 


Het  is  bekend,  hoe  men  uit  eenige  plaatsen  in  de  brieven 
aan  de  Corinthiërs  het  besluit  getrokken  heeft,  dat  Paulus, 
behalve  op  zijne  twee  reizen  naar  Corinthe,  waarvan  hij  in 
zijne  brieven,  1  Cor.  2  :  3,  2  Cor.  12  :  14;  13  :  1 ,  en,  in 
overeenstemming  daarmee,  het  boek  der  Handelingen  melding 
maken.  Hand.  18  :  1  en  20  :  1 — 3;  19  :  21,  tusschen  die 
beide  reizen  in,  nog  eene  derde  maal  de  gemeente  aldaar 
bezocht  heeft. 

De  teksten ,  waarop  men  dit  gevoelen  bouwt ,  zijn :  1  Cor. 
16:7;  2  Cor.  2:1;  12:14;  13:1;  12:  21  en  13:2. 

Reeds  sommige  Grieksche  kerkleeraars,  Chrysostomus  en, 
op  zijn  voetspoor.  Oecumenius  en  Theophylactus ,  verklaarden 
2  Cor.  12:  14  in  dien  zin;  later  ook  Erasmus,  Baronius,  Mill 
en  Michaêlis.  In  den  nieuweren  tijd  werd  deze  meening  in 
het  licht  gesteld  en  aanbevolen  door  Bleek  (1830)  ^),  Schrader 
(1830)  >) ,  Kohier  (1830) ').  Hen  volgden  Muller  (1831)  *) ,  Bill- 
roth  (1833)  «),  Wurm  (1833)  •),  Anger  (1833)  ^j ,  Sohott  (1836)»), 
Rückert  (1836)   •).   Credner  (1836)  »'>),  Neander    (1841)  "), 

1)  Stnd.  n.  Krit.  1830,  III.  614  Einleit.    1862.  S.  401^408. 

2)  Der  Apostel  Paulus,  t.  1,  S.  95. 

8)  Venach  über  die  AbAusungszeit  der  epistolische  Schriften,  S.  74. 

4)  De  tribus  Panli  itineribiu  Corinthum  snsceptiB. 

5)  Comment  z.  d.  Briefe  P.  an  d.  Kot.  p.  XXVII. 

6)  Tab.  Zeitschr.  1888,  1,  67. 

7)  De  temp.  in  Acüb  apost.  ratione,  p.  71  f. 

8)  Brorter.  eïniger  wichtigen  chronol.  Pankte  in  der  Lebcnsgesch.  des  Ap.  Paulus, 
S.  61. 

9)  Die  Briefe  PauU  an  die  Korinther,  t.  I,  S.  14,  IB  t.  ÏI:  41,  377,  888, 
384,  385. 

10)  Binleit.  in  d.  N.  T.  I ,  S.  815.  816. 

11)  Geschichte  der  Pflanzang  u.  s.  w.  1.  S.  414. 


560  DS  ONDBR8TBLDB  DSRDE  R£I8 

OlshauBen  1841  ^),  Wieseler  (1848) ').    Hun  gevoelen  werd  be- 
streden door  Banr  (1850)  ^>,  Lange  (1858)  «),  Reiche  (1853)^) 
en  steller  dezes  (1856)  <).     Na  Baar  traden  opnieuw  als  yoor- 
standers  van  deze  derde  reis  op  Orinun  (1854)  ^ ,  Ewald  (1858) '), 
Vissering  (1859)   ^),  Meyer  (1862)  ^^),  de  Synodale  vertaling 
(1868)  1*),   Klopper  (1869)   >«),   Hausrath  (1870)   >'),  Ben» 
(1874)  ««),  Yan  der  Menlen  (1874)*'),  en  nog  onlangs  P.  Ghan- 
tcpie   de  la  Saussayc   (1878)  ^*).    Tusschen  beide  partijen  in, 
bleef  De  Wette,  schoon  overhellende  om  de  derde  reis  te  ver- 
werpen,  een   weifelende  houding  aannemen   '^)   en  verklaarde 
Hilgenfeld,  na  reeds  vroeger  in  1871  '*)  de  derde  reis  ontkend 
te  hebben ,  in  (1875)  <*)  het  vraagstuk  voor  uitgemaakt  door  Baur. 
Blgkt    uit    dit   literarisch    overzicht,    dat   bij    de   geleerden 
eene  steeds  klimmende  neig^g  bestaat  om,  behalve  de  twee 
bekende   reizen,  nog   eene   derde    reis    van  Paulus  naar  Co- 
rinthe,    hetzg    bij    zijne    terugkomst   na    een    korten   uitstap 
van   Corinthe    uit  gedaan  gedurende  zijn  eerste  verblijf  aldaar 
(Baronius,  Michaëlis,  Schott,   Anger,  Klopper),  hetzg   gedu- 
rende zijn  daarop  gevolgd  verblgf  te  Efeze  (zoo  de  meesten), 
in  de  historie  op  te  nemen,  dan  zou  het  schijnen  kunnen, dat 
het    vraagstuk    in   den   zin   der  voorstanders   dezer  derde  reis 
zijne  beslissing  nadert.     Ik  oordeel  hierover  anders,  en  acht 

I)  Bibl.  Comm. 

Z)  Chionol  des  apost  IZeittlten,  S.  S38. 
8)  TheoL  Jahrbb.  1860,  S.  1S9  f. 

4)  Apost.  Zeitalter,  I,  S.  200  f. 

5)  Cjmment  crit.  in  N.  T.  p.  888. 

6)  Hist  crit.  InL  in  d.  Schr.  des  N.  T. 

7)  Theol.  Jittentur-BUtt,  186,  N<»  58. 

8)  Geach.   des    Volkes  Isnel,  Bd.  VI,  S.  48,   Jahrb.    II,   227  f.,  Sendschmben, 
S.  226  t 

9)  Al  de  boeken  des  N.  T.  yertaald.  Zie  het  aanget.  op  2  Cor.  12 :  14, 21  en  18 : 1 ,  2. 
10}  Komment.  8e  Ausg.  1866;  4e  Aosg.  1861,  1862  en  6e  Aosg.  1870. 

II)  Zie  12:  14,  21,  18:  1. 

12)  Exeg-Krit.  Unterss.  über  d.  2tea.  Br.  d.  Paolns  an  d.  Gem.  zn  Korinth.  S.  1 . 6,  10. 

13)  Der  Vier-Capitel  Brief,  S.  18  f.  N.  Test.  Zeitgesch.  t.   II,  S.  69. 

14)  Die  Gescbichte  der  h.  Schriften  N.  Ts.  6e  Auil.  1874,  S.  78,  84,  92. 

15)  Onderzoek  naar  een  verloren  brief  van  Fanlos  aan  de  Kor.  bl.  17 — ^20. 
IQ)  Studiën. 

17)  Einl.  S.  253,    Comm.  I  Br.  S.  141  Einl.  zum  l«t«  Br.  S.  2;  2  Br.  S.  168. 

18)  Zeitschr.  f.  wiss.  Theol.  1871,  1,  S.  99  f. 

19)  Uist.  Krit.  Einl.  in  das  N.  T.  S.  261.  Verg.  Kr.  Maraher,  IstP.  zweimaloder 
dreimal  in  Cor.  gewesen?  Theol.  St.  n.  Kr.  1872,  S.  158  £ 


YAK   PAUIilTS   NAAR   COBINTHE.  561 

eene  nadere  bespreking  der  genoemde  teksten,  zoowel  uit  een 
taalkundig  oogpunt ,  als  in  hun  redeverband  en  ouderlingen 
samenhang  beschouwd,  te  meer  noodzakelgk,  daar  mg  gebleken 
is,  dat  door  de  voorstanders  dezer  derde  reis  van  de  gronden, 
door  Baur  er  tegen  aangevoerd,  óf  niet,  óf  niet  met  de  ver- 
eiachte  aandacht  kennis  genomen  is.  Wat  ik  zelf  daaroyer  in 
1856  schreef  is  door  hen,  die  in  ons  land  het  onderwerp 
bespraken  of  aanroerden,  eenvoudig  met  stilzwggen  voorbij- 
gegaan. Hier  komt  bij ,  dat  het  kennelgk  apologetisch  streven , 
om,  nadat  men  de  hypothese  eener  tweede  Bomeinsohe  gevan- 
genschap verlaten  had,  voor  de  reizen  van  Paulus,  in  1  Tim. 
en  Titus  vermeld,  eene  geschikte  plaats  te  kunnen  vinden  in 
het  leven  van  Paulus  en  zoodoende  de  echtheid  dier  brieven 
mogelgk  te  maken,  sommigen,  met  name  Sohrader,  Wieseler, 
Reuss ,  Ewald ,  de  hypothese  van  eene  reis  van  Paulus  gedurende 
zi|n  verblgf  te  Efeze  wenschelijk  moest  doen  voorkomen ,  waar- 
door allicht  het  onpartijdig  oordeel  gehinderd  en  de  exegese  aan 
vooraf  opgevatte  meeningen  dienstbaar  gemaakt  werd.  Beden  ge- 
noeg om ,  in  het  belang  der  historische  kennis  van  het  leven  van 
Faulus,  mijn  gevoelen,  sedert  1856  nog aanmerkelgk versterkt, 
éUU  di$  zQogenaainde  derde  reis  niet  anders  dan  een  fictie  is^ 
op  nieuw  voor  te  dragen  en  aan  eene  meer  nauwgezette  over- 
weging aan  te  bevelen,  dan  daaraan  tot  hiertoe  te  beurt  viel. 

De  eerste  plaats ,  die  hier  in  aanmerking  komt ,  is  1  Gor.  16:7. 

Ou  diA»  ykp  ifti^  ifirt  iv  vxpóiq)  lieïv  {tcant  ik  wü  u 
thans  niet  in  het  voarbifgiMn  zien)»  Uit  deze  woorden  heeft 
men  opgemaakt  (üredner  en  anderen),  dat  Paulus,  vóór 
het  schrijven  van  1  Cor. ,  Corinthe  in  het  voorbijgaan  had 
bezocht  en 9  met  het  oog  daarop,  zgn  verlangen  te  kennen 
geeft,  om  nu  niet,  zooals  de  vorige  maal,  de  Corinthische  ge- 
meente in  het  voorbijgaan  te  bezoeken,  maar  daarentegen,  als 
het  zoo  uitkwam,  een  tgdlang  in  haar  midden  te  vertoeven. 
Daar  P.  nu  met  dit  bezoek  iv  irotpóiq)  niet  kan  bedoeld  hebben 
zijn  eerste  verblgf  te  Corinthe,  dat  l*/i  jaar  geduurd  heeft, 
Hand.  18:  11,  zoo  moet  hij,  meent  men,  het  oog  gehad 
hebben  op  een  later  tweede  bezoek  aan  de  Corinthiêrs  gebracht. 
Sommigen  (Baronius,  Michaêlis,  Schott,  Anger,  Klopper)  hebben 
bij    dit  tweede  bezoek   gedacht  aan  zijne  terugkomst  van  een 


662  DB  Oin>«BB'PBLDE  DBBDS  BB1S 


mtftap  in  de  omKggeBde  streken,  gedovende  des  igd,  dat  1^ 
te  Corinihe  de  eerste  maal  vertoefde;  anderen  (Sekraéor, 
Bleek,  BOekert,  Kllrotli,  dahausen,  Wieaeler,  Benss)  aas 
een  uitstap  van  Paulns  naar  Corinthe,  gedurende  sgn  yer- 
blgf  te  SVeze.  In  beide  gevallen  wordt  bg  geaobt,  tgdens 
bet  aebrgven  van  1  Cor.,  reeds  tweemaal  Gorintbe  te  bebben 
beaoebt. 

Het  eerstgenoemd  gevoelen  is  op  zichzelf  reeds  onwaar- 
sobijnlifk,  daar  eene  terugkomst  van  Paulus  te  Gorinlbe,  na 
een  korten  nitflptap  van  daar ,  niet  wel  voor  een  afaondei4gk  beaod: 
(Ihïv)  of  r^  kBB  gebovden  worden  ^).  Docb  ook  van  sulk 
een  tweede  besoek,doorPaulus,gedureBdezijn  verUgf  teEfeze, 
gebraobt ,  kan  bier  geen  sprake  zijn.  Had  bet  plaats  gebad ,  dan 
zou  men  verwacbten ,  dat  bierop  in  deaen  brief  altbans  ergens  ware 
gezinspeeld.  IKt  is  echter  niet  alleen  bet  geval  niet,  maar 
zulk  een  tweede  bezoek  wordt  veeleer  door  den  inboud  van 
den  brief  weersproke».  Gedurende  zgn  verbUjf  te  Efeze  tocb 
bad  bg ,  tgdens  bet  sobrijven  van  den  eersten  brief,,  van  de 
Gorintbische  gemeente  niets  vernomen  dan  door  mondeling  over- 
gebraebte  beriobten ,  door  de  lieden  van  Obloë ,  1:11,  vgl. 
y :  1,  later  door  Stepbanas,  Fortunatu»  en  Aobaictts,  16:  17, 
miBSobien  ook  door  Apollos,  die,  na  zijn  vertrek  uit  Ck)riwChe , 
Paulus  te  Bfeze*  bad  opgezoobt,  1  Gor.  16:  12,  en  voorts  door 
een  brief,  vermoedelijk  door  de  drie  eerstgenoemde  mannen 
uit  Gorintbe  bem  overgebniebt ,  VH:  1,  25,  TOI:  1.  Ook 
was  bij  zijnerzijds,  gedurende  zijn  verblijf  te  Efeze,  reeds  vóór 
bet  scbri}ven  van  1  Gor. ,  met  d^  GorinibiSrs  in  briefwisseling 
geweest,  5:9,  7:1  en  bad  bij  TimolAieuB  voorui^^e^nden ,  om 
ben  van  ziob  te  laien  boeren  en  bun  „in  berinnering  te  bren* 
gen  zijne  wegen  io  Gbristus  en  boe,  d.  i.  in  welken  geest»  bif 
overal  en  in  elke  gemeente  leerde'',  1  Gor.  4: 17;  16 :  10.  Dit 
laatste  zou  onnoodig  geweest  zgn ,  indien  hij  kort  te  voren  zelf 
een  tweede  bezoek  aan  de  Gorintbiërs'  gebraobt  had.  Yan 
eenig  persoonlijk  rapport  tusseben  Paulus  en  de  Gorintbiërs, 
na  zgn  vertrek  en  vóór  bet  schrijven  van  zijnen  eersten  brief, 
kan  dus  geen  sprakei  zgn. 

Hebben  wij  Irierin'  rscht,  dan  kunnen  de  woorden  h  vxpoi:^ 


lyZte  hiertegen  ook  Wieseler.  S.  S89,  en  Meyer,  Binl.  j  2. 


YAH  PAULÜ8  HAAK  OOBINTHE.  663 

niet  aaderar  terdtaai^  worden,  dan  in  de  Mdentelling ,  dat 
Paulos  eerst  voomemem  geweest  was,  aan  de  gemeente  te 
Corinthe  in  ï  voarbifgcfan  een  bezoek  te  brengen,  misschien 
wel  met  oogmerk ,  om  de  voor  Judéa  bestemde  coUeeté^  voor 
te  bereiden  ')^  maar  sedert  van  dit  plan  had  afgesien,  omdat 
hg  y.  waarschgnlgk  in  verband  met  de  inmiddels  ontvangen  tgdin- 
gen  nit  Corinthe,  het  noodig  achtte  langer  onder  hen  te  ver- 
toeven. Yermoedelgk  had  hij  van  dit  agn  vroeger  gekoesterd 
voomemen  om  tv  vapéi»  te  komen  de  Oorinthiërs  kennis  ge- 
geven in  een  vóór  1  Cor.  geschreven ,  thans  niet  meer  voor- 
handen brief,  waarvan  hg  5 : 9  melding  maakt  Wat  Meyer 
hiertegen  inbrengt ,  dat  Paulus ,  indien  hier  van  een  veranderd 
reisplan  sprake  ware ,  met  den  klemtoon  op  iprt ,  zou  geschreven 
hebben:  ipri  ya^  ai  di/^a  etc.  houdt  geen  steekt.  De  hooü- 
gedachte  toch  is  het  verlangen  van  P.  om  ts  komen  (diAAi 
ix^eh)^  en  vandaar  de  vooraaastelling  van  ^iAo;.  Hij  vevlangde* 
de  CorinthiêFS  op  nieuw  te  bezoeken ,  maar  wilde  dit  nu  {cipn), 
daar,  wegens  de  ontvangen  berichten,  een  langer  tegenwoor" 
digheid  hem  wensohelqk  was  vooigekomen,  niet  doen  in  het 
voorbijgaan  y  aooals  hg  vroeger  zioh  had  voorgenomenb'  Ook 
Yolgens  deze  opvatting  ralt  de  klemtoon  op  üpri ,  dbioh>  nieti 
als  tegenstelling  tegen  een  vroeger  diA»  }3<iv ,  maar  als  tegen-' 
stelling  tegen  een  vroeger  aangekondigd  plan  om.  de  CorinthiBrs 
y^in  heê  voorbijgaan  te  zien".  Ook  volgens  MeyBr  bewijzen  dese 
woorden  niets  voor  eeu  vroeger  bezoek  te  Corinthe,  daar  P.  in  dit 
geval  zon  geschreven  hebben'  i  sivbAiv  b  x^piia.  Meyer  neemt  du» 
oooh  het  een  (eeit  vroeger  bezoek)  nooh  het  andier  (een  vroeger 
reisplan)  aan  en  leest  in  deze  woorden  ndets  anders  dan  dat 
Paulos  de  Coidnthiërs  niet  maar  even  in.  het  voorbijgaan  of  ter 
loops  bezoeken  wilde ,  zonder  dat  door  h  Trcopii^  eenige  tegen^ 
stelling  wordü  nitgedrakt.  Hiermee  wordt,  editer  geen*  reehit 
gedaan  aan  d»pT«,  waardoor  kemlelgk  eene  tegenstelUng  wordt 
ui^^proken  tusschen  hetgeen*  P.  vroeger,  hetzg  gedaan  had 
hetzij  zich  had  voorgenomen  te  doem,  en  hetgeen  hg  nu  vani 
plan  was;  verg.  6al.  1 : 9.  Had  P.  niets  anders  bedoeld,  dan 
hetgeen  Meyer  kemi  bat  sosgg9n«,  dan   zom  hg,  zonder  ipri^ 

1)  Verg.  1  Ck>r.  16  :  1,  waar  van  de  collecte  sprake  ia,  ak  van  eene  nak,  die 
reads  Troeger  beliaBéeld'  was;  ^p>  ^2  r^c  Avy^AiC  »•  t,  i.  verg.  7 :  S5;  8 : 1 ;  IS :  1.  Zie 
Renan,  St.  Pftol,  p.  42S,  note  5  en  De  Wette,  Komm. 


664  BB  0NDRR8TELDB  DBBDS  BSIS 

eenvoudig  geschreTen  hebben :  ov  d^A»  yip  ifiZ^  h  TrapSi^  \hh, 
Deaelfde  opmerking  geldt  tegen  hen,  die  bg  ipri  denken 
aan  de  bijzondere  gesteldheid  der  Corinthische  gemeente,  die 
hem  (hans  (op  het  oogenblik  dat  P.  desen  brief  schreef)  een 
kort  bezoek  {èv  Totpóitfi)  niet  wensohelijk  deed  achten,  want 
ook  dan  volgt  uit  het  gezegde,  dat  Paulus  vroeger,  onder  an- 
dere omstandigheden,  zgn  voornemen  te  kennen  gegeven  had 
om  iv  xatpoi^  te  komen. 

Volgens  Baur  (S.  161),  die  hier  insgelijks  geen  vingerwijzing 
aiet  op    een    vroeger  reisplan,   zou  P.   met  ipri  zich  hebben 
willen   verontschuldigen,  dat  hij  zgn  tweede  bezoek  vooreerst 
nog  zou  uitstellen.     Kwam  hg  toch  nu  reeds  (£pr/),  dan  zouden 
de  omstandigheden,  waarin  hij  zich  op  het  oogenblik  bevond, 
hem  slechts  vergunnen  Corinthe  in  het  voorbijgaan  te  bezoeken , 
en    daar   hg   dit  niet  wilde,   zou   hij  zijne  reis  naar  Corinthe 
tot  zoolang  uitstellen ,  dat  het  hem  mogelgk  zijn  zou  niet  maar 
ter  loops  Corinthe  aan  te  doen,  maar  er  een  poos  te  blijven. 
Van  zulk  een  gedachtegang,  ofschoon  op  zich  zei  ven  mogelgk, 
vindt   men  in   het  redeverband  geen  aanwijzing.    Paulus  kon- 
digt  zgne    aanstaande  komst  op  de  meest  stellige  wgze  aan, 
1  Cor.  16:3,  5 ,  6,8,  denkt  aan  geen  uitstel  (ix^vo-o/xai  t»x^^^  i 
1  Cor.  4  :  19),  hoopt  omstreeks  Paschen,  dat  hg  dezen  brief 
schreef  (1  Cor.  6 :  6 — 8; ,  reeds  tegen  Pinksteren  de  reb  van 
Efisze   naar  Corinthe  te  ondernemen  {infAiPu  ü  iv  *E(piv^  au; 
rijg  TreuTiKOffT^i)   en  kan  dus  niet  geacht  werden  in  vs  7  zich 
wegens  eenig  uitstel  te  verontschuldigen. 

Wordt ,  na  al  deze  vruchtelooze  pogingen  om  apn  te  verkla- 
ren, de  onderstelling  geëischt,  dat  P.  vroeger  een  bezoek  te 
Corinthe  iv  ^apoicfi  niet  gebracht  maar  aangekondigd  had,  de 
vergelgking  van  1  Cor.  16  :  7  met  2  Cor.  1 :  15,  16  neemt 
allen  twijfel  aan  de  gegrondheid  dier  onderstelling  weg.  Op 
laatstgenoemde  plaats  toch  verhaalt  Paulus  zelf,  dat  er  vroeger 
tot  zulk  een  vluchtig  bezoek  het  voornemen  bg  hem  bestaan 
had.  Hij  had  zich  namelgk,  schrijft  hg,  voorgenomen  om 
vpÓTêpov  ^) ,  d.  i.  alvorens  naar  Macedonië  te  gaan,  naar  Corinthe 
over  te  steken,  vervolgens ,  op  zijn  doorreis  {i^ov^iptiiv  —  ite^^sJi^ 


1)   np&rtpo»   behoort  niet  h|j  ifiouJjpufVy  maar  b||  «r^dc  ^fi^>  —  Zö^^  TOomcmcB 
waa  geweest  om  wfértpov  te  komen  t^^  vf<le  (d«  Corinthiërs)  $  f/c  HmcAmi»*. 


VAN   FAULVB  KAAR  OORINTHB.  665 

il'  ifMiv)j  zich  naar  Macedonië  te  begeven  en  van  daar 
naar  Gorinthe  terug  te  keeren,  om  dan,  vergezeld  van  eenige 
leden  der  gemeente,  de  collecte-reis  naar  Judéa  te  aanvaarden. 
Beide  malen,  heen  en  terug,  zou  hg  derhalve  slechts  kort 
{iv  TTctpéia)  zich  te  Oorinthe  ophouden;  de  eerste  maal  (hs^^dav 
il'  iffiüv)  op  zijne  doorreis ;  de  tweede  maal ,  op  zijne  terugreis 
uit  Macedonië,  niet  langer  dan  noodig  was,  om,  voorzien  van 
de  opbrengst  der  collecte,  van  Corinthe  naar  Judéa  en  Jeruza- 
lem te  reizen.  Wat  Paulus  hier  schrijft  stemt  volkomen  over- 
een met  het  vroeger  (volgens  1  Cor.  16:7)  gekoesterd,  maar 
niet  uitgevoerd  plan,  om  Corinthe  h  wapóiq)  te  bezoeken.  Op 
beide  plaatsen  is  sprake  van  doorreizen  (3i«Ad«7v),  2  Cor.  1:16  = 
ê^beJv  iv  xxpiicfi^  1  Cor.  16  :  7;  op  beide  van  den  wensch, 
om  uitgeleid  te  worden  door  Corinthische  gemeenteleden;  op 
beide  van  een  reis  naar  Judéa,  ter  overbrenging  der  collecte 
naar  Jeruzalem,  verg.  1  Cor.  16:3,  4  met  2  Cor.  1:16. 

Dat   Paulus  met  iv  wapJiü) ,  1  Cor.  16:7,  zinspeelt  op  een 
vroeger  aangekondigd  reisplan  (2  Cor.  1:  15,  16),  blgkt  ook 
uit    de  woorden :    ,,want  Macedonië  trek  ik  door"  {MaKsiovUv 
yxp  hipxofixi)y  1  Cor.  16  :  5.     Zullen  deze  woorden,  nadat  P. 
onmiddellijk  vooraf  geschreven  had  :  „ik  zal  tot  u  komen ,  wanneer 
ik  Macedonië  ben  doorgegaan" ,  geen  tautologie  behelzen ,  en  moet 
hij,    blijkens  yipy  geacht  worden,  hiermee  zijne  reis  naar  Co- 
rinthe  door  Macedonië  te  hebben  willen  motiveeren,  dan  wil 
hij   zeggen:  „Na  Macedonië  te  zijn  doorgetrokken,  kom  ik  tot 
u;    want  in   Macedonië   denk  ik  mij  niet  op  te  houden,  maar 
trek    er  (slechts)    door^^^   waarop   dan  als  tegenstelling  volgt: 
^^doch    bij    u    wensch  ik   te   blijven".     Dat  P.  Macedonië  zou 
doortrekken y    kon,    op    zich   zelf  beschouwd,    den    Corinthiërs 
onverschillig   zijn.     De    vermelding   hiervan    heeft  dan  alleen 
zin,    wanneer   hij    zinspeelt  op   een   reisplan,  volgens  't  welk 
hij    niet,  gelijk  thans,  Macedonië  enkel  zou  doortrekken j  maar 
dit   landschap  als  doel  zijner  reis  gesteld  had.     Vroeger  was  hij 
van  plan  geweest ,  om  naar  Macedonië  te  gaan ,  na  in  't  voorbg- 
^aan    Corinthe    te    hebben    aangedaan;  nu   zou   hij  Macedonië 
ilechts  doortrekken  en  te  Corinthe  blijven. 

XJit  het  bovenstaande  blgkt .,  waarom  wij ,  in  de  verhouding 
ivaarin  1  Cor.  16:  7  staat  tot  2  Cor.  1:  15,  16,  verschillen 
rart    Baur.    Deze   geleerde   ziet,  t.   a.  p.  in  Cor.  16:7  geen 


666  BE  0S9BK8nLDE  DBBBB  SB» 

iemgèkng  op  ew  irroegw  reisplaA^    Tolgens  kam ,  kwÊ/i&gt  F. 
«Mbar  voor  de  eenèe  mul  wiga  tweede  kornet  te  Oeriaftlie  «en^ 
en  weü  boo,  dat  hij  orer  kmd,  Maoedonië  door,  naar  Oonntbe 
komen   bob.    Yaa  dit  plan  zou  hg  later ,  2  Cor.  1 :  15 ,  16 , 
agn   teruggekomen  en,  om  de   CorinthiërB  twemanl  met  igi 
komst   te   verblgden,    reehtetreekfl ,   over  aee,   naar  Gorintlie 
hebben  wiHen  komen.    Dit  gevoelen  is  echter  onjoiat,  iBdien 
wij    1   Oor.    16  :  7  goed  verklaard  hebben.     Naar  wf  gezien 
hebben ,  ia  toch  de  orereenkomst  van  iuxbêlv  2r  ifiaVf  2  Oor.  1 :  15 
me4  iv  wmpdi^  ïhh^  1  Cor.  16 : 7,  te  groot »  dan  dat  w| beide 
roiaplannen  niet  voer  decellde  aouden  be«iden.    Men  honde  Toorts 
in  het  oog,  dat  Paolos,  tgdenB  het  echrgven  Tan  2  Oor.,  ba- 
kens 2  Cor.  2: 12,  18;  8:1,  nog  altgd  betaelfilerei^laBhad, 
dat  hij  1  Oor.  16 :  7  had  aangekondigd.    Uit  de  bewering  van 
Baur  aou  volgen,  dat  Paalus  eerst  over  Macedonië  naar  Co- 
rinthe   dacht   te  gaan»    1   Goi.    16  :  5;  daarna  over  Oerintke 
naar  Macedonië,  2  Oor.    1  :  16,  om  ten  slotte  tooh  weer  over 
Macedonië  naar  Oorinthe  te  komen.    Hg  zou  dvs  niet  minder 
dan   driemaal  sgn  reisplan  verandord  hebben  en  ten  slotte  op 
zgn  eerste  plan  agn  teruggekomen.    Hoeveel  natuurigker  is  de 
vooratelUng,   aan    1    Oor.   16  :  7  onüeend,  dat  Panlus  eerst 
rechtstreeks  over  zee  naar  Oorinthe  had  willen  oversteken  en 
op  zgn  reis  naar  Macedonië  Oorintho  h  irap6i<fi  bezodcen ,  maar 
later,   toen  de  toestand  der  gemeente  een  spoediger  aankomst 
en   een   langer   verUgf  te   Oorinthe   raadzaam  maakten,  vpi 
reisplan    in    diervoege   had    gewgzigd,  dat  hg,  in  plaats  van 
oTor  Oorinthe  naar  Macedonië  te  gaan,  nu  Macedonië  slechts 
zou  doortrekken   en,   zonder  zich  aldaar  op  te  houden,  recht- 
streeks op  Oorinthe  afgaan.     Verg.  De  Wette. 

Uit  de  omstandigheid,  dat  Paulus  dit  zgn  eerste  reisplan 
(iv  Tcapéü^)^  waarvan  hij  vermoedelijk  in  den  verloren  brief  be- 
rioht  gegeven  had,  niet  had  uitgevoerd,  hadden  zgne  tegen* 
standers  aanleiding  genc»nen  tot  de  beschuldiging,  dat  hg  den 
moed  niet  had  te  Oorinthe  te  komen ,  1  Cor.  4:18;  en ,  daar 
hij,  ook  na  de  vernieuwde  aankondiging  zgner  spoedige  komst 
1  Oor.  16:3 — 7;  4:19  {i^eyvofiat  r«;^^»«),  tijdens  zijn  eenige 
maanden  daarna  geschreven  tweeden  brief,  nog  altgd  niet  geko- 
men was,  waren  zij,  •—  zooab  Paalus  waarschgnlijk  van  den 
inmiddek  van   zgne    zending  naar   Oorinthe,    1  Ckar.  4  :  17  > 


WhV  PAULUS   NAAB  OÜRIIITHB.  ^7 

16 :  10  teniggBk«n)de&  TuDpthoos  (2  Gor.  1:1)  had  Ternomea » -^ 
nog  Terder  gegaan  en  faaddeu  zij  hem  wifipeltarigheid  ten  laste 
gelegd  en  hem  voongeateld  ftk  iemand^  op  wiens  woorden  men 
niet  «an  ko^,  2  Cor.  I  :  17y.  Togen  deze  aan^gging  verde- 
digit  Faulus.  adoh  leensdeels  door  een  beroep  op  sqjne  oprecht- 
heid t  anderdeels  door  de  yerzebering.,  dat  hg ,  wel  ?arre  van 
aijne  renplannen  liektyaardig  te  Tarandwen,  steeds  met  hun 
belang  te  rade  was  gegaan*  Vroeger  tooh  had  hg  zijn  reisplan 
zóo  iogmcht,  dat  de  Carinthiers  hem  tweemaal  zien  zouden, 
eerst  hg  zgne  aankomst  over  zee  «uit  Efeze  op  z^ae  doorreis 
naar  Macedonië,  en  daarna  neg  eens  bg  zijne  terugkomst  van 
daar,  en  «ap  die  wgze  eene  tweede  x^*9  d.  l  «en  dubbel 
gunstbewijs  van  God  ontvaaigen  zouden  ^)\  en  dat  hij,  niette- 
genstaande de  herhaalde  aankondiging  zijner  komst,  neg  altgd 
op  zioh  had  laten  wachten ,  was  toe  te  schrgTeo  aan  zgne  zucht , 
om  hen  te  q^acen.  Had  hij  reeds  vroeger,  1  Gor.  4:21, 
gawenscht  uiet  in  de  noodzakelijkheid  gebracht  te  worden  om , 
andermaal  Gorintbe  bezoekende,  iy  pi0iq>  ie  komen,  zoo  ver- 
klaart hij  ook  tuer :  Sn  ^^ilófAêPOis  üfim  oyiUri  i^ov  eU  Kiptv^cv , 
2  Cor.  1  :  23. 

Blijkt  uit  dit  een  en  ander,  dat  ipn  h  rapüuj  1  Cor.  16:  7 
terugwgst  op  een  vroeger  door  Paulus  aangekondigd  plan  y  om  j 
op  zijne  reis  naar  Macedonië «  in  het  voorbijgaan  Corintibie  te 
bezoeken,  uit  de  laatst  aangehaalde  woorden  Sn  ((kiüiifMVQ^ 
vfjLm  ouKin  ixbov  üg  Kipivbov  blijkt  tevens,  dat  hij,  ^dens 
het  sohrgven  van  zgnen  tweeden  brief ,  sedert  dat  hijCorinthe, 
na  zijne  eerste  komst  verlaten  had,  aldaar  niet  meer  geweest 
was.  Had  Paulus,  gelgk  men  meent,  eenigen  tijd  geleden, 
na  het  schrijven  van  zgn  eersten  en  vóór  het  schrijven  van 
zijnen  tweeden  brief  Corinthe  reeds  voor  de  tweede  maal  be- 
zocht ,  dan  aou  hg  niet  hebben  kunnen  scbrg  ven ,  dat  hg  owin  d.  i. 
niet  meer  of  niet  weer  ^)  te  Corinthe  was  gekon^en.    De  mee- 

1)  "Iva  ^ivrépM  xAp*^  ^X^*  ^^  ^^^^  ^P  4)°  voorgenomen  tweede  bezoek ;  als  had 
P.  willen  xeggen:  eent  was  ik,  ten  einde  u  andennaal  door  m^ne  komst  te  verheu* 
g«B,  van  mecning,  Gorinthe  door  te  trekken  ea  dan  terug  te  keex«i,ete.  Voor  dat 
h{j  naar  Macedonië  vertrok ,  zoo  hfj  eerst  Corinthe  aandoen  en  dan ,  na  in  Maocdoaié  z^ 
werk  verrieht  te  hebben,  naar  Corinthe  temgkeeren.  Zoo  zonden  zy  hem  tweemaal 
^ea  en  mitsdien  eene  hvripm  x^pti  hebben. 

Z>  De  Syaod.  vert.  heeft  minder  juist :  nog  mH.  Hiervoor  zou  P.  ftfT«  gendire- 
ven  hebben. 


668  DK  OKDSRBTELDB  DRRDR  RK18 

ning  tooh ,  dat  Paulus  oiKiri  sou  gedagteekend  hebben  van  ajn 
ondersteld  tweede  bezoek  te  Gorinthe  (Wieeelerj,  is  met  het 
verband  in  strijd.  Paulus  had  in  de  vorige  verzen  gesproken 
van  een  reisplan,  voorafgaande,  naar  wij  zagen,  aan  hetgeen 
hij  1  Cor.  16:  5,  7  had  aangekondigd  en  thans  gereed  stond  uit 
te  voeren,  2  Cor.  12 :  14.  Dit  vroegere  reisplan  had  hij  reeds, 
vóór  hij  zijn  eersten  brief  aan  de  Oorinthiërs  schreef,  aange- 
kondigd. Sedert  dien  tijd  nu,  schrijft  hij ,  was  hij  niet  weer 
te  Corinthe  geweest.  Neemt  men  een  tweede  bezoek  aan,  dan 
zou  dit  moeten  plaats  gehad  hebben ,  vóór  hij  den  eersten  brief 
aan  de  CorinthiSrs  schreef.  Moet  dit,  op  boven  vermelde  gron- 
den en  ook  volgens  Bleek  '),  als  onwaarschijnlijk  worden 
a%ewezen,  dan  volgt  uit  oixin  sfA^oy  ëU  KJp,  dat  P.,  sedert 
hij,  na  Corinthe  verlaten  te  hebben,  zich  te  Efeze  gevestigd 
had,  niet  weder  te  Corinthe  geweest  is.  Ook  zou  een  vooraf- 
gaand tweede  bezoek  van  Paulus,  naar  aanleiding  van  nieuwe 
aanvallen  tegen  hem  gericht,  kwalijk  te  rgmen  zijn  met  zijn 
wensch  om  hen  te  sparen,  vgl.  13:  10.  Ware  hij  gekomen, 
dan  zou  hij  hen  gestreng  hebben  moeten  bestraffen ,  en  het  was 
juist  de  wensch  om  dit  niet  te  doen,  die  hem  zijne  komst  tot 
dusver  had  doen  uitstellen. 

In  nauw  verband  hiermee  staat  de  tweede  plaats  2  Cor.  2:1, 
waaruit  men  het  besluit  getrokken  heeft ,  dat  Paulus  vóór  sijne 
reis  naar  Corinthe,  waarop  hij  zich,  tijdens  het  schrijven  van 
zijnen  tweeden  brief,  bevond ,  reeds  tweemaal  aldaar  geweeat 
was ,  volgens  Bleek ,  reeds  vóór  het  schrijven  van  1  Cor. ,  vol- 
gens Ewald,  Beuss  en  anderen»  tusschen  het  schrijven  Tan  1 
en  2  Cor.  in.  De  tekst  luidt,  in  onderscheiding  van  den 
receptus,  naar  de  verbeterde  en  thans  algemeen  aangenomen 
lezing,  aldus: 

"Expivo^  ie  i/iavTi  rodro,  to  fiii  7riXt¥  h  ximft  vpog  vfjLXz 

De   voorstanders  eener  derde  reis  verbinden  hier  icikn  met 


1)  EinL  S.  S9S  :  «Der  Apottel  isi  scit  dor  Abseudang  unieres  enten  BrieÜM  nirkt 
tchon  wieder  lu  Corinth  gewesen". 

2)  Z6o  Tiachendorf,  8v«,  Yolgens  M-  In  de  7i><m  liet  l^j  fAArifr  aan  irp^c  ^piz 
ToonfgaaD,  wat  echter  in  den  zin  geen  verschil  maakt.  De  reoeptus  rd  f«i^  nliu» 
^X^f7v  fv  Ai/iry  «r^dc  ^M^  i'  waarschijnlijk  als  correctnnr  te  beschouwen  otn  ^téA» 
met  fAdfTv  te  verbinden.     Onnoodig,  daar,   ook  zonder  dat,  deze  woorden,  o&diooB 


TAN  PAULUS  NAAB  GOEIHTHB.  669 

h  AÜTff  —  ifii^  en  lezen  in  die  woorden ,  dat  Paulos  voor  zioh 
zelven  besloten  had  om  niet  andermaal  of  nogmaab  in  droef- 
heid te  Oorinthe  te  komen,  waaruit  dan  het  gevolg  getrokken 
wordt,  dat  hg  reeds  eenmaal  in  droefheid  aldaar  geweest  was 
en  niet  verlangde  andermaal  onder  bedroevende  omstandigheden 
de  Gorinthiërs  te  bezoeken.     Met  dit  vroeger  bezoek  in  droef- 
heid kan  niet  bedoeld  zijn  het  bezoek  bg  zgn  eerste  komst  te 
Corinthe   gebracht,   toen  hij,  nog  vol  illusien  ten  aanzien  van 
zgne  werkzaamheid,   aldaar  gekomen  was,  zoodat  hij  daaraan 
later   nog   met  geestdrift  daoht,    1  Cor.  1:4 — 7;  4:14,  15; 
16: 17*,  18  *)•  l^as  derhalve  zgn  eerste  komst  niet  door  droef- 
beid   gekenmerkt,    dan,   meent  men,  blijft  slechts  de  onder- 
stelling over,  dat  Paulus,  na  Corinthe  de  eerste  maal  verlaten 
te  hebben,  en  vóór  zijne  laatste  reis  derwaarts,  2Cor.  12 :  14; 
13 :  1 ;  Hand.  20  :  2 ,  van  Efeze  uit,  Corinthe  ten  tweeden  male 
bezocht  had;  bg  die  gelegenheid  veel  ondervonden  had  dat  hem 
tot    ergernis  en   droefheid  strekte,  en  nu  niet  andermaal  aan 
zulk  eene  slechte  ontvangst  zich  wilde  blootstellen.  Tegen  deze 
verbinding  van  wixtv  met  iv  Aviry  is  op  zich  zelf,  vandezgde 
der    grammatica,    niets  in  te  brengen,  zoodat  de  mogelijkheid 
dezer   opvatting  moet  worden  toegestemd.    Iets  anders  is  het 
echter   de   mogelgkheid  hiervan  te  erkennen,  iets  anders  uit 
deze  abstracte  mogelijkheid  een  feit  af  te  leiden ,  waarvoor,  naar 
wij  zagen,  geen  grond  aanwezig  is.    Dit  is  te  minder  raadzaam, 
daar  de  voorgestelde  verbinding  der  woorden  niet  slechts  niet 
de  eenig  mogelijke  is,  maar  zel&  eene  andere  met  grooter  waar- 
schijnlijkheid  kan  worden  aanbevolen  (Beiche).     Men  verbinde 
namelijk  rxMv  met   ixbsJvj   zooals  1  :  16,  en  13 :  2  io^v  Ia^c» 
e}4    ro    Tri^iv,    om  van  9r^X/v  l^divróg  (muj  12:  21,  waarover 
straks  nader,  niet  te  spreken  (verg.  ook T^A<y  ivifitiv^  Gal  2 :  1). 
Dat  Tix<y  van  i\'de7v  door  h  ?ivir\i  gescheiden  is,  heeft  hierin 
zijn  grond,  dat  de  nadruk  valt  op  iv  ^vir\ij  evenals  1  Cor.  4 :  20 : 
h  pifiicfi  ihb(a\    De  opmerking  van  Meyer,  dat  Paulus,  bijal- 


^acheiden,  bfj  elkander  behooren.  Zie  S  Cor.  1:16  en  elders,  V.  ▼.  Matth.  26:42; 
&al.  4:9. 

1)  Het  tegendeel  volgt  niet  uit  1  Cor.  2:  3.  Panliu  spreekt  hier  niet  van  bedroe- 
vende ondervindingen,  maar  van  de  bewnstheid  zQner  eigene  geringheid  en  zwakheid, 
'vgl.  2  Cor.  7:  15),  die  hem  deed  opzien  tegen  de  sware  taak,  die  hfj  op  lichgeno- 
ncu  had. 

86 


670  m  ONDBBSTBLDE  DBBDB  RBIS 

dien    hg  bedoeld  had  te  BchrijveD,  dat  hij  besloten  had,  om, 
andermaal  naar  Corinthe  komende,  er  niet  in  droef hdd  te  ko- 
men,    sou   geachreTen    hebben:    rh    fiii    h   Xivin   xikn  ixbih 
icp.  u/E*.,  verliest  hiermee  hare  kracht.    De  hoofdgedachte  is  hier 
zgne  aanstaande  komst,  TraXn  ix^sJy^  evenals  5iA»  iSc/y,  1  Cor. 
16  :  7.    PaulttB   wensohte   andermaal   te   Corinthe   te   komen 
(T«Aiy  i?idii¥)y  maar  had  besloten,  er  niet  in  droefheid  te  ko- 
men ^) ,  en  vandaar ,  na  xiXiv ,  de  vooraanplaatsing  van  h  Avry 
voor   i\dêTv,    De   constructie   is  hier  geheel  gelgkvormig  aan 
het   in   het   voorgaande  hoofdstuk  voorkomende  il39u?J(ui¥  — 
x«X/v   iith  MxKsioyl»^  ik^eTv  vpiq  iftiq^  waar   insgelijkB  xiA/y 
vooropstaat  9  omdat  het  „nogmaals  komen*'  de  hoofdgedachte  is , 
terwijl  avi   Mxxfiovlx^  na  sriA/v  vóór  iA^^ry  staai,  omdat  het 
iriKiv   ixl^eiy    nader    gekwalificeerd   wordt    als  een  komen  uit 
Macedaniè'.    Naar  Corinthe  terugkeerende ,   aou  hg  tan  Mace- 
donië komen.     Zoo  ook  2:1:  andermaal  komende  (T«A/y  ikbaw)^ 
wilde  hij  niet  in  droefheid  komen.    In  plaats  van  te  vertalen: 
„ik  had   besloten ,   niet  weder  of  opnieuw  met  droefheid  tot  u 
te  komen  (Syn.  vert.),  verbinde  men  h  Au^y  niet  met  sr«Aiy,  maar 
met  iA^fFy  en  vertale:  „niet  tot  u  weder  te  komen  met  droef- 
heid^\    Paulus   wil  zeggen:   Dat  ik  tot  hiertoe  niet  weder  te 
Corinthe  geweest  ben  {oifKiri  ^>Jdcy   eU  Kop) ,  1 :  23 ,  heeft  zijn 
grond  daarin ,  dat  ik  besloten  had  om ,  als  ik  andermaal  tot  n 
kwam,   niet  te  komen  in  droefheid,  m.  a.  w.  niet  zóo  te  ko- 
men ,  dat  ik,  door  u  te  bestraffen ,  u  droefheid  sou  hebben  moeten 
aandoen  en  hierdoor  eelf  droefheid  ondervinden.     Deselfde  ge- 
dachte ,  die  P. ,  twee  verzen  vroeger ,  had  uitgesproken  door  te 
schrijven,  dat  hij,   om  de  Gorinthiêrs  te  sparen,  niet  meer  te 
Corinthe  was  gekomen ,  wordt  2 : 1  in  een  anderen  vorm  aldus 
uitgedrukt,   dat,   bgaldien  hij   zijn  aangekondigd  plan  om  Co- 
rinthe  te   bezoeken,    had    uitgevoerd,    hij    dan    verplicht  zou 
geweest   zijn  hen    gestreng   te   bestraffen;   en  daar  dit  laatste 
hem  en  hun  droefheid  zou  veroorzaakt  hebben,  had  hij  beslo- 
ten zijne  reis  uit  te  stellen.     Tot  deze  vrees,  dat,  in  geval  hij 
gekomen    ware,   hij   zou   gekomen   zijn  in  droefheid,  bestond 
voor    Paulus    aanleiding.    Wat  hij   toch,   sedert  het  schrgven 


1)   Reiche,    p.  343:    «^Cupivit  apostoliu  rodire  ad  eoa  eoaqoe  iteram  ioTiaere,  sed 
noluit  fv  AUTp/' 


YAN  PAULUS  KAAB  COBINTHE,  671 

van  1  Cor.,  waarschijnlgk  bg  monde  van  den  van  zijne  zen* 
ding  naar  Gorinthe  (1  Oor.  16 :  10)  teruggekeerden  (2  Cor.  1:1) 
Timoiheus  ^),  yemomen  had  aangaande  de  stemming  der  Co- 
rinthische gemeente  te  zijnen  aanzien,  was  van  dien  aard, 
dat  Paulus,  overeenkomstig  zijn  wenseh  om  haar  te  sparen, 
besloten  had  zyn  voorgenomen  bezoek  te  Corinthe  vooreerst 
nog  uit  te  stellen ,  omdat  hjj  er  niet  komen  wilde  onder  voor 
hem  en  de  gemeente  bedroevende  omstandigheden.  Nu  echter 
door  de  berichten  van  Titus  die  zwarigheden  waren  uit  den  weg 
geruimd,  2  Cor.  7:7,  zou  hij  zijn  voornemen  volbrengen  en 
tot  hen  komen,  zooals  hij  dan  ook,  tijdens  het  schrgven  van 
zijn  tweeden  brief,  in  Macedonië  gereed  stond  om  de  reis  naar 
Corinthe  te  aanvaarden. 

Nog  valt  hier  op  te  merken,  dat  ïxptv»  xrl  2  :  1  in 
doorloopend  verband  staat  met  de  beide  laatste  verzen  van 
Hoofdst.  I.  De  Synodale  vertaling  vangt  dus  terecht  vs  23 
met  een  nieuwen  regel  aan  en  verbindt,  met  afwijking  van 
de  gewone  indeeling  in  hoofdstukken,  C.  2  :  1  met  1  :  24. 
Duidelijk  is  dit  uit  de  plaatsing  van  ii  achter  ixpiya.  Paulus 
bad  op  hoogen  toon  gesproken  van  de  noodzakelijkheid , 
waarin  hij,  ware  hij  te  Corinthe  gekomen,  zich  zou  bevon- 
den hebben  om  de  gemeente  te  bestrafiPen.  Laadde  hg  hier- 
door den  schijn  op  zich,  als  matigde  hij  zich  aan  om  over  de 
gemeente  heerschappij  te  voeren;  hij  haast  zich  dien  schgn 
van  zich  af  te  werpen  en  een  zachter  toon  aan  te  slaan.  Neen , 
niet  om  heerschappij  te  voeren  was  het  hem  te  doen.  Hij  bedoelde 
toch  niets  anders  te  zijn  dan  medewerker  hunner  blijdschap; 
maar  (Si  adversatief)  hij  had  voor  zich  zelf  besloten  {Ikpiva 
Si)  om,  als  hij  andermaal  kwam,  niet  in  droefheid  te  komen. 
Hangt  2  Cor.  2 :  1  zóo  samen  met  1 ,  23 ,  24  ^  dan  volgt  uit 
bet  over  vs.  23  door  ons  opgemerkte,  dat  uit  2:1,  evenmin 
als  uit  1 :  23 ,  een  reeds  vroeger  plaats  gehad  hebbend  tweede 

1)  Van  de  aankomst  van  Timotheos  te  Corinthe,  zijn  wedervaren  aldaar  en  z|jn 
t«nigkeeren  tot  Panlns  geven  onze  twee  brieven  geen  bericht.  Dat  de  zending  ten 
doel  had  z\jne  terugkomst,  om  van  de  gemeente  tyding  te  ontvangen,  blijkt  uit  16: 11 
htiixH^^  o^tfy.  Het  stilzwegen  hierover  in  onze  beide  brieven  versterkt  de  ook 
|n  plaatsen  van  2  Cor.  doorstralende  waarsch^jnlgkheid,  dat  P.  tasschen  1  en  2  Oor. 
een  thans  niet  meer  voorhanden  brief  aan  de  Corinthiêrs  geschreven  heeft,  in  welken 
bij  van  de  terugkomst  vau  Timotheos  en  zgn  wedervaren  te  Corinthe  melding  kan 
gemaakt  hebben. 


672  DE  OUDBRSTELDS   DERDE  RSIB 

bezoek  te  Corinthe  kan  afgeleid  worden.    De  door  ons  gieren 
verklaring   van   2   Cor.  2 : 1  wordt  ondersteund  door  het  feit, 
dat  PauluSy   na  van  het  ergerlijk  gedrag   der  Corinthi^  te 
zijnen  aanzien  te  zijn  onderricht ,  in  plaats  van  zelf  te  komen , 
of  den  misschien  te  vreesachtigen  Timotheus,  i  Cor.  16  :  10 
opnieuw    te  zenden,  Titus,  een  volbloed  heiden-christen,  naar 
Corinthe  afgevaardigd  en  waarschijnlijk  aan  dezen  een  bestraf- 
fend schrijven  aan  de  Corinthiers  meegegeven  had.  Van  zulk  een 
brief,   niet   te   verwarren   met  1  Cor.  (Meyer  en  and.),  maakt 
hij  melding  2  Cor.  2  :  3,  4  ;  7  :  8, 12  en  verklaart,  dat  hij  „dezen 
onder   veel   druk    en    benauwdheid   des   harten   en    met  vele 
tranen"   geschreven  had  ,2:4,  wat  op  den  eersten  brief  aan 
de   Corinthiers   niet   slaan  kan  ^).     Had  hij   in  dien  tassehen 
1    en    2    Cor.  inliggenden  brief  hen  bedroefd ,  2  Cor.  2 :  2  en 
7:8,  11  (i^iimiffA  vfiiq  iv  rj}  ixivrohf) ,  dit  was  geschied ,  opdat 
hij 9  als  hij  persoonlijk  kwam,  geen  droefheid  hebben  zou  (*»» 
(A^i ,  ikbiay ,  AÜTif v  ^x^)'     Had  hij  harde  waarheden  geschreven , 
hij   had   dit  niet  gedaan  om  hen  door  verwijtingen  te  bedroe- 
ven, maar  opdat  zij  de  liefde  zouden  kennen,  die  hij  bovenal 
hun  toedroeg,  2:4,  en  hij  verblijdde  zich  nu,  dat,  zoo  al  die 
brief  een  korte  poos  hen  bedroefd  had,  die  droefheid  hen  tot 
inkeer  gebracht  had ,  2  Cor.  7  :  8  verv.    Uit  de  omstandigheid , 
dat  Paulus  dezen  thans  verloren  brief  had  geschreven,  „opdat 
hij" ,  persoonlijk  komende ,  i,geen  droefheid  hebben  zou",  2:3, 
blijkt   derhalve   duidelijk,   dat  hij,  in  plaats  van,  gelijk  men 
uit  2  Cor.  2 : 1  gemeend  heeft  te  mogen  afleiden ,  wegens  het 
te   Corinthe   voorgevallene,    in    persoon    zich  naar  Corinthe  te 
hebben  begeven,  integendeel  getracht  heeft,  om  vóór  en  aleer 
hij    zijn    herhaaldelijk    aangekondigd    tweede    bezoek   aan    de 
Corinthiers  bracht,  door  middel  van  een  brief  in  de  stenaming 
der  gemeente  eene  verandering  ten  goede  te  brengen,  die  het 
hem  mogelijk ,  zou  maken ,  opnieuw  met  een  verruimd  hart  en 
niet  iv  Ai;^)}  onder  hen  te  verkeeren.     Dit  laatste  wenschtehij 
te  voorkomen ,  en  juist  daarom  {»iri  tovto  ,2:3)  ')  had  hij , 


1)  Zie  oFer  het  bestaan  van  dezen  brief  Bleek,  Neander,  Credner,  OlaÜMwoi. 
Swald,  HauBTath  en  Tan  der  Meolen,  t.  a.  p 

2)  De  Wette  vertaalt:  »eben  deasbalb"  en  beroept  xich  biervoor  op  PUto,  FroUif 
p.  310  B:  cUa*  iurk  rcOra  juü  ^v  fftut.  Zie  ook  Sympo8.,204  A:  «^d  y^  rtOri 
im  ;^;«AflTdv  if*e&fa,  en  voorts  Matth.  Gramm.,  f  470,  7. 


VAN  PAULUS  NAAR  CORINTHE.  673 

in  plaats  van  zelf  te  komen,  zioh  schriftelijk  tot  de  Gorin- 
thiêrs  gewend.  Met  dezen  wensch  om  niet  in  droefheid  te 
komen  stemt  dan  ook  overeen  zijne  blijdschap  over  de  gunstige 
tijdingen .  die  Titas  hem  uit  Corinthe  overbracht ,  7  :  6 ,  7 ;  8  : 
13 — 16.  Ook  uit  het  schrijven  van  dezen  vermanenden  brief 
blgkt  dus,  dat  Paulus,  na  het  sedert  1  Oor.  te  Corinfche 
voorgevallene,  laat  staan  van  naar  Corinthe  te  gaan,  er  zelfs 
niet  aan  gedacht  heeft,  ter  bestraffing  zgner  tegenstanders,  zich 
in  persoon  derwaarts  te  begeven. 

Qroot   gewicht  leggen   de  voorstanders  van  de  onderstelde 
derde  reis  naar  Corinthe  op  2  Cor.  12:  14:  tlou  rphov  tovto^) 
hoifAü)^  ixo^  iA&f/v  xpie  ifAx^.    Met  Bleek,  Neander,  Rüokert, 
Anger,  Wieseler  en  Meyer  verbinden  zy  Tphov  rovro  met  iA^^Zv 
en  vertalen  dienvolgens:  „Zum  dritten  Male  zu  euch  zu  kom- 
men  bin  ich  jetzt  bereit."    De  woordvoeging  laat  echter  deze 
verbinding  kwalijk  toe.    Had  P.  willen  zeggen,  dat  hg  bereid 
was  om  ten  derdenmale  te  komen,  dan  zou  hij  geschreven  hebben : 
liov    irotfiu^  €xu   Th   rplrov  touto  i\de7y  icpi^  vfAcig,  Meyer,  op 
dit  punt  (zie  zijne  bovenaangehaalde  aanteekening  op  1  Cor.  16  : 
7  en   2   Cor.  2:1)  anders  zoo  nauwgezet,  stapt  hier  over  dit 
bezwaar  luchtig  heen  en  geeft  in  zijne  inleiding  op  de  Cor.  en 
Comm.  t.  a.  p«  als  reden  voor  zgn  verklaring  niets  anders  opi 
dan  dat  de  verbinding  van  rpirov  met  iAd^v,  in  verband  met 
de   verzekering,  dat  hij,  wanneer  hg  kwam,  hun  niet  tot  last 
zijn  zou",  geeischt  wordt  door  den  samenhang.     „Auf  diedritte 
Bereitseha/V*  zu  kommen",  zegt  hg,  „kam,naoh  dem  Contexte 
gar  nichts  an,    —  deun  nur  hinzugehommen  hat  er  die  Leser 
belastigen  können"  »  m.  a.  w.  P.  kon  niet  schrijven ,  dat  hij  ten 
derdenmale  bereid   was  te  komen,  want  van  dat  enkel  hereid 
of  voornemens  zijn  kon   niemand  te  Corinthe  last  hebben,  en 
derhalve   kon   hij   alleen   met  het   oog  op  zgn  ten  derde  male 
komen   verzekeren,   dat  hij   hun  niet  tot  last  zou  zgn.  —  Dit 
bezwaar  zou    misschien  gelden  kunnen  tegen  hen,  die  hoifiag 


1)  Meyer  schrapt  hier  tol^p,  als  «Zusatz"  ait  13: 1  en  maakt  zich  hierdoor  z(jne 
*dprde  reis"  gemakkelgk.  Voor  de  weglating  in  den  Receptus  pleiten  echter  slechts 
sommige  HSS.  Tischendorf  heeft  het  met  recht  behouden  op  voorgang  van  K  A  B  F 
G  en  vele  anderen  USS,  vertalingen  en  patres.  Ook  D  en  £  hebben  toöto,  maar 
plaatsen  hei  voor  rptrm» 


674  DE  ONDERSTELDE  DERDE  REIS 

ÏX^tv   opvatten    in  de  beteekenis  van  bereii  sein^  BereUsekaft, 
(De   Wette).    Maar   is   dit    de   beteekenis   ran  irslfia^  l;i:m? 

PanluB  wil  met  irolfjLag  Ix^^^  ^^^  ^^gS^^'  p»^^  ^°  ^^  ^^^^ 
male  bereid ,  d.  i.  willens  of  voornemens**,  maar:  ^ik  sta  gereed 
(Syn.  vert.)  of  ik  sta  klaar  om  tot  u  te  komen*'  {irxpêffxsüx^fixi 
iK^eh  Chrysost.),  met  welk  laatste  woord  êTOïfcog  dan  ook 
elders  in  dezen  brief  wordt  afgewisseld,  2  Gor.  9  :  3  en  5. 
Paulns  was,  toen  hij  dit  schreef,  niet  slechts,  gelgk  deyorige 
malen,  1  Cor.  16  :  7,  2  Oor.  1  :  15,  bereid^  van  zins  of  voor- 
nemens naar  Corinthe  te  gaan,  maar  stond  gereed  zgn  voor- 
nemen uit  te  voeren  (verg.  9:4).  Hg  wil  zeggen:  „nu,  ten 
derden  male,  kondig  ik  mijne  komst  nieti  gelijk  vroeger,  aan, 
maar  sta  ik  gereed  te  komen,  In  dien  zin  wordt  de  verheerlgkte 
Christus  1  Petr.  4  :  5  gezegd  hotfiug  txetv  xpJyxt  i^chrx^  xz) 
ysxpoig^  d«  i.  niet  bereid  of  toillens  te  zijn  te  oordeelen,  maar, 
met  het  oog  op  zijne  ophanden  zijnde  parusie,  gereed  of  Maar 
te  staan ,  zijn  ambt  als  rechter  te  aanvaarden.  Ook  Hand.  21 :  13 
duidt  dezelfde  uitdrukking  eene  gezindheid  aan»  waarop  Pau- 
lus  gereed  stond  de  daad  zelve  te  doen  volgen.  In  deze  betee- 
kenis komt  de  verwante  uitdrukking  iv  hoific^  ^X^^  ^^^  ^  ^^ 
10:6  voor  en  bij  Polybius,  11:34,  om  aan  te  duiden,  dat  de 
troepen  klaar  stonden  ^  en  iroTfiog  bij  Herodotus,  Vul  :  96: 
hoTfioi  hxv  e;  xXXviv  vxvfixxl>jv  (zij  stonden  gereed  of  klaar 
tot  een  nieuwen  zeeslag)  en  IX  :  47  :  hoTfiol  elfisv  Totietw  txvtx^ 
d.  i.  niet  slochts:  „wQ  zijn  bereid y*'  maar  sterker:  „wij  staan 
gereed  dit  to  doen",  zooals  uit  hetgeen  volgt  blijkt.  Vgl.  V:  31. 

Was  nu  Ptiulus  niet  slechts  bereid  ^  maar  stond  hij  gereed  te 
komen,  en  viel  er  dus  nu  aan  zijne  komst  niet  te  twgfelen, 
dan  kon  hij ,  met  het  oog  op  zijne  nu  werkelgk  te  verwachten 
komst,  verzekeren,  dat  bij  hun  (evenmin  als  de  eerste  maal! 
tot  last  zou  wezen ,  en  vervalt  hiermee  het  bezwaar  van  Meyer 
tegen  de  verbinding  van  rphov  rovro  met  irolfiu^  ?;t«. 

Tegen  de  verbinding  van  rphov  met  ixdejy  pleit  yoorts,  be^ 
halve  het  bezwaar,  aan  de  woordvoeging  ontleend,  ook  dit,  dat 
voor  de  kwalificatie  van  zijne  komst  als  (2e  d^(2e  niet  de  minste 
reden  bestond.  Paulus  zou  komen;  maar  of  dit  voor  de  derde 
maal  zijn  zou ,  deed  niets  ter  zake.  Wij  komen  op  dit  bezwaar 
terug  bij  de  behandeling  van  2  Gor.  13:  1. 

De   Synodale  vertaling:  „ik  sta  gereed,  ten  derdenmale  tot 


VAK   PAULUS   NAAR   CORINTHE.  675 

u  te  komen",  ofschoon  zij  irolfAaq  Ix^tv  door  ^  gereed  staan"  goed 
teruggeeft,  geeft  eohter,  OTenmin  als  de  door  Meyer  a%e- 
keurde  ^ik  ben  bereid  enz/',  rekenschap  van  roZro.  De  verta- 
ling moet  luiden;  „deze  derde  maaV'  of:  „nu,  ten  derdm- 
male,  sta  ik  gereed,  enz/'  De  zin  wordt  dan:  „ditmaal,  de 
derde  maal  dat  ik  mijne  komst  in  uw  midden  aankondig,  blijft 
het  niet,  gelijk  vroeger,  bij  eene  aankondiging,  maar  sta  ik 
gereed  mijn  voornemen  te  volbrengen".  Wat  De  Wette  op- 
merkt ,  dat  men  historisch  niet  kan  aanwijzen ,  dat  Paulus  zich 
driemaal  heeft  voorgenomen  naar  Corinthe  te  gaan,  aangezien 
zijn  tegenwoordig  reisplan  niet  van  het  vorige  1  Cor.  16 : 7 
verschilde,  maar  slechts  eene  vernieuwing  van  hetzelfde  plan 
was,  moge  de  opvatting  betreffen  van  êTolfiotg  Ix^  ^^  ^'^^  ^^ 
van  „ik  ben  voornemens",  waartegen  de  opmerking  van  De 
Wette  gericht  is,  maar  niet  de  door  mij  gegevene  verklaring: 
„tweemaal  was  ik  van  plan  te  komen  en  heb  het  voornemen  daartoe 
aangekondigd,  zonder  het  te  volbrengen;  deze  derde  maal  blijft 
het  niet  bg  eene  aankondiging ,  maar  sta  ik  gereed  mijn  voorne- 
men uit  te  voeren."  Dit  laatste  nu,  eene  driewerf  herhaalde 
aankondiging  zijner  komst,  laat  zich  historisch  zeer  goed  aan- 
wijzen. De  eerste  maal  toch  had  hij  zgn  voornemen,  om  Co- 
rinthe opnieuw  te  bezoeken ,  aangekondigd  in  een  thans  verloren 
brief,  waarop,  gelgk  wij  gezien  hebben,  iv  Tapóicp  1  Cor.  16  :  7 
en  2  Cor.  1  :  15,  16  terugwijzen.  Daarna  had  hij  zijn  plan 
gewijzigd  en  aan  de  Corinthiërs  geschreven,  dat  hij  wenschte 
hun  thans  niet  in  het  voorbijgaan  een  bezoek  te  brengen ,  maar 
rechtstreeks,  zonder  zich  in  Macedonië  op  te  houden,  naar 
Corinthe  te  komen  en  alsdan  eenigen  tijd  er  te  blgven ,  1  Cor. 
16  :  5,  7.  Dit  was  de ^ii^e^[aankondiging.  Nuvoordec^d^ 
maal  zijn  komst  aankondigend,  zou  het  niet  bij  zeggen  blijven, 
maar  stond  hij  in  Macedonië  klaar  om,  zonder  verwgl,  zgn 
reis  naar  Corinthe  te  volbrengen,  aangezien  nu,  ten  gevolge 
der  betere  tijdingen  door  Titus  ontvangen,  aan  zijne  komst 
niets  langer  in  den  weg  stond. 

Nog  blijft  te  bespreken  over  de  vertaling:  Zie  ik  sta  ten 
derdemale  gereed  om  tot  u  te  komen"  (Qrotius).  Deze  ver- 
taling heeft  voor,  dat  zij  ro  rphoy  met  srolfAu^  ix»  verbindt, 
maar  ook  zij  laat  rouro  niet  behoorlijk  tot  zijn  recht  komen. 
Daarenboven  had  Paulus  niet  driemaal  gereed  gestaan  te  komen , 


676  DK  0KDKR8TELDB  DBRDK  RSI8 

sBooak  uit  dease  woordvoeging  n>a  Tolgen.  De  beide  Torige 
malen  mocht  hg  willens  en  van  plan  geweest  sgn  te  konen, 
maar  stond  hg  niet  gereed  {oix  ^TolfM^  ^^X^)  f  ^^  ^^  ^9  ^"^ 
geene  aanstaUe  tot  sgne  komst  gemaakt.  Panlus  wil  dus  eveD- 
min  zeggen,  dat  hg  ^thwuè bereid o( voornemens mi^^  tenderdeo- 
male  te  komen*',  als  dat  hij  ,ten  derdenmale  gereed  stond  te 
komen."  Tweemaal  had  hg  zich  voorgenomen  te  komen  en 
van  dat  voornemen  kennis  gegeven;  ditmaal,  ro  rplroyy  was 
hij  niet  enkel  bereid  om  te  komen ,  maar  stond  hij  tot  de 
afreis  gereed. 

Voor  deze  verklaring  pleit  ook  13:1:  rplrov  touto  Ipx^f^ 
Tpiq  ufiiq.  I)e  voorstanders  eener  derde  reis  vertalen:  ,Na 
kom  ik  ten  derden  male  tot  n"  (Syn.  vert.).  De  woordvoeging 
echter  eischt  de  vertaling:  ^Ditmaal,  ten  derdenmale,  kom  ik". 
Ook  hier  valt  niet  te  denken  aan  een  ten  derdenmale  opgevat 
voornemen  om  te  komen ,  als  bad  P.  willen  zeggen :  driemaal  heb 
ik  mg  voorgenomen  te  komen ,  nu  echter  kom  ik  en  voer  mgn 
voornemen  uit  (dieses  dritte  Mal  in  der  Eeihe  der  euch  oben 
vorgelegten  Entwürfe  komme  ich  (Lange),  wat  Meyer  als 
^sprachwidrig"  afwijst.  Evenmin  beteekent  lp;^0A(«i ,  dat  Paalos 
ten  derdenmale  |,im  Begriff  war  zu  kommen"  (De  Wette), 
want  de  beide  vorige  malen  was  hg  nog  niet  ^im  Begriff"  geweest 
te  komen,  maar  was  het  bij  eene  aankondiging  gebleven. 

Worden  deze  beide  laatste  verklaringen  met  recht  door  Mey^ 
afgewezen,  zijne  eigene  vertaling:  „zum  dritten  Mal  komme 
ich  dasmal"  is  evenmin  boven  bedenking  verheven.  Hij  beroept 
zich  hiervoor  op  Job.  21  :  14,  Herod.  5  :  6  en  LXX  Richt. 
16  :  15.  Deze  plaatsen  bewijzen  echter  niets  dan  dat  13  :  1 
grammatisch  deze  vertaling  toelaat.  De  aangehaalde  voorbeel- 
den staan  echter  met  2  Cor.  13  :  1  en  12  :  14  niet  gelijk. 
Aan  Toljro  tfin  rphcv  i^ccvspa^  ^  Joh.  21  :  14  gaan  twee  vroe- 
ger plaats  gehad  hebbende  verschijningen  van  Jezus  aan  zgne 
leerlingen,  20  :  19  en  26  vooraf.  Ditmaal,  aan  de  zee  van 
Tiberias  openbaarde  hij  zich  ten  derdenmale.  Op  riTxprov  ih 
rotJTo  ix)  TMV  'Arriiciify  i^iKÓfiêvoi  A»ptie^  volgt  bij  Herodotos 
de  vermelding  van  drie  vroegere  invallen,  door  de  Doriërs  in 
Attica  gedaan.  Nu  deden  zij  ten  vierdenmale  een  inval  (oura 
riTxprov  Wr^  hi^xXoy  iq  ^Abnvaq),  Richt.  16  :  15  zegtDelils 
tot  Simson :  gij  hebt  nu  voor  de  derde  maal  den  spot  met  mg 


VAN  PAüLUfl  NAAE   CORIHTHB.  677 

gedreyen  (LXX :  rovro  rplrov  ixxAviiji^  fis) ,  nadat  hg ,  yolgens 
het  verhaal,  haar  reeds  tweemaal  misleid  had.  Op  al  deze 
plaatsen  is  de  vermelding  van  de  zooveelste  maal  behoorlijk 
gemotiveerd.  Maar  welke  reden  kon  Paulus  hebben,  om,  bij 
de  aankondiging  zijner  ophanden  zijnde  komst,  aan  de  Corin- 
tliiërs  te  berichten,  dat  deze  komst  de  derde  was?  Dit  wist 
men  te  Corinthe ,  ook  in  het  geval  dat  Paulus  een  derde  bezoek 
zou  brengen,  zeer  goed  en  er  bestond  niet  de  minste  reden 
om  hun  dit  niet  slechts  eens,  2  Cor.  12:  14,  maar  nogmaals 
13  :  1  te  doen  opmerken.  Ook  De  Wette,  hoewel  geneigd, 
hier  de  aankondiging  te  lezen  van  eene  derde  komst,  ziet  zich 
genoopt  op  te  merken  :  „nur  sieht  man  keinen  Grund ,  warum 
er  diese  Ankunft  als  die  dritte  zahlt,  da  die  erste  durchaus 
nicht  hieher  gehort/'  De  verklaring  van  Meyer  moge  niet 
„spraohlich  unrichtig"  zijn,  maar  zij  maakt  de  woorden  van 
Paulus  tot  eene  niets  beteekenende  phrase.  Daarentegen  heeft 
rpirov  rouTCf  vooraan  geplaatst,  groote  beteekenis  en  nadruk, 
bgaldien  Paulus  .heeft  willen  zeggen :  Tweemaal  heb  ik  u  van 
mijn  voornemen  kennis  gegeven,  dat  ik  komen  zou,  maar 
kwam  het  niet  tot  uitvoering :  de  eerste  maal  niet ,  omdat  ik 
u  niet  maar  even  in  het  voorbijgaan  wilde  zien,  1  Cor.  16 :  7, 
maar  eenigen  tgd  onder  u  verblijven ;  de  tweede  maal  niet ,  omdat 
ik,  ware  ik  gekomen,  u  streng  zou  hebben  moeten  bestraffen, 
en  u  dit  leed  wilde  besparen  en  niet  in  droefheid  tot  u  komen , 
2  Cor.  1  :  23  en  2  :  1 ;  ditmaal  echter ,  nu  voor  de  derde  maal , 
dat  ik  mijn  komst  aankondig,  blgft  het  niet  bij  voornemens, 
maar  kom  ik.  Paulus  schrgft  daarom  niet  iksiaofixtj  zooals 
1  Cor.  4  :  19  en  16  :  5,  verg.  vs.  12,  maar  lp;^0A6«i ,  omdat  hij , 
op  reis  naar  Corinthe  zgnde,  nu  werkelgk  gereed  stond,  de 
reeds  tweemaal  uitgestelde  reis  naar  Corinthe  te  volbrengen. 
Schreef  hij  dus  vroeger :  i^stivofAat ,  nu  heet  het :  ipxofixt ;  nu 
stel  ik  het  niet  langer  uit,  maar  kom  ik. 

Om  dit  nog  nader  te  bevestigen ,  bedient  zich  Paulus  van  een 
uitspraak,  aan  Deüt.  19:5  ontleend :  ,in  den  mond  (op  het  woord) 
van  twee  en  drie  getuigen  zal  iedere  zaak  vaststaan."  De  mee- 
ning ,  dat  de  apostel  hier  het  oog  heeft  op  zijn  drie  veronderstelde 
reizen  naar  Corinthe  (Bleek ,  Billroth ,  Olshausen ,  Neander) ,  houdt 
geen  steek,  ten  zij  hg  had  willen  zeggen,  dat  het  bij  deze  derde 
komst  zou  blijven  en  dat  hg  daarna  niet  meer  komen  zou ,  waartoe 


678  PK  OKBEKSTBLDE  DBRDB  RKI8 

geen   reden  bestond ,  of  men  moest  Pftulas  den  kleingeeetigen 
toeleg  willen  toekennen,  om  niet  meer  dan  hoogstens  driemaal 
(een  heilig  getal)  Corinthe  te  bezoeken.    Daarenboven  zon  het 
ong^aat  geweest  zijn  de  drie  reizen  met  twee  of  drie  getoigen 
te   yergelijken.    Terwerpelgk  is  insgelijks  de   yerklaring,  na 
Erasmna,  door  Rückert,  Wieseler  en  Heyer  yoorgedragen,  dat 
Panlus  plan  had,  om,  bg  zgne  komst  te  Corinthe,  de  geschillen 
tnsschen    hem    en  de  Corinthiërs  gerezen,  als  eene  rechtzaak 
te  behandelen  en,   oTereenkomstig  de  wet,  door  de  uitspraak 
van   twee   of  drie   getuigen   te  laten  beslechten.  ^Bei  dieser 
meiner  dritten  Anwesenheit  soU  nun  nicht  weiter  geschont  — 
sondem  kurzen  Process  gemacht  werden"  (Meyer).     Om  toch 
Tan  de  ongerijmdheid  niet  te  spreken,  dat  een  man  als  Fan- 
lus,  gewoon  om  het  recht  der  geheele  gemeente  te  eerbiedigen 
(1   Cor.  5  :  4;  9  :  2;  10  :  15;  2  Cor.  1  :  23),  door  de  uit- 
spraak  van   twee   of  drie   personen  gemeenteaangelegenheden 
zou  hebben  willen  doen  beslissen  en  hiertoe  nog  wel  zich  be* 
roepen   hebben   op   een    artikel  der  Mozaïsche  wet,  hij,  voor 
wien  die  wet  als  bindende  letter  geen  rechtskracht  meer  bezat, 
2  Cor.  3  :  6 ,  7 ,  9 ,  en  dat  in  eene  heiden  christelgke  gemeente  ,  — 
was  er,  toen  Paulus  dezen  brief  schreef,  geen  twistzaak  meer 
te  beslissen.     De  Corinthiërs  toch  hadden ,  blgkens  het  door  P. 
ontvangen  bericht  van  Titus ,  berouw  getoond  over  hun  gedrag , 
2    Cor.   1  :  5 — 11;    7  :  7  verv.  en  zelf,   op  den  schriftelgken 
eisch    van  Paulus,   den  beleediger  terecht  gesteld,  2  Cor.  2  : 
6,   9,   zoodat  Paulus  nu,  meer  dan  volkomen  voldaan,  vs  7 
en  8 ,  met  een  verruimd  hart  naar  Corinthe  gaan  kon.    Bestond 
er  desniettegenstaande   voor  P.  vrees,  dat,  als  hij  kwam,  het 
zou  blijken,  dat  veler  gedrag  nog  altijd  te  wenschen  zou  over- 
laten,  2  Cor.    12  :  21,  tegen  hen  zon  P.  niet,  door  gehUgen 
gerugsteund,  bij  wgze  van  proces,  maar  ^^ ƒ  optreden,  naarde 
macht,  die  de  Heer  hem  gegeven  had  ter  opbouwing  der  ge* 
meente,  vs.  10  en  in  de  wijze  van  zijn  bestraffen  doen  blgken . 
dat   Christus  in  hem  sprak,  vs.  3.     De  verklaring  van  Mejer 
kan  dus,    als   eene  curiositeit,  gerust  terzgde  gesteld  worden. 
Het  citaat,    aan   Deuteronomium    19   :   5  ontleend,   is    enkel 
spreekwoordelijk  te  nemen.    „Door  twee  of  drie  getuigen  krggt 
een  zaak  haar  beslag",  „cum  jam  bis  terve  id  dixerim ,  tandem 
ratum   erit  (Ghrotius).     Twee-  en   driemaal  iets  zeggen,  dat  is 


VAN  PAÜLÜB   NAAR   CORINTHE.  679 


\ 


doen.  Wil  men  de  vergelijking  met  twee  of  drie  getuigen 
vasthouden ,  dan  kan  zulks  met  veel  meer  recht  geschieden  ten 
aanzien  van  de  nu  ten  derdenmale  herhaalde  aankondiging  zijner 
komst,  dan'  van  zijne  drie  reizen.  Reeds  tweemaal  en  nu  ten 
derdenmale  was  Paulus  in  zijne  brieven  als  getuige  opgetreden 
zgner  aanstaande  komst;  nu,  voor  de  derde  maal  van  zijne 
komst  getuigende,  zou  hij  zijn  bezoek  niet  langer  uitstellen, 
nu  zou  hij  stellig  komen  en  niemand  langer  kunnen  zeg- 
gen: „Paulus  zal  niet  komen",  1  Cor.  4  :  18,  of:  „Paulus  is 
een  man,  wiens  woord  ja  en  neen  te  gelgk  is",  2 Cor.  1 :  17, 
18,  óf:  „in  zijne  brieven  spreekt  hij  bout,  maar  als  hij  de 
menschen  vóór  zich  heeft  {kxtx  vpócraTov)  is  hij  zwak  en  zijn 
woord  onbeduidend",  2  Cor.  10  :  1,  10,  maar  zou  hij,  bij 
zgne  nu  stellige  komst,  het  bewgs  leveren,  dat,  als  het  op 
bestraffen  aankwam,  hij  de  weerspannigen  niet  ontzag. 

Nog  heeft  men  zich  ten  gunste  van  de  vermeende  derde 
Corinthische  reis  beroepen  op  2  Cor.  12  :  21  :  (poPovfiai  fiif 
irixiy  ix!ióyroq  (jlov  ')  rxTTBivétrst  *)  fjis  i  bséq  fiou  vrphq  ufix^, 
Meyer  verbindt  hier ,  in  navolging  van  Bleek ,  iriKty  met  al  het 
volgende;  anderen  alleen  met  rccw^tvafret  (r xirêivafr\j)  en  mterfnn'- 
geeren  :  fiij  txXiv  ,  ixbivTog  fiov ,  Tx^êtvderst  (ie  i  bêó^  /zou.  De 
Synodale  vertaling  heeft  dienovereenkomstig:  „ik  vrees,  dat 
mijn  Ood  mij,  als  ik  kom,  bij  n  wederom  vemedere".  Zóo 
geconstrueerd,  zouden  deze  woorden  inhouden,  dat  Paulus 
reeds  eenmaal  te  Corinthe  eene  vernedering  ondergaan  had,  en 
zou  hieruit  blijken ,  daar  zulk  e^e  persoonlijke  vernedering  bg 
zijn  eerste  verblijf  te  Corinthe  niet  had  plaats  gehad,  dat 
Paulus  bij  een  tweede  bezoek  aldaar  zulk  eene  vernedering 
zich  had  moeten  laten  welgevallen  en  nu,  met  het  oog  hierop, 
de  vrees  te  kennen  geeft,  dat,  onder  Gods  beschikking,  door 
hunne  wederspannigheid  en  de  miskenning  zijner  apostolische 
waardigheid  een  nieuwe  vernedering  hem.  bij  zijne  aanstaande 
komst,  te  wachten  stond. 

Tegen  deze  opvatting  bestaat  op  zich  zelf  geen  grammatikaal 

D   Z6o   TiBchendorf ,  8v«  en  Meyer  t.  il  p.    De  recepta  kxêóvra  fu  b  onnoodige 
correctie. 

.  2)  TiMhendorf  en  Meyer.  And.  roTf «mm-$  ,  wat  insgelijks  uit  zuclit  tot  correctie  it 
geschreven.  Mi^  cnm  indic.  wordt  insgel^'la  aangetroffen  Lne.  11 :  85 ,  Col  2 : 8  en 
6iü.  IV:  11,  cYenals  hier,  achter  ^ofiéOfétu, 


680  DE  ONDBRBTBLDiB   DERDE  REIS 

bezwaar   (zie   Winer,   Gramm.    6^  Aasg.   S.  488).    SSyenniiii 
bestaat   er  bezwaar  tegen  de  yertaling,  volgens  welke  Paalos 
de  vrees  koestert i  dat  (}od  hem,  als  bij  andermaal  teCorinthe 
kwam,  zou  vernederen,  door  hem  namelijk  de  teleurstelling  te 
bereiden,   dat  de  Corinthische  zondaars  zich  niet  zoudep  laten 
gezeggen,  waarop  ook  het  volgende  xsv^iia-a  wgst     Aangezien 
echter  Paulus  gewoon  is ,  in  zinsneden ,  waar  xiAiv  en  i^^th  te 
samen  voorkomen ,  beide^  woorden  te  verbinden  (zie  2  Cor.  1:16, 
en  het  vroeger  door  ons  opgemerkte  ten  aanzien  van  2  Cor.  2:1) 
en  zelfs  onmiddellijk  daarop  xiAiv  ixb^y  afwisselt  met  iiv  Ia^ap 
eU  ri  xiktVj  2  Cor.  13:2,  verdient  de  verbinding  van  t^bAiv  met 
ixbévTog  fiov^  door  Wieseler  en  De  Wette  voorgestaan ,  de  voor- 
keur.   Ook   de  oorrector  dezer  woorden,  die  in  DEEL  enz. 
voor  xixtv  l}JSroyro^  fiov  in  plaats  stelde  xi}jy  ix^ivrx  fu ,  las  hier 
geen  andere  verbinding.     Ook  zou  het  in  het  tegenovergestelde 
geval    zoo   al  niet   noodwendig,  althans  natuurlgker  zijn,  dat 
Paulus  geschreven  had :  ia^i  ,  ix^óvrog  fioy ,  xixtv  fii  rxzéivavit 
i  biiq  fiov.    Voor  de  verbinding  van  xiAiv  met  rxvuyiivn  pleit 
niet,  dat  Paulus,  vs.  20,  alleen  ixbiv  schreef,  want  het^A^m 
dat  Paulus  aankondigt,  1  Cor.  4  :  19,  20;  11  :  34;  16  :  35; 
2  Cor.  I  :  23;  2  :  1,  3;  12  :  14,  was  werkelijk,  ook  zonder 
dat    hg    t«Aiv  telkens   behoefde  te  herhalen,  eene  vernieuwde 
komst,   en  daarom  wordt  het  enkele  ixbeTv  ook  weder  13  :  2 
met  txdsTv  eU  t3  sriAiy  afgewisseld.     In  dezen  staat  van  zaken 
is  het  gewaagd,  om,  niettegenstaande  de  meerdere  waarschgn* 
Igkheid  der  verbinding  van  xixtv  met  ixbóvTO^  fMu,  uit  deze 
woorden   het   besluit  te  trekken,    dat  Paulus,  né.  zgne  eerste 
komst,   tijdens   het  schrijven  van  zijnen  tweeden  brief,  reeds 
voor  de  tweede  maal  te  Corinthe  geweest  was  en  bij  die  gele- 
genheid de  vernedering  had  ondergaan,  dat  de  Corinthiers,  in 
plaats   van   naar   hem    te   luisteren,   hem  smadelgk  bejegend 
hadden.  Zulk  eene  smadelijke  bejegening  was  hem  wedervaren , 
doch  niet  tgdens  zijn  verblijf  te  Corinthe ,  maar  in  zgne  afwe- 
zigheid,  en   niet  ten  gevolge  van  persoonlgke  ervaring,  maar 
door  het  bericht  van  Timotheus  droeg  Paulus  hiervan  kennis. 
De   hem    aangedane   beleediging  deed  hem  dan  ook  den  brief 
schrgven,  waarop  1  Cor.  2  :  3,  4  en  7  :  8  wijzen,  doch  gaf 
hem,    zooals    boven    is  aangetoond,   geen  aanleiding  tot  eene 
opzettelijke  reis.     Paulus  uit  dus,  2  Cor.  12  :  21,  de  vrees, 


TAN  PAULUS  NAAR  CORINTHE.  681 

dat  het  God  wellicht  behagen  zou ,  hem  bij  zgne  aanstaande  weder- 
komst de  voor  een  apostel  des  Heeren  grievende  vernedering 
te  doen  ondervinden,  dat  zijn  ophanden  bezoek  te  Corinthe 
mocht  blijken  voor  velen  vruchteloos*  te  zijn. 

Het  laatste  bewijs  voor  eene  derde  komst  van  Paulus  te  Corinthe 
heeft  men  gevonden  in  2  Gor.  18  :  2:  ^peelpttxa  xx)  irpoKtyu ^ 
iq  Ttctpcov  rh  isunpov  xa)  iTo^y  vvv  roT^  wpcfifiotpTiixéfft  xaI  roTg 
Xoiirotf  ttZctiv,  on,  iav  ?A&»  eU  rh  TaA/y,  oi  ^shofixt.  Tot 
dat  einde  wordt  tweeërlei  weg  ingeslagen:  ót zóo^iaiw poiipfjxx 
op  zijn  tweede  bezoek  betrekkelgk  gemaakt  én  uc  irxpuv  to 
ieuTspov  vertaald  wordt:  „zooals  toen  ik  ten  tweedenmale  tegen- 
was"  '),  waaruit  dan  wordt  afgeleid,  dat  Paulus  vóór  het 
afzenden  van  dezen  brief  reeds  tweemaal  te  Corinthe  geweest 
was  en  dat  dus  zgne  nu  aanstaande  komst  de  derde  zijn  zou; 
óf  zóo,  dat  %po€tpiixx  betrekkelijk  wordt  gemaakt  op  zijne 
vorige  (de  tweede)  komst;  irpoUyUj  te  verstaan  van  hetgeen 
hij  thans  schreef,  alleen  met  rh  hurepov  verbonden  wordt 
en  ii  xxpiiv  door  onderscheidingsteekens  van  vpoelpvixx  en  ro 
isuTtpov  gescheiden  wordt.  Zóo  de  Synodale  vertaling :  „ik 
heb  het  te  voren  gezegd  en  zeg  het  vooruit,  alsof  ik  tegen- 
woordig ware,  ten  tweedenmale  enz."  Tegen  de  opvatting 
van  Wieseler  en  Meyer  bestaat  het  bezwaar  1^  dat  ég  in  de 
beteekenis  van  xx^ag  ore  genomen  wordt  en  dat  Paulus  in  dit 
geval  duidelgker  zou  geschreven  hebben :  xxdag  ore  rh  ieurepov 
'jrapijfAiiv  of  vxpsyevófiijv  (verg.  1  Thess.  3  :  4;  2  Thess.  3 :  10; 
2^  dat  irpoxiyuv  in  twee  verschillende  beteekenissen  wordt  geno- 
men ,  irpoelptixx  van  hetgeen  Paulus  vroeger  mondeling  gezegd , 
npokiyoi  daarentegen  van  hetgeen  hij  thans  bezig  was  ie  schrijd 
ven  *);  3^  dat,  bgaldien  Paulus  eenvoudig  had  willen  verwgzen 
naar  iets  wat  hij ,  bij  gelegenheid  van  zgn  vorig  bezoek ,  gezegd 
had,  hij  den  historischen  aoristus  irpoelirov.  Gal.  5:21  en  niet 
het  perfectum  zou  gebruikt  hebben  (verg.  Gal.  1  :  9) ;  4^  dat 
zoodoende  irxpav  van  ivuv  wordt  afgescheiden,  waarmee  het 
elders   bij   Paulus    wordt  verbonden  (verg.  1  Cor.  5  :  3).  Bg 


1)  «Wie  anweaend  du  zweito  Mal"  (Wioeler);  of  «wie  bei  meiner  zweiten  Anwe- 
aenheit  (Meyer  ^  «sicut  feci  cum  secondo  Tobisoum  enem**  (Enim.). 

2)  De  corrector  heeft  deze  inconcinniteit  gevoeld  en  daarom  in  sommige  HSS  aan 
Airkv  y0v  het  woord  ypét^  to^voegd.  Zoo  ook  ChrysoetomoB,  die  irpoxiym  ver- 
klaart door  héym  Ztk  rf(c  CTjtfT«AI}«. 


682  DS   OHOKESTELDE  DBRDE  RUS 

desa  spraakkuDstige  beswaren  komt  eindelgk,  5^  de  onwav- 
Bohijnlgkheid ,  dat  Paulua,  wiena  tweede  vermeende  komat  te 
Corintfae  ondersteld  wordt  ten  doel  gehad  te  hebben ,  de  Gorin- 
thiêrs  over  hun  onwaardig  gedrag  persoonlgk  terecht  teaetten, 
in  plaats  hiervan ,  bg  die  gelegenheid  han  enkel  xou  aangelegd 
hebben :  als  ik  weder  kom ,  dan  aal  ik  u  niet  sparen  ( Wieaelerj. 
Waartoe  diende  in  dit  geval  zgn  komen?  Dan  had  hg  immers 
verstandiger  gedaan  van  te  Efeze  te  blijven,  terwgl  hg,  door 
nu  de  bestraffing,  waar  het  hem  om  te  doen  was,  uit  te  stel- 
len, terecht  den  schgn  op  zich  geladen  zou  hebben,  dat  hg 
wel  forsch  in  zijne  brieven,  maar, tegenwoordig zgndefT^^rm^'; 
was  (2  Cor.  10:  1)  en  den  moed  niet  had  om  zich  te  laten 
gelden.  Meyer  zelf  heeft  deze  zwarigheid  gevoeld  :  ,die  Gründe 
weshalb  Paulus  bei  seiner  zweiten,  gewiss  sehr  kurzen  Aowe- 
senheit  geschont  hat  sind  uns  so  wenig  bekannt ,  wie  u.  s.  w/' 
Tegen  de  Synodale  vertaling  bestaan  gedeeltelijk  dezelfde  be* 
zwaren.  Bepaaldelijk  geldt  tegen  de  verbinding  van  to  leuT&p:y 
alleen  met  vpoxiya^  l^dat,  bijaldien  Paulus  had  willen  zeggen, 
dat  hij  thans  herhaalde  wat  hij  reeds  vroeger  gezegd  had  het 
van  zelf  sprak,  dat  hij  het  nu  ten  iweedenmaU  zeide,  waardoor 
rh  iêtirepGy  achter  xpoxiyoi  overbodig  wordt;  2®  dat  Tpeupnx» 
en  wpoxiya  bg  elkander  behooren  (verg.  Gal.  1  :  9:  «;  rpo- 
npijKccfiiv,  Ka)  iprt  xikty  >Jyu)\  3^  dat  het  gedwongen  is  om 
««  itxpay  door  een  leesteeken  van  to  Ismpoy  te  scheiden  en 
met  het  meer  verwijderde  Tcpokiya  te  verbinden. 

Ter  rechte  verklaring  dier  woorden  merken  wij  op :  1^  ^p^fipn^» 
is  in  dezelfde  beteekenis  te  nemen  als  %'po>Jyuy  en  daar  het 
laatste  een  zeggen  aanduidt  van  Paulus  in  zijne  afwezigheid 
door  middel  van  den  brief,  dien  hij  bezig  is  te  schrg ven,  moet 
Tcpuipvixx  geacht  worden  insgelijks  terug  te  slaan  op  iets,  dat 
hg  vroeger  schriftelijk  had  aangekondigd  ^);  2®  iq  Trxpiv  staat 

1)  Verg.  Gal.  6  :  S  en  ir^Q§ip%iK»^  2  Cor.  7:3,  wat  Tolgens  Meyer,  op  6:  Uf. 
terugslaat.  Anders  oordeelt  h|j  in  i(jne  aanteekcning  op  Gal.  1  :  9,  waar  kgr^oi^ 
pifiuBfify  tietrekkelijk  maakt  op  hetgeen  Paulas  bij  zQn  tweede  besoek.  Gal.  4:  18, 
Hand.  18  :  28,  bnn  mondeling  gezegd  bad.  WQ  rragen  eebter:  bad  Pkoloa  by  19Q 
tweede  beioek  reeds  aanleiding  gebad  om  100  forach  te  spreken  en  werd  de  gemeente 
reeds  dest^ds  Terontrost  door  Joodsoh-HsbristelQke  sendelingen,  die  een  ander  efaagelie 
als  dat  Tan  Paolos  predikten?  Volgens  den  (valaierbrief  bad  dit  eerst  plaats  gdisd, 
nadat  Faiiliu  er  voor  do  tweede  mud  geweest  was.  Zie  De  Wette,  Kmnte  ErkUrmg . 
Kinl.  S  2. 


VAir   PAUIiUS   KAAK  COKJLNTHE.  683 

niet  op  sioh  zelf,  maar  behoort  bij  ri  isurspoy  en  moet  dus 
vertaald  worden,  niet:  als  toen^  maar:  f,alsof  ik  ten  tweeden- 
male  ^)  tegenwoordig  was."  Te  Tergelgken  is  hiermee  de  wijze, 
waarop  Paulus  ook  elders  in  z^ne  afwezigheid  zich  zelven  als 
tegenwoordig  voorstelt.  Zoo  1  Oor.  5:3:  fyi)  fih  yip ,  iiray^) 
T^  irafAXTij  vxf^hv  il  r^  xveiifiaTtf  Ijifi  KixpiKX  èg  ic»pm  Trxpx- 
iou^at  xri.  3^  Het  perfectum  irpoëlptiKx  duidt  aan,  dat  Paulus 
niet  enkel  historisch  wil  herinneren,  dat  hg  het  hier  aange- 
kondigde reeds  bij  eene  vroegere  gelegenheid  had  gezegd,  maar 
dat  het  bij  het  reeds  vroeger,  eens  of  meermalen,  in  zijne  brie- 
ven gezegde  bleef,  verg.  2  Cor.  7:3,  waarom  hij  dan  ook 
met  irpoilpyiKx  een  vpohiyu  verbindt.  4^  K^/iTcav  vSvbeteekent: 
„al  ben  ik  thans  afwezig",  met  terugslag  op  ag  Trxpiu:  ,|ik 
heb  het  gezegd  en  zeg  het,  al  ben  ik  thans  afwezig,  even 
pertinent,  alsof  ik  tegenwoordig  ware".  Vs  2  houdt  dienvol- 
gens in :  P  Pauluff  had  den  onbekeerden  te  Gorinthe  reeds  te 
voren  (schriftelijk)  aangezegd  {npoelpviKo)^  dat  hij,  bij  zgne 
aanstaande  komst,  hen  niet  sparen  zou;  2^  wat  hij  hun  toen 
had  aangezegd  zegt  hij  hun  nogmaals  aan,  vóór  dat,  hij  per- 
soonlijk kwam  {Trpoxiya).  3^  Wat  hij  hun  vroeger  in  zijne  af* 
wezigheid  had  aangezegd  en  nu  bij  herhaling  aankondigde, 
had  dezelfde  beteekenis  en  kracht,  alsof  hij  reeds,  zooals  nu 
stond  te  gebeuren,  ten  tweedenmale  tegenwoordig  was. 

Vraagt  men,  op  welke  vroegere  schriftelgke  aankondiging 
xpoeipnKx  betrekking  heeft,  dan  kan  Paulus  hier  voor  oogen 
gehad   hebben    hetzg   plaatsen  als  1  Cor.  4  :  21  (De  Wette), 


De  zwarigheid  om  vs.  9  op  ts.  S  bctrekkeiyk  te  malcen,  aan  xpetipiiKafuv  ont- 
leend, waarvoor  P.  in  dit  geval,  volgens  Meyer,  clptfJMf«fv  zou  geschreven  hebben, 
wordt  weggenomen  door  de  onderstelling,  dat  P.,  na  het  anathema  in  vs.  8  uitge- 
sproken te  hebben,  de  pen  heeft  neergelegd  en  daarna  in  vs.  O  het  in  vb.  8  geiehre- 
veoe  weer  opvat.  In  dit  geval  vange  met  vs.  9  een  nieawe  regel  aan  en  vertale 
men:  wat  ik  hiervoren  gezegd  heb  hond  ik  vol  (perfect.)  en  zeg  ik  ook  na  nog 
eens",  enz. 

1)  Dit  ^te»  tweedenmale**  is  hier  niet  «ziemlich  lastig**  rDe  Wette),  maar  slaat 
op  het  tweede  bezoek,  dat  Panlns  thans  op  het  pont  was  aan  de  Corinthiêrs  te 
brengen. 

2)  Zoo  te  lezen  met  Tischendorf,  ed.  8  en  Meyer  ad.  h.  I.,  volgens  k*  niet  wegla- 
ting van  i&c  voor  ^«v,  zooals  de  Ree.  heeft  en  T.  vroeger,  ed.  7,  in  weerwil  van 
A  BCB,  liet  dmkken,  toen  l^j  by  zQue  recensie  den  Sinaiticas  nog  niet  geraad- 
pleegd had. 


684  DE  ONDERSTELDE  DERDE  EEI8 

waar  hg  de  hoop  koestert  van  zioh  niet  genoodzaakt  te  znlleo 
aden  om  te  komen  met  eene  roede,  wat  de  bedreiging  insloot, 
dat  hij,  wanneer  zij  in  hnnne  verkeerdheid  volhardden ,  hen^ 
bg  sijne  komst,  niet  sparen,  maar  streng  bestraffen  zon;  hetq 
eene  bedreiging,  voorkomende  in  meergemelden ,  kort  te  y<»eD 
aan  de  Corinthiörs  geschroren  seherpen  brief;  hetzg  plaaisffli 
in  dezen  zelfden  brief,  zooals  2  C!or.  1  :  23,  WBsrof  ov  ^elwftM  ^ 
18  :  2,  of  het  kort  voora%aande,  waarop  roU  itpo^fiêtfirnnivn ^ 
13  :  2,  verg.  r&v  xpoyifMtprnxirm  ^  12  :  21,  schgnt  terog  te 
wgzen.  Is  dit  de  zin  der  woorden ,  moet ,  a%ezien  van  bgzaken 
waarover  het  verschil  niet  loopt,  é^  irxpuv  r3  iêirepop  vertaald 
worden :  „als  ware  ik  ten  tweedenmale  tegenwoordig" ,  dan  blgkt 
hieruit,  dat  Paulos,  wel  verre  van  hier  te  gewagen  van  een 
tweede  bezoek,  vóór  het  schrijven  van  dezen  brief  te  Corinthe 
gebracht,  integendeel  zijne  nu  op  handen  zgnde  komst  {ix^ilv 
êU  ro  mA/y)  als  een  rh  hunpov  irxfitJyai^  en  dus  de  reis  naar 
Corinthe,  die  hij  thans  gereed  stond  te  ondernemen,  niet  als 
zijne  derde  j  maar  als  zgne  tweede  reis  heeft  voorgesteld. 

Ik  heb  bg  deze  historisch  •exegetische  studie  geen  gebmik 
gemaakt  van  het  verhaal  der  Handelingen.  De  onnauwkeu- 
righeid van  vele  berichten  omtrent  Paulus  en  het  tendentiease 
der  verhalen  veroorloofden  niet,  ter  beslissing  van  dit  vraag- 
stuk, ons  op  hel  gezag  van  dit  boek  onvoorwaardelgk  te  be- 
roepen. Intusschen  mag  niet  onopgemerkt  blijven,  dat  het 
bericht,  dat  Paulus  drie  jaren  achtereen  te  Efeze  vertoefiie, 
Hand.  20  :  18,  31,  al  houdt  men  de  rede  van  Paulus  tot  de 
presbyters  van  Efeze  te  Milete  gehouden  voor  verdicht,  éen 
geheel  uitmaakt  met  fragmenten  van  een  authentiek  reisverhaal , 
XX  :  5 — 15,  26,  XXI  :  1 — 18,  waarin  een  tochtgenoot,  een 
der  mannen,  die  Paulus  op  zijne  reis  naar  Judéa  vergezelden, 
in  den  eersten  persoon  verhalend  optreedt ,  en  't  welk  de  auteur 
der  „Handelingen'^  geacht  moet  worden  in  zijn  geheel  voor  zich 
gehad  te  hebben.  Uit  dit  reisverhaal  kon  de  schrgver  der 
„Handelingen''  weten,  of  Paulus  al  of  niet  ona%ebroken  te 
Efeze  geweest  was.  Laat  hg  nu  Paulus  zeggen,  dat  hij,  yan 
den  eersten  dag  af  dat  hg  in  Azië  was  aangekomen  tot  bg 
zijn  vertrek ,  den  gamchen  tijd  {rh  xivrx  xpivw)  te  Efeze 
had   doorgebracht"   en   »drie  jaren   lang^   nacht  en  dag  niet 


TAN  PAULUS  NAAR  GOBINTHS.  585 

had  opgehouden  hen  —  te  yennanen,"  t.  31,  dan  mag  het 
er  voor  gehouden  worden ,  dat  hem  uit  dit  reisyerhaal ,  waaruit 
hij  slechts  fragmenten  oyemam ,  niet  alleen  niets  yan  een  tusschen- 
inliggenden  uitstap  was  gebleken,  maar  dat  hy  yeeleer  aan  dit  reis- 
yerhaal  zelf  de  chronologische  bijzonderheid  ontleend  heeft ,  dat 
Paulus  drie  jaren  achtereen  te  Efeze  zijne  apostolische  werkzaam- 
heid heeft  yoortgezet.  Acht  men  het  mogelijk ,  dat  de  auteur  dien 
uitstap  naar  Corinthe  opzettelgk  heeft  yerzwegen,  ten  einde 
ook  nu,  evenals  elders,  conflicten  yan  Paulus  met  de  Joden- 
christenen  te  yerbergen,  het  ware  hem  ?oor  ddt  doel  genoeg- 
zaam geweest  dien  uitstap  niet  te  yermelden,  zonder  dat  het 
noodig  ware,  tot  dat  einde  een  aaneengeschakeld  driejarig 
yerbijjf  te  Efeze  te  yerdichten.  Schijnt  dus  het  bericht  van 
den  auteur  der  ^Handelingen",  uit  een  chronologbch  oogpunt, 
geloof  te  verdienen ,  dan  stemt  het  met  het  resultaat,  aan  de  beide 
Corintherbrieven  ontleend,  overeen,  en  kan  geacht  worden  het 
daar  gevondene  te  bevestigen. 

Ik  meen  hiermee  bewezen  te  hebben,  dat  de  zoogenaamde 
derde  reis  van  Paulus  naar  Corinthe,  hetzij  van  elders,  hetzij 
van  Efeze  uit,  en  in  het  laatste  geval,  hetzg  men  haar  aan 
het  schrgyen  van  1  Cor.  laat  voorafgaan,  hetzg  men  haar 
plaatst  tusschen  1  Oor.  en  2  Cor.  in,  voor  nieU  meer  dan  eene 
historische  fictie  ie  hotiden  is. 

De  orde  der  gebeurtenissen  is,  na  het  ingesteld  onderzoek,  als 
volgt: 

Paulus  komt  op  zijne  reis  van  Azië  naar  Europa  over  Troas , 
Hand.  16  :  10,  Philippi,  vs.  12,  Thessalonica,  17:l,Beroea, 
VS.  10  en  Athene,  vs.  16,  naar  Corinthe,  18  :  1,  komt  aldaar 
in  kennis  met  Aquila  en  Priscilla,  twee  der  onder  Claudius 
uit  Bome  verdreven  Joden  of  Joden-christenen  ,  en  is  er  gedu- 
rende 1^/s  jaar  (Hand.  18  :  11)  werkzaam,  bijgestaan  door 
Timotheus,  1  Cor.  4  :  17;  16  :  10,  volgens  1  Cor.  9:  6,  ook 
door  Bamabas ,  ^op  wiens  eerst  later  gevolgde  verwijdering  yan 
Paulus  de  auteur  der  Handd.,  evenals  op  de  Jeruzalemsohe 
samenkomst,  onhistorisch  anticipeert,  15  :  18 — 39)  en  waar- 
schijnlgk  ook  door  Titus  2  Cor.  7  :  6,  8  :  23,  wiens  naam, 
wegens  het  gebeurde  Gal.  2  :  1,  als  compromettant  voor  het 
irenische  doel  des  schrijvers ,  in  het  boek  der  Handd.  zorgvuldig 

37 


586  D£  ONDERSTELDE  DERDE  RSIB 

wordt  renwegen  ^).    Na,  gedurende  dien  tijd,  te  Corinthe  en 
omliggende  plaatsen  in  Achaïa,  2  Cor.  1  :  2  gearbeid  te  heb- 
ben,  Torlaat   hg   die  stad,  om,  na  te  Efeze  een  kort  bezoek 
gebracht  en  aldaar  Aquila  en   PrisoiUa  achtergelaten  te  heb- 
ben, Hand.  18  :  19»  over  Caesarea  naar  Jeruzalem  te  reizen, 
VB*  22,  niet  om,  zooals  de  auteur  der  Handd.  zgne  lezers  wil 
doen   gelooven,    uit   Joodsche   devotie   een   der  hooge  feest^ 
mee   te   vieren,  vs.   21,   maar  om,  zooals  Straatman  ^)  m.  i. 
heeft  bewezen,  naar  aanleiding  van  zwarigheden,  die  te  Corinthe 
zich  hadden  voorgedaan,  vergezeld  van  Bamabas  en  TitnB,het 
vraagstuk  der  heidenmissie  met  de  iq>08telen  te  bespreken » GaL 
2  :  1  V.  en  begeeft  zich  hierop,   onder   aanbeveling    van  de 
zorg  voor  de  Jeruzalemsche  armen,  naar  Antiochië ,  Hand.  18 :  22 , 
waar,  ten  gevolge  van  het  conflict  met  Petrus  en  de  mannoi 
van  Jacobus ,  het  te  Jeruzalem  gesloten  compromis ,  (ïal.  2  :  7 — 10 
verstoord,  vs.  11  en  verv.  en  (in  tegenspraak  met  Hand.  15  : 
37 — 39),  de  grond  gelegd  wordt  tot  de  verwgdering,  die  sedert 
tusschen  Paulus  en  Bamabas  ontstond,  Ghd.  2  :  13.    Yan  An- 
tiochië vertrokken  brengt  hg  een  tweede  bezoek  aan  de  broe- 
ders  in   Galatië,   Hand.    18  :  28,  vgl.  Gal.  4  :  13,  stelt  er 
orde   op   de   inzameling  der  gelden  voor  Jeruzalem  bestemd, 
1  Gor.  16  :  1,    en  vestigt  zich  eenigen  tgd  daarna  te  Efeze, 
19  :  1,  waar  hij,  doch  nu  zonder  Bamabas,  met  Timotheus, 
1  Cor.  4  :  17 ;  16  :  10 ;  2  Cor.  1 : 1  en  andere  broeders  ongeveor 
drie  jaren  lang  met  goed  gevolg ,  ofschoon  niet  zonder  hevigen 
strijd,  werkzaam  is,  1  Gor.  15  :  32;  16  :  9;  2  Cor.  1  :  8  v. 
Inmiddels  had  zich ,  na  het  vertrek  van  Paulus  uit  Corinthe » 
een  Alexandrijnsch  Christen  uit  de  Joden,  met  name  ApoUoe, 
na,   onder   de  leiding  van  Aquila  en  Priscilla  te  Efeze  voor 
het  Paulinisch  evangelie  te  zijn  gewonnen,  Hd.  19  :  24 — 26, 
te  Corinthe  neergezet ,  vs  27  en  zich  aldaar  voor  de  zaak  van 
het   Christendom,   in  den  geest  van  Paulus,  verdienstelyk  ge- 
maakt,   1    Cor.    1  :  12;    3:5,   6;    4:6.     Tevens   haddm, 
waarschijnlgk  ten  gevolge  van  den  strgd  van  Paulus  met  Petrus 
te  Antiochië,  Gal.  2:11  verv.  Joodsch-christelijke zendelingen , 
voorzien  van  aanbevelingsbrieven  uit  Jeruzalem ,  2  Cor.  3:1, 
niet  alleen  in  de  gemeenten  van  Galatië ,  GaL  1:7,  maar  ook 


1)  Fftolns,  De  apostel  Ytn  J.  C.      2)  T.  a.  p.  bl.  176  v. 


VAN  PAULUS  NAAE  OORINTHB.  587 

te  Corinthe  ingedrongen ,  om ,  gerugateund  door  het  geasag  der  Je- 
ruzalemsohe  apostelen,  2  Gor.  ll:5;12:ll,de  vrge  anti-Judaïs- 
tische  eyangelieprediking  van  Paulus  tegen  te  werken  en  het  apos- 
tolaat van  Petrus ,  ten  koste  van  den  heiden-apostel ,  te  verhef- 
fen ,  1  Gor.  1  :  12.  Ten  gevolge  hiervan  hadden  sdoh ,  in  Paulus 
afwezigheid,  partijen  te  Corinthe  gevormd,  waarvan  sommigen 
sich  naar  Apollos  of  Paulus,  anderen  naar  Petrus  noemden, 
of  zelfs,  met  uitsluiting  van  andersdenkende  Paulinisten,  be- 
weerden i   de   volgers  van   Ghristus  hg  uitnemendheid  te  zijn, 

1  Gor.  1  :  12,  18;  2  Gor.  10  :  7. 

Yan  dit  een  en  ander  te  Efeze  onderricht,  1  Gor.  1  :  11; 
16  :  12,  17,  schreef  Paulus,  na  reeds  vroeger  met  de  Corin- 
thiërs  in  briefvrisseling  geweest  te  zgn  6  :  9 ;  7  :  1 ,  zgn  eer- 
sten nog  voorhanden  brief  aan  die  gemeente.  Had  hij  reeds 
in  zijn  voorgaanden  zgn  plan  meegedeeld,  om,  op  zgne 
reis  van  Efeze  naar  Macedonië,  over  zee  de  Corinthiërs  in 
het  voorbijgaan  te  bezoeken,  om  later,  op  zgne  terugreis  van 
Macedonië,   nogmaals   te  Gorinthe  te  komen,  1  Gor.  16  :  7; 

2  Cor.  1  :  15,  16|  zoo  deelt  hij  hun  nu ,  dewijl ,  na  de  ontstane 
verwikkelingen,  een  langer  verblgf  hem  noodig  scheen,  zijn 
voornemen  mee ,  om ,  zonder  zich  in  Macedonië  op  te  houden , 
over  land  rechtstreeks  op  Corinthe  af  te  gaan  en  dan  aldaar, 
indien  het  zoo  uitkwam,  te  overwinteren,  1  Gor.  16  :  5 — 7. 
Ook  dit  plan  werd  echter  niet,  althans  niet  zoo  spoedig  als 
Paulus  zich  had  voorgesteld,  1  Cor.  4  :  19,  ten  uitvoer  ge- 
bracht De  reden  hiervan  was ,  dat  Timotheus  met  nog  andere 
broeders,  kort  vóór  het  schrijven  van  1  Cor.,  op  last  van  Pau- 
lus naar  Corinthe  op  reis,  1  Cor.  4  :  17;  16  :  10,  bij  zgne 
terugkomst  van  daar,  2  Cor.  1:1,  voor  Paulus  naar  het 
Bchgnt,  hoogst  bedroevende  tijdingen  had  meegebracht  Na  het 
vertrek  van  Apollos,  die,  het  twisten  te  Corinthe  moede,  de 
gemeente  verlaten  en  zich  tot  Paulus  naar  Efeze  begeven 
had,  1  Gor.  16  :  12,  had  de  Joodsch-christelgke oppositiepartg 
vrij  spel  gekregen  en  zich  steeds  sterker  tegen  Paulus  doen 
gelden.  Men  had  zich  nu  niet  langer,  zooals  vroeger,  er  toe 
bepaald,  om  Petrus  en  Christus  zelven  tegen  Paulus  over  te 
stellen,  en  hem  zijn  apostolische  waardigheid  te  betwisten, 
1  Cor.  9 : 1  v. ,  maar  zich  ook  verstout  hem  persoonlijk  aan  te 
randen  en  zgn  karakter,  goede  trouw  en  waarheidsliefde,  zijn 


588  BE  ONDERSTELDE  DERDE  REIS 

gezond  yerstaBd,  ja  zeUs  zgne  eerlijkheid  in  geldzaken  in  Te^ 
denking  te  brengen,  2  Gor.  2  :  2—8;  7  :  12,  en  13;  8  : 
20 y  21;  10  :  2.  Zelfe  had  zich  een,  naar  het schgnt , invloed* 
rijk  lid  der  gemeente,  aan  het  hoofd  der  beweging  gesteld  en 
tegen  Paulns  in  diens  afwezigheid  zich  vergrepen ,  2  Cor.  2 : 
5,  6;  7  :  12.  Hiervan  door  Timotheos,  bg  diens  temgkomst 
nit  Corinthe ,  onderricht ,  stelt  hg  zijn  voornemen  om  eerlang  te 
Gorinthe  te  komen  1  Gor.  4:17;  16:4 — 6,  uit,  omdat  hg  de 
hem  dierbare  gemeente,  die  zich  lichtzinnig  van  hem  had 
laten  aftrekken,  eene  bestraflSng  besparen  en  niet  in  droefheid 
tot  haar  komen  wilde,  2  Cor.  1  :  23;  2  :  1.  In  plaats  van 
zelf  te  komen,  zendt  hg  een  ander,  doch  na  niet  Timotheus, 
wien  hg  wellicht  als  te  zacht  voor  die  zending  minder  geschikt 
achtte,  1  Gor.  16  :  10,  maar  Titus,  een  wakker  man  en 
volbloed  heiden-christen,  die  hem  reeds  vroeger  in  zijnen strgd 
met  de  Joden-christenen  ter  zijde  had  gestaan,  Qtsl.  2:1, 
met  nog  een  anderen  broeder,  voorzien  van  een  thans  ver- 
loren brief,  waarin  hij  in  scherpe  bewoordingen  aan  zgne 
verontwaardiging  over  het  gebeurde  lucht  gaf,  2  Gor.  2  :3,4; 

7  :  8.  Nadat  deze  mannen  waren  afgereisd,  vertrok  Panlos 
zelf  uit  Efeze  over  Troas  naar  Macedonië ,  yol  angstig  verlangen 
om  Titus  op  zijne  terugreis  uit  Gorinthe  te  ontmoeten  en  van 
hem  te  vernemen ,  wat  zijn  bestraffende  brief  en  het  bezoek 
yan  Titus  hadden  uitgewerkt,  7  :  5  v.  Na  te  Troas  vruch- 
teloos op  Titus  gewacht  te  hebben,  2  :  12,  treft  hg  hem  aan 
in  Macedonië ,  7  :  6 ,  en  mocht  zich  verblijden  over  de  genist- 
stellende  tijdingen,  die  deze  omtrent  de  veranderde  stemming 
der  gemeente  medebracht,  7:7.  Zóo  gerustgesteld,  zendt  hg 
Titus  andermaal  naar  Corinthe ,  wederom  met  een  brief  (den  twee- 
den aan  de  Corinthiërs),  vooruit,  nu  vergezeld  van  twee  andere 
broeders,  8  :  22,  die,  als  vertegenwoordigers  van  andere  gemeenten 

8  :  18,  23,  aan  de  afgevaardigden  uit  Gorinthe  zich  zouden 
aansluiten  om  mei  hem  de  bereids  in  Galatië,  1  Gor.  16  :  1, 
te  Gorinthe  1 6  :  1  en  in  Macedonië ,  2  Gor.  8 :  1  v.  ingezamelde 
gelden  ten  behoeve  van  de  armen  van  Judéa,  naar  Jeruzalem 
over  te  brengen ,  1  Gor.  16  : 1  v. ,  2  Gor.  1  :  16 ;  9  : 1  v. ,  en  zgne 
belofte,  vroeger  te  Jeruzalem  gedaan.  Gal.  2  :  10  gestand  te 
doen.  Inmiddels  maakte  hij  zelf  in  Macedonië  aanstalte,  12 :  14, 
om  persoonlijk  naar  Gorinthe  te  komen  en  zgn  reeds  tweemalen 


VAN  PAULUS  NAAR  CORINTHE.  589 

aangekondigd  maar  telkens  uitgesteld  reisplan  nu  eindelgk  te 
volbrengen,  13  :  1,  2.  Of  hij  te  Gorinthe  is  aangekomen  en 
wat  hem  aldaar  is  wedervaren ,  melden  de  brieven  niet ,  terwgl 
de  auteur  der  Handd.  zich  bepaalt  tot  de  enkele  vermelding 
van  zijne  aankomst  in  Hellas,  20  :  2.  Dat  hij  te  Corinthe 
ten  tweedenmale  geweest  is,  blgkt  echter  uit  Bom.  16  :  2S, 
waar  zoowel  de  vermelding  der  „stad"  en  der  Corinthische 
havenplaats  ^^Eenchreë",  16  :  1,  als  van  Gajus,  zijn  gastheer, 
volgens  1  Cor.  1  :  14,  een  aanzienlgk  medelid  der  Corinthische 
gemeente,  en  van  Erastus  den  rentmeester  der  stad,  die  ins- 
gelijks te  Corinthe  woonde,  2  Tim.  4:20,  het  waarschgnlijk, 
zoo  niet  zeker  maken,  dat  Paulus,  gedurende  zijn  tweede  ver- 
blijf te  Corinthe,  zgn  brief  aan  de  Bomeinen,  wellicht  ook 
dien  aan  de  Galatiërs  geschreven  heeft,  nadat  hij  van  het 
drijven  der  Jeruzalemsche  zendelingen  ook  in  die  streken  in 
kennis  was  gesteld.  Na  drie  maanden  toevens.  Hand.  20:  8, 
begeeft  hij  zich  nu,  vergezeld  van  het  gezantschap  ter  over- 
brenging der  coUeetei  Hand.  20  :  3,  4,  naar  Jeruzalem ,  waar 
hij  vervolgens ,  naar  het  bericht  van  een  tochtgenoot ,  aankomt , 
Hand.  21  :  17. 

J.  H.  SCHOLTEN. 


VEBBETEBINa-. 

BI.  568  reg.  12,  van  boven,  moeten  de  woorden:  >en  ook  volgens 
Bleek"  wegvallen.  De  aanhaling  in  noot  l  heeft  betrekking  op  de 
woorden :  »niet  weer  te  Corinthe  geweest"' ,  op  dezelfde  bladz.  reg.  8  en 
9  V.  boven. 


SCHETSEN  UIT  DE  KERKHISTORIE 
DER  II«  EEUW  9.  O. 


L 

De  ondergang  van  het  Joodsche  volkAestaan  en  de  invloed 
dier  gebeurtenis  op  het  Christendom. 

Het  is  de  groote  verdienste  van  den  Züroher  hoogleeraar, 
Dr.  G.   Volkmar,  dal  hg  aangaande  de  laatste  jaren  van  het 
joodsohe   yolksbestaan ,    onder   de  regeering   der  beide  keisers 
Trajanus  en  Hadrianus,   een  aantal  historische  bizonderhedei 
heeft  aan  het  licht  gebracht ,  welker  waarde  te  grooter  is ,  om- 
dat zg  aan  de  letterkundige  bescheiden  van  dien  tgd  syn  ont- 
leend.   Zijn  YoortreflPelgk  werk,   getiteld:  Handbuch  der  Ein- 
leitung  in  die  Apocryphen ,  l^^^*  Theil :  Judith  und  die  Propheten 
Ezra  und  Henoeh;  1«  Abtheilung:  ,, Judith,"  mag  in  den  Tol- 
len zin  des  woords  een  baanbrekende  arbeid  heeten,  die  ook 
in  joodsche  kringen  een  welyerdienden  opgang  gemaakt  heeft. 
In   het  boek  Judith  toch  leert  hij  ons  eene  kostbare  oorkonde 
kennen  voor  de  geschiedenis  Tan  den  opstand  der  Joden  tegen 
het  einde  der  regeering  Tan  Trajanus ,  welke  opstand ,  na  Toor 
korten  tijd  door  Hadrianus  te  zgn  gestild,  in  het  jaar  131  n.  C. 
met  vernieuwde  woede  uitbarstte,  en  toen  tot  een  even  wan- 
hopenden  als  moorddadigen  strgd  Tan  den  kant  der  Joden  Toerde , 
die  wederom  in   het  jaar  185  met  de  beslissende  Torwoeeting 
Tan   Jeruzalem  eindigde,   na  aan  meer  dan  een  half  millio^i 
Joden  het  leven  te  hebben  gekost.     De  uitkomsten,  die  Yolk- 
mar  door  zijne  onderzoekingen  heeft  verkregen,  komen  in  de 
hoofdzaak  op  het  volgende  neder.    In  het  16«  jaar  zgner  re- 
geering (het  jaar  114  onzer  tijdrekening)  ondernam  Trajanus 
zijn   krijgstocht  tegen  de  Parthen  en  kwam  met  zgn  leger  tot 
in  Syrië,  in  welks  hoofstad  Antiochie  hij  de  winterkwartieren 
betrok.     In   het   volgende  jaar   opende   hij    den   veldtocht  op 


SCHETSEN   ÜIT   DE   KERKHISTORIE   EKZ.  591 

ParthiBch  grondgebied,  en  was  in  alle  gevechten  overwinnaar, 
zoodat  hg  yan  zijne  soldaten  den  eeretitel  Parthicns  ontving. 
Ook  den  daarop  volgenden  winter  bracht  hij  te  Antiochië  door, 
om  in  de  lente  van  116  op  nienw  te  velde  te  trekken ,  ditmaal 
tegen  de  bondgenooten  van  den  Parthischen  koning ,  wier  deel- 
neming aan  den  oorlog  hij  wilde  straffen.  Het  krijgsgeluk 
bleef  hem  getrouw.  Eerst  trok  hg  uit  Antiochië  naar  het  oos- 
ten van  Opper*Syrië,  en  bleef  eenigen  tgd  in  den  omtrek  van 
Nisibis,  dat  hij  het  jaar  te  voren  had  veroverd.  Yervolgens 
drong  hg  in  het  door  Joden  bewoonde  bergland  Cardyane- 
Adiabene,  aan  de  overzijde  van  de  Tigris  door,  en  onderwierp 
het  aan  zijn  scepter.  Deze  overwinning  baande  hem  den  weg 
naar  Hedië,  Mesopotamië  on  Assyrië ,  welke  gewesten  hij  aohter^ 
eenvolgens  aantastte  en  in  romeinsche  wingewesten  veranderde. 
Daarna  wendde  zich  de  keizer  tegen  de  Arabische  volksstam- 
men, die  mede  met  den  Parthischen  koning  waren  verbonden 
geweest .  dreef  hen  uiteen ,  nam ,  al  voortrukkende ,  Babyion,  Ete- 
siphon,  aan  de  overzijde  van  den  Euphraat  in,  en  drong  zege- 
vierend tot  aan  den  Persischen  zeeboezem  door.  Intusschen  waren 
achter  zijn  rug  de  Joden  overal  in  opstand  gekomen ,  niet  alleen 
in  de  pas  veroverde  landen,  maar  ook  in  de  romeinsche  pro- 
vincies ,  voomamelgk  in  Egypte ,  Cyrene ,  op  Cyprus  en  in  Judea , 
welk  laatste  het  middenpunt  der  oproerige  beweging  was. 
Zoodra  Trajanus  van  deze  woelingen  bericht  kreeg,  besloot  hg 
terug  te  keeren  en  de  afvalligen  te  kastijden.  Hij  zond  zgne 
voornaamste  onderbevelhebbers  vooruit,  met  last  om  den  op- 
stand te  dempen,  en  volgde  hen  op  den  voet  om  het  werk 
der  bestraffing  te  voltooien.  Turbo  trok  naar  Egypte  en  de 
vorst  van  Mauretanië,  Lusius  Quietus,  sloeg  den  weg  in  naar 
Syrië.  De  laatstgenoemde  had  spoedig  den  opstand  iu  Opper» 
Syrië  beteugeld I  en  voerde  zijne  benden  van  daar  naar  Judea, 
aan  hetwelk  hg  een  voorbeeld  wilde  stellen,  dat  voor  goed  een 
einde  aan  den  lust  tot  oproer  zou  maken.  Zegevierend  drong 
hij  het  Joodsohe  land  binnen,  verwoestte  te  vuur  en  te  zwaard 
alles  wat  hij  op  zijn  weg  ontmoette,  en  dwong  het  Sanhedrin , 
dat  zijn  zetel  te  Jamnia  had  opgeslagen ,  in  allerijl  naar  Jeru- 
salem  te  vluchten.  Zijn  plan  echter  om  deze  gewichtige  stad 
bg  verrassing  in  te  nemen  mislukte.  Met  den  moed  der  wan- 
hoop boden  de  Joden  hem  tegenstand,  en  hielden  den  romein- 


592  BCSETBBK   ÜIT  DB  KEBKHISTORIfl 

sohen  bevelliebber,  in  de  groote  vlakte  van  Esdrelon  teg^tL 
Op  den  daar  waren  zij  echter  tegen  de  overmacht  niet  bestand ; 
de  Romein  drong  hen  al  verder  en  verder  terug  en  weldra, 
in  de  maand  Augastas  van  dat  jaar ,  zagen  zij  zich  oit  alle 
vaste  plaatsen  verdreven ,  behalve  eene  kleine  maar  Bterice 
vesting,  die  den  toegang  naar  Jerasalem  a&loot.  Ook  deze 
was  op  het  pont  zich  over  te  geven ,  toen  onverwacht  Trajanns 
overleed.  Zgn  opvolger  Hadrianos  schorste  dadelgk  al  de  oor- 
logsplannen van  zgn  voorganger.  Hg  riep  Qoietos  terug  en 
maakte  vrede  met  de  Joden,  waarbij  hg  hun  verlof  gaf  den 
tempel  te  herbouwen  en  zich  verbond  de  stad  te  herstellen. 
Zoo  liep  tegen  alle  menschelijke  verwachting  de  opstand  der 
Joden  in  hun  voordeel  af.  Wel  hadden  zij  hunne  vrgheidniet 
heroverd  I  maar  toch  van  den  overmachtigen  vgand  meer  ver- 
kregen dan  zij  hadden  kunnen  hopen,  en  zagen  zich  uit  den 
bangsten  nood  en  van  den  rand  des  verderft  plotseling  in  een 
toestand  geplaatst,  die  hun  de  schoonste  uitzichten  voor  de 
toekomst  scheen  te  beloven.  Ongelukkig  duurde  de  tijd  van 
rust  en  verademing  slechts  kort.  Nadat  de  eerste  roes  van 
blijdschap  over  Israëls  ongehoopte  verlossing  voorbij  was,  keerde 
de  oude  wrok  tegen  Rome  met  vernieuwde  hevigheid  terug. 
Het  ergerde  de  Joden,  dat  zg  betrekkelijk  weinig  hadden 
gewonnen ,  maar  het  groote  doel ,  de  bevrgding  van  het  heilige 
land  uit  de  kluisters  der  heidensche  wereldmacht,  op  verrena 
niet  hadden  bereikt.  Spoedig  bleek  hun ,  dat  Hadrianus  alleen 
uit  staatsbelang  en  ter  bevestiging  van  zgn  eigen  gezag  zoo 
gewillig  vrede  gesloten  had,  maar  het  niet  bij  hem  was  opge- 
komen, om  het  gebied  over  zulk  een  belangrgk  deel  der 
romeinsche  monarchie  prgs  te  geven,  of  ook  maar  één  enkd 
recht,  dat  hij  als  heerscher  over  Judea  bezat,  op  te  offeren. 
Hij  deed  wel  zgne  gelofte  gestand  om  de  stad  weder  op  te 
bouwen ,  maar  had  overigens  geen  ooren  voor  den  onstuimigen 
drang  der  Joden ,  die  Jerusalem  alleen  voor  zich  zei  ven  wüden 
hebben.  Met  ieder  jaar  groeide  bij  de  teleurgestelde  bewoners 
de  overtuiging  aan,  dat  in  den  grond  der  zaak  de  oude  toe- 
stand onveranderd  was  gebleven,  en  de  keizer  geen  plan  had 
om  op  hunne  klachten  en  bezwaren  te  letten.  Het  scheen 
zelfe,  als  wilde  hg  nog  minder  dan  zijn  voorgangers  hunne 
nationale  gevoeligheid  ontzien.    Hg  legde  namelgk  romeinsche 


BSB  II«  EEUW   K.   C.  593 

bezeitiiig  in  de  stad;  yreemdelingen  zeiti^  ^h  daar  neder, 
evenals  in  de  overige  groote  steden  des  rgks ;  en  het  liet  zich 
aanzien,  dat  met  deze  ook  de  heidensche  afgodendienst  zich 
een  zetel  in  Jerusalem  zou  veroveren.  Met  verbetene  woede 
zagen  de  Joden  hunne  vermejnde  rechten  met  voeten  getreden. 
Het  baatte  niet,  dat  de  regeering  milde  bgdragen  voor  den 
tempelbouw  schonk;  die  hulp  toch  was  reeds  om  de  bron, 
waaruit  zg  voortsproot,  hun  veel  meer  een  gruwel  dan  een  gunst- 
bewijs, en  eene  ontheiliging  van  den  godsdienst  der  vaderen. 
Zoo  smeulde  het  vuur  van  haat  en  verbittering  onder  de  asch 
voort,  en  wachtte  slechts  op  een  gunstig  tijdstip  om  opnieuw 
in  laaien  gloed  uit  te  barsten.  Die  gelegenheid  liet  zich  niet 
lang  wachten.  Hadrianus,  die  de  joodsche  vooroordeelen  öf 
niet  genoeg  kende,  of  ze  verachtte,  stond  aan  de  heidensche 
godsvereering  de  vrge  uitoefening  te  Jerusalem  toe.  Niets 
scheen  hem  billgker  en  natuurlijker,  dan  dat  daar  naast  den 
tempel  van  Jehovah  ook  een  heiligdom  aan  den  beschermgod 
van  het  romeinsche  rijk  verrees.  Hij  liet  zich  daarom  van  zijn 
besluit  niet  terug  brengen,  maar  lokte  door  zijne  volharding 
ook  den  geweldigen  opstand  uit,  die  in  het  j^uur  181  n.  O. 
geheel  Palestina  in  vuur  en  vlam  zette.  Het  joodsche  volk 
gevoelde,  dat  het  ditmaal  een  strijd  begon  op  leven  en  dood, 
en  dat  het  bezwijkende,  op  geene  genade  van  den  kant  des 
keizers  meer  mocht  hopen.  Yolle  vier  jaren  vocht  het  met  de 
doodsverachting  van  wanhopenden,  vast  besloten  zijnde  om 
zgne  vrijheid  te  veroveren ,  of  te  sterven.  Aanvankelijk  lachte 
de  fortuin  hun  toe,  daar  het  hun  mocht  gelukken  de  Romei- 
nen uit  Jerusalem  te  verjagen,  en  een  tijd  lang  onder  Bar- 
Cochba,  die  zich  als  Messias  had  opgeworpen,  hunne  onafhan- 
kelijkheid te  handhaven.  Maar  aan  zich  zelven  overgelaten, 
waren  zij  toch  op  den  duur  tegen  de  overmacht  van  het  ro- 
meinsche rijk  niet  bestand.  De  veldheer  Julius  Severus,  die 
het  bevel  over  de  romeinsche  krijgsmacht  voerde,  sloeg  den 
joodschen  koning  in  meerdere  gevechten  en  sloot  hem  eindelijk 
in  de  vesting  Bethar  op.  Na  eene  hardnekkige  verdediging, 
waarbij  de  Joden  wonderen  van  dapperheid  verrichtten,  viel 
eindelijk,  in  Augustus  van  het  jaar  186  ook  deze  laatste  ves- 
ting in  handen  der  Romeinen,  en  hiermede  was  de  oorlog 
geëindigd,  maar  tevens  het  volksbestaan  der  Joden  vernietigd. 


594  8CHET8SH   ÜIT  DS  KBBKHtSTORIB 

Zwaar  drukte  de  gnren  hand  dea  OTerwinnaan  op  het  nitge- 
putte  land.     Meer  dan  een  half  millioen  menechen  kwam  tgdens 
en  na  de  laatste  wonteling  met  Rome  om  het  Ieren*    Jen- 
aalem  werd  in  eene  romeinsche  kolonie  Teranderd  en  ran  den 
joodflchen   snordeeeem  grondig  gesoiTord.     De  Bomeinen  tn^- 
ken  een  kring  om  de  stad ,  binnen  welken  geen  besned^ie  &eh 
mocht  vertoonen.     De  mannen  van  aanzien  en  inWoed  ledeo 
den  marteldood  en   niets  werd  yan  regeeringswege  Yemimd, 
om  het  Jodendom  voor  goed  onschadelgk  te  maken.    Wel  redde 
de  rerwonderlgke  veerloacht  des  volks  het  van  een  rolslagen 
ondergang  f  maar  met  Israëls  Tolksbestaan  was  het  voor  altgd 
gedaan.    De  Toonraderlgke  godsdienst  bood   SEOgeTierend   asn 
alle  stormen  het  hoofd ,  doch  Jemsalem  Ueef  eene  heidensche 
stad ,  de  tempel  een  puinhoop.     Dat  dese  geweldige  omkeering 
een   diepgaande   werking  moest  oefenen  op  het  Ohristendom, 
dat  nog  met  soo^ele  banden  aan  het  Jodendom  was  gehecht, 
behoeft  geen  breedyoerig  betoog;  onse  taak  is  alleen  haar  in 
de  hoofdtrekken  te  schetsen. 

In  de  eerste  plaats  moeten  wij  onze  aandacht  yestigen  op 
de  geheel  yeranderde  yerhouding,  welke  de  yal  yan  Jerosalem 
onder  Hadrianns  tosschen  het  Jodendom  en  Christendom  heeft 
yerooraaakt.  Bg  een  nauwkeurig  onderzoek  yan  het  apostolisch 
tgdyak  kan  het  ons  niet  ontgaan,  hoezeer  het  onthaal,  dat  de 
eyangeliepredikers  bg  de  Israëlieten  in  de  yerstrooiingyonden, 
yerschilde  yan  de  ontvangst,  die  zg  bg  de  bewoners  yan  Pa^ 
lestina  ontmoetten.  De  laatsten  namen  de  Ugde  boodschap  yss 
het  koninkrgk  Gods  zoo  bereidyaardig  aan,  dat  Jaoobus,  de 
broeder  yan  Jesus  in  het  jaar  57  den  apostel  Paulus  op  de 
tienduizenden  kon  wgzen,  die  in  Palestina  hunne  hoop  op  Jesus 
hadden  gebouwd.  Paulus  daarentegen,  die  eenige  jaren  onder 
de  Israëlieten  in  de  verstrooiing  had  gearbeid,  kende  bij  onder- 
vinding hunne  vijandige  gezindheid  voor  het  evangelie,  es 
verklaarde  dit  verschijnsel  met  de  bekende  uitspraak:  „óax 
het  kruis  van  Christus  den  Joden  eene  eigemis,  en  den  He- 
denen  eene  dwaasheid  was.''  Het  groote  beletsel,  dat  de 
buiten  Palestina  wonende  Joden  belette  Jesus  aan  te  nem^J 
was  derhalve  gelegen  in  het  feit,  dat  de  Christus,  die  hun  is 
Jesus  van  Nazareth  werd  verkondigd,  in  't  geheel  niet  beant- 
woordde  aaa  de  voorstelÜBgen  en  verwachtingen,  die  zg  iieh 


V 

I 


BIB   W  BBÜW  K.   O.  595 

vaa  den  MessiaB  yonnden,  en  een  OhriBtOB,  die  in  plaats  van 
zgn   Tolk  nit  de  oYerheenching  der  Bomeinen  te  yerlossen  en 
den   troon   van   David   te   Jerusalem  op  te  richten,  door  de 
Romeinen   aan   het   kmis  genageld  was,  in  hnnne  schatting 
niet  Toel  meer  was  dan  een  bedrieger.    Ongetwijfeld  bestond 
yoor  de  Joden  in  Palestina  hetzelfde  bezwaar  tegen  de  omhel- 
zing  van  het  evangelie,  daar  er  hoegenaamd  geen  grond  is 
YOor   de  meening,   als  zouden  zg  op  het  punt  der  Messias- 
verwachting  andere  begrippen,  of  zuiverder  voorstellingen  heb- 
ben gekoesterd,  dan  hunne  broeders  in  den  vreemde.    Er  moest 
dus   voor  hen  eene  andere  beweegreden  in  het  spel  zijn,  die 
hen  over   dit  bezwaar,  dat  daar  buiten  schier  onoverkomelijk 
was,    deed   heenstappen.    Die   beweegreden  hebben  vdj,  naar 
't  mij  voorkomt,  te  zoeken  in  den  staatkundigen  toestand  van 
Palestina,    tijdens  en   onmiddellijk  na  het  apostolisch  tijdvak. 
Met  stillen  wrok  en  slecht  verholene  verbittering  torschte  Pa- 
lestina  het  juk   der  overheersching.     Het  kon  niet  igdzaam 
berusten  in  het  verlies  van  zijne  onafhankelijkheid  en  vrgheid. 
Met  hoeyeel  voorzichtig  beleid  het  romeinsch  staatsbestuur  ook 
te  werk  ging,  en  hoe  zorgvuldig  het  alles  trachtte  te  vermijden, 
wat  de  nationale  vooroordeelen  der  Joden  kon  krenken  en  het 
vnur   van   godsdienstige  dweepzucht  aanblazen,   toch  kon  het 
onmogelgk   elke   beleediging   van    den   volkstrots   voorkomen. 
Reeds  het  feit  der  overheersching  zelve  was  eene  grief,  waar- 
over   geen   rechtgeaarde   Jood    zich   kon   heen   zetten.    Elke 
maatregel   van   de  zijde   der   Romeinen   was  reeds   om   zgne 
afkomst  hatelijk ,  en  daar  de  regeering  van  zulk  een  onmetelijk 
rijk    als   het   romeinsche  gedurig  wetten  moest  uitvaardigen, 
bevelen    geven   én   verordeningen  invoeren,   die  ter  wille  van 
het  algemeen  rijksbelaag  de  bizondere  belangen  der  provinciën 
beperkten ,  of  kwetsten ,  zoo  was  in  Palestina  de  aanleiding  tot 
botsing   altrjd   aanwezig   en   het  gevaar  van  oproer  en  verzet 
steeks   even    dreigend.    Het  groot   geschiedkundig  werk  van 
Josefus,  dat   de  hoofdbron  is  voor  onze  kennis  van  dien  tijd, 
toont  ons   duidelijk   en   klaar,  hoe  weinig  er  noodig  was  om 
de  Joden  in  Palestina  teg^n  hunne  overheerschers  in  het  har- 
nas   te  jagen,   en  van   den  opstand  door  Judas  den  Galileër 
verwekt,  tot  aan  den  ondergang  van  het  Israëlitisch  volksbe- 
srtaan  onder  Hadrianus ,  mogen  wg  gerust  zeggen ,  dat  Palestina 


596  8CHBT8BH   UIT  DE  KRKHISTORIK 

YOortdnreDd  in  een  staat  yaa  gisting  heeft  geleefii,  welke  nu 
eens  sterker,  dan  weder  zwakker,  t^  eiken  gonstigen  samen- 
loop van  omstandigheden  in  openbaar  yenet  t^en  de  Bomei- 
nen  nitbrak ,  maar  ook  telkens  met  geweld  onderdrukt ,  de  Ter- 
bittering  steeds  dieper  wortel  deed  schieten  en  de  Uoof  tos- 
schen  oyerheerschers  en  overheerschten  onophondelgk  rerwgdde. 
Dese  Yolksstemmingy  die  nit  den  aard  der  laak  voornamelijk  de 
lagere  standen  beheerschte,  bg  welke  in  den  r^el  het  natio- 
naliteits-gevoel  het  sterkst  is  ontwikkeld,  gaf  wederom  aan 
het  Christendom  eene  groote  mate  van  aantrekkelijkheid,  dsar 
het  door  de  verkondiging  van  de  aanstaande  wederkomst  van 
den  tgdelgk  bg  God  vertoevenden  Messias,  de  erg^nis  ver- 
zachtte en  wegnam ,  die  het  kruis  van  den  Nazarener  verwekte. 
Een  Ohristos,  die  lederen  dag  op  de  wolken  des  hemels  kon 
verschgnen,  om  al  de  beloften  Oods  op  't  heerlgkst  te  ver- 
vullen, kon,  in  weerwil  dat  hg  aan  het  kmis  was  gestorven, 
met  weinig  moeite  aannemelgk  worden  gemaakt  voor  een  volk, 
dat  met  onstuimig  verlangen  die  vervulling  tegemoet  zag.  Men 
had  slechts  aan  zgn  kruis  eene  bevredigende  verklaring  te  ge- 
ven ,  door  het  met  de  zonde  des  volks ,  of  met  de  ongerechtig- 
heid der  heidensche  wereld  in  verband  te  brengen,  om  in  de 
schatting  van  duizende  Joden  het  uiteinde  van  Jesus  als  een  on- 
misbaar bestanddeel  van  den  raad  des  Allerhoogsten  te  reeht- 
vaardigen.  En  hoe  meer  nu  de  loop  der  tgden  en  de  gebeur- 
tenissen op  staatkundig  gebied  eene  ras  naderende  omwenteling 
schenen  te  voorspellen ,  des  te  bereidvaardiger  toonden  zich  ook 
de  gemoederen  van  Palestina's  bewoners ,  om  aan  de  prediking 
van  den  Christus  uit  Nazareth  het  oor  te  leenen.  Uit  dit 
oogpunt  wordt  ook  de  houding  alleszins  verklaarbaar,  welke 
de  twee  groote  partijen  onder  de  Joden  ten  aanzien  van  het 
Christendom  aannamen.  De  Farizeën  toch  hadden  geene  reden 
om  het  Christendom  te  vervolgen.  Want  het  werkte  tot  op 
zekere  hoogte  geheel  in  den  geest  dier  partg,  daar  het  den 
volksgeest  wakker  hield,  en  zoo  den  weg  baande  voor  den 
waren  Christus ,  die  ook  naar  het  oordeel  der  Farizeën  vroe- 
ger of  later  moest  verschijnen.  Daarentegen  vond  het  in  de 
Sadduceên  van  den  beginne  aan  zgne  natuurlgke  vganden  en 
onverzoenlgke  bestrijders,  daar  deze  partij,  die  vooral  de  be- 
schaafile  en  ontwikkelde  mannen  van  aanzien  onder  hare  leden 


DBR   lic  EEUW   N.   C.  597 

telde,  het  Mesaias-geloof  en  al  wat  daannede  samenhing  als 
eene  onuitputtelijke  bron  van  onrust  en  woeling,  en  daardoor 
van  ramp  en  lijden  voor  het  volk  beschouwde,  terwijl  haars 
inziens  de  politieke  wijsheid  vorderde  ^  dat  Israël  in  de  over- 
heersching  der  Bomeinen  berustende,  winst  en  voordeel  deed 
met  de  betrekkelgke  vrijheid,  die  het  als  romeinsch  winge- 
west genoot.  Bij  de  Joden  in  de  verstrooiing  was  echter 
de  toestand  geheel  anders.  Niet  dat  ook  zij  niet  met  smach- 
tend verlangen  den  groeten  dag  van  Israels  verlossing  uit  den 
druk  der  overheersching  verbeidden ,  maar  de  omstandighedeUi 
waaronder  zij  leefden ,  dwongen  hen  tot  grootere  voorzichtigheid. 
Zij  moesten  wel  tegen  wil  en  dank  zich  kalmer  gedragen, 
hunne  ware  gezindheid  zorgvuldiger  verbergen  en  minder 
toegankelijk  voor  overdrevene  verwachtingen  zich  toonen. 
Sedert  eene  reeks  van  geslachten  in  het  midden  der  Heidenen 
leyende,  was  hun  haat  tegen  deze  innerlgk  wel  even  diep 
en  sterk,  maar  toch  niet  zoo  gemakkelijk  tot  uitbarsting  ge- 
neigd. Als  minderheid  onder  eene  bevolking,  die  over  't  al- 
gemeen niet  bizonder  gunstig  voor  hen  gestemd  was,  moesten 
zij  zich  streng  van  alle  ontijdige  beweging  onthouden ,  die  zoo 
licht  voor  hunne  heidensche  omgeving  eene  welkome  gelegen- 
heid kon  zijn,  om  den  ouden  wrok  aan  hen  te  koelen.  Daarbg 
kwam,  dat  voor  hen  de  voordeelige  zgde  der  romeinsche  over- 
heersching beter  in  het  oog  viel,  dan  de  nadeelen,  die  zich 
bij  voorkeur  in  Palestina  deden  gevoelen.  Want  overal  ge- 
noten zij  onder  den  scepter  der  Cesars  eene  groote  mate  van 
bescherming  en  vrijheid.  Nergens  werd  aan  de  onbelemmerde 
uitoefening  van  hunnen  godsdienst  eenige  hinderpaal  in  den 
weg  geplaatst  Zg  vormden  in  de  groote  steden  van  het  ro- 
meinsche rgk  even  zoovele  schier  onafhankelijke  gemeenten ,  door 
eigen  gekozene  overheden  bestuurd,  zoodat  zij  met  de  heiden* 
sche  omgeving  niet  meer  in  aanraking  behoefden  te  komen, 
dan  zij  zelven  verlangden.  Uit  het  oogpunt  van  stoffelijke 
welvaart  hadden  zij  het  werkelijk  goed,  en  dit  besef  was,  bij 
hun  van  nature  vreesachtig  karakter ,  gepaard  aan  hunne  gehecht- 
heid aan  de  goederen  dezer  aarde ,  voldoende ,  om  hen  tegenover 
het  evangelie  van  den  Nazarener  met  een  schier  onverwinlijk 
scepticisme  te  vervullen.  Bij  al  hunne  verkleefdheid  aan  het 
!Me8sias-geloof ,  wilden  zij   toch  niet  voorbarig  het  tegen woor- 


598  SOHKTSBK    UIT  DE  KBBKH<8T0BIE 

dige  in  de  waagsduud  steUen  en  gevaar  loopen,  om  het  goede 
dat  zg  genoten  voor  een  hersenschim  op  te  offeren,  of  ten 
bate  van  een  bedrieger  te  verbeuren.  Zij  wenachten  niets  lie- 
ver, dan  getuigen  te  zijn  van  de  vervulling  der  goddelijke  be- 
loften, maar  de  herstelling  van  Davids  troon  moest  eerst  een 
voldongen  feit  zgn,  voordat  zij  er  toe  zouden  besluiten  zioh  voor 
onderdanen  van  den  Messias  te  verklaren.  Een  Christus  die 
geslaagd  zou  zgn  kon  op  hunne  onverdeelde  trouw  en  hulde 
rekenen,  maar  een,  die  schipbreuk  had  geleden  en  door  de 
Romeinen  aan  het  kruis  was  ter  dood  gebracht,  was  in  hunne 
oogen  alleszins  verdacht.  Zijn  kruis  was  en  bleef  voor  hen 
eene  ergernis  en  aanstoot.  Yoor  een  oogenblik  mochten  de 
predikers  van  dien  Christus  onder  hen  opgang  maken  en  vden 
tot  het  geloof  bewegen,  de  meerderheid  bleef  koel  en  onver- 
schillig, ja,  werd  spoedig  vgandig  tegen  de  nieuwe  leer,  en 
dreef  de  mannen  uit  haar  midden  weg,  welke  hunne  welvaart 
en  vrede  in  gevaar  brachten.  Deze  verschiüende  ontvangst 
van  het  evangelie  door  de  Joden  in  en  buiten  Palestina  ligt 
geheel  in  het  karakter,  hetwelk  dit  volk  door  alle  tijd«i  heeft 
onderscheiden.  Dezelfde  vreemde  mengeling  van  geloof  en  on- 
geloof, van  vaste  overtuiging  en ongeneeselgkentwgfel,  dezelfde 
zonderlinge  vereeniging  van  moed  en  vrees,  van  zwakheid  en 
kracht,  en  het  opmerkelijk  gemis  aan  waarachtige  nationale 
eenheid,  verbonden  met  de  hoogste  mate  van  nationalen  trots 
en  zel^enoegzaamheid ,  hetwelk  alles  door  hunne  gansche  ge- 
schiedenis heen  de  Joden  steeds  heeft  belet,  de  handen  ineen 
te  slaan  en  een  werkelgk  nationaal  belang  met  inspanning  en 
volharding  na  te  streven,  maar  ook  aan  alle  volksdaden  en 
ondernemingen  het  karakter  eener  partgzaak  verleende,  waar- 
door weder  aan  elke  verheffing  tegen  geweld  en  onderdrukking 
van  buiten  bij  voorbaat  de  kans  op  eene  volkomene  zegepraal 
werd  benomen,  speelt  ook  in  de  verhouding  van  Joden-  en 
Christendom  eene  beslissende  rol.  Toen,  b.  v.  in  de  dagen 
van  Yespasianus  het  Messias-geloof  werkelijk  groote  dingen 
had  kunnen  uitrichten  en  aan  den  strgd  voor  vrgheid  en  on- 
af hankdijkheid  eene  betere  uitkomst  verschaffen,  bleef  de 
groote  meerderheid  des  volks  lauw  en  voerde  den  strgd  meer 
uit  dwang,  dan  uit  overtuiging,  meer  uit  ontzag  en  vrees  voor 
eene  alles  trotseerende  minderheid,  dan  uit  waarachtige  geest- 


DSB   II«   EBUW   N.   C.  599 

drift  voor  het  doel,  dat  den  oorlog  heette  te  bezielen.  En  toen 
zoetig  jaar  later  het  Mesaias'geloof  werkelijk  ais  banier  werd 
opgestoken,  waaronder  geheel  Israël  als  één  man  zich  had 
moeten  scharen,  bleef  wederom  de  worsteling  tot  Palestina 
beperkt,  en  roerde  daar  buiten  zich  geene  hand  om  deel  te 
nemen  aan  een  kamp,  waarmede  de  eer  en  het  bestaan  van 
het  gansche  volk  waren  gemoeid.  Ook  de  loop,  dien  het  Chris- 
tendom onder  de  Joden  heeft  genomen,  wordt  ons  yan  dit 
standpunt  duidelgk.  Yan  de  vele  duizenden,  waarop  Jaoobus 
den  apostel  Paulus  kon  wijzen ,  waren  de  meesten  slechts  zeer 
los  aan  het  Christendom  gehecht ,  en  lieten  bg  de  eerste  groote 
teleurstelling,  welke  hunne  yerwaohting  van  den  Messias  Jesus 
trof,  hun  geloof  even  gemakkelijk  varen,  als  zij  het  hadden 
aangenomen.  Zulk  eene  teleurstelling  was  de  verwoesting  van 
Jerusalem  onder  Titus.  Wij  kunnen  niet  met  zekerheid  be- 
palen, welk  aandeel  de  Christenen  aan  dien  oorlog  hebben 
gehad ,  maar  meenen  toch  te  mogen  onderstellen ,  dat  het  zeer 
groot  is  geweest ,  en  de  massa  der  geloovige  Joden  geene  lijde- 
lijke  toeschouwers  zullen  zgn  gebleven  van  de  bloedige  wor- 
steling. Yoor  hen,  die  van  den  Christus  niets  anders  dan  de 
bevrediging  hunner  bekrompen  nationale  wensohen  en  droomen 
vroegen ,  lag  de  verzoeking  voor  de  hand ,  om  in  het  uitbreken 
van  den  opstand  het  onfeilbaar  bewijs  te  zien,  dat  de  groote 
dag  van  's  Hoeren  wederkomst  eindelgk  daar  was,  en  zich 
geroepen  te  achten  om  zijne  zegepraal  met  alle  kracht  voor  te 
bereiden.  In  de  partij  der  Zeloten,  die  volgens  Josephus  den 
strgd  tot  het  uiterste  volhielden ,  zgn  wij  geneigd  Joden-ohris- 
tenen  te  zien ,  daar  deze  mannen  blijkbaar  met  een  onwrikbaar 
vertrouwen  op  de  overwinning  waren  bezield,  en  ten  spijt  van 
alle  nederlagen  en  rampen  den  moed  niet  verloren;  welke 
stemming  het  best  is  te  verklaren  uit  het  geloof  in  den  Mes- 
sias, die  nog  ter  elfder  ure  alles  kon  doen  verkeeren  en  den 
nood  slechts  zoo  hoog  liet  klimmen,  om  de  uitkomst  des  te 
luistervoller,  de  vernietiging  zgner  vijanden  zooveel  te  ver- 
schrikkelijker te  maken.  Als  onder  de  regeering  van  Hadria- 
nus  de  Christenen  in  Palestina,  zooals  wij  later  in  eene  be- 
schouwing over  den  brief  van  Judas  hopen  aan  te  toonen, 
tegen  deelneming  aan  den  hopeloozen  opstand  tegen  Bome  na- 
drukkelijk moesten  worden  gewaarschuwd ,  hoeveel  te  eer  zullen 


600  SCHET8SK   UIT   DB  KIRKHI8T0R1B 

zg  zich  dan  aan  den  opstand  onder  Yespasianns  hebben  aan* 
gesloten ,  toen  sij  zich  nog  zoo  geheel  één  met  hun  volk  ge- 
voelden en  als  de  kern  der  natie  beschouwden.  De  oude  oTer- 
leyering  verhaalt ,  dat  de  Jerusalemsohe  Christenen  bij  tydsait 
de  stad  zijn  geweken  en  naar  Pella  gevlucht.  Maar  die  vluch- 
telingen hebben  blijkbaar  de  minderheid  dier  geloovigen  uit- 
gemaakt, en  zijn  de  weinigen  geweest,  die  in  den  opstand  geen 
heil  zagen.  In  dat  afgelegen  stadje  toch  was  voor  de  tien- 
duizenden van  Jacobus  geene  plaats.  Daar  verscholen  zich  de 
bedachtzamen  en  voorzichtigen ,  wier  geloof  door  rede  en  ver- 
stand werd  geleid.  Zoo  werd  de  val  van  Jerusalem  onder 
Titus  een  gewichtig  keerpunt  in  de  geschiedenis  van  het  Joden- 
christendom.  De  gelederen  der  geloovigen  uit  de  besngdenu 
werden  door  die  gebeurtenis  aanmerkelijk  gedund.  Allen,  die 
van  den  Nazarener  uitkomst  en  redding  hadden  verwacht,  en 
in  die  hoop  tot  aan  het  uiterste  oogenblik  toe  met  doodsver- 
achting hadden  gestreden ^  keerden,  nu  de  uitkomst  hen  zoo 
grievend  had  beschaamd  i  aan  het  Christendom  den  rug  toe. 
De  zending  onder  de  Joden  in  Palestina  onderging  een  onher- 
stelbaren  schok.  Yan  nu  aan  ligt  het  zwaartepunt  van  het 
Judaïsme  geheel  in  de  verstrooiing.  Wel  keerde,  volgens  de 
traditie,  de  gemeento  spoedig  naar  Jerusalem  terug,  maar  haar 
bloeitgd  was  voor  goed  voorbij.  Eusebius  verhaalt,  dat  keizer 
DomitianuB  in  het  joodsche  land  naar  bloedverwanten  en  naast- 
bestaanden  van  Jesus  liet  zoeken,  maar  toen  hij  de  mannen 
zag,  die  hem  als  zoodanig  werden  voorgesteld,  hen  ongedeerd 
liet  gaan,  daar  eene  sekte,  die  zulke  hoofden  aan  hare  spits 
had,  geene  vervolging  waard  scheen  te  zijn.  Hieruit  mogen 
wg  afleiden  I  dat  zoo  al  het  Christendom  niet  geheel  in 
Palestina  was  te  niet  gegaan,  toch,  bij  de  dagen  van  Jacobus 
vergeleken,  zijne  aanhangers  aanmerkelijk  waren  verminderd 
en  tot  een  betrekkehjk  klein  hoopje  gesmolten.  Bg  een  nauw- 
keurig onderzoek  kunnen  wg  in  de  geschiedenis  der  kerk  nog 
hier  en  daar  een  spoor  ontdekken  van  de  veranderde  gezind- 
heid der  Joden  jegens  het  Christendom ,  welke  in  den  tgd  van 
Titus  begint  en  van  lieverlede  tot  de  bittere  vgandschap  en 
onverzoenlijken  haat  aangroeit,  die  in  de  dagen  van Bar-Cochba 
hun  beslag  krijgen.  En  geen  wonder,  dat  de  welwillende 
stemming  voor  eene  ongunstige  meening  week!    Het  kon  niet 


\ 


DER   Iie   EEUW   N.    O.  601 

anders ,  of  zg ,  die  in  de  dagen  van  gisting  en  dweepzucht  ziob 
matig  en  stil  hielden ,  en  in  gemoede  zich  verplicht  achtten  om 
lijdzaam  en  gelaten  de  komst  des  Heeren  te  yerbeiden,  moes- 
ten spoedig  bij  hunne  volksgenooten  in  verdenking  komen.  Zij 
gingen  weldra  voor  onverschillige  lauwe  Israëlieten  door,  die 
zich  aan  het  lief  en  leed  van  hun  volk  niet  lieten  gelegen 
^gg^^f  of  voor  zelfzuchtigen ,  die  eigen  rust  en  belang  boven 
bet  algemeen  welzijn  stelden ;  voor  onwaardigen ,  die  geen  hart 
toonden  te  hebben  voor  de  wenschen  en  uitzichten  hunner  broe- 
ders I  en  liever  in  den  val  van  stad  en  tempel  wilden  berusten , 
dan  een  vinger  uitsteken  tot  beider  herstelling.  Ook  de  brief 
aan  de  Hebreen,  die,  gelijk  ik  elders  hoop  aan  te  toonen,  in 
de  laatste  jaren  der  eerste  eeuw  is  opgesteld  ^  met  het  doel 
om  de  Palestijnsche  Joden-christenen  voor  het  vergelijk  tus- 
schen  Joden-  en  Heiden-christenen  gesloten,  te  winnen,  be- 
waart, zoo  ik  mg  niet  bedrieg,  een  spoor  van  die  veranderde 
gezindheid  der  Joden  ten  aanzien  der  Christenen  in  hun  midden. 
De  schrijver  van  dien  brief  toch  gewaagt  H.  10,  32  van  „veel 
strijd  en  lijden"'  die  de  Hebreeuwsche  geloovigen  vroeger  had- 
den ondergaan.  Yoor  het  tegenwoordige  waren  zij  wel  van  ver- 
volging ter  wille  hunner  belijdenis  van  Christus  vrij,  doch 
die  rust  was  ontegenzeggelijk  het  gevolg  van  hunne  overdrevene 
verkleefdheid  aan  de  dingen  des  O.  Testaments,  en  zou  slechts 
zoo  lang  duren ,  als  zij  voortgingen  met  zorgvuldig  alles  te  ver- 
mijden, wat  de  sluimerende  vijandschap  op  nieuw  kon  doen 
ontbranden.  De  schrgver  geeft  ronduit  te  kennen ,  dat  de  eisch , 
waarmede  hij  tot  de  geloovige  Hebreen  komt,  noodwendig 
een  einde  zou  maken  aan  hun  gunstigen  toestand  en  andermaal 
hen  aan  vervolging  en  lijden  blootstellen.  Daaruit  volgt,  dunkt 
mij,  dat  vóór  en  tijdens  den  eersten  groeten  oorlog  met  de 
Bomeinen,  die  geloovigen  uit  de  Hebreen,  die  zich  niet  door 
den  stroom  lieten  medesiepen,  maar  aan  de  beweging  zich 
onttrokken  en  van  deelneming  aan  den  opstand  zich  onthielden , 
door  hunne  eigene  volksgenooten  zwaar  waren  vervolgd.  Deze 
vijandige  gezindheid  was  echter  allengs  weder  bedaard,  dank 
zij  de  strenge  godsvrucht,  waardoor  zij  zich  onderscheidden; 
doch  er  behoefde  ook  niets  te  gebeuren ,  dat  de  ingesluimerde  grief 
tegen  hen  verlevendigde,  of  de  vervolging  zou  met  nieuwe 
kracht   zich    weder  verheffen.     In  dien  staat  van  zaken  sprak 

88 


60'2  SCHETSEN    UtT   DE   KBRKHISTORIE 

bei  van  aelf,  dat  later,  toen  onder  de  keixers  Trajaans  en  Hi- 
drianoa  Palestina  zich  nog  eens  tegen  de  romeinsche  OTorheer- 
sching  ten  strgd  aangordde,  en  daarmede  de  Palestgnsche  Ja- 
daïsten  weder  in  deaeUde  omstandigheden  geraakten,  die  hun 
▼roeger  zooveel  vgandschap  hadden  berokkend,  hun  geloof 
hen  in  dezelfde  mate  aan  vervolging  blootstelde,  als  zg  hard- 
nekkiger weigerden  om  aan  den  opstand  deel  te  nemen.  Ook 
toen  werd  van  hen  geëischt ,  dat  zg  zich  aan  Bar*Ooohba  zondoi 
aansluiten,  en  was  de  verwerping  van  dien  valschen  Messias 
voldoende,  om  in  het  oog  des  volks  alle  maatregelen  van 
geweld  tegen  hen  te  rechtvaardigen,  Wg  vernemen  dan  ook 
uit  de  getuigenissen  door  Eusebius  bewaard,  dat  de  Judaisten 
in  Palestina  tijdens  bet  kortstondig  bewind  van  dien  volks- 
menner te  vuur  en  te  zwaard  door  hunne  volksgenooten  werden 
vervolgd.  Het  den  val  van  Jerusalem  in  135  was  de  brenk 
tusschen  Jodendom  en  Christendom  voor  altijd  voltooid.  De 
Jood  verfoeide  van  toen  aan  het  Christendom  als  eene  snoode 
verzaking  van  den  voorvaderlijken  godsdienst,  die  hem  thans 
meer  dan  ooit  te  voren  lief  en  dierbaar  was.  Hij  sneed  niet 
alleen  alle  gemeenschap  met  die  ontaarden  af,  maar  rekende 
zich  ook  verplicht  hen  zooveel  mogelijk  en  ten  bloode  toe  te 
bestrijden.  En  wat  van  de  Joden  in  Palestina  gold,  geschiedde 
in  even  hooge  mate  bij  de  Joden  in  de  verstrooiing,  die  van 
den  beginne  aan  het  Christendom  met  ai^waan  en  wrevel 
hadden  bejegend.  Dezelfde  beweegredenen,  die  hen  lang  vóór 
den  eersten  oorlog  met  Rome  van  het  Christendom  afkeerig 
maakten,  weerhielden  hen  later  om  onder  de  vaan  van  het 
Messias-geloof,  door  Akiba  opgeheven,  aan  den  oorlog  deel  te 
nemen.  Tot  tweemalen  toe  lieten  zij  Jerusalem  vallen ,  zonder 
zich  te  roeren ,  en  zij  waren  vooral  na  den  ondergang  der  stad 
in  135  te  schrander  omniet  te  gevoelen,  dat  de  Messias- verwach- 
ting tot  de  dingen  behoorde ,  die  zij  niet  te  zorgvuldig  voor  het 
bespiedend  oog  der  romeinsche  regeering  konden  verbergen.  Maar 
al  namen  zij  aan  den  opstand  geen  deel ,  zg  droegen  daarom  den 
Christenen ,  die  dezelfde  gedragslijn  volgden ,  geen  beter  hart  toe , 
maar  haatten  hen  met  een  haat,  even  diep  als  die  hunne 
broeders  in  Palestina  voedden.  Onder  de  omstandigheden,  die 
tegen  het  einde  der  eerste  eeuw  het  sluiten  van  een  vergelgk 
tusschen  Judaisten  en  geloovigen  uit  de  voorhuid  in  de  hand 


DER  n«  EEUW  N.  c.  603 

werkten I    mogen  wij  ook  rekenen  de  verlegenheid,  waarin  de 
eersten   door  de  toenemende  vijandschap  hunner  volksg^nooten 
zich  zagen  gebracht,  zoodat  hun  geene  andere  uitkomst  gebo- 
den werd,  dan  6f  het  Christendom  te  laten  varen,  dat  hen  bij 
de  Joden  verdacht  maakte,  6f  den  band  met  het  Jodendom  te 
verbreken,   die   hen  belette  zich  met  de  groote  gemeente  der 
Heiden-christenen   tot   één   lichaam   te  vereenigen.    Meer  dan 
één  geschiedvorscher  is  dan  ook  van  meening ,  dat  het  geloovig 
Israël   werkelijk    zulk  eene  beslissende  keus  heeft  gedaan,  en 
wel  eene  keus  ten  bate  van  hunne  gemeenschap  met  C.hristus, 
daar  zij  zich  van  hun  eigen  volk  afwendden  om  met  hart  en  ziel 
aan  de  broeders  uit  de  voorhuid  zich  aan  te  sluiten,  in  welke 
zij   eindelijk  geleerd  hadden  het  waarachtig  geestelijk  Israël  te 
erkennen.    Bitschl    b.    v.    dagteekent  van  de  verwoesting  van 
Jerusalem    onder   Titus    de    splitsing   der   groote    Judaistische 
partij    in   twee   deelen,   waarvan   het  een,  door  de  aansluiting 
der    Esseërs  een  steil  reactionair  karakter  aannam,  terwijl  het 
ander  eene  meer  vrijzinnige  richting,  koos  en  als  zoodanig  zich- 
aan   de  spits   der  op  het   Katholicisme  uitloopende,  half  pau- 
linische   half    petrinische    ontwikkeling   der   christelijke   kerk 
stelde.     Ik  voor  mij  kan  mij  met  dit  gevoelen  niet  vereenigen, 
vooral   omdat    wij   in   de   oudste  kerkgeschiedenis  nergens  een 
spoor  van  zulk  eene  wedergeboorte  der  Judaïstische  partg  kun- 
nen   ontdekken.     Zonder   eenigen    twijfel    zullen   er  onder  die 
partij    velen    of  weinigen  geweest   zijn,   die  deels  door  hunne 
geestelgke  ontwikkeling,  deels  door  de  ervaring  tot  het  inzicht 
geraakten ,  dat  alleen  de  paulinische  evangelieopvatting  aan  het 
Christendom   eene   schoone  toekomst  verzekerde.     Maar  in  zgn 
geheel    en    als  partij   beschouwd,  is  het  Judaisme,  behoudens 
enkele    wijzigingen,    waartoe   de  tijden  en  omstandigheden  het 
dwongen ,  gebleven  wat  het  van  den  beginne  aan  was  geweest. 
Wij  beroepen  ons  ten  bewijze  hiervoor  op  den  inhoud  van  het 
vergelijk,  dat  in  Hand.  15  is  opgenomen ,  hetwelk  ons  doet  zien 
hoe  weinig   de  Judaisten  geneigd  waren  om  hunne  beginselen 
op  te  offeren,  daar  zij  voor  zich  zelven  het  recht  handhaafden 
om   aan  de  wet  onderworpen  te  big  ven,  en  echt  joodsch,  aan 
hunne   heidensche   broeders  in  C.  geene  nauwere  gemeenschap 
wilden    toestaan,   dan   die  door  het  ongeloovig  Jodendom  aan 
de  zoogenoemde  proselieten  der  poorte  werd  verleend.    Yooral 


604  SCHETSEN    UIT   DB   KERKHI8T0RIE 

echter  wijzen  wij  op  de  door  alle  geschiedyorschers  erkende 
geweldige  reactie,  die  tegen  het  midden  der  tweede  eeuw  in 
de  christelijke  kerk  tegen  het  Judaïsme  is  ontstaan.  Deze 
reactie  zou  onmogelijk  zijn  geweest,  als  zich  sedert  lang  eene 
yrijzinnige  jadaïstische  richting  had  doen  gelden.  Want  reactie 
beteekent  terugwerking  tegen  een  als  onduldbaar  erkenden 
druk,  dus  hier  een  zegevierend  Terzet  van  den  ohristelijken 
vrijheidsgeest  tegen  de  dienstbaarheid ,  waarin  het  Judaïsme  hem 
had  weten  te  houden.  De  voorstanders  eener  wedergeboorte 
der  eens  zoo  machtige  anti-paulinische  partij  hebben  schgnbaar 
in  hun  voordeel  het  getuigenis  der  Clementijnsche  Homilieën, 
die  naar  hun  oordeel  de  getrouwe  afspiegeling  zijn  van  de 
liberale  meeningen  en  gevoelens,  waartoe  het  Judaïsme  zich 
allengs  heeft  weten  te  verheffen,  en  die  zelft  zoo  wijd  van 
strekking  waren,  dat  zij  als  grondslag  en  leiddraad  konden 
dienen  voor  de  mannen ,  die  tegen  het  midden  der  tweede  eeuw 
zich  hebben  verdienstelijk  gemaakt  door  hunne  welgeslaagde 
pogingen ,  om  de  oude  partijen  tot  de  ééne  algemeene  christelijke 
kerk  te  vereenigen  en  samen  te  smelten.  Yan  naderbg  be- 
schouwd vordert  echter  dit  merkwaardig  en  voor  de  geschie- 
denis der  kerk  onmisbaar  geschrift  eene  andere  beoordeeling. 
Het  toont  ons  namelijk  niet,  tot  welke  hoogte  van  vrgsinnig- 
heid  de  eens  zoo  bekrompene  partij  der  Judaïsten  door  haar 
schrander  gebruik  der  verkregene  ervaring  is  opgeklommen , 
maar  wel  de  concessies,  die  zij  uit  zelfbehoud,  en  om  niet  als 
een  doode  tak  van  den  boom  des  Christendoms  te  worden  af- 
gehouwen, aan  de  haar  van  alle  kanten  overvleugelende  en 
boven  het  hoofd  gegroeide  richting  des  tijds  heeft  moeten  doen, 
doch  altijd  behoudens  het  beginsel ,  dat  zij ,  dank  zg  de  diepe 
wortels,  waarmede  zij  in  het  Jodendom  was  gegrond,  niet 
vermocht  te  verzaken.  Alwat  in  de  Homilieën  als  zoovele 
liberale  gevoelens  der  latere  Judaïsten  wordt  geprezen,  is 
eigenlijk  niets  anders  dan  eene  verzameling  van  aan  hetPauli- 
nisme  ontleende  begrippen,  welke  van  lieverlede  algemeen  als 
christelijke  waarheid  waren  erkend,  en  door  niemand,  die  op 
den  naam  van  Christen  aanspraak  maakte,  meer  konden  geloo- 
chend worden.  De  bewerker  der  Homilieën  gevoelde,  dat  de 
partij,  waarvoor  hij  in  de  bres  sprong,  gevaar  liep  van  uitge- 
stooten  te  worden,  als  eene  verachterde  en  van  het 


1)£R    Iie   EEUW  N.   C.  605 

leven   der  Christenen  vervreemde  secte ,  en  hij  trachtte  haar  te 
redden,  door  haar  in  een  nieuw  gewaad  te  dossohen,  dat  hg 
behendig   van   de  tegenstanders  borgde,   en  haar  met  zoovele 
vederen  van  deze  te  tooien,  als  noodig  was  om  haar  voor  den 
gewonen  beschouwer  een  onschuldig  en  aannemelijk  voorkomen 
te  verschaffen.     Desniettemin  is  het  geschrift  zelf  tot  in  merg 
en  been  met  den  oud-Judaïstischen  geest  doortrokken ,  en  gaapt 
eigenlgk   tusschen  den  schrijver  en  de  mannen  van  het  katho- 
liek-christelijk geloof  dezelfde  onoverkomelijke  kloof,  die  in  de 
dagen  der  apostelen  Petrinisme  en  Paulinisme  scheidde,  welke 
kloof  zich    terstond   vertoont ,    zoodra  wij    de  vraag  opperen : 
Hoe   dacht  de  auteur   der  Homilieën  over  verhouding  en  ver- 
band   tusschen    Jodendom    en   Christendom?     Want  op  iedere 
bladzijde  der  Homilieën  wordt  geleerd ,  dat  Jodendom  en  Chris- 
tendom in  den  grond  één  zijn,  en  het  laatste  voor  den  waren 
Jood    uit   ]iei;    oogpunt   van   godsdienst  eigenlijk  overbodig  is. 
De  Judaïsten  konden  zich  onmogelijk  geheel  en  onvoorwaardelijk 
aan    de    Heiden-christenen    aansluiten,   omdat  zij  veel  te  diep 
met   den  joodschen    zuurdeesem    waren  doortrokken,   die  hen 
belette  zich  tot  het  Paulinisch  standpunt  te  verheffen,  waarop 
alleen   een  besliste  samensmelting  mogelijk  was.    Terwijl  toch 
het  Paulinisme   O.  en  N.  Verbond  zoo  met  elkander  verbond, 
dat  het  eerste,  als  de  gebrekkige  en  onvolledige,  zich  aan  het 
laatste,  als  de  volmaakte  en  absolute  goddelijke  openbaring  moest 
onderwerpen,   kon  de  Judaïst,  ook  de  vrijzinnigste,  het  denk- 
beeld  niet  laten   varen,   dat  die  verhouding  omgekeerd  moest 
worden,  en  het  N.  Verbond,  als  de  bloote  vervulling  der  god- 
delijke beloften ,  die  onafscheidelijk  met  de  betrachting  der  wet 
samenhingen   en   van  oudsher  als  belooning  voor  de  vervulling 
der  wet  hadden  gegolden,  het  O.  Verbond  onaangetast  liet,  en 
daarom  ook  door  Jesus  naar  waarheid  was  gezegd:  Matth.  5:18: 
,, Voorwaar  ik  zegge  ui.,  totdat  de  hemel  en  de  aarde  voorbij- 
gaan, zal  er  niet  ééne  jota,  noch  één  tittel  van  de  wet  voorbij- 
gaan."   Bij   dit  verschil  van  beginsel  kon  natuurlijk  van  eene 
innige  vereeniging  geen  spraak  zijn.     De  Judaïst  moest,  zoo 
lang  hij   zijn  beginsel  vasthield ,  het  Heiden-christendom  ver- 
werpen, dat  vrijheid  van  de  wet  voor  zich  eischte,  of  liever,  de 
heerschappij  over  de  wet  zich  aanmatigde ,  gelijk  dan  ook  nog  in 
het  midden  der  tweede  eeuw  eene  Judaïstisohe  party  bestond, 


606  dCHBTBSN   CIT  DB  KSBKHISTOBIS 

die  aan  het  Heiden-ohristendom  het  recht  van  bestaan  ontrade» 
Het  hoogste  en  uiterste  wat  van  de  meer  ontwikkelde  Jadaisten 
kon  worden  yerkregen ,  was  eene  betrekkelijke  verdraagtaamhrid , 
eene  overeenkomst ,  zoo  als  werkelijk  in  de  laatste  jaren  der  eerste 
eeuw  te  Rome  getroffen  is ,  waarbg  iedere  partg  hare  eigene  over^ 
tuiging  behield  y  en  slechts  datgene  en  sooveel  vanjudaistischen 
kant   werd   toegegeven,   als  onvermijdelijk  was  om  eene  soort 
van    uiterlijke  gemeenschap,  een  zoogenoemden  modus  viv^mdi 
in  beider  belang  tot  stand  te  brengen.    Meer  dan  dat  vermocht 
de  Judaïst  niet  te  geven.     Alle  vgandschap  en  vervolging,  die 
hij    van   de   zijde  zijner  ongeloovige  volksgenooten  ondervond, 
waren   niet  bij  machte  den  band  te  verscheuren ,  die  hem  aan 
het  Jodendom   ketende.     Hij   getroostte   zich   liever  door   «jn 
volk  te  worden  gebannen,  dan  zijn  geweten  met  de  verzaking 
van  hetgeen  hem  heilig  was  en  bleef  te  bezwaren.    Niets  was 
in   staat  het  diep  geworteld  vooroordeel  tegen  eene  volledige 
levensgemeenschap  met  geborene  Heidenen   bij   hem   te  over- 
winnen ,  als  welke  hem  tot  offers  noopte ,  die  geen  rechtgeaard 
Jood  kon  brengen ,  zonder  de  gevoelens  en  zeden  te  verlooche- 
nen en  te  beschimpen,  die  hij  had  leeren  liefhebben  en  waar- 
deeren als  zgn  roem  en  eer  bij  God.    Zoo  brachten  de  rampen 
van  het  joodsche  volk,  hoewel  zij  aan  de  Judaïsten  het  blijven 
in  de  joodsche  gemeente  met  iederen  dag  moeilijker  maakten, 
de   beide  christelijke  partgen  daarom  niet  dichter  bg  elkander. 
Twintig  jaren   en   meer  konden   er  verloopën  na  den  val  van 
Jerusalem   onder   Yespasianus,  eer  er  aan   een   vergelgk  tos- 
schen    beiden    viel    te    denken.     En    bij    den    ondergang    der 
stad  onder  Hadrianus  kwam  wederom  aan  het  licht,  hoe  wei- 
nig  innerlgke  vereeniging  en  samensmelting  door  het  gesloten 
vergelijk    was    verkregen,    en    de   gansche    samenwoning   van 
Judaïsten   en   Heiden-christenen   meer   het  karakter  droeg  van 
een   gewapenden    vrede,    dan  van  een  op  hechte  en  duurzame 
grondslagen  gevestigd  verbond.    Spoedig  kwamen  beide  partyen 
tot  het   besef,   dat  de  oude  verdeeldheid  was  toegedekt,  niet 
opgelost,   noch   uitgestorven.     De   geloovigen    uit   de  voorhuid 
deden   de  ondervinding  op,  dat  zij  enkel  in  naam,  maar  niet 
in    der  daad   en   w^aarheid   tot   de   Judaïstische   partij  in  eene 
nauwere    betrekking    waren    gekomen,    dat    zij    wel    broeders 
heetten,   maar    het   niet   waren,   en  het  bij  de  Judaïsten  niet 


DBB   Jie   ÉRUW   N.   C.  607 

verder  konden   brengen,  dan  tot  den  nederigen  rang  van  bg- 
woners  en  proBelieten  der  poorte.    De  Judaisten  bleven  voorts 
durend    zeer   afkeerig   van   ware   levensgemeenschap   met   de 
Christenen   uit  de  Heidenen,  als   in  de  dagen  der  apostelen. 
Zij  hielden  zioh  voor  den  vorm  aan  het  vergelijk ,  en  drongen 
dus  niet  meer  op  de  onvoorwaardelijke  aanneming  van  de  wet 
bij    die   Christenen   aan,  maar  zij  hielden  hen  daarvoor  des  te 
zorgvuldiger  buiten  hun  kring,  en  lieten  hen  bij  elke  gelegen- 
heid ondervinden,   dat  zij   aan  geene  gelijkheid   van  rechten 
behoefden   te   denken,   gebonden  als  deze  bleef  aan  den  over- 
gang   tot    het   Jodendom.     Het  drijven  van  propoganda  was 
den  Judaïsten  niet  uit  de  gedachten  te  brengen.  Waar  zij  het 
niet  langer  openlijk  konden  doen,  deden  zij  het  in  het  geheim 
en   op   bedekte   wijze,   trachtende  langs  omwegen  het  doel  te 
bereiken   waarvoor  zij   niet  meer  ruiterlijk  durfden  uitkomen. 
Daar  niet  zij  tot  de  Heiden-christenen ,  maar  deze  tot  hen  waren 
gekomen,   bleven   zij   natuurlijk  in   het  bezit  van  de  opperste 
leiding   en   het  bestuur  der  gemengde  gemeenten,  waardoor  zg 
de   macht  behielden  om   op  allerlei  wijzen  hunne  denkbeelden 
en  gevoelens  aan  hunne  medechristenen  op  te  dringen ,  of  al» 
thans  den  drang  naar  vrije  en   zelfstandige  ontwikkeling  bij 
hen   te  beteugelen   en  tegen  te  gaan.     Deze  verhouding  kon 
niet  wel  anders  dan  op  eene  nieuwe  scheuring  uitloopen.    Het 
Judaïsme  zelf  lokte  het  verzet  uit  en  drong  de  Heiden-chris- 
teiyke  meerderheid  tot  verbreking  van  het  juk.  Het  was  blind 
voor  de  teekenen  des  tijds  en  waande,  dat  de  bereidwilligheid, 
waarmede  de  Heiden-christelijke  gemeenten  het  vergelijk  hadden 
aangenomen ,  uit  instemming  met  de  judaistische  beginselen  was 
geboren,  terwijl  zij  enkel  de  vrucht  was  vande  vreugde,  welke 
de  geloovige  voorhuid  over  hare  erkenning  gevoelde.    Het  ontr 
zag ,  dat  de  Heiden-christenen  onmllekeurig  voor  de  Judaïsten , 
als  de  wettige  erfgenamen  der  goddelijke  beloften,  koesterden, 
verwarden   de  Judaïsten  met  de  onderdanigheid  van  tot  beter 
inzicht  bekeerden,  en  in  die  meeuing  geloofden  zij,  dat  hun 
overwicht  op  eene  rots  was  gebouwd ,  terwijl  het  op  een  lossen 
zandgrond  gesticht   was.     Zij   begingen  de  fout,  welke  eene 
beerschende   minderheid  in  den  regel  pleegt;  zij  bezigden  na- 
melijk hunne  macht  en  invloed  niet  om  den  Bti*oom  te  leiden, 
maar  om  hem   te  keeren;   zij   stelden  zich  niet  aan  de  spits 


608  BCHBT8KK  UIT   DB  K<BltHI8T0BIfi 

der  beweging,  maar  zochten  haar  op  allerlei  wgzen  tegen  te 
honden  en  te  belemmeren,  niet  bedenkende ,  dat  zg  door  deze 
hnnne  kortiichtigheid  eene  omwenteling  Toorbereidden ,  waar- 
van zg  zelven  de  eerste  slaohtoffers  zouden  worden.  Die  om- 
wenteling kwam  met  den  yal  van  Jemsalom  onder  Bar-Cochba* 
De  ondergang  van  het  joodsche  yolkabestaan  gaf  te  gelgk  den 
doodsteek  aan  de  Jndaïstische  partg  in  de  ohriatelgke  kerk. 
Het  Paulinisme,  dat  onder  het  yergelgk  tot  het  besef  van  zgne 
kracht  en  roeping  was  opgegroeid,  greep  de  gelegenheid  aan 
om  de  boeien  te  slaken ,  die  het  zoolang ,  en  in  den  jongsten 
tijd  zoo  onwillig  had  gedragen.  Het  nam  moedig  de  plaats  in 
bezit,  die  het  als  zgn  recht  beschouwde;  aanvaardde  de  tengels 
van  het  gezag  met  vaste  hand,  en  trad  als  Katholiek  Chris- 
tendom te  voorschijn,  dat  met  het  Jodendom  niets  meer  ge- 
meen wilde  hebben.  Het  groote  gewicht  van  den  val  van 
Jerusalem  onder  de  regering  van  Hadrianus  ligt  derhalve  hierin, 
dat  van  die  gebeurtenis  eerst  in  waarheid  de  vrijheid  en  zelf- 
standigheid des  Christendoms  als  wereldgodsdienst  dagteekent. 
Zelfbehoud  noopte  de  Heiden-christenen  om  de  gemeenscha 
met  het  Jodendom  voor  goed  prgs  te  geven  en  het  Christendom 
te  beveiligen  tegen  het  oordeel ,  dat  o?er  het  Jodendom  was 
gekomen.  Zij  brachten  het  gevleugelde  woord  in  toepassing, 
dat  aan  een  heerscher  uit  onzen  tgd  in  den  mond  wordt  ge- 
legd: ,,Ik  kan  mij  niet  binden  aan  een  stervende !"  Want  ook 
zij  verkozen  niet  langer  dienstbaar  te  blijven  aan  een  bondge- 
nootschap, dat  hen  niet  alleen  aan  de  grootste  gevaren  bloot- 
stelde, maar  tegelijk  van  aUe  vrijheid  van  beweging  be- 
roofde. Het  echt  paulinisch  beginsel:  Daar  is  in  Christus, 
noch  Jood,  noch  Griek,  noch  dienstbare,  noch  vrije,  geen  man 
noch  vrouw,  want  gij  zijt  allen  één  in  C.  J.''  werd  van  nu 
aan  eene  waarheid.  Het  Christendom  werd  de  eenige,  vol- 
maakte, voor  alle  volken  en  geslachten  bestemde  godsdienst, 
die  geen  steunsel  van  buiten  behoefde,  maar  aan  zijne  eigene 
innerlijke  goddelijke  kracht  genoeg  had,  en  daarom  verplicht 
was  zich  aan  de  „eerste  beginselen  der  wereld"  te  onttrekken, 
waartoe  reeds  de  apostel  Paulus  ook  het  Jodendom  had  gere- 
kend. Geen  Jodendom  meer!  was  de  kreet,  die  allerw^e  in 
de  kerk  opging.  Een  onweerstaanbare  drang  naar  onafhanke- 
lijkheid doorstroomde  de  gemoederen  van  geloovigen,  die  zich 


t>SR  lie   ÈfiüW   K.   C.  609 

het  geestelijk  nakroost  van  den  apostel  der  Heidenen  noemden. 
Tegen  dien  drang  was  het  Judaïsme  niet  bestand.  Het  gety 
was  Yoor  hen  yerloopen,  en  het  was  te  laat  om  de  bakens  te 
verzetten.  Zij  hadden  daartoe  alles  over  boord  moeten  wer- 
pen, wat  zij  tot  hiertoe  als  hun  kostelijksten  schat  hadden 
bewaard,  en  dit  offer  viel  hun  natuurlijk  te  zwaar.  Aan  een 
nieuw  vergelijk  viel  niet  meer  te  denken.  De  thans  mondig 
gewordene  Heiden-christenen  wilden  van  geene  concessiesmeer 
weten,  maar  eischten  op  hunne  beurt  onvoorwaardelijke  aan- 
sluiting. Te  vergeefs  boden  de  Judaïsten  van  hunne  zgde  de 
hand  der  verzoening ,  en  naderden  in  de  Homilieën  tot  de  uiterste 
grens  van  toegeeflgkheid.  Hun  aanbod  bleef  onverhoord;  hun 
tijd  was  voorbg;  hunne  macht  gefnuikt;  hunne  plaats  in  de 
christelijke  kerk  onhoudbaar  geworden,  en  hun  vonnis  geveld. 
De  beschrijving,  welke  tegen  het  midden  der  tweede  eeuw  de 
martelaar  Justinus  van  de  eens  zoo  overmachtige  Judaïstische 
partij  ons  geeft,  bewijst  zonneklaar,  hoe  snel  en  diep  haar  val 
is  geweest.  Zij  komt  daar  namelijk  reeds  geheel  voor  alseene 
verachterde  partij,  die  gedeeltelijk  hare  gemeenschap  met 
Christus  al  verbeurd  heeft,  en  op  zijn  hoogst  nog  wordt  ver- 
dragen en  geduld.  En  eer  de  tweede  eeuw  is  voorbggegaan , 
vinden  wij  haar  onder  de  kettersche  secten  gerangschikt,  om 
kort  daarna  zoo  goed  als  spoorloos  uit  de  geschiedenis  der 
kerk  te  verdwgnen. 

Deze  losmaking  van  de  christelijke  kerk  uit  de  banden  des 
Jodendoms  is  het  eigenaardig  kenmerk  der  tweede  eeuw.  Met 
het  jaar  135  n.  C.  worden  de  rollen  omgekeerd,  en  verheft 
zich  het  paulinisch  Christendom  tot  de  heerschende  richting, 
terwijl  het  Judaïsme  aan  het  kwgnen  slaat  en  wegsterft.  Het 
katholiek  geloof  is  niet,  zooals  velen  meenen,  een  getemperd 
Judaïsme,  maar  integendeel  de  zegevierende  ontplooiing  van 
het  paulinisch  universalisme.  Het  is  de  in  toepassing  gebrachte 
overtuiging,  dat  het  Christendom  verre  boven  het  O.  Testament 
is  verheven,  dat  het  daarom  de  plaats  van  het  O.  Verbond 
behoort  in  te  nemen ,  en  in  zich  zelf  het  richtsnoer  zijner 
ontwikkeling  bezit.  Het  Christendom,  dat  in  de  tweede  eeuw 
tot  heerschappij  komt,  vloeit  niet  meer  uit  het  Jodendom  voort, 
maar  is  de  oorspronkelijke ,  eenig  ware  en  volmaakte  goddelijke 
openbaring,  welke  van  het  begin  der  schepping  dagteekent|  en 


610  SCHBTSIN   UIT  D«   KSRKHISTORIK 

sleohts  Toor  Boover  in  het  O.  Verbond  is  medegedeeld  gewor* 
den,  ah  met  den  toennudigen  onmondigen  toestand  desmensch- 
doms  bestaanbaar  was.  Het  N.  Verbond  is  de  ware  goddelijke 
heilsorde,  waarvan  het  Oude  de  gebrekkige  a&pi^eling,  een 
tijdelijke  en  voorbijgaande  vorm  is.  Alle  waarde  en  betee- 
kenis,  welke  het  Oude  nog  onder  de  heerschappij  van  het  Nieuwe 
heeft,  ontleent  het  aan  dit  laatste.  De  Christen  is,  ais  de  heer 
over  alle  dingen ,  ook  de  heer  des  O.  Verbonds.  De  belijders 
van  het  Christendom  zijn  het  ware  Israël  Gods ;  het  Israël  der 
geschiedenis  is  bloot  de  type  van  dat  ware,  hetwelk  eerst  in 
de  volheid  des  tijds  is  geopenbaard.  De  christelijke  kerk  is 
daarom  niet  aan  het  O.  Testament  gebonden,  maar  dit  is  aan 
de  kerk  dienstbaar.  Niet  het  Oude  kan  beslissen  wat  al  dan 
niet  ais  christelijk  tal  gelden;  het  Nieuwe  daarentegen  bepaalt , 
wat  in  het  Oude,  als  blijvend  bestanddeel  der  goddelijke  open- 
baring voor  de  christelijke  kerk  van  kracht  moet  blijven  en 
zijne  waarde  behouden.  Wel  houdt  het  Katholiek  Christendom 
der  tweede  eeuw,  op  het  voetspoor  van  Paulus,  het  verband 
tusschen  beide  bedeelingen  vast,  en  bewaart  zoo  doende  den 
breeden  historischen  grondslag  voor  Christendom  en  kerk,  zon- 
der welken  beiden  zoo  lichtelijk  in  allerlei  wijsgeerige  bespie- 
gelingen en  fantastische  droomerijen  vervliegen,  gelijk  het 
voorbeeld  van  zoovele  kettersche  sekten  leert.  Wel  wordt  aan 
het  O.  Verbond  veel  ontleend,  dat  tot  regel  en  richtsnoer  voor 
het  zedelijk  leven  der  Christenen  moet  dienen,  en  met  name 
bij  de  kerkelijke  inzettingen  en  gebruiken  voortdurend  uit 
die  bron  geput  Wel  kan  het  dan  voor  den  oppervlakkigen 
waarnemer  den  schijn  hebben,  ab  had  het  Judaïsme  op  het 
Katholiek  (christendom  zijn  onuitwischbaren  stempel  gedrukt. 
Maar  wie  dieper  in  de  verschijnsels  doordringt  laat  spoedig 
die  meening  varen «  In  zijn  dikten  grond  is  het  Katholiek 
Christendom  de  vrucht  der  paulinische  rechtvaardigingsleer,  de 
zogeprasl  der  geestelijke  vrijheid,  waartoe  die  leer  den  ge- 
loovige  roept.  Wat  toch  geeft  aan  de  kerk  der  tweede  eeuw 
het  recht ,  om  zich  tot  heer  en  rechter  over  de  wet  van  Mozes 
op  te  werpen,  of  waaraan  ontleent  zij  de  bevoegdheid,  om 
eigen  inzicht  en  geweten  tot  maatstaf  te  nemen  voor  hare  be- 
oordeeling van  het  Jodendom ,  en  daarin  met  vaste  hand  het 
blijvende   van  het  voorbijgaande  te  ziften?    Wat  anders  dan 


DER    11^  EEUW   K.   C.  611 

het  beginsel,  door  Paulus  uitgesproken  in  het  woord:     ,, Alles 
is  het  uwe!"    Wat  anders  dan  de  H.  Geest,  naar  de  beschrij- 
ving van  denzelfden  apostel,  die  alle  dingen  toetst  en  beproeft P 
Wat  anders   dan   het  diep  en  krachtig  besef,  dat  met  het  ge- 
loof in  Christus  een  nieuw  leyensbeginsel  in  het  hart  der  men- 
schen  is   geplant,    dat   hen  als  kinderen  Gt>d8  van  alle  ban- 
den   der  geestelgke  dienstbaarheid   bevrijdt,    zoodat   zij    niets 
meer  voor  heilig  behoeyen  te  houden ,  wat  niet  voor  hun  door 
dien  geest  verlicht  geweten  zijne  aanspraak  op  verbindend  ge- 
zag vermag  te  bewijzen  P    Tot   dit  echt  paulinisch  standpunt 
heeft  zich  het  Judaïsme  nooit  kunnen  opheffen.     Het  denkbeeld 
alleen,   dat  de  mensch  durfde  wagen  den  geopenbaarden  god- 
deljjken   wil   te  onderzoeken  en  naar  eigen  inzicht  en  geweten 
te    wijzigen,    in    te    krimpen,   of  uit  te  breiden,  was  tot  het 
laatste  toe  voor  den  Judaïst  eene  onvergeeflijke  goddeloosheid. 
Yoor   hem   stond  vast,  dat  de  wet  volmaakt  heilig  en  eeuwig 
was,    boven  alle  verandering  en  wijziging  verheven.     Hij  kon 
zich  geen  anderen  Christus  denken ,  dan  een  die  gekomen  was , 
niet  om  de  wet  en  de  profeten  te  ontbinden,  maar  om  ze  te 
vervullen.    Hij    wilde   daarom   van  geen  deelgenootschap  der 
Heidenen   aan  het   Messiasrijk  weten,  dat  niet,  althans  in  be- 
ginsel, de  wet  als  het  eeuwig  blijvend  richtsnoer  van  het  chris- 
telijk geloof  en  leven  heiligde,  al  liet  hij  zich  vinden,  om  ter 
wille   hunner    zwakheid  hen   van   de  volledige  vervulling  der 
wet    te   ontslaan.    De   reeds   meer   genoemde   Homilieën  van 
Glemens  van  Rome  zijn  een  treffend  bewjjs ,  hoe  weinig  nog  iu 
de  tweede  eeuw  het  Judaïsme  in  staat  was,  zich  tot  het  uni- 
versalistisch standpunt  van  Paulus  te  verheffen  en  het  Chris- 
tendom op  te  vatten  als  den  absoluten ,  van  het  Jodendom  ook 
in  beginsel  verschillenden  godsdienst.     Want  ook  daar  nog  zgn 
Jodendom   en  Christendom  in  beginsel  ééne  en  dezelfde  zaak; 
de  Jood  staat  van  nabij  beschouwd,  in  niets  bij  den  Christen 
achter,    evenals  omgekeerd  deze  niets  bij  genen  vooruit  heeft. 
Christus  toch  is  daar  niets  anders  dan  de  laatste  incarnatie  van 
den   waren  profeet,  die  niet  verschijnt  om  iets  nieuws  aan  de 
wereld  te  brengen,  maar  alleen  om  de  waarheid,  die  van  den 
beginne  aan  door  God  is  geopenbaard,  van  de  ingeslopene  bg- 
mengsels  en  verbasteringen  te  reinigen,  welke  laatste  het  werk 
zyn   der  vftlsche  profezie.     De  Katholieke  kerk,  die  tegen  het 


612  SCHBTSBK   UIT  DB  KBRKÜIBTORIB 

midden  der  tweede  eeuw  werd  gebormii  ie  dus  waarlgk  eene 
yrucht  van  het  Paalinisme.  Het  is  de  geeat  yan  Panlua,  die 
de  klaietere  van  het  Jodendom  verbreekt  en  aan  het  ttniyer- 
saÜBtiach  Christendom  de  overwinning  op  het  joodsoh  particu- 
larisme schenkt.  Evenmin  als  men  van  den  statigen  stroom 
kan  aeggen,  die  op  zgn  weg  naar  den  oceaan  een  tal  van 
beken  en  bij  vloeden  heeft  opgenomen,  dat  hg  zonder  dexe  ooit 
tot  een  machtige  rivier  zou  zijn  aangegroeid ,  kan  men  van  het 
Christendom  beweren,  dat  het  aan  het  Jodendom  zijne  macht 
en  heerschappij  op  deze  aarde  heeft  te  danken ,  omdat  het  onder 
de  Joden  is  geboren ,  terwgl  het  aan  zijne  verspreiding  onder  de 
Heidenen ,  in  weerwil  van  het  Jodendom  en  onder  hevigen  tegen- 
stand van  de  zijde  der  Judaïsten ,  zijne  heerlijkheid  is  verschul- 
digd. Het  Katholicisme  zelf  is  daarvan  zoo  zeer  overtuigd, 
dat  het  genoopt  was  niet  Paulus,  maar  Petrus  aan  het  hoofd 
der  kerk  te  plaatsen,  dezen  geheel  naar  het  model  van  den 
i^ostel  der  Heidenen  heeft  vervormd,  hem  tooiende  met  de 
gestalte,  die  het  eigendom  van  dezen  is. 

De  gemeente  te  Rome  mag  aanspraak  maken  op  de  eer  van 
ook  bij  dit  werk  der  vrijmaking  den  toon  aangegeven  en  de 
taak  van  aanvoerder  vervuld  te  hebben.  Gelijk  van  haar  de 
eerste  welgeslaagde  poging  is  uitgegaan,  om  toenadering  tus- 
schen  de  oorlogvoerende  partyen  te  stichten,  zoo  heeft  zg  ook, 
door  den  drang  der  tijdsomstandigheden  ondersteund  en  ge- 
holpen, het  eerst  kloekmoedig  den  strijd  aangebonden,  die  aan 
de  overheersching  van  het  Judaïsme  een  einde  moest  maken. 
Rome  is  de  hoofdzetel  van  het  Katholiek  Christendom  gewor- 
den, omdat  dit  Christendom  te  Rome  geboren,  en  van  daar 
naar  buiten  gebracht  is.  Met  vaste  hand  en  scherpen  blik 
stuurde  Rome  het  schip  der  kerk  tusschen  de  gevaarlijke  klip- 
pen door,  welke  hare  wedergeboorte  tot  den  rang  van  ééne 
algemeene  christelijke  kerk  bedreigden,  en  bg  alle  wgze  be- 
dachtzaamheid en  inschikkelijkheid,  die  haar  bg  dien  arbeid 
onderscheidden,  bleef  zij  nochtans  zoo  onverzettelijk  en  on- 
wrikbaar ,  waar  het  beginsel  dat  zg  voorstond  gevaar  liep ,  dat 
zij  tegen  het  einde  der  tweede  eeuw,  in  den  strgd  over  de 
viering  van  het  Paaschfeest,  het  tegen  de  geheele  oostersche 
afdeeling  der  kerk  opnam ,  en  haar  gevoelen  doordreef.  Te 
gelgk    met  het   Katholicisme   zien   wij  dan  ook  den  grondslag 


DBB   lic   BKÜW   N.   C.  613 

gelegd   voor  de   opperheerschappij,   die  Rome    welhaast  in  de 
Katholieke  kerk  zal  verkrijgen ,  niet  als  een  roof,  dien  het  met 
list  en  geweld   zich  toeeigent,  maar  als  de  belooning,  die  de 
dankbare   Christenheid  zel?e  het  toekent   voor  zijne    verdien- 
sten.    En  wat  vooral  opmerkelijk  is ,  Rome  verkrijgt  den  hoog- 
sten    rang   niet   door  de  groote  mannen,  die  het  voortbrengt, 
noch    door    de   geleerden,    die    in   den   boezem   der   gemeente 
arbeiden.    In    dit    opzicht   toch    doet  deze  voor  de  groote  ge- 
meenten   buiten    Italië,    in   Egypte,    Griekenland   en  Elein- 
Azië  onder.     Yan  de  bisschoppen ,  die  de  romeinsche  gemeente 
in    den   loop    der  tweede   eeuw   besturen,   is,  een  enkele  uit- 
gezonderd,  ons  niet  veel  meer  dan  de  namen  bekend,  en  die 
enkelen    zijn    nog    als  Yiktor  mannen,   die  meer  door  kracht 
en   vastheid  van  wil  en  karakter,  dan  door  schranderheid  van 
geest    uitmunten.     Aan   christelijke   genieën   is   Rome    steeds 
arm    geweest;    de    groote   kerkvaders   zijn   buiten  haren  kring 
geboren,  en   de  geweldige  beweging   b   v.  die  in  de  gesohie* 
denis   den   naam    van    Gnosticisme    draagt,    alsmede  de   diep* 
zinnige   strijd  over  de  Triniteit  gaan  zoo  goed  als  buiten  haar 
om.    Alles    wordt   om   zoo  te  zeggen  haar  van  buiten  aange- 
bracht en   aan   hare  beslissing  onderworpen.     Maar  zij  gebiedt 
en    heerscht   door   haar   weérgaloozen    praktischen    zin,    door 
de   wgsheid,    waarmede  zij  het  ambt   van  scheidsrechter  uit- 
oefent,   door  hare   bezadigdheid   en  kalmte,  die  haar  in  staat 
stellen    om    deels    met   volle  bewustheid,  deels  meer  instinkt- 
matig   het  nuttige  en   schadelijke,   het  eenzijdige  en  uitvoer- 
bare  te  onderscheiden,  en  in  het  belang  der  algemeene  ohris- 
telgke   kerk   steeds    den    gulden  middenweg  te  kiezen.    Het- 
zelfde   staatsmansbeleid ,    dat   aan    het   heidensch    Rome   alle 
volken  der  aarde  heeft  onderworpen,  heeft  ook  aan  het  chris- 
telgk   Rome  de  christelijke  volken   gehoorzaam  en  dienstbaar 
gemaakt.    Beiden,  de  romeinsche  staatsman  en  de  romeinsche 
bisschop   hielden   onafgebroken  den    blik  op  één  doel  gericht; 
de  eerste  wilde  Rome  maken  tot  de  hoofdstad  van  een  wereld- 
rijk;   de   laatste   zocht  het  te  verheffen  tot  den  zetel  van  den 
Godsstaat,  die  voor  alle  natiën  en  tongen  de  oefenschool  moest 
wezen  voor  het  hemelsoh  koninkrijk  van  Christus. 

Rijswijk,  Aug.  1878.  J.  W.  STRAATMAN. 


HANDHAVING  MIJNER  VERKLARING  VAN 

GAL.  3  :  13,  16,  20. 


Antwoord  aan  Dr.  J.  J.  Prins. 

Hoogst  aangenaam  was  het  mij ,  waarde  vriend !  te  zien ,  dat 
mijn  opstel  ter  verklaring  van  Gal.  3  :  20  onlangs  in  dit  tgd« 
schrift,  bl.  216  vv.,  geplaatst  uwe  aandacht  getrokken  had, 
en  uwe  bedenkingen  daartegen,  die  gij  ald.  bl.  410  vv.  mede- 
deelt, zouden  mij  reeds  daarom,  omdat  zij  van  u  kwamen, 
belang  ingeboezemd  hebben,  maar  waren  mij  toch  vooral  wel- 
kom, omdat  het  hier  het  recht  verstand  van  een  der  gewich- 
tigste en  moeieljjkste  plaatsen  in  de  brieven  van  Paulus  gold, 
en  ik  er  hoogen  prijs  op  stel  van  de  deugdelijkheid  mijner 
uitlegging  verzekerd  te  zijn.  Ik  heb  ze  dan  ook  met  de  meeste 
zorg  overwogen,  en  sta  nu  gereed  u  te  beantwoorden. 

Uwe  eerste  bedenking  betreft  dan  mijne  verklaring  van  vs.  13. 
Ik  zou  daarover  natuurlijk  meer  gezegd  hebben ,  indien  mij  dit 
tot  opheldering  van  het  verband  der  rede  noodig  geschenen 
had,  terwijl  zg  integendeel  tot  de  rechte  opvatting  van  vs.  20 
weinig  afdoet.  Desnoods  zou  ik  mij  dus  nu  ook  van  zelfver- 
dediging kunnen  ontslaan.  En  werkelijk  moet  ik  mij  onthou- 
den u  te  volgen,  wanneer  gij  de  leer  van  Paulus  over  den 
samenhang  van  den  kruisdood  van  Christus  met  onze  verlossing 
van  den  vloek  der  wet  gaat  bespreken,  daar  dit  onderwerp 
een  meer  opzettelgke  behandeling  zou  vereischen.  Iets  moet 
ik  echter  in  het  midden  brengen  om  mijn  gevoelen  over  het 
oogpunt,  waaruit  deze  uitspraak  van  Paulus  beschouwd  moet 
worden ,  te  rechtvaardigen.  Een  paar  opmerkingen  dienen  hier 
vooraf  te  gaan.  Ik  mag  toch  niet  ontveinzen ,  dat  het  mg  niet 
geraden  voorkomt  om  bij  de  bestrijding  van  eens  anders  geroe- 


fiAVDUAYIira   MIJNER  TEBKLABIlfa   BNZ.  015 

len  zonder  dringende  redenen  en  klemmende  bewijzen  te  ge- 
wagen van  eene  aan  Paulua  vreemde  dogmatiek,  door  wier 
invloed  de  wederpartij  zich  bij  de  verklaring  van  'b  apostels 
woorden  zou  hebben  laten  beheerschen  en  van  de  noodige  hel- 
derheid van  blik  berooven ,  en  een  beschuldiging  te  doen  hoe- 
ren van  streven  naar  noodelooze  diepzinnigheid.  Of  het  ooit 
iemand  gelukken  zal  zuiver  objectief  te  blijven,  als  hij  de  ge« 
dachten  van  een  ander  uit  zgne  woorden  tracht  op  te  maken 
en  te  omschrijven,  weet  ik  niet,  maar  wel,  dat  ik  het  een 
heiligen  plicht  acht,  dien  ik  ernstig  tracht  te  vervullen,  gelgk 
ik  mg  daaromtrent  ook  van  u  verzekerd  houd.  Daarin  zullen 
wij  echter  niet  recht  slagen,  indien  wij  ons  een  verkeerde 
voorstelling  gaan  vormen  van  de  personen  aan  wie,  en  de 
omstandigheden ,  waaronder  de  man ,  wiens  woorden  wij  hebben 
uit  te  leggen,  geschreven  heeft.  Zoo  meent  gij,  dat  men  bg 
de  verklaring  van  vs.  13  wél  in  hot  oog  moet  houden,  dat  de 
Qalatiërs  „eenvoudige"  menschen  waren,  en  dat  Paulus  zijn 
brief  „haastig''  neerschreef.  Hoe  gg  nu  tot  de  kennis  dezer 
bijzonderheden  gekomen  zgt ,  kan  ik  niet  nagaan ,  maar  wanneer 
ik  o.  a.  een  bewijsvoering,  als  die  wg  4  :  21 — 31  vinden, 
lees,  dan  meen  ik,  dat  Paulus  zijn  lezers  toch  niet  voor  zoo 
erg  eenvoudig  en  ongeschikt  voor  afgetrokken  nadenken  moet 
gehouden,  of  anders  zich  bij  zijn  schrijven  daarover  weinig 
bekommerd  moet  hebben;  en  pleegt  de  haast,  waarmee  een 
opstel  neergeschreven  is,  zich  door  slordigheid,  oppervlakkig- 
heid en  gebrek  aan  samenhang  te  verraden,  dan  bespeur  ik 
daarvan  in  dezen  brief  van  Paulus  niets,  evenmin  als  gij  hem 
daarvan  zeker  zoudt  willen  beschuldigen.  Ik  meen  dus  te 
mogen  aannemen,  dat  Paulus  behoorlijk  voorbereid  de  slotsom 
van  zijn  ernstig  nadenken  heeft  medegedeeld,  in  de  hoop,  dat 
zijne  lezers  hem  zouden  verstaan ,  maar  was  hij  ontegenzegge- 
lijk een  zeer  oorspronkelijk  man ,  dan  zal  het  wel  niet  vreemd 
te  achten  zijn,  wanneer  dit  ons  vaak  geen  geringe  inspanning 
kost.  En  wat  wil  hij  dan  in  het  bedoelde  13«  vers  zeggen  P 
Volgens  u  haalt  hij  daar  de  woorden  van  Deut.  21  :  23  alleen 
aan  om  zijne  eigene  woorden ,  die  voora%ingen ,  op  te  helde* 
ren,  en  de  Galatiërs  te  herinneren,  dat  hij  bij  dat  ,voor  ons 
tot  een  vloek  worden"  van  Christus  aan  zijn  kruisdood  gedacht 
had,  en  had  hij  alleen  daarom  op  deze  wijze  van  zijn  kruis» 


616  HAHDHATIHO  MIJHSB  TBRKLUtniO 

dood  gesproken,  omdat  er  soodoende  een  tegenstelling  met  den 
zegen  yan  Abraham  ontstond.     Maar  dit  komt  mij  Toor  gdieel 
met   den   samenhang   en   den   inhond  yan  ys.  13  te  strijden. 
Wanneer  Paulus  aan  de  woorden :  xptvrog  ifiig  l^nyip*^^  ix 
r9^  KotripcL^  roü  yifiw ,  tooYoegt :  yevéfiivog  vTip  fifAÖiv  xaripx , 
dan    kan   hij    hiermede   alleen  het  middel,  waardoor  Christns 
ons  van   den  yloek  der  wet  yerlost  heeft ,  hebben  willoi  ver- 
melden,   en   gaat  hij  nu  voort  met  yiypaTTxt  yap  en  de  aan- 
haling Yan  Deut  21  :  23,  dan  wil  hij  hiermede  reden  geven, 
waarom  wij  dat  ytvifiiyoi^Kxrip»  moeten  toeetemmen.     Maar  na 
zal  toch  wel  niemand  met  grond  kunnen  beweren ,  dat  dit  ^€»^ 
(uvog^xaripa  alleen  een  oneigenlijke  omschrgying  van  CShristns' 
kmisdood  sou  zgn.     Al  denkt  Paulus  daarbij  aan  dien  kruisdood , 
het  is  er  niet  een  bloote  vermelding  maar  een  dogmatisohe  be« 
schouwing  yan ,  en  het  is  die  beschouwing ,  die  hg  nu  rechtvaar- 
digen wil  door  dat  citaat.     Gij  beweert  dus  ook  van  uwesgde 
consequent,  dat  ,die  aanhaling  sou  sgn  achterwege  gebleven, 
^wo   (yan  den   kruisdood  yan  Jezus)  gesproken  ware  in  meer 
^eigenlgke  bewoordingen."    Maar  dan  moet  ik  u  doen  opmer- 
ken,   dat  wg    buitendien    geen    recht    zouden   laten    weder- 
varen aan  den  samenhang  van  het  citaat  uit  Deut.  21  :  23  in 
VS.    13  met  het  citaat  uit  Deut.  27  :  26  in  ys.  10,  dien  gg 
anders  zelf  erkent.     Ys.  10  had  hij  geleerd,  dat  wie  uit  wer- 
ken der  wet  zijn,  aan  den  vloek  onderworpen  zgn,  daar,  wie 
de   wet  niet  volkomen  betracht,  aldaar  èTixaraparoq  genoemd 
wordt.     Maar  als   hg   nu   vs.    13  verklaart,  dat  Christus  ons, 
toen  wij  aan  dien  yloek  onderworpen  waren ,  uit  dien  toestsnd 
verlost  heeft,  daardoor  dat  hij  is  yêfófiivog  üxip  i^fiw  xarip»^ 
en    er  nu  dit  citaat  bijyoegt :   iTixaripxTog   Txg  o  xpifiafuvcg 
M   (vAou,    dan    is  dit  laatste  citaat  niet  te  danken  aan  een 
zucht    „om    zich   pikant   uit  te  drukken''   en  om  zgn  laatste 
voorafgaande    woorden    nader   op   te  helderen,  maar  om  den 
grond    aan    te  geven,  waarom  die  kruisdood  van  Christos  in 
dat   licht   moest   worden  beschouwd.     En  die  samenhang  van 
VS.    13   met  vs.  10  treedt  nog  meer  in  het  licht,  wanneer  wg 
opmerken,   dat  Paulus  de  woorden  van  Deut.  21  :  23  eenigs- 
zins  veranderd  aanhaalt ,  en  ixtKaripaTog  schrijft  in  plaats  van 
het  oorspronkelgke  xixxrfipxfiipog  vro  ^iov ,  waardoor  de  terug- 
slag op  VS.   10  letterlijk  wordt.    Dat  hg  nu  die  woorden  vbd 


VAN  GAL.  3  :  13,  16,  20.  617 

den  iBraëlietiBchen  wetgever  niet  naar  diens  bedoeling  toepast, 
zal  wel  geen  teeken  zijn,  dat  hij  ze  louter  als  een  zinspeling 
gebruikt.  Of  waren  dan  die  woorden  van  God  tot  Abraham 
gericht,  die  zulk  een  cardinale  plaats  in  het  systeem  van 
PauluB  innemen,  zuivere  bewijsplaatsen P  De  vraag  over  de 
ware  bedoeling  van  dit  citaat  in  vs.  13  is  niet  van  gering 
belang.  Zij  hangt  samen  met  de  juiste  opyatting  van  het  doel , 
dat  Paulus  zich  in  deze  geheele  pericope  voorstelde.  Ook 
daarin  blijf  ik  dus  van  u  verschillen.  Waarvan  spreekt  Paulus 
hierP  Gg  schrijft:  „Niets  anders  verklaart  hij  hier,  dan  dat 
„Christus  door  z^n  kruisdood,  ten  onzen  behoeve  ondergaan, 
„ons  verlost  heeft  van  de  wet,  en  dus  ook  van  haren  vloek.*' 
Derhalve  zou  het  de  bedoeling  van  Paulus  zijn,  dat  onze  ver- 
lossing van  den  vloek  der  wet  een  gevolg  was  van  onze  ver- 
lossing van  de  wet  zelve.  Maar  een  paar  regels  verder  gaat 
gij  dus  voort:  „  . . .  zg  waren  van  den  vloek  der  wet  verlost, 
„zoodat  zij  met  de  *wet ...  nu  niets  meer  te  maken  hadden.*' 
Gij  keert  het  dus  nu  om,  en  stelt,  dat  onze  verlossing  van 
den  vloek  der  wet  voorafgaat.  Wat  kiest  gijP  Het  is  een 
geheel  ander  dogmatisch  standpunt,  dat  zich  in  beide  stellin- 
gen openbaart.  Paulus  zegt  hier  het  laatste,  en  spreekt  vs.  13 
alleen  van  de  verlossing  van  den  vloek.  Haar  zie,  tot  welk 
een  onlogische  redeneering  gij  dan  nu  ook  vervalt!  „Het  groote 
„feit,  waarop  hij  wijst/'  schrijft  gij,  t.  w.  dat  onzer  verlossing 
van  de  wet  en  dus  ook  van  haren  vloek ^  „sprak  duidelijk  ge- 
„noeg.  Zoo  waarlijk  Christus  aan  het  kruis  gestorven  was, 
„waren  zij  van  den  vloek  der  wet  verlost,  zoodat  zg  met  de 
j,tvet  en  het  wettelijk  standpunt  nu  niets  meer  te  maken  had- 
„den."  Hoe  hangt  dit  samen P  Haar  ook  dit  nog  daargelaten, 
hoe  kunt  gij  schrijven :  „Het  groote  feit"  onzer  verlossing  van 
de  wet  en  dus  ook  van  haren  vloek  „sprak  ook  reeds  xar 
j^oyptv  duidelgk  genoeg,  en  werd  overigens  door  niemand  betwij- 
„feldP"  Alsof  de  Judaïsten  daarvan  iets  zagen  of  weten  wilden , 
en  het  niet  juist  was,  om  de  Galatiërs  voor  hun  invloed  te 
beveiligen,  dat  Paulus  dit  betoog  noodzakelijk  keurde!  Want 
het  is  niet  een  bloote  herinnering,  die  hij  hier  nederschrijft, 
maar  een  betoog,  dat  de  kruisdood  van  Christus  uit  dit  oog- 
punt moet  worden  beschouwd.  En  dat  betoog  leidt  hg  af  uit 
Deut.  21  :  23 ,   omdat  het  voor  hem  hier  niet  een  vraag  van 


618  HANDUATIKG    MIJKEB  YfiBKLARIHO 


ziUTer  ethiaehea  aard  geldt,  maar  Tan  reekt  Hel  gfoote  yer» 
sohil  toascheD  u  en  mg  in  de  opvatting  van  den  gedachteloop 
yan  Paulus  bestaat  dus  hierin,  dat  rolgens  a  Christos  den 
mensch  van  de  wet  verlost  door  de  mededeeling  van  agn  geest, 
en  dat  dese  dan  nu  ook  verlost  wordt  van  den  vloek  der  wet, 
terwijl  volgens  mg  Christus,  nu  hij  zich  aan  den  vloek  der 
wet  onderworpen  heeft,  den  mraisch  recht  geeft  zich  van  de 
heerschappij  der  wet  te  ontslaan,  waardoor  hg  in  staat  wordt 
den  geest  en  gevolgelijk  de  xxnpopofila  te  ontvangen.  In  hoe- 
ver nu  deze  gedachteloop  overeenstemt  met  dien,  welken  wij 
elders  bg  Paulus  aantreffen,  onderzoek  ik  thans  niet.  Alleen 
dit  voeg  ik  er  bg ,  dat  ik  voor  mijne  opvatting  een  beveatigiBg 
vind  in  het  vervolg  van  dit  betoog,  waar  ook  van  de  wet  niet 
als  van  een  ethisch  beginsel,  maar  als  van  een  Terord^ung 
van  Ood,  die  in  de  geschiedenis  van  het  voorgeslacht  een 
tgdelgk  recht  van  bestaan  had  en  een  gewichtige  bestemming 
vervullen  moest,  gesproken  wordt 

Uwe  tweede  bedenking  betreft  mgse  uitlegging  van  ts.  16. 
Oij  verklaart  u  bereid  om  wat  ik  schreef:  «De  beloften  waren 
«gedaan  aan  Abraham  en  zgn  zaad.  Zg  hadden  dus  twee 
«objecten  gehad,"  onaangeroerd  te  laten,  alsof  het  niet  geschre- 
ven was.  Natuurlgk  kan  ik  u  niet  dwingen  deze  woorden  in 
aanmerking  te  nemen,  maar  daar  zg  tot  de  hoofdzaak  mgner 
verklaring  behooren  en  ik  niet  de  minste  reden  heb  te  wen- 
sohen,  dat  zij  niet  geschreven  waren,  verzoek  ik  ieder,  die 
mg  ernstig  wil  verstaan ,  uw  voorbeeld  niet  te  volgen.  Paulus 
achtte  het  namelijk  opmerkelijk,  dat  Ch>d  in  de  Schrift  aan 
Abraham  en  aan  zijn  zaad  de  KXnpwopUpL  beloofd  had.  Die  zeige- 
ning  had  dus  Abraham  en  zijn  zaad  betrofien.  Is  het  tegen 
het  spraakgebruik,  als  ik  nu  zeg,  dat  die  beloften  twee  ob- 
jecten hadden P  Het  is  duidelijk,  dat  ik  het  woord  obfeden  en 
niet  per8(men  gebruikt  heb,  om  het  voorshands  onbeslist  te 
laten,  of  viripfia  een  persoon  aanduidt  Maar  al  ware  ook  de 
keuze  van  dat  woord  niet  correct,  de  bedoeling  is  onbetwist- 
baar ,  als  ik  voortga :  «Zoo  golden  de  bebften  dan  Abraham  — 
«en  Christus."  Nu  bestrgdt  gg  verder  mgne  verklaring,  die 
trouwens  de  gewone  is,  van  ov  —  i^  ix)  to^xSv  «aa'  i0*  hé^t 
door :  «niet  —  als  yan  velen  (t.  w.  personen) ,  maar  als  van 
éénen   (persom)",    terwijl  gg   er  9it€pfUfrwh  en  eTripfivrog  bg 


VAN  GAL.  3  :   13,  16,  20.  619 

denkt,    zoodat  Paulus   zou  hebben  willen  zeggen,  dat  de  be- 
loften Gods  niet  Abraham  en  al  de  takken  zijner  nakomeling- 
schap,   maar    behalve    hem    alleen    zijn  ware,  geestelgk  zaad 
betroffen.     Dit  toch  was  het  wipfix  van  Abraham.     Maar  daar- 
tegen heb  ik  meer  dan  ééne  bedenking.     Ofschoon  ik  toch  niet 
ontken,    dat  men  iroXXay  en  hót;  met  ayrepficiTuv  en  a^ipfiaro^ 
kan   aanvullen,  beweer  ik,   dat   wij   evenmin   „verplicht"  zijn 
dit  te  doen,  „omdat  vTcipfAari  onmiddellijk  voorafgaat'',  als  het 
b.  T.  Matth.  25  :  23  voegen  zou  ixlyx  en  9roAAa)y  uit  het  on- 
middellijk voorafgaande  ra\»vTa  aan  te  vullen.     Was  het  daar^ 
en  tegen    Paulus    te    doen   om  airip/jt,»   van   één  individu  op  te 
vatten   dan   moet  hij  ook  hebben  willen  zeggen,  dat  het  geen 
meervoud    van  personen   kon   te   kennen  geven.     Had  de  con- 
structie   een    nom.    of  ace.   toegelaten,    er  zou  dan  ook  mijns 
inziens  geen  twijfel  bestaan  dat  ttoAAcüv  en  kvig  masculina  zijn. 
Maar   gij    betwist   het,   dat   dit  de   bedoeling  van  Paulus' zou 
geweest  zijn,   en  beroept  u  op  Eom.  4  :  12,  13.     Datartegen 
neem    ik    de  vrijheid  u   o,  a.  naar  Yan  Hengel  te  verwijzen, 
die  het  mij   voldoende  schijnt  bewezen  te  hebben,  dat  Paulus 
daar   met  to  avipfAot  *Affp»ifA  van  Abrahams  natuurlijke  nako- 
melingschap  spreekt.     Doch  vooral  vestig  ik  hierop  uwe  aan- 
dacht,  dat   de  tegenstelling  van  Abrahams  natuurlijke  en  van 
zijn  geestelijke  nakomelingschap  onmogelijk  bedoeld  zou  kunnen 
zijn  met  „vele  geslachten  en  één."     Wanneer  „het  Israël  naar 
het  vleesch"  en  „het  Israël  Gods" ,  of  het  zaad  Abrahams  naar 
het  vleesch   en  het  zaad   Abrahams  in  geestelijken  zin  tegen 
over  elkander  geplaatst  worden,  dan  wordt  ook  hetzij  door  die 
uitdrukkelijke   qualificatie   der    twee    Israëls,    hetzij    door  het 
verband   duidelijk  aangewezen,   dat  hier  gesproken  wordt  van 
zulken,  die  met  Abraham  in  verschillende  verwantschap  staan. 
Maar    in   plaats   van  dergelijke  qualificatie  der  twee  aTripfJLctrx 
^AfipaifA  zouden   wij   dan  hier  die  vinden  van  het  vele  en  het 
ééne.     Wordt  daardoor  beider  innerlijk  karakter  bepaald?  Had 
Paulus   iets   dergelijks  bedoeld,  dan  had  hij  ro7^  a^ipfAotffl  aov 
voluit  geschreven ,  waardoor  hij  op  de  beteekenis  van  het  woord , 
en  niet ,  zooals  nu  zonder  aov ,  alleen  op  den  numerus  de  aandacht 
gevestigd  zou  hebben,  en  verder  had  hij  dan  moeten  schrijven: 
„niet  —  als  van  die  allen ^  maar  —  als  van  één."    Maar  dit  hangt 
bnitendien  samen  met  uwe  opvatting  van  Kpivr^  t.  a.  pi.  ab  een 


620  HANDHAVING   MIJNER   TRBKLABING 

coUectivum ,  die  ik  mede  Toor  verkeerd  houd.  Mg  dunkt ,  het 
cicipiia  hier  bedoeld  zal  wel  hetzelfde  zgn  als  dat,  waar- 
van —  daargelaten  vs.  17  om  de  onzekerheid  der  lezing  — 
VB.  19  gesproken  wordt,  het  viripiix^  aan  hetwelk  de  belofte 
gedaan  was,  en  dat  kwam,  en  een  einde  maakte  aan  de  heer- 
schappij der  wet  Dacht  Paulus  daarbg  misschien  aan  de  ge- 
loovigen,  de  Christenheid  als  het  ware  zaad  Abrahams?  Maar 
VS.  24 ,  waar  hij  diezelfde  gedachte  nog  duidelijker  uitspreekt , 
zegt  hij  bepaald,  dat  de  wet  een  pedagoog  geweest  is  tot 
Christus^  opdat  wij  uit  geloof  zouden  gerechtvaardigd  worden, 
en  onderscheidt  hij  dus  Christus  als  individu  van  de  geloovigen , 
die  hem  aandoen  (vs.  27),  en  die  eerst  dan  mede  het  wippta, 
van  Abraham  worden  (vs.  29).  Ik  zie  daarom  geen  reden  hoe- 
genaamd om  van  de  gewone  opvatting  van  vs.  16  af  te  gaan, 
waarbij  Paulus  met  een  zeker  in  ons  oog  ongeoorloofde  exegese 
ten  behoeve  van  zijne  eigenaardige  constructie  der  oude  gods- 
dienstgeschiedenis een  grooten  nadruk  op  het  enkelv.  r^  nip- 
fAxrt  trov  legt  om  te  doen  uitkomen,  dat  biermede  slechts  één 
bepaald  afstammeling  van  Abraham  bedoeld  kon  zijn  ,  daar  er  van 
geen  aTipfiarx  gesproken  wordt ,  en  dat  die  afstammeling  Christus 
was,  daar  de  belofte  der  xXffpovofilx  door  de  geloofsgerechtig- 
heid  verkrijgbaar,  die  eens  aan  Abraham  gegeven  en  in  hem 
aanvankelijk  vervuld  was,  tevens  gedaan  was  aan  Christus,  in 
wien  zij  nu  volkomen  was  verwezenlijkt  >).  En  kon  nu  ook  die 
opvatting  van  ^iripfict  als  van  één  persoon  aan  Paulus  wel  een 
,^dwaa8heid"  en  ,;klinkklare  ongerijmdheid"  toeschgnen,  wan- 
neer hij  zag,  dat  ook  het  coUectivum  HDV^  waarvan  Jeremia 

28  :  5,  33  :  15  met  zulk  een  blijde  verwachting  gesproken  had , 
door  Zaoharia  3:8,6:12  verklaard  was  van  een  M2^  nOÏ  Q^^M  , 

zoodat  ook  die  den  eisch  der  taal  op  soortgelijke  wgze  onder- 
geschikt gemaakt  had  aan  zgn  persoonlijk  inzicht  *)P 

Het  gebruik ,  dat  Paulus  op  deze  wijze  van  het  schriftwoord 
maakte,  was,  gij  zult  mij  dit  toestemmen,  volstrekt  niet  on- 
doordacht. Hij  had  daarmede  een  tweeledig  doel.  Yooreerst 
sneed    hij    zoodoende   een    tegenwerping  af ,  dfe  de  Judaisten 

1)  Op   deie  w^ie  meen  ik  aan  uwe  bedenking  te  gemoet  gekomen  te  ign,  ea  de 
bedoeling  van  Paoliu  juister  oitgedrokt  te  hebben  dan  bl.  218. 

2)  Vgl.  Knenen,  De  frofitem  em  de  yrofetie  onder  Israël,  dl  L  bL  239  t.,  2&j|  tt. 


VAN  GAL.  3  ;  13,  16,  20.  621 

hem  konden  doen  hooren.  Was  toch  de  belofte  aan  Abrahlam 
en  zijn  zaad,  t.  w.  aan  Israël,  gedaan,  dan  zou  men  daaruit 
kunnen  afleiden,  dat,  indien  Abraham  haar  ontvangen  en  aan- 
vankelijk genoten  had,  ook  Israël  haar  als  zijn  eigendom  had 
mogen  beschouwen,  en  d&t  zij  dus  geheel  kon  samengaan  met 
het  bezit  en  het  opvolgen  der  wet.  Doch  werd  dit  nu  voor- 
komen, wanneer  ffirip/jta  niet  als  een  oollectivum,  maar  van 
één  individu  werd  opgevat,  dan  werd  tevens  de  geheel  eenige 
plaats,  die  Christus  werkelijk  ingenomen  had,  ook  gekenmerkt 
als  voor  hem  uitdrukkelijk  door  God  bestemd,  en  zoo  de  ab- 
solute waarde  van  de  geloofsgerechtigheid  en  hare  zegeningen, 
zooals  die  in  Abraham  en  in  Christus  aan  het  licht  getreden 
was,  door  het  schriftwoord  ten  volle  bevestigd.  Met  deze 
pneumatische  verklaring  van  t^  ^iripfMtrl  trov  ontkende  Paulus 
echter  de  eigenlijke  beteekenis  dier  woorden  niet.  Bom.  4 :  13 
strekt  hiervan  ten  bewijze.  Maar  de  Rabbijnsche  hermeneutiek , 
waarvan  Paulus  niet  vrij  gebleven  was,  had  het  ook  niet  tot 
stelregel  aangenomen,  dat  een  schriftplaats  slechts  éénen  zin 
had.  Integendeel,  mysteriën  daaruit  op  te  delven  was  juist 
een  teeken  van  hoogere  verlichting. 

Mg  rest  nog  te  antwoorden  op  uwe  bedenking  tegen  mijne 
verklaring  van  vs.  20 :  i  il  fAealnig  hhg  oök  hriv ,  i  il  behg 
iU  hriv.  Tusschen  die  geloo&gerechtigheid  van  Abraham  met 
de  belofte  der  xkvipoyofAtx  nu  en  de  volkomene  openbaring  van 
gene  in  Christus  met  de  aanstaande  glansrijke  vervulling  van 
deze  zag  Paulus  de  periode  der  wet,  die  toch  ook  door  God 
gegeven  was,  in  liggen.  Dat  was  hem  een  probleem,  dat  op- 
gelost moest  worden.  Er  bestond  hier  een  in  het  oog  loopend 
verschil.  Hoe  kon  die  wet  dan  van  God  zijnP  Paulus  vindt 
naar  mijn  gevoelen  de  oplossing  hiervan  daarin,  dat  zij,  of- 
schoon van  God  afkomstig  toch  slechts  een  voorbijgaande 
bestemming  had,  en  ten  bewijze  daarvan  ook  door  God  niet 
rechtstreeks  maar  met  tusschenkomst  van  een  ander  gegeven 
was.  Zulk  een  werkzaamheid  toch  kenmerkte  geheel  een  fu^l" 
mg,  want  terwijl  God  elg  ^  innerlgk  één  en  onveranderlijk,  was 
en  dus  ook  altijd  getrouw  bleef  aan  zijne  heilsverordening  en 
zijne  beloften,  was  daarentegen  een  middelaar  niet  hig^  be- 
hoorde die  niet  bij  hetgeen  innerlijk  één  is.  Indien  het  verband 
der  rede  tot  hiertoe  goed  door  mg  is  opgevat,  zie  ik  nog  niet 


622  HANDUATINO   MIJMER  YBRKLARIKÓ 

in,   wat   met   grond  tegen  deze  verklaring  kan  worden  inge* 
bracht.     Ook  houd  ik  nog  voor  gegrond,  wat  ik  bl.  223  heb 
opgemerkt  over  de  reden ,  waarom  het  gebruik  maken  van  een 
f^fo'/rif^    volgens   Paulus  die  beteekenis  had  gehad.     En  inder- 
daad,  o&choon  gij   deze  bijzonderheid  tot  mijn  leedwezen  on- 
aangeroerd   gelaten   hebt,    zegt  gij    geen   bezwaar  te  hebben 
tegen  hetgeen  mij   toescheen  de  hoofdstrekking  dezer  woorden 
te   zijn.    Maar  toch    zijt   gg   niet  geheel  voldaan.     Al  wordt 
fualrtigj  zoo  zegt  gij,  door  Paulus  gebruikt  om  het  denkbeeld 
van    een    middenpersoon   uit   te  drukken,  terwijl  hg  onbeslist 
laat,    of  en   in   hoever  de  partijen  tegen  elkander  overstaan, 
^altijd  brengt    toch   de   vermelding   van  een  middenperaoon  de 
^gedachte   met   zich   aan   twee   of  meer,    tusschen  wie  hg  in 
„staat!"  Natuurlijk!  als  fitakffg  had  zóó  Mozes  eens  de  taak 
om  de  wet  van  God  over  te  brengen  aan  het  volk.     Kaar  de 
vraag  is  deze,  of  Paulus,  als  hg  vs.  20  de  eigenaardige  stel- 
ling van  den  (livlr^q  beschrijft,  aan  iemand  denkt,  die  slechts 
de  passieve  rol  van  overbrenger  eener  buiten  hem  om  vastge- 
stelde wet  vervult,  dan  wel  aan  zulk  een,  wien  de  actieve  rol 
van    medewerker    om    haar   tot  stand  te  brengen ,  gegeven  is , 
m.  a.  w.,  of  hij  fAsvlrmq  bedoelt  in  de  beteekenis  van  tiisschen- 
persoon   zonder  meer,    of  v«ui  bemiddekuar.     Daar   nu  vs.  20 
moet  strekken    tot   opheldering  van  het  iv  x^'P^^  fiéfflTcy  van 
VS.  19,  en  hij  daarbij  aan  Mozes  dacht,  spreekt  het  van  zelf, 
dat  wij   ook   de   beslissing  dier  vraag  dadr  hebben  te  zoeken. 
En  dan  kan  het  mijns  inziens  aan  geen  twijfel  onderhevig  zgn , 
dat  hij  het  eerste  heeft  bedoeld.     Jezus  toch  mocht  b.  v.  Matth. 
19  :  8    de   werkzaamheid  van  Mozes    uit  het  andere  oogpunt 
doen   beschouwen,    Paulus   plaatst  zich  hier  op  dat  standpunt 
niet.    Hij  spreekt  niet  van  sommige  gedeelten  der  wet,  waarop 
Mozes  invloed  zou  geoefend  hebben ,  maar  van  de  wet  in  haar 
geheel,    als   verordend,    uitgevaardigd,   door  middel   van  hem 
(vgl.   Levit.  26  :  46 ,  ó  vófAog ,  ov  ÏSuks  Kvpto^  .  . .  iv  ;^c/p2  M«- 
uo-?),    en    wat  hij   verklaren  wil,  is  niet,  waarom  de  wet  zoó 
was   ingericht,   maar  waarom  zij  zelve  bestond,  gegeven  was. 
Lag  daarvan  de  oorzaak  in  de  vxpx^i^eiq ,  zij  was  daarom  on- 
vermijdelijk  gekeurd   en  verordend  door  Qod  zelven.     Anders, 
indien  Paulus  aan  Mozes  zelven  invloed  op  de  wet  had  toege- 
kend ,    bij   had  dan  ook  de  werkzaamheid  der  engelen ,  die  hij 


TAN  GAL.  3  :  13,  16,  20.  623 

in  éénon  adem  noemde ,  uit  hetzdfde  oogpunt  moeten  beschouwd 
hebben.  En  waa  de  wet  onmachtig  gebleken  om  levend  te 
maken  (ts.  21),  het  was  dan  ook  niet  daarom,  omdat  zg  in 
handen  Tan  Mozes  onsniver  zou  geworden  zijn,  maar  omdat  zij 
een  wet  was.  Maar  wanneer  gg  dit  nu  toestemt ,  zooals  gij 
het ,  meen  ik  y  doet ,  dan  moeten  wij  ook  bij  de  verklaring  van 
iy  x^ipk  fieHrou  alle  denkbeeld  van  bemiddeling  vèr  houden, 
en  alleen  een  tuaschenpersoam  Toor  den  geest  hebben.  Is  dit 
echter  zóó,  dan  volgt  daaruit  ook  noodzakelgk ,  dat  het  vs.  20 
Panlus'  bedoeling  niet  geweest  is,  om  den  (iBfrlrvi^  tegenoTer 
anderon  te  plaatsen  en  zijn  eigeoouiardige  stelling  ten  opzichte 
Tan  dezen  te  beschrijven.  Maar  daaruit  volgt  dan  verder  ook, 
dat  hé^  geen  meao.  zijn  kan.  Dat  gg  dit  niet  hebt  kunnen 
toestemmen,  komt  dus  ook  mijns  inziens  daarvan,  dat  gij  de 
beide  opgenoemde  sohakeeringen  van  het  begrip  (ABvlrn^  niet 
behoorlijk  uit  ^Qcander  gehouden  hebt.  Terwijl  gij  toch  stelt, 
dat  de  woorden:  h  bihq  tU  itrnv  niet^  zooals  mijn  gevoelen 
is ,  beteekenen :  «God  is  innerlijk  éón  en  onveranderlijk ," 
maar:  .  ^God  is  één  en  heeft  zijns  gelijke  niet,"  —  wat  ik 
thans  daar  laat  — ,  zouden  zij  nu  in  dit  verband  te  kennen  gev^i : 
j^dat  znlk  een  wetgeving  als  de  v.  18  beschrevene, .. .  door 
^engelen  en  middriaarsdienst  tot  stand  gebracht,  meer  of  min- 
jfé»  in  stryd  is  met  Gods  hoedanigheid  en  natuur,  als  welke 
, veeleer  medebrengt,  dat  hij,  zonder  in  schikking  te  treden 
„of  andere  bemiddeling  te  gebruiken,  rechtstreeks  of  onmid- 
ydellijk,  tamquam  e  plenitudine  potestatis  suae,  zijnen  wil,  d.  i. 
yden  raad  zijns  welbehagens  afkondigt  of  bekend  maakt." 
Maar  dan  vraag  ik  u :  Wat  bedoelt  gij  met  dat  ^zcmder  in 
„schikking  te  treden  of  andere  bemiddeling  te  gebruiken?" 
Zijn  dat  sjmoniemen  van  ^rechtstreeks  en  onmiddellijk/' 
of  beteekenen  zij  „zonder  aanneming  van  een  vergelijk?" 
Vervolgens,  wat  zou  dan  volgens  Paulus  met  Gods  na- 
tuur strijden?  dat  hg  iemand  gebruikt  om  zijn  wil  den 
manschen  mede  te  doelen,  of  dat  hg  zich  naar  de  behoef- 
ten der  menschen  schikt?  En  wat  heeft  eindelijk  met  het 
een  en  ander  de  stelling  te  maken,  dat  God  zgns  gelijke  niet 
heeft? 

Na  deze  bestrijding  van   het  gevoelen,  dat  hi^  een  masc. 
zou  zijn,  in  tegenstelling  met  twee  of  meer  anderen  gedacht, 


624  HANÜUATIKO   IflJ^te   rSRKLAUlKa 

zal  ik,  dankt  mij,  wel  niets  meer  behoeyen  te  seggen  tot 
handhaving  van  mijn  gevoelen,  dat  ifé^  een  nentr.  is  en  een 
qnalitatieve  beteekenis  heeü  Gij  beklaagt  n,  dat  gg  daarvoor 
bij  mij  te  vergeeft  bewijs  socht.  Ik  meende,  dat  de  gepast- 
heid van  den  sin,  dien  wij  dan  verkrggen,  het  beste  bewgs 
was,  en  heb  mij  daarom  van  optelling  en  wederlegging  van 
andere  gevoelens  ontbonden.  En  ik  kan  niet  ontveinzen,  dat 
ik  mijne  overtuiging,  dat  ik  juist  gezien  heb,  bevestigd  acht, 
wanneer  ik  op  de  slotsom  let,  waartoe  gij  daarentegen  komt, 
waarbij  vs.  20  zóó  zou  moeten  verklaard  worden:  ,de  midde- 
laar is  niet  „middelaar  van  één  persoon,  maar  Chod  is  één 
en  onvergelgkelijk." 

Ik  voeg  bier  thans  niets  meer  bg.  Alleen  wil  ik  deze  ge- 
legenheid waarnemen  om  een  bedenking  te  beantwoorden,  mg 
van  een  geachte  zijde  gemaakt,  „of  er  wel  van  het  gebruik 
„van  h  in  de  philosophisch  abstracte  beteekenis  van  ieis  dat 
innerlijk  geheel  één  is  hy  Paulus  een  spoor  is  aan  te  wgzen." 
En  dan  doe  ik  daartegen  opmerken ,  dat  het  bg  het  kleine 
aantal  geschriften,  die  wij  van  de  bijbelschrgvers ,  ook  van 
Paulus I  bezitten,  onbillijk  zou  zijn  om  voor  de  vaststelling 
van  de  beteekenis  van  elk  woord  of  van  elk  denkbeeld  één  of 
meer  gelijkluidende  plaatsen  bij  hen  te  eischen.  Alleen  dit 
mogen  wij  te  recht  vorderen,  dat  die  beteekenis  of  dat  denk- 
beeld binnen  den  bekenden  kring  valt  van  hun  spraakgebroik 
en  van  hunne  gedachten.  Nu  zou  het  zeker  ongergmd  zgn, 
wanneer  wij  bij  Paulus  de  leer  meenden  te  vinden  van  ri  fv, 
het  oibsoluut  ééne ,  want  dan  brachten  wij  hem  over  op  het  ge- 
bied der  eigenlijke  wijsbegeerte,  waar  zgn  plaats  niet  is.  Maar 
dat  een  man,  die  van  het  kwade  en  het  goede  spreekt  (Bom. 
12  :  21),  en  er  prijs  op  stelt  om  rit  iteupipovrot  ^  wat  (mderUng 
verschilt  y  te  beproeven  (2  :  18),  ook  in  het  abstracte  van  het 
ééne  gewaagt,  kan  ons,  dunkt  mij,  niet  vreemd  voorkomen, 
en  evenmin,  dat  het  denkbeeld  van  innerlijke  eenheid,  inner- 
lijke harmonie  en  samenhang  onder  het  gebied  van  zijn  geest 
gevallen  is,  als  hg  toont  een  scherp  oog  te  hebben  voor  het- 
geen innerlijk  van  elkander  verschilt,  en  bg  hen,  die  ChristOB 
toebehooreUi  ondanks  alle  onderscheid  in  afkomst,  taal  of 
gebruiken,  die  groote  overeenstemming  in  geest  doet  opmer- 
)sen ,  die  hen  vereenigd  eh  iv  xptar^  'I190-09  maakt  (Gal.  3 :  28). 


YAK  QAti.  d  :  13,  16,  20.  625 

Doch  het  wordt  tijd,  mijn  Vriend !  dat  ik  eindig.  Aan- 
genaam zal  het  mij  zyn  te  rernemen,  welke  ontYangst  deze 
handhaving  van  mgn  opstel  tegen  uwe  bedenkingen  bij  u 
gevonden  heeft.  Ik  geloof  echter  nieti  dat  bet  pabliek  ver- 
langen zal  van  de  voortzetting  der  diBcossie  getuige  te  zgn. 

Dordrecht,  Juli  1878.  A.  H.  BLOM. 


BOEKBEOORDEESiNOEK. 


Bible  Studies,  by  M.  M.  Kalisch,  PA.  D., 
M.  A.  Pari  IL  The  Book  of  Janah.  Preceded 
hy  a  treatüe  <m  the  Hebrew  and  the  Stranger, 
Landan.  Lohghahs,  Gbsxh  A5D  C^.  1878. 

In  de  eenie  aflevering  van  den  loopenden  jaargang  yeetigde 
ik  de  aandacht  der  leserB  van  het  Theologisch  Tijdschrift  <^ 
de  eerste  dezer  Bgbelstttdiën ,  toen  pas  Terschenen;  na  heeft 
reeds  een  tweede  het  licht  gesien ,  niet  minder  omvangrgk  dan 
de  Torige.  Bijna  340  bladzgden  toch  is  het  werk  groot,  dat 
Dr  Kalisch  der  theologische  wereld  aanbiedt. 

Al  getnigt  zij  van  ijver,  zoo  is  toch  die  uitgebreidheid  geens- 
zins eene  prgzenswaardige  eigenschap  van  het  werk.  Alleen 
de  verklaring  van  Jana  beslaat  220  bladzgden !  Ontiaginboe- 
zemend  groot  is  het  aantal  commentaren  van  ouderen  en  jon- 
geren datum ,  hier  aangehaald  tot  lof  of  bestrgding ,  en  vele 
zgn  de  onderwerpen,  naar  aanleiding  van  het  een  of  ander 
vers  van  het  kleine  geschrift,  behandeld.  Maar  —  Rauwen- 
hoff's  woord  is  zoo  door  en  door  waar :  «Wil  iemand  een  ge- 
schiedenis van  de  interpretatie  des  bijbels  schrgven,  dan  kan 
hij  al  de  misvormingen,  die  de  bedoeling  des  auteurs  van 
dogmatisch  vooroordeel  heeft  moeten  Igden,  niet  voorbijgaan, 
maar  als  het  alleen  te  doen  is  om  den  zin  van  die  geschriften 
goed  te  verstaan,  waartoe  dient  het  dan,  dat  men  den  w^ 
tot  dat  doel  verspert  door  al  de  wijsheid  en  dwaasheid  van 
vroegere  verklaringen  diep  op  te  halen  en  breed  uit  te  meten  P'' 

1)  Th.  Tyaaelir.  XII  bl.  181. 


BOEKBB00RDB<LfNaBK.  627 

Ia  waarfa^d,  ons  leven  is  kort,  en  elk  vak  yuï  vetansckap 
zeer,  zeer  uitgebreid.  Meer  dan  200  bladzijden  te  moeten 
doorleaen  om  achter  de  beteekenis  vaa  het  boek  Jeiia  te  komen , 
is  toch  wat  veel  gevergd! 

Het  is  waar,  onderweg  hoeren  wg  van  allerlei:  wij  krggen 
zelfs  een  Igst  van  alle  plaatsen  in  de  profetische  geschriften , 
die  eene  universalistisohe  strekking  hebben,  en  bij  gelegenheid 
van  het  bericht  dat  Nineve's  beheerscher  z^n  gewaad  aflegde 
om  zich  in  zak  en  asch  te  verootmoedigen,  een  bescfargving 
van  bet  plechtgewaad  van  een  Ajssyrisch  koning.  Maar  een  en 
ander  zoeken  wi)  hier  met,  en  het  boezemt  ons  bg  deze  gele* 
genheid  even  weinig  belang  in  als  de  onderzoeking ,  van  welke 
soort  de  groote  visch  was ,  die  Jona  ingeslokt  zou  knnnen  hebben , 
gesteld  df^t  zoo  iets  gebeurd  was.  Het  zal  wel  ew»  eareharias 
verus  ^n  geweest,  is  de  slotsom  van  den  schrijwr,  die  zelf 
het  verbaal  pifit  voor  letterlek  waar  houdt.  Waartoe  dienen 
toch  al  die  geheel  onnoodige  uitweidingen?  Zij  yermoeien  en 
brengen  in  de  war,  daar  zij  ons  de  hoofdzaak  doen  uit  het 
oog  verliezen.  Kalisch  is  een  man  van  even  groote  belezen- 
heid als  ijver.  Hg  geve  ons  dus  nog  veel,  maar  in  beknopter 
vorm! 

Al  heeft  KaliBch  bg  elke  pericoop  die  hg  besprak  een  para- 
graaf aan  philologische  opvierkinjjen  gewgd,  hij  is  toch  niet 
gelukkig  geweest  in  de  oplossing  van  de  philologisdie  moei* 
Igkheden  van  het  boek.  Wg  big  ven  steeds  verlegen  met  het 
onverstaanbare  n'^lS^^'in  in  4  :  8  en  met  het  duistere  nS^pH^  in 
1  :  6.  Kalisch  vertaalt  dit  iMtste  op  't  voetspoor  van  ande* 
ren:  jpmisacbien  zal  God  ons  genadig  ^n,  zoodat  wg  niet 
vergaaa" ;  xn^ar  die  betefdj^enis  heeft  noch  het  werkwoord  noch 
eenig  naamwoord  van  den  wortel  Hs?]^.  In  het  Arajüeesch 
beteekent  bet  werkwoord  in  Itpaei  ^deiiken  aw  iemmd''. 
Dientengevolge  zouden  bier  de  benarde  zeelieden  gezegd  hebben : 
^Misschien  zal  God  aan  ons  denken,  opdat  wg  niet  omkomen.'' 
Moeite  baart  hierbg  echter  het  feit,  dat  bet  werkwoord  in  het 
Arameesch  altgd  in  een  slechten  zin  voorkomt:  kwaad  beden- 
ken«  In  1  :  3  geeft  bet  geen  i^,  dat  de  zeelieden  Jona 
zeggen:  ^ Vertel  ons  toch,  om  wiens  wil  ons  dit  kwaad  over- 
komt" ;  immers ,  het  lot  had  hem  reeds  als  den  schuldige  aan- 
gewezen.   Öf  men  schrappe  de  woorden  en  leze  dus:    „ Vertel 


628  BOKKBBOORDSBLINOKK. 

ons,  welk  uw  handwerk  is,  yan  waar  gg  komt  ens.**  *),  6f 
men  yatte  bet  voornaamwoord  ^  op  in  den  zin  yan  710  >  zooab 
in  den  Talmad,  en  yertale:  :  „Deel  ons  mede,  waarom  ons 
deze  ramp  treft.*' 

Ys.  5  yan  hfdsi  2  is  zwaar  te  verstaan.  Immers,  er  gaat 
een  klacht  aan  vooraf;  ,Gij  wierpt  mij  in  de  diepte ,  in  't  hart 
der  zee ,  een  stroom  omringde  mg ,  al  nw  baren  en  .golven 
gingen  over  mg  been".  Hierbij  past  zeer  goed  het  eerste  deel 
van  bet  vers:  ,Toen  zeide  ik:  ik  ben  aan  nw  oogen  onttrok- 
ken", maar  zeer  slecht  het  tweede:  ,Tocb  zal  ik  uw  heiligen 
tempel  weerzien."  Of  zal  men  dit  opvatten  als  een  betui- 
ging van  vertrouwen  te  midden  van  het  grootst  gevaar  P  Maar 
met  de  beschrgving  van  dat  gevaar  gaat  de  dichter  voort: 
9  Water  bedekte  mij ,  zoodat  ik  op  't  punt  was  om  te  komen,  enz." 
B venwei,  er  staat  |in  den  MasoretiBchen  tekst  zeer  duidelgk: 
,yMaar  toch  HK)  zal  ik  uw  heiligdom  weende".  —  Er  wordt 

hier  een  sterke  tegenstelling  uitgedrukt ,  zegt  IBjilisch ,  een  tegen- 
stelling ,  die  geheel  verloren  zou  gaan ,  wanneer  men  er  tM  van 

maakte ,  zooals  Luther  deed :  loh  daohte ...  ich  wfirde  deinen 
heiligen  Tempel  nicht  mehr  sehen'*,  of  *1^M,  zooals  SBtzig: 
,Hoe  sou  ik  ooit  uw  tempel  terugzien"?  Dat  op  deze  ma^ 
nier  de  tegenstelling  verdwgnt ,  zal  wel  waar  zgn.  Maar  juist 
die  tegenstelling  past  hier  volstrekt  niet.  Er  pleit  veel  voor 
Hitzigs  lezing,  en  Luther  sloeg  er  blijkbaar  een  slag  in,  maar 
toonde  daarbij  zijn  gezond  verstand.  Hij  deed  wat  wij  hon- 
derden malen  bij  het  verklaren  van  den  zoo  jammerlijk  bedor- 
ven tekst  van  het  O.  T.  doen  moeten:  beginnen  met  te  vra- 
gen, wat  er  blijkbaar  volgens  het  verband  ongeveer  moet  ge- 
staan hebben. 

Bij  het  vierde  hoofdstuk  is  aan  Ealisch  een  opmerking  ont- 
gaan van  Eleinert  *) ,  die  vs.  4  en  5  voor  een  glosse  verklaart 
Naar  het  mij  voorkomt,  te  recht.  Wij  lezen  daar,  na  Jona's 
klacht,  dat  Jahwe  met  Nineve  niet  deed  volgens  zijn  woord, 
en  den  uitroep  der  moedeloosheid:  ^Te  sterven  is  mij  beter 
dan   te   leven!",    volgens   de   gewone   vertaling:  j^Toen  zeide 


1)  Zoo  Geiger  in  Jüd.  Zeitwhrift  f.  Wiss.  a.  Leben,  V  S.  288  ff. 

2)  ZtiiMcht.  fur  WisMoscli.  Theol.  IX  S.  274. 


BOEKfiEOOBDEELINOEN.  628 

Jahweh:  sdjt  ge  te  recht  vertoornd P  Daarop  verliet  Jona  de 
stad ,  ging  ten  oosten  van  haar  zitten  en  maakte  zich  daar  een 
hut,  waaronder  hij  in  de  schaduw  zat,  uitkijkende  wat  met 
de  Btad  (lees:  "1^1^^,  met  LXX)  geschieden  zou."  Hierin  zijn 
allerlei  moeilijkheden.  Vooreerst  die  vraag  van  Jahweh,  waarop 
geen  antwoord  volgt;  dan  het  bericht  dat  Jona  reeds  in  de 
schaduw  zat,  waardoor  de  wonderboom  overtollig  wordt;  ein- 
delijk de  omstandigheid,  dat  Jona  gaat  afwachten»  welk  lot  de 
stad  zal  treffen,  terwijl  zijn  klacht  onderstelt,  dat  Jahweh  hem 
reeds  zijn  voornemen  haar  te  sparen  had  bekend  gemaakt 
Hierbij  komt  nog,  dat  de  vertaling  der  eerste  woorden  onjuist 
is :  *l7  mn  DC3*nn  beteekent  niet :  zijt  ge  terecht  vertoornd  P 
wat  door  PSü^nn  met  volgende  7  en  infinitivus  zou  uitgedrukt 

zijn,  maar:  „Zijt  gij  terdege  bedroefd  ')P"  Op  welke  vraag 
dan  ook  in  vs.  9  uitnemend  het  antwoord  past:  ,Ja,  terdege ^ 
ik  ben  dood  verdrietig."  Dat  op  deze  vraag  in  vs.  4  geen 
antwoord  volgt,  maakt  dit  vers  nog  meer  verdacht.  Laat  men 
VS.  4  en  5  weg,  dan  wordt  de  samenhang  veel  beter.  Jona 
heeft  bespeurd  of  van  Jahweh  vernomen,  dat  deze  van  plan 
veranderd  is  en  Nineve  niet  zal  verwoesten.  Hierover  is  de 
profeet  diep  ongelukkig.  Dat  had  hij  wel  gedacht!  Juist 
omdat  hij  Jahweh  voor  te  goedertieren  hield  om  z^'ne  bedrei- 
gingen  gestand  te  doen,  had  bij  eerst  de  vlucht  genomen. 
O  Jahweh,  laat  mij  maar  sterven!  „Daarop  beschikte",  zoo 
gaat  het  verhaal  nu  voortreffelijk  voort,  ,, Jahweh  een  kikajoon , 
die  boven  Jona  opschoot,  zoodat  de  schaduw  op  zijn  hoofd 
viel ,  met  het  doel  hem  van  zijn  verdriet  te  verlossen" ;  wat 
dan  ook  gelukte,  want  Jona  werd  zeer  blij  over  dien  boom. 
In  dit  verhaal  is  evenwel  een  vrij  groot  gemis  aan  plastiek : 
zou  er  een  boom  boven  Jona  opschieten ,  dan  moest  hij  op  een 
bepaalde  plaats  verblijf  houden.  Deze  overweging  deed  waar- 
schijnlijk de  glosse  ontstaan,  waartoe  nog  meer  behoort  dan 
SLleinert  er  toe  brengt :  immers  ook  vs.  8«  past  kwalijk  in  het 
verband.  In  vs.  7  is  de  kikajoon  verdord.  Nu  gaat  het  ver- 
haal voort :  M^i^  bij  zonsopgang  beschikte  God  een  00ste wind , 
zoodat  de  zon  op  Jona's  hoofd  stak  en  hij  versmachtte."    Dit 


1)  Vgl.  Doni.  9  :  81,  18  :  15,  87  :  8  eu. 


630  BOEKBBOORBEBLmOEir. 

behoort  niei  bvj  den  wonderboonii  maar  bij  détent,  waai^nder 
Jona  Tolgens  va.  6  zat.  Wellicht  zou  dil  onweersprekelijk 
zijn,  indien  ons  het  duistere  woord  JTV^g^^VI  verldflBid  kon 
worden.  De  gewone  verklaring,  ook  weer  iü  de  aehirte  uit- 
gaaf ^an  Geienius'  Handwörterbnch  te  vinden,  leidt  het  if 
van  l£^*in  =  zwijgen,  dus  een  ,, zwijgende, rustige ooetewind^ü 
Wij  zouden  zoo  denken,  dat  een  zwijgende  oostewind  eei 
contx^adictio  in  adjecto  waa  en  niet  hetzel£3e  als  een  zwoele, 
brandende  wind.  De  LXX  vertaalt  het  door  avyxalat  en  heeft 
het  wellicht  met  ÜIH  „de  zon"  in  v^baad  gebracht.  Zou  het 
met  lS^*in  in  de  beteekenis  van  snijden  kunnen  samenhangeo, 
zoodat  het  vernielen  \an  Jona's  tent  er  aan  werd  toegeschre- 
ven P  Maar  de  notie  vui  snijden  schijnt  slecht  bij  den  verzen- 
genden  oostewind  te  voegen.  —  Opmerkelijk  is  verder  in 
hfdst.  4  het  tal  herhalingen.  Jona  bidt  tweemaal  om  im 
dood ,  Jahweh  vraagt  hem  tweemaal  of  hij  verdrietig  is ,  twee- 
maal wordt  hem  een  schaduw  verschaft  en  weer  ontnomen. 
Was  die  plotseling  opschietende  en  weer  verdorrende  ridnui 
den  verhaler  van  Jona's  zitten  onder  de  loofhut  te  wonderlijk? 
Eigenaardig  is  in  het  hoofdstak  de  wisseling  der  godsnamen 
mn^  en  DVI7K,  in  vs  6  tot  den  zeldzamen  vorm  D^nTSTniJt 
vereenigd,  die  in  Gen.  3  doorloopend  voorkomt  en  daar  wel 
in  het  leven  zal  geroepen  zijn  door  den  Redacteur,  die  een 
Jahvistisch  en  een  Elohistisch  verhaal  aaneenreeg. 

Eindelijk  vestig  ik  nog  de  aandacht  op  eene  afwijkende 
lezing  van  de  LXX ,  door  EaKsch  slechts  ter  loops  vermeld  en 
geen  nadere  bespreking  waard  gekeurd.  In  3  :  4  vinden  inj 
Jona^s  prediking:  „Ifog  veertig  dagen,  en  Nineve  wotdt  v^- 
woest!''  40  is  het  gewone  getal  voor  een  lang  tijdsverloop, 
en  dit  past  hier  volstrekt  niet.  De  LXX  heeft :  Over  drie  da- 
gen  wordt  Nineve  verwoest.  Zou  dit  niet  de  oorspronkelijke 
lezing  zijnP 

Laat  ons  nu  zien,  welke  strekking  en  beteekenis  Tolgcas 
Dr  Kalisch  het  boek  Jona  heeft.  Hij  is,  zooals  men  weet, 
een  vrijzinnig  theoloog  en  handhaaft  dus  geenszins  de  lette^ 
lijke  geloofwatardigheid.  Hij  neemt  evenmin  aan,  dat  ees 
mensch  drie  etmalen  in  den  buik  van  een  visch  kan  lex» 
en  er  zelfis  een  gedicht  maken,  als  dat  een  kikajoon ,  waaioi^ 
een  mensch  schaduw  vindt,,  in  éen  nacht  zoo  verdort^  dat  de 


BOIKBEOOBDBKLIHQBN.  691 

vorkwikta  weer  in  de  brandendot  »on  ziè.  Ook  is  hij  Ted  te 
verstandig  om  zijn  heil  te  zoeken  in  rationaUstische  kunstjes^ 
van  het  zeemonster  een  herberg  te  maken  met  een  visch  op 
het  uithangbord,  of  ook  minder  dwaze  knoeierijen.  .Hij  vat 
het  verbaal  op ,  zooab  het  daar  Ugt,  en  dat  kan  niet  gebeurd  zijn. 

Maar  de  vrijzinnigheid  van  Dr.  Ealiach  ia  van  jongen  datum. 
Hij  ifi  pas  bezig  zioh  vrij  te  maken  van  het  geloof  aan  de 
oafeilbaarheid  der  Sohrift,  en  deze  omstandigheid  komt  gedurig 
aan  het  Ueht.  Zijn  verstand  vonnist  een  verhaal  als  legende, 
noemt  een  boek  een  verdichting  met  bepaalde  strekking;  maar 
laat  hij  zijn  pen  den  vrqen  loop,  dan  wordt  ze  door  de  oude 
theologie  bestuurd  en  vloeien  er  allerlei  gemoedelijke  besohou- 
wingen  uit,  die  kwalijk  passen  bg  zijn  verstandelijke  over- 
tuiging. Hij  houdt  het  er  voor,  dat  het  boek  Jona,  al  is  het 
eerst  in  de  Pendsehe  periode  geschreven,  toch  op  ware  be- 
richten omtrent  den  profeet  Jona  ben  Amittai,  uit  den  tijd 
vaa  Jerobeam  U  ^),  gegrond  ia,  terwijl  hij  zich  zorgvuldig 
van  pogingen  onthoudt,  uit  te  maken,  wat  er  dan  historisch  in 
is,  wat  niet;  het  kan  wel  zijn,  meent  hij,,  dat  een  profeet 
onder  Jerobeam  II  in  staatkundige  of  godsdienstige  verhouding 
tot  Nineve  heeft  gestaan ,  zich  heeft  pogen  te  onttrekken  aan  een 
koninklijke  of  godlijke  zending  derwaarts  door  naar  het  Westen 
te  vhiehten,  schipbreuk  heeft  geleden,  Mprovidentiëer'  gered 
is  en  toen  zijn  taak  met  moed  heeft  opgevat  ^).  Nu,  iêtkam 
wel  zoo  zijn;  maar  er  is  geen  enkele  aanwijzing  voor. 

Dat  een  criticus  zulk  eene  opvatting  met  zekere  voorliefde 
verdedigt  f  is  niet  zoo  onschadelijk  als  het  schijnt  Het  hangt 
samen  met  ca  vloeit  voort  uit  een  bepaalde  geestesrichting, 
die  vaak  het  oog  benevelt.  Het  is  niet  uit  te  maken,  zegt 
Dr  E.  '),  wat  de  historische  grondslag  van  het  verhaal  is; 
het  was  voldoende,  dat  de  verteUing  strookte  met  het  leven 
van  een  profeet  of  geschikt  was  de  lessen,  die  er  aan  vast- 
geknoopt werden,  op  te  heldeten.  ,|Het  was  voldoende."  Wat 
beteekent  dit?  Was  het  den  schrijver  genoeg?  Dat  spreekt 
vanself.  Of  is  het  voor  ons  genoeg,  om  ons  te  verzoenen 
met  het  feit,  dat  zoo'n  wonderverhaal,  zoo'n  heel  of  half  ver- 
diohtoel,  in  den  Bijbel  staat?  Dit  zegt  E.  niet,  maar  hij  meent 


1)  2  Kon.  14  :  25.        2)  BL  189  v.        S)  BL  100. 


632  BOEKBBOOBDEELIirOBK. 

het  toch  eigenlijk ,  want  hij  gaat  aldus  voort:  „Oiae  hoofiltaak  al 
zijn^  te  onderzoeken,  of  de  schrijyer  zijn  werk,  hetaanroUen, 
opsieren  en  wijzigen  van  het  hem  overgeleverde,  zoo  gedaan 
heeft,  dat  het  strookt  met  de  waardigheid  der  profetenorde, 
het  karakter  van  Jona  en  de  beginselen  der  Hehreeawsehe 
theologie."  Wat  wil  dit  zeggen  P  Indien  de  sehrgver  nu  eens 
zgn  werk  slecht  gedaan  had,  bg  voorbeeld  volstrekt  de  waar- 
digheid der  profetenorde  niet  opgehouden  had ,  dao ...  dan 
zou  Dr  E.  deerlgk  verlegen  zgn  en  het  niet  kunnen  rgmen 
met  zgn  vroegere  beschouwing  van  den  Bgbel,  die  in  sgn  zid 
nog  altgd  leeft,  al  heeft  de  onbarmhartige  wetenschap,  wier 
ijverige  en  eerlgke  zoon  hij  is,  ze  onherstelbaar  ondenngnd. 

üit  dezelfde,   zielkundig  zeer  begrgpelgke,  maar  toch  heil- 
looze   tweeslachtigheid,   zgn  tal  van  wonderlijke,  geheel  onlo- 
gische redeneeringen  in  zgn  boek  te  verklaren.    Ik  hond  liet 
voor  niet   onbelangrgk  dit  in  een  en  ander  voorbeeld  aan  te 
toonen,    ook    voor    ons   publiek;    want    er    staat    onder  ooa 
gaandeweg  een  nieuwerwetsche  orthodoxie  op ,  die  de  resultaten 
der   moderne   kritiek   grootendeels   overneemt,  dientengevolge 
in  den  Bijbel  legenden ,  mythen  en  allerlei  andere  gruwelen  in 
de  oogen  der  oude  rechtzinnigheid  erkent,  maar  daarmee  zoo- 
veel  mogelijk  een  eerbied  van  dezelfde  soort  als  de  vadoen 
voor  den  Bijbel  hadden ,  verbindt.    Allerlei  knoeierg ,  achennm 
met  woorden,   tevredenheid  met  holle  klanken  en  dabbelziii- 
nigheid  in  uitdrukkingen,  is  daarvan  het  onvermgdelgk  gevolg. 
Men  hoore  eene  redeneering  van  EaUsch!    Hg  handelt  orer 
Jona  2  :  1,  2,  11  ^).     Jona  wordt  door  denvischui^;ei^uwd, 
toen    hg   tot  God  had  gebeden.     Dat  liet  zich  wachten;  want 
de  kern  van  het  boek  is  de  kracht  des  berouws ,  en  die  kracht 
moest   zich   vóór  alles  in  den  profeet-zelven  openbaren.     Hg, 
die   den    dood  had  verdiend,  herkrggt  zgn  leven  door  schuld- 
bekentenis en  een  kloek  besluit  (NB.!  dit  Ib  louter  fEUütaisie!}. 
GtKl    kon   geen  waardiger  gezant  erlangen  dan  een  man,  die 
zoo  kloek  den  innerlijken  strgd  had  gestreden.    De  strgd  at  de 
daarop   gevolgde   verlossing   worden   ons  in  een  merkwaardig 
zinnebeeld    voor    oogen    geplaatst.     De   gemoedsaandoeningen 
worden   ons   tastbaar   gemaakt  in  een  ^verhaal,  welks  inhoud 

1)  BI.  178  TV. 


BOBKBEOOBDEELINOEN.  633 

nauwelijks  wonderlijker  of  geheimsinniger  is  dan  zij.  Jona  vond 
een  veilig  toeyluchtsoord  in  den  muil  van  den  viseh,  en  toen 
hg  eenswillend  met  God  was  geworden,  zag  hij  levenslicht  en 
vaderland  terug.  Wie  zou  nu  durven  volhouden,  dat  Jona^s 
avontuur,  zoo  beschouwd,  vreemd  of  onbegrijpelijk  isP  Idee 
en  feit  zijn  in  volmaakte  harmonie! 

Met  die  redeneering  kan  men  de  geloofwaardigheid  van  ieder 
mooi  sprookje  handhaven.  Zoo  moet  men  van  elk  goed  gelukt 
verhaal ,  waarin  een  denkbeeld  is  uitgedrukt ,  al  hangt  het  van 
wonderen  aan  elkaar,  zeggen,  dat  het  volstrekt  niet  vreemd 
of  onbegrjjpelgk  is. 

Maar,  gaat  E.  voort,  was  dit  wel  de  bedoeling  van  den 
schrijver?  Zeker,  maar  met  de  beperking,  die  voor  alle  soort- 
gelijke verhalen  geldt,  dat  hg  idee  en  feit  voor  éen  en  onaf- 
scheidelijk hield.  Hg  voelde  zichzelven  in  den  dienst  van  den 
Almachtige,  die  spreekt  en  het  is  er.  Door  geenerlei  grens 
beperkt,  had  hg  de  vrgheid,  elke  leering  of  les  die  hij  voor 
belangrijk  hield  in  een  passende  gebeurtenis  te  belichamen. 
Maar  die  werkelijkheid  was,  hetzij  bewust,  hetzij  onbewust,  voor 
hem  ondergeschikt  aan  de  waarheden  die  hij  wilde  verkondig 
gen ;  daarom  is  het  hem  genoeg  het  zeemonster  alleen  als  „een 
groeten  visch"  aan  te  duiden.  En  waarom  zouden  wij ,  ijverig 
onderzoekend  of  er  in  de  natuur  een  dier  leeft,  waarin  een 
mensch  ongedeerd  en  met  volle  zelfbewustzijn  dagen  lang  leven 
kan,  de  hoofdzaak  uit  het  oog  verliezen,  die  den  auteur  ter 
harte  ging  en  die  van  groot  belang  is  voor  den  zielevrede  en 
het  geluk  van  alle  menschen  te  allen  tijde? 

Maar  tegen  wie  strijdt  E.  hier?  Tegen  de  lichtvaardige  lieden , 
die  zich  vergenoegen  met  te  lachen  om  het  ongerijmde  van 
het  verhaal  en  niet  vragen,  welke  de  bedoeling  van  den  schrij- 
ver er  mee  geweest  isP  Die  zijn  de  aandacht  van  een  weten- 
schappelijk man  onwaard.  Neen,  er  schuilt  meer  in  die  uit- 
boezeming;  hij  vindt  het  zeer  onaangenaam  dat  hij  de  onwaar- 
heid van  het  verhaal  moet  erkennen,  hij  wil  liefst  daarover 
zoo  min  mogelijk  donken,  hij  wcnscht  zich  de  idee  te  verle- 
vendigen; „de  moreele  kern  is  zoozeer  hoofdzaak,  dat  het  er 
volstrekt  niet  op  aan  komt  of  do  Igst  historisch  is  of  niet"  *). 

l)  BI.  183. 

40 


684  DOEKBEOORDBBLIirOBV. 

Zalk  een  geestesriohting  beneTelt  het  oordeel,  want  sg  be- 
neemt de  onpartgdigheid.  E.  vindt  niets  aangename  dan 
schoone  denkbeelden  en  tre£Fende  waarheden  in  het  boek  Jona 
te  vinden.  Het  lied,  dat  Jona  in  den  buik  van  den  viach 
heet  vervaardigd  te  hebben ,  ia  in  zgne  schatting  schoon.  Maar 
hoe  kan  hij  dat  zeggen?  Op  lichself  beschouwd,  buiten  ver- 
band met  het  verhaal,  doet  de  hymne  in  schoonheid  niet  veel 
onder  voor  de  meeste  psalmen ,  maar  tg  is  ^nagenoeg  van  het 
begin  tot  het  eind  saamgesteld  uit  zinsneden  uit  oudere  ge- 
schriften'^ ^).  Dit  bewijst  zeker,  hoe  goed  de  maker  timü 
was  in  de  , Standard  literature"  van  zijn  volk ,  maar  pleit  niet 
voor  zijn  oorspronkelijkheid.  En  wat  den  gang  in  die  compi- 
latie betreft,  K.*s  opvatting  van  vs.  6^:  ,Toch  aal  ik  uw  hei- 
ligen tempel  weerzien",  maakt  het  zeer  moeilijk  er  een  dra- 
gelijke orde  in  te  zien.  Bij  de  onze  *)  loopt  het  gedicht  goed 
door  tot  VS.  8.  Maar  wie  zal  het  vervolg  schoon,  diep  ge- 
dacht of  zelfs  dragelijk  vinden?  Men  oordeele!  Op  de  betui- 
ging: «Toen  mijn  ziel  verkwijnde,  dacht  ik  aan  Jahweh  en 
kwam  tot  u  mijn  gebed ,  naar  uwen  heiligen  tempel" ,  laat  de 
dichter  volgen :  «Die  leugenachtige  ijdelheden  in  acht  nemen, 
laten  hunne  vroomheid  varen"  —  althans  iets  dergelijks:  de 
woorden  zijn  niet  duidelijk  —  «terwijl  ik  met  dankzegging  u 
zal  offeren  en  mijne  geloften  betalen."  Indi^i  die  plompe, 
hier  geheel  ongepaste  en  niets  zeggende  vermelding  van  de 
zondaren  niet  leelijk  is,  wat  ter  wereld  mag  men  dan  wel 
zoo  noemen? 

Daarenboven ,  het  gedicht  maakt  nu  eens  een  deel  uit  van  het 
verhaal;  de  auteur  van  het  boek  heeft  het,  ook  volgens  Ka* 
lisch,  waarschijnlijk  niet  zelf  gemaakt,  maar  gevonden  en 
geschikt  geoordeeld  voor  zijn  held.  Het  kan  zelfs  wel  zijo^ 
dat  de  zinnebeeldige  uitdrukkingen :  «in  het  hart  der  zee" ,  «uit 
den  schoot  der  onderwereld"  den  schrijver  zgn  verdichting  van 
Jona  in  den  visch  hebben  aan  de  hand  gedaan  ').  Maar  hoe 
dit  zij,  het  lied  past  volstrekt  niet  in  den  mond  van  iemand, 
die  in  benauwdheid  verkeert,  want  het  is,  ook  volgens 
Dr   E.,   blijkbaar  een  danklied  van  iemand,  die   schipbreuk 

1)  Kaliwh  bl.  202. 

2)  Zie  boven. 

S)  Zoo  Bunsen,  Gott  in  der  Gescbichte  I  858  ff.,  Bibelwerk  VI  210  IL 


BOSKBBOOBDBBLIKGEN.  635 

geleden  heeft  en  uit  xee  gered  is  ^).  Welnu,  dan  is  het  on* 
tegenseggelgk  niet  Bohoon.  Dit  is  het  nog  minder  bij  E/s 
opvatting  ?an  het  boek,  waarin  de  vrucht  van  waar  berouw 
ook  in  Jona  moet  afgeteekend  zijn.  Immers,  hoe  kan  bjj  dan 
een  lied  fraai  vinden,  waarin  den  gestrafte  geen  enkel  woord 
van  schuldbekentenis  wordt  op  de  lippen  gelegd,  maar  weleen 
van  zelfverheflSng :  „Ik  zal,  in  onderscheiding  van  de  godde- 
loozen,  u  mijne  geloften  betalen"? 

Yan  het  boek  Jona  heeft  E.  dezelfde  opvatting  als  Ewald  *). 
Het  hoofddenkbeeld  is  volgens  hen  dat  der  wonderbare  kracht 
van  waar  berouw  *),  geteekend  in  hetgeen  met  de  zeelieden, 
met  Jona,  eindelijk  met  Nineve  gebeurde.  Indien  niet  schier 
ieder  uitlegger  gewoonlijk  verwonderd  stond  over  de  verblinding 
van  zgn  collega's,  zou  ik  geneigd  zgn  hierbij  uit  te  roepen: 
hoe  is  het  mogelijk  dit  er  in  te  vinden  en  de  ware  strekking 
voorbij  te  zienP  Yan  berouw  is  bij  de  zeelieden  geen  sprake 
hoegenaamd.  Trouwens,  zij  hebben  ook  geen  kwaad  gedaan. 
Jahweh  vervolgde  met  den  storm  het  schip,  alleen  om  Jona's 
zonde.  Toen  hij  als  zoenoffer  gevallen  was,  waren  zij  gered. 
Evenmin  zegt  het  verhaal  iets  van  Jona's  berouw.  Hij  erkent, 
dat  de  storm  om  zijn  vlucht  ontstaan  is,  begrijpt  dat  heteenig 
redmiddel  is  hem  in  zee  to  werpen,  en  zegt  in  den  visch  een 
dankpsalm  op.  Denkt  men  dien  weg,  dan  staat  er  alleen, dat 
hg  tot  Jahweh  bad ,  natuurlijk  om  uitredding.  Hierbij  behoorde 
nu  wel  eene  schuldbekentonis ,  maar  er  wordt  niets  van  gezegd ; 
de  auteur  legt  er  dus  geen  nadruk  op.  Alleen  in  de  Nine- 
vieton  ziet  men  de  kracht  des  berouws. 

In  de  Ninevieton,  de  heidenen  —  hierin,  ligt  het  zwaarte- 
punt van  het  boek.  Yreemd,  dat  Ealisch  dit  loochent ,  die 
zelf  ons  wgst  op  de  belangrijke  plaats,  Jer.  18 : 1  vgg.,  welke 
hij  terecht  het  thema  van  het  boek  Jona  noemt  ^).  De  profeet 
Jeremia  krijgt  den  last  naar  de  pottobakkergen  te  gaan.  Hg 
ziet  aldaar  een  werkman  het  leem  bearbeiden  en  tot  een  vat 
verwerken;  valt  het  slecht  uit,  dan  kneedt  hg  de  grondstof 
weer  ineen  en  maakt  een  nieuw.    Zoo  kan  ik  ook  met  Israël 


1)  BI.  201. 

2)  Die  Profeten  des  Alten  Bnndee  (ente  Aufl.).     II  S.  664  fi; 

3)  Raliflch  o.  a.  bl.  266. 

4)  Bl.  262. 


636  BOBKBBOOBDEELIirOKV. 

doen,  klinkt  Jahweh'a  woord  tot  den  siener.  Den  eenen  keer 
maak  ik  het  plan  een  volk  of  een  koninkrijk  te  Temielen ,  uit 
te  roeien,  te  verdelgen;  maar  indien  het  zioh  van  sgn  zonde 
bekeert,  dan  heb  ik  leed  over  den  rampspoed,  dien  ik  besloten 
had  het  toe  te  zenden.  Een  anderen  keer  besluit  ik  een  volk 
of  rijk  op  te  bouwen  en  te  planten ,  maar  doet  het  dan  kwaad 
door  naar  mgn  stem  niet  te  hoeren ,  dan  verander  ik  van  voor- 
nemen. Nu  dan ,  zeg  tot  Israël :  Jahweh  heeft  thans  in  den 
zin  rampen  over  u  te  beschikken;  bekeert  u  dus!*'  Volgens 
deze  plaats  is  Jahweh's  gedrag  jegens  zgn  uitverkoren  volk 
geheel  overeenkomstig  den  stelregel,  dien  hg  met  andere  na- 
tiën volgt. 

Het  spreekt  evenwel  vanzelf,  dat  het  denkbeeld :  Jahweh 
verandert  van  plan  naar  gelang  de  menschen  zich  bekeeren  of 
slechter  worden ,  den  Israëliet  eerder  begrijpelijk  was ,  wanneer 
het  Zijn  volk  gold  dan  wanneer  het  geval  werd  gesteld,  dat 
een  heidensche  natie  zich  zou  bekeeren.  De  volkshaat  maakte, 
dat  men  niet  licht  aan  de  mogelijkheid  van  zulk  een  verbete- 
ring geloofde.  Zoowel  vóór  als  na  de  Ballingschap  waren 
slechts  weinige  Israëliërs  of  Judeërs  verlicht  en  verdraagzaam 
genoeg  om  iets  dergelgks  te  onderstellen. 

Daarenboven  was  men  nooit  getuige  geweest  van  een  zoo 
groeten  omkeer  in  het  godsdienstig  en  zedelijk  leven  van  een 
heidensch  volk.  Natuurlijk.  Alleen  in  de  verbeelding  bekeert 
ïdch  een  geheel  volk  plotseling;  in  de  werkelijkheid  is  dit  nooit 
gebeurd  en  zal  het  ook  nooit  gebeuren.  Maar  een  Israëliet, 
die  getuige  was  van  den  zegepraal  zijner  godsdienstige  richting 
of  partij  f  een  medestander  van  Jehu  of  Jozia  bijv.,  iemand  die 
oppervlakkig  genoeg  was  hiermee  volkomen  tevreden  te  zijn, 
kon  gewagen  van  de  bekeering  zijns  volks.  Iets  dei^lgks 
echter  zag  men  nimmer  gebeuren  onder  Filistijnen  of  Sjrite, 
Egyptenaren  of  Babyloniërs ;  want  al  kwamen  daar  soortgelijke 
omwentelingen  tot  stand,  een  Israëliet  kon  er  bezwaarlijk  een 
bekeering  tot  God  in  zien,  iets  dat  dus  die  natie  kon  redden 
van  het  strafgericht,  hetwelk  in  zijn  schatting  elk  afgodisch 
volk  altijd  ten  volle  verdiend  had. 

In  den  schrijver  van  het  boek  Jona  zien  wij  een  verlicht  en 
vrijzinnig  Israëliet,  die  geloofde  dat  een  heidensch  volk  vatbaar 
was  voor   bekeering,  daarom  ook  onderstelde,  dat  zulk  eene 


BOEKBEOOBDfiBLnrOEN.  637 

omkeer  wel  eens  plaats  gehad  had,  en  hierin  de  verklaring  zag 
van  het  feit  dat  de  doidelijke  godspraken  der  oude  profeten 
tegen  de  heidenen,  met  name  tegen  Nineve,  onvervuld  waren 
gebleven. 

Was  dit  dan  in  den  tijd  van  Ezra  of  Nehemia,  toen  zgn 
geschrift  opgesteld  is,  gebleken?  Ongetwijfeld.  Nineve  was 
wel  bijna  twee  eeuwen  geleden  (625)  ingenomen;  maar  het 
was  volstrekt  niet  verwoest,  hoewel  Nahum  en  Zefanja  dit 
nadrukkelgk  hadden  verkondigd.  Immers,  het  is  onjuist  wat 
men  vaak  herhaalt,  dat  Nineve  toen  reeds  volkomen  verdelgd 
was.  Het  getuigenis  van  Tacitus  ')  is  onwraakbaar,  dat  een 
halve  eeuw  na  Chr.  „Ninos,  vetustissima  sedes  Assyriae",  be- 
nevens Arbela,  door  de  Romeinen  veroverd  is.  Er  is  geen 
reden,  met  'Hitzig  >),  aan  te  nemen,  dat  Tacitus  hier  den 
naam  Ninos,  die  toen  aan  het  land  werd  gegeven,  op  een  stad 
overgedragen  heeft.  Het  is  ook  buiten  dit  getuigenis  om  ge- 
heel onaannemelgk ,  dat  Nineve  een  paar  eeuwen  na  haar  val 
spoorloos  zou  verdwenen  zijn.  Al  verkondigden  sommige  profe- 
ten, dat  in  weinig  tgds  zoo^n  onmetelgke  stad  een  puinhoop 
zou  worden,  dit  kon,  ook  wanneer  zij  ingenomen  en  in  brand 
gestoken  was,  niet  zoo  spoedig  gebeuren.  Eerst  wanneer  in 
wijden  kring  de  streek  waarin  zij  lag  eeuwen  lang  aan  onop- 
houdelijke oorlogen  en  wanbestuur  bloot  had  gestaan,  kon  zij 
geheel  ontvolkt,  eindelijk  vergeten  en  in  het  woestijnzand  be- 
graven worden;  maar  hiervan  was  onder  de  regeering  der 
Perzen  en  ook  onder  die  der  Seleuciden  en  Parthen  geen  sprake. 

Nineve  bestond  nog ,  al  was  het  dan  ook  vernederd ;  en  deze 
stad  was  de  eenige  heidensche  niet,  tegen  wie  Juda's  profeten 
in  Jahweh's  naam  een  bedreiging  uitgesproken  hadden,  die 
onvervuld  was  gebleven.  Eigenlijk  was  er  nooit  eene  vervuld, 
want  zg  hadden  zulke  hooggekleurde  schilderingen  opgehangen 
van  het  lot,  dat  de  heidenen  zou  treffen:  omkeeringen  als 
van  Sodom,  in  een  oogwenk  vernield  worden,  een  schuilplaats 
van  jakhalzen,  satyrs  en  roerdompen  worden,  —  dat  de  wer^ 
keljjkheid  er  nimmer  aan  beantwoord  heeft  en  ook  bezwaarlijk 
ooit  aan  beantwoorden  kon  '}. 

1)  Annalcs  XII,  13. 

2)  Schenkel,  Bibel  Lexicon  IV,  334. 

3)  Vgl.  Kuenen,  üe  profeten  euz.  1  bl.  154—159. 


638  BOSKBIOORDSKLnrOSN. 

Maar  dit  maakte  tem  slotte  het  prafeteeren ,  althans  t^^  de 
heidenen,  omnogelijk.  En  daar  dit  onderwerp  leer  gewoon  en 
leer  gelieid  waa  en  nanw  tamenhing  met  de  roor^elling  Tan 
luraëls  glannrgke  toekomst,  waarvan  trouwens  na  de  Balling- 
schap  ook  steeds  duidelgker  bleek  dat  niets  kwam,  aoo  moest 
de  pn^tie  aan  die  teleorstelling  sterren.  Wat  dan  ook  ge- 
beurd is. 

Jahweh  is  veel  te  goed  om  de  heidenen  te  yerdelgen,  dit 
denkbeeld  won  yeld,  en  terwgl  het  den  meesten  profeten  den 
mond  snoerde ,  nam  menigeen  Jahweh  die  saohAeid  leer  kwa- 
lijk, kon  haar  althans  niet  rgmen  met  sgn  weMn.  Hoe  ion 
men  dit  ook  hebben  kannen  doen  in  een  tijd,  toen  de  grens 
tosschen  heiden  en  Jood  steeds  scherper  getrokken  werd? 

Niet  aldus  onse  auteur.  Het  is  toch  geen  toeval,  dat  hg 
de  heidensche  matrozen  zoo  gunstig  tedkent:  a%odendienaan 
waren  zg,  maar  wat  aarzelden  zg  lang  voordat  sg  Jona  over 
boord  wierpen! 

Of  zullen  wg  het  hun  als  zonde  toerekenen ,  dat  zg  dit  toch 
deden  ?  Nog  kort  geleden  ^)  is  hiertoe  een  poging  aangewend  door 
J.  S.  Bloch  ^),  die  uitvoerig  en  met  groote  hartstochtelgkheid 
een  opvatting  van  het  boek  voordraagt,  welke  volgens  hem 
geheel  nieuw  is,  maar,  behoudens  de  toepassing  op  Christus, 
veel  overeenkomst  heeft  met  die  van  P.  Eleinert  ^),  welke  ik 
echter  alleen  uit  de  Wette-Schrader  *)  en  Ealisch  ^)  ken. 
Volgens  Bloch  is  het  geschrift  zinnebeeldig  te  verstaan.  Jona 
is  Israël  en  de  visch  het  monster  Bab jlon ,  hetwelk  Israël  ver- 
slonden heeft,  zooals  Jeremia  51  :  34,  44  duidelgk  leert. 
Dientengevolge  moet  Jona  zooveel  mogelgk  een  goed  figuur 
maken.  Hij  vluchtte  alleen  omdat  hg  ongehoorzaam,  weet- 
spannig  was,  niet  omdat  hg  het  er  voor  hield  dat  Jahweh  te 
goed  was  zgn  bedreiging  gestand  te  doen.  IKt  was  later  masr 
een  uitvlucht.  Zoo  was  vóór  de  Ballingschap  Israël  ontrouw 
aan  zgn  roeping  voor  de  heidenwereld  en  sliep  te  midden  der 
stormen;  eerst  daarna  heeft  het  zgn  roeping  begrepen  en  ver- 


1)  1876. 

2)  Stadiën  mr  Geichichte  der  Sammlang  der  althebriüachen  literatiir.  S.   M  C 

3)  In  Luge^s  Bibelwerk  XIX.  18—41. 

4)  Lehrb.  der  hift  krit.  SinL  S.  454. 
&)  BI.  197. 


BOEKBB0OBDE£LINOBK.  639 

vald.     Als  Jona  zegt:  werp  mij  maar  in  zee,  dan  ziet  rabbijn 
Bloch  in  hem  een  held;  met  moedige  goedwilligheid  biedt  hij 
zichzelf  ak  offer  aan ,  omdat  het  zijn  gerechte  straf  was  dat 
hg    in   zee  werd   geworpen.     ^Het  gedrag  daarentegen,"  gaat 
hij  voort ,   >|der  heidenen  op  het  schip ,   die  er  geen  bezwaar 
in  zien,  een  makker,  hoewel  dan  een  Israëliet,  om  het  leven 
te   brengen,  is  zeer  onedel,  en  de  groote  hoop  der  protestant- 
sohe  theologen,  die  hen  met  alle  geweld  met  een  stralenkrans 
willen   versieren    en    op  hun  gedrag,  in  tegenstelling  met  de 
ongevoeligheid  van  Jona,  allerlei  lofliederen  aanheffen,  hebben 
hg  ons  herinneringen  verwekt  uit  nog  niet  zoo  lang  vervlogen 
tyden ,  toen  ook  de  vrome ,  van  echte  religiositeit  doordrongen 
heeren   der  inquisitie  en  de  godvruchtige  mannen  der  brand- 
stapels   op    dergelijke    wijze    als    martelaars  vereerd  zijn.     De 
vergelijking  is  niet  zoo  slecht  ^  als  menigeen  zal  meenen.    Het 
leelijk  bijgeloof  der  oudheid,  dat  een  scheepskameraad  aan  de 
golven   prijs   geeft,    om  den  storm  te  doen  bedaren,  is  geen 
haar  beter  dan  het  fanatisme  der  middeleeuwen,  dat  Joden  en 
ketters  uitroeide  als  voorbehoedmiddel  tegen  dreigende  ziekten , 
enz."     Men  ziet  hieruit,  welk  een  groote  rol  de  godsdienstige 
gezindheid  nog  speelt  in  kritische  vraagstukken,  en  met  hoe- 
veel kracht  in  sommige  Joodsche  geleerden  het  antichristianisme 
zijn  stem  verheft  bij  hunne  wetenschappelijke  onderzoekingen. 
Op  Jona^s  , gevoelloosheid"  zouden  wij  niet  gaarne  nadruk  leg- 
gen; hij  erkent  zijn  schuld,  meer  geeft  de  auteur  niet  te  ken- 
nen.   Doch  deze  heeft  zeker  geen  kwaad  gezien  in  het  besluit  der 
zeelieden ,  Jona .  tot  verzoening  van  den  toomigen  god ,  op  te  offe- 
ren.   Of  deelt  hij  zelf  niet  blijkbaar  in  het  —  wij  stemmen  het 
Bloch  gaarne  toe  —  zeer  leehjk  bygeloof ,  dat  de  storm  ontstaan 
was  om  Jona's  zonde  en  dus  ook  bedaarde  zoodra  de  schuldige 
prgs  gegeven  was?     „Toen  zij  Jona  in  zee  geworpen  hadden", 
staat  er  uitdrukkelijk  in  1  :  15,  „bedaarde  de  storm;  waarop 
de  zeelieden   Jahweh  zeer  vreesden  en  hem  offers  en  geloften 
brachten."     Neen,  de  lange  aarzeling  der  zeelieden  moet  hun, 
volgens  den  auteur,  tot  eer  toegerekend  worden.     Voordat  zij 
hun  reismakker  opofferden,  deden  zij  al  hun  best  aan  land  te 
komen   door   zich  in   te  spannen;  eerst  toen  zij  zagen  dat  de 
storm    steeds    klom,    gingen    zij    tot  het  pijnlijk  middel  over, 
maar  niet  dan  met  een  bede  tot  Jahweh,  waarvan  de  inhoud 


640  BOKKBKOORDRBLINOSN. 

dit  schijnt  te  zijn :  Ijaat  one  niet  vergaan  omdat  wij  dezen  zob- 
daar  aan  boord  hebben,  wiens  leven  gij  eischt,  en  reken  het 
ons  niet  als  blocdTerg^oten  toe  dat  wij  hem  opofferen. 

Was  de  anteur  van  Jona  den  heidenschen  matrozen  blijk- 
baar welgezind,  voor  hoeveel  goeds  hij  de  heidenen  vatbaar 
hield,  komt  vooral  uit  bij  zijn  beschrgving  van  Nineve*8  be- 
keering. Maar  die  openbaart  zich  nog  al  wonderlijk :  Zelft  het 
vee  moet  in  rouwgewaad  gaan  en  vasten!  Bloch  maakt  ook 
hiervan  gebruik,  om  de  heidenen  die  in  het  boek  voorkomen 
belachebjk  te  maken.  Er  is  veel  gezonde  humor  in  het  boek, 
zegt  hij;  die  Ninevieten  bekeeren  zich  wel  tot  Jahweh,  maar 
laten  daarom  hunne  oude  zeden  nog  niet  varen;  heidenen  big* 
ven  zij,  domme  heidenen;  wat  de  schrijver  met  sarcasme  te 
kennen  geeft,  wanneer  hij  Jahweh  zeggen  laat,  dat  hg  Nineve 
sparen  wil,  een  plaats  waarin  zooveel  menschen  zgn  die  rechts 
niet  van  links  wet^n  te  onderscheiden,  en  nog  zooveel  vee  er 
bij!  —  Qesteld,  dat  aoo'n  plompe  aardigheid  in  den  geest 
des  auteurs  viel ,  wordt  dan  Nineve  om  zijn  domheid  gespaard  ? 
Ik  dacht,  omdat  het  zich  bekeerde.  De  openbaring  dier  be- 
keering, met  het  vasten  van  mensch  en  vee  —  geen  onge- 
wone zaak  in  de  oudheid  ')  —  kan  den  Israëlieten  niet  belache- 
Igk  of  overdreven  voorgekomen  zgn;  anders  bad  de  schrgver 
zijn  doel  gemist. 

Ik  meen,  dat  het  boek  Jona  het  meest  licht  ontvangt,  als 
wij  er  een  bestrijding  in  zien  van  het  Joodsch  particularisme '). 
De  schrijver  zal  wel  in  den  godsdienstigen  toestand  zijner  om^ 
geving,  waarschijnigk  in  een  godsdienststrijd,  de  aanleiding 
gevonden  hebben  tot  het  opstellen  van  zijn  verhaal.  Daar  nu 
de  taal  ontwijfelbaar  op  het  naëxielische  tijdvak  wijst,  ligt  het 
voor  de  hand,  er  een  proeve  in  te  zien  van  reactie  tegen  de 
richting  van  Ezra  en  Nehemia,  om  Israël  zooveel  mogelijk  van 
de  heidenen  af  te  zonderen  '). 

Is  Ealisch  het  hiermee  eens  of  nietP    Eerlgk  moet  ik  be- 


1)  Zie   de  plaatspn  nit  Herodotus  IX  en  Platarchns*  Aristides  by  Brinssonias,  de 
regio  Penarani  principata  L.  Il  cap.  206. 

8)  Zoo  vele  aitleggen,  o.  a.  de  Wctte-Schrader,  Einl.  S.  465,  Bkek-WelUiauaen. 
Kinl.  S.  468. 

8)   Zoo    Knenen,   Hist.  Krit.  Itil.  II.  418,  de  godsd.  van  Ifr.  II,  150;  Oort,  d 
B.  V.  J.  IV,  228  vv. 


BOBKBEOORDBBLTNGfiN.  64 1 

kennen I  het  niet  te  >veten.  Het  kan  wel  zijn,  dat  hij  hier  of 
daar  er  iets  Toor  of  tegen  zegt ;  maar  daar  hij  de  vraagstukken 
die  omtrent  het  geschrift  zijn  te  stellen,  nimmer  opzettelijk, 
altijd  slechts  bij  de  uitlegging  van  het  oen  of  ander  gedeelte 
bespreekt,  is  het  zeer  moeielgk,  het  antwoord  op  eenbepaalde 
vraag  te  vinden ,  en  de  denkbeelden  van  den  geachten  schrijver 
zijn  vaak  zoo  zwevend,  dat  de  lezing  van  zijn  boek  geen  dai« 
delgken,  diepen  indruk  nalaat.  Toch  kan  hij  tegen  onze  op- 
vatting geen  bezwaar  hebben ,  daar  hij  het  boek  in  de  Perzische 
periode  stelt,  hoewel  op  zeer  zwakken  grond  >).  «Zijn  hoofd* 
bewgs  toch  is  het  volgende:  Jona  gaf,  door  godlijke  tuasohen- 
komst  uit  het  zeemonster  gered ,  aan  de  vernieuwde  lastgeving 
gehoor  en  was  in  staat  zijn  zending  met  een  vroolijk  hart  op 
te  vatten.  Zulk  een  zuiver  denkbeeld  heeft  wel  is  waar  onder 
de  Hebreen  van  Davids  tijd  af  bestaan ,  maar  kreeg  eerst  zijn  volle 
diepte  in  de  Chaldeeuwsche  en  Perzische  perioden.  Daarbij 
komt  nog  de  taal,  die  blijkbaar  Arameesch  gekleurd  is.  —  Ha- 
pert het  aan  mg,  dat  ik  van  dat  eerste  argument  de  kracht 
volstrekt  niet  vat? 

Te  meer  bevreemdt  het,  dat  E.  niet  in  de  denkbeelden  van 
den  schrg  ver  ten  aanzien  van  de  heidenen  de  oplossing  gezocht 
heeft  van  de  vraag  naar  oorsprong  en  beteekenis  van  het  ge* 
schrift,  daar  hg  de  eerste  118  bladzijden  van  zijn  boek  aan 
eene  verhandeling  inruimde  over  de  verhouding  der  Hebreen 
tot  de  vreemden,  eene  verhandeling,  die  nu  slechts  zeer  los 
met  de  uitlegging  van  het  boek  Jona  samenhangt.  In  dit  stuk 
is  veel  bgeengebracht ,  dat  leerzaam  is  en  het  onderwerp 
opheldert,  maar  ook  hier  krggen  wij  geen  anderen  totaal  in- 
druk dan  dezen :  Israël  was  nog  zoo  kwaad  niet  tegen  de  hei- 
denen! Er  ia  onmiskenbaar  in  E.  een  neiging  om  de  Joden 
te  verheffen.  Ezra  en  Nehemia  met  hunne  inquisitie-maatre- 
gelen  treden  bg  hem  ver  op  den  achtergrond.  Zij  worden  wel 
vermeld,  maar  terloops,  en  alle  nadruk  wordt  gelegd  op  de 
feiten,  dat  er  toen  slechts  sprake  was  van  „zich  afzonderen'* 
van  de  heidenen,  niet  van  verdrijving  of  uitroeiing,  en  dat 
hunne  bevelen  nooit  geheel  zijn  ten  uitvoer  gelegd  ^).  Het 
laatste  is   onweersprekelijk,   maar  strekt  hun  toch  bezwaarlijk 


J)   BI.  222  vg.         '*^  BI.  56  v. 


642  BOIKBBOOBDBSLIHeSK. 

tot  eer,  en  hoereel  hebben  ig  niet  toegebradit  tot  deTgaadige 
yerhoading  toaaohen  Jood  eu  heiden !  En  wat  het  eerste  betreft , 
is  bet  wegsturen  van  de  heidensche  yroawen  en  haar  kinderen 
geen  „expolsion*' P 

Tot  op  sekere  hoogte,  en  eene  Trg  aanmerkelgke  ook,  ia 
de  yerhandeling  ,The  Hebrew  and  the  Stranger''  eeoe  apologie. 
Dr  E.  erkent  het  xelf  in  het  voorbericht,  niet  aleohta  ten 
aanzien  van  dit  stak  maar  yan  het  geheele  boek,  ja  van  al 
ign  geachriften  ').  ^In  waarheid",  legt  hg,  «wij  hebben  lan- 
ger atilgeataan  bg  dat  wat  laraël  met  andere  volken  geineen 
had  dan  met  de  afwgkende  eigenaohappen ,  in  de  aterke  en 
innige  overtuiging ,  dat  de  Bijbel  geen  hooger  roeping  heeft  dan 
een  algemeene  en  eenvormige  (uniform)  sympathie  tot  stand  te 
brengen.  Indien  mgn  gesondheid  het  toelaat ,  eal  ik  vocurtgaan 
met  te  arbeiden  voor  dit  groote  doel."  Het  doel  trekt  nataur- 
Igk,  a^ezien  van  die  niet  wenaohelgke  „eenvormigheid'S  ook 
ons  aan.  Maar  men  bereikt  het  niet  door  de  helft  der  waar- 
heid in  de  schaduw  te  zetten.  Een  apologeet  is  in  den  regel 
een  even  slecht  beoordeelaar  als  een  aanklager.  Wie  twee^lei 
doel  tegelgk  he^  mist  beide.  Door  de  sympathie  tnsachen 
verachillende  raaaen  en  gesint^i  te  willen  bevorderen  ia  Dr  K. 
ontrouw  geworden  aan  de  alleazina  voortreffelijke  beginaelen, 
door  heazelven  aan  het  hoofd  zijner  verhandeling  geateld :  hiato* 
risoh  moet  het  vraagstuk  van  de  verhouding  tusschen  Israël 
en  de  vreemden  worden  opgelost,  door  trappen  van  ontwikkeling 
en  verschillende  tijdvakken  te  onderscheiden. 

De  man  van  wetenschap  hebbe  slechts  éen  doel:  te  weten 
komen  wat  waar  is.  Wanneer  hij  hiernaar  jaagt,  onpar- 
tijdig, d.  i.  zoo  veel  mogelijk  onverschillig  omtrent  de  resul- 
taten,  zal  hij  ten  alotte  elke  waarlijk  heilige  zaak,  ook  die 
der  zedelijkheid,  godavrucht  en  onderlinge  liefde,  het  best 
dienm;  maar  dit  geschiedt  onwillekeurig,  vanzel£ 


I)  Prefim  Vt. 


Leiden,  7  Juni.  H.  OORT. 


BOBKBSOORDBBLIVGSK.  643 


Die  Papias-Fragmente  über  Marcua  und  MaUham 
eingehend  exegetisch  untersucht  und  kritisch 
gewürdigt ,  zugleich  ein  Beitrag  zur  eynoptischen 
Fragej  van  Wilh.  WBiFFKKBi^CH ,  Doctor  und 
Professor   der   Theologie.    Berlinj    Verlag  von 

L.  SOHLBIBBMAOHBB. 

Men  mocht  rerwaohten,  dat  de  bekwame  man,  die  in  1874 
,,da8  Papias-Fragment  bei  EoBebins  H.  E.  III.  82,  §  8,  4 
y^eingehend  exegetisch  ontenucht"  had,  ook  zijne  aandacht 
bgsonder  wgden  zou  aan  de  getuigenis ,  door  Papias  aangaande 
Marous  en  Matthets  afgelegd  en  bg  Eusebius  t.  a.  p.  §  16, 
16  ons  bewaard  gebleren.  De  opgang,  dien  zijn  geschrift  ge- 
maakt heeft,  was  wel  geschikt,  om  hem  daartoe  aan  te  moe- 
digen. Van  TerschiUende  zijden,  o.  a.  ook  in  dit  Theol.  Tifd- 
schrift,  1875,  bl.  125—154,  heeft  hij  daarop  lof  en  goed- 
keuring ingeoogst.  Niet  dat  het  hem  daarbg  aan  tegenspraak 
ontbroken  heeft;  maar  ook  daartegen,  vooral  tegen  die  van 
Lbimbaoh  (Ootha,  1876),  heeft  hij  getoond  voldoende  te  zgn 
opgewassen  ^).  Zoo  lag  dan  nu  bij  hem  de  behandeling  der 
bovengenoemde  tweevoudige  getuigenis  van  Papias  aan  de 
beurt,  die,  gelgk  men  weet,  met  het  synoptische  vraagstuk  in 
zóó  nauwe  betrekking  staat.  Bgkans  ieder,  die  zich  in  de 
laatste  jaren  met  dat  belangrijk  vraagstuk  heeft  ingelaten ,  heeft 
ook  over  die  merkwaardige  getuigenis  zgn  gevoelen  gezegd. 
Doorgaans  echter  moest  zg  zich  laten  welgevallen,  enkel  ge- 
bezigd te  worden  tot  staving,  zoo  mogelijk,  der  reeds  verkre- 
gen resultaten  betrekkelijk  dat  vraagstuk ,  waardoor  hare  exegese 
niet  vrijbleef  van  willekeur  en  soms  aanleiding  gaf  tot  allerlei 
zonderlinge  misvattingen.  In  dezen  staat  van  zaken  kan  het 
niet  anders  dan  gewenscht  zijn ,  dat  een  man  als  Wbiffbkbaoh 
optreedt,  om,  onbekommerd  omtrent  den  uitslag  van  zgn 
onderzoek,  de  woorden  van  Papias , door Eusebius medegedeeld , 
zuiver  ex^;ietisoh  te  behandelen,  de  beteekenis  en  de  kracht 


1)  JaM.  f.  Protest.  Tkeolo^,  1S77,  S.  8SS->-884,  406-^-468. 


644  BOSKBEOORDBBLIlfGBK. 

daarvan  nanwkearig  vast  te  stellen,  en  eerst  daarna,  als  de 
yereiscbte  zekerheid  dienaangaande  verkregen  is ,  de  waarde  te 
bepalen .  welke  de  getuigenis  van  den  ouden  bisschop  van  Hiers- 
polis  voor  het  synoptisch  vraagstuk  bezit. 

Tan  deze  vrg willig  opgevatte  taak  heeft  Wbiffbhbach  ach 
op  uitnemende  wgze  gekweten.  Met  groote  bedachtzaamheid, 
nauwkeurigheid  en  onpartijdigheid  is  hi)  te  werk  gegaan  hg 
zijn  onderzoek.  Den  tekst  heeft  hij  eerst  critisch  vastgesteld 
en  daarna  van  woord  tot  woord  exegetisch  verklaard.  Oeen 
enkele  bijzonderheid,  daartoe  betrekkelijk,  is  aan  zijn  scherp- 
ziend oog  ontglipt,  en  geen  enkele  schrede  doet  hij  vooi-waarts, 
zonder  den  voorafgaanden  voetstap  wèl  bevestigd  te  hebben. 
Ook  ontbreekt  het  hem  niet  aan  eene  zóó  volledige  kennisvan 
hetgeen  vroeger  en  later  over  zijn  onderwerp  geschreven  is, 
dat  elke  misvatting,  door  wien  ook  te  berde  gebracht,  haar 
verdiend  loon  ontvangt.  Is  daardoor  zgn  geschrift,  afdalende 
tot  alle  kleinere,  ja  tot  de  allerkleinste  bijzonderheden,  vrg 
uitvoerig  geworden,  gelgk  te  verwachten  was,  over  noodeloo- 
zen  omslag  valt  toch  niet  te  klagen.  En  het  is  na  e^imaal 
zoo:  wil  men  bij  een  dergelgk  onderzoek  tot  afdoende  resul* 
taten  komen,  dan  moet  de  behandeling  zoo  volledig  mogelgk 
zijn  en  ook  het  in  schgn  minutieuse  niet  worden  voorbggezieD. 

Ik  kan ,  dunkt  mg ,  niet  beter  doen  dan  hier  de  „exegetische 
„Ergebnisse"  mede  te  deelen ,  waartoe  Wbiffbitbach  gekomen 
is  (S.  99—101).  Wie  de  moeite  nemen  wil,  om  de  bekende 
plaats  van  Eusebius  voor  zich  te  leggen  en  daarmede  te  ver- 
gelgken ,    zal   zich  kunnen  overtuigen  van  de  juistheid  igner 

exegese. 

„De  getuigenis ,  door  Euselnus  aan  Papias  ontleend  aangaande 

„Marous   als   den  schrijver  van  evangelische  Memorabiliên ,  is 

„van   het   begin   tot   het   einde  afkomstig  van   den  prtAjier 

^JohannêSj   een   onmiddellijk   leerling   van  Jezus  zdven,  die 

naar  alle  waarachgnlgkheid  niet  later  dan  omstreeks  de  jatei 

100  k  110  gestorven  is,  wiens  leeftgd  alsoo  opklimt  tot  de 

hoogste  oudheid  des  Christendoma,  die  met  de  apostelen  es 

hunne  medehelpers,  ja  met  den  Heer  zelven,  in  betr^kii^ 

^,heeft  gestaan  ra,  op  grond  daarvan    wat  zgiie  mededediiigM 

^betreft,  alleszins  geloof  verdient.    Uit  zoo  oude  en  deugdelgke 

bron  nu  vernemen  wg,  dat   Mareus^  de  als  medehelper  der 


9 


BOEKBBOORDBELISQBir. 


645 


„apostelen  bekende  Johannes  Marous,  wel  geen  volgeling  des 
„Heeren  geweest  is  bij  zijne  om  wandeling  op  aarde ,  maar  later , 
,na  zijnen  dood,  den  apostel  Petras  als  Hermeneut,  d.  i.  tolk, 
^  heeft  ter  zijde  gestaan  op  zijne  zendingsreizen  en  hem  bij 
„zijne  prediking  te  midden  van  menschen,  die  geen  Arameesch 
„verstonden,  is  behulpzaam  geweest.  Op  grond  van  deze  hoe< 
,,danigheid  was  hij»  hetzij  gedurende  zgn  samenzijn  met  den 
„apostel,  of  waarschijnlijker  nadat  hij  van  hem  gescheiden  was , 
„in  staat ,  om  alles ,  wat  hij  zich  uit  de  voordrachten  van  Petrus 
„herinnerde,  nauwkeurig  en  getrouw  (ixptlia^)  te  boek  te  stel- 
„len,  zonder  daarbij  echter  „in  saohlich-zeitlioher  Ordnung^' 
„(oi  fiivTot  ri^it)  de  woorden  en  daden  van  Christus  te  rang- 
„Bchikken.  Zoowel  dat  gebrek  aan  orde  (ra^iq),  beschouwd 
„van  het  standpunt  van  een  „Leven  van  Jezus"»  alsdienauw- 
„ keurigheid,  die  hij  met  betrekking  tot  zgne  herinneringen  in 
„acht  nam»  laten  zich,  volgens  den  presbyter,  daaruit  verkla- 
,ren,  dat  Marcus  geen  ooggetuige  der  evangelische  geschiedenis 
„geweest  is  en,  als  volgeling  van  Petrus,  enkel  kon  mede- 
„deelen«  wat  deze  apostel,  zoo  vaak  hg  het  woord  voerde, 
„overeenkomstig  de  behoeften  zgner  hoorders,  aangaande  de 
„woorden  en  daden  van  Jezus  voordroeg,  zonder  bij  zijn  onder- 
„wijs  {iti»ffK»^lxi)  bedacht  te  zijn  op  eene  üóvto^^  tQu  xvpiaxav 
j^xóyav.  Met  het  oog  hierop  mag  men  er  Marcus  dan  ook  wel 
„geen  verwijt  van  maken,  dat  hij,  zonder  een  behoorlijk  ge- 
„rangschikt  verhaal  van  's  Hoeren  woorden  en  daden  te  leve- 
„ren,  „eben  nur  so"  (oDV«^)  het  een  en  ander  (hix)  neder- 
„ schreef,  zooals  hij  het  zich  herinnerde.  Te  minder  zou  zulk 
„een  verwijt  hier  passen,  daar  hij  hiervoor  uitsluitend  zorg 
„droeg,  dat  hij  zijne  herinneringen  nauwkeurig  en  getrouw 
„teruggaf  Hij  was  er  namelijk  éénig  op  bedacht,  om  van 
„het  uit  den  mond  van  Petrus  gehoorde  niets  achter  te  houden 
„of  weg  te  laten,  noch  ook  naar  zijn  beste  weten  iets  onwaars 
„mede  te  deelen/' 

Wat  Mattheüs  betreft:  „naar  luid  van  een  door  denzelfden 
„Papias  overgeleverd  en  hoogstwaarschijnlijk  evenzeer  van  den 
„presbyter  Johannes  afkomstig  bericht,  heeft  de  genoemde 
„apostel  —  hoe  spoedig  of  hoe  lang  na  den  dood  zijns  Mees- 
miers, wordt  niet  gezegd  —  in  de  hebreen wsche ,  d.  i.  do 
„toenmalige   arameesche   landtaal   een   geschrift  van  „Logiên" 


646  BOSKBSOOEDUBUVQBK. 

yverraardigd.  Nur  de  beteekenia  Yan  het  wooidA^ioy,  wmar- 
«Tmn  het  spraakgebniik  tot  op  den  tijd  Tan  Papuis,  ja  van 
«IranefiSy  rich  laat  aanwqien  en  geao^saam  vaststaat,  heeft 
^men  onder  dat  geschrift  yan  MattheOs  enkel  te  verstaan  eene 
«Tenameling  of  swrm^i^  van  uitspraken  en  geaagden  des  Hee- 
rren, die  de  apostel  aan  de  nakomelingschap  wilde  overieyeren , 
,geen  evangelie  met  meer  of  minder  mtvoerige  yerhalen ,  aller- 
^minst  snik  een,  als  wij  thans  onder  sijnen  naam  beiitteii. 
9  Dit  geschrift  van  Matthefis  werd  later  op  meer  dan  ééne 
„wijie ,  mondeling  of  schriftelijk ,  met  meer  of  minder  goed 
,  gevolg  vwtaald  of  overgebracht  in  het  Grieksch,  de  toenma- 
,»lige  taal  der  wereld ;  doch  of  het  nog  ten  tgde  van  Papiss 
,of  van  den  presbyter,  al  of  niet»  in  gebruik  waa,  dat  is 
„exegetisch  niet  met  sekerheid  uit  te  OMken,  o&ohoon  de 
„watfschijnlijkheid  pleit  voor  de  laatstgenoemde  meeaing." 

Ziedaar  de  resultaten,  waartoe  de  xorgvuldige  nitlegging 
dezer  fragmenten  WMFnNBACU  gebracht  heeft!  De  vraag  is 
nu,  of  nj  onbepaalde  goedkeuring  verdienen? 

En  dan  moet  ik  erkennen ,  dat  ik  mij ,  ook  na  daarvan  nog 
onlangs  opsettelijke  studie  gemaakt  te  hebben ,  met  die  resultaten 
over  het  algemeen  opperbest  vereenigen  kan.  De  volledigheid  en 
grondig^eid  van  zijn  onderzoek  laat  metterdaad  niet  te  wenschen 
over.  In  't  bijzonder  komt  mij  de  verklaring  van  ipfmftvrii; 
rkirpou »  van  dg  l^v »  van  >.iytA ,  van  üpfiiivsyvê  yaitra  ék  h 
2uy«Ti(  exa^o^j  hoogst  verdienstelijk  voor.  Bepaaldelijk  met 
opzicht  tot  i^  Icpifv,  waaruit  bij  mij,  evenals  bij  anderen, 
twijfel  gerezen  was  omtrent  de  integriteit  der  getuigenis  van 
den  presbyter,  heeft  Wbiffbhbach  mij  allen  twijfel  benomen 
en  voorts  mg  opmerkzaam  gemaakt  op  bijzonderheden,  die  mij 
tot  dusver  waren  ontgaan.  Uitgemaakt  is,  dunkt  mg,  de 
opvatting  der  xéy^t»  Kvpt»xi^  waarvan  de  eer  aan  Schlbub- 
MAOHBB  toekomt,  oÜMhoon  het  mg  bevreemd  heeft,  dat  bier 
met  geen  enkel  woord  vermeld  is  Bévillb's  bekroonde  Figs* 
verhandeling  (i862)»  waarin  dezelfde  opvatting,  met  opgave 
van  deugdelgke  gronden,  is  voorgestaan.  Yan  dien  aard  sou 
ik  meer  kunnen  noemen.  Maar  ik  heb  ook  enkele  bedenkin- 
gen, al  zgn  zij  niet  van  overwegend  belang,  en  ik  neem  de 
vrijheid ,  deze  hiermede  te  brengen  onder  het  oog  mgner  lezers, 
wellicht  ook  van  den  auteur  zelven. 


BOBKBBOOEDSBIiIKGBN.  647 

Ik  heb  mij  namelijk  niet  kannen  overtuigen ,  dat  men  ver- 
plioht  zon  zgn,  bg  Mipxo^  te  denken  aan  „ien  Bonst  anch 
^Johannes  Maroos  genannten,  aus  der  Apostelgeschichtei  den 
^paulinisohen  Sendechreiben  und  dem  ersten  Petrusbriefe  una 
„bekannten  Apostelgehilfe"  (S.  3'ó).  Om  velerlei  redenen  zou 
ik  hier  de  Handd.  d.  Apostt  liefst  buiten  het  spel  laten  en 
mij  uitsluitend  bepalen  tot  den  petrinischen  Marcus,  1  Fetr.  Y :  13 
vermeld.  —  Ghrooter  bezwaar  heb  ik  tegen  de  wijze,  waarop 
de  eerste  zinsnede  betrekkelgk  Marcus  bij  Fapias  hier  is  uit- 
gelegd.   Men  zal  zich  herinneren,  dat  deze  aldus  luidt:  Mxpxog 

tpcy  y  ov  (i,imci  to^h  ,  ra  iiri  róu  Xptffrov  ij  Af j^divr^  tj  Trpaxthr», 
Reeds  terstond  trok  het  8.  7  mijne  aandacht,  dat  Wbiffbkba.ch 
met  Elostbbmann ,  van  wien  hg  anders  doorgaans  verschilt, 
de  comma  achter  ri^Bt  geschrapt  wil  hebben.  De  reden  daar- 
van blijkt  Sw  33  hierin  gelegen  te  zgn,  dat  hij  meent  uit  de 
eerste  helft  der  zinsnede  eypcc\lf€¥  aldaar  te  moeten  herhalen. 
Zijne  vertaling  toch  luidt:  „Marcus,  des  Petrus  Dolmetscher 
^geworden ,  schrieb  genau  Alles  nieder ,  dessen  er  sich  erinnerte , 
.^nicht  jedoch  (se.  schrieb  er  nieder)  in  geordneter  Seihenfolge 
„das  von  Christus  sei's  Geredete  sei's  Gethane".  Ook  na  op- 
merkzame lezing  van  hetgeen  daarover  S.  44 — 46  voorkomt, 
zie  ik  niet  in,  dat  er  reden  bestaan  zou,  om  de  zinsnede  op 
zulk  eene  wijze  in  tweeën  te  splitsen.  Wel  stem  ik  de  tegen- 
stelling toe,  gelegen  in  inptfiS^q  en  ou  fiivroi  rJi^et^  die  trou- 
wens duidelijk  genoeg  in  het  oog  valt,  en  ik  erken  gaarne, 
dat  ixpi^m  bepaaldelijk  betrekking  heeft  op  de  nauwkeurigheid , 
waarmede  Marcus  zijne  herinneringen  te  boek  stelde.  Maar 
dit  geeft  nog  volstrekt  geen  recht,  om  ova,  ifAvftfAÓviuffeif  terstond 
te  verklaren  voor  het  object  van  i^pa\lf£¥  en  daarna  te  spreken 
van  „eine  neue  Objectsangabe  t«  urè  rou  Xpivrcu  ti  x^x^ivr» 
^tj  vpctxtivT»  ohne  ein  neues  regierendes  Yerb*'.  Mij  dunkt, 
de  eenvoudigheid  vordert,  in  die  laatste  woorden  het  eigenlijk 
object  van  ï^pa\l/ty  te  zien,  het  vroeger  ingevoegde  Sva  ifivtf- 
fAÓvevffêv  te  houden  voor  eene  nadere  bepaling  van  dat  object 
en  de  vraag,  waarom  deze  nadere  bepaling  vóóraangeplaatst 
is  9  te  beantwoorden  met  de  opmerking ,  dat  die  vóóraanplaatsing 
het  natuurlgk  gevolg  is  van  den  samenhang  dier  woorden  met 
hetgeen    daaraan    onmiddellijk    voorafgaat:    ipf^nyivriif   Uirpou 


648  BOBKBBOOEDSBLIHaSH. 

yêiféfiswof.    Zoo  is  de  herhaling  van  fypa^ptVj  door  Wbiffxk- 
BACH    voorgeslagen  I    te    eenemale   overbodig.     Volgens    zgne 
opvatting  soa  S^»  ifiwtifié^tvfftv  eenigermate  staan  tegenover  of 
althans   iets   anders  en  meer  moeten  omvatten  dan  ri  ifwo  t. 
Xp.    xri.    Alleen   voor  het  geval,   dat  de  woorden  en  daden 
van  den  Christus  slechts  een  deel  uitmaakten  van  de  herinne< 
ringen,  door  Marous  neei^^esohreven ,  zou  de  zonderlinge  con- 
structie, door  WvrrPBiTBACH  voorgestaan,  kunnen  worden  goed- 
gekeurd.    Beide  uitdrukkingen  echter  dekken »  wat  den  inhoud 
betreft,  elkander  volkomen.    Er  is  hier  geen  onderscheid,  hoe 
ook   genaamd.     Al  wat  Marcus  uit  zgne  herinneringen  mede- 
deelde   betrof  r«   iifi  rov  Xp,  xrl.     En  nu  gaat  het  niet  aan, 
zoo  ik  meen,  van  éxpiffü^  en  oi  iiirrot  ra^et  te  zeggoi,  aooals 
8.  45  geschiedt,  dat  het  zgn  ,zwei durchaus coorcKmrto  (gegen- 
„sfttzliche)   Adverbialbestimmungen ,  von  denen  die  erstere  in 
^richtiger   und    auBSchliesslicher  Beziehung   zum  er  sten  Object 
jfS^ót  ifinifAivêvffiv  j  die  letztere  (ov  /»•  ri^.)  in  ebenso  richtiger 
,,und  auBSchliesslicher  Beziehung  zum  zweüen  Object  ri  i.  r. 
j,Xp.   ti  X,  ij  xpoLxiirr»  steht'\     De  toonstelling,  die  hier  ge- 
vonden wordt,  mag  niet  verder  worden  uitgestrekt  dan  noodig 
is  9  en  de  uitdrukkingen  09»  ipLvufAÓifivffeif  en  t«  uvi  r.  Xp.  xri. 
vallen  samen.     Ontleden   wij   de  goedgebouwde  grieksche  zin- 
snede van   Papias  of,  nauwkeuriger  gesproken,  van  den  pres- 
byter Johannes,  dan  vinden  wij  hier  aangaande  Marcus  getuigd, 
1*.  dat  hg  geschreven  heeft  de  woorden  en  daden  desHeeren, 
2^  dat  hij,  als  de  tolk  van  Petrus,  ze  heeft  medegedeeld  uit 
den    schat  zijner  herinneringen,  3^.  dat  hij  in  die  mededeeling 
is    te  werk  gegaan   met  de  vereischtc  nauwgezetheid,  4^.  dat 
het  desniettemin  zijn  geschrift  aan  ri^/«  ontbrak.    Men  ziet, 
hier  behoeft  niets  te   worden  ingevoegd  of  aangevuld;  de  pe- 
riode loopt  geregeld  af. 

In  verband  hiermede  komt  Wbiffknrach  mij  voor,  de  hier 
bedoelde  ri^/^,  die  aan  het  geschrift  van  Marcus  ontbrak, 
minder  juist  verklaard  te  hebben.  Met  recht  wijst  hij  Wbiz- 
BiCKBR  af,  die,  in  navolging  van  Tholück,  biereen  „Mangel 
„der  Yollst&ndigkeit^'  meende  te  vinden,  en  Schenkbl,  die 
de  woorden:  ov  fiivrot  rd^êt  vertaalde:  „allerdings  nicht  in 
„einem  fort,  nicht  in  oiner  Zcitfolge,  non  una  serie  o(  uno 
jftenore.^^    Maar  ik  zie  volstrekt  niet  in,  waarom  de  uitdruk- 


BOEKBJSOOBDBELIHGKK.  649 

king,  door  den  presbyter  gebezigd,  niet  zou  mogen  verklaard 
worden  uit  hetgeen  dezelfde,  een  weinig  verder,  aangaande 
Petrus  zegt,  dat  deze  bij  zgne  iiixffxcc^tat  niet  te  werk  ging 
ua-rsp  avvT»^iv  tSv  xuptxxSv  votoufAivog  },óyu¥.  Kennelijk  wordt 
dit  gezegd  in  tegenstelliug  met  een  anderen  apostel,  t.  w, 
Mattheüs,  die,  volgens  denzelfden  berichtgever,  r«  xiyia  at/yf** 
ypci^otro.  Aan  dat  geschrift  ontbrak  de  riJgiq  niet,  die  bg  de 
voordrachten  van  Petrus  en,  ten  gevolge  daarvan,  in  het  ge- 
schrift van  Marcus  gemist  werd.  Die  ri^iq  was  geene  andere  » 
kan  zelfs  geene  andere  geweest  zijn,  dan  eene  ^Beal-eintheilung" , 
eene  ySachordnung*',  waarbij  het  gelgksoortige  werd  bijeen- 
gevoegd. Aan  eene  chronologische  orde  valt  hier  wel  niet  te 
denken.  Wg  moeten  onze  moderne  begrippen  aangaande  een 
Leven  van  Jezus  hier  geheel  ter  zgde  stellen.  Ik  acht  het 
daarom  bedenkelgk,  dat  W.  S.  53  het  gezegde  van  den  pres- 
byter met  opzicht  tot  Marcus  dus  omschreven  heeft:  ^Seine 
„Aufzeichnnngen  waren  nicht  etwa  an  aich  ein  unordentliches 
^Geschreibael ,  sondem  vom  Standpunkte  einer  Darsteüung  dea 
„Lebens  Jem  aus  (um  uns  modem  auszudrücken)  fre^rocAM  en^- 
j^hehrten  dieselben  der  Ordnung*\  welke  OrcJnun^  S.  54  opgevat 
wordt  als  „die  Sach-  und  die  chronologische  Ordnung".  Ik  heb 
bezwaar  tegen  deze  definitie,  die  mij  te  bepaald  voorkomt. 
Tijdorde  komt  bij  eene  verzameling  van  Kiyix  xypixKi ,  zooals 
MattheÜB  geleverd  heeft,  niet  te  pas.  Eene  behoorlijke  rang- 
schikking van  uitspraken  des  Hoeren:  ziedaar,  wat  vermoede- 
lijk in  zijn  geschrift  gevonden  werd,  doch  bg  Marcus  ontbrak. 
Deze  teekende  slechts  htct  op,  zooals  hij  ze  zich  herinnerde, 
zonder  zich  te  bekommeren  om  den  innerlgken  samenhang  of 
ook  in  staat  te  zijn,  om  ze  behoorlijk  te  rangschikken,  gelgk 
Mattheüs  met  opzicht  tot  de  ^^óyi»  gedaan  had.  Bedrieg  ik 
mg  niet,  dan  laat  zich  dit  —  maar  ook  niets  meer  —  uit  de 
woorden,  door  Papias  medegedeeld,  afleiden.  Op  het  vermeend 
verschil  tusschen  ró^tg  en  avvrx^tg  mag  hier  toch  wel  geen 
nadruk  gelegd  worden,  zooals  W.  S.  51  schijnt  te  doen:  zijn 
beide  woorden  niet  vrg  gelgkluidend  en  worden  zg  niet  pro- 
miscue gebruikt?  Ook  wordt  S.  60,  76,  85  niet  onduidelijk 
toegestemd ,  dat  de  verklaring  van  ou  ptivrot  ri^st  uit  de  latere 
phrase  de  waarschgnlgkheid  voor  zich  heeft.  Men  zou  haar 
dan  ook  bij  W.  hebben  mogen  verwachten ,  in  overeenstemming 

41 


650  BOEKBSOOBDBEIiUreElf. 

met  hetgeen  hg  S.  49  de  ,  senten tia  recepta"  Tan  den  niMire- 
ren  tijd  noemt,  indien  hij  niet  door  de  zonderlinge  splitBingder 
eerste  zinsnede ,  die  hij  Yoorstaat,  tot  eene  andere,  inmgnoog 
minder  juiste  opvatting  gebracht  ware. 

*  Ik  erken ,  de  yerscheidenheid  van  opvatting  tusschen  W.  en 
mij  is  niet  zeer  groot  en  meer  van  streng  grammatiaohen  aird 
dan  van  bedenkelijke  gevolgen  in  de  toepassing.  ]^  hl^b 
voorall  als  W.  er  toe  overgaat,  om  de  waarde  der  getuigenis, 
door  Papias  afgelegd,  voor  het  synoptisch  vraagstuk  critiscbin 
het  licht  te  stellen.  Ik  kan  hem  hier  op  geen  enkel  punt 
mgne  toestemming  weigeren.  Onwederlegbaar  w^st  hg  aan, 
dat  „die  Papianischen  Marcas-Memorabilien'*  in  geen  geval  voor 
identisch  kunnen  gehouden  worden  met  ons  tweede  EvangeKe. 
Er  is  ongetwijfeld  overeenkomst  tusschen  beide  geschriften, 
maar  het  bestaand  verschil  is  oneindig  grooter.  Ligt  alzoo  If 
dat  Evangelie  de  TJrmarcus ,  door  Papias  aangeduid ,  ten  grond- 
slag,  de  onderstelling  I  dat  deze  zou  zijn  „die  in  unserem  xxrk 
„MapKov  benannten  Evangelium  am  relativ  treusten  erhaltene 
^gemeinsame  historische  Grundschrift  der  drei Synoptiker^ jheA 
veel,  wat  haar  aanbeveelt,  doch  stuit  op  niet  geringe  zwarig- 
heden i  zoodat  men,  zgns  ondanks,  er  toe  komen  moet«  om 
van  den  Urmarcus,  bg  Papias  vermeld,  nog  een  ProUMnarcus 
te  onderscheiden.  Het  is  mij  gegaan  als  Wbiffkkbach  zelven: 
lang  heb  ik  mij  begverd ,  om  bovengenoemde  onderstelling  vast 
te  houden ;  maar  met  het  oog  op  de  getuigenis  bg  Papias  gaat 
dit  niet,  en  een  tusschenlid  is  onmisbaar.  Die  Proto-marciis, 
in  ons  tweede  Evangelie  het  zuiverst  bewaard  gebleven,  wordt 
uit  vergelgking  der  synoptische  Evangeliën  onderling  vrg  vol- 
ledig gekend.  Daaruit  echter  den  Urmarcus  te  reconsirueeren, 
zooals  ScHOLTEK  iu  zijn  Oudste  Evangelie  beproefd  heeft,  aelit 
ik  met  W.  eene  stoute  en  in  zoover  alleszins  lofwaardige ,  doeh 
bijkans  hopelooze  onderneming.  Het  oordeel,  daarover  door 
hem  S.  11 7  geveld ,  komt  mg  billijker  voor  dsui  dat  van  Wsi^ 
en  anderen.  Maar  in  elk  geval  moet  toegestemd  worden,  dat 
aan  ons  tweede  Evangelie,  in  opvolgende  reeks,  drie  verschil- 
lende handen  gearbeid  hebben.  Zoo  wordt  de  a&tand  tosscben 
dat  Evangelie  en  de  mededeelingen ,  door  Marcus  aan  de  pre- 
diking van  Petrus  ontleend,  grooter  dan  wij  wenschen  zoud^. 
Desniottemin  mag  men  met  grond  beweren,  dat  gezegd  Eran- 


ff 

9 


BOfiKBEOORDEELIKOfiK.  651 

gelie  y  meer  dan  de  beide  andere  Synoptische ,  ,in  seinen  Wur- 
^zeln  unmittelbar  in  die  Bezeugung  eines  Augen*  and  Ohren- 
^zeugen    hinabreicht".     Wij    mogen    alzoo   met  Holtzmaitn 
{BibeUex.  v.  Schenkel  y  Th.  lY,  S.  124)  vasthouden  aan  de  kern 
der   traditie,    „wonach   zwischen   nnserm  zweiten  Evangelium 
„und  der  gesohichtlicher  Person  des  Markus,  und  hinwiederum 
zwischen  dieser  und  der  apostolischer  Autoritat  des  Petrus  ein 
n&herer,    im   einzelnen    schwerlich   mehr   zu   bestimmender, 
^yZusammenhang  bestand".    Doch  daarbij  kunnen  wg  ons  dan 
ook   niet  ontveinzen,  dat  de  eindbeslissing  van  hetgeen  daarin 
oorspronkelijks  gevonden  wordt  grootendeels  zal  moeten  rusten 
op   gronden  van  innerlijke  waarheid  of  waarschijnlijkheid.  — 
Wat   ons  eerste  Evangelie,  naar  Mattheüs  genoemd,  betreft; 
de   exegese,  door  W.  gegeven  aan  de  getuigenis  van  Papias, 
leidt  rechtstreeks   tot  het,  in  onze  dagen,  vrij  algemeen  ver- 
breid  gevoelen,    dat   de    spreukverzameling,    van   genoemden 
apostel   afkomstig,    niet    te  verwarren  is  met  dat  Evangelie , 
maar   in  dat  Evangelie,  hetwelk  daaraan  zijn  naam  en  gezag 
ontleent ,  is  opgenomen ,  om  't  even  of  de  evangelist  den  inhoud 
daarvan   onmiddellgk  aan  den  arameeschen  ürtext  of  wel  aan 
eene   of  andere  grieksche  vertaling  van  dat  geschrift  ontleend 
heeft.    De  slotsom  is  alzoo,  dat  —  om  nog  eenmaal  W.'s  eigene 
woorden  te  gebruiken  —  „der  Process  der  synoptischen  Evan- 
„gelienbildung  im  letzten  Grunde  von  2^M^é»' durchaus  von  einander 
„unabhangigen  evangelische  Quellenschriften,  der  matthaischen 
„Logien-Sammlung   und    den   aphoristischen   Markus- Aufzeich- 
,,nungen,    also  zwei  Schriften  von  theils  unmittelbarer,  theils 
„durch  einen Petrusbegleiter  vermittelter  apostolischen  Autoritat, 
„seinen    Ausgangspunkt   genommen  bat".    Met  deze  slotsom, 
door  WsiFFSNBACH  in  dit  geschrift  boven  allen  redelijken  twij- 
fel   verheven,    kunnen   wij    ons   voorshands   tevreden  houden. 
Alle  verder  onderzoek  moet  daarvan  uitgaan.     De  verdienste 
van  den  auteur  is  —  behoeven  wij  het  nog  te  zeggen  P  —  niet 
daarin  gelegen,  dat  hij  dezen  vasten  en  zekeren  grondslag  uit- 
gevonden ,  maar  bevestigd  en  door  zijn  deugdelijk  betoog  tegen 
allerlei  bedenkingen  en  misvattingen  zegevierend  gehandhaafd 
heeft.     Zijn  arbeid  is  niet  baanbrekend,  maar  afdoend  en  be- 
slissend.   En   heeft  hij   aan  de  leden  der  Leidsche  Facultéiïj 
waartoe   ik   de   eer  heb  mede  te  behooren,  dit  ge8chrif(;^,l|i[ifj^ 


652  BOSKBlOORDSELIliaSK. 

willend  opgedragen ,  hg  ontrange  daanroor  den  dank  yan  allen , 
in  't  bijzonder  Tan 

Leiden,  10  JuU  1878.  J.  J.  PRINa 


Dr.  Richabd  Rotub'b  Entwürfê  zu  dm  Abmd- 
andachten  über  die  Pashralbriefe  und  andere 
PaOaraUexte ;  2  Jï»^'. 

Naar  Riohard  Rothe'a  handschrift  werden  door  Carl  Palmié, 
pastor  te  Wormsdorf,  de  twee  doelen  uitgegeven,  wier  alge- 
meene  tifcel  hierboven  is  vermeld.  De  bijzondere  titel  voor  elk 
deel  belooft  en  de  inhoud  der  twee  doelen  geeft  meer ,  dan  hun 
algemeene  titel  zou  doen  verwachten. 

Ziehier  eene  volledige  inhoudsopgave : 

1^  Deel:  54  , schetsen"  over  den  eersten  Brief  aan  Timotheus, 
50  over  2  Tim.;  14  over  den  brief  aan  Titus;  als  aanhangsel 
8  schetsen  over  verschillende  teksten,  die  met  het  oog  op 
geboorte-  en  sterfdagen  van  Luther  behandeld  zijn. 

2«  Deel:  31  schetsen  over  den  eersten  brief  van  Johannes '); 
17  onder  den  titel  ,die  Oeschichte  des  Herm'';  18  over  teksten 
uit  de  Bergrede;  46  over  verschillende  feestteksten ;  23,  die 
onder  de  rubriek  ,,andere  Pastoraltexte*'  zijn  vereenigd. 

Te  zamen  bevatten  deze  twee  doelen  dus  261  ontwerpen  van 
preeken,  of  liever,  meer  overeenkomstig  het  doel  waarmee  zij 
werden  opgesteld,  van  „Betrachtungen*^  zooals  Rothe  zelf  ze 
betitelt.  Zij  dagteekenen  allen  uit  de  jaren  1832 — 37,  den 
tijd  dat  Rothe  met  den  reeds  bejaarden  Nitzsch,  met  Schleus- 
ner   en  Heubner  aan  het  Seminarie  te  Wittenberg  verbonden 


1)  Onlangs  vencheen  nog  te  Wittenberg,  uit  Rothe*8  nalatenschap  door  K.  Mnlü- 
hansser  nitgegeyen:  »1«  Brief  Ton  Johannes,  practisch  erklart".  Ik  was  niet  in  de 
'gelegenheid  dit  geschrift  met  bovenstaande  ȣutwurfe''  over  denzdfden  brief  te  ver* 
Veiyken* 


BÖËKBEÓÖliDSBiiÏNaEK.  65B 

"waa.  Aan  Bothe  was  opgedragen,  yoor  de  25  oandidaten,  die 
daar,  onder  het  genot  eener  jaarlijkBche  toelage,  vereenigd 
waren,  ten  einde  zich  meer  bepaaldelijk  voor  het  kerkelijk 
ambt  te  bekwamen,  Yoorlesdngen  over  de  geschiedenis  yan  ,liet 
kerkelgk  leven''  te  houden.  Daaruit  werd  zgnwerk:  „Anf&nge 
der  Kirche"  geboren.  Weldra  echter  nam  h^  ook  het  Ephoraal 
van  Heubner  over.  Dientengevolge  zag  hg  zich  ten  taak  ge- 
steld in  de  zondagavondbijeenkomsten  de  Seminaristen  toe  te 
spreken,  en  van  deze  voordrachten  liggen  de  schetsen  in  deze 
twee  deelen  voor  ons.  Hoezeer  bewgzen  zij  met  welk  een 
ernst  hij  ook  dit  deel  van  zijn  werk  opvatte  en  met  welk  een 
trouw  hg  zich  rekenschap  gaf  van  de  eischen,  die  hem  in  dit 
opzicht  werden  gesteld! 

Toen  Carl  Palmié  het  eerste  deel  had  uitgegeven,  kon  men 
op  grond  van  Bothe's  naam  reeds  verwachten,  dat  velen  er 
gretig  de  hand  naar  zouden  uitstrekken ,  te  eerder  nadat  Bothe's 
dood  en  de  uitgave  zijner  brieven  door  Nippold  van  nieuws  de 
aandacht  op  hem  gevestigd  had.  De  ontvangst  die  het  vond 
bewees  de  juistheid  dier  verwachting.  Tijdschriften  van  ver- 
schillende theologische  en  kerkelgke  richting ,  binnen  en  buiten 
Duitschland,  roemden  het  werk  om  hotzeerst^).  Hier  zag  men 
er  het  ideaal  van  den  „geestelijke*'  in  geteekend.  Daar  loofde 
men  het  als  „een  sleutel  tot  de  heerlijke  schatkamer  van  het  woord 
Gods.**  Zoowel  voor  de  homiletiek  als  voor  de  pastoraal  werd  het 
als  een  aanwinst  welkom  geheeten.  Den  theologen  niet  alleen, 
allen  beschaafden  christenen  werd  het  aanbevolen ,  als  het  werk 
van  een  vromen ,  scherpzinnigen  schrift  verklaarder,  den  man  die 
evenzeer  aan  de  eischen  van  bet  denken  als  aan  die  van  den 
practischen  godsdienstzin  te  gemoet  kwam.  Zelfs  werd  het  van 
Boomsch-Catholieke  zijde  geprezen  als  een  boek,  waarin  voor 
den  B.  O.  geestelijke  in  menig  opzicht  wenken  voorkwamen , 
die  hem  bij  de  uitoefening  van  zijn  ambt  konden  te  stade 
komen.  Algemeen  werd  het  verlangen  kenbaar  gemaakt,  dat 
het  tweede  deel  mocht  verschijnen,  door  Palmié,  zoo  het  eerste 
welkom  bleek,  toegezegd.  En  zoo  geschiedde  het  dat  nauwe- 
Igks   een  jaar   later,   in    1877,    het   tweede   deel   het   licht 

1)  Carl  Fahnié  laat  voor  het  tweede  deel  de  Yerachillende  oordeelvellingen  der  pers 
afdrukken,  die  op  de  uitgaye  van  het  eente  deel  volgden  en  tot  aanprijzing  van  he( 
tweede  deel  konden  dienst  doen. 


-I 


654  30BKBB00RDBSLINO8K. 

lag.  Het  kon  zeker  op  denaelfden  lof  aanspraak  maken :  zoo- 
xeer  sijn»  gelgk  waa  te  yerwachten,  beide  deelen  uit  denielf- 
den  geest  en  op  dezelfde  manier  geschreyen. 

*t  Is  inderdaad  in  menig  opzicht  een  voortr^elgk  geeckrift, 
dat  zeker  Botbe's  naam  geen  oneer  aandoet  en  daardoor  alreeds 
zgne  Yoortreffeltjkheid  bewgst  Men  moet  al  in  zeer  geringe 
mate  de  gave  der  objectiviteit  bezitten,  indien  men,  ook  bg 
yerschillend  theologisch  standpunt,  het  niet  als  zoodanig  weet 
te  waaideeren.  Zoowel  uit  een  homiletisch  oogpunt,  ab  uit 
dat  der  ethiek  heeft  het  uitnemende  eigenschappen.  Hei  geeft 
veel  te  denken,  omdat  de  vruchten  van  ernstig  nadenken  er 
in  ziJB  neergelegd.  Het  toekent  evenzeer  de  innigheid  en 
warmte  yan  een  vroom  gemoedsleven,  ab  het  de  eisohen  van 
een  practisoh  christendom  in  een  dikwerf  verrassend  licht  plaatst , 
zoowel  Toor  het  leven  yau  lederen  christen»  als  voor  dat  van 
den  christen-prediker  in  het  bijzonder.  Bovendien  zgu  de  jaren 
1832—87  uit  een  belangrijken  tijd  van  Bothe's  leven,  niet 
zoozeer  wat  zgne  uiterlijke  omstandigheden,  als  wel  wat  zijn 
innerlijke  ontwikkeling  betreft.  Ook  daarom  verdient  het  werk, 
naast  andere  uit  dezelfde  periode,  naar  het  mij  voorkomt,  de 
aandacht,  terwgl  evenzeer  sommige  eigenaardigheden,  die  het 
kenmerken,  uit  dien  tgd  worden  verklaard. 

Toen  het  eerste  deel  van  Nippold's  boek  over  Rothe  het 
licht  had  gezien,  zeide  Prof.  Rauwenhoff:  ^de  eigenigke Bothe 
moet  nog  komen."  Deze  ^Entwürfe"  zyn  uit  den  tgd,  waarin 
men  den  eigenlijken  Kothe  komen  ziet.  Zij  dragen  de  spo- 
ren van  den  nieuwen  mensch,  die,  terwijl  Bothe  in  Witten- 
berg  vertoefde,  in  aantocht  was.  Die  nieuwe  mensch  was  in 
waarheid  de  eigenigke  Bothe.  't  Is  merkwaardig  dat  Bothe 
zelf  zijne  bevrgding  uit  de  boeien  van  een  krank  piëtbrnci 
als  een  wedervinden  van,  een  terugkeeren  tot  zich  zelven  be- 
schouwt In  den  tgd  nu,  dat  hg  aan  het  seminarie  te  Wit- 
tenberg  optrad ,  had  hij  als  gezantschapsprediker  te  Bome  juist 
met  het  Piëtisme  gebroken,  dat  hem  indertijd  gedurende  zijn 
vroeger  yerUgf  in  dat  zelfde  Wittenberg  als  seminarist  betoo- 
verd  had. 

Want  daar  in  Wittenberg  had  hg  als  seminarist  geleefd, 
een  tiental  jaren  yoordat  hij  er  als  hoogleeraar  wederkwam. 
Op  zijne  wijze  had  hg  er  zijn  , zwarten  tijd"  gekend.    Wie  hsd 


BOBKBBOÖBDEELINaBir.  655 

kannen   denken   dat  de  jonge  oandidaat,  die  uit  Berlijn  naar 
Wittenberg's  seminarie  toog ,  zulk  een  donkeren  tijd  te  gemoet 
ging?    Toen  zag  hij  de  wereld  nog  onder  een  yriendelijk  licht. 
Toen   was  zijn  hart,   met  al  zijn  innige  vroomheid,  nog  ruim 
genoeg  om  allerlei  aandoeningen  plaats  te  geven.     Zijne  moeder 
had    gevreesd,    dat  hij   in  Wittenberg  in  eene  kloosterachtige 
omgeving  zou  komen,  —  de  zoon  had  haar  gerustgesteld.    Voor 
hem   zou  het  geen  gevaar  opleveren,  al  ware  het  zoo.     „Ein 
gemeiner   Schlehdom  verkrüppelt  überall,  wohin  du  ihn  auch 
pflanzest,  w&hrend  eine  edle  Natur  unter  allen  Himmelstrichen 
gedeiht,   und   aus  jedem   Bodem,   auf  dem  sie  steht,  frische 
und   gesunde  Lebenskraft    zieht*'  >).    Laat   ons  daarop  gerust 
zijn,  had  hg  gezegd.     Uit  denzolfden  tijd  is  een  brief  aan  zijne 
ouders  f  die,   zou  men  zeggen,  vreemd  is  aan  alle  piëtistische 
bekrompenheid,  en  een  hart  verraadt,  dat  voor  geheel  do  we- 
reld openstaat   en  gereed  is  uit  alle  bloemen  honig  te  garen. 
Hij    weet   dat  zijne  ouders  nooit  van  hem  zullen  eischen,  dat 
hij  de  reine  en  levende  stem  der  natuur  in  zijn  binnenste  ver- 
stikke.     Hij  behoeft  zich  dan  ook  niet  te  schamen  als  hij  hun 
onder  de  oogen  treedt.    Verwachten  zij  een  geleerde  in  hem, 
dan    zullen  zij  zich  bedrogen  zien.     Het  weinige  dat  hij  weet 
is   hem   meer   waard   om  de   wijze  waarop  hij  het  zich  heeft 
eigen    gemaakt,    dan    om   de  hoeveelheid;  't  is  hem  dierbaar 
om  datgene   wat  hij   er  eens  op  hoopt  te  bouwen.    Maar  een 
anderen  schat  heeft  hg  zich  vermeesterd ;  wat  men ,  vaak  zonder 
te  weten  wat  men  er  mee  bedoelt,  karakter  pleegt  te  noemen: 
«ein  sittliches  Organ   in  aller  jugendlichen  Fülle  und  Eraft'', 
naar  hij  hoopt.     „Oder  soll  es  nicht  so  sein,  dasz  in  unserem 
Herzen  taglich  und  stündlich  neue  Fibern  sich  regen ,  und  fflr 
Alles   um   uns   herum,   für   alles  rein  Menschliohe  und  Edle 
schlagen,   und  zwar  je  starker  und  lebendiger,  desto  besserP 
Soll  es  nicht  so  sein,  dasz  wir  von  Stunde  zu  Stunde  reizbarer 
werden  f   immer   mehr  Berührungspuncte  mit  der  Menschheit 
bekommen,  und  immer  inniger  und  tiefer  von  ihr  in  jedem  berührt 
werden;  so  dasz  eben  daduroh  unser  Qemüth  sich  immer  mehr 
organisch    entfaltet   und   seiner   eigenen    Individualit&t  immer 
klarer  sich  bewuszt  wirdP'*    In  dit  opzicht  meent  hij  iets  te 


1)  Nippold,  Riebard  Rothe  I  p.  180. 


656  BOEKBEOORDESLnraSN. 

si)n  geworden  en  is  hij  zich  bewust  iets  te  kunnen  beteelcenen, 
en  dankbaar  merkt  hg  op  hoe  men  hem,  ondanks  zgn  onaan- 
nenlijk  uiterlijk  en  sijne  onbeholpen  manieren ,  gaarne  siet  en 
hoogschat  ^). 

Welnu,  dat  fier  'bewustzijn  yan  eene  eigene  individualiteit 
te  bezitten ,  van  een  taak  te  hebben  in  de  wereld  en  de  kracht 
om  haar  te  vervullen ;  dat  open  oog  voor  al  wat  rein  mensche- 
Igk  is;  die  aandoenlgkheid  voor  alles  wat  een  menschenhart 
kan  in  beweging  brengen  —  dit  alles  zou  weldra  plaats  maken 
voor  een  gansch  andere  stemming ,  voor  eene  gansch  andere 
beschouwing,  voor  geheel  andere  uitzichten. 

Men  moet  lezen  hoe  geheel  anders  hg  een  paar  jaar  later 
aan  zgne  ouders  over  zich  zelven  schrgft.  Naar  de  maat  hun- 
ner liefde  zouden  zg  zeker  het  recht  hebben  te  verwachten ,  dat 
er  ^etwas  ordentliches**  van  hem  geworden  ware  —  maar, 
aohl  het  zaad  viel  op  onvruchtbaren  grond.  Hoe  zouden  zij 
zich  vergissen,  zoo  zg  meenden  dat  hun  zoon  nu  ,etwas  recht 
Tüchtiges,  etwas  Ausgezeichnetes*'  worden  zou;  dat  hij  inden 
kring ,  die  hem  later  zou  opnemen ,  op  een  eervolle  plaats  zou 
kunnen  aanspraak  maken.  Welk  eene  dwaling!  't  Is  h^n 
heilige  ernst,  wat  hg  zegt:  —  hun  zoon  is  «^vom  allermittel- 
m&szigsten  Schlage'' ,  niets  minder  dan  een  geniaal  of  talentvol 
en  geleerd  jonkman ,  maar  „ein  unnützer  Knecht" ,  die ,  het  is 
waarlijk  zijn  innigste  hartsovertuiging ,  naar  streng  recht  ge- 
oordeeld, voor  een  kleine  dorpsgemeente  zel&  niet  berekend 
is«  Yoor  de  wereld  zullen  zg  nooit  eer  met  hem  inleggen, 
indien  maar  voor  Qod,  —  wat  God  geve!  —  zg  mogen  ermee 
tevreden  zijn  ^. 

Wat  mij  betreft:  ik  verkies  de  fierheid  van  den  jongeren 
Bothe,  al  mocht  er  iets  van  overmoed  in  zgn,  boven  deze 
betuigingen  van  deemoed.  Het  Piëtisme  heeft  zgn  donkere 
schaduwen  op  zijne  ziel  geworpen. 

Lang  heeft  hij  er  weerstand  aan  geboden.  .Yor  dem  Piêtismus 
w&re  ich  ziemlich  sicher",  schrgft  hij ,  „der  sollte  mich  so  leicht 
nicht  anstecken.  Ich  fiihre  eine  tüchtige  Dosis  Antipiêtismus  bei 
mir".    Later  nog  spreekt  hij  over  het  Piëtisme  als  iets ,  waart^n 


1)  Nippold,  t.  a.  p.  I  bl.  181  aq. 
ft)  Nippold,  t  a.  p.  I  bl.  258. 


fi6SfcÉfiOORÜ££!LINQeK. 


é5^ 


hij  „mm  ein  für  alle  Mahl  einen  natürlichen  Abscheu''  heeft. 
Hij  moge  ia  hoofdzaak  met  hen,  die  er  zich  aan  overgeven, 
eenstemmig  zijn,  hanne  ongerijmde  consequentiên  kan  hij  niet 
toegeven,  hun  zielenronzelarij  stnit  hem  tegen  de  borst  en 
maakt  hunne  richting  verachtelijk  in  zijn  oog.  Hnn  hemelrgk 
komt  hem  als  eene  ^^religiöse  Landmannschaft*'  voor.  Hij  houdt 
het  liever  met  den  Apostel :  het  Godsrijk  bestaat  niet  in  vroor- 
den,  maar  in  kracht  >). 

Zoo  heet  het  nog  in  April  1821.  Hoe  spoedig  is  alles 
veranderd!  Bevond  hij  zich  onbewust  reeds  op  den  gevaar- 
lijken vreg,  toen  hg  in  hoofdzaak  met  de  piëtisten  verklaarde 
in  te  stemmen,  al  verzette  hij  zich  nog  tegen  hunne  conse- 
quentiên? Zij  bleken  hem  weldra  te  machtig.  Aan  den  in- 
Yloed  van  een  Baron  Eottwitz,  uit  Berlijn  overgekomen,  kon 
hij  geen  weerstand  bieden.  Reeds  uit  een  brief  van  9  Mei 
deszelfden  jaars  *)  blijkt ,  dat  hij  gansch  en  al ,  tgdelgk  althans , 
hun  verwonneling  is. 

Dan  volgt  de  „zwarte  tijd*^  ').  Men  kent  den  jongen  Bichard 
niet  meer  en  herkent  evenmin  den  lateren  Rothe  in  den  pi§- 
tistischen  zeloot.  Er  heerscht  een  pathetische  toon  in  zijne 
brieven,  die  soms  aan  geestelgke  dronkenschap  doet  denken. 
Tegen  de  scherpste  veroordeeling  en  den  bittersten  spot  ziet  hij 
niet  op.  Zijne  conventikel-vroomheid  ziet  de  geheele  wereld 
in  heidendom  weggezonken  en  maakt  zich  op  tot  den  strijd, 
dien  het  kleine  hoopje  te  voeren  heeft ,  waartoe  hij  en  de  zijnen 
behooren:  zg  immers  bezitten  het  geloof.  Men  moet  hoeren 
hoe  hij  uitvaart  tegen  de  ünion ,  bij  gelegenheid  der  onthulling 
Tan  Luther's  gedenkteeken;  hoe  uit  het  opium  des  Satans  ge- 
heel de  wereld  den  zwgmeldrank  dronk,  die  alleen  hem  en  de 
zgnen  niet  kon  bekooren.  Men  moet  lezen  welk  een  minach- 
ting hij  heeft  voor  wetenschappelijke  ontwikkeling.  Pijnlijk 
vooral  is  het  om  te  zien ,  hoezeer  zijn  zedelijk  leven  onder  den 
invloed  van  het  Piëtisme  Igdt,  hoe  het  aan  eenvoudigheid  en 
natuurlijkheid  verliest.  Dien  indruk  ontvangt  men  vooral  uit 
de  wijze,  waarop  hij  zgne  minnarij  en  daarop  volgende  verloving 
met   Louise   von    Brück   beschrijft.     Tusschen   de  regels  leest 

1)  Nippold,  t.  a.  p.  I  bl.  228  sq. 

2)  Nippold,  t.  a.  p.  I  bL  239  tq. 
8)  Nippold,  t.  a.  p.  I  bl.  232—242, 


658  BOKKBSOOEDBEUNaSK. 

men  dat  het  eenyoadig  de  gewone  geschiedenis  geldt    Hg  mint 
haar    —    mint  haar  niet  —  mint  haar  —  mint  haar  niet  — 
totdat  hij  haar ,  voor  hij  H  weet ,  gezegd  heeft  dat  hij  haar  mint , 
als  eene  dusgenaamd  ongezochte  gelegenheid,  gelgk  door  yer- 
liefde  jongelieden  pleegt  opgezocht  te  worden,  hem  het  groote 
woord  ontlokt.     Onze  Richard  echter  ziet  in  dit  alles  eene  reeks 
van  providentiëele  leidingen  en  als  zijne  onders  zich  er  geyoelig 
over   toonen,   dat  hg  buiten  hun  raad  en  voorkennis  den  ge- 
wichtigen  band  gesloten  heeft,  voert  hg  hun  te  gemoet:  ,Alle 
Eure  Bedenklichkeiten  kann  nichts  besser  niederschlagen ,  als 
wenn  Ihr  das  immer  im  Auge  behaltet,  dasz  die  Yerbindung 
von  solcheui  die  den  Herm  Jezum  kennen,  in  Seinem  Namen 
und  auf  Ihn  und  zu  seiner  Ehre  geschehen  seL   Zwischen  sol- 
chen  sind  alle   diese  Dinge  etwas   ganz   anderes/'    Als  zijne 
ouders  wenschen,  dat  de  verbintenis  vooralsnog  geheim  blijve, 
heeft  hij  daar  niets  tegen.     „So  viel  kann  ioh  Euch  noch  sagen , 
dasz  in  Wittenberg  dergleichen  Begebenheiten  nicht  im  min- 
desten  zu  den  auffallenden  geboren,  sondem  vielmehr  ganz  an 
der  Tagesordnung  sind".    Men  ziet,  de  heidensche  Amor  oefende 
zijn  macht  ook  in  het  piëtistische  Wittenberg  en  Cupido  speelde 
er   zijn    spel,   al  wou  men   't  niet  weten,  dat  men  door  zijn 
pglen  getroffen  was. 

Doch  genoeg.  Het  mag  mgn  doel  niet  zijn ,  hier  ter  plaatse 
een  periode  uit  Rothe's  leven  te  beschrijven.  Ik  wenschte 
slechts  op  enkele  verschijnselen  te  wijzen,  waaruit  de  ziekte, 
waaraan  hij  toentertijd  onderhevig  was,  inderdaad  eene  van 
emstigen  aard  bbjkt  te  zijn.  Zijn  verblijf  te  Rome,  als  ge- 
zantschapsprediker, bracht  genezing  aan.  't  Is  een  merkwaar- 
dige brief  aan  Heubner,  van  24  Maart  1827  gedateerd  ^) ,  kort 
voordat  hij  Rome  andermaal  met  Wittenberg  verwisselt.  Hg 
bevat  als  het  ware  een  programma  zijner  theologische  ontwik- 
keling, waaraan  hij  tot  het  einde  toe  getrouw  bleef.  Hij  con- 
stateert er  zijne  bevrijding  uit  de  boeien  van  het  Piëtisme  in. 
Hij  is  tot  het  bewustzijn  gekomen  dat  zijn  zedelijk  en  zijn  intel* 
lectueel  leven  ,,neben  einander  hinliefen  ohne  einander  zu  dorch* 
dringen  und  zu  befruchten".  —  „Ich  könnte,  zegt  hg,  das 
Qefühl  nicht  los  werden,  als  ob  mein  innerliches  Christenthum 


1)  Nippold,  t.  a.  p.  I  463. 


BOfiKBÜOOBDfiELINOfiX.  659 

mir  nioht  recht  aaf  meinem  Leib  gemaoht  sei,  nnd  als  ob  die 
intelleotuelle  Seite  meines  geistlichen  Lebens  schon  jetzt  ausza- 
trocknen  anfinge,  ohne  dasz  doch  dadurch  die  sittliche  Seite 
desselben  an  Frische  gewann."  Nu  is  in  hem  de  lust  en  drang 
tot  wetenschappelijken  arbeid,  tot  werkzaamheid  op  het  gebied 
der  kennis  in  het  algemeen ,  opnieuw  geboren.  Intusschen  is 
,,het  geloof  in  zijn  Heiland"  op  het  innigste  met  geheel  zijn 
wezen  saamgesmolten ,  „zoodat  geen  chemisch  proces  zgnchris- 
telgk  leven  yan  zgn  geestelgk  in  't  algemeen  zou  kunnen 
afscheiden".  En  nu  is  hij  weer  zich  zelf  geworden.  Gelijk 
ik  boyen  zeide,  Bothe  is  er  zich  bewust  van  zich  zelven  wéér 
te  yinden,  als  hij  zich  aan  het  Piëtisme  ontworsteld  heeft. 
Men  zou  kunnen  meenen  dat  het  verkeer  met  kunstenaars,  de 
wereld  van  het  sohoone,  de  omgang  met  Bunsen,  dat  al  wat 
in  Bome  hem  omringde  en  wedervoer  zijn  blik  verruimde  en 
hem  de  wereld  der  vroomheid ,  waarin  hij  opgesloten  was,  te 
eng  had  gemaakt;  —  maar  hg  zelf  geeft  op  gansch  andere  wgze, 
geheel  in  overeenstemming  met  zijne  eigenaardige  persoonlijk- 
heid, rekenschap  van  de  verandering,  die  in  hem  plaats  had. 
,,Die  grosze  Abgeschiedenheit ,  zegt  hij,  in  der  ich  hier  von 
allem  menschlichen  Einflusz  in  religiöser  und  theologischer 
Hinsicht  lebe,  hat  meinem  ganzen  Treiben  wieder  die  siohere, 
in  sich  selbst  klare  Richtung  gegeben,  aus  der  ich  seitmeinen 
letzten  Universit&tsjahren  in  der  redlichen  Meinung  mich  lieber 
den  Ansichten  erfahrener  und  gothseliger  M&nner  als  meinen 
eigenen  zu  conformiren,  herausgekommen  war." 

Hoe  hoog  men  echter  de  ervaring  en  vroomheid  van  anderen 
stelle,  men  geeft  haar  niet  zulk  een  invloed  op  eigen  vorming  en 
ontwikkeling,  als  men  in  zich  zelven  niet  een  of  ander  bezit, 
waardoor  men  geneigd  is,  hen  op  zulk  een  voetstuk  te  plaat- 
sen en  zulk  een  gezag  hun  toe  te  kennen.  Yóor  hij  nog  de  conse- 
quentiên  der  piëtisten  kon  toegeven ,  verklaarde  hg  zich  in  den 
grond  der  zaak  met  hen  eenstemmig  en  hij  was  het  nog ,  toen 
hi)  met  hen  gebroken  had.  Natuurlijk.  Men  kan  het  Pië« 
tisme,  als  concreet  verschijnsel  in  de  geschiedenis  van  het 
godsdienstig  leven,  den  rug  toekeeren,  en  toch  van  den  geest 
zijn ,  waaruit  het  Piëtisme  geboren  wordt ,  als  reactie  tegen  een 
star  en  strak  dogmatisme.  Men  kan  van  piëtistischen  huize 
zijn  en  toch  weigeren  mede  te  gaan,  wanneer  het  zelfinstaiv 


660  ËOSKBÈOOftDnLIlfÖBK. 

en  strakke  Tormelgkheid  ontaardt,  even  verderfelijk  voor  het 
aedelijkogodadienstig  leven  als  het  dogmatisme  waartegen  het 
optrad.  De  oud-christelgke  levensopvatting  en  wereldbeschon- 
wing  draagt  eene  piëtistische  kleur.  De  vroomheid  der  ortho- 
doxie openbaart  altgd  piëtistische  neigingen,  des  te  meer,  hoe 
ernstiger  sg  het  opneemt  met  sioh  zelve.  Jnist  om  haar  ka^ 
rakter  van  vroomheid  te  behoaden  komt  zij  tegen  het  dorre 
dogmatisme  in  verzet,  en  omdat  zij  orthodox  is  loopt  zij  dan 
juist  gevaar  allengs  een  ander  dogmatisme  in  de  armen  te  val- 
len,  voor  welks  verderfelijken  invloed  op  het  godsdienstig  en 
aedelgk  leven  wederom  alleen  haar  welgemeende  vroomheid  haar 
ten  slotte  bewaren  kan.  Vandaar  dat  men  onder  waarlgk  vrome 
orthodoxen  eene  piëtistische  opvatting  van  de  wereld  en  het 
leven  kan  vinden,  waarbg  zg  zich  vrij  houden  van  wat  het 
Piëtisme  als  concreet  verschijnsel  in  de  geschiedenis  van  het 
godsdienstig  leven  zoo  stuitend  maakt.  Ook  wanneer  men  niet 
eene  wereldbeschouwing  en  levensopvatting  is  toegedaan ,  waarbg 
de  innigheid  van  het  godsdienstig  en  de  ernst  van  het  zedelgk 
streven  naar  het  Piëtisme  helt,  kan  men  toch  waardeering 
hebben  en  eerbied  gevoelen  voor  die  vroomheid,  welke  in  zich 
zelve  de  genezing  meevoert  voor  ziekten,  waaraan  zg  zich  van 
nature  ziet  blootgesteld. 

Deze  vroomheid  is  in  Rothe  vleesch  geworden.  Zg  is  door- 
trokken van  den  piëtistisohen  geest.  Welk  gevaar  zij  liep 
heeft  hij  bij  eigen  ervaring  leeren  inzien.  Eigen  ondervinding 
heeft  hem  geleerd,  hoezeer  hem  noodig  was  haar  er  tegen  te 
beschermen.  Hij  laat  niet  na  zijne  kweekelingen  er  tegen  te 
waarschuwen.  Deze  „Abendandachte'*  geven  er  bewijzen  te 
over  voor.  Ja  er  is  nog  steeds  sprake  van  ^die  arge,  unglau- 
bige  Welt  und  das  kleine  versuchte,  gedruckte,  schwache  und 
mangelhafte  Hauflein  der  Gliubigen"  (lp.  18);  bij  ernstige 
zelf  beproeving  komt  men  .zich  zelven  voor  als  „das  non  plus 
ultra  von  Sündigkeit  überhaupt"  (I  p.  13) ;  de  prediker  moet  ,,8eine 
ganze  Th&tigkeit  unmittelbar  den  Werken  des  Herm  widmen*' 
(I  p.  183),  en  geheel  het  standpunt  waarop  hij  zich  met  betrekking 
tot  de  eischen  van  het  zedelijk  leven  plaatst ,  de  toon  dien  hij 
aanslaat,  de  wijze  waarop  hij  de  wereld  en  wat  der  wereld  is 
beschouwt,  herinnert  aan  de  vroomheid  die  van  het  piëtisme 
nvoelen,   denken  en  spreken  heeft  geleerd.    Daarnaast  ech- 


BOEKBEOORDEBUKaBK.  661 

ter  —  welk  een  ruime  opyatting  Tan  de  taak  van  den  gods- 
dienst: „Es  kommt  so  sehr  emstlioh  darauf  an,  der  Welt  den 
Siindruok  vom  Christenthume  zu  geben ,  dasz  es  die  allerreinste 
und  einfaohste,  aber  dabei  freilioh  zugleioh  auoh  die  aller- 
reiohste ,  kr&ftigste  nnd  edelste  Weise  des  mensohliohen  Lebens 
sei"  (I  p.  40). 

Hoe  gezond  zijn  woorden  als  deze : 

Wir  maohen  weitlaufige  Anstalten  zum  Christsein  und  be- 
nutzen die  uns  unmittelbar  dazu  gegebenen  Mittel  (in  unsem 
unmittelbaren  Lebensverhaltnissen)  die  allerwirksamsten  so  we- 
nig.  In  unserer  Zeit  ist  es  immer  so ,  als  ob  man ,  um  Christ 
zu  sein  und  christlich  zu  leben,  dem  Leben  in  welohen  man 
steht,  noch  einen  besondern  religiösen  Anbau  anf&gen  mfisztei 
als  ob  nicht  von  Qott  selbst  alles  schon  dazu  eingerichtet  ware  1 
Als  müsse  es  fur  das  christliche  Leben  erst  noch  eine  beson- 
dere  Methode  geben  (I  p.  111). 

Of  op  de  volgende  bladzijde : 

Worin  batte  denn  das  Christenthum  sein  Gebiet ,  wenn  nicht 
in  dem  organisirten  Ereise  der  Yerhaltnisse  der  mensohliohen 
Oemeinschaft  ?  Die  Christen  unserer  Tage  sehen  aber  nicht ,  dasz 
sie  so  etwas  fur  Christum  wirken!  Ja  wohl,  sie  sehens  nicht 
Sie  wollen  nicht  nur  für  Christum  wirken,  sondern  sie  wollen 
auch  unmittelbar  für  ihn  wirken.  Da  kennen  sie  Gottes  heilige , 
wunderbar  weise  und  gnadige  Ordnung  nicht ,  die  uns  im  Allge- 
meinen ,  im  Leben  überhaupt  auf  eine  mütelbare  Wirksamkeit 
hinweist.  O  wie  heilig  ist  diese  Ordnung!  Wie  schön  bleibt 
man  da  in  der  Demuth.  Da  weisz  die  linke  Hand  wirklich 
nicht ,  was  die  Bechte  that !  Da  bleibt  alle  Ehre  allein  Gotte ! 
Und  wie  ruhig  bleibt  man  da,  wenn  das  Gelingen  ausbleibt. 

Elders  wederom,  waar  yan  j,Tagliche  Busze"  sprake  is: 

Doch  es  ist  hier  die  höchste  Behutsamkeit  nöthig;  denn  es 
kann  durch  die  Gewöhnung  dahin  kommen,  dasz  wir  bis  auf 
einen  gewissen  Grad  willkürlich  (mittelst  der  Phantasie  oder 
auch  wohl  ohne  sie  rein  psychisch-mechanisch)  eine  Art  von 
Sohmerz  über  die  Sünde  in  uns  hervorrufen  können ,  auch  wohl 
sogar  Thranen  (die  wir  dann  als  eine  Bürgschaft  für  die  Tiefe 
unserer  Empfindung  betrachten)  ohne  dasz  diese  Empfindung 
irgend  Wahrheit  hat.  Sie  ist  ein  bloszer  Eitzel  der  in  unsorm 
Qefühl  erregt  ist  (II  p.  24). 


662  BOEKBEOOBDBBLINGEir. 

Dergelijke  uitspraken  —  en  met  hoeyelen  seou  ik  se  kunnen 
yermeerderen  I  —  behouden  hare  waarde  ook  roor  hen  wier 
yroomheid  over  *t  algemeen  een  anderen  stempel  als  die  tsb 
Bothe  vertoont,  üit  deze  beide  bundels  asijn  een  menigte 
spreuken  te  garen ,  genoeg  misschien  om  een  scheurkalender  te 
Yullen,  puntige  woorden  als  deze: 

,Der  Olaube  is  nicht  eine  Yorstellnng,  die  allerdinge  durch 
die  Anwendung  nicht  wezenilich  zu  gewinnen  braucht ,  sondern 
eine  Eraft,  die  nur  durch  die  üebung  wftchst.'^ 

ji  Heilige  Sehnsucht  dringt  wirklich  indenHimmeli  nicht  blos 
bis  in  die  Wolken". 

Zulke  uitspraken  behoeft  men^  om  er  yan  te  genieten,  niet 
eerst  over  te  zetten  in  de  taal  die  men  zelf  gewoon  is  te  spre- 
ken; ze  spreken  onmiddellijk  haar  waarheden  uit  voor  ieder, 
dien  de  reiniging  van  zijn  innerlijk  leven  ter  harte  gaat. 

Gteen  wonder,  dat  er  tusschen  den  leermeester  en  zgne  kwee- 
kelingen  aan  Wittenberg's  seminarie  eene  innige  verhouding  ont- 
stond, van  wier  hartelijkheid  en  standvastigheid  de  correspondentie, 
die  hij  met  velen  hunner,  ook  later  nog,  onderhield,  de  bewgzeo 
levert.  Hij  spreekt  met  het  oog  op  hunne  eigenaardige  behoeften , 
op  de  eischen  van  den  werkkring  waarop  zij  zich  voorbereiden. 
Van  een  eigenlijk  doceeren  der  Pastoraal  is  geen  sprake.  Deze 
„Abendandachte"  zullen  niet  den  dienst  kunnen  doen  van 
Oemler's  Repertorium ,  waarin  de  predikant  bij  Jean  Paul ,  wiens 
zoon  in  een  duel  iemand  verslagen  had,  kon  opzoeken  hoe 
hg  zich  had  te  gedragen.  Te  vergeefs  ook  zal  men  er  een 
paragraaf  in  vinden ,  waarboven  als  opschrift  zou  kunnen  staan : 
dé  evangeliedienaar  op  het  ziek'  en  sterfbed^  en  waarbij  menzon 
kunnen  denken  aan  de  oude  kokette  uit  Dombey  en  Zoon,  die 
haar  ledikant  met  rosé  gordgnen  liet  behangen  en  den  laatsten 
adem  uitblies  met  hun  liefelijk  rooden  weerschijn  op  de  wan- 
gen. Rothe  heeft  geen  schema  opgemaakt,  waarin  alle  denk- 
bare gevallen,  die  den  predikant  overkomen  kunnen,  een  plaats 
moeten  vinden.  De  tekst  waarvan  hij  uitgaat  geeft  hem  onge- 
zochte aanleiding ,  om  de  eene  of  andere  waarheid  in  het  licht 
te  stellen,  en  als  hij  op  zijne  kweekelingen  het  oog  vestigt, 
volgt  er  vanzelf  eene  toepassing  uit,  waarmede  bepaaldelgk 
zij  winst  kunnen  doen.  Of  wel,  de  Pastoraalbrieven  worden 
opzettelijk  door  hem  tor  behandeling  gekozen ,  ten  einde  onder- 


BOEKBEOORDEELINaEN.  663 

werpen  en  verhoudingen  ter  sprake  te  kannen  brengen ,  die  voor 
de  aanstaande  predikanten  rechtstreeks  van  belang  kannen  zifn. 
Zoo  vindt  hij  aanleiding  om  te  handelen  over:  Die  Nüchtemheity 
die  Besoheidenheit  and  Wohlanstandigkeit,  die  Lehrhaftigkeit,  der 
milde  Sinn ,  die  üneigennützigkeit  des  evangelischen  Predigers , 
over  zoo  menige  omstandigheid,  waarin  hij  zich  kan  geplaatst 
zien,  omdat  zij  door  zijne  betrekking  van  zelve  wordt  in  het 
leven  geroepen.  De  besloten  kring,  waarvoor  Bothe  sprak, 
het  beperkt  aantal  hoorders ,  waarvoor  hij  het  woord  voerde  in 
deze  zondagavondbijeenkomsten,  het  huiselijk  karakter,  dat 
die  samenkomsten  droegen,  de  betrekking  waarin  de  semina- 
risten tot  elka&r  stonden ,  dit  alles  maakt  dat  menig  onderwerp 
van  zeer  intiemen  aard  kan  besproken  worden  i  op  een 
vertrouwelïjken  toon,  waarvoor  in  den  galm  onzer  kerkgebou- 
wen, die  op  een  groot  en  gemengd  publiek  berekend  en  daar- 
voor meestal  toch  zoo  slecht  ingericht  zgn,  eigenaardige  be- 
zwaren zouden  bestaan.  Wanneer  onze  kerkelijke  hoogleeraren 
iets  voor  onze  aanstaande  predikanten  kunnen  zijn  van  wat 
Rothe  voor  zijne  seminaristen  moet  geweest  zijn,  en  onder  de 
theologische  studenten  kringen  kunnen  vormen,  waarin  een  zoo 
vertrouwelijke  omgang  mogelijk  is,  zal  dit,  dunkt  mij»  iets 
goeds  werken.  Men  kan  deze  verwachting  koesteren  ook  al  zien 
zij ,  gelijk  Rothe  deed ,  in  den  predikant  den  verhi  divini  minis- 
ter ,  dien  als  zoodanig  eigenaardige  eischen  behooren  gesteld  te 
worden,  en  op  wien  in  dat  karakter  èn  als  herder  èn  als  lee- 
raar, bijzondere  verplichtingen  rusten,  't  Behoeft  wel  niet 
gezegd  te  worden,  dat  de  eischen  en  plichten  eenigszins  van 
gedaante  veranderen,  waar  de  taak  van  den  predikant  anders 
wordt  opgevat. 

Yoor  Rothe  is  hij  verbi  divini  minister  y  en  dat  karakter  be- 
paalt zijn  taak  evenzeer  als  herder  der  gemeente.  De  wijze 
waarop  hij  het  leerstuk  der  Openbaring  en  dat  der  Heilige 
Schrift  verstond,  al  was  hij  op  deze  punten  in  menig  opzicht 
heterodox,  bracht  dit  vanzelf  mede.  't  Spreekt  tevens  van- 
zelf, dat  Rothe's  eigenaardige  schriftbeschouwing ,  uit  een  homi- 
letisch  oogpunt,  op  zijne  behandeling  van  bijbelteksten  van 
invloed  is.  In  denzelfden  brief  aan  Heubner ,  waarin  hij  zijne 
bekeering  van  het  Piëtisme  verhaalt,  ontvouwt  hij  de  eischen 
die  hij  aan  de  ware  schriftverklaring  stelt.    Hij  neemt  zich  voor, 


664  BOXKBBOOBDBSLINGSK. 

b1  zgne  kracht  op  i^eine  ganz  beBtimmte  Art  der  Schriftfor- 
achung'',  gelijk  hg  self  haar  noemt,  te  richten.  De  H.  8.  is 
Tolgens  hem  eene  schepping  Gods  in  eigenlijken  zin,  d.  i.  ge- 
lijk hg  er  bgvoegt,  ^ein  lebendig  organisirtes  Individaom". 
Oeen  werk  Gods  bestaat  alleen  in  ruwe  omtrekken;  wat  God 
maakt  is  tot  in  de  kleinste  détaüa  afgewerkt.  Zoo  ook  de 
Schrift.  Niets  daarin  is  toeyaUig  of  bgkomstig.  Daarom  kan 
ook  geen  scheiding  worden  toegelaten  tosschen  den  inhoud  en 
den  Torm,  de  geschiedenis  bgr.  Als  zoodanig  is  de  Schrift 
Toor  hem  de  grondslag  der  dogmatiek ,  die  niet  maar  een  logisch 
aggregaat  van  loei  communes ,  noch  enkel  negatief  en  subjectief 
in  den  trant  yan  Schleiermacher ,  doch  met  nadruk  eene  ,He- 
taphysik  der  Ofienbarung"  zal  zijn.  Want  de  elementen  zoowel 
der  speculatieye  als  der  practische  kennis  liggen  in  de  Schrift ; 
i^aber  freilich  beide  nie  in  der  Form  abstracter  Satze,  sondem 
als  Elemente  und  Factoren  lebendiger  intellectueller  Indivi- 
dualit&ten,  die  man  nur  mittelst  einer  christlichen  Chemie, 
mittelst  einer  Operation  des  in  Gottes  Schule  gereinigten  und 
erleuchteten  dialectischen  Vermogens  zu  analysiren  braucht  urn 
jene  zu  entdecken." 

De  bezwaren  tegen  eene  dergelijke  schriftbeschouwing,  die 
aan  de  schriftverklaring  voorafgaat,  en  toch  beweert  aan  de 
Schrift  zelve  ontleend  en  door  haar  geboden  te  zijn ,  liggen  voor 
de  hand.  Zij  wil  eene  andere  zijn,  als  die  welke  op  de  oude 
inspiratie-leer  berust  en  stelt  den  exegeet  toch  aan  nagenoeg 
dezelfde  euvelen  bloot,  welke  dat  leerstuk  met  zich  voert. 
Hetzelfde  standpunt  wordt  ook  onder  ons  door  een  kring  van 
theologen  uit  de  modem-orthodoxe  school  ingenomen.  Dat  zulk 
eene  wijze  van  schriftbeschouwing ,  waarbij  de  Schrift  in  haar  ge- 
heel als  de  gecodificeerde  Openbaring  wordt  aangezien,  terwijl  de 
H.  Geest  elk  harer  deelen  doorademt ,  eene  eigenaardige  tekstver- 
klaring medebrengt ,  spreekt  van  zelf.  Met  haar  voelt  men  zich 
gedrongen  in  de  Schrift  alles  uitgesproken  te  zien ,  wat  door  het 
godsdienstig  bewustzijn  van  een  Christen  der  19«  eeuw  wordt 
getuigd.  Maar  omgekeerd  ook  geeft  zij  er  aanleiding  toe,  dat 
zooveel  wat  op  een  ander  gebied  als  dat  van  het  godsdienstig 
leven  thuis  behoort,  immers  niet  in  rechtstreeks  verband  er  meé 
staat  9  met  geweld  er  meé  in  een  of  ander  rapport  wordt  ge- 
bracht, on  aan  zijn  kritiek  of  verklaring  wordt  onderworpen, 


BOBKBEOORDBBLINGEK.  665 

alleen  omdat  deze  of  gene  bijbelschrgyer,  in  oyereensiemming 
met  geheel  zijn  tijd,  geen  scheiding  maakte  tusBchen  het  gebied 
des  geloofs  en  dat  der  wetenschap.  En  meent  gg  dat  de  a  priori 
Taststaande  beschouwing  der  Schrift  als  een  organisme,  waarin 
geen  détail  onwezenlijk  of  bgkomstig  is,  niet  weldra  er  toe- 
brengen kan  aan' menig  tekstwoord,  dat  daar  boiten  alle  verband 
met  eenige  godsdienstige  waarheid  staat,  eene  beteekenis  te 
geyeni  waaraan  de  schrgyer  in  de  yerte  niet  dacht,  niet  heeft 
kunnen  denken,  en  die  het  alleen  voor  het  verlichte  oog  yan 
den  exegeet  kan  verkrggenP  't  Zou  niet  moeilijk  zijn  een  en 
ander  met  aanhalingen  uit  de  „Abendandachten"  te  staven. 
Alle  stichtelijke  overdenkingen  echter,  die  van  deze  ofdergelgke 
sohriftbeschouwing  uitgaan,  leveren  van  een  en  ander  voor- 
beelden te  over  op  en  wanneer  Rothe  in  dat  opzicht  niet  in 
buitensporigheden  vervalt ,  heeft ,  dunkt  mij ,  zijne  schriftbeschou- 
wing er  hem  niet  voor  kunnen  bewaren  ')•  In  't  minst  worde 
intusschen  door  deze  opmerkingen  niet  te  kort  gedaan  aan  de 
voortreffelijke  wgze,  waarop  hij  dikwgls  den  tekst  weet  aan  te 
wenden*  Nu  eens  komt  elke  uitdrukking  tot  haar  recht  Dan 
weer  weet  hij  al  de  onderdeden  eener  pericope  om  éen  woord 
er  uit  te  groepeeren,  dat  van  hare  andere  doelen  een  eigen- 
aardig licht  ontvangt.  Straks  weder  kiest  hg  een  thema, 
waartoe  de  tekst,  o&choon  het  er  niet  rechtstreeks  aan  ontleend 
is,  ongezocht  aanleiding  geeft.  In  dit  alles  is  meermalen  de 
meesterhand   te   zien.    Yan  eene  gekunstelde  verdeeling  weet 


1)  Hg  yerralt  niet  in  buitensporigheden,  nuuur  tocli  —  ook  bQ  hem  moeten  hyv. 
de  reitmantel,  de  boeken  en  perkamenten  van  2  Tim.  4  :  18  eene  nuttige  leering 
oplereren  en  dienst  doen  bfj  eene  beschouwing  over  Fanlns  «auch  im  Angesieht  der 
Martjrerkrone  nioht  gleichgültig  gegen  die  Angelegenheiten  des  irdisohen  Lebens/*  of 
wel  aanleiding  geren  om  te  spreken  «von  der  Neigung  des  erangelischen  Predigers  ra 
wissenschaftlicher  BeschÜtigang.*' 

Ook  Rothe  stelt  den  eisch:  «niehts  dentien  in  der  Sohrift."  HQ  Toegt  er  zelfs 
hj^;  «nicht  eine  Uebereinstimmnng  mit  unsem  anderweitigen  Vorstellnngen,  die  nnr 
eine  erkunstelte  ist,  herbeifuhren !  Nur  in  allem  der  Wahrheit  der  Schrift  den  Vor- 
tritt  lassen  vor  der  Wahrheit  mensohlicher  Wissenschaft,  die  noch  so  sehr  erst  im 
Werden  begriffen  ist"  (I  p.  871;. 

Doch  kunt  gf)  daarmee  r\|men  b^T.  x||ne  opvatting  van  eene  plaats  als  1  Joh. 
S  :  18?  «Het  is  de  laatste  ure!"  »Jt  mehr  die  Welt  (sensu  malo)  aus  der  christ- 
liohen  Gemeinschaft  ausscheidet,  deeto  mehr  veigeht  auch  den  Glaubigen  die  Welt, 
die  relative  Theilnahme  an  der  Welt!" 

Dan :  «niehts  deutlen  in  der  Schrift"  I 

43 


666  BOBKBBOO&DBSUHOBK. 

hg  niet.  Meermalen  is  een  eenvoudig :  I  Erklarung ,  II  Anwen» 
dung  —  hem  voldoende  om  een  of  ander  onderwerp  van  alle  zgden 
te  behandelen  en  in  versohillend  licht  te  plaatsen. 

Geheel   de   manier   waarop   hij   blgkens  deze  schetsen  nch 
placht   Yoor   te   bereiden,    wanneer   hij  eene  toespraak  moest 
houden »  verdient  aanbeveling  voor  allen  die  tot  het  kansel  werk 
geroepen  zgn.    Bothe  nadoen  kan  men  niet,  en  zgne  schetsen 
zou  men,   dunkt  mg»   moeilijk  kunnen  gebruiken;  zg  dragen 
te  veel  den  stempel  zgner  eigenaardige  persoonlgkheid  en  geven 
te  weinig  dat  soort  van  gemeenplaatsen ,  die  ieder  op  de  lippen 
kan   nemen  en   met  eenige  kunstvaardigheid  kan  uitwerken. 
Maar   zijne  methode  komt  mij  voor  de  eenig  ware  te  zijn,  al 
is  het  niet  gemakkelgk  haar  op  de  rechte  wgze  aan  te  wenden. 
Toen  hg  gezantschapsprediker  te  Bome  was,  had  hg  wdb  zgn 
rechterhand   gekwetst   en   was   hij    daardoor  verhinderd  sioh, 
gelgk  hij  totnutoe  gewoon  was ,  schriftelijk  voor  het  predikwerk 
voor   te   bereiden.    Toen   improviseerde  hg  het  eerst.    Sedert 
deed   hg  het  steeds.    Een  geheele  week  liep  hg  rond  met  de 
overdenking  van  het  onderwerp  dat  hy  wensohte  te  behandelen. 
Den  gang  der  redeneering  schreef  hij  op;  hier  en  daar  werkte 
hij   iets  uit.    Op  dergelijke  wgze  zijn  ook  deze  schetsen  ont- 
staan I  al  zgn   ze  misschien  met  bgzondere  zorgvuldigheid  be- 
werkt   Maar  welk  eene   zelfbeheersohing  wordt  er  vereischt, 
om   een   onderwerp   zoo  door  te  denken,  zonder  dat  men  de 
gestalten ,  die  de  gedachten  moeten  ontvangen ,  voor  zich  ziet  op 
het  papier.     Welk  eene  volharding  zich  met  nauwgezetheid  van 
geheel   den   loop  der  overdenking  rekenschap  te  geven,  geen 
onderdeel  los  te  laten  vóór  het  is  doordacht,  en  niet  te  rusten 
voor   het   geheel,  a%ewerkt  in  alle  détails,  in  den  geest  is 
opgenomen.     En  hoezeer  moet  men  het  onderwerp  meester  zgn 
om  •  •  •  om  niet  te  improviseeren  op  eene  wijze  die  maar  al  te 
vaak  improviseeren  wordt  genoemd.    Ik  noemde  het  de  ware 
methode I   doch  misschien  is  elke  methode  de  ware,  mits  men 
haar   aanwende  op  de  rechte  wijze,  en  zij  iemand  ^recht  auf 
dem  Leib  gemacht  sei''. 

Laat  mij  ten  slotte  mogen  betuigen ,  dat  het,  of  men  al  dan 
niet  in  dogmatische  opvatting,  in  waardeering  van  den  tijd 
waarin  wij  leven,  in  zooveel  waarbij  van  verschil  of  instem- 
ming kan  sprake   zijn,   met  Bothe  overeenkomei  het  immer 


fiOÏKBBOOBDSBLnrOSK.  66*? 

een  voorrecht  is  zioh  een  tijdlang  in  den  gedaohtenkring  yan 
zulk  een  man  te  yerplaatsen.  En  dat  men  dien  indruk  ont- 
vangen kan  ook  maar  bij  het  doorbladeren  van  „  Abendandaohten'* 
als  deze ,  waarvan  men  zou  kunnen  denken ,  dat  zij  in  verge- 
lijking met  zooveel  wat  het  hoofd  van  dezen  vromen  denker 
bezig  hield  I  zulk  een  onbeteekenend  deel  maar  moeten  heb- 
ben ingenomen  van  de  taak  waartoe  hij  zich  kon  geroepen 
voelen,  is,  dunkt  mij,  een  bewijs  te  meer,  dat  hij  een  man 
van  beteekenis  was. 

Augustus.  J.  VAN  LOENBN  MARTINET. 


LETTERKUNDIG  OVERZICHT. 


Oudtestamentische  Studiën. 

Oaame  maak  ik  gebruik  van  de  nog  beschikbare  ruimte ,  om 
de  aandacht  onzer  lezers  te  vestigen  op  deze  en  gene  geschrif- 
ten ,  die  op  het  Oude  Verbond  betrekking  hebben.  Ik  zal  niet 
meer  kunnen  doen  dan  aanstippen.  Doch  beter  dit  dan  uitstel » 
waarvan  zoo  licht  afstel  komt. 

Het  2^»  deel  van  de  ^Travaux  de  la  8«  Section  du  Congres 
international  des  Orientalistes''  bevat  een  opstel  van  Prof. 
Dr.  Ghwolson  te  Petersburg,  dat  hier  vermeld  wordt,  omdat 
het  bij  mijne  studiegenooten  anders  wellicht  onopgemerkt  zou 
blijven.  De  titel  luidt:  Die  Quiescentes  ^)T]  in  der  cdthebrdischen 
Orthographie.  De  Schrijver  toont  aan ,  dat  die  letters  oorspron- 
kelijk niet  werden  geschreven  en  eerst  later ,  zeer  ongelijkmatig 
en  inconsequent ,  zijn  toegevoegd  ter  bepaling  van  de  uitspraak. 
Hg  maakt  het  verder  waarschijnlgk ,  dat  de  orthographie  van 
het  Hebreeuwsch  door  de  redactoren  en  a&chl^vers  van  de 
boeken  niet  onaangetast  gelaten ,  maar  met  de  gewoonte  van 
hun  eigen  tijd  in  overeenstemming  gebracht  is.    Een  en  ander 


668  LKTTEBKÜKDia   OTBBZICHT. 

wordt  met  een  aantal  yoorbeelden  opgehelderd  en  aan  de  yer- 
klaring  yan  Bommige  moeilgke  plaataen  dienstbaar  gemaakt. 

De  oritiek  yan  den  Pentatenoh  wekt  bij  yoortduor  groote 
belangstelling.  Ditmaal  heb  ik  niet  minder  dan  yier  geschrif- 
ten, daarop  betrekkelgk,  te  yermelden.  Vooreerst  de  Engelsehe 
yertaling  yan  Wellhansens's  bekende  yerhandeling  «Die  Com* 
position  des  Hexateuohs"  door  Dr.  Colenso  {WMkamen  on  the 
campoaitian  of  the  Hexaieuch  crüieaUff  examined  by  the  B%ht 
Bey.  J.  W.  Colenso,  D.  D.,  Bishop  of  Natal;  London,  1878). 
Op  bl.  86—95  wordt  mgne  ^Bgdrage''  oyer  den  stam  Manasse 
{Th.  T.  1877)  geresumeerd  en  beoordeeld.  Dooh  oyerigensis, 
aooals  de  titel  aanduidt ,  de  yerhandeling  gewgd  aan  de  mede- 
deeling  en  de  critiek  yan  Wellhausen's  resultaten ,  inzonderheid 
yan  ayne  poging  om  het  jahyistische  of  profetische  geschied- 
yerhaal  in  zgne  bestanddeelen  te  ontleden.  De  duidelgkhdd 
SBOu  er  misschien  bij  gewonnen  hebben,  indien  het  beto<^  yan 
W.  telkens  in  zijn  geheel  medegedeeld  en  niet  zoo  dikwerf 
door  de  opmerkingen  en  bedenkingen  yan  den  yertaler  afge- 
broken ware.  Doch  oyerigens  is  het,  yoor  hen  die  zich  met 
het  yraagstuk  bezighouden,  zeer  belangryk,  de  beide  critiei 
doorloopend  met  elkander  te  kunnen  yergelijken.  Mot  hunne 
oyereenstemming  in  yele  hoofdzaken  gaat  een  wezoiUjk  yer* 
schil  gepaard,  yoomamelgk  ten  aanzien  yan  de  wgze,  waarop 
de  Hexateuch  is  ontstaan  —  yolgens  Colenso  door  successieye 
aanyulling  en  omwerking  yan  de  oorspronkelgke  kern,  yolgens 
Wellhausen  door  de  bijeenyoeging  yan  berichten  enz.,  die  on- 
af hankelgk  yan  elkander  waren  ontstaan.  Het  laatst  yermelde 
geyoelen  sohgnt  mij ,  oyer  het  algemeen ,  juist.  Doch  het  is 
hier  de  plaats  niet  om  daaryan  rekenschap  te  geyen ,  noch  ook 
om  in  bgzonderheden  aan  te  wijzen,  wé^  Dr.  Colenso  al  dan 
niet  in  zijn  yerzet  tegen  W.  het  recht  aan  zgne  zgde  schijnt 
te  hebben.  De  critische  yragen  zgn  meestal  yeel  te  ingewik- 
keld, dan  dat  ze  in  het  yoorbijgaan  kunnen  worden  afgehandeld. 

Ook  ten  aanzien  yan  het  tweede  geschrift  moet  ik  mg  be- 
palen tot  eene  korte  karakteristiek.  Dr.  D.  Hoffmann ,  Docent 
am  Rabbiner-Seminar  te  Berign,  heeft  de  eerste  afleyering  in 
het  licht  gegeyen  eener  reeks  Abhandlungen  über  die  pentateu" 
chischen  Oesetze  (Berlin,  1878).  Ze  zgn  acht  in  getal  en 
betreffen:    1.  Omer-opfer  nnd   Wochenfest;   2.  die  Zeit  der 


tETTSBKUNDlO   OYBBZICÉT.  669 

Heimkelir   am   Pesachfeste;    3.  die   Opfer  des  Wochenfestes ; 
4.   der  An&ng  des  Jahres;  5.  Josephus  über  den  Feststrauss 
am  Hüttenfeste;  6.  die  Freilassang  der  hebraischen  Enechte  im 
Jobeljahre;    7.  die   £rlassang   der   Schalden  im   Sabbatjahre; 
8.  die  zwei  Abtheilungen  der  Opfergesetze  {Lev.  I— YU).  Yan 
deze  stukken  heeft  het  eerste  (S.  1 — 64)  yeel  meer  omvang 
dan  de  7  overige  samen  (S.  65—92).    Dat  ze  zeer  belangrgke 
onderwerpen  behftndelen,   behoeft  geen  betoog.    Evenzoo  valt 
aanstonds  in  het  oog,  dat  de  auteur  een  geleerd  man  is,  in 
Bijbel,  Talmud  en  Midrash  zeer  belezen  en  met  de  nieuwere 
exegetbche  literatuur  volkomen  vertrouwd.    Het  spreekt  dus 
ook  yanzelf I   dat  uit  zijn  geschrift  niet  weinig  te  loeren  valt. 
En  toch  kunnen  wij  het  niet  beschouwen  als  eene  wezenlgke 
aanwinst.    Het  standpunt  van  den  auteur  bederft  alles.    Hij 
is,  om  het  in  één  woord  uit  te  drukken,  de  gezworen  yerdo" 
diger  van  de  Joodsche  overlevering.    Wat  „unsere  Weisen  im 
Talmud"  hebben  gezegd ,  geldt  hem  als  authentieke  yerklaring 
van  de  Thora  —  hetgeen  natuurlgk  gelgkstaat  met  algeheele 
yerwerping  van  de  Pentateuch-critiek.    Nadat  de  Schrijver,  in 
de  eerste  verhandeling,   de   uiteenloopende   verklaringen   van 
Lev.  XXTTI :  11 ,  15,  16  heeft  medegedeeld  en  beoordeeld ,  gaat 
hg  over  tot  de  aanbeveling  van  „die  traditionelle  Ansicht",  die 
hg  eerst  negatief,  door  het  wegruimen  van  de  bezwaren ,  daarna 
positief  handhaaft.    Daarbij  laat  hij  zich  (S.  47)  aldus  hooren : 
lyDer schwervnegendste Orund ,  der  ganz  allein  die  Rich- 
tigkeit  dieser  Auffassung  uns  verbürgen  würde^), 
ist  der  IJmstand,  dass  sie  die  traditionelle,  von  s&mmtlichen 
Traditionsquellen    einstimmig    recipirte   ist.    Es  ist   nach  so 
vielen  Zeugnissen  ausser  allem  Zweifel  gesetzt ,  dass  diese  Auf- 
fassung der  Praxis  w&hrend  der  Zeit  des  zweiten  Tempels  zur 

Norm   gedient Diese  Praxis  ist  aber  die   zuverlassigste 

und  richtigste  Auslegung  des  Pentateuchischen  Gesetzes".  Met 
andere  woorden:  waar  de  eigenlijke  critiek  begint,  daar  eindigt 
Dr.  Hoffmann.  De  traditie  gaat  uit  o.  a.  van  de  onderstelling , 
dat  de  Thora  één  geheel  is,  en  verklaart  nu  dienovereenkom- 
stig hare  voorschriften  zoo  goed  als  het  gaat.  Wat  achter  de 
samenvoeging  van   de   bestanddeelen  der  Thora  ligt,  is  voor 


1^  Door  mfi  ondenchrapt 


670  LBTTBBKTTKDIG    OYBBZlCHf. 

haar  als  niet  bestaande»  terwijl  het  ons  joist  d4arom  te  doen 
is.  Wg  sien  dan  ook|  hoe  Dr.  Hoffmann,  in  het  yoetspoor 
yan  «unsere  Weisen  im  Talmud",  zich  keer  op  keer  tevreden 
stelt  met  verklaringen,  die  wij  aanstonds  verwerpen,  omdat 
wg  ze  vergelijken  met  de  veel  eenvoudiger  en  natnnilgker  op- 
vatting, waartoe  de  onderscheiding  van  de  verschillende  wet- 
bondels  ons  den  weg  baant.  Zoo  is  het  bij  Let>.  XXni:  11, 
bg  het  onderwerp  van  de  6^«  verhandeling,  enz.  enz.  Terwgl 
wij  dus  de  mededeelingen  en  redeneeringen  van  den  bekwamen 
schrgver  dankbaar  aannemen,  zoover  ze  reiken,  moeten 
wg  tevens  verklaren,  dat  wij  niet  dan  bij  zeldzame  uitsond^ 
ring  berusten  kunnen  in  hetgeen  hij  ons  levert 

Zooveel  kan  ter  nauwemood  worden  getuigd  van  de  twee 
geschiften,  die  ik  thans  ga  aankondigen.  Ze  hebben  denzelf- 
den auteur ,  Dr.  8.  Ives  Curtiss  Jr. ,  dien  wg  reeds  kennen  ^), 
en  behandelen  nauw  verwante  onderwerpen.  Het  eene  is  ge- 
titeld: The  LepiHcal  priests.  A  eotUribuiion  io  the  crüicism  of 
the  Pentateuch.  With  a  prefi^e  hj  Prof.  F.  Delitzsch  (Edin- 
burgh,  1877);  het  andere:  De  AaronUiei sacerdotü atque  Thorae 
elohieiieae  origine  diseeti,  hiet.  crit.  (Lips.  1878).  Wanneer  men 
bedenkt,  wie  de  voorrede  van  The  Levitieal  priesta  schrijft,  en 
in  aanmerking  neemt,  dat  daarin  de  denkbeelden  van  den 
auteur  als  ultra-conservatief  worden  gekenschetst  —  dan  kon 
men  zich  gereedelgk  voorstellen,  wat  ons  hier  wordt  aange- 
boden. Dr.  Curtiss  verdedigt  den  Mozalschen  oorsprong  van 
den  gansohen  Pentateuch  en  deinst  daarbg  voor  geene  be- 
zwaren, hoe  gewichtig  ook,  terug.  Dat  hg  zgn  onderwerp 
verstaat,  blijkt  reeds  uit  de  keuze  van  de  bgzonderheden , 
waaraan  hij  zijne  krachten  wijdt.  Inderdaad,  de  Thorae  eUh 
hieticae  origo  en,  in  verband  daarmede,  de  vraag  naar  de 
verhouding  van  Deuteronomium  tot  de  andere  doelen  der  Wet , 
zietdaar  levensquaestiën ,  die  ook  de  voorstanders  der  traditie 
zich  zeer  ernstig  moeten  aantrekken ,  wanneer  zij  niet  vooifpoed 
het  terrein  willen  verlaten.  Mg  komt  het  voor,  dat  de  thans 
veld  winnende  meening  over  dat  onderwerp  niet  alleen  de  vroe- 
gere hypothesen  in  de  schaduw  stelt,  maar  ook  aan  de  tradi- 
tioneele   beschouwing  de  laatste  steunselen  ontneemt  en  haar 


1)  Vg.  TA.  T.  1877  bL  840-4S. 


IiBTTSRKUNPia    OVSRZICHt.  671 

alzoo  den  genadeslag  toebrengt.  In  die  overtuiging  hebben  de 
monographieën  van  Dr.  CurtiBs  mg  bevestigd.  In  weerwil  van 
zgne  onmiskenbare  bekwaamheid  en  de  noeste  vlijt,  waarmede 
hij  de  bouwstoffen  voor  zjjn  betoog  heeft  bgeengebracht ,  slaagt 
hj)  er  niet  in,  tegen  den  na-exilischen  oorsprong  vao  depries- 
terlgke  wetten  argumenten  van  werkelgke  kracht  en  beteekenis 
aan  te  voeren  en  moet  hg  zioh,  bij  de  verdediging  van  ssgn 
eigen  gevoelen,  bevredigd  verklaren  door  solutiën,  die  —  om 
het  kort  uit  te  drukken  —  het  daglicht  niet  mogen  zien. 
Bovendien  moet  dan  nog  van  tijd  tot  tijd  het  dogmatisch  ar- 
gument te  hulp  komen  om  de  zwakheid  van  de  historische 
bewgsvoering  te  bedekken.  —  Er  valt  niet  a^n  te  denken ,  dit 
ongunstig  oordeel  met  bewijzen  te  staven.  Elk  onderdeel  van 
de  ééne  groote  vraag  vordert  uitvoerige  behandeling.  Bg  eene 
latere  gelegenheid  hoop  ik  althans  in  enkele  proeven  aan  te 
toonen ,  dat  ook  deze  jongste  phase  van  de  apologetiek  de  er- 
felijke gebreken  vertoont,  die  het  geheele  genre  aankleven  en 
het,  voor  ieder  die  eene  betere  methode  heeft  leeren  kennen i 
volstrekt  onbruikbaar  maken. 

Wat  ik  verder  nog  wenschte  te  vermelden,  moet  ik  nog 
korter  afdoen.  IJit  Amerika  ontving  ik  eene  nieuwe  vertaling 
van  het  Hooglied:  I^as  Hohdied  übersetzt  u.  kritisch  neu  bear^ 
beUet  von  Dr.  E.  Kohier,  Elabbiner  der  Sinai-Oemeinde  in 
Chicago  (te  Leipzig  verkrijgbaar  bg  Hermann).  Dr.  Kohier, 
wiens  commentaar  op  Gen.  XLIX  nog  niet  in  vergetelheid  is 
geraakt,  doet  zich  ook  hier  kennen  als  een  scherpzinnig  man 
en  een  stoutmoedig ,  om  niet  te  zeggen :  vermetel  criticus.  Het 
eigenaardige  zijner  opvatting  is,  dat  hg  in  het  Hooglied  een 
„hochzeitliches  Festspiel"  ziet,  waarvan  de  roof  der  bruid  het 
slottooneel  uitmaakt.  Om  deze  verklaring  te  kunnen  volhouden , 
moet  de  Schrijver  zich  in  de  exegese  en  in  de  tekstcritiek 
groote  vrgheden  veroorloven,  die,  al  schijnen  ze  hem  zelven 
de  natuurlijkste  zaak  der  wereld,  op  den  lezer  den  indruk 
maken  van  groote  willekeur  en  die  daarom  zonder  twgfel  der 
verbreiding  van  zijn  gevoelen  in  den  weg  zullen  staan. 

De  redevoering  van  onzen  landgenoot  Prof.  W.  Hecker  over 
De  Israëlieten  en  het  morioth^lstne  (Groningen,  1878)  is,  wan- 
neer deze  aankondiging  het  licht  ziet,  ongetwijfeld  reeds  in 
handen  van   de  moesten  onzers  lezers.    Waartoe  zou  het  dan 


672  LBTTEBKUKDIO    OTBBZICHT. 

dienen ,  haar  inbond  in  het  breede  op  te  geven  P  Ik  mag  het 
genist  laten  bg  eene  eenvondige  opwekking  om  haar  te  lesen 
en  te  overwegen.  Wie  mgn  Oodsdiemt  van  Itrael  kent,  be- 
hoeft van  mij  niet  ie  vernemen,  dat  ik  het  met  den  Schrgver 
wel  in  vele,  maar  niet  in  alle  opzichten  eens  ben.  Doch  in 
plaats  van  de  verschilpunten  breed  oit  te  meten,  verheug  ik 
mij  liever  over  de  instemming,  die  sommige  mgner  beschou- 
wingen bg  een  soo  bevoegd  beoordeelaar  gevonden  hebben. 
Waarom  —  sou  ik  alleen  nog  willen  vragen  — waarom  wordt, 
aan  het  slot  der  Yoorlesing  (bl.  59  v.),  het  streven  naar  de 
zuiver  menschelijke  eenheid  gesteld  tegenover  de  pogingen 
om  het  menschdom  op  godsdienstigen  gnmdslag  te  vereenigen  P 
Is  het  waar,  wat  wg  daar  lezen,  dat  de  godsdienstige  eenheid 
de  vrgheid  en  de  verdraagzaamheid  moet  uitsluiten P  Zeker 
heeft  zij  dit  vroeger  dikwerf,  ja  gewoonlijk  gedaan ,  maar  — 
zou  dit  niet  anders  kunnen  woidenP  Het  zou  er  inderdaad 
droevig  uitzien ,  indien  de  humaniteit  den  ondergang  eisohte  — 
niet  slechts  van  het  dogmatisme ,  maar  óók  —  van  het  geloot 

Sept.  1878.  A.  E. 


»i 


AUG  18  1938