i
TIJDSCHRIFT
DER
NEDERLANDSCHB
DIERKUNDIGE VEREENIGING
TIJDSCHRIFT
DER
NEDERLANDSCHE
DIERKUNDIGE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Prof. MAX WEBER,
als Voorzitter der Vereeniging,
Dr. P. P. C. HOEK, Prof. C. Ph. SLUITER en
Dr. J. C. C. LOMAN.
Sde SEÜIE
IDEEL X:
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOORHLLN
E. J. BRILL
LEIDEN — Februari 1908
noo
INHOUD
I. Wetenschappelijke Bijdragen.
Aflevering 1 en 3. MIaart 1906.
Bladz.
Dr. M. VAN Herwerden, Bijdrage tot de kennis van den men.strueelen
cyclus (met PI. I— 1[) 4
Dr. H. F. NiERSTRASZ, Remaiks on the Ciiitonidae (with PI. III) . . . 141
Dr. P. J. VAN Breemen, Mariene Plankton-Copepoden van Nederland . . 173
Mr. R. Raron Snoukaert van Sciiauburg, Ornithologie van Nederland.
Waarnemingen van 1 Mei 1904 tot en met 30 April 1905. . . . 204
Aflevering 3. April 1907.
H. R. Hoogenraad, Eenige opmerkingen over Raphidiophrys pallida F. E.
Schultze 219
H. Icke, Petricola (Petricolaria) pholadiformis Lam 226
Dr. J. G. de Man, Sur quelques espèces nouvelles ou peu connues de Né-
matodes libres vivant sur les cutes de la Zélande 227
Dr. J. Boeke, The later larval development of the Trachinidae (Trachinus
vipera and Tiachinus draco) with PI. IV 245
Dr. J. C. C. LoMAN, Biologische Beobachtungen an einem Pantopoden (Mit
Tafel V) 255
Mr, R. Baron Snouckaert van ScnAUBURG, Ornithologie van Nederland.
Waarnemingen van 1 Mei 1905 tot en met 30 April 1906. . . . 285
Dr. P. J. VAN Breemen, Vrijlevende Zoetwater-Copepoden van Nederland
(met PI. VI en VII) 303
VI INHOUD
Aflevering 4. Februari 1908.
Bladz.
Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Ornithologie van Nederland,
Waarnemingen van 1 Mei 1906 tot en met 30 April 1907 . . . 369
H. R. Hoogenraad, Rhizopoden en Heliozoen uit het zoetwater van
Nederland 384
II, Verslagen
Aflevering 1 en SJ. Maart 1906.
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 September 1905 . ui
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 25 November 1905 . vi
Naamlijst van de eereleden, begunstigei's, aandeelhouders, correspondee-
rende en gewone leden op 1 Januari 1906 ix
Aflevering 3. April 190r.
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 29 September 1906 . xvii
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 24 November 1906 . xxii
Naamlijst van de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, correspondee-
rende en gewone leden op 1 Januaiü 1907 xxv
Aflevering 4, Februari 1908.
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 27 Januari 1906 ') . xvii
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 31 Maart 1906 ') . xix
Verslag van de huishoudelijke vergadering van 17 Juni 1906') . . . xxii
Verslag van de wetenschai)pelijke vergadering van 26 Januari 1907 . . xxxiii
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 23 Maart 1907 . . xxxvi
Verslag van de huishoudelijke vergadering van 29 Juni 1907 .... xl
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 28 September 1907 . lii
Varslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 November 1907 . lv
Naamlijst van de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, cori'espondee-
rende en gewone leden op 1 Januari 1908 lviji
J) Deze verslaffen welke door eenc vergissing niet in aflevering 3 werden opgenomenj
moeten voor bet Verslag van 29 September 1900 worden geplaatst. De pagiualuur van
verslag 29 September moet dus p. xxxvii seq. ziju.
I. WETENSCHAPPELIJKE BIJDRAGEN
BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DEN
MENSTRUEELEN CYCLUS
DOOR
Dr. M. VAN HERWERDEN.
Met PI. I— II.
Inleidins:.
»Es werdeu DOch viele Jahre vergehen, bis sich so viele wirk-
lich verwerthbare Beobachtungen gesammelt habeu, um die Theorie
der Menstruation und Befrucbtung einem Abscblusz naher zii
briageu". — Deze uitspraak van Leopold in 1876 geldt nog
heden ten dage.
In vergelijking met de schaarsche waarnemingen omtrent het
raenstrueerend uterusslijmvlies vóór Leopold verricht, biedt ons
de litteratuur na dien datum een overvloed van materiaal, waarvan
de kritische schifting, door verscheidene onderzoekers ondernomen,
niet heeft verhinderd, dat op dit gebied een tegenstrijdigheid
blijft heerschen, gelijk men op ander zuiver anatomisch terrein
zelden vindt. Hoogere eischen aan het gebruikte materiaal gesteld,
het veroordeelen van sectie-preparaten, de nauwkeurige opgave
der anamnese met het doel pathologisch materiaal te weren, zijn
drie factoren, waarmede in de laatste tien jaren bij het onderzoek
der menschelijke mucosa uteri rekening is gehouden.
Niettegenstaande deze voorzorgen ontbreekt eenstemmigheid ten
eenen male.
Het onderzoek naar bet wezen der menstruatie staat in intiemen
samenhang met de studie der mucosa uteri in verschillende phasen
van het sexueele leven.
Ook op dit gebied is het aantal theorieën, welke een experi-
menteele basis missen, legio ; die, welke inderdaad op proefonder-
vindelijke waarnemingen berusten, uiterst schaarsch, wat uit den
aard der zaak in verband staat met de wisselvalligheid van klini-
sche waarneming en het moeilijk verkrijgbare proefmateriaal, dat
zich in hoofdzaak tot menstrueerende apen moet beperken, tenzij
men, uitgaande van de overeenkomst tusschen veranderingen in
het slijmvlies gedurende den bronsttijd en tijdens de menstruatie,
tot lagere dieren zijn toevlucht neemt.
De theorieën omtrent de inwendige secretie der o varia hebben
dit onderzoek in nieuwe banen geleid, waardoor meer licht wordt
geworpen op het innig verband tusschen den menstrueelen cyclus
en de physiologische functies van het geheele organisme.
In die richting moeten wij ons mijns inziens bewegen om te
geraken tot een op physiologische en anatomische waarnemingen
gebaseerde voorstelling omtrent het wezen van den menstrueelen
cyclus. Dat elke bijdrage op vergelijkend-anatomisch gebied kan
medewerken de basis hechter te maken, waarop onze voorstelling
ten slotte rust, behoeft geen betoog.
Om een juist inzicht te krijgen in de anatomische veranderingen
gedurende den geheelen menstrueelen cyclus, is het een eerste ver-
eischte, alle phasen van dien cyclus te bestudeeren. Het spreekt
van zelf, dat een geïsoleerde mededeeling over enkele menstrueerende
uteri, die men in de litteratuur herhaaldelijk vindt, slechts een
zeer betrekkelyke waarde heeft. Zulk een cyclus is bij den meusch
het eerst door Leqpold (76), bij apen door Hevpb (94) beschreven.
Een complicatie bij het vaststellen van den meustrueeleu cyclus
bi) den aap is de aanwezigheid van bepaalde perioden van ontvan-
kelijkheid, welke waarschijnlyk haar invloed op dien cyclus laten
gelden.
HfiAPE heeft zijn materiaal buiten die perioden verzameld en
deze dus niet in zijne beschrijving kunnen opnemen.
Ik hoop door mijn onderzoek over den menstrueelen cyclus bij
een katarrhinen staartaap, Cercocebus cynomolgus, aan te toonen,
dat, afgezien van de vergelijkend-anatomische waarde, welke de
kennis der apen-meustruatie heeft, hier tevens op vergelijkend-
physiologisch gebied in de toekomst een dankbaar materiaal ter
bewerking ligt.
HOOFDSTUK I.
De menstrueele cyclus vau Cercocebus cynomolgus.
§ l. Eigen onderzoek.
Een zeer uitgebreid materiaal werd mij door Prof. Hubrecht
toevertrouwd. Een gedeelte was afkomstig uit de collectie van
Selenka (persoonlijk door Selenka verzameld), een ander deel
werd gedeeltelijk door Prof. Hubrecht zelf, later gedurende
verscheidene jaren door ofiBcieren van gezondheid op Banka en
in de Preanger bijeen gegaard. Uterus met adnexa werd direct
na den dood in picrine-zwavelzuur gefixeerd, vervolgens in alcohol
90°/^ overgebracht. Dat bij deze onder dezelfde omstandigheden
gefixeerde preparaten de graad van conservatie uiterst verschil-
leod was, is vermoedelijk hieraan te wijten, dat de doorganke-
lijkheid van de muscularis vau tal van factoren afhangt (breedte
der laag, contractietoestand enz.), en directe aanraking van de
vloeistof met het uterusslijmvlies slechts mogelijk is bij gedeelte-
lijk ontsloten cervix. Slecht geconserveerde preparaten werden, voor
zooverre ze geen topographische waarde hadden, buiten beschou-
wing gelaten. Histologische bijzonderheden heb ik slechts aan goed
gefixeerd materiaal bestudeerd. Ook in de collectie van Selenka
bevonden zich verscheidene zeer fraai geconserveerde exemplaren
(de fixatiemethode dezer laatste is my onbekend).
Na schifting bleven voor microscopiscli onderzoek tot mijn
beschikking 18 menstrueerende en 42 intermenstrueele stadia
(onder deze laatste 12 met late resten van een puerperium).
De uterus werd met zijn proximale einde geplaatst op de snede
van een in een blok onbeweegbaar bevestigd scheermes. Door het
aan weerszijden vastgehouden voorwerp naar zich toe te trekken
en dezelfde bewerking op een andere plaats te herhalen, gelukte
het zonder beschadiging van het weefsel een fragment te verkrijgen,
dat de geheele sagittale doorsnede van het corpus uteri vertegen-
woordigde, muscularis en mucosa omvattend. Dit fragment werd
op de bekende wyze achtereenvolgens in alkohol en terpentijn
verder behandeld en in parafine ingebed.
Verscheidene fragmenten waren reeds door den Heer de Groot,
conservator van het zoölogisch laboratorium te Utrecht, in seriëen
gesneden, waarvan echter niet alle doorsneden waren opgeplakt. Van
de overige preparaten, die ik zelf bewerkte, zijn doorloopende reeksen
vervaardigd (voor zooverre niet enkele doorsneden bij de bewerking
verloren gingen). De doorsneden zijn 10 pl (enkele 7,5 ^ct) dik.
Zeer duidelijke beelden kreeg ik met een kleurmethode van
den Heer de Groot (kleuring van het preparaat in toto of der
doorsneden afzonderlijk in ijzercarmaluin [de Groot] en nakleuring
achtereenvolgens met zuurfuchsine en picro-indigo-carmijn). Deze
methode en hare toepassing wordt uitvoerig beschreven door
Muller (05 blz. 17). Enkele preparaten werden gekleurd met
haemaluin of volgens de methode van v. Gieson ; dit laatste om
inzicht te krijgen in de verhouding tusschen spierweefsel en bind-
weefsel op de grens van muscularis en mucosa.
De lengte van den gefixeerden geslachtsrijpen uterus van Cer-
cocebus cynoraolgus wisselt tusschen 3 en 4.5 c.M. '). Het peer-
vormige corpus uteri heeft een sterk afgeronden fundus en is
]) In een onderzoek, dat zich hoofdzakelijk beperkt tot de anatomie van de cervix
uteri in en buiten de gravidileit heeft Franke (Ol) tevens eenige niet zwangere, ge-
slachtsrijpe uteri van Cercocebus beschreven en afgebeeld. Bij de opgave dat de
volwassen, niet zwangere uterus 3.3 c.M. lang is, is de sterk wisselende grootte van
het corpus niet in aanmerking genomen.
nimmer afgeplat in voor-achterwaartsche richting, hoewel deze
laatste afmeting individueel zeer verschillend is. Reeds door deze twee
eigenschappen is deze uterus op den eersten aanblik te onderschei-
den van een iufantielen menschelijken uterus van dezelfde grootte.
Op sagittale doorsnede is het voorkomen van het corpus uteri
zeer verschillend, hetgeen in verband staat met de phase van den
menstrueelen cyclus, waarin de uterus verkeert. Bij gezwollen
mucosa is het lumen spleetvormig, veelal zonder inhoud, intra, en
direct post menstruationem wijder, met detritus en bloed gevuld.
In de cervix treft ons de eigenaardige valvula, in bijzonderheden
door Franke (01) en Heape (97) beschreven, waarop ik niet
nader wensch in te gaan. Op frontale doorsnede is het lumen
van het corpus driehoekig, met proximaal gelegen basis.
De menstrueele cyclus omvat alle periodieke veranderingen,
welke het slijmvlies van den geslachtsrijpen, niet zwangeren uterus
in vaste termijnen doormaakt. Dat deze voor de verschijnselen in
den menschelijken uterus gebruikelijke term tevens voor den aap
toepasselijk is, is reeds door de waarnemingen van andere onder-
zoekers gebleken en zal ook door mij nader worden toegelicht.
Ik was niet in de gelegenheid persoonlijk waarnemingen omtrent
de menstruatie bij het levende dier te verrichten.
Dr. Kerbert, Directeur van Natura Artis Magistra was zoo
welwillend, mij schriftelijk mede te deelen, dat Cercocebus in de
diergaarde te Amsterdam ongeveer elke 28 a 30 d. menstrueert,
gedurende 2 a 5 d. Per vaginam wordt een dik, wit slijmerig,
zelden rosé getint vocht ontlast.
Men vergete niet, dat dit waarnemingen zijn bij diereu, welke
onder abnormale omstandigheden leven. Het is b. v. zeer goed
mogelyk, dat Cercocebus cynomolgus in den natuurstaat meer
bloed per vaginam verliest, wellicht ook weefselfragraenten, gelijk
Heape (93 en 97) bij öemnopithecus entellus en Macacus rhesus
in Calcutta heeft kunnen aantoonen.
Om een zuiver begrip te krygen van den menstrueelen cyclus
van Cercocebus cynomolgus is het noodzakelijk rekening te houden
met tal van factoren, die in staat zijn dezen cyclus te wijzigen
of te compliceeren.
Als zoodanig noem ik:
1) Individueele verschillen.
2) Invloed van een recent puerperium.
3) Invloed van herhaalde puerperia op de latere menstrueele
schommelingen.
4) Invloed van den leeftijd van het individu.
5) Vermoedelijken invloed van een periode van ontvankelijkheid
op den toestand van het uterusslijmvlies. Deze uiterst gewichtige
factor zal in de volgende bladzijden herhaaldelijk ter sprake
komen.
Factor 1 is slechts door overvloed van materiaal te elimineeren,
2 leverde geen bezwaar op, daar een recent puerperium zeer karak-
teristieke kenmerken heeft (v. Herwerden (05)).
Wat factor 3 en 4 betreft, zijn we in minder gunstige omstan-
digheden dan bij een onderzoek van het menschelijk uterus-
slijmvlies, waar anamnestische gegevens tot onze beschikking staan.
Bij de rangschikking van mijn materiaal werd ik getroffen door
de waarneming, dat elke uterus van Cercocebus, die door zijn
grooteren omvang van den gemiddelden afweek en bovendien reeds
macroscopisch op doorsnede een sterk verbreede mucosa vertoonde,
in een der bijbehoorende ovaria een grooten follikel of een sterk
ontwikkeld corpus luteum droeg.
Bij microscopisch onderzoek bleek, dat het slijmvlies dezer uteri
eenige later te bespreken, karakteristieke kenmerken droeg, t^dens
verschillende phasen van den menstrueelen cyclus. Zoowel de
voorbereiding ter menstruatie als het menstruatieproces zelve uiten
zich hij deze uteri op een wijze, welke quantitatief en qualitatief
afwijkt van hetgeen in de kleinere uteri met smalle mucosa
plaats grijpt.
Zonder voorloopig de mogelijke oorzaak van deze verschillen
in overweging te nemen, acht ik het gewenscht van den beginne
af bij de beschrijving van den menstrueelen cyclus van Cerco-
cebus twee groepen A en B te onderscheiden. Dat deze groepeering
8
geen kunstmatige is, zal uit de beschrijving mijner preparaten in
de volgende bladzijden blijken.
Groep B omvat de groote uteri, in welke het slijmvlies blijkbaar
sterk gereageerd heeft op den prikkel, welke de periodieke ver-
anderingen in utero verwekt. Deze uteri dragen alle in een der
bijbehoorende ovaria een groot corpus luteum of een promineerenden
foUikel.
Groep A omvat de uteri, waar deze prikkel minder sterk op
het slijmvlies heeft ingewerkt. Het meerendeel der ovaria van
deze laatste groep heeft noch een corpus luteum, noch een
grooteu follikel; in de enkele gevallen, waarin een corpus luteum
is gevonden, was dit veel minder sterk ontwikkeld dan in de
uteri van groep B.
Aan een schematische indeeling in verschillende stadia zijn de
bezwaren verbonden, welk elk schematiseeren van een levens-
proces met zich brengt. Wanneer ik dus den menstrueelen cyclus
van Cercocebus in phasen verdeel, leg ik direct den nadruk op
het feit, dat grenslijnen als deze in de natuur niet bestaan, en
dat de verschillende stadia, die ik onderscheiden zal, geleidelijk
in elkaar overgaan.
Met dit voorbehoud geef ik de volgende indeeling :
I. Overgangsperiode.
II. Praemenstrueele periode.
Groep A.
1. vermeerdering der oppervlakkige stro-
ma-elementen.
3. lichte zwelling der mucosa.
III. Menstruatie-periode.
IV. Postmenstrueele periode.
1. toenemende hyperaemie.
2. ruptuur van capillaria.
3. vorming van lacunen.
4. degeneratie van epithelium en stroma-
elementen.
5. ruptuur der lacunen en afstooting van
gedegenereerd weefsel.
6. beginnende regeneratie.
Groep B.
De indeeling is dezelfde met dien verstande dat in periode II en III karak-
teristieke versciüjnselen op den voorgrond treden en het geheele proces inten-
siever verloopt.
Groep A.
ï. Overgangsperiode.
Wil- mussen uns die Schleimhaut wührend der
ganzen Dauer des Geschlechtslebens in immer
wahrender Lebensthatigkeit denken.
Chazan (89).
Het onderzoek mijner preparaten leidt mij er toe een bepaald
rnststadium uit te sluiten. Een uterus, welke zich hersteld heeft
van een menstruatie, vertoont reeds tegelijkertijd teekenen van
voorbereiding tot een nieuwe periode *).
De volgende beschrijving van een normaal uterusslijmvlies in
een tijdperk van geringe activiteit, geeft dus het beeld van een
mucosa, gelijk deze zich voordoet in de overgangsperiode tusschen
het einde der regeneratieprocessen, welke een vroegere menstru-
atie afsluiten en den aanvang van de veranderingen die aan een
nieuwe voorafgaan.
Het slijmvlies is weinig scherp begrensd tegenover de muscu-
laris. Wat de muscularis betreft, die ik bij mijn verder onderzoek
buiten bespreking laat, wensch ik te vermelden, dat subsereuse,
overlangsche spierbundels alleen in het distale deel van het corpus
uteri duidelijk zijn te onderscheiden. In den fundus liggen in vele
uteri eenige submuqueuse, overlangsche bundels, welke waaier-
vormig aan weerszijden uitstralen (Sobotta (91) ontkent het bestaan
dezer vezels bij niet anthropoïde apen, zag ze alleen bij mensch
en anthropoïden). — De overige spierbundels zijn in alle rich-
tingen door elkaar gevlochten, zoodat de oorspronkelijke kring-
spier, het archimyometrium (Weeth en GfiUSDEW (98)) wordt ge-
1) Bij de beschrijving van den menstrueelen cyclus zal ik de cervix uteri buiten
beschouwing laten; evenzoo de tubae uterinae, welke geen weefselafstooting tijdens
menstruatie vertoonen. Een uitvoerig onderzoek omtrent mogelijke menstrueele veran-
deringen in de tubae heb ik niet ingesteld.
10
maskeerd, hoewel niet in die mate als dit bij den menschelijken
uterus het geval is.
Te midden van deze bundels, niet in een afzonderlyke bind-
vveefsellaag, doch onmiddellijk in de musculatuur ingebed, liggen
de doorsneden der groote vaten, van welke de meer naar buiten
gelegen veneuse, de arterieele veelal halfmaanvormig omgeven.
De klieren, welke voornamelijk in de diepere lagen der mucosa
vertakt zyn, doch nergens windingen vertoonen, zyn bekleed met
een epithelium dat uit smalle, cyliudrische cellen met langwerpigen,
basaal of middenstandig geplaatsten kern bestaat. Trilhaar is veelal
te onderscheiden. In vele preparaten dringen klieren een eind-
weegs in de muscularis, door bindweefsel omgeven. In praemen-
strueele stadia met sterk verbreed slijmvlies, zooals ik blz. 18 be-
schrijven zal, kan men deze diepe klieren eveneens aantreffen,
zoodat het voor de hand liggende vermoeden, dat het slijmvlies
tusschen de oppervlakkige spierbundels later in de mucosa wordt
opgenomen en als zoodanig tot de verbreeding dier laag mede-
werkt, niet wordt bevestigd. Dergelijke steeds locale bindweefsel-
trechters met klieren in de muscularis geven ons geen recht van
een submucosa uteri te spreken ').
Het dekepitheel draagt hetzelfde karakter als het klierepitheel.
In het stroma, de grondsubstantie der mucosa, kan men dikwijls
een submusculaire laag onderscheiden (PI. II, fig. 1 c. 1.), welke
buitengewoon kernrijk is en met v. Gieson's methode hier en daar
bindweefselfibrillen vertoont, die in het slijmvlies van uit het
intermusculaire bindweefsel doordringen. De kernen in deze laag
z^n veelal radiair gericht.
De mucosa bevat vele capillaria, dunwandige veuae en enkele
spiraalsgewijs gewonden arteriolae, de laatste alleen in de die-
pere lagen.
De groote rykdom aan kernen verhindert ons in dit stadium
1) Het voorkomen van klieren in de muscularis moet dus bij Cercocebus worden
opgevat als een normaal verschijnsel. Als zoodanig is het ook door vele onder-
zoekers bij den menschelijken uterus beschreven en afgebeeld (zie b. v. Palmee I'ind-
I.EY (OS) fig. 1— 3j.
11
de celgrenzen te ondersclieiden en eenig inzicht te krijgen in de
fijnere structuur van het stroma.
Dat het stroma-netwerk, zoo niet geheel, dan toch voor een
groot gedeelte, gevormd wordt door de zich met elkaar verbin-
dende uitloopers der stromacellen, komt eerst aan het licht,
wanneer men een stadium met gezwollen mucosa onderzoekt. De
stromakernen zijn rond en ovaal; de laatste soort overheerscht in
de submusculaire laag.
Het is dikwiyls moeilijk te beoordeelen, in hoeverre de kleine,
ronde elementen al of niet dwarse doorsneden voorstellen van
ovale kernen. Dikwijls vindt men in de omgeving van capillaria
en klieren, strooken met groote, langwerpige kernen, de lange as
parallel aan het verloop van klier of vat gericht. Deze kernen
onderscheiden zich door grooteren omvang van de overige stroma-
elementeu (PI. Il, fig. 2). Celgrenzen zyn niet te herkennen, wel
fijne bindweefselfibrillen, wanneer men de kleurmethode van v.
GiEsoN toepast ^).
De besproken elementen zijn waarschijnlijk vergelijkbaar met
de door verschillende onderzoekers in het menschelijk baarmoeder-
slijmvlies in de omgeving van klieren en vaten beschreven kernen
(Leopold (76), MöRiCKE (82), Boldt (90) enz.), welke somtijds als
tot de membrana propria der klieren behoorend zijn opgevat, doch
veelal als onafhankelijk van deze membrana beschreven worden.
De opvatting van enkele Engelsche auteurs waarby Boldt (90)
zich aansluit, dat men hier te doen heeft met spierkernen in het
uterusslijmvlies, mag op grond van de aanwezigheid van bind-
weefselfibrillen en den vorm van deze kernen (de spierkernen zijn
veel slanker en langwerpiger), direct verworpen worden.
De beschrijving welke Möricke (82) van deze elementen geeft,
komt het meest met de mijne overeen. Ook hij wijst op het bind-
weefselachtig karakter der strooken.
Frankenstein (00), die ons een overzicht geeft van hetgeen in
1) Bij Sciiiius en Erinaceus vond ik eveneens in de oainiddellijke omgeving der
klieren kernen, welke zich door aanzienlijke grootte van de overige stromakernen onder-
scheiden.
12
de litteratuur hieromtrent is medegedeeld, onderscheidt scherp
bovengenoemde elementen van platte, staafvormige kernen, welke
rondom de klieren in een glasheldere membraan liggen, welke hij
als basaalmembraan opvat. De perifeer van deze membraan gelegen
kernen acht hij vergelykbaar met de door Möricke beschreven
elementen, beschrijft ze echter als kleiner dan de gewone stroma-
kernen hetgeen niet in overeenstemming is met Möricke's bevin-
dingen, noch met de mijne bij Cercocebus.
Een laag staafvormige, afgeplatte kernen gelijk Frankenstein
in de membrana propria ziet, kan in de directe omgeving der
klieren ook bij Cercocebus voorkomen, doch steeds locaal, voor-
namelijk rondom een uitgezet gedeelte van de klier. Of we hier
inderdaad met een membrana propria te doen hebben of met stroma-
elementen, welke door mechanischen invloed zijn afgeplat, durf
ik niet te beslissen.
Aan het bestaan van een basaalmembraan onder het dekepitheel
heb ik zeer lang getwijfeld, wegens het innig verband tusschen
stroma en epithelium in de meeste uteri. In een preparaat met
groote subepitheliale extravasaten was echter zeer duidelijk te zien,
hoe deze door een glasheldere membraan, waarin ik geen kernen ver-
mocht te herkennen, van het opgelichte dekepitheel gescheiden waren.
De uterusholte is leeg of bevat een korrelig secretieproduct der
klieren, soms gemengd met enkele resten eener afgeloopeu men-
struatie.
II. Praemenstrueele periode.
Vermeerdering der elementen heeft plaats door mitotische deeling
van stromacellen en vaatendotheel. De eerste beperkt zich niet
tot een bepaald gebied; de laatste vindt men voornamelijk in de
oppervlakkige slijmvlieslageu (PI. II, fig. 3 mt.). Ook in dek- en
klierepitheel kunnen mitosen voorkomen, waarbij echter de klieren
het karakter behouden der vorige periode.
In twee praemenstrueele uteri heb ik een smalle gezwollen,
kernarme subepitheliale zone waargenomen, naar buiten begrensd
door een zeer compacte laag met talrijke capillaria (PI. II, fig. 4).
13
Dat dit inderdaad een praemenstrueel stadium voorstelt, wordt
bevestigd door een derde preparaat, waar reeds de extravasatie
subepitheliaal begonnen is.
De zwelling der mucosa is nooit aanzienlijk.
III. Menstruatieperiode.
\. Toenemende hyperaemie.
Deze kan een hoogen graad bereiken, beperkt zich niet tot het
oppervlakkige deel der mucosa zooals PI. II, fig. 5 demonstreert. De
talrijke capillaria zijn overvuld met bloed, het aantal leucocyten
is naar verhouding niet vermeerderd, het vaatendotheel sterk afge-
plat. Op de grens van muscularis en mucosa liggen vele uitge-
zette venae.
2. Ruptuur van capillaria.
De eerste extravasatie heeft bij voorkeur plaats in een slijm-
vliesplooi, v^elke op doorsnede den indruk maakt, van een papil
door dunnen steel met de onderlaag verbonden, waarin een capil-
lair dringt (PI. II, fig, 6). De wand van dit sterk uitgezette haarvat
wordt verbroken, het extravasaat vermeerdert de uitrekking van
het epithelium, dat in vacuolen elementen uit het bloed kan op-
nemen (voornamelijk leucocyten), en ten slotte na degeneratie
zijner cellen zelf moet wijken. Deze degeneratie uit zich door
troebele zwelling van het protoplasma, optreden van vacuolen,
schrompeling en diffuse kleurstofopname van den celkern ').
Het bloed baant zich een weg door het verbroken epitheel en
stort zich uit in de uterusholte.
1) Eén praeparaat uit dit beginstadium der menstruatie vertoont een uitgebreide
woekering van het dekepitheel in den vorm van cubisclie of cylindrische cellen met
zeer bleeken, oaregelmatig geplaatsten kern. Afgezien van een buitengewoon sterke
invasie met lympbocyten draagt de mucosa verder een normaal karakter. De klieren
nemen geen deel aan de woekering, welke zich over de geheele inwendige oppervlakte
van het slijmvlies uitstrekt. Stromapapillen met capillaria of kleine extravasaten liggen
te midden van de verbreede epitheellaag. Deze uterus, welke niet in overeenstemming
is te brengen met de andere beginstadia der menstruatie, heeft eeu subsereus haem-
angioma; andere pathologische afwijkingen ontbreken.
De epitheelwoekering, moge ze pathologisch zijn, draagt geen maligne karakter.
14
De eerste extravasatie treedt op aau voor- of achterwand,
nimmer in den fundus uteri, die dikwijls eerst deelneemt aan het
menstruatieproces, wanneer de bloeding elders reeds een zeer aan-
zienlijken graad heeft bereikt ').
3. Vorming van lacunen.
De bloeding beperkt zich niet langer tot enkele slijmvlies-
plooien. Andere capillaria in de oppervlakkige stromalagen bar-
sten, of laten per diapedesin bloed uittreden. Duidelijke rhexis
heb ik slechts eenmaal kunnen aantoonen (PI. II, fig. 6).
Naar de uitgebreide, doch in den aanvang zeer circumscripte
bloeduitstortingen te oordeelen, vermoed ik, dat rhexis algemeener
is dan diapedesis. Een beeld gelyk ik later bij Tarsius spectrum
beschrijven zal (blz. 61, PI. II, fig. 20), waar in het begin der men-
struatie enkele buiten den vaatwand getreden roode bloedlichaampjes
veel meer aan diapedesis doet denken, heb ik bij Cercocebus tever-
geefs gezocht.
Het verschrompeld uiterlijk der endotheelkernen bij Cercocebus
in vele uitgezette vaten, hun diffuse kleurstof-opname wijzen op
beschadiging van den vaatwand. Talrijke extravasaten vormen
zich te midden van het stroma, zich beperkend tot het opper-
vlakkige derde deel der mucosa, verscheidene subepitheliaal ge-
leden. Hier verdringen ze de stroma-elementen en vormen lacunen,
elders veroorzaken ze een meer diffuse infiltratie van het stroma,
waarvan de cellen haar levensvatbaarheid verliezen, getuige het
verschrompeld voorkomen, en de diffuse tinctie der kernen.
Het epithelium, dat duidelijke kenteekenen van verval draagt,
biedt op vele plaatsen nog weerstand aan den druk van het
extravasaat -). De kliersecretie is vry aanzienlijk, slijm en bloed
liggen in de weinig uitgezette klieren. Buiteuwaarts van de laag
1) In veibaad met deze eerste localisatie dor bloeding is het van belang reeds hier
te vermelden, dat Cercocebus cynomolgus als regel een bidiscoïdale (dorsale en ventrale)
placenta heeft.
2) De in picrine-zwavelzuur gefixeerde, in alkohol nabehandelde preparaten laten uit
den aard der zaak behalve ijzerreactie geen andere reacties toe. De vraag blijft dus
onopgelost, in hoeverre b.v. vettige degeneratie een rol speelt bij het ten gronde gaan
der verschillende elementen.
15
der lacuuen vindt men een compacte smalle zone. Ook de direct
aan de muscularis grenzende laag is zeer kernrijk.
Reeds in dit stadium is het niet aan twijfel onderhevig, dat
het oppervlakkige deel van het slijmvlies zal worden afgestooteu.
Herstel van een in die mate gedegenereerd weefsel is ten eenen
male uitgesloten. In deze periode, in welke op enkele epitheel-
cellen na nog geen afstooting heeft plaats gehad, kan van een
kunstproduct geen sprake zijn, daar de rest der mucosa geen
degeneratieve veranderingen vertoont.
5. Ruptuur der lacunen en afstooting van weefsel (PI. II, fig. 7).
Overal waar het gedegenereerde epitheel geen weerstand biedt,
worden de lacunen verbroken. Dit geschiedt langzamerhand over
de geheele inwendige oppervlakte van het corpus uteri. Tegely-
kertijd heeft afstooting van stromaweefsel plaats, welke individueel
in graad verschilt, zich nimmer verder uitstrekt dan het opper-
vlakkige derde deel van het slijmvlies.
In dit stadium, niet zelden reeds in het voorafgaande, vindt
men thrombi in de uiteinden der afgescheurde capillaria of dun-
wandige arteriolae, die in enkele preparaten tot aan de inwendige
oppervlakte reiken. Gedegenereerde weefselelementen liggen met
bloed en secretieproducten der klieren gemengd in de uterusholte.
Terwijl in de eerste stadia der menstruatie slechts enkele fibriue-
draden tusschen de extravasaten liggen, kan men later kleine
coagula vinden. De stolling blijft echter zeer beperkt.
Dat bij Cercocebus cynomolgus een deel der mucosa uteri in
vivo wordt afgestooten, blijkt uit de volgende waarnemingen:
1. In stadium 4 der menstruatieperiode, vóór dat afstooting
heeft plaats gehad, bestaat het oppervlakkige deel der mucosa uit
afstervende weefselelementen (dekepitheel, klierepitheel te midden
der lacunen, uit elkaar gedrongen stromacellen), terwijl het diepe,
niet met bloed geïnfiltreerde deel volkomen levensvatbaar is (PI.
II, fig. 7). Elk artefact is in dit stadium uitgesloten.
2. In stadium 5 der menstruatieperiode kon ik in een preparaat
aantoonen, dat in het proximale deel van het corpus uteri een
uitgebreide, degenereereude weefselmassa met lacunen nog in lossen
16
samenhang staat met de onaangetaste laag der mucosa, terwijl
hieraan grenzend, distaal waarts, zich een gebied bevindt, waarin
de afstooting reeds heeft plaats gehad en een nieuw dekepitheel
zich heeft gevormd. PI. II fig. 8 demonstreert deze bevinding beter
dan een uitvoerige beschrijving.
3. In stadium 6 der menstruatieperiode, na de afstooting, liggen
in het uteruslumen tal van necrotische resten, die, waren ze eerst
post mortem afgestooten, niet in die mate in uiterlijk zouden
verschillen van het met den uteruswand in samenhang gebleven
weefsel.
Het niet afgestooten weefsel bevat nog kleine extravasaten.
6. Beginnende regeneratie.
Het klierepitheel vertoont een enkele mitotische deeling. De
neiging om defecten te dekken uit zich op hoogst eigenaardige wijze :
Het oppervlakkige deel der afgescheurde klieren, dat uu als
monding functionneert, wordt onder afplatting van het epithelium
sterk uitgezet (wellicht onder invloed van de massa die haar
lumen opvult, terwijl interglandulair het weefsel door verbreken
der lacunen in volume is verminderd).
Van de wanden dezer kelkvormig verwijde klieren kan een woeke-
ring uitgaan in den vorm van smalle strengen, die een brug vormen
tusschen twee naburige kelken ; vaker treden de verwijde deelen
direct met elkaar in contact, doordat ze zich tegen elkaar aanleggen,
zonder dat een verbindende brug noodig is (PI. II, fig. 9 a en «).
PI. I, fig. 7 geeft een schematische voorstelling van dit versch^nsel,
dat ik slechts in twee uteri zeer duidelijk heb waargenomen, waar-
aan ik echter in verband met mitotische deelingen in diezelfde
klieren waarde meen te mogen hechten (zie plaatverklaring).
Langs dezen weg wordt de uiterst snelle wijze verklaard,
waarop de defecte inwendige oppervlakte post (gedeeltelijk reeds
intro) menstruationem een bedekking krijgt.
Wanneer zooals PI. II, fig. 9 aanwijst, nog kleine lacunen met
bloed en gedegenereerde stroma-elemeuten perifeer van de plek lig-
gen, waar, op de beschreven wijze, klieren met elkaar in contact
treden, moet men twee mogelijkheden in het oog houden, ten
17
eerste resorptie der kleine extravasaten, ten tweede herhaling van
bovengenoemd verschijnsel in een diepere laag, waar het stroraa
onaangetast is. Op deze laatste mogelijkheid wijst het feit, dat
een dergelijke verbinding tusschen de klieren ook zichtbaar is
in het reeds afgestooten necrotische gedeelte der mucosa, en dat
in een ander preparaat dit proces eveneens in een diepere laag
te midden van gave stroraacellen kan aangetoond worden.
Aan den anderen kant is het zeker, dat kleine extravasaten als
laatste rest een er menstruatie geresorbeerd worden, zoodat de door
ons waargenomen bedekking der inwendige oppervlakte zeer goed
reeds de definitieve bekleeding zijn kan.
Het is mij niet gelukt onder het beschikbare materiaal een
stadium te vinden, waar dit regeneratieverschijnsel over de geheele
inwendige oppervlakte is waar te nemen.
Voor regeneratie van epitheel uit stroma-elementen heb ik geen
enkelen bewijsgrond gevonden.
In het eindstadium der menstruatie heeft steeds een sterke
invasie van leucocyten (voornamelijk lymphocyten) plaats, welke
in groote hoeveelheid met de capillaria aangevoerd, zich in het
stroma verspreiden, zouder in die mate klier- en dekepithelium te
infiltreeren als dit in bepaalde puerperale stadia het geval is
(v. Herwerden (05), hoofdstuk V).
Vorming van ijzerhoudende pigmenten tengevolge van men-
strueele bloeding was nimmer met zekerheid aan te toonen. In
de preparaten, waar ik veelal in zwerfcellen gelegen haemosi-
derine vond (door ijzerreactie als zoodanig aan te toonen), kon
nimmer worden uitgesloten, dat de uterus eenmaal een zwanger-
schap had doorgemaakt. Pigmentatie na puerperale bloedingen
blijft namelijk zeer lang bestaan.
IV. POSTMENSTRUEELE PERIODE.
Een mucosa uteri post menstruationem heeft het volgende voor-
komen (PI. II, fig. 10):
De mucosa is vrij smal, de klieren kort en wijd, haar epitheel
2
18
eylindrisch. Het dekepitheel draagt cubische of laag cylindrische
cellen. Klieren eu uterusholte bevatten detritus der afgeloopen
menstruatie, waaronder zeer vele ronde cellen met fijne, zich met
haeraaluin kleurende partikeltjes. Waar deze fragmentjes grooter
en minder talrijk zijn, kan men de cellen niet van polynucleaire
leucocyten onderscheiden. Dezelfde elementen vindt men in puer-
perale uteri, eveneens op plaatsen waar weefseldetritus moet
worden opgeruimd.
Capillaria en stroma zgn rijk aan lymphocyten.
De compacte submusculaire laag, die ik tijdens en ook vóór
de menstruatie bij vele mijner preparaten heb aangetroffen, is in
deze periode alleen door de aanwezigheid van enkele bindweefsel-
fibrillen, niet meer door grooteren rykdom aan kernen van de
rest van het stroma te onderscheiden. Vermoedelijk heeft ze een
rol gespeeld bij het herstel van het uterusslijmvlies.
Op deze phase van den cyclus volgt het overgangsstadium,
waarmede ik mijn beschrijving van den menstrueelen kringloop
van Cercocebus heb aangevangen.
Groep B.
In enkele stadia van den menstrueelen cyclus treden de ken-
merken, welke deze groep eigen zijn, duidelijk op den voorgrond.
Gaan we uit van het bovenvermelde praemenstrueele stadium,
waarin het slijmvlies zwelt, terwijl stroma-elementen en vaat-
endotheel zich vermeerderen langs mitotischen weg. Deze zwelling
bereikt een dergelijken graad, dat de stromakernen wijd uit elkaar
komen te liggen, terwijl de cellen evenals klier- en dekepitheel
hypertrophische veranderingen ondergaan.
Dit laatste treedt voornamelijk op den voorgrond, wanneer in
het ovarium een sterk ontwikkeld corpus luteum wordt aangetroffen.
De stroraacellen blijven door uitloopers met elkaar verbonden,
zwellen nimmer in die mate, dat ze een aaneengesloten stratum
vormen. De talrijke sterk gewonden, in de fundi uitgezette klieren
zijn zaagvormig op doorsnede; papilvormige excrescenties puilen
hier en daar in het klierlumen uit, herinnerend aan hetgeen men
19
bij mensch en aap in jonge zwangerschapsstadia vindt (PI. II, fig. 11).
Het epitheel is zeer hoog cylindrisch, schijnbaar meerlagig,
doordien de kernen op ongelijke hoogte staan en telkens een cel
met smallere basis afwisselt met andere, welker basis breeder is. De
kliercellen krygen een glazig voorkomen ; de apicale celgrens kan
onduidelijk worden, terwijl de celinhoud ongemerkt overgaat in
een korrelige massa, welke de klierholte vult. Eigenaardige homo-
gene basale klompjes in de kliercellen (PI. II, fig. 12, b. 1.), welke
ik slechts in enkele preparaten waarnam (in een anderen uterus
uit dezelfde periode vindt men ze apicaal), staan waarschijnlijk in
verband met het sterk verhoogde secretieproces. In de aan de
muscularis grenzende laag vertoont het epitheel van vele klierfundi
degeneratieve veranderingen. Tusschen ongeschonden epitheelcellen
liggen sterk gekleurde homogene, ovale staafjes, die voor een
gedeelte zijn op te vatten als gedegenereerde kernen van klier-
epitheel (Barfurth (^6)), gedeeltelijk echter van uit het stroma
naar binnen gedrongen elementen schijnen te zijn (PI. II, fig. 11). Ze
liggen ook in het klierlumen en kleuren zich op dezelfde wijze
als spermatozoïden, die ik samengeschoold in vele klierfundi in
een dezer uteri heb kunnen aantoonen, welke echter met sterke
vergrooting door hun kleineren omvang en staartvormigen uit-
looper gemakkelijk van bovengenoemde elementen zijn te onder-
scheiden (PI. II, fig. 12 sp.) ').
Op deze degeneratie, gepaard met afstooting van epitheelcellen
in de klierfundi, welke we niet slechts praemenstrueel, doch ook in
enkele menstrueerende uteri hebben waargenomen, wordt een
eigenaardig licht geworpen, wanneer we deze bevinding in over-
eenstemming brengen met die van Bonnet (02) en Kolstee (03)
bij bronstige en zwangere Ungulaten en Carnivoren. Deze beide
onderzoekers vonden een afstooting van geïuvagineerde klier-
epitheelplooien, aan welke ze een embryotrophische beteekenis
1) Het binnendringen van spermatozoïden door de smalle klierhalzen tot in den
fundus uteri, dus tegen de stroomricliting van het kliersecretum op, schijnt een alge-
meen voorkomend verschijnsel te zijn, dat ik herhaaldelijk behalve bij Cercocebus en
Hylobates, ook bij Erinaceus heb kunnen waarnemen.
20
toeschrijven, een proces, dat bij het varken reeds tijdens den
bronsttijd kan beginnen (zie hieromtrent nader blz. 76 en 80).
Uit de muscularis dringen eenige spiraalvormig gewonden, dik-
v^andige arteriolae een eindweegs in de mucosa door.
Dezelfde phasen welke ik voor groep A. beschreven heb, worden
door de uteri met sterk verdikte mucosa tgdens menstruatie
doorloopen.
De sterk ontwikkelde arteriolae, die op een verhoogden bloed-
toevoer wijzen, doen uit den aard der zaak een sterkere bloeding
en als gevolg hiervan een uitgebreider weefselverlies verwachten.
In de preparaten uit het hoogtestadium der menstruatie zien we
dan ook een aanzienlijke verwoesting voor ons.
In deze uteri heb ik kurketrekkerachtig gewonden klieren met
degeneratieve veranderingen in het epitheel der fundi gevonden
als in de voorbereidingsstadia.
De overeenkomst tusschen een aan de extravasatie voorafgaand
stadium en den toestand der mucosa uteri, wanneer een gekliefd
ei in den oviduct ligt is zeer treffend '). In de collectie van het
zoölogisch laboratorium te utrecht zijn twee dergelijke preparaten
aanwezig, een van Cercocebus cynomolgus, het andere van Cerco-
cebus (Macacus) nemestrinus.
De mucosa van den eerstgenoemden uterus werd door Franke (01)
afgebeeld en in korte woorden beschreven (fig. VI. A. plaat XXII).
Tusschen het secretieproduct der klieren meen ik een coagulum
van bloed te zien; onvoldoende conservatie maakt nadere beoor-
deeling niet mogelijk. In een derde preparaat met onbevrucht ei
in den oviduct en zwermen spermatozoïden in de uterusholte, zie
ik onmiskenbare teekenen eener afgeloopen menstruatie in den
vorm van afgestooten necrotische epitheel- en stromaresten, welke
tegen het nieuwgevormde dekepitheel aanliggen.
1) Deze overeenkomst heeft Peteks (99) bij de menschelijke mucosa uteri zoozeer
getroffen, dat ze hem tot de uitspraak geleid heeft: „Es seheiat keinem Zweifel zu
unterliegen, dasz zwischen der Mucosa vor Eintritt der menstruellen Blutung und der
Decidua in den allererstea Stadiën nach der Einbettung des Eies kein qualitativer
sondern nur ein quantitativer Unterschied besteht (blz. 15).
21
Dit laatstgenoemde preparaat moge ons wijzen op de moge-
lijkheid van ovulatie intra, of direct post menstruationem, het leert
ons volstrekt niet, in welke phase van den cyclus de aanhechting
van de kiemblaas plaats heeft. Zoolang wij geheel onbekend zijn
met den tijd, welke bij den aap tusschen bevruchting en fixatie
van het ei verloopt, is elke uitspraak hieromtrent voorbarig.
Uit de overeenkomst van den toestand der mucosa uteri in
deze allerjongste zwangerschapsstadia met dien in het praemen-
strueele stadium, mag geenszins besloten worden, dat de inbedding
van het ei bij Cercocebus als regel vóór de te verwachten men-
struatie plaats heeft. Wij mogen namelijk niet uit het oog ver-
liezen, dat mogelijkerwijze ten allen tijde een dergelijke, ter
inbedding gunstige toestand van het slijmvlies door het be-
vruchte ei in het leven kan worden geroepen, behalve vermoedelijk
in het stadium, waarin de degeneratieve processen in vollen gang
zgn. Zelfs met deze laatste uitspraak dienen wij voorzichtig te
zijn, wanneer wij zien, hoe bij andere zoogdiereu bevruchting kan
plaats hebben, terwijl de puerperale uterus nog gevuld is met
detritus van een afgeloopen partus.
Dat ovulatie kan plaats hebben in de eerste helft der men-
struatie, blijkt uit een preparaat met recent corpus luteum,
dat extravasaten in het stroma vertoont, terwijl het in plooien
gelegde dekepitheel nog gedeeltelijk intact is. Zagen we reeds in
andere menstrueerende uteri het proces niet zelden intensiever
verloopen op beide placentairplaatsen dan in de omgeving, hier
treft ons de beperking van de bloeding tot een scherp omschre-
ven gebied aan voor- en achterwand, gepaard met degeneratie en
desquamatie der kliercellen in het oppervlakkige deel van het slijm-
vlies. Dat deze localisatie wijst op een oorspronkelijk intiem verband
tusschen placentaiie en menstruatie behoeft geen betoog (PI. II, fig. 13).
Opmerkelijk is in dezen uterus dat de klieren niet slechts in
de diepere lagen, doch over haar geheele verloop sterk gewonden
zijn. De kernen van het klierepitheel nemen in het binnenste
deel der mucosa difiuus kleurstof op; het celplasma valt korrelig
uiteen. Dat we hier geen kunstproduct voor ons hebben, blijkt
22
uit de goede conservatie van het preparaat en uit de aanwezigheid
van normale cellen tusschen het degenereerend epitheel (PI. II, fig.
14). Door de zwelling van het interglaudulaire weefsel en den
druk der extravasaten worden de wanden der klieren op elkaar
gedrukt, zoodat de klierholte in tegenstelling met de wijde klier-
fundi hier uiterst nauw is. Deze neiging tot obliteratie van het
oppervlakkige deel der klieren op beide placeutairplaatsen her-
innert zeer aan hetgeen men bij Cercocebus in jonge zwanger-
schapsstadia vindt, eenigen tijd na de aanhechting van de kiemblaas.
Een bevrucht ei werd in dit preparaat niet gevonden. Niet-
tegenstaande zeer nauwkeurig onderzoek kon evenmin een onbe-
vrucht ei worden opgespoord, dat trouwens wegens zijn kleineren
omvang eerder aan de waarneming ontsnapt. Uit een preparaat,
dat ik in de volgende bladzijden beschrijven wil, zal voldoende
blijken, dat deze menstrueerende uterus niet in het stadium ver-
keert, dat aan de aanhechting van een ei voorafgaat.
In een uterus met sterk verbreede mucosa en een corpus
luteum in een der bijbehoorende ovaria, heb ik een zeer locale
woekering aan ventralen en dorsalen wand waargenomen, welke
in verband met bevindingen van Selenka (00 en 03) en Strahl
en Happe (05) aan zwangere uteri, tot een nadere bespreking
aanleiding geeft (PI. I, fig. 8 en PI. II, fig. 15 — 18).
Uit reconstructie-teekeningen blijkt, dat deze woekering een
schijfvorraig gebied aan dorsalen eu ventralen wand in beslag neemt
van zeer ongelijken omvang (PI. I, fig. 8 s. w.). Aan het gesneden
preparaat, dat ik niet zelf bewerkte, en waarvan slechts een ge-
deelte der doorsneden bewaard zijn gebleven, was niet meer uit
te maken, welke wand de dorsale, welke de ventrale was. Daar
bij Cercocebus als regel het ei zich primair aan den dorsalen
wand vasthecht, waar zich de grootste placenta vormt, mag men
in verband met mijn volgende beschouwingen verwachten, dat de
sterkste woekering aan dezen wand plaats heeft gehad. Het
cylindrisch, gedeeltelijk kunstmatig losgelaten epitheel der omge-
ving maakt op deze plekken plaats voor een breede strook onregel-
23
matig begrensde cellen met blaasvormigen kern, waarin één of
meer groote nucleoli. Celstrengeu dringen van uit dit woekerende
epitheliale weefsel in het oppervlakkige stronia, waar ook celnesten
liggen, wier cellen eveneens de hierboven beschreven gedaante
hebben. Deze celnesten zijn omsponnen door tal van uitgezette,
met gezwollen endotheel bekleede vaten, welke aan het besproken
gebied een zeer sponsachtig karakter geven (PI. II, fig. 15 en 16). In
de streugen en nesten vindt men hier en daar onregelmatig ver-
spreide lacunen ; de cellen zijn voor het meerendeel éénkernig;
slechts hier en daar ligt een meerkernige reuzencel. Van de enkele
klieren, welke in deze woekeringszone aan de inwendige opper-
vlakte uitmonden, is het normale cyliodrische epithelium in de
buurt van de mondingsplaats vervangen door groote, onregelmatig
geplaatste cellen met blaasvormigen kern, dezelfde elementen die
men in de celstrengen vindt. De chromatine-kluwens in enkele
kernen maken niet den indruk van normale karyokinetische figuren.
Terwijl aan den uteruswand, waar de woekering de grootste
uitgebreidheid heeft, deze over het geheele schijfvormige gebied
de begrenzing der inwendige oppervlakte vormt, zien we aan den
tegenoverliggenden wand de compacte epitheliale massa alleen
aan de periferie van de schijfvormige plek tot aan de inwendige
oppervlakte reiken, terwijl meer in het centrum van de schijf een
afgeplatte, soms uit meerkernige cellen bestaande laag het zeer
sponsachtige onderliggende stroma, waarin hier en daar celnesten
tusschen de uitgezette vaten liggen, tegen het uteruslumen afsluit.
De beschreven celmassa, waarvan de kernen een veel kleinere
afmeting hebben dan de bovengenoemde groote blaasvormige
kernen, vormt eveneens de bekleeding van den hals eener in het
centrum der schijf gelegen klier, die overigens met normaal
cylinderepitheel bekleed is (PI. II, fig. 17 tr.).
Een kiemblaas is in ons preparaat niet gevonden.
Een volgeus de afbeeldingen en beschrijving te oordeelen over-
eenkomstig woekeringsproces is door Selenka bij Cercocebus en
Semnopithecus beschreven in jonge zwangerschapsstadia met pas
aangehechte kiemblaas, zoowel op de aanhechtingsplaats als in
24
de onmiddelyke omgeving. Verauderiug der celnesten in syncytium,
gelijk Selet^ka waarnam, heb ik echter niet gevonden (00 blz.
191—193, 03 fig. 7—8).
Selenka laat deze woekering uitgaan van moederlijk epithe-
lium '). Het is op grond van deze bevindingen, dat volgens hem
een belangrijke rol moet worden toegeschreven aan dit moederlyke
weefsel bij de vorming der placenta, een meening welke ook door
Strahl en Happe (05 blz. 517, 525) verdedigd is.
Naar aanleiding van deze mededeelingen van Selenka en Strahl
en Happe was het, in verband met de uiterst gewichtige vraag om-
trent de herkomst van het syncytiale weefsel, dat de villi be-
kleedt, zeer gewenscht tot een juiste opvatting te komeu omtrent
het ontstaan der eigenaardig scherp gelocaliseerde, epitheliale cel-
woekering in den bovenvermelden uterus op beide placentair-
plaatsen.
Verschillende mogelykheden kwamen hierbij in aanmerking:
1. De woekering gaat uit van moederlijk epitheel, heeft plaats
vóór de aanhechting van een reeds in oviduct of uterusholte aan-
wezig, bevrucht ei.
2. Bij de bewerking is een reeds vastgehechte kiemblaas ver-
loren gegaan. Ten aanzien van dit laatste doen zich twee mogelijk-
heden voor:
a. De woekering gaat uit van moederlijk epitheel.
b. De woekering is van foetale of van gemengde herkomst.
Het komt my hoogst waarschijnlijk voor, dat we hier een
zeer jong zwangerschapsstadium voor ons hebben, waarvan de
eerst onlangs vastgehechte kiemblaas bij de bewerking is ver-
loren gegaan. Na herhaald onderzoek heeft mij tot deze con-
clusie geleid de waarneming, dat enkele uitgezette, alleen met
1) Ik betwijfel zeer of, zooals Selenka meent, de cellen, welke Peters (blz. 13
en 63) in de „Umlagerungszone" en de decidua vera beschrijft van den menschelijken
uterus en fig. 36 — 40 afbeeldt, vergelijkbaar zijn met deze nestcellen. Peters heeft
trouwens zelf reeds de epitheliale herkomst dier elementen ontkend (naar aanleiding
van een dergelijke vondst van Meetens, die zo vergelijkbaar achtte met de door
Straiil waargenomen syncytiale elementen in de omgeving van de placenta der kat),
en ze veeleer als voorloopers beschouwd van toekomstige deciduacellen.
25
gezwollen endotheel bekleede vaten in directe communicatie staan
met een ruimte, welke uu deel uitmaakt van de uterusholte, doch
vóór de afscheuring der kierablaas de intervilleuse ruimte moet
geweest zijn. Het gezwollen endotheel zet zich direct voort in
bovengenoemde groote, afgeplatte somtijds meerkernige cellen,
welke vermoedelijk de basale begrenzing hebben gevormd van
de intervilleuse ruimte. Op het punt van doorbraak ligt nog hier
en daar een detritusmassa. Dat groote cellen, gelijk we ze ook in
de celnesten waarnamen, in staat zijn, moederlijke vaten aan te
vreten, blijkt uit een doorsnede, waar een defect in het vaat-
endotheel is te zien op een plek, waar een zoodanig cel tegen
den vaatwand aanligt. De meeste moederlijke vaten vormen nog
een gesloten systeem, door soliede celwoekering van de inwendige
oppervlakte gescheiden. Het vaatendotheel zelf vertoont geen
woekeringsversch^nselen. Vermoedelijk was in dit stadium nog
slechts een eerste aanvang gemaakt met de vorming eener inter-
villeuse ruimte.
De epitheliale celwoekering maakt aan de naar het uteruslumen
toegekeerde zyde een eenigzins gehavenden indruk, zoodat we ons
zeer goed kunnen voorstellen, dat op deze plek de nog weinig vast
met den uteruswand verbonden kiemblaas is afgescheurd. Regel-
matiger is de begrenzing in het centrum van de ééne schijf, waar
de besproken laag met één- en meerkernige cellen ligt, die
wij opgevat hebben als de basale begrenzing eener intervilleuse
ruimte.
Of de epitheelwoekering te midden van het stroma en aan de
inwendige uterusoppervlakte van zuiver foetale herkomst is, kan niet
in dit stadium worden beslist. Toch neig ik zeer in deze richting. De
wijze, waarop het normale cylindrische klier- en dekepitheel ver-
drongen is geworden door groote cellen van geheel ander karakter,
herinnert ons aan hetgeen b. v, door Hubuecht (98) bij een
Primaat als Tarsius spectrum beschreven en afgebeeld is, als een
aanvreten van moederlijk epithelium door den trophoblast. Het-
zelfde geldt voor het arrodeeren der moederl^ke vaten.
Eigenaardig is het, dat nu eens het epitheel vervangen wordt door
26
groote blaasvormige kernen (PI. II, fig. 18), dan weer door een
meer syncytiale massa met talrijke kleine, donker getinte kernen
(PI. II, fig. 17). Of we hier te doen hebben met een differentiatie
in plasmodi- en cytotrophoblast vermag ik niet uit te maken.
Mocht dit het geval zijn, zoo is de verdeeling in deze beide
lagen minder karakteristiek dan in een later (ook nog zeer jong)
zwangerschapsstadium, waar men duidelijk de smalle syncytiale
plasmoditrophoblast als begrenzing vindt der cytotrophoblast-
woekeringen. De cellen van deze laatste komen in vorm en afme-
ting het meest overeen met de door ons beschreven groote elementen.
De mucosa uteri in dit jonge zwangerschapsstadium draagt
verder het karakter der sub B beschreven praemenstrueele stadia.
De sterk gewonden, in de fundi uitgezette klieren bevatten be-
halve secretum, schimmen van roode bloedlichaampjes. Het stroma
is sterk gezwollen ; de stromacellen hebben nog niet de modifi-
catie ondergaan, welke ze in latere zwangerschapsstadia eenigszins
vergelijkbaar maakt met de deciduacellen der menschelijke gravi-
diteit (v. Herwerden (05), hoofdstuk V).
In de onlangs verschenen publicatie over de placenta der
staartapen hebben Strahl en Happe (05) soliede epitheelstrengen
bij eenige jonge zwangerschapsstadia van Mycetes seniculus be-
schreven (N°. 1 — 4) zoowel op de placentairplaats in het moederlijk
weefsel onder het basaalsyncytium, dat de uterine begrenzing
der intervilleuse ruimte vormt, als aan den anti-placentairen
uteruswand te midden van een verdikt deel van het slijmvlies,
dat ze met den naam »placentoïd" bestempelen.
Naar aanleiding van deze bevindingen spreken zij het ver-
moeden uit, dat vóór de komst van het ei in den uterus een
groot gedeelte van ventralen en dorsalen uteruswand bij Mycetes
veranderingen ondergaat, doordat er woekering van bindweefsel
plaats heeft, waarin epitheelstrengen dringen (blz. 550),
Ook bij een zeer jong zwangerschapsstadium van Semnopithecus
nasicus (N°. 1), waar zich reeds aan den eeneu uteruswand een
placenta had gevormd, beschrijven Strahl en Happe een kleine
verhevenheid aan den tegeuoverliggenden wand met onregelmatige
27
oppervlakte, door laag epitheel begrensd, van waaruit epitheel-
strengen in het stroma dringen.
In verband met de bidiscoïdale placentatie van Semnopitbecus
verwachten deze onderzoekers, dat hier materiaal ligt, hetwelk, zoodra
de kiemblaas met dezen wand in samenhang treedt, gebruikt wordt
tot opbouw der tweede placenta. »Wir können (hiernach) anneh-
men dasz im Augenblick der Verbindung der Fruchtblase mit
der Uteruswand Epithel und Zapfen das Widerlager für die vor-
wachseuden Zotten abgeben."
De vruchtblaas was in de beschreven uterus van Semnopitbecus
uitgeprepareerd. Volkomen zekerheid, dat ook in dit geval niet
reeds de kiemblaas in verbinding was getreden met den tegen-
over liggenden uteruswand (een verbinding welke kunstmatig
kan verbroken zijn), wordt ons hier niet gegeven. De afbeelding
der woekering bij Semnopitbecus (fig. 35, plaat XXXV) herinnert
zeer aan hetgeen we bij Cercocebus waarnamen.
De epitheelstrengen in het placentoïd gel^k ze door Strahl en
ÏÏAPPE verscheidene malen bij Mycetes gevonden werden, kunnen
echter niet op deze wijze verklaard worden (Mycetes heeft een
monodiscoïdale placenta; een bidiscoïdale komt slechts als zeld-
zame variatie voor).
Deze laatste waarneming van Strahl en Happe leidt ons er
toe, uiterst voorzichtig te zijn met onze uitspraak omtrent de
herkomst van alle epitheliale woekeringen op de placentairplaatsen.
Hoezeer we ook geneigd zijn haar uitsluitend aan den trophoblast
toe te schrijven, is een preparaat als het door ons beschrevene,
waar door verbreken van den samenhang tusschen kiemblaas en
uteruswand de topographische verhoudingen gestoord zijn, geens-
zins geschikt tot een definitieve beslissing.
De vraag of, gelijk Strahl en Happe verwachten, een moeder-
lijke epitheelwoekering aan de placentatie bij katarrhine staart-
apen voorafgaat, blijft dus nog onbeantwoord. In de uteri met
gekliefd ei in den bijbehoorenden oviduct is van een dergelijk
verschijnsel nog niets te bespeuren, doch mogelijkerwijze vindt
men haar in een volgend stadium vóór de aanhechting der kiem-
28
blaas. Mocht dit later blijken het geval te z^n, zoo komt het mij,
in verband met hetgeen het onderzoek omtrent de placentatie bij
andere zoogdieren aan het licht heeft gebracht, niet denkbaar voor,
dat een dergelijk woekerend moederlijk epithelium, gelyk Selenka
vermoedt en Strahl en Happe niet onwaarschijnlyk achten, de syn-
cytiale bekleeding zal vormen der foetale villi. Men zou dan veeleer
haar beteekenis moeten zoeken in een consolidatie van het sponsach-
tige, hyperaemische weefsel, waardoor een extravasatie wordt ver-
hinderd uit de gezwollen capillaria in een tijdperk voorafgaande aan
dat, waarin elementen van foetale herkomst zoowel dit weefsel als
de capillaria aanvretend, een communicatie tot stand brengen
tusschen de moederlgke bloedbanen en de intervilleuse ruimte.
Een dergelijk gebied, stroma, moederlijke epitheelwoekering en
capillaria omvattend, zou moeten gerangschikt worden onder de
z. g. »trophospongiale" weefsels.
Het is hier de plaats, de beteekenis van den door Hubrecht
ingevoerden term »trophospongia" nader uiteen te zetten. Hubrecht
past dezen naam toe op alle producten, door progressieve verande-
ringen in het moederlijk weefsel ontstaan, welke reeds tot ont-
wikkeling komen in het praeplacentaire stadium en ten doel
hebben den toevoer van het moederlijk bloed naar de placenta te
regelen, zonder dat in dit hyperaemisch gebied uitgebreide extra-
vasaten ontstaan. Dit zien wg bij Sorex in den vorm van een uit-
gebreide woekering van het dekepitheel der mucosa, bg Erinaceus '),
Tarsius en Tupaja als een woekering van vaatrijk stromaweefsel
(waaraan zich bij Tarsius, na aanhechting van de kiemblaas, woeke-
ring van het klierepitheel toevoegt). Dit weefsel wordt in latere
stadia door trophoblast aangevreten (zie Hubrecht 94, 89 en 98).
Hubrecht wijst op de homologie van de met »trophospongia"
aangeduide weefsels met de » paraplacenta" gelijk Nolf (96) deze
1) Volgens de latere opvatting van Hurekcht is het onder den naam van „decidual
swellings" beschreven weefsel van Erinaceus de eigenlijke trophospougia, gelijk Resink(03)
in con in Huurecht's laboratorium bewerkte dissertatie nader heeft uiteen gezet. Het
gebied, dat bij den egel deel uitmaakt van den trophospheer en in Hubrecht's eerste
publicatie (OO) met den naam trophospongia werd beschreven, is gebleken van foetale
herkomst te zijn.
29
bij de vleermuis heeft beschreven. Deze paraplacenta wordt voor-
gesteld door de oppervlakkige, zeer vaatryke laag der mucosa,
vóór de aanhechting van de kiemblaas.
Mocht nu blyken, dat by Cercocebus een epitheelwoekering aan
de placentatie voorafgaat, zoo is volgens de boven uiteengezette
voorstelling de functie dezer woekerende elementen van betrekkelijk
ondergeschikten aard, in tegenstelling met de opvatting waartoe
Selenka en Strahl geneigd zijn, dat woekerend moederlijk epithe-
lium een rol speelt bg de syncytiale bekleeding der foetale villi.
Theoretische beschouwingen voorloopig ter zijde stellende, wensch
ik enkele waargenomen feiten aan een korte bespreking te onder-
werpen :
1. Het onderscheid in omvang van het corpus uteri en in
breedte van het slijmvlies gaf mij aanleiding den geslachtsrypen
uterus van Cercocebus in twee groepen A en B te splitsen.
2. Bij inspectie der ovaria bleek, dat groep B met omvangrijk
corpus uteri en breede mucosa, hetzij een grooten follikel, hetzy
een corpus luteum bezat, terwijl in groep A deze vondst een uit-
zondering was.
3. Microscopisch onderzoek leerde vervolgens, dat de mucosa
uteri van groep B voornamelijk in het stadium met corpus luteum
in het ovarium, een geheel ander voorkomen had dan het slijm-
vlies van groep A, zoowel ante, als intra menstruaiionem. Samen-
vattende noem ik als zoodanig den graad van hypertrophie
van alle elementen, den zaagvorm der talrijke klieren en haar
verhoogde secretie, de spiraalsgewijs gewonden, dikwandige arte-
riolae. Ik vermeld nadrukkelijk, dat ik deze typische veranderingen
nooit heb waargenomen zonder bovengenoemde kenteekenen in
het ovarium (als uitzondering noem ik een preparaat met ovariaal-
cyste, dat tevens pathologische veranderingen in het slijmvlies
vertoonde).
Onder groep B vallen 6 uteri met promineerenden follikel in
een der bybehoorende ovaria, waaronder 5 praemenstrueele en
30
1 menstrueerende (stadium 3 — 4 der raenstruatieperiode); 11 uteri
met sterk ontwikkeld corpus luteura, waaronder 6 menstrueerende
(stadium 5 — 6 der menstruatieperiode). In 2 preparaten was bet
corpus luteum van zeer jongen datum ; een versch litteeken was
nog zichtbaar. Dit was bet geval by 1 menstrueerenden uterus
(stadium 3 — 4 der menstruatieperiode), en 1 postmenstrueel stadium
(dit laatste met onbevrucbt ei in den oviduct en zwermen sperma-
tozoïden in de uterusbolte). In 9 preparaten was in bet ovarium
op de ruptuurplaats geen verscb litteeken meer te zien ; tocb
was bet corpus luteum sterk ontwikkeld en, getuige de centrale,
met coagula gevulde bolte, dikwijls afkomstig van een nog niet
lang geleden gebarsten foUikel.
Het corpus luteum van Cercocebus cynomolgus is een op frontale
doorsnede van het ovarium macroscopiscb duidelyk herkenbaar
lichaam, dat in de phase zijner sterkste ontwikkeling een groot ge-
deelte dezer doorsnede in beslag neemt, later in omvang vermindert
en ten slotte nog langen tijd als litteekenacbtig weefsel macroscopisch
zichtbaar blijft. Kleine bruine vlekken, welke men niet zelden in
beide ovaria gelijktijdig vindt, blijken by microscopisch onderzoek
te bestaan uit diffuus verspreide cellen, welke onafhankelijk van
bet corpus luteum schijnen voor te komen. Haar gedaante, gele
tint en talrijke vacuoleu komen overeen met de beschrijving welke
herhaaldelijk gegeven is van z.g. interstitieele cellen van het
ovarium, aan welke een secretorische beteekenis wordt toegeschreven
(Cohn 03), Ik maak slechts melding van deze cellen, omdat men
zonder deze voorkennis geneigd zou zijn, bij de macroscopische
bezichtiging van het ovarium aan een oud, verschrompeld corpus
luteum te denken.
Daar het niet in mijn bedoeling lag, een anatomisch onderzoek
naar de structuur van het corpus luteum in te stellen (hiertoe
verwijs ik naar de bevindingen van Heape (97) bij Macacus rhesus),
doch alleen eenig inzicht wenschte te krijgen in de ovulatie-
verhoudingen bij Cercocebus, heb ik van de geheele in het labora-
torium aanwezige verzameling (de infantiele uteri uitgezonderd)
alle ovaria frontaal doorgesneden en met de loupe onderzocht.
81
Dit onderzoek, dat zich over ruim 350 uteri uitstrekte, gaf de
volgende resultaten :
1. Tot aan het einde der zwangerschap draagt een der ovaria
een macroscopisch duidelijk zichtbaar corpus luteum. Microscopisch
is aan dit lichaam nog geen spoor van litteekenvorming te her-
kennen ; het draagt geheel het karakter van een klierachtig,
vaatryk orgaan.
2. In den vroeg puerperalen uterus heeft het corpus luteum
hetzelfde karakter als in de late zwangerschapsstadia. Het kan
een zeer aanzienlijken omvang bereiken, waardoor het ééne ovarium
het andere vele malen in grootte overtreft. Te oordeelen naar den
microscopisch en bouw en het ontbreken van een versch litteeken
is dit het corpus luteum graviditatis, dat na den partus is blijven
voortbestaan en niet een nieuw gevormd corpus luteum, afkom-
stig van een in den aanvang van het puerperium gebarsten follikel.
3. Een macroscopisch duidelijk zichtbaar (niet litteekenachtig
veranderd) corpus luteum werd buiten zwangerschap en puerperium
gevonden in de bijbehoorende ovaria van :
a. de bovengenoemde 11 uteri, welke wegens de breedte en
eigenaardige structuur van het slijmvlies onder groep B gerang-
schikt zijn.
h. eenige postmenstrueele uteri met duidelijke resten der afge-
loopen menstruatie, waar uit den aard der zaak geen verbreede
mucosa meer te verwachten was.
c. 4 uteri, die noch tot een postmenstrueel, noch tot een puer-
peraal stadium schenen te behooren en toch wat de breedte van
het slymvlies aangaat, niet onder groep B mochten gerangschikt
worden.
Ware het bij mijn onderzoek gebleken, dat buiten zwanger-
schap en puerperium uitsluitend de onder groep B vermelde uteri
een grooten follikel of een corpus luteum in een der bijbehoorende
ovaria vertoonden, zoo zou dit een eigenaardig licht geworpen
hebben op een verband tusschen het ovulatieproces en den toestand
van het uterusslijmvlies.
Nu echter zwangerschap, puerperium en postmenstrueel stadium
32
buiten beschouwing gelaten, een corpus luteum in enkele gevallen
schijnt voor te komen, zonder dat de uterus de onder groep B
aangegeven kenmerken vertoont, dienen wij ons voorloopig te
hoeden voor een dergelijke gevolgtrekking.
De 12 menstrueerende uteri, welke onder groep A vallen, hebben
in de bijbehoorende ovaria noch een proraineerenden follikel, noch
een macroscopisch zichtbaar corpus luteum. Deze laatste waarne-
ming heioijsi ons, dat bij Cercocebus ovulatie en menstruatie niet
noodzakelijkerwijze aan elkaar gebonden zijn.
Tot hetzelfde resultaat is Heape gekomen tijdens een onder-
zoek omtrent de ovulatie-verhoudingen bg Semnopithecus entellus
en Macacus rhesus (94 blz. 442 en 97 blz. 150). Deze apen
vertoonen in Voor-indie een bepaalde periode van ontvankelijk-
heid (zie hieromtrent nader blz. 40), Op grond van de talrijke
menstrueerende uteri zonder sporen van een corpus luteum in de
bijbehoorende ovaria, heeft Heape de gevolgtrekking gemaakt, dat
ovulatie buiten die sexueele periode uiterst zeldzaam zou zijn. In
17 menstrueerende uteri van Macacus rhesus werd twee maal een
oud, eenmaal een versch corpus luteum gevonden, in 42 menstru-
eerende uteri van Semnopithecus entellus geen enkel versch, twee
maal een oud corpus luteum, vier maal een litteeken in een
der ovaria.
Heape wyst er op, dat in den pasgebarsten follikel van het
menschelijk ovarium steeds een bloedprop wordt beschreven, terwijl
hij deze bij Semnopithecus en Macacus nooit heeft gevonden. Hij
spreekt het vermoeden uit, dat bij deze apen tijdens de periode
van ontvankelijkheid, gedurende welke hij een verhoogden bloed-
toevoer naar de ovaria verwacht, de bloeduitstorting wel plaats
heeft. Ik heb naar aanleiding van deze veronderstelling nagegaan,
of de versche corpora lutea welke ik tot mijn beschikking had
al of niet met bloed gevuld waren. In twee versche corpora
lutea heb ik ongetwijfeld een bloedcoagulura gevonden ; een dezer
in een ovarium met gekliefd ei in den bijbehoorenden oviduct, het
andere in een ovarium, waarvan de bijbehoorende uterus in stadium
5 der menstruatieperiode verkeerde.
83
Bi) de andere jonge corpora lutea vermocht ik niet uit te
maken, of de inhoud uit bloed of gecoaguleerd eiwit bestond. In
de onder groep A gerangschikte geuitalia, was van een centrale
holte in het corpus luteum geen sprake meer; de enkele keeren,
dat onder deze groep een corpus luteum gevonden werd, was het
van ouderen datum.
Menstruatie kan dus bij Cercocebus plaats hebben, zonder dat
een ei het ovarium verlaat. Dit wordt overtuigend bewezen door
de preparaten in het eindstadium der menstruatie, zonder grooten
foUikel en zonder corpus luteum in een der ovaria.
Uiterst belangrijk ware het nu de vraag te beantwoorden, of bij
Cercocebus een geheele menstrueele cyclus zonder ovulatie
kan voorbij gaan.
Naar aanleiding van deze vraag heb ik beide ovaria, welke
bg een menstrueerenden uterus uit groep A behoorden (stadium
4 — 5 der menstruatieperiode), in serie-doorsneden onderzocht. Een
oud corpus luteum was niet aanwezig; daarentegen naast enkele
rijpende follikels talrijke, welke atretisch ten gronde waren gegaan
of neiging tot atresie vertoonden, hetgeen zich uitte door sterke
bindweefselverdikking van den kapsel met hyaline verandering
van dit weefsel. Enkele zeer oude litteekens wezen wellicht op
vroegere ovulaties.
De levensduur van het corpus luteum buiten zwangerschap zou
ons bij apen bekend moeten zijn, alvorens ik uit dit preparaat
het besluit zou willen trekken, dat inderdaad bij Cercocebus
menstrueele cycli zouder ovulatieproces verloopen. Toch vestig ik
de aandacht op deze mogelijkheid, ook in verband met de waar-
neming van Heape en mij, dat bij apen menstruatie ongetwijfeld
niet gebonden is aan ovulatie, en tevens in verband met een
onderzoek van Leopold en Mironoff (94), die meenden waar te
nemen, dat ook bi] den mensch ten minste één menstrueele cyclus
zonder ovulatie kan voorbijgaan. Op de bevindingen van deze
laatste onderzoekers kom ik bij mijn bespreking over sexueele
periodiciteit (hoofdstuk III blz. 106) nader terug.
34
Op plaat I fig. 1 — 6 zijn zes sagittale doorsneden, ongeveer uit
het midden van het corpus uteri, bij vijfmalige vergrooting afge-
beeld, ter demonstratie van het verschil in grootte van het geheele
uteruslichaam, het verschil in breedte en structuur van het slijm-
vlies tusschen groep A en B.
Fig. 1 — 3 hebben noch een corpus luteum, noch een grooten
follikel in de bijbehoorende ovaria (groep A), fig. 4 — 6 een grooten
follikel (fig. 4) of een corpus luteum (fig. 5 en 6) (groep B).
In beide groepen kan men sporen van een doorgemaakte zwan-
gerschap vinden.
Groep A.
Fig. 1 vertegenwoordigt een praemenstrueel stadium (lichte zwel-
ling van het slijmvlies, mitosen in het stroma).
Fig. 2 bevindt zich in het begin der menstruatie (stadium 2
der menstruatieperiode). Het epitheel is op twee tegenover elkaar
liggende plekken verbroken. In de uterusholte ligt een extravasaat
(zie plaat II fig. 5).
Fig. 3 is een uterus direct na afloop der menstruatie. De
kliermondingen zijn wijd (zie plaat II fig. 10). In de uterusholte
ligt een oud extravasaat, in het stroma nog enkele schimmen van
roode bloedlichaampjes.
Deze uteri uit verschillende phasen van den menstrueelen cyclus
hebben alle in vergelijking met groep B een smalle mucosa.
Groep B.
Fig. 4 vertegenwoordigt een praemenstrueel stadium met grooten
follikel in een der ovaria. Het slijmvlies is verbreed, de klieren
beginnen windingen te vertoonen.
Fig. 5 is een praemenstrueel stadium met recent corpus luteum
in een der ovaria. Het slijmvlies is sterk verbreed, de talrijke
klieren kurketrekkerachtig gewonden, in de fundi uitgezet.
Fig. 6 stelt een menstrueerenden uterus voor met een iets ouder
corpus luteum in een der bijbehoorende ovaria. Een oppervlakkig
deel van het slijmvlies ia reeds afgestooten. Aan den vorm der
klieren ziet men, dat een stadium als fig. 5 weergeeft moet zijn
voorafgegaan.
3Ö
Is uit de vorige bladzijden en uit de begeleidende afbeeldingen
voldoende gebleken, dat de scheiding in groep A en B geen
kunstmatige is, zoo is nu het oogenblik aangebroken, bij dit in
het oog vallend onderscheid in grootte van het corpus uteri, in
breedte van het slijmvlies en in intensiteit van het meustruatie-
proces, na te gaan, welke oorzaak aan dit verschil ten grondslag
ligt. Men zou kunnen veronderstellen, dat onder groep A zich
uitsluitend bevonden:
1. zeer jeugdige uteri,
2. uteri tijdens het climacterium geëxtirpeerd,
3. uteri uit een t^dperk direct aan het climacterium vooraf-
gaande,
4. uteri welke lactatie-atrophie vertoonen.
Groep B zou ons dan eenvoudig het beeld geven van de nor-
male geslachtsrijpe baarmoeder.
Nemen wij deze punten achtereenvolgens in overweging. Punt 1
kan weerlegd worden door het feit, dat bij microscopisch onder-
zoek gebleken is, dat zoowel onder groep A als onder groep B
menstrueele en praemeustrueele stadia vallen, welke kenraerken
van een doorgemaakte zwangerschap dragen (voor den aard van
deze kenmerken verwijs ik naar hoofdstuk V).
De sub 2 genoemde uteri (waarbij menstruatie natuurlijk weg-
valt) vormen een aparte groep, waarin microscopisch typische ver-
anderingen te herkennen zijn, wat het bindweefselachtig karakter
van het geheele stroma en de armoede aan klieren betreft.
Wat de sub 3 genoemde uteri aangaat, zou men kunnen ver-
onderstellen, dat deze uteri nog menstrueeren, doch dat de inten-
siteit van het proces verminderd is, iu verband met de naderende
menopause. Hiertegen pleit echter, dat men aan de microscopisch
onderzochte uteri van groep A geen spoor van de sub 2 genoemde
kenmerken vindt, terwijl bovendien de ovaria veelal nog rijk zijn
aan jonge eieren.
Ten aanzien van punt 4 het volgende :
Van Dr. Kerbbrt ontving ik de schriftelijke mededeeling, dat
Cercocebus cynomolgus tijdens den zoogtijd niet menstrueert.
36
Daar tegenover staat de mededeeling van Heape (97 blz, 138),
die gedurende 3 maanden menstrueele bloedingen zag bij een
Cereocebus cynomolgus die haar jong zoogde (Heape voegt hier
echter aan toe, dat de moeder niet al het voedsel leverde, dat
het jonge dier gebruikte).
De mogelijkheid mag dus niet geheel verworpen worden, dat
Cereocebus tijdens den zoogtijd in den natuurstaat menstrueert.
Het ware nu denkbaar, dat de menstrueele cyclus zich gedurende
de lactatie-periode door minder sterke veranderingen in het slijm-
vlies uitte.
Men kan echter niet verwachten, dat alle microscopisch onder-
zochte uteri uit groep A, welker aantal zoovele malen de tot groep
B behoorende overtreft, afkomstig zouden zijn van dieren, welke
in den zoogtijd zijn gedood.
Het komt mij veel waarschijnlijker voor, dat wg de oplossing
van dit vraagstuk in andere richting moeten zoeken, De waar-
neming, dat voornamelijk in groep B tijdens den menstrueelen
cyclus verschijnselen op den voorgrond treden, welke ons herin-
neren aan de veranderingen, die het slijmvlies in den aanvang
der zwangerschap ondergaat, leidt mij tot de veronderstelling,
dat mogelijkerwijze bij den geslachtsrijpen Cereocebus niet tijdens
eiken menstrueelen cyclus de uterus geschikt is tot inbedding van
een bevrucht ei.
Tot groep B zouden dan die uteri behooren, welke ontnomen
zijn aan dieren, welke gedurende een periode van ontvankelijk-
heid zijn gedood, tijdens welke de prikkel, die op de genitalia
inwerkte, intensiever of de reactie van het slijmvlies sterker was,
dan buiten die periode het geval is.
Voor deze veronderstelling pleit de waarneming, dat bij groep B
in het ovarium steeds een groote foUikel of een sterk ontwikkeld
corpus luteum werd gevonden, terwijl in groep A deze vondst
uiterst zeldzaam was.
In verband met deze hypothese was het belangrijk na te gaan,
of mogelijkerwijze de nauwkeurige opgave van de data, waarop
het apenmateriaal verzameld, d. w. z. in de conservatievloeistof
37
gebracht werd (welke opgave in de catalogi slechts zelden ont-
brak), eenige inlichting kon verschaffen omtrent een bepaalde
sexueele periodiciteit bij Cercocebus.
Het is gebleken, dat van dertig op het eiland Banka verza-
melde zwangere uteri twintig maal bevruchting in de maanden
Augustus — September — October heeft plaats gehad, twee maal in
November — December — Januari (daar dit alle zeer jonge zwanger-
schapsstadia waren, waarvan de ouderdom dikwijls door Selenka
geschat was, kon de bevruchtingstijd zeer goed binnen deze ruime
grenzen bepaald worden). Dit was minder goed mogelijk bij de
acht overige, verder gevorderde stadia, te meer daar omtrent deu
duur van den draagtijd nog geen eenstemmigheid heerscht.
Mocht het bevruchtingstijdstip van enkele dezer laatste acht in een
andere periode van het jaar zijn gelegen, wat naar den verzamel-
tijd te oordeelen niet is uitgesloten, zoo blijft toch het maximum
in het kwartaal Augustus — September — October onaangetast ').
Deze gegevens mogen als steun dienen voor mijn vermoeden,
dat Cercocebus één of meer bepaalde perioden van ontvankelijkheid
heeft, tijdens welke de uterus sterker reageert op den prikkel, die
den menstrueelen cyclus verwekt, te meer daar het onderzoek van
Heape bij Semnopithecus entellus en Macacus rhesus in Voor-Indië
een dergelijke sexueele periodiciteit aan het licht heeft gebracht
(zie blz. 40).
Daar Heape zijn materiaal verzameld heeft buiten de periode
van ontvankelgkheid dezer apen, is hij vermoedelijk niet in aan-
raking gekomen met de uteri, welke karakteristieke veranderingen
in het slijmvlies vertoonen in enkele phasen van den menstrueelen
cyclus, welke uteri ik onder groep B beschreven heb. Juist het
feit, dat Heape geen melding maakt van dit onderscheid, terwijl
zijn oog wel degelijk gericht was op mogelijke periodieke ver-
schillen in den toestand der genitalia (getuige mijn bespreking
blz. 32), sterkt mij in de opvatting, dat deze uteri ontnomen
1) Dat dit maximum niet is toe te schrijven aan een grootere vangst in die maanden
blijkt uit het feit, dat op Banka in het kwartaal Mei — Juni — Juli ongeveer twee en een
half maal zooveel apen-uteri verzameld waren als in Augustus — September — October.
38
zijn aan diereu, welke in een tijdperk verkeerden, dat voor con-
ceptie gunstig mocht worden genoemd.
Absolute bevestiging van deze op anatomische waarnemingen
gebaseerde hypothese zal eerst door een onderzoek in loco of door
een grooter aantal statistische gegevens dan mij nu ter beschik-
king staan, kunnen verkregen worden.
Ik vestig tevens de aandacht op de weuschelijkheid van een
nauwkeurig microscopisch-anatomisch onderzoek van het ovarium
van Cercocebus. De structuur van dit orgaan in perioden van
verhoogde en verminderde ovariale activiteit dient uiterst zorgvuldig
te worden nagegaan.
Mocht eenmaal blijken, dat inderdaad menstrueele cycli
kunnen voorbijgaan zonder ovulatieproces en dat de follikels in
bepaalde tijden meerdere neiging vertoonen atretisch ten gronde
te gaan, zoo zou dit een gewichtige waarneming zijn in verband
met deze sexueele periodiciteit.
HesuUaten.
1. De periodieke veranderingen in het slijmvlies van den ge-
slachtsrijpen uterus van Cercocebus cynomolgus zijn niet gebonden
aan een bepaalde periode van ontvankelijkheid. De kringloop, dien
de mucosa in een tijdsruimte van ongeveer 28 a 30 dagen door-
loopt, kan overeenkomstig bevindingen bij den mensch aangeduid
worden met den naam »menstrueelen cyclus".
2. De onderzochte uteri kunnen in twee groepen verdeeld
worden, al naar de reactie van het slijmvlies op den prikkel, die
de periodieke veranderingen in utero verwekt heeft.
De mucosa der eene groep (B) onderscheidt zich door structuur
en physiologische functie van die der andere groep (A).
Vermoedelijk zijn de onder groep B gerangschikte uteri geëx-
tirpeerd tijdens een periode van ontv^ankelijkheid.
3. Het menstruatieproces komt sterker tot uiting op beide
placentairplaatsen dan in den fundus uteri.
4. Tijdens de menstruatie degenereert na extravasatie een deel
van het slijmvlies en wordt afgestooten. Het weefsel verlies is
39
individueel verschillend, overschrijdt niet het oppervlakkige derde
deel van het slijmvlies.
5. De voorloopige bedekking der wondvlakte kan plaats hebben
zonder uitgebreide regeneratie van epitheel.
6. Nieuvevorming van elementen geschiedt langs mitotischen weg.
7. De compacte, aan biudweefselfibrillen rijke, submusculaire
laag speelt vermoedelijk een rol bij het herstel der mucosa,
8. Het doordringen van klieren van uit het slijmvlies in de
muscularis mag bij Cercocebus worden opgevat als een physiolo-
gisch verschijnsel.
9. Ovulatie is niet gebonden aan menstruatie.
§2. Bevindingen van Heape bij Sem nopith ecus
entellus en Macacus rhesus.
Het feit, dat apen menstrueeren is reeds lang bekend (voor
een kort historisch overzicht verwgs ik naar Halban (01)). Wat
de periodiciteit van het verschijnsel betreft, vinden we een maan-
delijksche bloeding door Geoffroy Saint-Hilaire en Cuviek (39)
bij Cercopithecus, Macacus en Cyuocephalus beschreven.
DisTANT (97) vond bij een Cyuocephalus negen maal in het jaar
een menstrueele bloeding, welke in den herfst en winter na
kortere tusschenpoozen terugkeerde dan in den zomer.
Kmth (99) vermeldt een na 28 of 24 d. terugkeerende men-
struatie bij 2 Chimpanzees, welke zeer profuus was en drie dagen
aanhield.
Halban (01) verrichtte transplantatie der ovaria bij 4 regelmatig
menstrueerende Gynocephali, wier cyclus 4 a 6 weken duurde ').
Een anatomisch onderzoek naar de veranderingen in het uterus-
slijmvlies van apen vind ik in de litteratuur het eerst door Bland-
SuTTON (86) beschreven. Uitvoeriger en belangrijker is het werk
van Heape (94 en 97) over de menstruatie van Semnopithecus
entellus en Macacus rhesus, daar diens onderzoek zich tevens uit-
]) Deze waaniemingen gelden alleen apen, welke in Europa overgebracht, onder
abnormale levensomstandigheden verkeerden. Haar waarde is dus zeer betrekkelijk.
40
strekt over de iutermenstrueele periode. Eigenaardig is het, dat
Heape en Bland-Sutton het oneens zijn over het al of niet af-
gestooten worden van een gedeelte der mucosa tijdens de men-
struatie, zoodat w^ hier den strijd terug vinden, die sedert
jaren heerscht in de litteratuur over den menschelijken uterus.
Verdere publicaties over menstruatie bij apen zijn mij niet
bekend.
Bland-Sütton zag bij Macacus en Cynocephalus infiltratie van
het slijmvlies met ronde en onregelmatige cellen aan de menstruatie
voorafgaan; tijdens menstruatie heeft volgens hem geen weefsel-
afstooting plaats. Ook het epitheel blijft by goede conservatie
onaangetast. De herkomst van het materiaal wordt niet vermeld;
het is waarschijnlyk afkomstig van dieren, die in gevangenschap,
dus onder abnormale omstandigheden leefden. Slechts weinig
exemplaren werden onderzocht. Daar niet de verschillende stadia
der menstruatie beschreven worden, is het zeer goed mogelijk, dat
juist het hoogtestadium met weefselafstooting ontbroken heeft,
zoodat in ieder geval het afstootingsvraagstuk niet door het onder-
zoek van Bland-Sutton wordt opgelost.
Tót een geheel ander resultaat kwam Heape (94 en 97). Deze
onderzoeker had het voordeel zijn materiaal in Voor-lndië per-
soonlijk te verzamelen.
Het ontbreken van jonge zwangerschapsstadia onder het uitge-
breide materiaal, dat 108 uteri van Semnopithecus en een paar
honderd uteri van Macacus omvatte, bracht Heape tot het besluit,
dat zijn verzameltijd buiten de copulatieperiode viel. Deze valt
waarschijnlijk in verschillende landstreken niet in hetzelfde jaar-
getijde.
Het is Heape niet gelukt, zeer nauwkeurige gegevens omtrent
deze periode te verkrijgen. Aan haar bestaan valt echter niet te
twijfelen. Volgens een betrouwbare opgave zou Macacus rhesus
in Simla (Himalaya-gebergte) een zich over + twee maanden uit-
strekkende conceptieperiode vertoonen, welke omstreeks de maand
October valt, terwijl in de vlakte in een andere landstreek
(Muttra) Maart als periode van ontvankelijkheid wordt genoemd.
41
Haepe zag by Macacus een maandelijksche vloeiing, welke ge-
paard ging met sterke vasoparalytische reactie van de huid van dij,
genitalia externa, staart, abdomen, papillae mammae en aangezicht.
In de volgende bladzijden wensch ik mijn bevindingen met die
van Heape te vergelijken.
Het is hoogst waarschijnlijk, dat bij verwante geslachten als
Semnopithecus en Cercocebus het menstruatie-proces in hoofdzaak
op overeenkomstige wijze verloopt (Heape constateerde trouwens
deze overeenkomst tusschen Semnopithecus en Macacus rhesus).
Verschil in klimaat kan hoogstens invloed uitoefenen op de inten-
siteit der verschijnselen. Ik meen dus, dat onze uiteeiiloopende
bevindingen, wat eenige belangrijke punten betreft, moet berusten
op onjuiste waarneming van een van beide onderzoekers.
Op de waarde van Heape's onderzoek, wat het volledig over-
zicht van de anatomische veranderingen gedurende den geheelen
menstrueelen cyclus betreft, valt niets af te dingen. Met Leo-
POLD (76) en Westphalen (96) behoort hg tot de eerste onder-
zoekers op dit gebied, die zich volkomen rekenschap geven van
het feit, dat de mucosa uteri in alle phasen van den cyclus be-
studeerd moet worden, wil men een juist inzicht krijgen in het
wezen harer functie.
Mgn indeeling van den cyclus komt grootendeels met die van
Heape overeen. Alleen vind ik het wenschelijk wegens de blz. 9
genoemde redenen een ruststadium (Periode I van Heape) uit te
sluiten. Als kenteeken van dit stadium noemt Heape o. a. de
aanwezigheid van enkele fijne bindweefselfibrillen in het aan de
muscularis grenzende deel der mucosa, terwgl het stroma verder
in alle lagen hetzelfde voorkomen heeft. In andere stadia heeft
hij deze fibrillen steeds gemist en beschouwt ze als »united pro-
toplasmic processes of the stroma (and to be) similar to connec-
tive fibrils". — Hun tijdelijke aanwezigheid zou een bewijs zyn voor
den primitieven aard van het stromaweefsel, dat, zooals hij later
beschrijft, nu eens verandert in bindweefsel, dan weer in bloed-
vaten en epithelium.
Er is ongetwijfeld in het geheele organisme der zoogdieren
42
geen weefsel, dat in die mate een embryonaal karakter heeft
gehouden als het stroma van het corpus uteri, dat opgebouwd
is uit cellen, wier uitloopers onderling verbonden zijn, en in de
mazen van het netwerk een intercellulaire stof bevat, waarvan
de samenstelling niet nader bekend is. Het is mijns inziens de
geringe differentiatie van dit primitieve weefsel, die eenerzijds zijn
vermogen zich te vervormen bij eiken nieuwen prikkel, ander-
zijds zijn snel regeneratievermogen, zonder vorming van een
minderwaardig litteekenweefsel, verklaart. Dat fibrillen, gelijk Hkape
in de submusculaire laag der mucosa beschrijft, bindweefselvezels
zijn, blgkt duidelijk als men een preparaat met v. Gibson's methode
kleurt. Ik ben het oneens met Heape, dat het bestaan dezer vezels
aan een enkel intermenstrueel stadium zou gebonden zijn, daar
ik ze in alle phasen van den cyclus in meer of mindere mate
(het minst talrijk in het stadium met zeer breede mucosa) heb
kunnen aantoonen. De vezels dezer submusculaire laag zijn de
directe voortzetting van het intermusculaire bind weefsel, dat in
het puerperium zulk een duidelijke rol speelt by de regeneratie
der mucosa uteri (v. Heewerden (05), hoofdstuk V).
Een gelijkmatigen bouw der mucosa uteri heb ik eveneens in
stadia met veel mitosen gevonden, waar van een in rust verkeerend
slijmvlies dus geen sprake mocht zijn. Ook dit kenmerk van
Heape voor een uterus in rust moet vervallen.
Op dit stadium laat Heape een groeiperiode volgen met nieuw-
vorming van stroraacellen en vaatendotheel langs amitotischen
weg in het oppervlakkige derde deel der mucosa. Naar aanleiding
van Heape's beschrijving en afbeeldingen, heb ik herhaaldelijk
mijn preparaten aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen,
zonder een zekeren bewijsgrond voor deze opvatting te vinden.
Enkele iugesnoerde kernen geven ons geen recht te besluiten tot
een amitotisch deelingsproces in een stadium, tijdens hetwelk men
ongetwijfeld karyokinetische figuren iu het stroma en in het vaat-
endotheel kan waarnemen. Het verwondert mij zeer, dat Heape
nergens mitosen vermeldt; men mag niet aannemen dat een
onvoldoende conservatie van zijn persoonlijk verzameld materiaal
43
hiervan de oorzaak is. Heape's opmerking (94 blz. 425): »in
the examples before us there would seem to be no room for the
formation of polar stars or nuclear spindles" (wegens den kern-
rijkdom van het stroma) is uiterst primitief.
Naast eenvoudige insnoering ziet Heape fragmentatie van ker-
nen. De fragmenten onderscheiden zich van die der polynucleaire
leucocyten door hun lichtere tint, terwijl het omringende proto-
plasma donkerder is. Bovendien zou het aantal fragmenten der
polynucleaire leucocyten meestal vier bedragen (?), terwijl dit aan-
tal in de stromacellen niet voorkomt. Zeer kleine kernen, die in
het stroma liggen zouden vermoedelijk de fragmentatieproducten
zijn. De mogelijkheid, dat het dwarse doorsneden van langwerpig-
ovale kernen kunnen zijn, wordt niet door Heape overwogen.
Dat hij zelf nog eenigszins twijfelt aan het beschreven fragmen-
tatieproces, blijkt uit hetgeen in een later verschenen publicatie
over Macacus rhesus, vermeld wordt: »Division by fragmentation
in the case of the nuclei of the stroma I laid some stress upon
in my former paper (No 8) but was unable to demonstrate to
my own satisfaction the actual separation of the various portions
of the fragmented nucleus" (blz. 144).
Wat de zwelling der mucosa betreft, komen mijn waarnemingen
met die van Heape overeen. Op de periode van hypertrophie
volgt een degeneratieperiode. Vettige degeneratie heeft Heape
tevergeefs gezocht (een reactie op vet was bg mijn in alkohol
bewaard materiaal uit den aard der zaak niet mogelijk).
Heape is van oordeel, dat zichtbare degeneratieve verschijn-
selen in epithelium en stroma aan de bloeding vooraf gaan.
Inderdaad heb ik niet zelden in het beginstadium der menstruatie
veranderingen in het dekepithelium gezien, die in deze richting
wezen (plaatselijke schrompeling der kernen, vorming van vacuolen
in het celplasma enz.). Zichtbare degeneratie in het stroma vind
ik eerst op de plaatsen, waar extravasaten de elementen uit
elkaar dringen.
Heape schrijft de hypertrophie van den vaatwand toe aan ver-
meerderden bloedsdruk, de ruptuur aan degeneratie en vermin-
44
derden weerstand van het omringende stroma. Dat inderdaad
ruptuur kan plaats hebben, heb ik aan een preparaat kunnen
demonstreeren (PI. II, fig. 6), haar oorzaak op te sporen is een andere
vraag. Waar de endotheelkernen in tegenstelling met hun normaal
voorkomen homogeen gekleurd, verschrompeld zijn, is degeneratie
zeer waarschjiuliik ; doch men moet in het oog houden dat deze
degeneratieve verandering secundair door druk van het reeds
geextravaseerde bloed kan zijn ontstaan.
De vorming van lacunen heeft bij Semnopithecus plaats op
overeenkomstige wijze als by Cercocebus. In den dorsalen uterus-
wand worden ze eerder gevormd, dan in den ventralen, een inte-
ressante waarneming in verband met de placentatie (zie blz. 22,
regel 6 v. o.), i)
Ik sluit mij aan bi] Heape's opvatting, dat bij elke menstruatie
een deel van het slijmvlies verloren gaat, en weerleg met hem de
bewering van Blaïïd-Sutton, dat bij goede conservatie het epithe-
lium onaangetast blijft.
De regeneratie van het epithelium, een proces, dat Heape reeds
ziet beginnen tijdens de periode der menstrueele bloeding, heeft
volgens hem op twee wyzen plaats:
1. van uit het overlevende klierepitheel,
2. door verandering van stroma-elementen in epitheelcellen.
Wat deze tweede wijze van bedekking der ontbloote opper-
vlakte betreft, is Heape's opvatting een aanvulling van de in
1890 uitgesproken hypothese van Duval, die in den puerperalen
muizen-uterus een overeenkomstige regeneratie van het dekepi-
thelium meende waar te nemen.
Heape beroept zich evenals Duval op de gemeenschappelijke
mesodermale herkomst van stroma en dekepitheel.
Het oorspronkelijk doel van mijn onderzoek over de menstrueele
en puerperale veranderingen in de mucosa uteri van Cercocebus
lag in deze richting. Ik heb in mijn proefschrift (05) bij de be-
1) Ik was niet in staat deze waarneming te bevestigen daar mijn beginstadia der
menatruatieperiode reeds gesneden waren zonder opgave, welke wand de dorsale was.
45
spreking van het puerperium vermeld, welke redenen er mij toe
leidden, de hypothese van Duval bij apen-uteri te toetsen, en
heb terzelfder plaatse mijn afwijkende resultaten uiteengezet,
In de wijze waarop het epitheel zich na afloop der menstruatie her-
stelt, heb ik evenmin steun voor deze opvatting kunnen vinden. Het
is waar, dat een uitgebreid materiaal uit deze regeneratieperiode
niet tot mijn beschikking staat, zoodat ik hier een minder defi-
nitief oordeel waag uit te spreken dan bij den puerperalen uterus.
De beschikbare preparaten wijzen echter alle op regeneratie van
uit het overlevende klierepitheel ; dat dit herstel op zeer eenvou-
dige, oeconomische wijze kan plaats hebben, heb ik blz. 16 be-
sproken en door afbeeldingen aangetoond (PI. I fig. 7 en PI. II
fig. 8 en 9). De vermeerdering van klierepitheel heeft in dit
stadium plaats langs mitotischen weg in tegenstelling met de
opvatting van Heape, die slechts directe deelingen waarnam.
De achterblijvende bloedlacunen zouden volgens Heape op zeer
eigenaardige wijze verdwijnen, doordat zich uit de begrenzende
afgeplatte stroraacellen tijdelijk capillaria vormen, die in verbin-
ding treden met in de diepte reeds aanwezige vaten, waardoor
nu het geextravaseerde bloed weer in de circulatie wordt opge-
nomen.
De opvatting, dat nieuwe capillaria zich zouden ontwikkelen
uit stromacellen, is in strijd met hetgeen ons omtrent de nieuw-
vorming van capillaria in het post-embryonale leven bekend is.
Toch zou ik haar op dien grond alleen niet willen verwerpen,
daar de primitieve aard van het stroma uteri aan dit weefsel een
zeer geïsoleerde plaats toekent te midden van andere meer ge-
differentieerde weefsels van het dierlijk organisme. De duidelijke
mitosen, die ik herhaaldelijk in het vaatendotheel van reeds
bestaande capillaria heb waargenomen (PI. II fig. 3), dragen er
echter niet toe bij, de voorstelling van Heape waarschijnlijk te
maken.
Met meer kracht kom ik evenwel op tegen zijn bewering, dat
oud geextravaseerd bloed weer onveranderd in de circulatie terug-
keert (blz. 437 — 438). Een beeld, dat mogel^kerwijze door Heape
46
als argument voor zijn opvatting zou kunnen gebruikt worden,
heb ik bij een laat puerperalen uterus van Hylobates agilis ge-
vonden : gedegenereerde stroma- en epitheelresten in de uterus-
holte zijn hier wellicht aan een juist afgeloopen menstruatie toe
te schryven. Subepitheliaal ligt in dit slijmvlies, slechts door een
smalle stromalaag van het dekepitheel gescheiden, een regelmatige
rij sterk uitgezette ruimten, door afgeplatte cellen begrensd. Deze
ruimten, welke schimmen van roode bloedcellen bevatten, staan
in verbinding met dieper gelegen capillaria. (PI. I, fig. 9 r.).
Op deze wgze wordt een smalle, sponsachtige laag gevormd op
eenigen afstand van de inwendige oppervlakte der mucosa.
Terwijl ik in andere uteri van dezelfde species dit beeld nimmer
heb gezien, werd ik door een dergelijk verschijnsel getroffen bij
twee uteri van Cercocebus, waar noch van afgeloopen, noch van
beginnende menstruatie een spoor te ontdekken is. De genoemde
ruimten zijn nog sterker uitgezet en vormen groote blaren, die
in de uterusholte uitpuilen. Haar inhoud bestaat uit een kor-
relige massa; schimmen van roode bloedcellen zijn niet te her-
kennen. Perifeer van de afgeplatte cellaag, welke, hoewel hier en
daar verbroken, een duidelijke begrenzing vormt, liggen conglo-
meraten van bloedpigmeut. Ook deze ruimten staan in verbinding
met capillaria.
Ik beschouw ze in beide gevallen zoowel bij Hylobates als bij
Cercocebus als zeer sterk uitgezette haarvaten. De beteekenis van
deze eigenaardige subepitheliale vaatontwikkeling is mij niet dui-
delijk geworden. Wat de mogelijkheid van inkapselen van oude
extravasaten betreft, waardoor een verbinding zou worden ge-
vormd met reeds bestaande capillaria, ben ik van oordeel, dat
deze enkele preparaten niet mogen dienen, om een tegen alle
erkende physiologische feiten indruisende hypothese te onder-
steunen.
Bij de resorptie der extravasaten uit de achterblijvende kleine
lacunen spelen waarschijnlijk groote monucleaire leucocyten een
rol, welke ik in een preparaat in grooten getale op die plekken
kou aantooneu. Het wegblijven of uiterst beperkt blijven der
47
pigmentatie, in tegenstelling met de bevindingen bij extravasatie
in het puerperium, blijft mij onverklaarbaar.
Het stroma regenereert zich volgens Heape door araitotische
deeling. Bij reductie der gezwollen mucosa zou het jonge epitheel
geplooid worden, zoodat nieuwe klieren door instulping ontstaan.
Post menstruationem heb ik deze wijze van klierregeneratie
nimmer waargenomen.
Ik wensch nog eenmaal de voornaamste verschilpunten tusschen
ons beider onderzoek aan te stippen, Heape's bevindingen onder
letter A, de mijne onder B rangschikkende,
A. B.
1. In alle phasen, gedurende welke Mitotische deelingen worden gevon-
nieuwvorming van elementen plaats den in stroma, vaatendotheel en dek-
heeft, geschiedt deze door amitotische epitheel. Overtuigende bewijzen voor
deeling. amitotische deeling ontbreken.
2. De regeneratie van het dekepitheel De regeneratie geschiedt door het
geschiedt gedeeltelijk door het aan met elkaar in contact treden van sterk
de oppervlakte treden van stroma- verwijde klierhalzen, onder afplatting
elementen. der bestaande elementen, en geringe
nieuwvorming langs mitotischen weg.
3.Tijdelijkecapillariauitstromacellen Nieuwvorming van capillaria uit
gevormd, brengen het geextravaseerde stromacelleu werd niet waargenomen,
bloed uit de achterblijvende lacunen
in de circulatie terug:
o-
Essentieel punt van overeenkomst :
Het oppervlakkige deel der mucosa uteri wordt bij de men-
struatie afgestooten.
§3. Enkele hoofdpunten uit de litteratuur der
menschelijke menstruatie.
Het ware ongemotiveerd, uit mijn bevindingen bg apen een
besluit te trekken, omtrent de periodieke veranderingen in de
menschelijke mucosa uteri. Desniettemin heeft dit onderzoek mij
geleerd, geen vertrouwen te hechten aan de bewering, dat bij
den mensch gedurende de menstruatie het uterusslijmvlies op een
zeer gering epitheelverlies na, ongeschonden blijft.
Deze meening, welke in de laatste jaren steeds meer op den
48
voorgrond treedt en nog onlangs door Palmbu Findley (02) op de
volgende nadrukkelijke wijze is uitgesproken: »Möricke, Manül,
Gebhard, Hebzog and others have deraonstrated beyond dispute,
as do these specimens here presented, that menstruation is not a
shedding process, that the loss of epithelium is purely accidental
and limited", deze meening v^ordt door Gebhard (98) voorgestaan
in het Handboek van Veit, dat kan gelden als een der geschriften,
welke ons een samenvatting geven van de gynaecologische keunis
aan het einde der vorige eeuw.
Wat de bespreking van deze questie betreft, wensch ik mij
in hoofdzaak te beperken tot een kort overzicht der voornaamste
beschrijvingen van het menstrueerende uterusslym vlies na 1890,
daar eerst in de laatste 15 jaren door enkele onderzoekers stren-
gere eischen zyn gesteld aan het voor dit onderzoek gebruikte
materiaal. Voor een kritische bespreking der litteratuur aan dit
tijdperk voorafgaande, verwys ik o. a. naar de publicaties van
Christ (92), Gebhard (98), Pompe van Meerdervoort (96) en
MoLTZER (02). Een overzicht der oudere litteratuur wordt door
MöRiCKE (82) gegeven, die aan een uitgebreid materiaal de onder-
vinding opdeed, dat gedurende menstruatie de mucosa volkomen
ongeschonden blijft.
Ik vestig de aandacht op hetgeen Möricke blz. 125 naar aanleiding
van zyn gecuretteerd materiaal zegt: »Die Praparate wurden theils
frisch untersucht, theils in Spiritus gehartet und gefarbt. Viele
zeigten sich jedoch ganz unbrauchbar, denn die Schleimhaut ist . . . .
von pulpöser Beschaffenheit, sodasz der scharfe Löffel ihre Gebilde
oft vollkorameu zertrümmert und man dann unter dem Mikroscop
nur ein wirres Conglomerat von Zellmassen und freien Kernen
sielit, ohne irgend welchen brauchbaren Anhalt gewinnen zu
können". Ik vraag mij af, met welk recht Möricke na deze uit-
spraak door het onderzoek van kleine stukjes mucosa, die hem
door curettement in handen vielen, »unanfechtbar" meent te
hebben bewezen (blz. 129), dat afstooting van weefsel achterwege
blijft. Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat een curettement bij
Cereocebus op het hoogtepunt der menstruatie verricht b. v. uit
49
den fundus uteri fragmenten had opgeleverd met ongeschonden
epitheliura, terwijl van andere plekken (zie b. v. PI. II, fig. 7) de
scherpe lepel niets te voorschijn had gehaald dan een pulpeuse, voor
het onderzoek onbruikbare massa. Hieruit te besluiten tot het intact
blyven van het slymvlies ware, zooals ons onderzoek geleerd
heeft, een valsche gevolgtrekking geweest.
De eerste mij bekende publicatie na 1890 is die van Christ (ï)2),
wiens helder overzicht van voorafgaande onderzoekingen op dit
gebied, meer waarde heeft dan de beschrijving van drie persoonlijk
waargenomen menstrueerende uteri.
Door de voorstanders van Möricke's opvatting wordt Christ
geciteerd, daar hij naast twee laat ter sectie gekomen gevallen met
groote defecten, één uterus '/j uur post morten geëxtirpeerd, den
2den dag der menstruatie kon onderzoeken, waarin het geheele
defect zich beperkte tot enkele epitheel- en enkele stromacellen.
Het feit, dat deze laatste uterus afkomstig is van een lijderes aan
coma diabeticum, maakt elke gevolgtrekking ongeoorloofd.
Het afstootings-vraagstuk zal, tenzij de dood plotseling en acci-
denteel was, nimmer opgelost worden door onderzoek van sectie-
materiaal. Om deze reden schenkt ook Gebhard verder geen aan-
dacht aan Christ's waarnemingen. Pompe van Meerdervoort (96)
onderzocht vijf gedurende menstruatie in vivo geëxtirpeerde uteri.
Alleen geval IV en V schijnen naar de beschrijving te oordeelen,
niet pathologisch te zijn. Ik leg den nadruk op het feit, dat Pompe
in geval IV, 20 uur na het begin der menstruatie, degeneratie-
verschijnselen waarnam, zoowel in het afgestooten epitheel als in
het gedeelte, dat nog in samenhang met den moederbodem was
gebleven. Wat geval V betreft, waar den derden dag na het einde
der raenstrueele bloeding het epitheeldefect uiterst gering is, moet
naar het m^ voorkomt de vraag overwogen worden, of het volgens
schrijver in situ gebleven, dikwijls cubische dekepitheel niet een
reeds gerestaureerd epithelium zijn kan. Hoe uiterst snel en
zonder nieuwvorming van veel elementen deze bedekking tot
stand komt, heb ik in de mucosa uteri van Cercocebus kunnen aan-
toonen. Pompe van Mekedervoort besluit uit zijn waarnemingen,
50
dat de afstooting bij menstruatie individueel zeer verschillend is.
Westphalen (96), die een uitgebreid materiaal onderzocht heeft,
erkent, dat hij aan de door curettement verkregen mucosa-frag-
menten geen oordeel over den graad van desquaraatie kan uit-
spreken. Het komt hem voor, dat de vele vettig gedegenereerde
epitheelresteu in de klierbuizen op een afstootingsproces vsrijzen.
De geëxtirpeerde uteri, welke Westphalen in toto onderzocht,
waren niet physiologisch (myomata of chronische metritis) ; toch
zouden, naar hij meent, de veranderingen in de mucosa slechts
quantitatief van die eener normaal menstrueerende verschillen.
Geen dezer uteri stond op het hoogtepunt der menstruatie. Ze
vertoonen kleine defecten, welke wellicht in het stadium der
groote lacunen, die Westphalen zelf niet waarnam, doch wier
bestaan hij volgens de beschrijving van andere schrijvers zeer
aannemelijk acht, zich over een grooter gebied uitbreiden.
Volgens Keiffer (97 en 99) heeft er volstrekt geen weefsel-
verlies tijdens de menstruatie plaats. De bloeding is op te vatten
als een secretie, waarbg de klieren een actieve rol spelen. Over
het onderzochte materiaal heb ik in de mij bekende geschriften
van dezen onderzoeker geen opgave gevonden.
Mandl (96) onderzocht 4 gedurende het leven geëxtirpeerde
uteri met kleine defecten in epitheel en stroma. De ontsteking der
adnexa in twee dezer gevallen scheen volgens Mandl geen invloed
op het endometriura gehad te hebben. De voorstanders der opvatting,
dat elke afstooting een kunstproduct is, kunnen Mandl verwijten,
dat bij de bewerking van het versche materiaal het teere weefsel
beschadigd is (de versche uterus werd langs den voorwand ge-
kliefd, en uit den achterwand met een scheermes een 1 c.M. breede
streep van de mucosa en een deel der muscularis gesneden).
Gbbhard (98) komt op grond van eigen onderzoek en dat van
andere waarnemers, die zorgvuldig te werk gingen, tot het besluit
»dass durch die Menstruation in der Tat eine Zerstöruug der
Schleimhaut nicht stattfindet, dass zu keiner Zeit, auch nicht in der
post-menstruellen Epoche die Schleimhaut auf grosseren Streckeu
des Epithels beraubt ist, dass aber gleichwohl lebhafte Regene-
51
rationsvorgange in dem Epithel der Oberflache und der Drüsen
stattfiuden, welke die Mucosa uteri zur Aufnahrae des befruchteten
Eies stets in einem jugendlichen frischen Zustand erhalten" ').
De twee meustrueereude menschelijke uteri, welke Heape (98)
beschreven heeft, komen overeen met stadium III en IV by
Semnopithecus entellus. Een der exemplaren met afstooting der
oppervlakkige mucosa-lagen is als sectiemateriaal van alle betee-
kenis ontbloot, het andere valt in het begin der menstruatie.
Palmer Findley (02) onderzocht drie normale, gedurende het
leven geëxtirpeerde uteri ; een dezer preparaten bevond zich in
het eerste stadium van Gebhard (praemenstrueele congestie), een
tweede in het stadium van actieve haemorrhagie, het derde in het
stadium der postmenstrueele involutie. Alleen in het tweede -pre-
paraat (3^en (lag der menstruatie), werd een subepitheliaal haema-
toom en een uiterst gering epitheeldefect gevonden. Findley is
van meening, dat uitgebreide weefselafstooting nimmer plaats heeft.
Mogen wg op grond van bovengenoemde onderzoekingen be-
sluiten, dat het normale menstruatieproces nimmer met belang-
rijke verwoesting van weefsel gepaard gaat, in tegenstelling met
hetgeen bg apen door Heape en mij is aangetoond ? Ik meen,
dat wij in dezen geen oordeel mogen uitspreken, zoolang de
waarnemingen — slechts dan vertrouwbaar wanneer ze aan in vivo
geëxtirpeerde uteri met normale mucosa werden verricht (elk
curettement is voor dit onderzoek geheel waardeloos) — niet tevens
het hoogtepunt der menstruatie omvatten.
Onder het besproken materiaal is geen enkele uterus, welke
onweerlegbaar aan dezen eisch voldoet. Zelfs bij geval IV van
Mandl (vierden dag der menstruatie) en geval II van Palmer
FiNDLBY (derden dag der menstruatie) moeten wij de mogelijkheid
in het oog houden, dat deze uteri, waren ze in situ gebleven,
1) Infiltratie van het geheele endometrium tot aan de muscularis met bloed gelijk
Gf.bhaed (95) in zijn preparaten beschrijft, vind ik bij andere onderzoekers niet
vermeld.
52
nog gedurende de volgende dagen een aanzienlijke afstooting van
slijmvlies zouden kunnen vertoond hebben.
Indien bij Cercocebus, wat den graad van afstooting betreft,
individueele verschillen blijken te bestaan (Heape vermeldt deze
niet bij Semnopithecus entellus en Macacus rhesus, by welke dieren
volgens hem geregeld ongeveer een derde deel der mucosa wordt
afgestooten), mag men deze ook bij het menstrueerend slijmvlies
der vrouw verwachten *).
Talrijke waarnemingen in verschillende perioden van den men-
strueelen cyclus, waarbij voldoende rekening wordt gehouden met
de hierboven vermelde, reeds grootendeels erkende eischen, -moeten
verzameld worden, alvorens de intensiteit van het menstruatie-
proces bij aap en mensch aan een vergelijkend onderzoek zal
mogen worden onderworpen.
Tevens dient te worden nagegaan, of wellicht bij de vrouw de
menstruatie periodiek op verschillende wijze tot uiting komt, wat
intensiteit en karakter der verschijnselen aangaat, overeenkomstig
met hetgeen wy bg Cercobus meenen waar te nemen (Groep A
en B), waar vermoedelyk tijdens perioden van ontvankelijkheid
een sterker prikkel op het slijmvlies inwerkt of het slijmvlies
zelf sterker reageert.
De verschillende graad van praemenstrueele zwelling, waarop
herhaaldelijk in de literatuur gewezen is, staat wellicht ook bij
de vrouw met dezen factor in verband. Het ware zelfs te over-
wegen, in hoeverre de als pathologische afwijking beschreven
hypertrophia glandularis (voor zooverre deze geen klinische diag-
nose is), een beeld dat we bij Cercocebus onder bepaald physio-
logische omstandigheden vinden, ook bij de vrouw gebonden is
aan cycli, tgdens welke de sexueele functies zijn verhoogd. Bij
mijn bespreking over sexueele periodiciteit wensch ik hierop nader
in te gaan (hoofdstuk III).
Een uitgebreid materiaal, aan verschillende tgdperken uit het
1) Wijder, (83) Pompe van Mekrdkrvooei- (96) en anderen hebben reeds op
deze individueele verschillen bij de vrouw gevirezen.
53
leven van geslachtsrijpe vrouwen ontleend, zal deze vraag wellicht
tot oplossing brengen.
In de litteratuur vind ik geen waarnemingen hieromtrent be-
schreven ^).
Wat de qualitatieve veranderingen in de mucosa uteri gedu-
rende de menstrueele bloeding betreft, heb ik zeer vele punten
van overeenkomst gevonden tusschen mijn bevindingen bij Cerco-
cebus en hetgeen mij uit de litteratuur over de menstruatie bij
den mensch bekend is.
Amitotische deeling als Heape bij apen beschrijft, vind ik ner-
gens vermeld, mitotische figuren zijn daarentegen herhaaldelijk aan-
getoond. Een zeer kernrijke submusculaire laag, welke van betee-
kenis is voor de regeneratie van het stroma heeft o. a. Wijder (83)
beschreven ; latere onderzoekers maken er zelden melding van. De
hypertrophie der stroma-elementen wordt algemeen aan de ver-
hoogde hyperaemie der mucosa toegeschreven. Ik aarzel deze voor
de hand liggende verklaring geheel aan te nemen, daar bij de
door mij onder groep A gerangschikte uteri sterke hyperaemie
met betrekkelijk zeer geringe praemenstrueele zwelling kan
gepaard gaan. Weliswaar zijn de vele dikwandige, geslingerde
arteriolae in de uteri met sterk gezwollen slijmvlies in staat, den
bloedtoevoer aanzienlijk te verhoogen, toch is het zeer wel moge-
lijk, dat een specifiek agens (b. v. in den vorm van een ovariaal
secretieproduct), niet de hyperaemie als zoodanig, de enorme
zwelling der mucosa kan verwekken.
Terwijl Kundrat en Engelmann (73) een primaire vervetting
1) Op het voorkomen van papilvormige excrescenties bij menstruatie en praemen-
strueel, waardoor de klieren het karakter krijgen van de door Opitz (9ö) beschreven
zwangerschapsklieren heeft onlangs Hitschmann (04) gewezen, naar aanleiding van een
door hem zelf waargenomen geval en twee van Seitz (03). Tn deze drie gevallen kon
graviditeit of abortus uitgesloten worden. Hitschmann spreekt de meening uit, dat niet
slechts de inbedding van het ei, doch eveneens de menstrueele zwelling een dergelijke
verandering der klieren kan veroorzaken. Dergelijke waarnemingen aan physiologisch
materiaal verricht, zouden belangrijk zijn in verband met den verschillenden graad van
praemenstrueele zwelling bij Cercocebus. In het geval van Hitschmann had echter
extirpatio uteri plaats wegens profuse bloeding, in een door hem geciteerd geval van
"Westphalen (96), wegens metritis chronica (geval IV, blz. 58). De uteri van Seitz
waren evenmin geheel normaal.
54
van epithelium en stroma-elementen aan de menstruatie laten
vooraf gaan, hebben Leopold (76) en anderen na hem dit tegenge-
sproken, daar zy de degeneratie opvatten als een secundair ver-
schijnsel. De onderzoekers, die van meening zijn, dat onder nor-
male omstandigheden slechts een zeer geringe afstooting van
epitheel plaats heeft, hebben in hun publicaties vreinig aandacht
geschonken aan deze degeneratieve prtfcessen. Het zou mij zeer
verwonderen, dat, terwijl b.v. Wijder (^83) en Pompe van Meer-
DERVOORT (96) een nauwkeurige beschryving geven van de dege-
neratie van epitheel en stroma-elementen in het oppervlakkige
deel der mucosa, deze in de door Möricke (82) en Gebhard (98)
onderzochte uteri geheel ontbroken heeft.
Wat de regeneratie van het epithelium post menstruationem be-
treft, is het eenstemmig oordeel, dat deze geschiedt door mitotische
deeling van overlevend klier- of dekepitheel.
Een uitvoerige beschryving van een dergelyk proces, zooals
het b. V. door Kiernowski (94) voor den uterus van knaag-
en roofdieren post partum is gegeven (zie hoofdstuk VI), ont-
breekt ten eeuenmale. Een met elkaar in contact treden van
naburige, verwijde klierhalzen, zooals ik bij Cercocebus in het
restauratie-stadium beschreven heb, vind ik in de litteratuur
nergens vermeld. Wel neemt b. v. Westphalen (96) aan, dat het
klierepitheel gedeeltelijk de rol van dekepitheel gaat vervullen,
hetgeen blijkt uit hetgeen hij blz. 66 over de regeneratie van
het slijmvlies mededeelt: »Wo (auf diese Weise) Defecte enstehen,
findet vorlaufig Wiederherstellung des Epithelüberzuges dadurch
statt, dasz das Epithel der freigelegten oberen Drüsenabschnitte,
welche ja erweitert sind und sich gegen ihre Unterlage infolge
vorhergegangenen Auflockerung sehr leicht verschieben, die Func-
tion des Deckepithels so weit als möglich überniramt."
Volgens mijn opvatting, die ik gaarne aan een uitgebreider
materiaal getoetst had, is slechts een zeer geringe vorming van
nieuwe elementen noodig, om het aanwezige defect terstond te
dekken. De herhaaldelgk waargenomen snelheid van regeneratie
mag, naar mijn inzicht, dus nimmer als argument gelden voor de
55
noodzakelijkheid eener uiterst beperkte afstooting in de raenstru-
eerende mucosa uteri.
Terw^l Westphalen (96) mitotische deelingen eerst na het einde
der menstruatie ziet optreden, komt mijn waarneming meer met
die van Mandl (96) overeen, die reeds tijdens menstruatie vele
karyokinetische figuren beschrijft. Mitosen in zoo grooten getale
als Westphalen afbeeldt, heb ik in geen enkele phase van den
cyclus bij Cercocebus gevonden.
JoHNSTONE (91) heeft voor den menschelijken uterus getracht
te bewijzen, dat de nieuwvorming van epitheel geschiedt van uit
het stroma. De fantastische, onjuiste beschouwingen van dezen
onderzoeker over het reticulaire weefsel, dat het endometrium
opbouwt, weerhouden mij eenige waarde te hechten aan zijn ver-
handeling, die met zeer onduidelijke afbeeldingen geïllustreerd is.
Toen ik naar aanleiding van Heapb's bevindingen bij Sem-
nopithecus dit punt in de litteratuur wenschte te vervolgen, werd
ik getroffen door een korte mededeeling van Pompe van Meer-
DERYOORT (96), die in de cervix uteri veranderde kliercellen zag
liggen op een tweede rij cubische elementen met ronden kern, welke
laatste hij opvat als een laag ter vervanging der slijmig gede-
genereerde epithelia. Terwijl mitosen in deze beide lagen ontbraken,
werden ze wel waargenomen in de onderliggende basaalmembraan.
Ofschoon ik de cervix uteri van Cercocebus buiten bespreking
heb gelaten, wensch ik naar aanleiding van deze mededeeling
te vermelden, dat ik een dergelijke reserve-laag in de cervix
van een zwangeren uterus heb waargenomen, zonder dat het mij
gelukt is de herkomst van die laag, welke nergens door een
basaalmembraan gescheiden was van het onderliggende weefsel
en hiermede op enkele plaatsen in innig verband scheen te staan,
heb kunnen aantoonen (PI. II, fig. 19 r. 1.).
Mogelijk zou Heapb een dergelijk beeld als een bijdrage be-
schouwd hebben voor zijn opvatting, dat stroma-elementen deel-
nemen aan de regeneratie van het uterusepitheel ; ik ben van
meening, dat een waarneming als deze naast die van Pompe van
Meedervoort der melding waard is, doch niet gebruikt mag
56
worden tot steun eener hypothese, die voorloopig door zoovele
andere waarnemingen wordt gelogenstraft.
De naam »decidua menstrualis" is indertijd door Wijder met
recht verworpen. Heape vervangt haar door »raucosa menstrualis"
en verstaat hieronder eveneens het afgestooten deel van het men-
strueerend slijmvlies. Deze op zich zelf indifferente naam kan
echter tot dezelfde verwarring aanleiding geven als de decidua
van den zwangeren uterus, (zie hoofdstuk V), wanneer men hem
tevens gaat toepassen op het in situ zijnde gedeelte, voordat de
afstooting heeft plaats gehad ; en wel om deze reden, dat de
graad van afstooting individueel verschillend, het gebied, dat als
jraucosa menstrualis" geldt, dus nimmer te begrenzen is.
Het komt mij voor, dat bij de beschrijving van het menstruatie-
proces een afzonderlijke term voor deze detritusmassa, zeer goed
kan gemist worden.
HOOFDSTUK II.
Hè.
Soortgelijke verschijnselen bij andere zoogdieren.
§ 1. Het menstruatieproces b^ Tarsius spectrum').
Van vergelijkend anatomisch standpunt is het zeer belangrijk
bij Tarsius spectrum, als uiterst primitieven vorm te midden der
overlevende Primaten, de periodieke veranderingen in den geslachts-
rgpen uterus na te gaan ^).
Ik heb met dit doel van de uitgebreide collectie van Prof.
HuBRECHT alle reeds voor microscopisch onderzoek bewerkte uteri,
welke hiervoor in aanmerking kwamen, nauwkeurig onderzocht.
1) De redenen, welke mij er toe leiden bij Tarsius het woord „menstruatie" te ge-
bruiken, staan in verband met zijn onafgebroken reeks oestrische cycli gedurende het
geheele jaar (zie blz. 164). De „oestrische cyclus" omvat alle veranderingen, welke zich
onder invloed van een periodieken prikkel in den uterus van het geslachtsrijpe zoog-
dier, onafhankelijk van het bevruchtingsproces, voordoen. Mijn argumenten vindt men
nader uiteengezet in hoofdstuk III.
2) Aan Tarsius spectrum en Anaptomorphus homunculus, vroeger onder de orde der
Lemuren gerangschikt, komt volgens Hubrecht naast mensch en aap een plaats toe
in de orde der Primaten.
Anaptomorphus is een fossiel uit het Eoceen, die wat zijn gebit betreft tusschen
Tarsius en den mensch staat. Incisivi en canini van Tarsius herinneren zeer aan
die der Insectivora, waarop reeds Bubmeister (1846) heeft gewezen, toen hij de aan-
dacht vestigde op de geïsoleerde plaats van Tarsius in het systeem der Lemuren. Wat
de molaren betreft, hebben Tarsius en Anaptomorphus hetzelfde trituberculare type, dat
bij de voorloopers der tertiaire zoogdieren in het mesozoïsche tijdperk (Insectivora
primitiva) wordt aangetroffen, een type dat minder zuiver bij de Lemuren, waar de
echte molaren bijna quadrituberculair zijn geworden, wordt teruggevonden. De gecom-
pliceerde discoïdale placenta kan volgens Hubeecht genetisch met die van centrale
Insectivorensoorten als Erinaceus in verband gebracht worden, terwijl ze geen enkel
punt van overeenkomst heeft met de diffuse placenta der eigenlijke Lemuren. De
kiemblaas van Tarsius heeft evenals die van aap en mensch een hechtsteel en bezit
dus geen vrije allantois zooals de Lemuren en andere zoogdieren vertooiien.
58
Stkatz (98), op dezelfde wijze te werk gaande, toen hij het ova-
rium van Tarsius in verschillende levensperioden bestudeerde,
heeft destijds slechts één menstrueerenden uterus gevonden (Utr.
Mus. Cat. n°. Tarsius 277), welken hij als volgt beschrijft:
» Uterus leicht gefaltet, wie ein puerperaler, jedoch ist keine
Placentarstelle zu constatiren. In der üterushöhle viel Blut und
desquamirtes Epithel (pag. 46)." In de algemeeue bespreking der
resultaten zegt Stratz i»Bezüglich der Menstruation können wir
allein sagen dasz dieselbe besteht und dass in dera einen Fall,
der zur üntersuchung kam, bei bereits eingetretener Blutung und
Desquamation sich ein zwar reifer doch noch nicht befruchtungs-
fahiger FoUikel fand".
Op grond van dit enkele, door Stratz vermelde preparaat, dat
ik zelf in de gelegenheid was te bezichtigen, zou ik het niet ge-
waagd hebben tot het bestaan eener menstruatie bij Tarsius
spectrum te besluiten.
In verband met andere ongetwijfeld menstrueerende uteri, wil
ik geenszins de mogelijkheid ontkennen, dat het bloed in de
uterusholte aan een meustruatieproces is toe te schrijven, toch
dient men tevens in het oog te houden, dat deze uterus een puer-
perale is en dat het bloed hoofdzakelijk in den puerperalen hoorn
ligt *) (Tarsius is unipaar).
Mijn eigen onderzoek omvatte 35 niet recent puerperale uteri.
Dat ik onder dit materiaal niet minder dan 23 ongetwijfeld men-
strueerende heb gevonden, moet hieraan worden toegeschreven, dat
deze uteri gesneden waren met het doel jonge zwangerschapsstadia
te vinden, waartoe natuurlijk bij voorkeur gezwollen genitalia met
groote ovaria waren uitgezocht ^).
1) Vindt men in latere stadia van het puerperium extravasaten in het stroma van
beide uterushoornen, niet uitsluitend in den puerperalen, zoo is dit (naast andere ken-
merken) een aanwijzing dergelijke preparaten onder de menstrueerende te rangschikken. Dit
criterium ontbreekt ons bij Tupaja javanica, waar beide hoornen tegelijkertijd zwanger zijn.
3) De catalogus-nummers van deze menstrueerende uteri zijn:
ütr, mus. cat. no Tarsius 61, 113, 157, 189, 277, 314, 362, 375, 424, 449, 450,
462, 469, 480, 488, 514, 593, 653, 657, 680, 730, 746, 747.
De collectie is sedert Stratz's onderzoek aanzienlijk verrijkt, vandaar waarschijnlijk
onze uiteenloopende bevindingen.
59
De niet zwangere, geslachtsrijpe uterus van Tarsius spectrum
heeft twee korte divergeerende hoornen. Het gemeenschappelijke
deel van het corpus gaat direct in de vagina over. De rauscularis
bestaat uit een kringspier en oppervlakkige overlangsche spier-
bundels, die in het mesometrium uitstralen. Tusschen beide spier-
lagen ligt de pars vasculosa. Het slijmvlies is vrij scherp begrensd
tegenover de muscularis (slechts in een enkel preparaat ziet men
klieren in de muscularis doordringen) ; het is uiterst rijk aan
klierbuizen, die slechts weinig ruimte voor een losmazig stroma
over laten, waarin de vaten loopen, welke de klieren omspinnen.
Aan de inwendige oppervlakte vormt het slijmvlies tal van plooien,
waardoor zijn afmeting in radiaire richting locaal zeer verschilt,
hetgeen de vergelijking met de breedte der menstrueerende mucosa
veelal bezwaarlijk maakt. Toch meen ik te mogen besluiten, dat
er een praemenstrueele zwelling plaats heeft, welke gepaard gaat
met toenemenden kernrykdom eener smalle subepitheliale zone,
terwijl de rest van het stroma arm aan kernen blijft.
Daar ik zelden een uterus van Tarsius (afgezien van de vroeg
puerperiale stadia) zonder karyokiuetische figuren in het klier-
epitheel heb gezien, is het zeer moeilijk vast te stellen, in welke
periode de vermeerdering der elementen een maximum bereikt.
Dat deze activiteit gedurende het geheele menstruatieproces aan-
houdt en verantwoordelijk moet gesteld worden voor eene toename
van de reeds zoo talrijke klierwindingen, blijkt uit tal van men-
strueerende preparaten.
Het menstruatieproces als zoodanig wensch ik in twee stadia
te verdeelen : I. Hyperaemie, II. Extravasatie.
I. De uitzetting der capillaria is zeer aanzienlijk, beperkt zich
niet tot de oppervlakkige lagen van het slijmvlies, ofschoon ze
hier het sterkst is. De overvulde, de klieren direct omspinnende
vaten leveren een zeer eigenaardig beeld op, dat geheel verschilt
van het uiterlijk van de hyperaemische mucosa van Cercocebus,
waar een dergelijk contact tusschen capillair en klierepitheel niet
voorkomt, daar beide door stromaweefsel van elkaar gescheiden
60
zijn. Het veelal locale voorkoraen dezer congestieve plekken leidde
mij er toe een verband te zoeken tusscheu deze plekken en de
door HuBRECHT (98) beschreven locale weefselverdichtingen in het
slgravlies, welke aan de placentatie voorafgaan in een stadium,
tijdens hetwelk zich een nog niet vastgehechte kiemblaas in utero
bevindt. Deze weefselverdichtingen leiden de veranderingen in,
welke een deel van het slijmvlies ondergaat om tot »trophospongia"
te worden. Gelijk ik blz. 28 uitvoeriger heb uiteengezet, omvat
de trophospongia alle progressieve veranderingen in het moederlijk
weefsel, welke ten doel hebben den bloedtoevoer naar de placenta
te regelen.
Het ware zeer goed denkbaar, dat de verhoogde bloedtoevoer
op dergelijke plekken in een jong zwangerschapsstadium progres-
sieve veranderingen veroorzaakt in het stromaweefsel, dat dan
als trophospongia functionneert. Tegen deze opvatting kan men
aanvoeren, dat Hubrecht de voorbereidende plekken alleen meso-
metraal heeft waargenomen, terwijl de locale congesties tijdens
menstruatie over de geheele mucosa verspreid liggen, by voorkeur in
de in het uteruslumen vooruitspringende plooien. Toch meen ik een
causaal verband niet te mogen uitsluiten. Evenals bij Cercocebus
de toekomstige placentairplaatsen samen vallen met het gedeelte
van het slgmvlies, waar de menstrueele veranderingen maximaal
tot uiting komen, moeten we ons voorstellen, dat bij Tarsius,
waar de toekomstige placentairplaats minder scherp gelocaliseerd
is, elke plek met verhoogde congestie oorspronkelijk als zoodanig
voorbeschikt was tot vorming eener trophospongia.
Mogelijkerwijze zyn in een periode van multipariteit, welke bij
zoogdieren, die slechts één jong tegelijk ter wereld brengen, aan de
unipariteit moet zijn vooraf gegaan, deze hyperaemische plekken alle
in functie getreden, terwyl later na vermindering van het aantal
kiemblazen de aanhechting uitsluitend mesometraal is tot stand ge-
komen, waar de vascularisatie de gunstigste verhoudingen aanbood ').
1) Ben duidelijk voorbeeld van vermindering der multipariteit bij enkele zoogdieren
in den loop der phylogenese, zien we bij Tupnja javanica, waar steeds een grooter aan-
tal kiemblazen dan rijpe foetus in den uterus wordt aangetroffen (zie Hubrecht 95).
61
II. De extravasatie begint ongetwijfeld als diapedesis. Enkele
bloedlichaampjes komen buiten de uitgezette capillaria te liggen
en verspreiden zich diffuus in het stromaweefsel (PI. II, fig. 20)
of dringen door het aangrenzende klierepitheel in de klierholte.
PI. II, fig. 21 geeft een afbeelding van een dergelijk transport,
waarbij het roode bloedlichaampje tijdelijk in een vacuole vau
het epithelium ligt, of tusschen twee cellen door, de klierholte
bereikt. Dit transport blijft zeer beperkt.
Zoodra de bloeding toeneemt, heeft hoofdzakel^k extravasatie in het
stroma plaats, waarbij de bloedlichaampjes voorloopig onveranderd
blijven en het stroma evenmin degeneratieverschijnselen vertoont.
In de meeste gevallen beperkt zich de bloeding tot de opper-
vlakkige laag van het slijmvlies; slechts in één preparaat, waar de
extravasatie subepitheliaal zeer aanzienlijk was en herinnerde aan
de scherp omschreven bloedingen bij Cercocebus, heb ik op enkele
plaatsen een diffuse infiltratie tot aan de muscularis waargenomen.
Een klein gedeelte van het buiten den vaatwand getreden bloed
wordt in leucocyten opgenomen, welke komen te liggen in vacuolen
van het overigens intacte dekepitheel (PI. II, fig. 22) en waar-
schijnlijk met hun inhoud in de uterusholte worden uitgestooten.
De druppelvorm van het secretum, dat door het dekepitheel
wordt afgescheiden, maakt het uiterst moeilijk de hoeveelheid
schimmen van roode bloedcellen in het uteruslumen naar waarde
te schatten, vandaar dat ik nimmer op grond van de aanwezig-
heid van schimmen in de uterusholte een menstruatie gediagnosti-
seerd heb, tenzij er tevens intacte bloedlichaampjes waren aan te
toonen. Vermoedelijk is de bloeding per vagiuam zeer gering,
daar het dekepitheel als regel niet tijdens de menstruatie wordt
afgestooten (slechts in het bovengenoemde geval met sterke extra-
vasatie was een klein defect aanwezig), en het roode bloed-
lichaampje dus slechts door middel van epitheelvacuolen de uterus-
holte bereiken kan ').
1) Dat een dergelijke uitstooting van erythrocyten mogelijk is zonder dat het dek-
epitiieel zelf wordt verbroken, heb ik zeer fraai bij een puerperale bloeding van Tupaja
javanica kunnen waarnemen, waar elke epitheelcel boven een groot extravasaat in
62
De extravasaten in het stroma vervallen later tot een deels korre-
lige, deels homogene massa, welke waarschijnlijk wordt geresorbeerd.
Pigmentatie blijft post menstruationem zeer beperkt. Somtijds
liggen enkele haemosiderinekorrels vrij in het klierlumen. De
talrijke met geel pigment beladen cellen, die men bij Tarsius niet
zelden in het mesometrium vindt, staan met afgeloopeu puerperale
bloedingen in verband.
Verband tusschen ovulatie en menstruatie hij Tarsius spectrum.
Van de 23 menstrueerende uteri vertoonden tien maal de bijbe-
hoorende ovaria een min of meer recent corpus luteum (ongeveer
beantwoordend aan Stratz's fig. 4 — 7 plaat VIII). Utr. Mus. Cat.
n°. Tarsius 113, 189, 314, 362, 424, 462, 488, 593, 657, 680.
Een dezer preparaten bevatte een klievingsstadium in den
oviduct (n°. 462), drie andere een nog niet vastgehechte kiem-
blaas in utero (n°. 189, 424 en 657) '). In de overige was niet-
tegenstaande nauwkeurig onderzoek geen bevrucht ei gevonden.
Gevolgtrekking: Ovulatie kan plaats hebben vóór het einde der
menstruatie.
Vijf maal werd een ouder corpas luteum in het eene ovarium
en een of meer rijpende follikels in het andere waargenomen ') :
ütr. Mus. Cat. n°. Tarsius 61, 157, 450, 480, 746.
een basaal of apicaal gelegen vacuole een rood bloedlichaampje bevatte, dat langs dezen
weg naar de uteriisholte werd getransporteerd. Eigenaardig was in dit laatstgenoemde
preparaat, dat een sterk lichtbrekende membraan liet extravasaat scheidde van het
epithelium, welke klaarblijkelijk doorgankelijk was voor roodo bloedlichaampjes.
1) Dit laatste preparaat (N°, 657) vertoont de volgende bijzonderheid:
In het proximale deel van beide hoornen (dus ook in den hoorn zonder kiemblaas)
vindt men mesometraal op een in de uterusholte vooruitspringende plooi een eigenaar-
dige verandering van het slijmvlies in den vorm van groote één- en meerkernige cellen,
welke een netwerk vormen, in welks mazen geëxtravaseerd bloed ligt. Naar de uterus-
holte toe gaat dit weefsel over in een gecoaguleerde massa. Merkwaardig is de localisatie
van deze woekering op plekken, waar zich gewoonlijk de kiemblaas vasthecht. Het beeld
komt volstrekt niet overeen met dat van de trophospongia, gelijk men in zulke jonge
zwangerschapsstadia (doch dan slechts in één uterushoorn) op de toekomstige placentair-
plaats ziet (Zie Hudhecht 98). De mogelijkheid, dat zich nog een tweede kiemblaas in
utero bevond, die bij de bewerking verloren ging, mag worden uitgesloten, daar er slechts
één corpus luteum aanwezig is. Ik acht het nog het meest waarschijnlijk, dat een abortus
van een twcelingzwangerschap (deze komt bij Tarsius voor, is echter uiterst zeldzaam)
aansprakelijk is voor de beschreven woekeringsverschijnselen in beide hoornen.
63
In vijf gevallea bevond zich een promineerende follikel in een
der ovaria, geen versch corpus luteum : ütr. Mus. Cat. n°. Tarsius
277, 375, 449, 514, 747.
Gevolgtrekking: Ovulatie kan geschieden aan het einde of na
afloop der menstruatie.
Van de overige uienstrueerende genitalia heb ik de ovaria niet
nader onderzocht.
Wat de intermenstrueele stadia betreft, werd in twee gevallen een
min of meer recent corpus luteum gevonden (ongeveer beantwoor-
dend aan Stratz's fig. 4 — 7 plaat VIII): Utr. Mus. Cat. n°.
Tarsius 163, 662.
Eenmaal een oud corpus luteum: Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 669.
Zes maal een groote follikel : Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 96,
127, 199, 394, 367, 430.
Deze laatste bevindingen geven ons geen recht, bij Tarsius tot
de mogelijkheid van ovulatie onafhankelijk van menstruatie te
besluiten. Genitalia met promineerende follikels kunnen namelijk
ovuleereu gedurende een nog te verwachten menstruatie ; die met
. een versch corpus luteum hebben wellicht juist de menstrueele
phase doorloopen.
Resultaten.
1. Het slijmvlies van den geslachtsrijpen uterus van Tarsius
spectrum vertoont periodieke veranderingen, die zich uiten als :
a. lichte zwelling van het slijmvlies,
b. progressieve veranderingen in klier- en dekepitheel (talrijke
mitosen),
c. hyperaemie, plaatselijk voorkomend, nimmer diffuus over de
geheele mucosa verspreid,
d. extravasatie, welke zich meestal beperkt tot de oppervlakkige
lagen der mucosa,
e. transport van roode bloedlichaampjes naar de uterusholte,
hetzij door middel van leucocyten, hetzy door directe opname in
klier- en dekepitheel.
64
2. Afstooting van epithelium heeft als regel niet plaats.
3. De bloeduitstorting in de uterusholte blijft zeer beperkt.
4. Ovulatie en bevruchting schynen in verschillende phasen
van het menstruatieproces mogelijk te zijn.
Naar aanleiding van mijn waarnemingen bij Cercocebus (zie
blz. 37) was het belangrijk eenig inzicht te krijgen omtrent de
sexueele verhoudingen bij Tarsius spectrum.
Het anatomisch onderzoek heeft mij niet, gelijk dit bij Cerco-
cebus het geval was, op het spoor gebracht van een bepaalde
sexueele periodiciteit. Hiertoe diende een andere weg te worden
ingeslagen, welke betere uitkomsten beloofde.
De nauwkeurige opgave der data, waarop het uitgebreide (meer
dan 1000 uteri omvattend) materiaal van Tarsius op Banka ver-
zameld, en in volkomen verschen staat in de conservatievloeistof
gebracht was, heeft mij (in verband met de aanwezigheid van een
door Prof. Hubrecht opgesteld inventarium met indeeliug der
zwangere uteri naar het stadium der embryonale ontwikkeling)
in de gelegenheid gesteld, juiste gegevens omtrent dit onderwerp,
aan het licht te brengen.
Het resultaat van dit onderzoek kan in de twee volgende
punten worden samengevat :
1. Bevruchting is bij Tarsius spectrum op het eiland Banka
niet gebonden aan een bepaalde sexueele periode. Ze is gedurende
het geheele jaar mogelijk.
2. De zwangerschapskromme bereikt een maximum in de
maanden October en November. Nevensgaande figuur geeft een
beeld van deze kromme.
Daar omtrent den draagtijd van Tarsius niets bekend is, zou
men als tegenwerping kunnen laten gelden, dat een algemeene
zwangerschapskromme als de hier afgebeelde ons geen recht geeft
te besluiten tot een maximale bevruchting in die zelfde maanden.
Deze tegenwerping kan aanstonds weerlegd worden door de aan-
wezigheid van een maximum iu dezelfde maanden in een zwau-
Tijdschrift der Kcd. Dicrk. Vereen. 2e Reeks Deel X.
80
70
er^
60
55
50
45
40
•35
•Jö
, . , ^ .
l-t^-r^
Fpr-
j ! i-i-i"
1 -t-f*-!^
's
CC--:: ^
lE
^^^
j \-
gtr
nr:!
ai
itrid
t-^^-ir--|
:rd'
:l -:^1-:
Jan. Febr. Maart. April Mei. Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec.
Tarsius spectrum. Zwangerschapskromuie.
65
gersehapskrorame, welke uitsluitend geldt voor zeer jonge stadia
vóór de sluiting van het amnion.
Vermoedelijk valt de geheele zwangerschapsduur bij Tarsius
binnen enkele maanden.
Dat het maximum niet mag geweten worden aan een grootere
vangst in deze periode, blijkt voldoende uit een kromme, welke
ik opstelde uit het niet zwangere materiaal, waar het maximum
niet in October — November, doch in de maand Mei ligt.
Dit komt overeen met de gegevens, welke mij later uit Banka
verstrekt werden. Tarsius wordt het gemakkelijkst gevangen in
April, Mei, Juni, wanneer de boomen gekapt worden voor aanleg
der droge rijstvelden.
Juli, Augustus, September, October zijn op Banka de droogste
maanden met 12 a 13 regendagen per maand tegen 18 — 23 in
de vochtige maanden.
Zonder eenig oordeel te willen uitspreken over den twijfelach-
tigen invloed van meteorologische factoren in een tropisch gewest,
wil ik niet nalaten de aandacht te vestigen op de stijgiug der
zwangerschapskromme, die een maximum bereikt aan het einde
der drogere periode.
Deze kromme, die gelijk wij hierboven toegelicht hebben, mag gelden
als conceptiekromme, wanneer men zich het maximum iets naar links
verschoven voorstelt, zou dan wijzen op een verhoogiug der geslachte-
lijke functies, naarmate de betrekkelijk droge periode langer bestond.
Een onderzoek in loco zal moeten beslissen, of we hier slechts
met een toevallige coïncidentie te doen hebben, of dat b. v. de
voedingsvoorwaardeu voor Tarsius het gunstigst zijn in bovenge-
noemde maanden, onder invloed van de weersgesteldheid.
§ 2. Veranderingen in het uterusslijmvlies bij
Tupajajavanica gedurende den oestrischen cyclus^).
Bij zoogdieren, welke somtijds reeds in het puerperium, niet
zelden zeer kort post partum bevrucht worden, zal men slechts
1) Voor de verklaring van den term oestrischen cyclus zie blü. 95.
66
door juiste keunis der anatomische verhoudingen in den puerpe-
ralen uterus bewaard blijven voor de vergissing, dat men bloe-
dingen en weefselafstootiug aan den bronsttyd toeschryft, welke
eenvoudig puerperale verschijnselen zijn.
De mogelijkheid toegevende, dat onder invloed van een perio-
dieken prikkel in het restauratiestadium van den puerperalen
uterus sterke bloedingen optreden, welke men zonder dezen prikkel
in dat stadium niet meer zou verwachten, beu ik niettemin van
oordeel, dat aan dergelijke preparaten nooit tot het bestaan van
een menstruatieproces mag worden besloten, nog minder alle
anatomische veranderingen in het slijmvlies als menstrueele ver-
schgnselen mogen worden opgevat.
Stratz (98) heeft waarschijnlijk met deze feiten niet voldoende
rekening gehouden bij zyn beschrijving van het meustruatie-
proces bij Tupaja javanica ') (Bij Sorex daarentegen heeft Stratz
juist op grond van puerperale veranderingen geen oordeel willen
uitspreken over het al of niet bestaan eener menstruatie).
ik ben de meening toegedaan van Heape (01, pag. 50), dat
het woord » menstruatie" gelijk Stratz het bij Tupaja javanica
gebruikt, terwijl omtrent de periodiciteit van het verschijnsel niets
bekend is, moet vermeden worden, (zie blz. 73).
Om dezelfde reden komt het mij echter ongewenscht voor, van
een bronsttijd bij Tupaja te gewagen. Wat den term »tropho-
poiese" betreft, welken ik in hoofdstuk III voorstel ter aanduiding
van de veranderingen, welke zich in het uterusslijmvlies voor-
doen, ook dezen heb ik opzettelijk vermeden. Na verklaring
van dien term zal het duidelijk zyn, waarom ik het onge-
wenscht vond, dezen voor de eerste maal toe te passen bij Tupaja,
waar ik omtrent den aard der anatomische processen in het slym-
vlies wegens puerperale complicaties geen oordeel heb kunnen
uitspreken.
1) De Insectivoor Tupaja javanica heeft iu het slijmvlies van eiken uterushoorn
twee diametiaal tegenover elkaar gelegen gedifferentieerde, kussenvormige plekken
(HuBRECHT, 08), welke reeds in den virginalen uterus door gebrek aan klieren geken-
merkt zijn en bij de dubbelzijdige placentatie de „trophospongia" leveren.
67
Een der drie door Stratz beschreven menstrueerende uteri (Utr.
Mus. Cat. n°. Tupaja 252) met bloedstolsels, epitheelafstooting
en inöltratie van het stroma met bloed, is ongetwijfeld een niet
herstelde puerperale uterus (in enkele doorsneden zijn nog resten
der placenta zichtbaar). Hetzelfde geldt voor een tweede preparaat
(N°. 214), eveneens als menstrueerend aangegeven, dat een pas
bevrucht ei in de tuba bevat en in het uterusslijmvlies op de
placentairplaatsen nog zeer karakteristieke meerkernige reuzen-
cellen vertoont, gelyk men ze alleen gedurende zwangerschap en
puerperium vindt.
Nadat ik mij door verscheidene preparaten op de hoogte had
gesteld van de voornaamste veranderingen, welke de uterus
van Tupaja in het puerperium ondergaat, heb ik bij veertig
uteri nagegaan of het mogelijk was, met uitsluiting van een
puerperale bloeding een extravasatie gedurende den oestrischen
cyclus te diagnostiseeren. Als zoodanig kwamen in aanmerking
de volgende preparaten, waarvan ik een korte beschrijving
volgen laat :
1. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 229. Sterke diffuse infiltratie van
beide kussens met bloed; enkele circumscripte subepitheliale extra-
vasaten. Plaatselijke verandering van het dekepitheel boven deze
extravasaten, in den vorm van groote, één- of meerkernige onre-
gelmatig gerangschikte cellen, de kern blaasvormig met grooten
nucleolus. Roode bloedlichaampjes en leucocyten in epitheel-
vacuolen. Talrijke capillaria met gezwollen endotheel, waarin vele
mitosen.
Overeenkomstig met bevindingen bij andere uteri beschouw ik
deze plaatselijke epitheelverandering als een laat puerperaal ver-
schijnsel. Vascularisatie van het mesometrium en rimpelige serosa
wijzen eveneens op een puerperium. Placenta-resten ontbreken.
Groote follikels in de ovaria.
2. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 44.
Epitheeldefecten op beide kussens. Veel uitgezette capillaria,
enkele bloedlichaampjes in het stroma verspreid. In het achter-
gebleven dekepitheel enkele vacuolen met roode bloedlichaampjes.
68
In de uterusholte extra vasaten met veel monoQucleaire leucocyten.
De vaatrijkdom van uteruswaud en mesometrium wijzen op een
puerperium.
Groote follikels in de ovaria.
3. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 34.
Kleine epitheeldefecten op de kussens. Epitheel in regeneratie
(talrijke raitosen). Geen extravasaten, noch in stroma, noch in
uterusholte. Geen bewijzen van recent puerperium.
Klieving in oviduct.
4. Utr. Mus. Cat. u°. Tupaja 144.
Een oud extravasaat in het stroma, subepitheliaal gelegen. Geen
extravasaat in de uterusholte. Kleine epitheeldefecten, epitheel in
regeneratie. Geen bewijzen van recent puerperium.
Klieving in oviduct.
5. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 14.
Een oud extravasaat in het stroma. Epitheel in regeneratie met
vorming van enkele groote cellen met buitengewoon grooten kern.
Geen bewijzen van recent puerperium.
Nog niet vastgehechte kiemblaas in utero.
6. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 140.
Mucosa intact, enkele roode bloedlichaampjes in de uterus-
holte (Stratz beschryft ditzelfde preparaat 98 blz. 15 als: »spat
puerperal, runzlich, uterus mit vöUig regenerirtcm Epithel; Blut
in der Mucosa lasst auf einen abgelaufenen menstruellen Process
schliessen."
7. Utr. Mus. Cat. n°. Tupaja 90.
Dekepitheel intact; in beide kussens een klein sub-epitheliaal
extravasaat, in de uterusholte enkele aan elkaar gekleefde bloed-
lichaampjes. Geen enkel spoor van een puerperium.
De eenige uteri, welke op een belangrijke bloeding met weef-
selafstootiug wyzen (1 en 2), staan nog onder puerperale in-
vloeden, met name preparaat 1. Toch komt voor beide de vraag
in aanmerking of laat puerperale verschijnselen hier wellicht hand
in hand gaan met tijdens den oestrischen cyclus opgewekte ver-
anderingen. Onder dezelfde rubriek valt dan wellicht het door
69
Stratz beschreven preparaat n°. 252, waar echter placenta-resten
wijzen op een vroeger puerperaal stadium.
In de overige uteri zijn de veranderingen weinig intensief.
Toch doen ook bier de groote cellen in bet herstelde epithelium
meer aan een laat puerperaal verschijnsel denken, te oordeelen
naar hetgeen men in den puerperalen uterus van Cercocebus en
Tarsius vindt.
Omtrent de anatomische veranderingen in het uterusslijmvlies
gedurende den oestrischen cyclus kunnen deze preparaten wegens
het samengaan met puerperale veranderingen ons geen uitsluitsel
geven. Het sub 7 vermelde preparaat, waar deze complicatie
geheel ontbreekt, vertoont slechts de laatste sporen van het ver-
schijnsel.
Volgens Stratz valt het begin der menstruatie geregeld met
rijping van een ei samen. »Niemals findet sich ein reifer FoUikel
ohne Menstruation". Deze rijpe eieren zouden aan het einde van
de menstruatie »befruchtungsfahig" worden.
Inderdaad heb ik zeer groote follikels gezien in twee laat puer-
perale uteri, welke waarschijnlijk onder invloed van den oestrischen
cyclus stonden; doch eveneens in vrij recent puerperale, waar de
bloeding en weefselafstooting zonder twijfel aan het puerperium
waren toe te schrijven.
Uit de voorafgaande beschrijvingen blykt voldoende, dat het
aantal uteri met bloeding in het slymvlies, zonder kenteekenen
van een onlangs voorafgegane zwangerschap, te gering is om tot
een definitieve uitspraak als de hierboven vermelde te geraken.
Vatten wg het waargenomene in enkele volzinnen samen :
1. Gedurende den oestrischen cyclus kunnen extravasaten ont-
staan in het uterusslijmvlies van Tupaja javanica. De bloeduit-
storting schijnt zich te beperken tot de beide kussens, waar zich in
geval van zwangerschap de trophospongia vormt. Over de intensiteit
van het proces en den aard der anatomische veranderingen kan
wegens puerperale complicaties voorloopig geen oordeel worden
uitgesproken. Volledige onbekendheid met de periodiciteit van deze
70
verschjinselen maakt het ongewenscht het woord » menstruatie"
toe te passen.
2. Bevruchting kan plaats hebben in den nog niet herstelden
puerperalen uterus.
3. Stratz's uitspraak: » zonder menstruatie geen rijpe follikel"
heeft eerst recht van bestaan, wanneer wordt vastgesteld, dat de
vrij recent puerperale uterus met rijpen follikel in een der bijbe-
hoorende ovaria, tevens onder den invloed van den oestrischen
cyclus staat. Nauwkeurige gegevens omtrent de puerperale involutie
en het onderzoek van virginale uteri gedurende den oestrischen
cyclus zullen deze vraag tot oplossing brengen.
In aansluiting aan het voorafgaande wensch ik een verschynsel
bij Tupaja te bespreken, dat niet in direct verband schijnt
te staan met den oestrischen cyclus, desniettemin wegens zijn ver-
moedelijk embryotrophische beteekeuis als een functie van het
slijmvlies, welke in betrekking staat tot de verzorging van het
ei moet worden opgevat. Reeds microscopisch herkent men op
doorsnede van het uterusslijmvlies een gele, tegen de muscularis
grenzende zone, welke, gelijk Jenkinson (02) heeft aangetoond, een
duidelijk zichtbare ijzerreactie geeft. Het gele pigment ligt in
zwerfcellen te midden van het stroma (wellicht ook in gewone
stromacellen) en in het klierepitheel. Zeer fraai kan men zien,
hoe zwerfcellen zich binnen de membrana propria tegen het klier-
epitheel aanleggen, en vermoedelijk haar lading aan deze cellen
afstaan. De korrels, welke grof zijn aan de basis der epitheelcellen,
worden naar de apex toe veel fijner; in de klierholte vindt men
ze uiterst zelden. Hoogst waarschijnlijk wordt in de kliercellen
de haemosiderine verwerkt (een dergelijk proces heeft Strahl (99)
in den zwangeren uterus van Galago agisymbanus beschreven).
Slechts in enkele, oogenschijnlijk virginale uteri en in het begin
van het puerperium heb ik deze gele cellen gemist. Aan het einde
der zwangerschap is de pigmentatie sterk afgenomen, de korrels
in het klierepithelium zijn dikwijls nauwelijks herkenbaar, hetgeen
zeer pleit voor een verbruik als erabryotrophisch materiaal.
71
Vermoedelijk spelen puerperale extravasaten een rol bij de vor-
ming van deze bloedpigmenten. Of ze eveneens uit bloeduitstor-
tingen tijdens den oestrischen cyclus ontstaan, kan ik niet be-
oordeelen.
Het is niet waarschijnlijk, dat de ijzervoeding bi] een eerste
graviditeit op andere wijze geschiedt dan gedurende een volgende
zwangerschap. De puerperale bloedingen zijn dus wellicht niet de
eenige bron waaruit deze voorraad wordt geput.
Transport van deze pigmentkorrels naar het mesometriura, dus
resorptie door het moederlijk organisme, gelijk men in den puer-
peralen uterus van Tarsius ziet, waar de pigmentatie in het
slgmvlies uiterst gering is, schijnt bij Tupaja niet voor te komen.
§ 3. Veranderingen in het uterusslijmvlies bij Galeo-
pithecQS volans tijdens den oestrischen cyclus.
Bij Galeopithecus volans, een zeer oud zoogdiertype, verwant
met primitieve Insectivora waartoe ook Tupaja behoort, raag men
een zeer oorspronkelijke, primitieve placentatie verwachten '). In
verband hiermede was het belangryk, de verhoudingen van het
uterusslijmvlies tijdens den oestrischen cyclus op te sporen.
Om verschillende redenen moest dit onderzoek beperkt blyven tot
de reeds voor microscopisch onderzoek bewerkte uteri uit de collectie
van Prof. Hubrecht ^). Dat onder het vijftal niet zwangere, niet
puerperale uteri, die ik tot mijn beschikking had, niet minder
dan vier tijdens den oestrischen cyclus bleken geëxtirpeerd te
1) Voor phylogenetische beschouwingeD, over Galeopithecus, gebaseerd op een mor-
phologisch onderzoek, verwijs ik naar Leche (86) aan wien ik het volgende ontleen:
„Aus einem gemeinsamen Stamme mit Insectivora, Prosimiae und Chiroptera hervor-
gegangen, hat Galeopithecus sich zusammen mit den letzteren vom Urstamme abge-
zweigt und sich zuerst in derselben Richtung wie diese entwickelt, ohne jedoch dieselbe
hohe Differenzirung des Patagium und der Extremitaten zu erlangen. Er ist jedenfalls
als eine sehr alte Thierform und als ein wenig modificirter Nachkommen des Ur-
stammes der Chiroptera zu betrachten. Von den heutigen Insectivora steht er den
Menotyphla speciell den Tupaiidae am nachsten; an wenigsten zeigt er Ubereinstim-
mung mit den Prosimiae."
2) Galeopithecus heeft twee geseheiden uteri, welke afzonderlijk in de vagina uit-
monden. Evenals alle Chiroptera is Galeopithecus unipaar.
72
zijn, is evenals wij bij Tarsius zagen, ongetwijfeld hieraan toe te
schrijven, dat bij voorkeur uteri met gezwollen genitalia waren
uitgezocht, met het doel jonge zwaugerschapsstadia te vinden.
Een dezer uteri (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 82) heeft een
zeer hyperaemisch slymvlies. De talrijke capillaria in het opper-
vlakkige deel der mucosa z^n overvuld met bloed. Verscheidene
circumscripte extravasaten liggen in het stroma, veelal in den
vorm van subepitheliale haematomen, die in het uteruslumen
uitpuilen en door een platte laag epitheel zijn bedekt. Het dek-
epitheel vertoont enkele kleine defecten. IJzerpigment in den
vorm van gele korrels werd niet gevonden. De bloeding is niet uit-
sluitend gelocaliseerd op de placentairplaats, die bij Galeopithecus
antimesoraetraal gelegen is. Een der ovaria bevat eeu grooten
follikel.
Bij de drie andere uteri lagen geen bloeduitstortingen meer in
het stroma, doch uitsluitend in klieren en uterusholte.
Twee dezer laatste hebbeu een sterk ontwikkelde corpus luteum
in een der bybehoorende ovaria (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus
65 en 78), de derde een grooten promineerenden follikel (Utr.
Mus. Cat, n°. Galeopithecus 4). In geen dezer uteri kon de bloe-
ding aan een puerperium worden toegeschreven.
Bloed in klieren en uterusholte werd eveneens gevonden in twee
jonge zwangerschapsstadia. Terwijl bij een dezer de kiemblaas
nog vrij in het uteruslumen lag (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus
92), was deze bij het andere reeds in contact getreden met de
antlmesometrale zijde (Utr. Mus. Cat. n°. Galeopithecus 119). De
sterke hyperaemie in de oppervlakkige stromalaag, die ik in den
uterus met haematomen beschreven heb, is in dezen zwangeren
uterus hoofdzakelijk gelocaliseerd op de aanhechtingsplaats, welke
op doorsnede een reeks naast elkaar gelegen, uitgezette capillaria
onder het intacte dekepitheel vertoont. Dit beeld herinnert ons aan
hetgeen wij blz. 46 bij een niet zwangeren uterus van Hylobates
agilis beschreven hebben.
Over den graad van zwelling en verandering in den bouw der
klieren, welke ook waarschijnlijk bij Galeopithecus de uterus tijdens
73
den oestrischen cyclus ondergaat, kan ik bij deze enkele preparaten
geen oordeel uitspreken, daar de normale bouw van het slijmvlies
buiten den oestrischen cyclus mij onbekend is (De eenige niet-
zwangere uterus, welke geen extravasaten bevatte, bad toch een
gezwollen slijmvlies).
Over de periodiciteit van deze verschijnselen in de mucosa bg
Galeopithecus is ons niets bekend.
HOOFDSTUK TIT.
Vergelijkende beschouwingen.
§ 1. De phylogenese der menstruatie.
Myn waarneming, dat bij Cercocebus cynomolgus de uteri, waar
de menstrueele veranderingen het sterkst tot uiting komen, tijdens
de menstruatie een goed ontwikkeld corpus luteum in een der
bijbehoorende ovaria vertoonen — in tegenstelling met de uteri, waar
het proces minder intensief verloopt — leidt er mij toe de verhouding
tusschen ovulatie en menstruatie aan een bespreking te onder-
werpen. Wenschen wij, wat dit punt aangaat, geen vreemden te
blijven op vergelijkend anatomisch gebied, zoo dient allereerst de
zeer gewichtige vraag ter sprake te komen : Is menstruatie bg aap
en mensch vergelijkbaar met de verschgnselen in utero gedurende
den bronsttijd bij lagere zoogdieren?
Deze vraag is op zeer verschillende w:gze beantwoord.
Terwijl Naegele in 1812 reeds op de vergelijkbaarheid tusschen
deze beide processen heeft gewezen (zie Pflüger 65), hebben even-
eens de meeste latere onderzoekers hieraan vastgehouden.
Bij Reichert (73), Loewentha.l (84), Beard (97) en Fraenkel
(03) vind ik echter de raeening verdedigd, dat de bloeding bij dieren
in den bronsttijd ten onrechte met menstruatie is gel^kgesteld.
Feaenkel schrijft hieromtrent het volgende: » Aus den strotzenden
Gefasseu am Scheideneingang kommt es mitunter zu geringfügigen
Blutungen, die zu der Menstruation des Menschen und Anthropoï-
deu Affen mehrfach falschlich in Analogie gesetzt werden '). That-
1) Het menstruatiepioces bij niet anthropoide apen was Fraenkel waarschijnlijk
onbekend.
75
sachlich fehlt die Menstruation cl. h. die periodisch wiederkehrende
Abstossung und Regeneration den übrigen Thieren ganz" (p. 445).
Met Frabnkel's beschouwingen kan ik niet instemmen. Het
gaat niet aan, een periodieke weefselafstooting alleen kenmerkend
te noemen voor het menstruatieproces bij aap en mensch. Ook
bij lagere dieren kan een oppervlakkig deel van het slijmvlies
gedurende eenige op elkaar volgende cycli telkenmale worden
afgestooten. In de volgende bladzijden zal ik dit nader uiteenzetten.
De bewering van vele onderzoekers, dat menstruatie en de
slijravliesbloediugen in den bronsttijd niet vergelijkbaar zijn,
omdat slechts deze laatste gevolgd worden door een periode van
sexueel verlangen (oestrus), kan weerlegd worden door waarne-
mingen bij apen. Heape vermeldt, dat bij Macacus maurus na
afloop der menses een oestrus wordt waargenomen, en volgens
een schriftelijke mededeeling van Dr. Kerberï copuleert Cercocebus
cynomolgus in de diergaarde te Amsterdam geregeld na de men-
struatie gedurende 10 a 12 dagen.
Ik wensch in deze paragraaf aan te toonen, dat er een niet te
miskennen overeenkomst bestaat tusschen het proces, dat wij
menstruatie noemen en de periodieke veranderingen in het slijm-
vlies gedurende den bronsttijd. Voor beide processen zal zonder
twijfel een gemeenschappel^ke phylogenetische basis te zoeken en
ook te vinden zijn in de voorbereiding, welke het uterusslijm vlies
te ondergaan had om tot inbeddingsplaats van het bevruchte ei
te kunnen dienen. De bereiding van een voedingsbodem ligt dus
ten grondslag zoowel aan den menstrueelen cyclus als aan de
veranderingen van de mucosa in den bronsttijd.
Betrouwbare gegevens omtrent de verschijnselen in de mucosa
uteri van bronstige zoogdieren dateeren uit de laatste jaren ').
WiLTSHiRK (89) vermeldt in zijn »Lectures on Menstruation",
1) Uit de volgende referaten zal blijken, dat enkele onderzoekers het woord „men-
struatie" hebben overgedragen op de verschijnselen in het uterusslijmvlies tijdens den
bronsttijd. Andere hebben door omschrijvingen getracht dezen term te vermijden. De
bezwaren, welke mijns inziens de uitbreiding van het woord „menstruatie" in den weg
staan en de wenschelijkheid voor dit proces een algemeenen naam in te voeren, zal
ik aan bet einde van dit hoofdstuk nader uiteenzetten.
76
dat, volgens bevindingen van Pouchkt, bij het varken, naast slym
en bloed, uterusepitheel wordt uitgestooten.
Een dergelijke waarneming deed Kolster (03), die in de ge-
zwollen, klierrijke baarmoeder van het varken kleine bloedingen
in de diepere stromalagen vond, waaruit zich later pigment vormt,
dat door leucocyten wordt opgenomen. Onder het dekepitheel ligt
een kernrijke zone, waarin geen extravasatie plaats heeft, een
zone welke men in den uterus die nog geen bronsttijd doormaakte
tevergeefs zoekt. Het dekepitheel blijft intact; soms worden in de
klieren afgesnoerde epitheelfragmenten uitgestooten, zooals men ze
in de jonge zwangerschapsstadia ziet, waar ze een rol spelen bij
de embryotrophe.
Ik was in de gelegenheid een bronstigen varkensuterus te ver-
geleken met een anderen, die overeenkomt met de beschrijving,
welke Kolster geeft van den uterus vóór de geslachtsrgpheid.
De extravasatie, die zeer beperkt was, lag in de oppervlakkige,
niet in de diepere lagen der mucosa, doch buitenwaarts van de
door Kolster beschreven zeer typische sub-epitheliale, kernrijke
zone. Afsnoering van klierepitheel was niet te zien. Overigens
komen mijn bevindingen vrijwel met die van Kolster overeen.
Bij het schaap beschrijft Bonnet (02) extravasatie in de diepere
lagen der mucosa en transport van pigment naar de oppervlakte,
terwijl Kazzander (90) ons mededeelt, dat de haemorrhagie zich tot
een oppervlakkige zone beperkt.
Marshall (03) zag bij het schaap zwelling van het stroma
uteri, toename der elementen, waarschijnlijk door amitotische
deeling. De bloeding per rhexiu begint in een zeer kernrijke,
subepitheliale zone. Extravasatie in de uterusholte en gering
epitheelverlies kunnen voorkomen, zijn echter niet uoodzakelgk.
Bloeding uit de cotyledonen komt meer voor dan uit de hier
tusschen gelegen deelen. Uit de extravasaten ontstaat pigment,
dat opgenomen wordt door zwerfcellen. Het geringe epitheelverlies
wordt hersteld van uit het omringende epitheel, niet uit stroma-
elementen, hoewel de samenhang tusschen beide zeer innig is.
Mitosen worden niet vermeld.
77
KoLSTER (03) komt tot het resultaat dat bij bronstige Indeci-
duaten (varken, rund, schaap en hert) de processen in de raucosa
uteri gedurenden den bronsttijd voor de voeding der te verwachten
vrucht dienen. Deze ligt gedurende de eerste maand der zwanger-
schap onaangehecht in utero. Voornamelijk schrijft hij als zoodanig
beteekenis toe aan ijzerpigment-vorming en aan de invasie van
leucocyten.
Een typische localisatie van de periodieke bloedingen in verband
met de placentatie, zooals Marshall bij het schaap aangeeft, en
ook Ellen BERGER (92) bij herkauwers vermeldt, hebben noch Bonnet,
noch KoLSTER beschreven ').
Een interessante beschrijving van den bronstt^d van den hond
heeft Retterer (92) gegeven.
De mucosa ondergaat zwelling, het stroma wordt sponsachtig,
de kernen komen uit elkaar te liggen. Talrijke geïnjicieerde haar-
vaten vormen een net om het klierepitheel, terwijl in de opper-
vlakkige stromalagen extravasatie plaats heeft. Aan het einde van
den bronsttijd liggen in het midden der haemorrhagische haarden
fijne pigmentkorrels. Het weefselverlies beperkt zich tot het epitheel,
het stroma blijft onaangetast. Retterer vat de veranderingen in
de mucosa op als voorbereiding tot ontvangst van een ei en be-
schouwt ze als overeenkomstig met de menstruatie bij den mensch.
»Qu'il y ait fécondation ou non, les capillaires utérins se dila-
»tent, et chez certaius animaux se rompent". Er kan dus reeds
extravasatie zijn vóór de vasthechting van het ei. De menstruatie
wordt beschouwd als de eerste phase van het proces, dat, voor het
geval er bevruchting plaats heeft, het uterusslijmvlies ter placen-
tatie voorbereidt.
»L'évolution de la muqueuse est complete et plus rapide quand
»la fécondation ne suit pas l'ovulation".
Het bloed, dat bij de menstruatie verloren zou gaan, wordt in
geval van bevruchting ingedijkt door de foetale cellen, die de
placenta opbouwen.
l) Pflüger (65) vermeldt een oade mededeeling van Numann, die bij de koe het
bloed «lUeen zag te voorschija komen uit de karunkels.
78
Volgens deze opvatting valt dus de aanhechting van het ei
samen met een periode, waarin de uterus nog niet het eindstadium
der menstruatie heeft bereikt.
Keiffek, (99) ziet bij honden-uteri gedurende de praemenstrueele
zwelling de klieren in omvang toenemen, en kurketrekkerachtig
gewonden, hier en daar in de muscularis doordringen. Het klier-
epitheel verhoudt zich tot het omgevende net capillaria als het
epitheel van den glomerulus tot de glomerulus-vaten. Een deel der
per diapedesin uitgetreden bloedlichaampjes komt in het stroma
terecht, een ander deel dringt van uit de fijne capillaria, die de
klieren omspinnen, tusscheu de cellen van het klierepitheel.
Alle deelen van het slijmvlies kunnen met bloed gedrenkt zijn,
het sterkst de diepere lagen. Afstooting van epithelium heeft niet
plaats. Het geheele proces is op te vatten als een afscheiding van
toxische elementen, waarbij de kliercellen specifiek werkzaam zijn
op overeenkomstige wijze als de cellen van ieder orgaan met speci-
fieke klierfunctie ^).
Marshall (04) beschrijft bij de fret uitgebreide extravasatie,
gepaard met epitheel- en stromaverlies, welke zich niet beperkt
tot de oppervlakkige lagen, doch ook dieper in het slijmvlies door-
dringt. Degeneratie- verschijnselen zijn secundair, gaan niet aan
de bloeding vooraf. De epitheeldefecten worden grootendeels gedekt
door achtergebleven epitheel ; het vermoeden, dat ook stromacellen
deelnemen aan de nieuwvorming van het epitheel, wordt niet nader
toegelicht.
Paladino (89) zag bij Cavia tydens den bronsttyd veranderin-
gen in het uterusslijmvlies op verschillende plaatsen, zich uitend
als zwelling, invasie van leucocyten, zeer geringe extravasatie,
afstooting van epithelium. De localisatie van het proces staat in
verband met de multipariteit: elk veranderd gebied wordt tot toe-
komstige inbeddingsplaats van het ei en levert aan de jonge
1) Op de physiologischo proeven van Keiffer (96) bij honden gedurende den
bronsttijd en zijn besprekingen over het mechanisme der menstruatie in verband met
de vaalverdeeling (ÖT en 98), ga ik niet nader in, daar luijn gefixeerd materiaal mij
niet in slaat stelt, de/e bevindingen te toetsen.
79
kiemblaas voedende elementen in den vorm van lymphocyten en
roode bloedlichaampjes. Paladino meent, dat de »decidua", welke
zich reeds tijdens den bronsttijd vormt, bij zoogdieren de verlo-
ren (?) ') dooierreserve moet vervangen. Blijft bevruchting achter-
wege, dan volgt vettige degeneratie der elementen welke nu hun
bestemming missen.
Omtrent de veranderingen in het slijmvlies bij andere knaag-
dieren en bij Insectivora tijdens de bronstperiode wordt in de
litteratuur weinig melding gemaakt.
SoBOTTA (95) vond bij de muis beide hoornen gezwollen, de holte
gevuld met afgestooten epitheel, leucocyten en kliersecretum.
Anatomische bijzonderheden worden niet beschreven.
In de beschrijving van den normalen niet zwangeren uterus
van Cavia cobaya, welke Spee (01) aan die van jonge zwanger-
schapstadia laat voorafgaan, vermeldt hij dat ballen van bind-
weefselcellen in het uteruslumen worden uitgestooten ; op dezelfde
plekken vindt hy kleine epitheeldefecten, welke niet in verband
staan met de toekomstige aanhechtingsplaats, evenmin als de plek-
ken, waar circulatie-stoornissen of geringe extravasatie optreden.
Spee vermeldt niet of deze beschrijving een uterus in den bi^onst-
tijd geldt. Naar de anatomische veranderingen te oordeelen is dit
hoogst waarschynlijk wel het geval.
Extravasatie tijdens den bronsttijd is door Steatz (98) by Tupaja
javanica waargenomen. Ik was in de gelegenheid dit door eigen
onderzoek te bevestigen (zie blz. 68). Tevens kon ik aantoonen,
dat bij Galeopithecus gedurende den oestrischen cyclus een vry
aanzienlijke extravasatie in het uterusslijmvlies optreedt, voorna-
melijk in den vorm van subepitheliale haematomen. De herhaal-
delijke complicatie met laat-puerperale processen, welke mij in
den weg stonden bij het onderzoek van Tupaja, zal voorloopig
een hinderpaal blyven bij het bestudeereu van die anatomische
veranderingen in het slijmvlies, welke uitsluitend in den bronsttijd
1) Het is zeer de vraag of bij de stamvormen der zoogdieren het embryo ooit in
het bezit eener dooierreserve is geweest (zie Hubrbcht 95 blz. 46).
80
voorkomen. Dit bezwaar, dat zich voordoet bij alle Insectivora en
Rodentia, die ook in den natuurstaat in het puerperium opnieuw
kunnen bevrucht worden, kan men ontgaan door de vrouwelijke
dieren gedurende den bronsttijd te isoleeren. Voor zooverre dit
niet mogelyk is, zal slechts zeer juiste kennis van de puerperale
verhoudingen ons in dezen voor vergissing vrijwaren.
Uit dit korte overzicht van hetgeen het anatomisch onderzoek
van het uterusslymvlies gedurende den bronsttijd aan het licht
heeft gebracht, is, naar het my voorkomt, voldoende de overeen-
komst van hetgeen wij bij lagere zoogdieren waarnemen met
de periodieke veranderingen in het uterusslymvlies der Primaten
gebleken. Als gemeenschappelijke factoren noem ik de zwelling der
mucosa, de meerdere klierwinding, de extravasatie, somtijds het
epitheelverlies.
Waar we bij Cercocebus een zeer kernrijke zone in het opper-
vlakkige deel van het menstrueerende slymvlies aantreffen, ligt
deze niet subepitheliaal, gelyk Kolster ze bij Ungulaten beschrijft,
doch door een gezwollen zone van het dekepitheel gescheiden.
Bij Tarsius daarentegen zien we een subepitheliale verdichting.
Gedeeltelijke afstooting van het dekepitheel is bij schaap en
hond waargenomen, belangrijke weefseldestructie uitsluitend bij
Putorius furo (fret).
Aanzienlijke pigmentatie tengevolge van de extravasatie komt
niet bij Tarsius, noch ook bij Cercocebus of bij Homo post men-
struationem voor.
Wat de epitheelafsnoering in de hyperplastische klieren aangaat
(gelyk Kolster die bij het varken gedurende den bronsttijd zag),
meen ik een analogon te vinden in de degeneratieve veranderingen
met epitheel-afstooting, die ik (blz. 19) in de klierfundi bij Cer-
cocebus beschreven heb.
Een actueele embryotrophische beteekenis kan aan dit proces
niet worden toegeschreven. Toch is uit een vergelijkend anato-
misch oogpunt dit verschynsel, dat ik uitsluitend waarnam in
eenige uteri, waarvan een der bijbehooreude ovaria een groot corpus
81
luteum vertoonde (groep B zie blz. 19), niet van belang ontbloot.
Wij zien dus in het uterusslijmvlies van alle geslachtsrijpe
zoogdieren, onafhankelijk van het bevruchtingsproces, qualitatief
overeenkomstige verschijnselen periodiek tot uiting komen. Wenschen
wij nader door te dringen in het wezen dezer verschijnselen, zoo
staan wij voor een drieledig vraagstuk, dat op een bevredigende
verklaring wacht.
De drie punten, waarop onze aandacht moet gevestigd worden,
zijn de volgende:
1^. Welke is' de beteekenis der periodieke omwentelingen in
het slijmvlies?
2". Door welken actueelen prikkel worden ze verwekt ?
3'. Hoe is dit verschijnsel phylogenetisch tot ontwikkeling ge-
komen ?
De voornaamste theorieën, waarmede men getracht heeft de
tweede vraag tot oplossing te brengen, wensch ik iu een afzon-
derlijk hoofdstuk te bespreken, terwijl ik mij hier beperk tot het
eerste en derde punt.
De meeste onderzoekers, die zich bezig hielden met de studie der
anatomische veranderingen in het slijmvlies gedurende den bronsttijd,
hebben deze opgevat als een direct voorbereidingsproces ter placen-
tatie, waarbij de progressieve veranderingen niet slechts door
extravasatie gevolgd worden, wanneer bevruchting achterwege blijft
doch waarbij ook geringe extravasatie reeds een voorbereidingsver-
schijnsel zijn kan, daar het de bron vormt voor een embryotro-
phisch materiaal. Kolster (03) gaat zoover, dat hij bij Ungulaten een
zuiver embryotrophische beteekenis toeschrijft aan alle processen,
welke zich gedurende den bronsttijd iu het slijmvlies voordoen.
Bij alle dieren, waar uitgebreide weefselafstooting volgt op de
hypertrophische veranderingen, welke de mucosa schenen voor te
bereiden tot een iubeddiugsplaats voor het ei, terwijl eerst na
de afstooting ovulatie en bevruchting plaats heeft, is het echter
uiterst bezwaarlijk te blijven vasthouden aan de voorstelling, dat
er eenig oogenblikkelijk verband bestaat tusschen de genoemde
verschynselen en een nog te verwachten placentatie.
6
82
Deze weefselafstootiug, die, gelijk wi] zagen, niet gebonden
is aan het menstruatieproces bij meusch en aap, doch ook bv.
door Marshall (04) bij de fret is waargenomen, wordt dan ook
veelal opgevat als de vernietiging van een hypertrophisch slijm-
vlies, dat wegens wegblijven der bevruchting zijn bestemming
heeft gemist.
Deze laatste voorstelling, volgens welke de weefselvernietiging
als het ware de abortus is van een onbevrucht ei, moet nood-
zakelijkerwijze vervallen, waar we zien, dat een dergelijk proces
in den bronsttgd aan de eerste ovulatie vooraf kan gaan.
Bij MiLNEs Maeshall (93) vind ik de meening verdedigd, dat
bij den mensch alle destructieve veranderingen gedurende de
menstruatie eenvoudig een voortzetting zijn van de voorberei-
dende processen ter placentatie, dus ook nog als voorbereiding
moeten worden beschouwd.
Ook met de opvatting van Milnes Marshall kan ik niet in-
stemmen. Het komt mij namelijk hoogst onwaarschijnlijk voor,
dat een bevrucht ei in de destructieve phase met uitgebreide
weefselafstootiug het gunstigste oogenblik voor inbedding in het
slijmvlies zou vinden, te meer daar wij bij Cercocebus hebben
waargenomen, dat duidelijk progressieve veranderingen aan de
inbedding van het ei voorafgaan.
Ik meen, dat de destructieve phase der menstruatie als directe
voorbereiding ter placentatie uitsluitend een embryotrophische
beteekenis zou kunnen hebben voor de nog niet aangehechte
kiemblaas, waarbij extravasaten een rol spelen, daarnaast ook
wellicht leucocyteu en afgestooten weefsel-elementen. Dat de aan-
hechting van het ei kan geschieden in het na afloop der menstruatie
herstelde slijmvlies is uit onze bevindingen bij Cercocebus gebleken.
Om een verklaring te zoeken voor het eigenaardig karakter
der veranderingen, welke men periodiek in het slijmvlies waar-
neemt, moeten wij ons een voorstelling vormen van de erfelijke
basis van dit proces, dat bij alle zoogdieren qualitatief op over-
eenkomstige wyze tot uiting komt.
Ik ben van oordeel, dat wij bij het opsporen dezer genese
83
allereerst het oog moeten vestigen op het feit, dat deze verschijn-
selen niet meer in chronologisch verband behoeven te staan met
een placentatieproces, en toch blijkbaar de merken dragen van
een oorspronkelijk zeer innigen samenhang met dit proces.
Ik stel mij voor, dat de uterine verschijnselen, gelijk wij ze
tijdens eiken cyclus waarnemen, aanvankelijk deel uitmaakten van
de placentatie en oorspronkelijk door een bevrucht ei
in loco zijn verwekt. Mijn argumenten voor deze opvatting
wensch ik nader uiteen te zetten :
De ontwikkeling der vivipariteit is eerst mogelijk geworden
door functiewisseling van het slijmvlies van den Müllerschen
gang. Gelijktijdig met de differentiatie van een gedeelte van dien
gang tot draagzak van het embryo heeft de mucosa, welker af-
scheidende functie vroeger slechts ten doel had een hulsel om het
ei te vormen en den doorgang van het ei te bevorderen, zich ge-
differentieerd tot een voedend orgaan. Deze functie van het slijm-
vlies is periodiek tot uiting gekomen.
Bij die zoogdieren, waar de placentatie tot geringe ontwikkeling
komt en de kiemblaas eerst in een zeer laat stadium in contact
treedt met het moederlijk weefsel, zal de functie van dit laatste
hoofdzakelijk een direct embryotrophische zijn gebleven. Men kan
zich voorstellen, dat gedurende de periodieke veranderingen in heb
slijmvlies afgestooten elementen tot voeding moesten dienen voor
het bevruchte, nog niet met de moederlijke weefsels in direct
contact getreden ei. Naarmate dit contact sneller is tot stand
gekomen, zal deze directe voeding door weefsel-elementen (in den
vorm van leucocyten, bloedpigment, afgestooten epitheelcellen) op
den achtergrond zijn gedrongen, daarentegen de eigenlijke tro-
phospongiale functie van het slijmvlies, in de beteekenis gelijk wij
haar volgens Hubrecht's definitie opvatten, meer naar voren zijn
getreden. Gelijk ik reeds (blz. 28) heb uiteengezet omvat volgens
HuBRECHT de trophospongia alle veranderingen in het moederlijk
weefsel op de aanhechtingsplaats van het ei in de eerste phasen der
zwangerschap (by Tarsius, Erinaceus, Sorex en Tupaja reeds vóór de
84
aanhechting van de kiemblaas een aanvang nemend), welke zich
uiten door woekering der verschillende elementen en ten doel
hebben de regeling van den moederlijken bloedtoevoer naar de
toekomstige placenta, zonder dat in dit hyperaemisch gebied uit-
gebreide extravasaten ontstaan.
Mogen de eerste zwelling en de hypertrophische veranderingen
in het uterusslijmvlies eenvoudig het gevolg zijn geweest van een
verhoogde hyperaemie der genitalia, welke gelijktijdig met de ovu-
latie door een buiten den uterus gelegen prikkel zijn opgewekt,
ik ben van meening dat slechts onder directen invloed van het
bevruchte ei de tot vorming eener trophospongia leidende
omwentelingen oorspronkelijk kunnen zijn tot stand gekomen. Deze
staan namelijk in zulk een innig verband met de verzorging van
het embryo, dat het mijns inziens niet denkbaar is, dat deze
zich phylogenetisch buiten invloed van de jonge kiemblaas kunnen
ontwikkeld hebben.
Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat een direct contact
tusschen moederlijk slijmvlies en embryonalen trophoblast een ver-
eischte is geweest voor de primaire ontwikkeling van deze tropho-
spongiale functie der mucosa uteri.
Dit uterine proces heeft zich in tal van richtingen gedifferentieerd.
Verschillende wegen werden ingeslagen om een structuur van het
slijmvlies te bereiken, welke gunstige voorwaarden schiep tot trans-
port vau voedsel langs de moederlijke bloedbanen, zonder dat
in dit hyperaemisch gebied uitgebreide extravasaten ontstonden.
Ik wijs slechts op de woekering van dekepitheel bij Sorex, de
klierwoekering bij Tarsius, de stromawoekering bij Tarsius, Erina-
ceus en Vespertilio, zooals zij door Hubrecht (89, 94:, 98) en Nolf
(Vespertilio 96) beschreven zijn. Gemeenschappelijk bleef echter
de eerste poging tot vorming van een geschikten voedingsbodem
voor het pas aangehechte ei.
Het is het aandeel, dat het moederlijk weefsel heeft in dit
primitieve placentatieproces, dat ik in grove trekken meen weer
te zien in de anatomische veranderingen, welke periodiek in het
uterusslijmvlies tot uiting komen.
85
Om mijn voorstelling te rechtvaardigen, dat inderdaad een
bevrucht ei in het verre verleden deze veranderingen in utero moet
hebben opgewekt, verwijs ik naar een preparaat van Cercocebus
tijdens de menstruatie, dat ik blz. 21 uitvoerig beschreven heb.
Progressieve eu regressieve veranderingen geven hier als het ware
in een schema de veranderingen weer, welke het moederlijk weef-
sel tijdens zwangerschap ondergaat. Ik behoef slechts te wijzen
op de uiterst karakteristieke processen in het slijmvlies, uitsluitend
op beide placentairplaatsen, om aan te toonen, dat we hier niet
eenvoudig te doen hebben met de vernietiging van een slijmvlies,
dat oogenblikkelijk, wegens wegblijven der bevruchting, zijn be-
stemming heeft gemist, doch dat zeer waarschijnlijk hier voor ons
ligt het overblijfsel van een cyclus, tijdens welke zich oorspron-
kelijk een zwangerschap heeft afgespeeld. Onverklaarbaar ware
anders het beeld van voorbereiding en vernietiging eener tropho-
spongia, dat we hier in grove trekken voor ons zien.
Het komt mij ondenkbaar voor, dat de sterke vascularisatie
uitsluitend op beide placentairplaatsen, de talrijke dikwandige
arteriolae, in rangschikking volkomen gelijkend op die, welke in
jonge zwangerschapsstadia de communicatie vormen met de inter-
villeuse ruimte, zich ontwikkeld kunnen hebben, zonder dat de
aanwezigheid van een bevrucht ei de primaire aanleiding tot deze
ontwikkeling is geweest. Hetzelfde geldt voor de neiging tot
obliteratie der oppervlakkige klieren, een proces, dat volkomen
herinnert aan hetgeen we bij een zwangere Cercocebus met aan-
gehechte kiemblaas vinden, waar het leidt tot vorming eener pars
compacta.
Een aanduiding van hetgeen we hier zoo sterk uitgesproken
hebben waargenomen, vinden we terug bij tal van lagere dieren.
Tk wijs slechts op de localisatie der bloeding bij Tupaja op beide
placentairplaatsen, op de bloeding uit de cotyledonen bij enkele
herkauwers (EUenberger 92).
Naar aanleiding van deze questie vestig ik ook de aandacht op
een mededeeling van Heape (94), die de eerste bloeding tijdens
de menstruatie by Semnopithecus waarnam aan den dorsalen uterus-
86
wand, waar zich in de meeste gevallen de kiemblaas het eerst
bij zwangerschap vasthecht. Daar de uteri uit de beginstadia der
menstruatie van Cercocebus zóó gesneden waren, dat de dorsale wand
niet meer van den ventralen was te onderscheiden, kon ik de
bevinding van Heape niet controleeren. Zeer duidelijk was echter,
dat het menstruatieproces op beide placentairplaatsen sterker tot
uiting kwam dan meer distaalwaarts en in den fundus uteri.
Zonder in teleologische bespiegelingen te vervallen, kan men
met geen mogelijkheid processen in het slgmvlies, als ik bij Cer-
cocebus waarnam, toeschrijven aan een prikkel, welke oorspronkelijk
van een onbevrucht ei of van het ovarium is uitgegaan.
Nemen wij aan, dat alle veranderingen, gelijk ze periodiek in
het slijmvlies tot uiting komen, opgewekt zijn door een bevrucht
ei, zoo dient een verklaring gezocht te worden voor het feit, dat
deze processen in den loop der phylogenese zich onafhankelijk
hebben gemaakt van het bevruchtiugsproces.
De prikkel, die oorspronkelijk dit verschijnsel heeft opgewekt,
zou dus een ander uitgangspunt gehad hebben dan de prikkel
welke heden ten dage periodiek op het slijmvlies inwerkt.
Hoe kunnen wij ons voorstellen, dat b.v. het ovarium een functie
heeft overgenomen, welke aanvankelijk in den trophoblast haar
zetel had? en hoe is het denkbaar, dat een proces, oorspronkelijk
door een bevrucht ei verwekt, gedurende den bronsttijd aan de
eerste ovulatie en aan de eerste copulatie vooraf kan gaan ?
Wat de eerste vraag betreft komen wy op een terrein, dat
onlangs door Halban (05) betreden is, toen hij de meening uit-
sprak, dat de trophoblast tijdens zwangerschap de rol overneemt
van ovariaal-producten, welke de verschijnselen in den volwassen,
niet zwangeren uterus beheerschen. Bij de bespreking van de
theorieën over den aard van den actueelen prikkel, welke den
menstrueelen cyclus verwekt, kom ik op Halban's beschouwin-
gen terug. ^
Heeft, gelijk ik waarschynlijk acht, een bevrucht ei door directe
inwerking van den trophoblast op het slijmvlies oorspronkelijk de
eerste veranderingen in de mucosa verwekt, dan kan men zich
87
voorstellen, dat gunstiger condities ontstaan zijn, toen dit ei reeds
bij zyn komst in den uterus het slijmvlies bereid vond tot ont-
vangst der jonge vrucht.
Neemt men aan, dat het de trophoblast is, welke door chemische
prikkels aanvankelijk de slijmvlies-veranderingen in het leven heeft
geroepen, dan is het zeer goed denkbaar, dat deze prikkel voortaan
reeds is uitgegaan van het bevruchte ei, voordat het in den
uterus kwam.
Niets verhindert ons te veronderstellen, dat de termijn, waarop
de veranderingen in den uterus begonnen, zoozeer ten opzichte
van de ovulatie is vervroegd, dat voortaan een secretieprodukt
van het nog niet bevruchte ei, en ten slotte een secretieprodukt
van het ovarium de prikkel is geworden, welke de periodieke
slijmvlies-veranderingen deed tot stand komen.
De verplaatsing van den prikkelenden invloed van het bevruchte
ei naar het ovarium zou ons niet behoeven te bevreemden, wan-
neer we ons voorstellen, dat ook de prikkel, welke van den tro-
phoblast uitging, gelegen is in een substantie van moederlijke,
ovariale herkomst.
In verband met de oorspronkelijke genese van de processen in
het uterusslijmvlies onder directen invloed van een bevrucht ei,
neem ik dus aan, dat in de phylogenetische ontwikkeling een
verschuiving is tot stand gekomen van de veranderingen in utero
ten opzichte van de ovulatie.
Op deze wijze is het mogelyk, dat een toestand werd geboren,
waarbij alle uterine verschijnselen tot uiting kwamen, met pro-
gressieve en regressieve veranderingen, met weefsel-opbouw en
weefsel-verwoesting, voordat een rijp ei het ovarium verlaten heeft.
De reactie van het slijmvlies op den actueelen prikkel, welke
wij voortaan in het ovarium localiseeren (afgaande op hetgeen
castratie- en transplantatieproeven ons leeren), draagt nog de
herinnering aan een ver afgelegen tijdperk, toen dit proces perio-
diek door een bevrucht ei is opgewekt, dat het slijmvlies telken-
male tot voedingsbodem heeft vervormd.
Vragen wij ons af, of deze secundair verworven toestand gun-
88
stige voorwaarden biedt voor de jonge vrucht, dan vestig ik de
aandacht op de uitbreiding der embryotrophe, welke door deze
verhoudingen in het leven is geroepen. Wordt namelijk het ei
der te verwachten ovulatie bevrucht, dan vindt dit tijdens zijn
traject vóór de periode der aanhechting, dank zij den afgeloopen
of nog in gang zijnden cyclus van veranderingen, een rijkelijk
embryotrophisch materiaal in den vorm van bloed, leucocyteu,
afgestooten weefsel-elementen enz. Ik acht dit geheel vergelijkbaar
met de blijkbaar gunstige omstandigheden, waaronder bevruchting
vroeg in het puerperium kan geschieden, gelijk men o. a. bg In-
sectivora en Rodentia herhaaldelyk waarneemt. Gelijktijdig kan
dit bevruchte ei vermoedelyk tijdens zijn verblijf in den oviduct
reeds een toestand in het slijmvlies opwekken, die geschikt is tot
inbedding. Op deze wijze wordt een uiterst gunstige toestand
geboren voor de verzorging der jonge, nog niet aangehechte vrucht.
Bij de voorstellingen, welke men zich tot heden heeft gevormd
over het wezen van het menstruatieproces meen ik, dat men een te
innig oogenblikkelijk verband met de placentatie heeft willen
zoeken, terwijl men te weinig heeft gelet op de mogelijkheid, dat
in het verre verleden een primitieve placentatie aan dit proces
ten grondslag lag.
Onze opvatting moge grootendeels van hypothetischen aard
zijn, ze is de eenige, welke rekening houdt met de groote waar-
schijnlijkheid, dat een bevrucht ei oorspronkelijk deze omwente-
lingen in het slijmvlies heeft verwekt.
Bovendien geeft ze een verklaring van het waargenomen feit,
dat menstruatie niet gebonden is aan ovulatie, dus niet nood-
zakelijkerwijze een directe voorbereiding ter placentatie behoeft
te zijn, terwijl toch het karakter der veranderingen in het slijm-
vlies de aanduiding geeft van een oorspronkelijken samenhang
met dit proces.
Volgens Sedgwick Minot (93) onderscheidt de zwangerschaps-
periode bij den mensch zich van den menstrueelen cyclus uitsluitend
door langereu duur en meerdere uitgebreidheid der verschijnselen.
Zijn uitspraak: »The function of gestation is a direct modification
89
of the function of menstruation", zou ik deze wijziging willen
geven : The function of menstruation is a modification of the
function of gestation (doch met dit voorbehoud, dat hierbij uit-
sluitend de trophospongiale functie van het slijmvlies is bedoeld).
Of de menstrueele cycli bij aap en mensch even noodzakelijk
voor het tot stand komen eener zwangerschap zijn geworden als
de veranderingen in het slijmvlies tijdens den bronsttijd, blijft
een open vraag. Uit de in de litteratuur vermelde gevallen van
graviditeit bij niet menstrueerende vrouwen is ons onbekend ge-
bleven, of niet een periode van zwelling en hyperaemie met
geringe extravasatie (zonder dat deze tot het uittreden van bloed
per vaginam heeft geleid) aan de eerste conceptie is voorafgegaan.
Theoretisch zouden wij verwachten, dat het gunstigste tijdstip
voor aanhechting van het ei valt in het praemenstrueele stadium.
Wy mogen echter niet uit het oog verliezen, dat waarschijnlijk
bij aap en mensch ten allen tijde het eenmaal bevruchte ei in
staat is een dergelijken, tot inbedding gunstigen toestand in het
leven te roepen (behalve vermoedelijk in het stadium, waarin de
degeneratieve veranderingen in vollen gang zyn ').
De sterke zwelling in het uterusslijmvlies bij Cercocebus kort
na menstruatie, terwijl zich een gekliefd ei in den oviduct bevindt,
wijst er op, dat deze zwelling niet gebonden is aan het praemen-
strueele stadium.
Waarnemingen omtrent het tydstip van aanhechting van het
ei ontbreken ons bij den aap ten eenen male. Kennis der ovulatie-
periode leert ons in dezen niets, daar we zoowel geheel onbekend
zyn met den levensduur van het onbevruchte ei als met den t^d,
welke verloopt tusschen bevruchting en fixatie van het ei in utero.
Ook bij den mensch, waar slechts eenmaal een onbevrucht ei in
de tuba (Hyrtl, zie Bischoff 54), éénmaal in den uterus is beschreven
(Benham (73) ), is over bovengenoemd tijdsverloop niets bekend.
Als Peters (99) big de beschrijving van een jonge mensehelijke
1) Zelfs met deze laatste uitspraak dienen wij voorzichtig te zijn, wanneer we ?iea
hoe bij andere zoogdieren vroeg in het puerperium bevruchting kan plaats hebben,
terwijl de uterusholte nog gevuld is met detritus van een afgeloopen partus.
90
vrucht zeer aarzelend den ouderdom op 3 a 4 dagen schat, doen
wij dan ook beter aan deze schatting geen waarde te hechten.
Afgaande op de anamnese der moeder (laatste menses 1 Sep-
tember, zelfmoord 1 October na wegblijven der te verwachten
menstruatie) meent Peters, dat dit eitje het bevruchte ei der
weggebleven menses voorstelt (99, blz. 16). Zoolang wij ook bij
den mensch geheel onbekend zijn met den levensduur van het nog
niet bevruchte ei, is elke uitspraak hieromtrent voorbarig. Als
bewijs voor de juistheid zijner opvatting noemt Peters de over-
eenkomst tusschen den histologischen toestand der »decidua" in
zyn preparaat en de veranderingen, welke in het slijmvlies aan
de menses voorafgaan (99, blz. 17).
Ik beu van meening, dat uit de overeenkomst van het beeld der
mueosa in dit jonge zwangerschapsstadium en in het stadium der
praemenstrueele zwelling, men volstrekt niet mag besluiten tot het
tijdstip van fixatie, omdat, gelijk wij zeiden, vermoedelijk ten allen
tijde het bevruchte ei dezen toestand van het slijmvlies kan hebben
opgewekt. De eeuige gevolgtrekking, die ik in het geval, dat Peters
beschrijft uit de anamnese der moeder zou willen maken, in verband
met de nog weinig gevorderde placentatie, is deze, dat de inbedding
van het ei niet direct na afloop der menstruatie kan zijn geschied.
Op de genese van de processen in het uterusslijmvlies zou wel-
licht meer licht geworpen worden, indien men in staat was, by
de verschillende zoogdieren afzonderlijk, karakteristieke punten
van overeenkomst te vinden tusschen de slijmvliesveranderingen
in den bronsttijd en de omwentelingen tydens zwangerschap. Wij
mogen echter niet vergeten, dat vele specifieke veranderingen in
den zwangeren uterus eerst later in den loop der phylogenese
verworven zijn, terwijl de modificatie in den bronsttijd, volgens
onze voorstelling, dateert uit een tijdperk, waarin het slijmvlies
zich nog weinig had gedifferentieerd. Ook meen ik, dat we onze
verwachting niet te hoog moeten stellen, waar het geldt een
verklaring te zoeken voor de eigenaardige volgorde van progressieve
en regressive veranderingen, welke wij periodiek in het slijmvlies
tot uiting zien komen.
91
Heape (94) heeft bij zijn indeeling van het menstruatieproces
een scherpe grens getrokken tusschen groei- en degeneratieperiode.
Ware deze grenslijn consequent door te trekken, dan zouden we
het voordeel hebben op deze wijze de progressieve veranderingen,
kenmerk van het eerste tijdperk der menstruatie, te vergelijken
met de voorbereiding ter placentatie, de regressieve veranderingen
daarentegen met het afbreken van een weefsel, dat zijn bestemming
heeft gemist.
De veranderingen in den bronsttijd, welke aan de bevruchting
voorafgaan, voor zooverre ze niet met weefselverlies gepaard gaan,
zouden dan vergelijkbaar zijn met de omwentelingen in het
uterusslijmvlies bij mensch en aap gedurende de groeiperiode.
Dit zou. noodzakelijkerwijze tot de verkeerde gevolgtrekking moeten
leiden, dat wij bij dieren, waar geen extravasatie en weefselafstooting
aan de copulatie vooraf gaan, de verschijnselen in utero zouden
opvatten als voorbereiding tot een nog te verwachten placentatie,
daarentegen by dieren met weefselafstooting als vernietiging van
een voorbereidingsproces, dat tot een vorige ovulatie behoort. Ik
ben van meening, dat een schematiseeren in dezen niet gewenscht
is. Reeds onze machteloosheid de vraag te beantwoorden : waar
eindigen de progressieve, waar beginnen de regressieve verande-
ringen, ontneemt alle waarde aan een dergelijke splitsing.
Juist de embryotrophische beteekenis, die vermoedelijk zoowel
aan de bloedingen als aan de invasie van leucocyten en de af-
stooting van weefsel-elementen (gelijk wij b^ enkele dieren in
den bronsttijd vinden) kan worden toegeschreven, maakt het ons
dubbel moeilijk de progessieve veranderingen uitsluitend met voor-
bereiding ter placentatie in verband te brengen, de regressieve
met te niet doen van die voorbereiding *).
Nog onlangs heeft Bonnet (03) gewezen op de beteekenis van
het moederlijke deel der placenta voor de eerste voeding van het
1) Waarnemingen van Strahl (99) bij Galago agisymbanus, van Kolstee (03) bij
Uugulaten wijzen op de gioote waarschijnlijkheid dat door het epitheel verwerkte
bloedpigmenten in het kliersecretum worden afgescheiden en de jonge kiemblaas ten
goede komen. Een dergelijk proces heb ik blz. 70 in het puerperium bij Tupaja
javanica beschreven.
92
ei. Bij alle zoogdieren kunnen periodiek bloedingen voorkomen
als voortzetting van de bronstbloeding gedurende het begin der
zwangerschap. Terwijl b.v. bij den hond tot dicht bij de toekomstige
zone van loslating het geheele moederlijke weefsel der placenta tot
embryotrophe wordt gebruikt, heeft Bonnet bij een jong stadium
van menschelijke zwangerschap een uit het oppervlakkig deel der
mucosa gevormd symplasma waargenomen, dat eveneens ter voe-
ding dient.
Een dergelijke beteekenis schrijft Muller (05) toe aan een
symplasma, dat in het begin der graviditeit uit slijmvlies-elementen
bg Sciurus vulgaris zou gevormd worden.
Ik wensch er nog eenmaal den nadruk op te leggen, dat bij den*
tegenwoordigen stand onzer kennis op dit gebied het onmogelijk
is onze voorstelling in die mate scherp te omlijnen, dat we bij
machte zijn te zeggen: Tot hiertoe de voorbereiding; de rest
dient tot afbraak van weefsel, dat zijn bestemming mist.
Ik meen echter, dat dit geen afbreuk behoeft te doen aan onze
voorstelling omtrent de oorspronkelijke beteekenis van het men-
struatieproces.
Waar de localisatie van dit proces bij Cercocebus en het karakter
der verschijnselen in het uterusslijmvlies zoo onmiskenbaar wijzen
op een intiem verband met het placentatieproces; waar bovendien
de anatomische veranderingen, gelijk men ze bij mensch en aap
vindt, slechts quantitatief verschillen met die bij lagere zoog-
dieren, meen ik gerechtigd te zijn tot de opvatting, dat een gemeen-
schappelijke basis ten grondslag ligt aan beide processen. Ik ben
van oordeel, dat de oorspronkelijke beteekenis van de menstruatie
(moge zij haar oogenblikkelijke betrekking tot eventueele placentatie
verloren hebben) moet gezocht worden in de periodieke vervorming
van het slijmvlies tot een directen of indirecten voedingsbodem voor
het bevruchte ei ; direct indien weefsel-elementen uit dien bodem
afgestooten werden tot voeding van het ei, indirect indien een
weefsel werd 'gevormd, dat tengevolge van zijn vaatrijkdom zeer
gunstige voorwaarden schiep voor transport van voedende bestand-
deelen langs de moederlyke bloedbanen.
93
Mijn voorstelling omtrent het tot stand komen van de anato-
mische veranderingen in het slijmvlies, tijdens bronsttijd (zie p. 90
reg. 9 V. o.) en menstrueelen cyclus, vat ik aldus samen :
1. In verband met de vivipariteit is het slijmvlies van een
gedeelte der Müllersche gangen onder invloed van een bevrucht
ei geworden tot voedingsbodem van dat ei. Een zich periodiek
herhalende zwangerschap veroorzaakte periodiek terugkeerende ver-
anderingen in het slijmvlies.
2. De aard der anatomische veranderingen in het slijmvlies bij
Cerocebus bewijst ons, dat deze de uiting zijn van een proces, dat
oorspronkelijk bij de primitieve stamvormen van dezen Primaat
alleen onder invloed van een bevrucht ei kunnen zijn verwekt.
3. De cyclus (cycli) van veranderingen in den bronsttijd en
de menstrueele cyclus geven ons in een kort schema weer de
primitieve rol van het uterusslijmvlies tijdens zwangerschap.
Deze cycli, aanvankelijk door een bevrucht ei verwekt, hebben
zich onafhankelijk gemaakt van het bevruchtingsproces en van
het ovulatieproces, nadat een periodieke prikkel van het ovarium
uit, de veranderingen in het uterusslijmvlies ging beheerschen.
Ik vermeld nadrukkelijk, dat een voorstelling, die wij ons
trachten te vormen omtrent de erfelijke basis der menstruatie,
geen licht behoeft te werpen op den aard van den actueelen prik-
kel, welke de directe oorzaak van de menstruatie is, zooals ze in
het vrouwelijk organisme maandelyks tot uiting komt. De voor-
naamste theorieën, die zich in verband met dit laatste vraagstuk
ontwikkeld hebben, wensch ik in een volgend hoofdstuk te bespreken.
§ 2. De oestrische cyclus.
De vergelijkbaarheid van de anatomische veranderingen in het
uterusslijmvlies van lagere zoogdieren met de omwentelingen tijdens
den menstrueelen cyclus, leidt mij er toe een poging te wagen de
verschijnselen van sexueele periodiciteit, zooals deze zich bij alle
zoogdieren voordoen, onder een gemeenschappelijk gezichtspunt
te brengen.
94
i
Feiten, welke mij hierbij ten dienste staan, ontleen ik gedeeltelijk
aan mijn eigen onderzoek, gedeeltelijk aan een publicatie van
Heape (01), die verscheidene in de litteratuur vermelde gegevens
met dit doel heeft bijeen gegaard.
Ofschoon Heape, voor zooverre mij bekend is, de eerste onder-
zoeker is, die getracht heeft ons een algemeen overzicht te geven
van de sexueele periodiciteit bij zoogdieren, en ofschoon het mijn
voornemen is, zijn eigen terminologie in zeer gewijzigden vorm toe
te passen, acht ik het niet wenschelijk, een uitvoerig referaat van
zijn beschouwingen aan de mijne te laten vooraf gaan. Heape
heeft namelijk aan zyn terminologie een uitbreiding gegeven,
waardoor zij eerder tot verduistering dan tot opheldering leidt van
een vraagstuk, dat wegens de betrekkelijke armoede aan feitelijke
gegevens vóór alles een scherpe formuleering noodig heeft.
Marshall (03 en 04) schijnt dit niet te hebben ingezien, toen
hij bij zijn onderzoek over sexueele periodiciteit bij verschillende
schapenrassen en bij de fret geheel op het schema van Heape
heeft voortgebouwd ').
1) Volgens Heape kan liet geslaclitsiijpe zoogdier mon-oestrisch al poly-oestrisch zijn.
Mon-oestrische zoogdieren hebben slechts één oeslrus gedurende den bronsttijd. Deze
oestrus ligt in een der phasen van een cyclus, welke, indien bevruchting achterwege
blijft, bestaat uit een pro-oestrus (periode van verhoogde activiteit der genitalia), een
oestrus (periode van sexueel verlangen), een mei-oestrus (periode van afnemende acti-
viteit), CQ wordt gevolgd door een an-oestrus (langdurige rustperiode). Deze vier phasen
vormen te znmen een z. g. an-oestrischen cyclus.
Bij poly-oestrische zoogdieren keert de oestrus herhaaldelijk in den bronsttijd terug.
Deze dieren ondervinden twee of meer z. g. di-oesirische cycli. Daarna volgt al of niet
een an-oesirus.
Elke di-oestrische cyclus bestaat uit een pro-oestrus, een oestrus, een met-oestrus en
een di-oestrus (zeer korte rustperiode, waaraan zich weer een nieuwe cyclus aansluit).
De ongeschiktheid dezer indeeling blijkt reeds uit het feit, dat Heape niet in staat
is, één enkel onweerlegbaar voorbeeld aan te halen van een dier, dat in den natuur-
staat absoluut mon-oestrisch is, d. w. z. slechts één oestrischen cyclus gedurende den
bronsttijd doormaakt, als bevruchting wegblijft.
Verwarring scheppend is verder het gebruik van den term an-oestrischen tegenover
di-oestrischen cyclus, daar de eerste slechts in duur van den laatsten verschilt, terwijl
voor geen dezer beide cycli deze duur binnen bepaalde grenzen ligt. Bovendien wordt
bij poly-oestrische zoogdieren de laatste cyclus van de periode van ontvankelijkheid,
wanneer deze door een an-oestrus wordt gevolgd, noodzakelijkerwijze een an-oestrische
in plaats van een di-oestrischen cyclus.
Een nieuwe terminologie op dit gebied moet den toekomstigon onderzoeker in staat
95
Wij mogen ons voorstellen, dat in verband met het ontstaan
der vjvipariteit periodieke omwentelingen in het uterusslijm vlies
zijn opgetreden, welke ten doel hadden dit slijmvlies tot voedings-
bodem te maken van het bevruchte ei.
Zonder dat ons omtrent de oorspronkelijke periodiciteit van dit
verschijnsel bij de staravormen der zoogdieren iets is bekend, kun-
nen wij op grond van anatomische waarnemingen aannemen, dat
het geslachtsrijpe, vrouwelijke zoogdier wat haar genitaalfunctie
betreft (onafhankelijk van het bevruchtingsproces), telkenmale een
cyclus doorloopt, welke ik met den terra »oestrischen cyclus"
wensch te bestempelen.
Deze omvat alle veranderingen, welke zich onder
invloed van een periodieken prikkel in de genitalia,
onafhankelijk van het bevruchtingsproces, voor-
doen. Den naam oestrus ontleen ik aan Heape ^).
Ik vermeld nadrukkelijk, dat de definitie van den oestrischen
cyclus geheel onafhankelijk is van de opvatting omtrent de phy-
logenese der menstruatie, die ik in de vorige paragraaf bespro-
ken heb.
Hea.pe heeft het gebruik der woorden »rut" en »Brunst" voor
het vrouwelijk individu op grond van hunne beteekenis verworpen.
Moge »rut" wegens zijne afleiding van »rugire" alleen toepas-
selijk zijn voor het mannelijk individu, zoo geldt ditzelfde echter
geenszins voor »Brunst" dat niet slechts gebrul doch eveneens
gloed, brand, beteekent^) en dus evenveel recht van toepassing
heeft als de door Heape ingevoerde benaming » oestrus." Hetzelfde
stellen, zoowel de verschillende veigelijkend-anatomische waarnemingen als de verge-
lijkend-physiologische, beter dan tot heden het geval was met elkaar in overeen-
stemming te brengen. Aan deze eischen voldoet de terminologie van Heape mijns
inziens niot. In gewijzigden vorm zal zij echter bruikbaar blijken. Het blijft de groote
verdienste van Heape een nauwkeurig onderzoek te hebben ingesteld naar de feiten,
welke in de litteratuur bekend waren en ons gewezen te hebben op de mogelijkheid, deze
bevindingen voor alle zoogdieren onder een gemeenschappelijk gezichtspunt te brengen.
1) Oestrus is afgeleid van het grieksche „oistros" = brems (paardenvlieg), overdrach-
telijk razernij.
2) De oorspronkelijke vorm van het woord in de eerste beteekenis was Brunft; de
beteekenis van beide woorden is later geheel samengesmolten.
96
geldt voor het Hollaudsche woord » bronst" (zie Woordenboek
der Nederl. Taal, Deel 3, Afl. 10—1900).
Ik sluit mij aan bij Heape's meening, dat het nimmer scherp
omschreven gebruik van het woord » bronst" een der redenen is
van de verwarring, welke een juist inzicht in de sexueele perio-
diciteit in den weg staat.
In zijn oorspronkelijke beteekenis is bronst volkomen vergelijk-
baar met den term »oestrus."
Ellenbeeger (92) verdeelt den bronsttijd in bronstperioden.
Elk dezer laatste omvat de rijping en uitstooting van het ei en
alle verschijnselen, die hiermede in het geheele organisme gepaard
gaan. Rijpen alle eieren gelijktijdig, dan vallen bronsttijd en
bronstperiode samen en de bronsttijd wordt niet in perioden ver-
deeld.
De bronstperiode volgens Ellbnberger is volkomen vergelyk-
baar met den oestrischen cyclus. Toepassing van dezen laatsten
term maakt dus een einde aan de ondoelmatige onderscheiding
tüsschen bronsttijd en bronstperiode.
In een der phasen van den oestrischen cyclus ligt de eigenlijke
oestrus, de periode van sexueel verlangen ; men mag verwachten,
dat oorspronkelijk in dezelfde phase de ovulatie viel, hetzij zooals
bij de fret de follikel eerst ten gevolge van copulatie barst,
hetzij het ei spontaan vrij komt.
De zwelling van het uterusslijmvlies, de verhoogde secretie, al
of niet gepaard met extravasatie en weefselverlies gaan bij de meeste
zoogdieren aan den eigenlijken oestrus vooraf.
De bronsttijd der lagere zoogdieren is het tijdperk, waarin
de genitalia één of meer oestrische cycli doormaken. In de
gematigde zone vinden we dezen bronsttijd gebonden aan bepaalde
jaargetijden. Het is interessant na te gaan of dit een secundaire
toestand is, welke b.v. aan climatologische omstandigheden is toe
te schrijven, of dat de periodiciteit der geslachtsfuncties bij deze
dieren een zoodanige is, dat van den beginne af een langdurige
rustperiode, welke wij »an-oestrus" kunnen noemen, op de oestrische
cycli volgen moest.
97
Hebben wij met een secundaire beperking der oestrisclie cycli
te doen, zoo moeten de stamvormen van alle zoogdieren gedurende
de periode van geslachtsrijpheid een onafgebroken reeks van oestri-
sche cycli hebben doorgemaakt, v^^elke we met den naam poly-
oestrus wenschen aan te duiden^).
Alvorens op dit vraagstuk nader in te gaan, wil ik trachten
een kort overzicht te geven van de mogelijkheden welke zich, wat
de sexueele verhoudingen bij het vrouwelijk individu (steeds onaf-
hankelijk van het bevruchtingsproces) betreft, kunnen voordoen :
A. De oestrische cycli bij het geslachtsrijpe zoogdier zijn ge-
bonden aan een periode van beperkten duur, welke ik periode
van ontvankelijkheid noem. Deze omvat één of meer cycli en
wordt gevolgd door een langdurigen rusttijd of an-o e strus. Voor
zooverre de verhoudingen bekend zijn, valt onder deze groep het
meerendeel der zoogdieren, behalve de orde der Primaten (wijzi-
gingen door domesticatie niet medegerekend).
I. Er is slechts één jaarlijks terugkeerende periode
van ontvankelijkheid (b.v. de Vos).
II. Er zijn jaarlijks meerdere dergelijke perioden
(b.v. de Eekhoorn),
B. De oestrische cycli zijn niet gebonden aan een periode van
beperkten duur. Zonder ruststadium volgen de cycli elkaar op bij
het geslachtsrijpe individu (slechts afgebroken door zwangerschaps-
en lactatieperiode).
I. Het voortbrengingsvermogen is onafgebroken (Tarsius).
II. Niettegenstaande den onafgebroken poly-oestrus is het voort-
brengingsvermogen waarschijnlijk gebonden aan bepaalde perio-
den van ontvankelijkheid (Semnopithecus entellus, Macacus
rhesus, Cercocebus cynomolgus).
III. Er bestaan sporen van sexueele periodiciteit (Mensch).
Elke periode ge-
dekt door één of meer
oestrische cycü, welke
samengaan met ova-
riale cycli.
1) Den term „poly-oestrus" heb ik slechts gebruikt ter aanduiding van een onaf-
gebroken reeks van cycli, gelijk deze in den natuurstaat voorloopig alleen bij Primaten
is waargenomen. Ik leg hierop den nadruk, daar Heape onder poly-oestrische zoog-
dieren alle vormen rekent, die meer dan één cyclus gedurende elke periode van ontvan-
kelijkheid doormaken.
7
98
Uit dit overzicht blijkt, dat in den natuurstaat een onafgebroken
poly-oestrus voorloopig uitsluitend bij Primaten is waargenomen.
Dieren met een bepaalden bronsttijd kunnen onder invloed van
domesticatie poly-oestrisch worden (b.v. de hond). Men kan zich
voorstellen, dat deze poly-oestrus een secundaire toestand is, of
men kan de meening zijn toegedaan, dat dit de terugkeer is tot een
primitieven toestand, welke b.v. onder invloed van climatologische
omstandigheden onderdrukt, weer herleefd is onder zeer gunstige
voedingscondities.
Om inzicht te krijgen in de primitieve verhoudingen, zou het
noodzakelijk zijn eeu vergelijkend-physiologisch onderzoek in te
stellen naar de sexueele periodiciteit bij verwante zoogdieren in
de tropen, in de gematigde en in de arctische zone.
Twee mogelijkheden moeten hierbij in het oog gehouden worden :
1. Reeds bij de stamvormen der zoogdieren heeft een onafgebroken
poly-oestrus bestaan. Deze heeft beperking ondergaan bij die soor-
ten, welke uit de tropen zich verplaatst hebben in een gematigde
zone, dank zij de climatologische wisselingen.
2. Bij de stamvormen der zoogdieren is reeds in het tropisch
moederland de sexueele periodiciteit op verschillende wijze tot
uiting gekomen. Naast vormen, welke een onafgebroken poly-
oestrus vertoonden, waren er andere, bij welke de rhytmus een
zoodanige was, dat oestrische cycli telkenmale afgewisseld werden
door een an-oestrus van ongelijken of gelijken duur.
Men zou zich kunnen voorstellen, dat juist die vormen de
meeste kans hadden in een gematigd klimaat te aarden, welke
poly-oestrisch waren, of van den beginne af een zoodanige perio-
diciteit vertoonden, dat de bronsttyd toevallig samen viel met een
jaargetijde, dat als conceptieperiode gunstig mocht worden genoemd.
Een juist inzicht in deze verhoudingen kan eerst vei'kregen
worden, wanneer men een onderzoek instelt naar de sexueele
periodiciteit bij zoogdieren in de tropen, welke nauw verwant zyn
met die vormen in de gematigde zone, waarvan de sexueele ver-
houdingen ons in den natuurstaat bekend zijn.
Belangrijk is het b. v. na te gaan of Gymnura Rafflesii en
99
Hylorays suïllus, beide primitieve Insectivora, welke nauw met
Erinaceus europaeus verwant zijn, al of niet poly-oestrisch zijn.
Gelijk bekend is, heeft Erinaceus in ons klimaat een bronsttijd
van Maart tot Juli. Mocht nu blijken, dat Gymnura en Hylomys
een onafgebroken poly-oestrus hebben, zoo is het hoogst waar-
schijnlijk, dat de verhoudingen, welke Erinaceus in de gematigde
zone vertoont, secundair verworven zijn.
Een onderzoek in loco of de beschikking over een uitgebreid
materiaal met nauwkeurige opgave der data, waarop dit verzameld
is (zie mijn zwangerschapskromme van Tarsius blz. 64), kan ons
hieromtrent iulichting verschaffen.
Tevens dient de vraag overwogen te worden, of er wellicht nog
aanduiding van een vroegeren continueelen poly-oestrus bestaat bij
dieren, welke een bronsttijd van beperkten duur doormaken. Als
laatste herinnering aan zulk een poly-oestrus zou men b. v. kun-
nen vinden periodieke rijping van follikels gedurende den an-
oestrus, die echter niet tot ontwikkeling komen en atretisch ten
gronde gaan. Een waarneming van Marshall (04) wijst wellicht
in deze richting. Deze vond namelijk bij de fret aan het einde
van den bronsttijd telkenmale een herhaling van den oestrus, als
bevruchting achterwege bleef, waarbij echter niet zooals bij de
actieve oestrische cycli ovulatie plaats had, doch de follikel
atretisch ten gronde ging.
Niet minder gewenscht is het, de sexueele periodiciteit bij
Primaten aan een nauwkeuriger onderzoek te onderwerpen, dan
tot heden geschiedde.
Hetgeen in de litteratuur over de verhoudingen bij apen bekend
is, beperkt zich tot de kennis der maandelijks terugkeerende men-
struatie en tot de waarnemingen van Heape, dat bij Macacus
rhesus en Semnopithecus entellus (die in Voor-Indië jaarlijks een
bepaalde conceptieperiode hebben) ^), ovulatie niet noodzakelijker-
1) Aan de door Heape geciteerde mededeeling van Gabner (96), dat in W.Afrika
Chimpansee en Gorilla een bepaalde conceptieperiode hebben, mag geen waarde
gehecht worden, daar Gaener's onderzoek, dat ten doel had de spraak der Anthro-
poiden te bcstudeeren, alle wetenschappelijke waaide mist.
100
wijze met menstruatie behoeft samen te vallen. Mijn onderzoek
bij Cercecebus cynomolgus heeft dit bevestigd.
Van een verhoogd conceptievermogeu in bepaalde tijden heeft
men ook een aanduiding bij den mensch gevonden. De gegevens
uit de litteratuur welke mij hieromtrent teu dienste staan, ontleen
ik gedeeltelijk aan Heape (01).
Sexueele feesten in enkele jaargetijden werden zoowel in de oudheid
(Babyloniërs, Phoeniciërs, Egyptenaren, Grieken en Romeinen) gevierd
als in de middeneeuwen (in Rusland tot in de lö^e eeuw). Ook bij
wilde volkeren worden ze nog heden ten dage beschreven (Ploss).
HiLL (88), Ploss (87) en Westermarck (91) zien in den
tegenwoordigen tijd nog een aanduiding van een maximale con-
ceptieperiode in de hun ten dienste staande Europeesche geboorte-
statistieken.
Volgens Westermarck vindt men bij den geciviliseerden mensch
in de gematigde zone twee perioden van verhoog'de sexueele acti-
viteit n.m. in lente en herfst. Dit komt overeen met waarnemingen,
welke tot heden ten dage in ons land verricht zijn. Brobksmit (05)
heeft onlangs de gegevens hieromtrent door Bolk (02) te Amsterdam,
Waalwijk en Overschie, door van Eyk (04) te Boskoop, door
Broeksmit zelf te Rotterdam over een tijdsverloop van ongeveer
dertig jaren verzameld, vergelijkbaar gemaakt, door volgens de
methode van Beukemann (81) de maand op 31 dagen te berekenen
en na te gaan, hoe de verdeeling der geboorten over de ver-
schillende maanden was voor 12000 geboorten per jaar.
Een geboorte-maximum werd gevonden in Februari, een tweede
in September, dus een conceptie- maximum in Mei en December.
Broeksmit wijst er op, dat deze maxima minder sterk uitgesproken
zijn in de steden dan op het platte land, een feit, waarop reeds
andere onderzoekers in verschillende landen van Europa de aan-
dacht vestigden. Overal waar landbouw door fabrieksarbeid op
het land vervangen wordt, zou eveneens de sexueele periodiciteit
minder tot uiting komen. Voor buitenechtelijke geboorten ont-
breekt meestal het conceptie-maximum in December.
HiLL verzamelde gegevens in een district in Engelsch-Indië
101
gedurende tien jaren. H^ vond een maximum van conceptie in
December; bet voedsel is in die maand bet goedkoopst en de
climatologiscbe omstandigbeden bet gunstigst. De inlanders van
Queensland bebben volgens Heape een bepaalde conceptieperiode
in September, die in Nieuw-Caledonië in November (in beide
gevallen bet jaargetijde, dat met onze lente overeen komt).
CooK (94) vond bij Eskimo's in een streek tusscben 76° en 79° N.Br.
een conceptieperiode, welke samen valt met bet eerste verscbijuen
der zon. In de wintermaanden zou bij deze noordelijke volkstammen
de menstruatie dikwijls acbterwege blijven.
Ook bij den menscb staan wij voor de vraag : Is de verboogde
sexualiteit in bepaalde jaargetydeu bet overblijfsel van een con-
ceptieperiode van beperkten duur, welke gevolgd werd door een
rustperiode, of is de onafgebroken poly-oestrus, samengaand met
een onafgebroken rij van ovariale cycli, de oorspronkelijke toe-
stand bij den menscb geweest?
Men dient uiterst voorzicbtig te zijn, als men de sexueele ver-
boudingen bij ongecultiveerde volksstammen uitsluitend als primi-
tieve verboudingen opvat. Zoo is b. v. de conceptieperiode bij bet
eerste verscbijuen der zon, gelijk Cook bij Eskimo's beeft waar-
genomen, uit den aard der zaak een secundair verworven toestand.
Climatologiscbe omstandigbeden kunnen bij primitieve volkeren
nog meer invloed uitoefenen op de sexueele periodiciteit dan dit
bij beschaafde volkeren bet geval is. Bij deze laatste zal men
tevens rekening bebben te houden met factoren van oeconomi-
scben aard, die in een cultuurstaat op bet ras inwerken en in staat
zyn aan den eenen kant een aanwezige sexueele periodiciteit te
wyzigen of te maskeeren, aan den anderen kant een maximale
conceptieperiode in bet leven te roepen, welke geen primaire
toestand voorstelt, docb eenvoudig een adaptatie is aan bepaalde
levensomstandigheden. Doch ook bij wilde volksstammen ontbreken
deze oeconomische factoren niet. Darwin (71) beeft o. a. de
geringe productiviteit bij vele wilde volkstammen opgevat als een
secundairen toestand, welke aan den strijd om het bestaan te
wgten is.
102
Meer licht zal op deze questie geworpen worden, wanneer, door
meerdere kennis der sexueele verhoudingen bij tegenwoordig
levende Primaten in de tropen, wij ons een voorstelling kunnen
vormen omtrent de sexueele periodiciteit hunner stamvor men. Daar-
toe kan myn onderzoek bij Cercocebus en Tarsius wellicht bijdragen.
Dit heeft my tot de volgende opvatting omtrent den poly-oestrus
der Primaten gebracht:
Het feit, dat Tarsius spectrum in den natuurstaat gedurende
het geheel jaar poly-oestrisch is, met reproductievermogen in
eiken oestrischen cyclus (zie blz. 64), leidt mij tot de veronder-
stelling, dat bij Primaten, binnen welke orde aan Tarsius onge-
twijfeld een zeer primitieve plaats moet worden toegekend (zie
blz. 57), de poly-oestrus een oorspronkelijke, eerst
later gewijzigde toestand was en wel een poly-
oestrus met continueel voortbrengings-vermogen.
Gepaard met een onafgebroken reeks van ovariale cycli (zich
uitend door het ovulatieproces), mogen we dan bij de stamvormen
der Primaten een onafgebroken reeks van periodieke veranderingen
in het slijmvlies van de baarmoeder verwachten.
Een neiging tot verhoogde productiviteit in bepaalde oestrische
cycli, waarvan wij bij Tarsius ontwijfelbare sporen hebben waar-
genomen (zie blz. 64), heeft mogelijkerwijze in den loop der
phylogenetische ontwikkeling geleid tot een toestand als Hbape
bg Semnopithecus entellus en Macacus rhesus heeft gevonden, en
v^g eveneens op grond van eigen onderzoek bij Cercocebus cyno-
molgus verwachten, namelijk beperking van het bevruchtings-
proces tot bepaalde perioden, met behoud der overige cycli, welke
eenvoudig overblijfselen zijn van primaire sexueele verhoudingen.
Of deze laatste oestrische cycli nog alle gedekt worden door
ovariale cycli is een belangrijke vraag, waarop ik de aandacht
vestig, zonder dat ik bij machte ben haar te beantwoorden.
Gelijk ik blz. 33 heb uiteengezet, leidt mijn onderzoek bij Cercocebus
mij tot het vermoeden, dat eenige menstrueele cycli kunnen verloopeu
zonder ovulatieproces. Een onderzoek in loco is hier zeer gewenscht.
De onafgebroken reeks van menstrueele cycli bij den niensch
103
kan een directe voortzetting zijn van den poly-oestrus, welke
volgens onze hypothese een physiologisch kenmerk der primitieve
Primaten was; doch daarnaast dient de mogelijkheid overwogen
te worden, dat wij hier een tertiairen toestand voor ons hebben,
welke onder invloed van gunstige levensomstandigheden ontstaan
is uit een tusscheuvorm met perioden van ontvankelijkheid van
beperkten duur.
Hebben in het verre verleden de mensch of zijn stamvormen
tijdelijk een specialen paartijd gehad, zoo is dit dus volgens mijn
opvatting reeds een secundaire toestand geweest, door uitwendige
omstandigheden in het leven geroepen. Of zulk een bepaalde pe-
riode van ontvankelijkheid, gevolgd door lange perioden van
sexueele inactiviteit, inderdaad in de ontwikkelingsgeschiedenis
van den mensch bestaan heeft, blijft een open vraag. We moeten
niet uit het oog verliezen, dat beperking van het conceptiever-
mogen tot bepaalde maanden van het jaar tegenwoordig alleen
gevonden is bij volkstammen, welke genoodzaakt waren zich te
adapteeren aan uiterst ongunstige climatologische omstandigheden.
Het gaat niet aan, verhoudingen, gelijk ze uu bij Eskimo's be-
staan, te beschouwen als een overgangstoestand welke geleid heeft
tot den poly-oestrus met aanduiding van een verhoogd conceptie-
vermogen in bepaalde maanden, zooals wij nog heden ten dage
by beschaafde volkereu waarnemen.
Ten einde den mogelijken invloed van climatologische factoren
op een dergelijke sexueele periodiciteit na te gaan, heb ik de
geboorte-statistieken geraadpleegd van rijken, welke tusschen ver-
schillenden breedtegraad gelegen zijn. De tabellen blz, 168 — 172
geven een beeld van de geboorten per maand (herleid tot 12000 ge-
boorten per jaar, de maand op 31 dagen berekend) van de staten
Zweden, Pruisen, Italië, Uruguay en van de stad Sydney (Nieuw
Zuid-Wales)^). Tevens verwijs ik naar nevensgaande krommen.
Terwijl in Pruisen (tabel I) evenals in Nederland twee duide-
1) Ik ontleen de g;egevens voor deze tabellen aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.
104
lijke geboorte-maxima voorkomen in Februari en in September,
dus conceptie-maxima iu Mei en December, zien we dat in Italië
(tabel II) alleen het voorjaars-conceptiemaximum sterk op den
Toorgrond treedt.
In Zweden (tabel III) daarentegen hebben de meeste concepties
in December plaats. Op dit laatste is reeds door den Zweedschen
statisticus Wargentin gewezen, die de geboortecijfers per maand in
Zweden van 1749 — 63 (behalve de jaren 1755 en 1758) aan een
vergelijkend onderzoek heeft onderworpen (zie Beukemann 81).
Vertrouwbare statistieken van staten uit het zuidelijk halfrond
zyn schaarsch. Ik acht het de moeite waard, de geboorten per
maand van de republiek Uruguay te vermelden, en in aansluiting
aan deze tabel een opgave te laten volgen van de gemiddelde
maandelijksche temperatuur in de schaduw gedurende de jaren
1897 — 1902 te Villa Colón. De temperatuurlijst toont ons, dat
in October de winter geëindigd is. Uit tabel IV blykt nu duidelijk,
dat in den voorzomer het aantal concepties een maximum bereikt.
Een maximum vergelijkbaar met het December-maximum der mid-
den- en noord-europeesche staten ontbreekt.
Dit laatste geldt ook voor de stad Sydney in Nieuw Zuid-
Wales (tabel V), De maxima liggen hier onregelmatig verspreid;
toch is een geringe verheffing in het voorjaar onmiskenbaar. Het
conceptie-minimum in Maart aan het einde van het warmere jaar-
getijde is vergelijkbaar met ons September-minimum (zie Broek-
SMIT 05).
De ter vergelijking zoo zeer gewenschte maandelijksche geboor-
tecijfers in een zuiver tropisch klimaat stonden niet tot mijn
beschikking. Wij zouden geneigd zijn te meeuen, dat de verhou-
dingen gelijk ze zich in de tropen bij ongecultiveerde rassen
voordoen, ons de vraag tot oplossing zouden brengen, of de
sexueele periodiciteit eerst tot uiting is gekomen, toen climatolo-
gische invloeden zich lieten gelden. Vergeten wij echter niet, dat
mogelijkerwijze reeds in een tropisch klimaat de weersgesteldheid,
moge haar invloed gering zijn, een factor is, welke wellicht niet
geheel verwaarloosd mag worden, getuige de eigenaardige coïnci-
Tijdsclirirt (Ier Ncd. Diork. Vereen. '2e Ueelcs Deel X.
19000
18000 ■;
17000 ;
SYDNET
i('iiiK:'>i)tie-kri>niine ].S.S(Ï — IIKC!).'
16000
Apr. Mei Juni. Juli. Au?;. .mi-L t)ct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.
20000
19000 i
18000 •;-
17000
UKÜGUAY.
(Conceptie -hTomrae 1885 — 1902),
16000
A(pr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.
22000 ;
21000
20000
19000
ITALIË.
{Conceptie -liromme 1883—1902).
18000
Apr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.
22000
21000
20000
PRUISEN.
(Conceptie -"kromme 1883—1903)
19000
Apr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. Oct. Nov. Dec. Jan. Febr. Maart.
ZWEDEN.
(Conceptie -kromme 1882—1902).
22000 :
21000 \^
20000
19000 ■
Apr. Mei Juni. Juli. Aug. Sept. oct. Kov. Dec. Jan. Febr. Maart.
105
dentie van de stijgiug der conceptiekrorarae bij Tarsius met de
vermiuderiug van het aantal regendagen op het eiland Banka,
Het ligt voor de hand, de verhooging der concepties in het
voorjaar in de subtropische en de gematigde zone zoowel op zui-
delijk als op noordelijk halfrond, in verband te brengen met het
ontwaken der natuur. Het verwondert ons niet, dat het December-
maximum eerst in de gematigde zone evident wordt en in Zweden
zich zelfs boven het voorjaars-maximum verheffen kan, wanneer
wij ons voorstellen, dat de negatieve invloed van de langzaam
intredende winterkoude in deze luchtstreek zal omgezet worden
in een positieven, welke leidt in de richting van het genoemde
tweede maximum, zoodra de kachelwarmte in de woningen wederom
de overhand gekregen heeft. Het is duidelijk, dat deze factor
in rijken als Italië en Uruguay op den achtergrond zal treden
en bij de meeste onechtelijke geboorten wegvalt (zie blz, 100).
Dat in een stad als Sydney de geboorte-maxima minder sterk zijn
uitgesproken, komt overeen met de waarneming van Beukemann (81),
Brobksmit (05) enz,, die op het platte land de sexueele periodiciteit
scherper omlijnd vonden dan in de steden. Mogen naast clima-
tologische factoren ook andere van oeconomischen aard hun invloed
op de verdeeling der concepties doen gelden, zoo kan deze laatste
invloed mijns inziens slechts een locale uitwerking hebben en
nimmer die karakteristieke overeenstemming in het leven roepen,
welke uit nevensgaande krommen spreekt.
Het komt mij zeer waarsch^nlijk voor, dat de periodieke ver-
hooging der sexueele functies, gelijk ze uit alle gepubliceerde
geboorte-statistieken van noordelijk en zuidelijk halfrond is aan
het licht gebracht, een herinnering is aan een veel sterker uitge-
sproken sexueele periodiciteit, welke in den loop der eeuwen door
het cultuurleven genivelleerd is. Ik leg er echter nog eenmaal den
nadruk op, dat ik dezen genivelleerden toestand als een tertiairen
beschouw, voorafgegaan door een secundairen toestand met sterke
verhooging of beperking der sexueele functies tot bepaalde tijden,
terwijl de onafgebroken poly-oestrus aan deze verhoudingen ten
grondslag ligt.
106
Naar aanleiding van dit geheele vraagstuk vestig ik nog een-
maal de aandacht op de wenschelijkheid ook bij den mensch een
nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de ovulatie-verhoudingen.
Dat bij de vrouw, evenals wij bij Cercocebus onweerlegbaar
konden aantoouen, menstruatie kan voorbij gaan zonder ovulatie,
is een door vele onderzoekers waargenomen feit. Of de geheele
cyclus kan verloopen zonder dat een ei het ovarium verlaat, blijft
daarentegen een open vraag, waarop de gegevens in de litteratuur
ons geen voldoende antwoord verschaffen.
Waarnemingen van Leopold en Mironoff (94) zouden er op
wijzen, dat tenminste één menstrueele cyclus bij de vrouw geheel
zonder ovulatie kan voorbij gaan.
In twaalf van twee en veertig paar onderzochte ovaria, respec-
tievelyk afkomstig van den 4, 5, 8, 8, 9, 11, 14, 14, 14, 15,
15, 24<^n dag na het begin der menses, vertoonde geen enkel een
corpus luteum. Leopold en Mironoff besluiten hieruit, dat in deze
gevallen de ovulatie éénmaal den tyd der menstrueele bloeding over-
sloeg, slechts éénmaal, omdat de aanwezigheid van rijpende folli-
kels een ovulatie gedurende de nog te verwachten menstruatie zeer
waarschijnlijk maakt.
Beide onderzoekers krijgen den indruk, dat de activiteit van
het ovarium, welke tot rijping en ruptuur der foUikels leidt,
tijdelijk tot rust kan komen. »Wie oft aber die Ovarien den
Eintritt mehrerer aufeinanderfolgender Menstruationen überschla-
gen, ohne sich eines Eies zu entledigen, oder ob dies Aussetzen
öfters vorkommt, von welchen Einflüssen es abhangt wer
vermag es zu sagen?" (blz. 533).
Omtrent den levensduur van het corpus luteum buiten zwan-
gerschap heerscht geen eenstemmigheid. Terwijl Leopold en Miro-
noff in de vierde week post menstruationem nog een duidelijk
corpus luteum vinden, dat ze van een tijdens de laatste menses
gebarsten follikel meenen te mogen afleiden (zie hieromtrent blz.
117), vermeldt Milnes Marshall (93), dat dit lichaam reeds binnen
een paar weken verdwenen is.
Wanneer vier weken na de follikel-ruptuur geregeld nog sporen
107
van het corpus luteum aanwezig zijn, zal het niet bezwaarlijk
wezen, aan een uitgebreid materiaal gezonde, menschelijke ovaria
de waarneming van Leopold en Mironoff te toetsen. Mocht dan
blijken, dat bij den mensch menstrueele cycli kunnen verloopen
zonder ovulatieproces, zoo zou dit een aanduiding zijn van een
periodieke onvruchtbaarheid, afgewisseld door perioden van ferti-
liteit, een toestand, welke ons herinnert aan de perioden van ont-
vankelijkheid bij apen, doch welke toestand, gemaskeerd en door het
cultuurleven gewijzigd, weinig meer laat doorschemeren van de
oorspronkelijke verhoudingen '). Tegelijkertijd dient ook bij den
mensch te worden nagegaan, of wellicht tijdens de menstrueele
cycli, welke aan het bevruchtings-proces onttrokken zijn, de men-
struatie minder sterk tot uiting komt.
Leg ik mi] na deze overwegingen nog eenmaal de vraag voor:
Is de oestrische cyclus van lagere dieren vergelijkbaar met den
menstrueelen cyclus der Primaten, dan ben ik van meening dat
voor den primitieven Primaat, waarvan Tarsius als vertegenwoor-
diger geldt, deze vergelijkbaarheid onbetwistbaar is.
Wanneer zich nu uit dezen poly-oestrus een toestand ontwikkelt
als bij den aap, dan wordt een periode, welke, wat haar sexueele
inactiviteit betreft, meer vergelijkbaar is geworden, met den an-
oestrus der lagere zoogdieren, aangevuld door menstrueele cycli,
welke hoewel heriditair uit oestrische cycli ontstaan, voor het
bevruchtingsproces waardeloos z^n geworden.
Ik zie er geen bezwaar in, ook bij aap en mensch eiken
menstrueelen cyclus met een oestrischen cyclus gelijk te stellen,
vasthoudende aan de definitie, dat de oestrische cyclus alle ver-
anderingen omvat, welke zich onder invloed van een periodieken
1) Het is wellicht niet overbodig te vermelden, dat het geenszins in mijn bedoeling
ligt, verhoudingen gelijk wij ze bij den mensch vinden af te leiden van hetgeen ik bij
Cercocebus waarnam.
Is inderdaad in de phylogenetische ontwikkeling van den mensch een stadium met
sterk uitgesproken sexueele periodiciteit voorafgegaan, dan is het zeer goed mogelijk
dat tijdelijk overeenkomstige toestanden zich hebben voorgedaan bij twee vormen, welke
zich hebben ontwikkeld langs geheel divergenten weg.
De plaats, welke meusch en katarrhine apen in den stamboom der Primaten in-
nemen, wettigt geen andere opvatting.
108
prikkel in de genitalia van het geslachtsrijpe, niet zwangere
zoogdier voordoen.
Hierbij dient echter in het oog gehouden te worden, dat moge-
Igkerwijze bij aap en mensch zich enkele cycli van den ovarialen
cyclus hebben losgemaakt ').
De wenschelijkheid eener voor alle zoogdieren toepasselijke
terminologie is, naar ik hoop, uit mijn voorafgaand betoog vol-
doende gebleken. Dat ik niet geneigd was, den »menstrueelen
cyclus" als algemeenen term te gebruiken, vindt gedeeltelyk hierin
zijn verklaring, dat ik een uitdrukking als »oestrischen cyclus"
verkieslijk achtte, welke noch uitsluitend voor Primaten, noch
uitsluitend voor lagere zoogdieren was toegepast, en welke door
haar beteekenis een aanduiding geeft van den primitieven samen-
hang tusschen dezen cyclus en het sexueele leven.
De vergelijkbaarheid tusschen de qualitatieve veranderingen in
utero gedurende den oestrischen cyclus der lagere zoogdieren en
dien van aap en mensch, is een zoo volledige, dat het zeer voor
de hand scheen te liggen, gelijk b.v. Keiffer (96) deed, deze
veranderingen, als »menstrueele" te beschrijven.
Andere onderzoekers zijn echter van meening, dat het woord
menstruatie", moge het door het gebruik zijn oorspronkelijke
beteekenis verloren hebben ^), toch de uitdrukking behoort te bly ven
voor een periodiek gedurende hetgeheele jaar in
1) Gelijk ik reeds blz. 75 vermeldde, is bij Macacus maurus na elke menstruatie een
oestrus waargenomen. In de diergaarde te Amsterdam copuleert Cercocebus cynomolgus
geregeld posi mensfruaiiouem gedurende 10 a 12 dagen.
Deze bevindingen bij apen, die in gevangenschap leven, waar de sexueele periodiciteit
niet tot uiting kwam of niet geobserveerd is, geven ons geen overtuigend bewijs, dat
in den natuurstaat dezelfde verhoudingen bestaan. Mogelijkerwijze komt bij beperking
der conceptie tot bepaalde perioden ook de post-menstrueele oestrus in enkele cycli
minder sterk tot uiting.
2) De maandelijks terugkeerende bloeding bij de vrouw is de oorzaak geweest, dat
men van oudsher eeu verband gezocht heeft tusschen maanomloop en het proces, dat
men menstruatie heeft genoemd. Dakwin (Vl) heeft het vermoeden uitgesproken, dat de
afstamming der vertebrata van stranddieren (verwanten der Ascidiën) een verklaring
zou kunnen geven, dat enkele levensfuncties afhankelijk blijken te zijn vau de schijn-
gestalten der maan.
109
vaste termijnen terugkeerend verschijnsel, dat niet
aan een bepaalde periode van ontvankelijkheid ge-
bonden is.
Ik acht het wenschelijk, aan deze laatste definitie vast te
houden. Daar in den natuurstaat een continueele poly-oestras
alleen bij Primaten is waargenomen (Tarsius, aap en mensch),
behouden wij den term » menstruatie" voorloopig uitsluitend bij
deze orde (de poly-oestrus gedurende het geheele jaar , zooals
deze b.v. bij paard en schaap kan voorkomen, is geen natuurlijk
verschijnsel, doch een door domesticatie verkregen wijziging).
Mocht eenmaal blijken, dat een onafgebroken poly-oestrus ook
bij lagere zoogdieren in den natuurstaat voorkomt, zoo zal mijns
inziens aan de uitbreiding van den terra » menstruatie" geen enkel
bezwaar meer in den weg staan. Zoolang echter geen feitelijke
gegevens ons hieromtrent ter beschikking staan, meen ik, dat het
gewenscht is, aan de toepassing van dezen term de bovengenoemde
beperking te blijven geven.
De vergelijkbaarheid van de anatomische veranderingen in het
üterusslijm vlies bij Primaten en lagere zoogdieren heeft ons er
toe geleid een gemeenschappelijke basis voor beide processen te
zoeken. Overwegingen van physiologischen aard weerhouden ons
aan den term » menstruatie" een verdere uitbreiding te geven.
Vandaar dat ik het gewenscht acht, een afzonderlijken term te
gebruiken ter aanduiding van alle verschijnselen, welke zich ge-
durende den oestrischen cyclus in het uterusslijmvlies van lagere
zoogdieren voordoen.
Gaan wij uit van onze voorstelling, dat deze verschijnselen de
uiting zijn van een proces, dat oorspronkelijk ten doel had de
vorming van een voedingsbodem voor een bevrucht ei, zoo zou
dit proces met den naam strophopoïese" kunnen bestempeld wor-
den '). Waar wij den term » bronst" uitsluitend in de beteekenis
van oestrus wenschen te gebruiken en dus niet toepasselijk achten
1) De juistere benaming „trophopedopoiese" (= het maken van een voedingsbodem)
is wegens de lengte minder gewenscht.
110
voor den toestand van het uterussliimvlies tijdens den oestrischen
cyclus, worden v^ij bij de beschrijving van de veranderingen ge-
durende den bronsttijd telkenmale gedwongen door lange omschrij-
vingen uit te drukken, wat in enkele woorden ware weer te geven,
indien een gemakkelijke term ons ter beschikking stond.
Dat ik bij de beschrijving van het uterine proces bij Tupaja
javauica het woord »trophopoïese" niet heb toegepast, is hieraan
toe te schrijven, dat dit onderzoek slechts schamele gegevens om-
trent den oestrischen cyclus aan het licht heeft gebracht, en alleen
der melding waard was, omdat het de bevindingen moest weerleggen,
welke Stratz omtrent de menstruatie van dezen Insectivoor heeft
medegedeeld. Ik achtte het niet gewenscht den term »trophopoïese"
voor de eerste maal toe te passen bij Tupaja, waar wij, hoewel
vermoedend dat de veranderingen in het slijmvlies zeer vergelijkbaar
zijn met die van andere zoogdieren, echter wegens puerperale
complicaties met ons oordeel uiterst voorzichtig moesten zijn.
Vatten wij onze voorstelling omtrent den oestrischen cyclus der
zoogdieren nog eenmaal in korte woorden samen:
1. De oestrische cyclus omvat alle veranderingen, welke zich
onder invloed van een periodieken prikkel in de genitalia van het
geslachtsrijpe zoogdier voordoen, onafhankelijk van het bevruch-
tingsproces.
Deze cyclus gaat oorspronkelijk samen met een ovarialen cyclus.
2. De omwentelingen in het slijmvlies tijdens den oestrischen
cyclus kunnen wij »trophopoïese" noemen, in verband met de
bereiding van een voedingsbodem, de erfelijke basis, welke ver-
moedelijk aan deze processen ten grondslag ligt.
3. De oestrische cycli zijn, voor zooverre bekend is, bij lagere
zoogdieren in den natuurstaat gebonden aan één of meer perioden
van ontvankel^kheid, welke door een rusttijdperk (an-oestrus) van
elkaar gescheiden zijn.
4. Bij Primaten volgen de oestrische cycli elkaar op zonder
rusttijdperk (slechts afgebroken door zwangerschaps- en lactatie-
perioden).
111
5. Bij Tarsius spectrum is elke oestrische cyclus gedekt door
een ovarialen cyclus. Het voortbrengingsvermogen is onafge-
broken.
Dit vertegenwoordigt waarschijnlijk de sexueele verhoudingen,
zooals de stam vormen der Primaten ze te aanschouwen gaven.
Hieruit heeft zich ontwikkeld :
a. Een toestand als Cercocebus cynomolgus, Macacus rhesus en
Semnopithecus entellus vertoonen, waar het voortbrengings-
vermogen gebonden schijnt te zijn aan bepaalde perioden
van ontvankelijkheid.
h. Een toestand als bij den mensch voorkomt, waar eveneens
aanduidingen bestaan van sexueele periodiciteit.
6. De oorspronkelijk voor den mensch ingevoerde term » men-
struatie" als uitdrukking voor een regelmatig, met gelyke tusschen-
poozen terugkeerend verschijnsel in het uterusslijmvlies, kan over-
gedragen worden op alle zoogdieren, die in den natuurstaat een
onafgebroken poly-oestrus doormaken.
De veranderingen tijdens den menstrueelen cyclus zijn volkomen
vergelijkbaar met de trophopoïese en hebben vermoedelijk met deze
tot gemeenschappelijke erfelijke basis de metamorphose, welke het
moederlijk slijmvlies had te ondergaan om tot voedingsbodem van
een bevrucht ei te worden.
HOOFDSTUK lY.
De Toornaaiuste theorieën over de directe oorzaak der
menstruatie.
De tijd moge voorbij zijn, dat een » spiritus genitalis" aansprake-
lijk wordt gesteld voor een vermeerderde doorgankelijkheid van het
uterusslijmvlies ^) en als zoodanig de menstruatie zou beheerschen,
ook heden ten dage is een bevredigende verklaring van de directe
oorzaak der periodieke verschijnselen in utero nog niet gevonden ^).
De talrijke theoretische beschouwingen over dit vraagstuk gelden
veelal de verhoudingen bij den mensch, beschouwingen nu eens op
geïsoleerde waarnemingen berustend, dan weer van uiterst fantasti-
schen aard ; een enkele maal gebaseerd op experimenteel onderzoek.
1) Everardus (1686) geciteerd door Hausmann ('7'4).
2) Opmerkelijke beschouwingen over menstraatie en ovulatie, welke door latere ana-
tomen zijn verwaarloosd, vindt men in een in het jaar 1728 verschenen HoUandsch
boekje getiteld: Nieuwe beschrijvinge der kleine Waerelt of Verhandelinge over de
menschelijke natuur enz. De anonyme schrijver (volgens Geyl (87) vermoedelijk
Emanuel Stntema) vat menstruatie op als een proces, dat wordt opgewekt door prik-
keling van het uterusslijmvlies door een spontaan vrijgekomen ei. Als curiosum citeer
ik (blz. 262):
„De zelvstandigheid van een overrijp Eitjen wordt evenals die van een Aerdt-vrucht,
welke week wordt of tot verrotting overgaat, prikkelt derhalven de Deelen, die zij ont-
moet en daar zij zich ophoudt, raaekt dus een gistinge met de stoffen, die uit de
kliertjes der Lijfmoeder voortkomen en wordt dus bekwaem om een indruk te maeken
op de hairfijne uiteinden der Bloedtvaelcn en op de mondtjes der ontlastpijpjes van de
gemelde kliertjes, zoodat alle die vaetjes door deze prikkelinge genoopt worden hun
vocht uit te werpen; hier van daen de Maendtstonden" enz. enz.
Het verwondert mij dat Gebhard (98), niettegenstaande hij (getuige blz. 24) wel met
deze publicatie bekend was, Neghier als den eersten onderzoeker noemt, welke in 1831
het vermoeden heeft uitgesproken, dat er een tijdelijk en causaal verband tusschen
ovulatie en menstruatie zou bestaan.
113
Omtrent enkele punten heerscht eenstemmigheid. De meeste
gynaecologen erkennen het causaal verband tusschen periodieke
veranderingen in ovario en in 2itero, hoezeer bij den mensch de
chronologische samenhang aan wisselingen onderworpen is.
Als tweede punt, dat niet meer aan twijfel onderhevig is, noem
ik de golfbeweging in het vrouwelijk organisme, die ongeveer
synchroon verloopt met de menstrueele golven en zich o. a. uit
door praemenstrueele stijging van bloedsdruk, temperatuur, warmte-
uitstraling, gevolgd door een menstrueele daling, waarbij de top
van de golf nog in de praemenstrueele periode, de menstruatie
dus op de dalende helling ligt ^).
Het bestaan dezer golfbeweging, door Goodman (78) het eerst
aangetoond, later door E,einl (84), Stephbnson (82), v. Ott (90),
GiLES (97), V. D. Velde (04) en anderen bevestigd, leidde er
toe, den menstrueelen en ovarialeu cyclus terug te brengen tot
onderdeelen van een stofwisseiingscyclus, of den ovarialen cy-
clus aansprakelijk te stellen voor de periodieke schommelingen in
het vrouwelijk organisme, waarvan de menstruatie een speciale
uiting was.
Overzien wij allereerst zonder in bijzonderheden te treden de
twee voornaamste theorieën, die beide gebaseerd op het verband
tusschen ovariale processen en menstruatie, achtereenvolgens de
opvatting omtrent het tot stand komen van den menstrueelen
cyclus hebben bebeerscht en elk op haar tijd als zoodanig tot
experimenteel onderzoek hebben geleid (ofschoon alleen de jongste
zelve op proefondervindelijke basis was opgebouwd).
Ik noem in de eerste plaats de theorie van PFLtJGER (65), vol-
gens welke summatie van prikkels in het gespannen parenchym
der ovaria door groei van het ei verwekt, refiectorisch door het
1) De eenige vertrouwbare stikstof' bepalingen gedurende menstruatie zijn door Schi;ader
(94) en Ver EtCüE (97) verricht. Beide vonden cyclische veranderingen van de N-stofwis-
seling. Ver Eecke bepaalde gedurende 8 maanden bij 4 gezonde vrouwen, wier voeding
geregeld was, de ureum-afscheiding. Deze is maximaal in een période ante-prodromique,
daalt in de période jjrodromique, stijgt plotseling met het begin der bloeding (afhanke-
lijk van de intensiteit der bloeding) daalt lytisch na 24 — 48 uren om eenige dagen
na het einde der menses weer te stijsien tot den norm. De respiratorische stofwisseling
neemt niet aan de cyclische schommelingen deel (Zuntz 04).
8
114
Tuggemerg een periodieke bloedcongestie naar de genitalia teweeg
brengt, welke eenerzijds de menstrueele bloeding, anderzijds het
barsten van den rijpen follikel veroorzaakt. PflüGer's zuiver theo-
retische beschouwingen zijn door Strabsman (96) proefondervinde-
lijk getoetst. Strassmann, wien het gelukte door drukverhooging
in het ovarium van honden (met gelatine-injectie) alle verschijn-
selen van de »bronstperiode" op te wekken (verbreeding van het
uterusslijmvlies, bloeding, zwelling der mammae enz.), trok het
besluit, dat de verhoogde druk reflectorisch de vasomotoren prik-
kelt en dat op deze wijze het ovarium een invloed uitoefent op
het slijmvlies van de baarmoeder.
Geldige bezwaren tegen de theorie van PflüGER zijn verrezen,
nadat gebleken was, dat bij dieren transplantatie der ovaria (met
uitschakeling uit het zenuwverband) geen wijziging behoefde te
brengen in de periodieke veranderingen der mucosa uteri (Knatjer
(00) en Grigorieff (97) bij konijnen, Halban (Ol^i bij apen) ^).
Halban transplanteerde de ovaria van vier regelmatig men-
strueerende Cynocephali op verschillende plaatsen van het abdomen
(subcutaan, intramusculair, tusschen spier en fascie). In geval I
keerde de eerst weggebleven menstruatie na vijf maanden terug,
totdat castratie, eenige maanden later verricht, een einde maakte
aan het weer geregeld plaats hebbende proces.
In geval II bleef na transplantatie de menstruatie haar geregeld
verloop behouden.
In geval III hielden de menses na overplanting der ovaria op,
waren nog niet teruggekeerd toen het dier acht maanden later
werd gedood.
1) Voor een litteratuur-overzicht over transplantatie der ovaria verwijs ik naar
Halban. Hier woidt o. a. het merkwaardige geval van Moreis geciteeid (New-Yorker
Med. Journal 1895), die een ovarium eener 30-jarige overplantto in den fundus van
den infuntielen uterus eener 20-jarige vrouw. De amenorrhoe dezer laatste hield op;
een regelmatig terugkeerende overvloedige menstruatie was het resultaat der trans-
plantatie. In een latere publicatie van MoRitrs (OU) vind ik echter de mededeeling,
dat overplanting van het ovarium op een ander individu geen duurzaam resultaat bleek
te hebben, daar het ovarium spoedig neiging vertoont ten gronde te gaan. Tijdelijk
zou het Moreis gelukt zijn door transplantatie bij een vrouw de reeds sedert 2 jaar
na castratie weggebleven menses weder op te wekken.
115
In geval IV idem; hier stierf de aap na zeven maanden aan
tuberculose. In geen dezer beide laatste gevallen was de uterus
atrophisch.
Halban trekt uit zijn proeven bet besluit, dat menstruatie na
transplantatie der ovaria kan blijven bestaan. Het tweemaal nega-
tieve resultaat zou de waarde der positieve resultaten niet schaden.
Geval I wijst n. m. volgens Halban reeds op de mogelijkheid van
langdurig wegblijven der menstruatie. Een dergelijke individueel ver-
schillende reactie op een laparotomie zou men ook bij vrouwen
zien, waar de menses niet zelden maanden lang wegblijven. Wel-
licht ware in geval III en IV, als de dieren langer geleefd hadden,
de menstruatie nog teruggekeerd.
De val van Pplüger's theorie is de geboorte eener nieuwe, die,
zooals in den tegenwoordigen tijd te verwachten valt, een theorie
der inwendige secretie is geworden, welk in den vorm eener vage
hypothese opgedoken, vasten voet scheen te krijgen door het
proefondervindelijk onderzoek van Fraenkel (03). Feaenkel, steu-
nende op de niet gepubliceerde hypothese van Born, volgens welke
het corpus luteum graviditatis een klier met inwendige secretie is,
heeft bij konijnen den invloed van dit orgaan op de nidatie nagegaan.
In dertien gevallen, in welke na copulatie castratie werd verricht,
werd later bij sectie de uterus leeg gevonden. Hetzelfde resultaat
werd verkregen bij elf konijnen, wier corpora lutea gal vanocaustisch
waren verwoest. Daar echter slechts 41°/^ van de dieren, die fod
partum coitus toelaten, inderdaad zwanger worden, heeft Fraenkel
bij negen zwangere konijnen tusschen den S^n en 20en dag na be-
vruchting de beide ovaria geëstirpeerd of de corpora lutea uit-
gebrand, waarbij steeds de vruchtkamers degenereerden.
Vervolgens heeft Fraenkel bij negen vrouwen gedurende prolaps-
of ventrofixatie-operatie de corpora lutea of rijpe follikels galvano-
caustisch vernietigd; in acht gevallen bleef de te verwachten men-
struatie achterwege, keerde eerst na 4 — 8 weken terug. De »clas-
sische Unzweideutigkeit" (03 blz, 483) van dergelijke gevallen
is mij niet duidelijk gebleken. Twee vragen komen in aanmer-
king, ten eerste: heeft galvanocaustische behandeling van ovaria
116
zonder corpora lutea geen effect op het iiterusslijmvlies ; ten tweede :
welke invloed is aan de operatie zelve toe te schrijven op het
uitblijven der periodieke bloeding? Deze invloed moge volgens
Fraenkel zeer gering zijn, het blijft een niet weg te cijferen
factor, waarmede rekening is te houden.
Mandl (03), die de proeven van Fraenkel bij konijnen her-
haalde, zag geen effect van uitbranding der corpora lutea. Bij
implantatie van één ovarium tusschen fascie en buikmusculatuur
en extirpatie van het andere ovarium 2 — 4 dagen post coitum^
gaat de zwangerschap haar normalen gang, ofschoon in het ge-
transplanteerde ovarium geen corpora lutea waren ontstaan, daar
het barsten der follikels door bindweefselwoekering was verhinderd.
Mandl meent, dat na bevruchting het ovarium in leven moet
blijven, wil inbedding van het ei mogelijk zijn. De aanwezigheid
van een corpus luteum is hiertoe echter volgens Mandl niet
speciaal noodzakelijk.
Volgens Fraenkel regelt het corpus luteum door periodieke
impulsen den voedingstoestand van den geslachtsrijpen uterus.
Door zijn secretorische functie bewerkt deze klier eenerzij ds de
vasthechting van het ei, anderzijds, als de bevruchting wegblijft,
de menstruatie.
Het z. g. corpus luteum spurium onderscheidt zich in hoofd-
zaak niet van het corpus luteum graviditatis. »Hat letzteres
die Function den Uterus zur Einbetting und Entwickelung des
Eies zu veranlassen, so suchen wir per analogiam bei ersterem
die Function die vierwochentlichen Hyperaemiën des Uterus aus-
zulösen." »Fehlen die Corpora lutea so verfallt der uterus der
Atrophie und die Menstruation tritt nicht ein" (blz. 439).
Fraenkel wijst tevens op het verband van druifmola en chorion-
epithelioma met ovariaal-tumoren. Hij stelt zich voor, dat door
den druk van het gezwel het corpus luteum beschadigd wordt en
op deze wijze het oorspronkelijk gezonde ei ziek maakt.
Na deze mededeeling zijn in de gynaecologische litteratuur tal
van waarnemingen gepubliceerd over den samenhang van ge-
noemde pathologische afwijkingen in ovarium en uterus. Het
117
meerendeel der onderzoekers, hoewel voortbouwende op de theorie
van Fraenkel , is echter van oordeel dat overproductie van
luteïue-weefsel in de ovariaal-tumoren — niet de onderdrukking
zijner functie — de oorzaak is van de abnornoale woekering der
trophoblastcellen (Stoeckel (01), Japfé (03), Pick (03) enz.).
Frabnkbl's theorie is gebaseerd op de veronderstelling, dat
ovulatie uitsluitend intermenstrueel ongeveer 8 — 10 d. vóór het
begin der menses (pag. 476), plaats heeft; op deze wijze was
volgens hem alleen de praemenstrueele zwelling onder invloed
van het corpus luteum te verklaren.
Dat deze basis wankel is, blijkt uit de tegenstrijdigheid tusschen
verschillende onderzoekers, die aan sectie- of operatie-materiaal zich
een oordeel vormden over de ovulatie-periode bij de vrouw.
Voor een overzicht der in de litteratuur bekende waarnemingen
tot 1887 over deze laatste questie verwijs ik naar de tabellen
van Arnold (87), waaruit blijkt, dat van vier en vijftig door
vertrouwbare onderzoekers waargenomen gevallen (Bischofp, Leo-
POLD, Hegar, enz.) negen en dertig maal de ovulatie gedurende
menstruatie, vijftien maal in de intermenstrueele periode plaats
had, waarbij volstrekt niet een bepaald tijdstip dier laatste periode
bevoordeeld is.
Het nauwkeurigst onderzoek in latere jaren zouden Leopold en
MiRONOiT (94) verricht hebben aan een zorgvuldig uitgelezen
materiaal. Ze geven aan, dat van twee en veertig waargenomen
gevallen dertig maal menstruatie en ovulatie samen vielen.
"Wanneer men echter een blik werpt op de tabellen van deze
onderzoekers en verneemt, dat de ouderdom van het corpus luteum
schattenderwijze is bepaald, zoodat b. v. op den 2l8ten dag na het
begin der menses uit de aanwezigheid van een niet versch corpus
luteum in een der o varia besloten werd, dat dit afkomstig moest
zijn van een tijdens de voorafgaande menstruatie gebarsten follikel,
dan mogen wij, mijns inziens, niet te veel waarde aan een derge-
lijke bepaling hechten. De kans van juiste schatting wordt des te
geringer, naarmate men verder van de laatste menses afstaat. Hoe
kan men b. v. 21 dagen na het begin der menstruatie aan een
118
oud corpus luteum bepalen, of de ovulatie gedurende de men-
strueele bloeding of iutermenstrueel heeft plaats gehad?
Twaalf maal werd een tot barsten rijpe follikel direct vóór of
tijdens de menstruatie gevonden, éénmaal een intermenstrueele
ovulatie ■^).
Belangrijk in verband met mijn besprekingen in hoofdstuk III
is het ook bij den mensch waargenomen feit, dat menstruatie kan
verloopen zonder ovulatie (blz. 106).
De hierboven vermelde gegevens verschaffen geen soliede basis
aan de theorie Born-Fraenkel. Men kan zich desnoods voorstellen,
dat een intramenstrueel gebarsten follikel tot corpus luteum ge-
worden, direct zijn invloed doet gelden op het baarmoederslijmvlies
en dit langzaam voorbereidt tot een volgende menstruatie, zonder
dat het een vereischte is met Fraenkel aan te nemen, dat de
ovulatie 8 a 10 dagen vóór de menses plaats heeft.
Wel noodzakelijk is echter volgens deze theorie een aan een
bepaalden termijn gebonden ovulatie. De tot heden bij den mensch
en bij apen verrichte, vertrouwbare waarnemingen kunnen ons niet
overtuigen, dat dit inderdaad het geval is.
Mijn eigen onderzoek geeft mij aanleiding nog op andere gronden
dan de bovengenoemde, de theorie van Born-Fraenkel, wat het
oorzakelijk verband tusschen de functie van het corpus luteum en
de menstruatie betreft, te weerleggen.
Uit mijn bevindingen bij Cercocebus is namelijk gebleken, dat
praemenstrueele zwelling van het slijmvlies kan plaats hebben,
zonder dat het ovarium een corpus luteum draagt.
Mocht bij aap en mensch de waarneming van Leopold en MiRO-
NOFP bevestigd worden, dat een geheele menstrueele cyclus
1) Het geval, dat Leopold en Mironoff beschrijven als het eenige geval van inier-
mensti-ueele ovulatie (blz. 535) onder deze 42 piepcaraten, mag mijns inziens met
evenveel recht no;j; onder de in/ramGnstruaele gerangschikt worden, getuige pag. 512:
laatste menstruatie 16 — 22, 6, 91. Operatie 6 dagen na begin der menses 22, 6, 91
(7, 91 moet als drukfout worden opgevat, daar nadrukkelijk wordt vermeld dat de
operatie 6 dagen na den aanvang der menstruatie plaats had). In r. ov. c. 1. ± 1 week
oud; daarnaast een pas gebarsten follikel met bloed gevuld.
Welk bewijs wordt ons gegeven dat de menstruatie reeds geëindigd was toen het ei
den follikel verliet?
119
kan verloopen zonder ovulatieproces (zie blz. 106), zoo zou hiermede
oogenbiikkelijk de theorie van Fraenkel vallen.
De verheffing van het menstruatieproces in enkele phasen moge
in verband staan met een secretorische functie van het corpus luteum,
dit proces als zoodanig kan niet door dit lichaam
worden opgewekt, noch geregeld.
Voortbouwend op de theorie der inwendige secretie, zonder aan
het corpus luteum een. specifieke rol toe te schrijven gelijk
Frabnkel deed, heeft Halban' (05) een hypothese verkondigd,
volgeus welke de voedingstoestand van den geslachtsrijpen uterus
geregeld wordt door ovariaal-producten, totdat intra graviditatem
deze rol wordt overgenomen door den trophoblast, die nu op zijn
beurt als orgaan van inwendige secretie het geheele vrouwelijk
organisme tijdelijk beheerscht, zwangerschapsveranderingen tot
stand brengt en niet slechts den trophischen toestand van den
moederlijken uterus doch tevens dien van den foetalen regelt ^).
Het feit, dat na beiderzijdsche castratie uterus en mamma ge-
durende de reeds vóór de castratie ingetreden zwangerschap niet
atrophieeren, buiten zwangerschap wel, is een der gewichtigste
arcfumenten voor deze theorie.
De theorie van Loewenthal (84), volgens welke het onbevruchte ei
zich nestelt in plooien van het uterusslijmvlies en oorzaak is der
praemenstrueele zwelling, wordt tegengesproken door mijn waar-
neming bij Cercocebus, waar deze voorbereiding ter menstruatie
gevonden kan worden zonder dat een rijp ei het ovarium ver-
laten heeft.
De meening, dat menstruatie moet beschouwd worden als abortus
van een onbevrucht ei (zonder hieraan de voorstelling vast te knoo-
1") Over postfoetale involutie van den uterus zie Batee (OS). De groei van den
foetalen uterus is progressief tot aan de geboorte; daarna heeft reductie plaats. Van-
daar dat de uterus van de neonata grooter is dan die van kinderen aan het einde van
het eerste levensjaar, en het slijmvlies meer gezwollen. Bayer, die waarnemingen deed
aan een uitgebreid materiaal, veronderstelt, dat de foetale uterus staat onder invloed
van het moederlijk ovarium, dientengevolge na de geboorte atrophische veranderingen
ondergaat en eerst tot vollen wasdom komt, wanneer bij het aanbreken der puberteit
het ovarium van het jonge individu zijn volledige ontwikkeling heeft bereikt.
120
pen, dat het ei zich inderdaad inbedt in een slijm vliesplooi), wordt
door verscheidene onderzoekers voorgestaan (Sedgwick Minot (92)
Beard (97) enz.).
Het losse chronologische verband tusschen menstruatie en ovu-
latie maakt het bezwaarlijk deze opvatting te verdedigen, tenzij
men zich voorstelt, dat de abortus van een onbevrucht ei de oor-
zaak is, welke niet actueel, doch in het verre verleden aan dit
proces ten grondslag heeft gelegen, toen — getuige de bevindingen
bij een primitieven Primaat als Tarsius — deze chronologische sa-
menhang vermoedelijk een veel inniger is geweest.
In het vorige hoofdstuk heb ik uiteengezet, om welke redenen
ik het waarschijnlijk acht, dat bij de stamvormen der zoogdieren
de periodieke veranderingen in het uterusslijmvlies oorspronkelijk
door een bevrucht, niet door een onbevrucht ei zijn verwekt.
LoEWENTHAL knoopt aan zijn theorie de beschouwing vast, dat
menstruatie geen normaal verschijnsel is. De voortdurende ver-
zorging van bevruchte eieren van af de puberteit tot aan de
menopause zou de normale functie van het slijmvlies zijn, elke
onderbreking een pathologische afwijking. Een warm voorstander
van deze laatste opvatting is Mbtchnikoff (03), die het menstruatie-
proces rangschikt onder de vele disharmonieën in de natuur en
hiermede aan enkele jongere onderzoekers op dit gebied een ge-
makkelijken uitweg heeft verschaft^, zoodra de door hen waarge-
nomen feiten in strijd waren met vooropgestelde verwachtingen (zie
b. V. Marshall 05 blz. 328). Dat met dergelijke verklaringen
ouze kennis niet gebaat is, behoeft geen betoog.
Evenmin als de vergelijkende anatoom recht heeft een rudimen-
tair orgaan als abnormaal lichaam te beschouwen, zouden wij van
physiologisch standpunt gerechtigd zijn, het menstruatieproces op
te vatten als een abnormaal verschijnsel
Is inderdaad, gelijk ik mij voorstel, de genese van dit proces
te danken aan een zich periodiek herhalende bevruchting, dan is
de vruchtbaarheid van de oudste stamvormen der Primaten zeer
aanzienlijk geweest.
Moge de normale functie van het uterusslijmvlies van deze
121
primitiefste stamvormen de voortdurende verzorging van bevruchte
eieren zijn geweest, gedurende het tijdperk der geslachtsrijpheid,
het gaat niet aan, dit over te dragen op alle vormen, die zich
langs lange evolutiebanen differentieerden in tal van richtingen.
Evenals een anatomisch rudimentair orgaan door secundaire diffe-
rentiatie van groote waarde voor het organisme wordt, moeten
wij de mogelijkheid in het oog houden, dat processen, aan welke
wij een rudimentaire beteekenis meenen te mogen toe schrij-
ven, zeer goed secundair van functioneel belang kunnen zijn
geworden.
Het kan zijn, dat de menstrueele veranderingen evenals de tropho-
poïese der lagere zoogdieren noodzakelijk zijn geworden voor het
tot stand komen eener zwangerschap. Zooals ik blz. 89 uiteenzette
behoeft de waargenomen graviditeit bij zoogenaamd niet menstru-
eerende vrouwen deze mogelijkheid niet te weerleggen.
Ik acht het echter waarschijnlijk, dat nog een andere secundaire
beteekenis moet worden toegeschreven aan een proces, dat in den
loop der phylogenese zoo hardnekkig is blijven voortbestaan.
Talrijke afwijkingen bij de vrouw tijdens amenorrhoe (circulatie-
en digestie-stoornissen, afwijkingen op psychisch gebied) pleiten
voor de waarschijnlijkheid, dat de uterus periodiek het lichaam
ontlast van producten, welke bij retentie schadelijk kunnen zijn.
Een modernen verdediger van deze meening vinden wij o. a. in
Keifper (98) die den uterus vergelijkbaar acht met elk orgaan
van uitwendige secretie en het geheele menstruatieproces terug-
brengt tot een periodiek reinigingsproces van het vrouwelijk or-
ganisme.
Geen der besproken theorieën geeft ons een bevredigende ver-
klaring van de directe oorzaak der periodieke omwentelingen in
het uterusslijmvlies. Proefondervindelijk getoetst, schijnt ook de
interessante theorie van Born-Fraenkel geen stand te houden.
Overwegingen van verschillenden aard, welke ik in den loop
der besprekingen heb uiteengezet, brengen mij tot de overtuiging,
dat bij den tegenwoordigen stand onzer kennis de niet langer te
122
loochenen secretorische functie van het ovariiim niet uitsluitend
mag geconcentreerd worden in het corpus luteum.
Van de Velde (04), die ons een aanschouwelijk overzicht geeft
van de typische, ook reeds door andere onderzoekers waargenomen
temperatuurkromme bij de geslachtsrijpe vrouw (zie blz. 113),
toont aan, hoe onder invloed van ovariaal-tabletten in het begin
der menopause, de reeds verdwenen golfbeweging en menstrueele
bloeding weer terugkeeren. Deze onderzoeker stelt zich voor, dat
in de functioneerende ovaria geregeld een stof gevormd wordt,
welke in het bloed opgenomen, de stofwisseling beheerscht. Nadat
het hoogtepunt der activiteit bereikt is, zou een toestand van
vermoeienis intreden, welke niet voldoende overwonnen wordt
door den chemischen prikkel van ovariale herkomst. Met vermin-
derde intensiteit van het levensproces gaat vermindering van den
vaattonus gepaard, waardoor een passieve congestie ontstaat in
het uterusslijmvlies, welke tot sereuse afscheiding en ten slotte
tot bloeding zou leiden.
Transplantatieproeven en waarnemingen na castratie maken
het inderdaad hoogst waarschijnlijk, dat de menstrueele cyclus
wordt beheerscht door interne secretieprodukten, stoffen van ova-
riale herkomst, waarvan het karakter en de samenstelling nog
grootendeels aan onze waarneming ontsnappen. Het ware nu zeer
goed denkbaar, dat deze chemische produkten bij den aap tijdens
perioden van ontvankelijkheid een verhoogde activiteit bereiken,
hetzij door verandering hunner samenstelling, hetzij door vermeer-
dering hunner quantiteit. De climax dezer activiteit in die uteri,
waarvan een der bijbehoorende ovaria een sterk ontwikkeld corpus
luteum draagt, moge ons een aanduiding zijn, dat dit lichaam in
dezen geen indifferent orgaan is; toch moeten wij niet uit het oog
verliezen, dat sterke ontwikkeling van het corpus luteum en
intensieve menstrueele veranderingen in utero door een gezame-
lijken prikkel verwekt kunnen zijn, zonder dat het corpus luteum
voor de verheffing van het uterine proces direct aansprakelijk
mag worden gesteld.
Het feit, dat bij apen praemenstrueele zwelling en menstruatie
123
kunnen voorkomen, zonder dat het ovarium een corpus luteum
bevat, bewijst ons, dat Fraenkel aan dit orgaan een functie toe-
schrijft, welke het niet bezit.
Vatten wij onze argumenten tegen de voornaamste theorieën
omtrent de directe oorzaak der menstruatie in korte woorden samen:
1) De theorie van Pflüger is weerlegd door het resultaat der
trausplantatieproeven met uitschakeling der ovaria uit het zenuw-
verband, gelijk ze respectievelijk bij konijnen, cavia's, honden en
apen zijn verricht.
2) Tegen de theorie van Born-Fraenkel pleit:
a) het ontbreken van een chronologisch verband tusschen be-
paalde phasen van den ovarialen en bepaalde phasen van den
menstrueelen cyclus, zoowel bij mensch als aap.
li) het voorkomen van praemenstrueele zwelling en menstruatie
bij Cercocebus, zonder dat in een der ovaria een corpus luteum
wordt gevonden.
c) de groote waarschijnlijkheid, dat een geheele menstrueele cyclus
kan verloopen zonder dat een rijp ei het ovarium verlaat.
, Dit neemt niet weg, dat mogelijkerwijze bij den aap de verheffing
van het menstruatieproces in bepaalde perioden van het sexueele
leven in verband staat met de functie van het corpus luteum.
.3) Tegen de theorie van Loewenthal, volgens welke het on-
bevruchte ei oorzaak is der praemenstrueele zwelling, terwijl het
menstruatieproces den abortus voorstelt van dat ei, mag gelden :
a) het losse chronologische verband tusschen ovulatie en men-
struatie.
b) de mogelijkheid, dat praemenstrueele zwelling en menstruatie
aanvangen, voordat een rijp ei het ovarium verlaten heeft, terwijl
de afwezigheid van een corpus lutenm bewijst, dat een vroegere
ovulatie evenmin voor deze veranderingen in het slijmvlies aan-
sprakelijk kan worden gesteld.
c) de waarschijnlijkheid, dat een geheele menstrueele cyclus
zonder ovulatie kan voorbijgaan.
124
Wij waren in de gelegenheid door zuiver anatomische waarne-
mingen eenig inzicht te krijgen in physiologische verhoudingen
bij Cercocebus cynomolgus en Tarsius spectrum op sexueel gebied.
Deze physiologische kennis ligt binnen zeer enge grenzen en onze
beschouwingen verliezen spoedig haar feitelijke basis, waar de
grenslijn overschreden en een terrein betreden wordt, dat in de
toekomst uitsluitend het arbeidsveld moet zijn van den vergelij-
kenden physioloog.
125
'S
O
o
o
o
O
O
c
o
o
o
a o
o
c
o o
o
o
=> s
o
a
O
o
o
o
c
o
o
o
o
o
o o
o
o
o o
o
c
^ 2
o
-*-j
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o o
o
o
CD o
o
o
o o
o
ji
I-H
(M
f— t
fM
O-i
f-H
C>J
1— *
Oi
(M
r—i
r-i
— l-H
l-H
CQ
OJ o»
r-H l-H
04
l-H
Ol
l-H
Ol (M
l-H l-H
o*
d o. 'S
rt nj eö
C~
lO
o
O
o
IC
03
1—^
m
o
t~ 03
co
03
t~ o
03
^
co o
OO
lO
o
C3
o
OS
os
r— 1
02
l-H
03
03
03
c-
05
a> <a
in
~
■* 00
03
eo
o cc
co
"SS
Oi
05
O
Oa
o
03
03
o
C33
o
o o
03
o
03 03
03
03
03 os
03
I— 1
l-H
l-H
r-H
l-H r-H
l-H
o
<a ...
>• II
o
r— 1
co
CO
eo
C3
tC
o
o
Oi
•o in
OO
c~
o t~
Ol
Ol
co Ol
c~
00
o
co
o
Ol
00
C«
r-M
c-
1— 1
OO
CO
1 — 1
co
03
o 1—
CD
CJ3
cc C!3
co
CD
t^ co
l^
No
Conci
Febr
Ci
O
O
03
o
03
03
o
03
c:3
o c
03
03
03 03
03
C3
C3 03
03
1 — 1
1— 1
l-H
1— l-H
^
Oct.
oncepli
Januari
lO
lO
c-
(M
o
eo
Oï
fM
co
oa
03 <M
1 — 1
03
t— (^
t^
o
00 Ol
,_
03
OD
o
Ol
00
o
03
(M
o»
03
co
c-
03
03 03
o
o
OO l-H
1 — 1
03
i— cr3
o
Oi
o
o
03
O
03
03
00
03
03
03 03
o
o
l—t
03 o
o
l—t
03
03 03
03
ü
.S ^
t>
*J Ti J=
-*
■*
t~
<M
o
CD
c~
m
eo
co
co -M
CD
'S"
^ co
in
o
CD -*
lO
©
c- u a
o
co
o
ia
in
^
o
C3
-*
co
lO o
co
CD
c- in
CD
co
in in
co
o o ü
o
o
o
c=
O
O
o
03
c=
o
o o
c
o
o c
o
o
o o
'^
'-« g §
1-^
r— <
r— 1
I-H
'—•
l-H
l—l
f-H
l-H
f-H
r— ' l-H
l-H r-H
'—'
01
o O
OJ
.2 £
O
r-H
O
lO
O
lO
CQ
cc
co c-
Ol
CD
co ^
Ol
-fl
Ol ol
>o
1 — 1
SP & g
Ö 5 u
03
co
O
00
t-
03
tr-
o
03
t~
03 in
03
03
03 o
o
o
o 03
03
r—t
cc
o
Ol
G3
03
^
03
03
03
C3
o
03
03
03 03
03
03
03 o
o
c
C C3
03
^ o o
l-H
l-H
l-H
^
l-H
o 2;
V
;=; 'il
-*
<N
«O
•^
lO
CC
C3
^
03
-*
co l-H
03
Tji
in o
_^
r-H
o -*
co
-*
(—
3 ri O
co
>o
co
ira
m
■*
l—l
OO
0(
in
CD m
^
c~
03 co
t—
03
OO in
co
o
03
03
05
03
05
03
03
03
03
03
C5 £33
Oi
03
03 03
03
03
03 03
03
o
o o
Ol
ü
0, ë
3 aj aj
o
03
Oï
eo
lO
.^
1 — 1
t~
-#
eo
co eo
1 — 1
eo
co eo
m
eo
TÏI lO
-?
in
00
cc
^
lO
-*
l-H
m
CO
lO
eo
^
eo -P
co
^
co in
-*
co
cc .n
in
CC
o V
03
03
03
C3
03
03
03
C3
03
03
03 03
03
03
03 03
03
03
C3 03
03
03
1 — 1
U »3
5D
eo
'^
l-H
CO
m
^
lO
OO
l-H C~
03
o
(M ■*
in
Ol
in CD
co
c~
'S
O
>o
CO
lO
^
C3
c-
in
c~
CD co
CD
CD
c- c~
o
CD
t^ c~
f-H
■^
^— t ?- 3
03
03
a>
C3
Ol
03
03
03
03
03
03 03
03
03
03 03
03
03
03 03
o
co
i^ n ïio
o
o a
OQ
ü <
V
, ^
(M
o
«o
O
eo
t-
OO
o
«D
co
cc co
r-H
eo
t- 'Jl
03
co
in co
eo
o
•- o. ._
05
cc
co
03
—
OO
^^
co
03
OO
o 03
o
co
o c
co
r-H
Ol c;
OJ
03.
— 0^ ^^
Ci
03
C3
03
O
03
O
03
03
C3
o 03
c
C3
o o
03
o
o o
o
o»
<5 g-
1 — '
'~~'
^-
1 — '
^ —
r— 1
I-H l-H
1 — 1
o
OJ
O
u
■*-> 'w
•^
co
■#
t~
CO
eo
l—l
03
co
03
T? t~
co
,— t
C— 03
t-
00
^ 03
CD
OO
5 £• 'S
ri ü S!
Tfl
CM
' — 1
eo
eo
ira
eo
Oi
-f
—
l-H 00
co
eo
co co
co
■o co
Ol
03
O
c
'O
O
O
C
o
o
o
o
o o
c
o
o o
o
o
o o
o
co
«c-i O "-s
1— 1
rH
1 — 1
r—i
r—^
r-H
1— 1
l-H
1— 1
1-^
— ^ —
—4
1-^
I— • 1-^
l-H
r-t
f— 1 r-H
( — 1
— H
^ O
Ol
j "^
.ï
H
> '+3
o
OO
OO
eo
l-H
eo
CD
00
CO
co
c~ —
co
00
— in
cc
Ol
CD C~
CD
r
03 ü >^
t~
^
<M
lO
eo
in
co
eo
üO
in
o-l .n
in
(y2
CD co
eo
00
co co
in
0
o
c
O
O'
o
O
O
o
C'
o
o o
er
o
o o
o o
o
^ §"
'^
(— 1
1 — 1
l-H
l-H
1—1
1 — 1
l-H
1 — 1
l-H
l-H f— 1
l-H
l-H
r—t t—t
-H
—
l-H 1 — t
l-H
01
o
01
c
, '-4J ,
1 — (
^^
c-
C3
CM
l—
O
co
co
03
(M 00
co
co
1 — ' 1 — 1
co
co
c^ in
d
c~
a g< -E
eo
I-H
p-H
't
(M
•*
Ol
ira
OO
co
(M (M
■*
03
Ol 00
l—t
C3 Ol
o
CD
s S c.
o
o
c
O
O
o
o
o
o
o
o o
o
03
o 03
o
o
03 o
in
'^ § -fl
"
I-H
1 — I
l—i
f — 1
r-H
— '
r~i
r-H
l-H l-H
l-H
r-H
l-H
1 — 1
l-H
1 — 1
l-H
Ol
O
1 c
eo
'T?
in
o
c~
CO
03
o
1— '
o^
co ■*
in
co
C~ 00
03
o
r-H ol
eo
p
cc
00
00
-jO
cc
OO
OO
C3
03
C33
0> 03
03
03
03 C3
C33
c;
o o
o
1 S
00
00
00
OO
00
CC
co
OO
00
co
00 co
OO
OO
co OO
co
C3
03 03
C:3
1-5
f~~l
I-H
f~H
l-H
f-H
l-H
l—t
l-H r— t
l-H
1 — 1 1 — 1
l-H
l-H
1 — 1 l-H
r-H
126
co
o
a
ai
a
"73
^1
Ph
f-
o
o
o:)
'S
8 ^
o
o
^3
•r-l
O)
l-rH
PI
ea
os
tl
t+-<
:!=r»
o
<a
o
o
.a
<X)
's
o
O
O
o
o
o
o
O
O
o
O
O
O
O
^
O
O O
C=
O
ea
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
O
C
O
O
c^
CS o
O
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
o
c
O
Cr
O
o
c o
c=
o
o
1 — 1
<M
1 — 1
■I-i
CM
f— 1
(T^
(M
r-H
l-H
rM
r-H
1 — 1
CM
CM
1 — 1
CM
r-H
'M
CM
r-H
CM CM
l-H 1— 1
CM
r-H
CM
1 — 1
«ï
03 ^ ^
oo
O
t-
00
^H
t~
CC
CQ
00
^
O
^
1(5
^
00
CD
ia o
'M
CS
(M
00
o
co
c—
-*
1— (
lO
r-H
t-
co
CM
OS
l—l
CD
1 — 1
CC
ir- Tf
OO
CM
ia
« gl
co
OD
CS
CS
05
OS
00
os
OS
OS
00
CS
CS
os
OS
crs os
os
OS
co
l-H
o
« .^
. "'S o
<SD
o
1— 1
( — !
oo
O
t-
o»
3Q
1— 1
r-H
CÏQ
■*
CD
1 — 1
OS
o 'f
os
t:-
OO
> '^ 3
O
>o
m
iO
c~
CS
co
os
iCS
-?
ia
1 — (
lO
iCS
Tf
OO
in tr-
—
tr-
CM
Ooi
O
05
CS
o
CS
os
OS
oo
os
CS
CS
os
00
os
c:s
os
os os
c
os
CM
1 — 1
r-H
l-H
OS
r-H
lO
r— 1
'S*
«o
c^
o
<M
<N
^
1 — 1
CS
CQ
oo
lO
co
O ■<?
^
tr-
Ifi
*J Ph «J
1 — r
OD
c^
CO
oo
co
o
•^
co
-f
ia
^3
f^
ICS
co
tr-
oo CD
co
ee
O
O i i
O
CS
os
o
CS
os
os
CS
os
OS
CS
os
OO
os
CS
os
C71 CS
os
O
co
1 — 1
~-t
r-H
c»
o h-ï
r-H
o
.s s
0)
O
cc
co
co
r— 1
cc
-2
co
o
l-H
O
co
-^
o
•^
o>
eo cc
co
CM
H
*^ o. "2
«
o
cc
CQ
O'
os
co
tr-
CD
o
co
CD
o
o
tr-
eo o
CS
eo
0
tr* o S
o
o
o
o
o
os
o
os
os
CS
o
os
CS
o
o
os
o o
os
O
eg §1
ü C
■— '
1 — l
1 — 1
r— 1
r-H
l-H
r-H
r-H r-H
r-H
0
0!
CD
bc g- a
'S'
'm
co
«3
cc
CS
lO
cc
c<i
1 — 1
CS
o
ia
lO
1 — 1
1— (
l-H tr-
ia
CS
r-H
lO
^
ire
l-C
cc
'l'
XO
-fl
C<!
(M
CQ
lO
CD
^
ia
'«'
os ia
tr-
co
O
«? C 1*
G>
CS
CS
CS
CS
os
os
os
CS
OS
OS
os
os
os
os
CS
os os
es
os
CS
^ o o
1 — t
• o ^
«
1 — 1
o
t—t
1?3
(M
1 — 1
oo
l^
o
lO
CO
l-H
C3S
CD
CM
!^
l-H 00
CS
00
CO
co
^
eo
co
r— 1
1 — 1
co
o
1 — 1
M
C3
CM
CO
co
c
l-H
CO
CO l-H
oo
-«<
iTS
3 o ^
o o
CS
CS
os
CS
CS
en
os
CS
CS
CS
OS
CS
CS
os
OS
os
CS OS
os
os
00
l-H
U
.s s
S » 5
00
«
«
CQ
os
05
c^
cc
5Q
OO
■*
oo
co
-*
CD
lf3
ir- CO
r-H
co
OS
O»
CM
co
cc
in
«i
O
o
l-O
o
o
CO
00
1 — 1
co
1 — 1
r-H
OS
CM
00 CM
CM
^
C5
os
CS
CS
os
os
os
os
CS
oo
CS
00
os
OS
00
C3S
oo Oi
CS
os
1 - o Oi
r-H
ü co
o
CS
«o
CC
-*
o
co
cc
co
(«
^
>n
•^
'^
O
^
o ^
r-H
ia
tr-
*S & "^
a>
L~
t~
c^
o
oc
CIU
co
o
lO
o
tr-
co
OS
^
OO
r-H CC
CS
tr-
C3S
S ë 1
Oi
CS
CS
CS'
CS
CS
CS
os
c
os
o
os
CS
CS
OS
CS
OS OS
CS
es
■*
r-H
1 — 1
CS
O ?3
r-H
.^
r—t
ïC
CS
■*
co
CS
o
CS
CD
ia
ia
CS
ir-
00
Ir-
oo
1 — 1 1 — 1
tr-
CC
r-H
.^- Q, .M
in
-*
o
-^
CS
co
ira
ira
ia
OQ
CD
o
•n
CD
-*
^
O CD
Hf
Ol
CO
E. o =
"*1 o
O
o
r— 1
o
1— t
o
I-H
CS
o
r-H
1 — 1
O
1 — 1
O
1 — l
O
1 — 1
O
l-H
o
1 — l
1 — 1
o
r-H
O
r-H
r^
C: O
1 — 1 ^~i
O
1 — 1
o
r-H
O
CM
«
+j -Hl
CO
t-
t-
1 — 1
co
'^
t-
tr-
CO
00
CD
os
ia
lO
OO
CM
O CO
os
in
tr-
S S* 3
t-
r— 1
o
^
c-
O
co
io
co
(M
-*
T?
c
CÏC!
00
o 00
os
CD
io
§ u 3
c
,— 1
o
o
o
I-H
r— 1
1 — 1
o
1 — 1
I — 1
r-H
1 1
1 — 1
I—H
o
r-H O
o
O
O
gg-
^^
1 — 1
r-H
r^
r-H
l—l
l-H
nH
l-H
"
1 — 1
r-H
l-H
r-H 1 — 1
r-H
1 — 1
'M
04
O
if
. Va
«D
CS
t-
CC
os
rn
CC
OS
tr-
o
•^
tr~
^
o
OS
>C3
C tr-
O
CO
0
O
(N
ia
>n
CS
I-H
os
os
CS
o»
oo
CM
c-c
CD
CÏ4
OJ l-H
os
CO
O
F—
,—1
^
t—l
o
l—l
. — 1
O
o
— H
l—l
CM
, —
—
,— <
l-H l-H
o
o
w
r^ O
F 1
1 — t
^
'-'
'—
'—
r—l
r-H
r-H
r-H
1 — 1
1 — l
^H
1 — 1
—
■— — '
1 — 1
r—l
Of
O
(M
O
C « Ph
OJ
<?*
oo
o
50
co
«i
O
^
O
t~
CM
eo
■*
OS
—4
CM '^
t-
co
CM
eo
C^
i-H
«o
ec
-*
t—
cc
CC
•^
OO
r-H
CD
lO
ia
ia
os os
r-
Tfl
CO
rt o p-
o
o
f— H
o
r-H
o
c
r-H
r-H
O
o
,— (
,—t
O
r-H
O
o o
OS
o
c-
t-3 S -ï1
t-H
1— (
1— 1
(—1
^H
r-H
r-H
r-H
r-H
1 — 1
r-H
r-H
r-H
r-H
r-H
l-H
r-H r-H
1 — 1
O
ü
(M
c
M
( — r
o
CS
00
o-
CD
lO
-t
CO
CM
1 — 1
O
OS
00
tr-
co lO
-*
co
p
O
O
o
CS
os
os
OS
OS
CS
os
CS
CS
OS
OO
00
oo
oo CO
00
oo
5
C5
CS
os
co
co
00
co
00
CO
oo
00
co
00
OO
00
00
OO CO
CO
00
r-H
1 — 1
J—t
r-H
I-H
(-H
1 — 1
l-H
r-H
r-H
r-H
r-H
r—i
r-H
r-H l-H
l-H
r-H
127
o
(^
o
^
03
&0
s;
o
o
o
13
O
o
o
o
o
o
o
o
o
o
O
o
o
o
o
O
o
o
O
o
CL3
o
o
o
o
o
o
o
o
o
O
O
o
c
o
o
a
o
o
CD
o
O
o
o
o
o
O
o
o
o
O
o
o
c^
o
o
o
o
o
o
o
o
O'.
c^
(M
(>S
CQ
'>!
tM
rfl
tM
s
Ol
(M
OQ
o»
Ol
o^
OJ
Ol
Ol
Ol
OQ
H
I— •
rH
^
( — 1
i — 1
r^
I-H
I-H
l—i
1 — I
rH
1 — 1
1 — 1
l—l
r—l
u
-IJ
50
cc
1 — 1
'TS
r?"
ec
t-
t~
00
co
<—*
CD
co
co
CD
o
Ol
co
in
co
Ol
in
o
o
ii &4
^
C-.
c-"»
Oi
OJ
OO
«
Cl
-^
OO
OO
Ol
Ol
00
—^
1 — 1
Cl
Cl
o
co
l^
o
^ §
s
CT5
o
C5
o
05
O
Cl
o
o
Ol
Ol
O
o
o
o
Ol
Ol
o
cn
CS
o
S
1 — 1
1— 1
f— l
I-H
1 — 1
r-
I-H
t—l
!—<
'-'
r—
Ol
o
«
._
. '-^
Ft
.— 1
c-
C5
co
Cl
co
co
1 — 1
co
co
o
t~
Ol
— -■
■^
o
co
in
Ol
Ol
-H
rH
o u
S
lO
CO
en
o
»o
co
co
%a
co
m
Ol
'^
^
v~
OO
-*
co
cc
eo
t~
CC
05
C2
C5
o
Cl
Cl
Cl
Cl
OS
Cl
Cl
Cl
Ol
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
CS
o
^ §
^
u
r-H
o
ü
f2^
o
Z!
'C
^
^
t~
>n
c-
r^
iC
CD
(M
c-
o
Cl
Cl
co
t-
co
co
in
Ol
o
co
t-
^J Ph
OS
o
l—
<M
oo
O
c-
Cl
^
o
-f
>ra
co
•*
c-
c-
co
ir-
c-
i.^
c—
CO
o
04
o S
o g
05
o
1 — 1
Oï
CD
Cl
o
1 — t
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
C!l
CJl
Ol
o
/
<u
QC
e-
-*
00
-*
1 — 1
o
co
co
co
Ol
I-H
Ol
OQ
c-
co
Cl
C
-ïl
Ol
CD
l-l
0
*a
CQ
00
t—
O
c-
in
:r.
co
rM
2
t^
00
r?
cc
:^
co
co
Cl
c
C
co
S" s
O
o
c
o
o
o
c
Ol
c
c
— '
c
—
c
1 — (
r—l
o
'i'
en o
o
rH
""^
'""'
'"^
■ '
'~^
I-H
^^
I-H
1 — 1
' '
*— *
I-H
'~'
I-H
"""*
01
o
p
0{
0^
03
co
tij ^
a
c~
t~
t:~
co
o
o
Cl
co
t~
00
-*
Cl
Cl
o
■*
o
co
o»
o
O
in
00
= ?;
00
(-H
OQ
<M
cc
co
co
co
l—
1 — 1
CC
Ol
co
m
-*
t-
eo
•*
co
co
co
co
^ g
o
00
05
o
C3
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Ol
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Oi
Ol
CS
os
os
Ol
ü
^;
o
•-- "c.
o
^
co
05
CO
co
o
C4
o
in
co
co
in
t-
1 — 1
co
in
00
t—l
OO
OO
co
-*
5D
co
co
CQ
I-H
co
'^
o
t-
Ol
co
in
rf
co
co
in
in
c^
.n
t-
in
c^
o
OO
05
05
O
Ol
Ol
Cl
Cl
Cl
Ol
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Ol
Cl
Ol
Cl
Ol
o
o
t—l
o
Juni
onceptie
1
co
OO
1 — 1
co
co
t~
Ol
in
o
in
03
Cl
co
co
eo
OQ
o
in
o
O
ÏO
lO
lO
co
ira
ira
lO
t-
rf
cc
OO
OO
c-
-#
CD
cc
t^
CC
Ol
c^
Oï
o.
13
Oi
o
o
Cl
Cl
Cl
Cl
Cl
Ol
Ol
Cl
Ol
Cl
^
Ol
Ol
Cl
Ol
Ol
Cl
Cl
o
OQ
o
O)
03
n
«o
oC'
cc
co
o
«o
O
co
Cl
in
o
cc
^
CD
Ol
t-
Ol
=>
o
r~l
Cl
co
•S 1-
'm
I— t
'fl
o
o
Ol
t-
t-
I-H
l—
OO
co
Cl
c^
co
Tf
■^
c—
co
e-
1 — 1
in
o
—
o
35
o
o
Cl
Cl
Cl
o
Ol
Ol
en
Cl
Cl
m
CS
Cl
Cl
Cl
Cl
o
Cl
co
S s
te
F-H
(—1
f-H
1 — 1
r—l
o
o
=ï
04
a
■<
V
— ■ ^
co
o
t~
in
Tf
-*
(M
co
co
co
'M
'a
co
co
co
m
m
I-H
CS
r—l
co
t~
•r- o-
.«
o-.
o
co
(M
co
co
rH
lO
co
o«
Ol
cc
Ol
Ol
1 — 1
t—l
r^
lO
CO
Ol
CO
^ ^
—
o
o
o
o
o
o
O
o
Cl
o
O
o
o
Cl
Cl
o
o
^
o
o
in
< 1
1^
' — '
1 — l
1 — 1
1 — 1
1 — 1
1 — I
1 — 1
1 — 1
1 — 1
^^
1 — 1
r—i
1 — (
■ — I
' — '
( — 1
1—1
1 — 1
I-H
04
ü
o
0
*^ ^
, — 1
OQ
'S"
co
co
t-
rH
in
rH
1 — 1
cc
OO
m
o
Cl
co
OT
^
O!
CO
co
"f
5 =r
3
o
c~
c-
co
c~
c^
CO
t~
t~
OO
-#
1 — 1
-P
o
CD
in
CD
5
CS
in
in
CO U
r— t
o
c
o
o
o
O
o
o
o
o
o
o
o
o
O
O
o
o
O
O
eo
s §
•-ï
■"*
'"'
1 — 1
1— 1
r-i
'~'
1 — 1
1 — 1
T-^
1 — 1
1 — 1
r~^
r—<
J — I
1 — 1
( — 1
1 — 1
' '
t-l
1 — 1
l—l
OJ
o
01
u
. :^
o
OO
co
o
o
co
03
co
in
o
o
Ol
Cl
^
o
rH
iO
t-
co
Ol
in
Cl
■ —
o
->:)
co
c^
m
^H
CO
cc
I-H
t;^
co
-:*l
r-H
^
r?
■^
04
o»
-*
CD
co
os
S
(—1
o
1 — 1
o
1— 1
os
o
I-H
I-H
o
o
I-H
o
1 — 1
o
I-H
1 — 1
O
1 — 1
o
t—f
^
O
1 — 1
o
1 — 1
o
rH
CS
o
I-H
I-I
■^^ o
«1
O
M
■^
co
c—
1— (
co
1— 1
lO
lO
t-
CD
CO
in
o
•*
r^
rH
r—l
Cl
co
CO
I-H
CD
co
—
t^
ia
1 — 1
C4
!D
^
co
c—
.n
r-l
30
co
-*
OO
-?
r>t
-*
OJ
o
Oi
O
Cl
c
o
o
o
o
O
3
c
o
c
— H
o
Cï
O
o
o
o
o
o
o
Ol
O
CS
1-5 C
<;
•—i
I-H
1— 1
1 — 1
I-H
t—\
1 — 1
1 — 1
f—<
r—i
-H
rH
t—l
1 — 1
r-H
—^
l—l
r-H
l—l
O
04
ü
a
m
co
^
lO
«3
c-
co
Ol
o
Ol
co
Hf.
lO
co
t~
CC
Ol
o
1 — 1
03
u
co
OO
OD
co
CO
OO
00
OO
Ol
Ol
Ol
Cl
Cl
Cl
Ol
Cl
Cl
Ol
o
o
O
5
1-5
OO
OD
00
cc
co
00
00
co
OO
OO
OO
co
CO
co
co
OO
co
00
Cl
CS
Ol
1 — !
1— 1
I-H
1 — 1
( — 1
1 — I
!-K
r—\
1 — !
1 — (
( — 1
1 — t
t-^
1 — 1
1 — 1
1 — 1
rH
1 — 1
l—l
128
O)
t-i
03
CO
Pu
o
C3
C3
g
O)
T3
^
;-c
03
C3
"' 5
^
ai
t^
H
n
-*l
03
P
^
O
Uï
01
»
&c
P
o
o
•
o
p^
Oi
I— (
tH
O)
S
eö
eö
a
O)
P-
CQ
(-(
-■ai
o
O
o
O)
O
oooooooooooooooooo
oooooooocccocooooo
oooooooooooooooooo
O
C^(>JC4C^<M(riC<iCM04C<iCQC5O4G^C<ItMC<ieQ
H
o
o f^ f-"
1 — lO^lOCClOlCli^r-HOG^iOt^rjOt^'^COOSkO
o
o >ra cc co C-ï >n -f" CM cc >n o -O ©1 (M co ir- oi ^
fi il
r-i r— t
u
Nov.
ancepüe
ebruari
a00»(K-#T}<T?O-t?^00C-Ot-Oc0i-OC--f
Ci— 'COOt— 00 — 'lOGQ' — '1 — ^OCÏCClOCC-^CO
a5OaiO0533OC3OO.-^oc2Ooc:nO02
co
— t rH ' — 1 r—tl— It — Ir-H — 'r— » r— l
ö ^
o
t.
epti
lari
co
r— 1
Oi— leOr— ccoiniocQos — CiioccincM — «O
^n
Oi-^Oi— (O— 'OOOO — OO.— lOOr— lO
Ci ^
a
■^ s
OOioOSCO— iCOr— lO^^CMC^cOCOCiCOCCCOCi
05
0
^ ê-'s
c-eo>c=«C'— 1'"^^<*^>"'3^"^"«-'~'^'^
clii
,-l^r—r^rHr-li-^OOrHr-ICO — O^Oi— '
1, 11 Il ] ^ ^r— »l ^f-HI l.-^r-1| .1 11 — ^1 — Il — 1— "1 — 1
0
o o
r-(rpOCCO05OC0CCOT}lO00t-C0t-O0C
1 — 1
OG-lCSOt^CQCOCOOO^iOCOt^cOlr^C— (?^"^
= u p
< § o
T— i^OrHOOOO^OOOOrHOTOO^
i;; z
OJ
- i.1
>O'*-*r-t«0CC(>S'iJ'Oa»O(TiC0t-C-3>C0O
co
00
-5 £••§
cccsecioco'^ccc^t-.— CC -#(>iC5Ci«D<Moo
3 o ^
H-5 C U
1 — ^cviOOOOOOOOCiOi— 'CDOSOiOas
5 ^
C505COOS«0(M1QC-COT}(iniC^O«OC-C-C-0
1 — 1
1— 1
oo
1-5 = C
C0OOC~05 — r-I^HfMt>ïOO'— 'COOJ^-lflOS
1— looosoor— ioooc50t:2aD003ia5
O E*
O M
■S 2
1 — iCCCOlOO'JOCC — 1-^1 — ICOSSCO'^iO'^OCTi
'3 fe* S
r-iïOc^coociLOcsc-ao^aiccciooii^'^ïico
s si^
1 — 1 r- • ^^
ü ■<
03
^ &^
coeo«oco<^^a^-J^occococa(^^ocr5c^c35«o
-*
co
l—i
C035aOa5aOc33COCX5'7<l«DOQ-!*'(MC:5'*05D-*
< o
l—H 1 — 1
o
V
■*-» -4J
CTit:;coo5aOirao>n>nco-^oil0550C5coo5-*
d O =
OJi— ir-icOini>-c>coO-*eoo5«3^eO^>o-<fi
« " =
aOOOC1050iC50505CiOi05C50DOÏOiOi03C5
O
«^H ,9
ü
■
o
jaocoot-io-Moot^to-^cC'ncscD— '— '1— 1
O
^ ^ ^
'rii7Qoc-inc-oeoococoaoeoc>Tf'«Doo«D
o
1 =^
ccaDaiooooOGiCiOioococsoasaiOiOsci
1— 1
o
U
/.^ Cii ^
OOr-HCQ>C<Mt-CO-fCCeO(M— 'OO-^O-*-!?*
)0
- " t;
-j:.— ic-oc^cci^toïococosiost-tcc^co^
co
h^ a <
i.-05GOaocoaocjOc»cioD03aocicocsC5C5Cji
i— 1
O
B
if3tOC~COCSO — OÏCO-?>nOt^c«i3aC5i— ItM
O
c»ooaDcccoo;o5C5as0505a2a>a505000
C3
«jcoooaOoocococcoocoaooocoaDooooios
I-S
o
o
C3
O
OQ
03
■-0
;-i
P3
13
03
P-
s
03
03
'~B
.(—1
a
03
C5
o
,^3
O
S
a
1^
cQ i-o o co .^ o
■^ o CM "^ lO "^
co Oi' cM I — I 1— I — •
(M 'M CQ CM CM 04
Ci CM 00 t:~ c» CM
CJS -^ O !>• «C 0>
oT t-' 00 C3i 00 co"
CD O TJ 1C3 ■^ OS
C~ I— I I— I 1— 1^ O O
CO CO »0 CD O lO
CD •^ O ■* »C5 01
r-i ■* Tfi 00^ >0 O
ccT cm" cm" co" -#" co"
<M -^ '^ lO CD CM
CO 'C3 CM lO ■^ C—
o" CO CM .— <" O 00
t— C5 CO CD CC »c:>
T? co -*■ co CO t—
00 o»" co CM O O
05 00 ■* O O C5
iO 1 — I -^ cO^ »o — '
r-T (m" os" — 1 ■* CO
C3
1^
CO CD O -^ CO >0
C^ CO CD CO cD CM
m" cm' lO CO -^ CD
^ co ^ ■* -* CD
.— lO 00 ^__ eD_ co__
co" CD CD C— icï 00
C» co ■* co ■* r-1
Ol '^ <M C~ 00 <M_
r-T o* '-* o" o" -T
CM CM (M CM CM CM
1C5 lC5 OO 'M O O
CJS •«^ CO eo_ <M r-l_
(M co" I— <' ^ cm' ■*
CM CM CM CM <M CM
a
"o
o
ai
>
ra
o
o
'Sb
bO
o
O
o 'M ic3 »c:ï -^ 00
cc 1—* ICÏ 35 CD^ CO^
co" co co -^ — " 'M
CM C-i CM CM CM CM
e
o
>
a
bO
O
t- (73 os o — • CM
CT^ C3S C^ O O Cl
CO 00 OO CS OS OS
129
a
f->
(X)
cS
•-O
co
1^
o
■Td
ö
CÖ
cö
a
QJ
•
•xs
or>
^
o
^
l—i4
CÖ
ïS
C5
•1— ï
^
^
^
O")
PH
0
H
c<^
0)
t-l
^
o
Sï
o
0)
03
bO
O
pH
O
Eeü
o
} — 1
;2;
i "»
^
O
c/J
-tJ
•
•rH
>►
(D
f-t
<n
r£^
'•ö
Ö
cö
eö
a
tH
O)
p^
tn
!-i
<1)
^^-
:i^
O
03
;-i
o
o
rO
03
's
cd
-4-*
O
O
O
O
O
O
O
o
O
o
o
o
o
o
O
O
O
O
o
o
O
O
O
O
O
o
O
o
o
o
o
O
O
O
O
o
o
o
O
O
o
O
O
o
o
o
o
o
o
o
O
o
O
o
O
i-H
f-H
CM
I-H
r—l
C4
rH
rH
3<1
rH
rH
l—l
G<!
l—l
l—l
(M
rH
<H
l—l
1 — l
(M
1— 1
aj lü «J
00
»-H
O
eo
-t
1 — 1
o
00
05
os
C^
o
Ci
eo
CO
co
eo
ia
Oi
eo
«O
r-(
W3
O
C-i
-*
co
C^
ia
l—l
CS
eo
00
eo
co
co
M B s
O»
CO
o»
os
05
Oi
05
co
CO
co
os
CS
co
CS
oo
os
O
rH
os
O "^
r-l
O
3V.
eptie
•uari
co
c—
eo
os
>n
(Tï
rH
Oï
t~
o
co
l—l
o
co
T?
l—l
^
00
tr-
(M
O
00
1 — 1
t~
co
os
o
co
eo
eo
eo
os
o
o
tr-
o
tr-
'S
co
ia
o
o
C5
Ci
C5
os
O
rH
o
os
o
o
os
o
o
os
os
CS
os
1— 1
rH
r—t
l—l
l—l
1 — 1
1 — t
l-l
eo
05
05
eo
Oi
ro
«
l—l
00
Ci
rH
^
tr-
(M
eo
co
O
eo
eo
o
"S « s
1 — 1
eo
«o
•ra
o
1 — I
00
c-
^^
eo
OS
CM
«J
ec
os
CS
ia
o S g
O
05
c»
O
o
o
oa
o>
o
o
os
os
os
1 — 1
os
o
C3S
o
rH
00
l—l
r-(
r— 1
l-i
r^
rH
rH
l—l
r-'
r-l
u
<U M
lO
c>-j
c^
-*
,_
t~
lO
co
«
1— 1
co
^a
eo
^
t—
eo
tr-
tr-
OO
^
eo
t-
C-
eo
e>-l
eo
Oi
l—l
c~
o
ia
«o
1 — 1
o
>o
eo
00
r—l
03 « <U
M g g
O
o
a»
CS
O
O
C5
o»
OS
os
o
o
iz.
O
o
os
l—l
os
1-^
CO
I— <
1— 1
rH
T—i
rH
l—l
l—l
rH
l—l
o a
rH
.2 5
®
Aug.
Concep
Novem
o
r^
co
OCl
C-
Ci
O
co
eo
ry>
ia
eo
r-4
l—l
tr-
O
eo
co
05
o
00
co
«D
CO
50
co
c~
os
«o
os
c-
eo
50
os
c-
os
tr-
:—l
o
o
05
O
O
05
o
os
o
os
o
O
O
c:s
o
os
os
C>
1 — 1
1 — 1
1 — 1
rH
1 — 1
1 — 1
1 — 1
l—l
■"l
rH
^^
(X)
H
»
O»
05
<M
CO
eo
eo
C5
t~
o
ffj
1 — 1
co
•^
oo
eo
tr-
eo
Ju]
Conce
Octol
o
eo
'fl
05
(M
c^
co
l—l
^
o»
co
eo
O
eo
ia
os
•*
o
O
O
o
o
o
a~.
o
os
c
o
o
O
o
o
o
os
o
ia
1 — 1
I— 1
1— t
rH
t~t
r~i
rH
r-l
l—l
rH
rH
l—l
l—l
rH
rH
GO
rH
II « S
Juni
oncepti
eptemb
^
t~
o»
00
t-
O
co
tao
00
OS
ia
eo
00
tr-
o
lO
eo
rH
ia
04
o
00
oo
c-
CM
o
crï
os
^
o
00
l—l
tr-
eo
CM
(M
eo
CM
o
1 — (
oa
o
Oi
O
l—l
O
os
OS
o
o
O
os
O
OS
os
O
«yi
(—1
f-H
rH
r—t
^^
1 — r
rH
rH
1 — 1
1 — 1
rH
co
rH
ü tA.
0^ (n
11 fl
co
C5
-f
«
t-
00
c~
03
'S»
-*l
eo
C
^^
eo
crs
os
ir-
O
tr-
^
co
^
^
00
o
«
( — 1
t-
rH
ec
00
00
o
eo
eo
t-
os
5^
c»
05
o
O
05
05
o
rH
o
OS
O
CS
CJS
os
o
O
C
a>
O
1—4
rH
l—l
rH
l—l
rH
1 — 1
rH
co
rH
m
eo
05
lO
^
lO
Oi
eo
m
o
O
CQ
co
«o
ia
eo
os
1 — 1
ia
5, S "3
o
co
t-
c-
t-
(M
o»
t~
os
-*
eo
co
crs
o
l—l
t-
C5
co
CM
o
G5
^
Oi
o
o
Ci
Oi
o
o
O
o
CS
os
o
os
o
o
CM
<1 o '~°
-^
1 — 1
rH
rH
rH
rH
rH
I-I
r-l
1 — 1
oo
O
rH
.u .2
IVIaar
onoept
Juni
co
oo
eo
r^
«
Oi
O
c-
eo
OS
t-
tr-
CD
eo
tr-
eo
ia
«o
ir-
Ci
o»
00
O
o
t~
^
>o
O
O
io
eo
ia
os
eo
CM
rH
o
05
03
o>
o
o
05
05
02
os
o
O
O
o
os
O
os
os
O
tr—
1 — 1
rH
1 — r
rH
1 — 1
1 — 1
rH
tr-
u
_©
o
f— 1
5Q
t-
'^
>o
N
^
^^
O
O
,_!
eo
tr-
tr-
rH
ia
UO
rH
'S 2 3
r-4
lO
C«
C5
05
t-
O
•^
oo
00
os
eo
tr-
os
-#
O
Oi
•*
O
^ 1^
O
o
O
o»
CS
Oi
o
o
o
os
os
CS
os
os
os
O
os
O
o
1 — t
1 — 1
r— 1
T—l
rH
00
O
l—l
O)
S ® *-•
CQ
o
«D
00
c-
-*
co
>o
eo
co
co
•^
1 — 1
O
eo
'M
ia
os
eo
a>
lo
o
CO
«o
eo
lO
oo
00
M
o*
O-l
O
ca
eo
(M
(M
tr-
CM
s5 c:> Cu
co
Oi
C5
Oi
os
os
05
03
o
o
c
os
o
c:s
C
O
O
es
t—
^ § -^
rH
1 — 1
l—l
rH
l—l
rH
tr—
rH
o
a
o
c-
00
05
o
^
55
eo
^
m
o
tr-
00
os
O
rH
CQ
eo
P
co
00
co
oo
o
C5
05
05
OS
os
os
os
os
os
o
O
O
O
S
co
co
00
CO
co
üO
00
CO
00
co
00
co
co
co
CS
OS
OS
os
1-5
1—1
r— 1
r~i
r~i
rH
rH
I-H
rH
1 — l
l—l
l—l
l—l
n^
rH
rH
rH
l—l
rH
ALPHABEÏISCHE LITTERATUURLIJST
Arnold 87: Ueber das zeitliche Verhalten der Ovulation zur menstruellen
Blutung. Inaug. Diss. Würzburg 1887.
Barfuhrth 91: Ueber den jetzigen Stand der Regenerationslehre. Ergeb-
nisse der Anat. und Entwickelungsgesch. Bd. 1, 1891.
96: ZelUücken und Zellbrücken im Uterusepithel. Verhandl. der anat.
Gesellschaft. Berlin 1896.
Bayer 02: Entwickekmgsgeschichte der Gebarmutter. Deutsches Arch. f. klin.
Med. Bd. 73, 1902.
Beard 97 : The span of gestation and the cause of birth. G. Fischer Jena 1897.
*Benham 73: Ueber die Beweiskraft des corpus luteum für Schwangerschaft.
Edinb. med. Journal 19, 187.S. Ref. Schmidt's Jahrbücher.
Beukemann 81: Ein Beitrag zur Untersuchung über Vertheilung der Ge-
burten nach Monaten u. s. w. Inaug. Diss. Göttungen 1881.
Bischoff 54: Beitrage zur Lehre von der Menstruation und Befruchtung.
Henle u. Pfeiffer's Zeitschr. f. rat. Med. N. F. IV 1854.
Bland Sutton 86: Menstruation in Monkeys. Brit. gyn. journal 1886.
Boise 97: Menstrual life of woman. Am. Journal of Obstetr. Bd. 2, 1897.
Boldt 90: Beitrage zur Kenntniss der normalen Uterusschleimhaut. Deut-
sche med. Wochenschr. 1890.
Bol k 02 : Naar aanleiding der erfelijkheid van tuberculose. Nederl. Tijdschr. v.
Geneesk. Deel I 1902.
Bonnet 91: Grundriss der Entwickelungsgeschichte der Haussiiugethiere.
Berlin 1891.
99: Ueber Embryotrophe. Deutsche med. Wochenschr. N°. 45, 1899.
02: Weitere Mitteilungen über Embryotrophe. Deutsche med. Wochen-
schr. N°. 30, 1902.
03: Ueber Syncytien, Plasmodien und Symplasmen in der Placenta
der Siiugethiere und des Menschen. Monatschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 18, 1903.
Brennecke 02: Uebei- die Menstruation. Münchener med. Wochenschr.
blz. 81, 1902.
Broeksmit 05: Over de geboorte volgens de maanden. Nederl. tijdschr. v.
geneeskunde N". 13, 1905.
Chazan 89: Ovulation und Menstruation. Arch. f. Gyn. Bd. 36, 1889.
Die specifischen Lebenserscheinungen im weiblichen Organismus. Samra-
lung klin. Vortr. Volkmann VII N°. 269.
1) Van de met * gemerkte publicaties was ik niet in de gelegenheid het origineel
te lezen.
131
Christ 92: Das Verhalten der Uterusschleimhaut wahrend der Menstruation.
Inaug. üiss. Giessen 1892.
Cohn 03: Zur Histologie und Histogenese des Corpus luteum u. s. w. Arch.
f. mikr. Anat. Bd. 62, 1903.
Cohnstein 90: Beitrag zur Lehre von der Ovulation und Menstruation.
Deutsche med. Wochenschr. N°. 34, 1890.
*Cook 94: Medical observations among Esquimaux. New-York journal of
gyn. and obst. vol. 4, 1894. Ref. Heape 01.
Dar win 71: The Descent of Man. 1871.
*Distant 97: The Zoologist 1897. Ref. Heape 01.
Du val 90: De la régénération de 1'épithelium des cornes utérines après la
parturition. Comptes rendus de la soc. de Biol. Ser. IX, T. II. N°. 37, 1890.
Ellenberger 92: Vergleichende Physiologie der Haussaugthiere II, 1892.
V. Eyk 04: De tweetoppigheid der geboortecurve. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
Deel I, 1904.
Feoktistow 86: Einige Worte über die Ursachen und den Zweck des
Menstruationsprocesses. Arch. f. Gyn. Bd. 27, 1886.
Fischer 05: Chorionepithelioma und Luteincyste. Deutsche med. Wochen-
schr. N°. 4, 1905.
Fraenkel 03: Die Function des corpus luteum. Arch. f. Gyn. Bd. 68,1903.
Franke 01: Der Uterus von Cercocebus cynamolgos in den verschiedenen
Lebensperioden u. s. w. Petrus Camper Teil I, Lieferung 3, 1901.
Frankenstein 00: Zum Bau der normalen Uterusschleimhaut. Inaug.
Diss. München 1900.
Freund 04: Zur Lehre von den Blutgelassen der normalen und kranken
Gebarmutter. Jena 1904. Gustav Fischer.
Garner 96: Gorillas and Chimpansees. 1896.
Gebhard 95: Zeitschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 32, 1895, p. 296.
98: Die Menstruation. Handbuch der Gyn. Veit. Bd. 3, 1898.
Geyl: 87: Zur Geschichte der Menstruationslehre. Arch. f. Gyn. Bd. 31, 1887.
*Giles 97: The cyclical or wave-theorie of menstruation with observations
on the variation in pulse and temperature in relation to menstruation.
Transactions of the obst. society of London 1897. Ref. Frommel's Jahresber.
* 01: Menstruation and its disorders. London. Baillière Tindall and
Cox. Ref. Brit. med. journal 1902.
Glaevecke 89: Körperliche und geistige Veranderimgen im weiblichen Kör-
per nach künstlicher Verlust der Ovarien einerseits und des Uterus ander-
seits. Arch. f. Gyn. Bd. 35, 1889.
Goodman 78: The cyclic theory of menstruation. Am. journal of obstetr.
vol. XI, 1878.
Grigorieff 97: Die Schwangerschaft bei der Transplantation der Eierstücke.
Centralblatt f. Gyn. 1897, N°. 22.
Gusserow 74: Ueber Menstruation und Dysmenorrhoe. Samml. klin. Vor-
trage Volkmann N°. 81, 1874.
Halban 01: Ovarium und Menstruation. S. B. der Wiener Akad. der Wis-
sensch. Bd. 110, Abth. 3, 1901.
05: Die innere Secretion von Ovarium und Placenta. Arch. f, Gyn. Bd.
75, 1905.
132
Hausmann 74: Geschichtliche Untersuchungen über die Glandulae utricu-
lares. Arch. f. Anat. und Physiol. 1874.
Heape 94: The menstruation of Semnopithecus entellus. Philosoph. trans-
actions of the royal soc. of London, vol. 185, 1894.
97: The menstruation and ovulation of Macacus rhesus. Philosoph.
transaction of the royal soc. of London, vol. 188, 1897.
98 : The menstruation and ovulation of monkeys and the human female.
Transactions of the obstetr. .soc. of London 1898.
01: The sexual season of mammals and the relation of the pro-oestrum
to menstruation. Quart. journal of mier. se. vol. 44, 1901.
V. Herwerden 05: Bijdrage tot de kennis van menstrueelen cyclus en
puerperium. Proefschrift. Utrecht 1905.
Hill 88: Life statistica of an Indian Province. Nature 1888.
Hitschmann 04: Zur microscopischen Diagnose des Abortus. Central blatt
f. Gyn. 1904.
Hoeven, v. d. 02: Het slijmvlies van de baarmoeder. Ned. Tijdschr. voor
geneesk. Deel I, 1902.
Hub recht 89: The placentation of Erinaceus europaeus with remarks on
the phylogeny of the placenta. Quart. journal of mier. se. Vol. 30, 1889.
94 : The placentation of the Shrew. Quart. journal of mier. se. vol. 35, 1894.
94: Spolia nemoris. Quart. journal of mier. se. vol. 36 part. 1, 1894.
95 : Die Phylogenese des Aranions und die Bedeutung des Tropho-
blastes. Verh. Koninkl. Acad. te Amsterdam 1895.
96: Die Keimblase von Tarsius u. s. w. Festschrift f. Gegenbaur 1896.
98 : Ueber die Entwickelung der Placenta von Tarsius und Tupaja u. s. w.
Proc. of the internat. Congr. of Zool. Cambridge 1898.
Issmer 89: Ueber die Zeitdauer der raensehliehen Schwangersehaft. Arch.
f. Gyn. Bd. 35, 1889.
Jaffé 03: Blasenmola und Eierstock. Arch. f. Gyn. Bd. 70, 1903.
Jenkinson 02: Observations on the histology and physiology of the placenta
of the Mouse. Tijdschr. der Nederl. diei-k. Vereeniging (2) Dl. 7.
Johnstone 86: The menstrual organ. Brit. gyn. journal 1886.
91 : Zoologieal position of the human endometrium. Brit. gyn. journal 1891.
95 : The relation of menstruation to the other reproduetive funetions.
Am. journ. of obst. 1895.
Kaz zander 90: Ueber die Pigmentation der Uteru.ssehleimhaut des Sehafes.
Arch. f. mikr. Anat. Bd. 36, 1890.
Keiffer 96: Recherches sur la physiologie de l'utérus. Bruxelles 1896.
* 97: La menstruation dans ses rapports avee la pathologie générale.
L'obstétrie. Paris N°. 4. Ref. Frommel's Jahresber. 1898.
98: Anatomie et physiologie vasculaire de l'utérus humain. Annales de
la soc. obst. de France 1898.
98: Recherches sui' l'anatomie et la physiologie de l'appareil eirculatoire
de l'utérus des mammifères. Annales de la soc. obstétr. de France 1898.
99: La fonction glandulaire de l'utérus. Annales de la soc. medico-ehir.
de Brabant N°. 8, 1899.
99: Recherches sur l'ovogénèse. Bulletin de la soc. beige de gyn. et
obst. 1898—99.
133
*Keith 99: The relationsliip of the Chimpansee to the Gorilla. Proc. zool.
soc '1899. Ref. Nature. 1899.
Kiernowski 94: Zur Regeneration des Uterus-epithels nach der Geburt.
Anat. Hefte 1894, Bd. 4.
Knauer 00: Die Ovai-ientransplantation. Arch. f. Gyn. Bd. 60 1900.
Kölliker 79: Entwickelungsgeschichte des Menschen und der höheren Thiere.
Zweite Aufl. 1879.
Kolster 03: Weitere Beitrage zur Kenntniss der Embryotrophe bei Indecidi-
caten. Anat. Hefte Bd. 20, 1903.
Kraenier 04: Die Lymphorgane der weiblichen Genitalia und ihre Veran-
derung bei malignen Erkrankungen des Uterus. Arch. f. Gyn. Bd. 73, 1904.
Kreis 99: Die Entwickelung und Rückbildung des Corpus luteura spurium
beim Menschen Arch. f. Gyn. Bd. 58, 1899.
Kundi-at und Engel man n 73: Untersuchungen über die Uterusschleim-
haut. Stricker's med. Jahrb. Wien 1873.
Leche 86: Ueber die Saugethiergattung Galeopithecus. Stockholm 1886.
Leo po ld 76: Studiën über die Uterusschleirahaut wahrend Menstruation,
Schwangerschaft und Wochenbett. Arch. f. Gyn. Bd. 11, 1873.
83: Untersuchungen über .Menstruation und Ovulation. Arch. f. Gyn.
Bd. 21, 1883.
und Mironoff 94: Beitrag zur Lehre von der Menstruation und
Ovulation. Arch. f. Gyn. Bd. 45, 1894.
Loewenthal 84: Eine neue Deutung des Mensti'uationsprocesses. Arch. f.
Gyn. Bd. 24. 1884.
Lofqvist 03: Zur Pathologie der Mucosa uteri. lierlin 1903.
*Löhlein 91: Die Bedeutung von Hautabgangen bei der Menstruation nebst
Bemerkungen über praemenstruelle Congestion. Gyn. Tagesfcage. Heft 2.
N°. 6 1891.
Loisel 05: Les Phénomènes de secrétion dans les glandes génitales Journal
de l'anat. et de la physiol. Bd. 41, 1905.
M a n d 1 96 : Beitrage zur Frage des Verhaltens der Uterusmucosa wahrend
der Menstruation. Arch. f. Gyn. Bd. 52, 1890.
* 03: Beitrag zur Kenntniss der Function der weiblichen Keimdrase
Chrobak Festschr. I Wien 1903. Ref. Centralblatt f. Gyn. 1903.
Marsh 97: Intermenstrual Phenomena with theories. Am. journal of obstetr.
1897.
Marshall 03: The oestrus cycle and the formation of the corpus luteum
in the sheep. Philosoph. Transactions of the royal soc. of London. Series
B. Yol. 196.
04: The oestrus cycle in the comnion ferret. Quart. journal of mier.
SC. 1904.
Meyer 87: Zur pathologischen Anatomie der Dysmenorrhoea membranacea.
Arch. f. Gyn. Bd. 31 1887.
*Merletti 00: La funzione menstruale. Ann. di ost. e. gin. N°. 9^11
1900. Milano Ref. Frommel's Jahresber.
Metchnikoff 03: Etudes sur la nature humaine. Paris 1903.
Mi In es Marshall 93: Vertebrate Embryology. London 1893
Minot (Sedgwick) 92: Huraan embryology 1892.
134
Minot 03: Laboratory Textbook of embryology 1903.
Moltzer 02: Bijdrage tot de kennis der tuba-menstruatie. Proefschrift.
Utrecht 1902.
Möricke 82: Die Uterusschleimhaut in den verschiedenen Altersperioden
und zur Zeit der Menstruation. Zeitschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 7 1882.
Morris 03: Ovarian grafting. Am. journal of obstetr. 1903.
Muller 05: De wederzijdsche verhouding tusschen ei en uterus bij de knaag-
dieren enz. Proefschrift. Utrecht 1905.
Nasse 62: Die Schleinihaut der inneren weiblichen Geschlechtstheile im
Wirbelthierreiche. Inaug. Diss. Marburg 1862.
Nolf 96: Etudes des modifications de la muqueuse uterine pendant la
gestation chez Ie Marin. Arch. de Biol. Tomé 14 1896.
Opitz 99: Zur anat. Diagnose der Schwangerschaft. Zeitschr. f Gyn. Bd. 40.
00: Das Erkennen abgelaufener früher Schwangerschaft an ausge-
schabten Schleimhautbröckeln. Zeitschr. f. Geb. u. Gyn. Bd. 42, 1900.
V. Ott 90: Beilage Centralblatt. f. Gyn. 1890.
Paladino 89: Dei primi rapporti tra l'embrione e l'utero in alcuni mam-
raiferi, Giorn. Ass. natural med. Napoli Anno. Arch. it. de biol. 13 1890.
Pa lm er Findley 02: Anatomy of the menstruating Uterus. Am. journal
of obstetr. 1902.
Peters 99: Die Einbettung des menschlichen Eies
Pflüger 65: Ueber die Bedeutung und Ursache der Menstruation. Unters.
aus dem Physiol. Lab. zu Bonn 1865.
Piek 03: Zur Fi-age der Eierstocksveranderungen bei Blasenraola. Central-
blatt. f. Gyn. N°. 34, 1903.
*PIoss 87: Das Weib. 1887, Ref. Heape 01.
Porape van Meerdervoo rt 96: Het baarmoederslijmvlies in normalen
toestand en gedurende de menstruatie. Ned. tijdschr. v. verlosk. en gyn.
1896.
*Potocki et BrancaOS: La Menstruation. Revue prat, d'obstétr. et de
Paed. 1905. Ref. Schmidt's Jahrb. Ilefi 4 1905.
*Putnam Jacobi 76: The question of rest for women during menstrua-
tion. 1876.
Reichert 73: Beschreibung einer frühzeitigen menschlichen Frucht u. s. w.
Königl. Akad. d. Wissensch. Berlin 1873.
Reinl 84: Die Wellenbewegung des Lebensprocesses des Weibes. Sammlung
klin. Vortr. v. Volkmann N°. 243, 1884.
Resink 03: Embryologi-sche onderzoekingen. Proefschrift, Utrecht 1903.
Retterer 92: Sur les modifications de la muqueuse a l'époque du rut.
Compt. rendus d. 1. soc. de biol. T. IV 1892, 9e série.
Geoffroy Saint Hilaire et Cuvier 29: Histoire naturelle des mammi-
fères. Paris 1829.
Schatz 04: Wann tritt die Geburt ein? Arch. f. Gyn. Bd. 72, 1904.
S oh rader 94: Stoffwechsel wahrend der Menstruation. Zeitschr. f. klin.
Med. Bd. 25, 1894.
Seitz 03: Zeitschr. f Gyn. Bd. 38.
Selenka 91: Studiën über Entwickelungsgeschichte der Thiere. Heft 5,
Ie Halfte 1891.
135
Selenka 92: Idem Heft 5, 2e Halfte 1892.
00: Menschenaffen, 3e Lieferung 1900.
03: » 5e Lieferung 1903 (Keibel).
*de Sinéty 77: Ueber Unabhangigkeit der Ovulation von der Menstruation.
A-rch. de tocologie 1877. Ref. Centralblatt. f. Gyn. 1878, N°. 2.
Sobotta 91: Beitrage zur vergleichenden Anatomie und Entwicklungsge-
schichte der Uterusmuskulatur. Arch. f. mikr. Anat. Bd. 38, 1891.
Spee V. 01: Die Implantation des Meerschweincheneies in die Uteruswand.
Zeitschi-. f. Morphol. und Anthropolog. Bd. 3, 1901.
Stephenson 82: On the menstrual wave. Am. journ. of obst. vol. 15,1882.
*Stoeckel 01: Ueber die cystische Degeneration der Ovarien bei Blasen-
mola U.S. w. Festschrift f. H. Fritsch 1901. Ref. Centralblatt. f. Gyn.
Strahl 99: Die Verarbeitung vod Blutextravasaten durch Uterindrüsen.
Anat. Anz. Bd. 16, 1899.
Strahl und Happe 05: Ueber die Placenta der Schwanzaffen. Menschen-
affen. 8e Lieferung, 1905.
Strassraan 96: Beitrage zur Lehre von der Ovulation, Menstruation und
Conception. Arch. f. Gyn. Bd. 52, 1896.
Stratz 98: Der geschlechtsreife Eierstock. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1898.
van Tussenbroek en Mendes de Leon 94: Zur Pathologie der Uterus-
mucosa. Arch. f. Gyn. Bd. 47, 1894.
V. d. Velde 04: Ueber den Zusammenhang zwischen Ovarialfunction, Wel-
lenbewegung und Menstrualblutung u. s. w. Haarlem 1904.
Ver Eecke 97: Bulletin de l'acad. royale de méd. de Belgique T. XI, 1897.
*Webster (C la r ene e) 98: Die biologische Basis der Menstruation. Mont-
real med. journal 1898. Ref. Frommel's Jahresber. 1898.
Wei nb erg 03: Der Einflusz des Stillens auf Menstruation und Befruch-
tung. Zeitschr. f Gyn. Bd. 50, 1903.
V^endeler 96: Zeitschr. f. Geb. und Gyn. Bd. 32, 1896, 317.
Werth und Grusdew 98: Untersuchungen über die Entwickelung und
Morphologie der menschlichen Uterusrausculatur. Arch. f. Gyn. Bd. 55, 1898.
* WestermS,rck 91: The history of human marriage. 1891.
Westphalen 96: Zur Physiologie der Menstruation. Arch. f, Gyn. Bd. 52, 1896.
* Williams 97: Ueber Amenorrhoe. The Lancet 1877. Ref. Centralblatt. f.
Gyn. N°. 5, 1878.
Wiltshire 83: Lectures on the comparative physiology of menstruation.
Brit. med. journal 1883.
Wyder 78: Beitrage zur normalen und pathologischen Histologie der mensch-
lichen Uterusschleimhaut. Arch. f. Gyn. Bd. 13, 1878.
83 : Das Verhalten der Mucosa Uteri wahrend der Menstruation. Zeitschr.
f. Geb. und Gyn. Bd. 9, 1883.
Zap per t 04: Ueber Genitalblutungen neugeborener Madchen. Wiener med.
Wochenschr. N°. 31, 1904.
Zuntz 04: Ueber den Einflusz der Menstruation auf den Stoffwechsel. Zeit-
schr. f. Geb. und Gyn. 1904.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN ')
LIJST DER AFKORTINGEN
a.
aanrakingsplaats.
1.
leucocyt.
art.
arteriola.
lac.
lacune
b. 1.
basaal lichaampje.
m.
muscularis.
b. w.
bindweefsel.
m. kl.
klier in muscularis.
cap.
capillair.
muc.
mucosa.
c. ep.
cervis-epitheel.
mt.
mitose.
c. 1.
compacte laag.
n. ep.
normaal epitheel.
c. n.
celnest.
pap.
papil.
d. ep.
dek-epitheel.
p. V.
pars vasculosa.
detr.
detritusmassa.
r.
ruimte (door uitzetting van
een
d. kl.
zie m. kl.
capillair ontstaan).
e.
endotheel.
r. bl.
rood bloedlichaampje.
ep.
epitheel.
r. 1.
reservelaag.
extr.
extravasaat.
rp.
ruptuurplaats.
ged. ep.
gedegenereerd epitheel.
sp.
spermatozoïden.
ged. str.
gedegenereerd stroma.
s. w.
schijfvormige woekering.
gez. 1.
gezwollen laag.
st.
staatje.
gr. k.
groote kernen.
str.
stroma.
kl.
klier.
tr.
trophoblast.
kl. deg.
klierdegeneratie.
u. h.
uterusholte.
kl. ep.
klierepitheel.
V.
vena.
kl. 1.
klierlumen.
vac.
racuole.
1) Bij de verklaring der afbeeldingen vermeld ik tevens hot catalogusnummer der
preparaten. Deze, zoowel als alle in den tekst vermelde uteri, berusten in de verzame-
ling van het zoölogisch laboratorium te Utrecht en kunnen aldaar met mijn beschrij-
vingen en afbeeldingen vergeleken worden.
137
PLAAT I.
Fig. i — 6. Sagittale doorsneden, ongeveer uit het midden van het corpus uteri, bij
vijfmalige vergrooting afgebeeld, ter demonstratie van het verschil in grootte
van het geheele corpus uteri , het verschil in breedte en structuur van
het slijmvlies tusschen groep A en B. Voor deze overzicht-figuren is het
onderscheid in weefsel geschematiseerd. Fig. 1 — 3 (groep A) hebben noch
een corpus luteum, noch een grooten follikel in de bijbehoorende ovaria (Utr.
Mus. Cat. n°. Cercocebus '219, 201, 236), fig. 4 — 6 (groep B) een grooten
follikel (4) of een corpus luteum (5 en 6) (Utr, Mus. Cat. n°. Cercocebus
517, 300, 289).
Muscularis — homogeen grijs.
Normaal epitheel — doorgetrokken zwarte lijn.
Gedegenereerd epitheel — zwarte sti|)pellijn.
Ter nadere verklaring zie blz. 34.
Fig. 7 a — c. Schema, dat de snelle wijze demonstreert, waarop /J0«< mexA^rwo-
tionem de ontbloote inwendige oppervlakte weer met epitheel bekleed wordt.
Stroma — grijs gestippeld.
Epitheel — zwarte doorloopende lijn.
Bloed — rood gestippeld.
Fig. 7 a. Subepitheliale bloeduitstortingen (extr.) liggen in het slijmvlies. Het
dek-epitheel is nog niet verbroken.
Fig. 7 b. Verwijding der klierhalzen, afplatting hunner epitheelbekleeding.
De zijwanden van naburige klieren treden met elkaar in contact (a).
Het dek-epitheel is afgestooten.
Fig. 7 c. Het gedeelte van het slijmvlies, gelegen binnenwaarts van de ver-
bindingsplaatsen der klieren, is afgestooten. Het nieuwe dek-epitheel is ont-
staan uit het epitheel der klierhalzen. In de oppervlakkige stroma-laag
liggen nog kleine extravasaten (extr.), die vermoedelijk geresorbeerd worden.
Fig. 8. Sagittale dooi'snede van het corpus uteri in een zeer vroeg zwan-
gerschapsstadium met schijfvormige woekering (s. w.) op beide placentair-
plaatsen (schematisch). Vergr. x 2.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 242.
Fig. 9. Sterk uitgezette ruimten (r) bij Hylobates agilis, welke een spons-
achtige laag vormen op geringen afstand van het dek-epitheel gelegen,
(schematisch). Deze ruimten zijn door afgeplatte cellen begrensd en cora-
municeeren met dieper gelegen capillaria. Utr. Mus. Cat. n-. Hylobates 145.
Plaat II.
Van verscheidene preparaten is een gedeelte der mucosa bij zwakke ver-
grooting geteekend, daar een overzicht hier meer gewenscht was dan het
weergeven van histologische bijzonderheden. Voor deze figuren (fig. 1, 5,
7, 8, 10, 13 en 15) diene de volgende verklaring:
Epitheel — zwarte doorloopende lijn.
Stroma — grijs gestippeld.
Bloed — rood gestippeld.
Fig. 1. Fragment eener sagittale doorsnede van het corpus uteri. Overgangs-
138
stadium. De kernrijke submiisciilaire laag (c. 1) is in dit preparaat zeer
duidelijk. Vergr. x 56.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 214, b I 1. Coll. Selenka.
Fig. 2. Stromakernen (gr. k.), gelegen in de directe omgeving van een klier,
welke zich door hun grootere afmeting van de overige stromakernen onder-
scheiden. Vergr. X 680.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 193 d II 4. Coll. Sel.
Fig. 3. Mitose in het vaat-endotheel (mt.). Vergr. X 680.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 202 a II 2. Coll. Sel.
Fig. 4. Uterusslijmvlies in een praemenstrueel stadium (sag. doorsnede).
Onder het dek-epitheel ligt een kernarme, gezwollen laag (gez. 1.). Buiten-
waarts van deze laag volgt een smalle, zeer compacte zone met veel
capillaria (c. 1.). Vergr. X 240.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 213 a' I 2. Coll. Sel.
Fig. 5. Menstrueerend uterusslijmvlies (Stadium 3 der menstruatieperiode).
De geheele mucosa is zeer hyperaemisch, de extravasatie beperkt zich nog
tot de oppervlakkige laag. Op enkele plaatsen is het locaal afgeplatte dek-
epitheel reeds verbroken. De mucosa is vrij smal, de klieren zijn niet ge-
kronkeld. De bijbehoorende ovaria bevatten noch een grooten follikel, noch
een corpus luteum. Vergr. X 56.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 201 c» II 8. Coll. Sel.
Fig. 6. Stadium 2 der menstruatie. Dwarsdoorsnede van een slijmvliesplooi
met gebarsten capillair (cap.). De vaat-endotheelkernen (e) nabij de rup-
tuurplaats (rp.) zijn donker getint, verschrompeld. Het bloed ligt zoowel
buiten den vaatwand als daar binnen en heeft het stroma gedeeltelijk
verdrongen. Het uitgerekte epitheel boven het extravasaat is afgeplat in
tegenstelling met het cylinder-epitheel der omgeving. Vergr. X 240.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 212 a^ II 5. Coll. Sel.
Fig. 7. Menstrueerend uterusslijmvlies (stadium 4 — 5 der menstruatieperiode).
De mucosa is breed, gezwollen, de klieren weinig talrijk, niet gewonden.
Temidden van uitgebreide subepitheliale extravasaten bevinden zich gede-
genereerde stroma-resten (ged. str ). Buitenwaarts van de groote bloed-
lacunen ligt een smalle zeer kernrijke zone (c. 1.) welke vergelijkbaar is
met de in fig. 4 beschreven compacte laag. Het dek-epitheel is op veel plaat-
sen verbroken. Vergr. x 56.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 208 a^ II 2. Coll. Sel.
Fig. 8. Menstrueerend uterusslijmvlies. In het proximale deel van den uterus
(links in de fig.) verkeert het slijmvlies nog in stadium 5 der menstruatie-
periode. Afstervend stromaweefsel (ged. str.) temidden van uitgebreide
extravasaten staat nog in lossen samenhang met de rest der mucosa. In
het distale, onmiddellijk hieraan grenzende deel (i-echts in de fig.) is de
afstooting reeds geëindigd en heeft zich een nieuw dek-epitheel (d. ep.) ge-
vormd, hetgeen in het preparaat, waarvan deze figuur slechts een fragment
weergeeft, verder distaalwaarts te vervolgen is. Enkele klierhalzen vertoonen
neiging met elkaar in contact te treden (a). Dit preparaat levert het over-
tuigend bewijs, dat de weefselafstooting tijdens menstruatie bij Cercocebus
geen kunstprodukt is (zie blz. 15). Vergr. X 56.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 518 e" H 2.
139
Fig. 9. Twee uitgezette klierhalzen in een menstrueerend uterusslijmvlies,
welke beide uitmonden aan de inwendige oppervlakte, welke van epitheel
beroofd is. De zijwanden dezer klierhalzen treden met elkaar in contact (a). Een
aanduiding van het zelfde proces zien wij bij a'. Het gedeelte van het slijmvlies
gelegen binnenwaarts van de verbindingslijn tusschen a en a' (naar boven in de
figuur) wordt waarschijnlijk later afgestooten (degeneratieve vei'anderingen zijn
op deze plek nog niet te zien). Het defect wordt gedekt, zonder dat belang-
rijke aanmaak van nieuwe elementen noodig is. In het stroma, buitenwaarts
van a — a', dat vermoedelijk behouden blijft, liggen nog kleine extravasaten
(lac). Vergr. X 240.
' Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 518 e" I 1.
Fig. 10. Uterus onmiddelijk na afloop der menstruatie met zeer wijde klieren
en een cubisch dek-epitheel. Vergr. X 56 .
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 236 c IH 5. Coll. Sel.
Fig. 11. Klier-epitheel van een menstrueerenden uterus (groep B) met staaf-
vormige, donker gekleurde elementen (st.) tusschen de normale kernen.
Vergr. X 380.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 289 a^ H 3.
Fig. 12. Dwarsdoorsnede van een sterk secerneerenden klierfundus, waarin een
zwerm spermatozoïden (sp.) ligt. In elke kliercel bevindt zich aan de basis
een klein, sterk lichtbrekend lichaampje (b. I.), vermoedelijk een secretie-
product der cel. X 380.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 300 ai I 5.
Fig. 13. Menstrueerend uterusslijmvlies (Stad. 3 — 4 der menstruatieperiode).
Het proces beperkt zich hoofdzakelijk tot beide placentairplaatsen. In de
figuur is een dezer afgebeeld. De begrenzing tegenover de uterusholte is
convex, ten gevolge van de zwelling van het stroma en de uitgebreidheid
der bloedlacunen. Het dek-epitheel ligt in plooien en vertoont reeds kleine
defecten. De extravasaten liggen gedeeltelijk subepitheliaal, gedeeltelijk door
zeer kernrijk stroma van het dek-epitheel en van elkander gescheiden. In
deze zeer breede mucosa liggen talrijke sterk gekronkelde klieren, welke
in de fundi zijn uitgezet, terwijl het meer naar het uterusl urnen toe gele-
gen deel door epitheeldegeneratie en desquamatie bezig is te gronde te
gaan (kl. deg.). Dit is in de figuur door een zwarte stippellijn aangegeven.
Het geheele gedeelte der mucosa tot aan de muscularis is buitengewoon
vaatrijk. Dikwandige, sterk gewonden arteriolae (art.) reiken tot dicht aan
de inwendige oppervlakte. In dezen uterus, waarvan een der bijbehoorende
ovaria een recent corpus luteum vertoont, draagt de menstruatie een geheel
ander karakter dan in het in figuur 5 afgebeelde uterusslijmvlies, dat in
hetzelfde stadium van den menstrueelen cyclus verkeert, zonder dat dit
proces met een ovulatie gepaard ging. Vergr. X 28.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 520 b2.
Fig. 14. Plaatselijke degeneratie van klier-epitheel, gelijk deze in de vorige
figuur met zwarte stippellijn is aangegeven. De donkere kernen zijn voor
het meerendeel verschrompelde epitheel kernen; enkele behooren wellicht tot
leucocyten. Vergr. X 380.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 520 a' II 5.
Fig. 15. Sagittale doorsnede door een schijfvormige plek met celwoekering op
140
een der placentairplaatsen (zie schema PI. I fig. 8). Een woekerende cel-
raassa (diffuus grijs getint), wellce vermoedelijk achtergebleven tropoblast-
weefsel voorstelt (tr.) van een bij de bewerking afgescheurde kiembiaas,
vervangt het normale cyUnder-epitheel. De scheiding tusschen het klier-
epitheel (kl. ep.) en deze elementen is op enkele plekken duidelijk herken-
baar. Vergr. x 56.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 212 a-.
Fig. 16. Gedeelte I fig. 15 bij sterker vergrooting. De inwendige oppervlakte
der uterusholte wordt op deze plek bekleed door een breede strook onregel-
matig geplaatste, grootkernige cellen (tr.), waarvan de grenzen voor het
meerendeel zijn te herkennen. Wigvormige uitloopers dringen een eind weegs
in het stroma, waar ook temidden van zeer veel uitgezette capillaria ronde
celnesten liggen, uit dezelfde groote cellen opgebouwd (c. n.). Vergr. x 240.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 212 a2 II 1.
Fig. 17. Normaal cylinder-epitheel eener in het centrum der placentairplaats
gelegen klier wordt vervangen door een weefsel met talrijke, donker getinte,
kleine kernen, dat vermoedelijk van foetale herkomst is (tr.). Vergr. x 380.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus. 212 a^^ Il 1.
Fig. 18. Gedeelte II fig. 15 bij sterker vergrooting. Vergr. X 240.
Fig. 19. Fragment der cervixmucosa van een zwangeren uterus met reserve-
laag (r. 1.) tusschen het onderliggend bindweefsel (b. w.) en het functionee-
rend cervix-epitheel (c. ep.). Vergr. X 380.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 85 t.
Fig 20. Fragment uit een menstrueerend uterusslijmvhes van Tarsius spec-
trum. Het geringe aantal diffuus verspreide bloedlichaampjes (extr.) doet
in tegenstelling met de meer circumscripte, doch profuse bloeduitstorting-
in het begin der menstruatie bij Cercocebus, meer aan diapedesis dan aan
rhexis denken. Vergr. X 380.
Utr. Mus. Cat. n°. Cercocebus 561 c III 6.
Fig. 21. Roode bloedlichaampjes (r. bl.) gelegen in vacuolen van het klier-
epitheel. Vergr. X 380.
Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 747 c II 3.
Fig. 22. Leucocyt met rood bloedlichaampje beladen (r. bl.) in een vacuole
van het klier-epitheel. Vergr. X 680.
Utr. Mus. Cat. n°. Tarsius 449 c^ II 22.
ERRATA.
Blz.
16 regel 16 v. b.
staat
functionneert
lees
■ functioneert
»
22 » 16 »
»
dat aan de aanhechting
» :
dat direct aan
de aanhechting-
■)
45 » 10 »
» :
overlevend
» :
overgebleven
»
60 noot 1
» :
MUBKKCMT (95)
» :
HUBRKCHT (94)
»
66 regel 9 »
»
aan
)) :
uit
»
68 » 13 V. 0.
» :
uterus
»
Uterus.
»
70 » 7 V. b.
»
in een der
» :
in de
»
71 noot r. 2 v. o.
» :
an weuigsten
» :
am weuigsten
»
72 regel 17 v. b.
)) :
()iitwikk(!Ule
» :
ontwikkeld
»
75 » 1 V. 0.
)) :
WlLTSHIRE (S»)
» :
WlLTSHIRE (83)
REMARKS ON THE CHITONIDAE
BY
H. F. NIERSTRASZ
Utrecht,
with PI. 111.
I. Ou the recent Literature.
In H. A. Pilsbry's Manual of Conchology, Vol. 14 and 15
we find complete data on the systeraatic literature of the Chito-
nidae up to the year 1893. Simroth has given in his »Mollusca"
(Bronn's Klassen und Ordnuugen des Thierreichs, Bd. 3, Abt. 1,
1892 — 1894) a list of the most important writings on anatomy,
morphology, systematics and embryology ; this list has been
completed by L. Platk (Fauna Chilensis, Zool. Jahrb., Supplem.
4 & 5, Band 1 & 2, 1898 — 1901), especially with regard to ana-
tomy. In the last ten years however several authors have
described many new forms of Chitons; this literature was not
included by Plate. So hereby I give a list of works, which have
appeared since 1893, in which we find data on systematics and
biology. This list can be considered an addition to the three
above-mentioued works. No doubt, this list will be incomplete; many
publications on Molluscs, in which new localities are published,
have escaped my attention. But in every case all the new spe-
cies of Chitons are touched upon.
142
1. 1898. Ancey, C. f. List of marine shells collected at Port
Gueydon, Kabylia, with description of anew Cyclostrema.
Nautilus, Vol. 12, n». 5, Pag. 52.
Chiton olivaceus, Spengl.
Lepidopleurus algesirensis, Capell.
Ischnochiton rissoi, Payr.
Isc/inochiton meneghini var. (?) dautzenhergi, nov. var.
(cf. this article, pag. 163).
Acanthochites fascicularis L.
2. 1900. AsHBY, E. Definitions of two new Species of South
Australiau Polyplacophora.
Trausact. Proceed. Rep. Roy. Soc. South Australia, Vol.
24, Pag. 86.
Ischnochiton {Stenochiton) pallens, nov. spec.
Callochiton rufus, nov. spec.
3. 1896. Bednall, W. T. The Polyplacopbora of South Australia
Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 2, 1896—1897,
Pag. 139.
37 Species, 6 doubtful species.
Ischnochiton (Stenochiton) pilsbryanus, nov. spec.
Ischnochiton pilshryi, nov. spec.
Ischnochiton tateanus, nov. spec.
Ischnochiton thomasi, nov. spec.
Chiton exoptandus, nov. spec.
4. 1904. Blaney, DwiGHT. List of shell-bearing Mollusca of French-
man's Bay, Maine.
Proceed. Boston Soc. Nat. Hist., Vol. 32, n". 2, Pag. 38.
5 Species.
Trachydermon ruber L., six-valved.
(Cf. W. H. Dall, n». 9, A. U. Henn, n". 21, R.E.C.
Stearns, n^ 58, E. R. Sykes, n». 66).
5. 1903. Clessin, S. Chitonidae in: Martini & Chemnitz' System.
Conchol. Cabinet, Bd. 6, Abt. 4, Pag. 1—96. 24Tafeln.
Unknown to me.
143
3 new names: Cliiton woodi = Chiton sulcatus, Wood.
Chiton carpenteri = Callistochiton pul-
chellus, Carp.
Chiton gaimardi = Chiton castaneus, Quoy
& Gaiin.
6. 1894. Cox, J. C. List of Port Jackson Chitons, with remarks.
Proceed. Linnean Soc. New South Wales, Vol. 9,
Pag. 709.
25 Species.
Ischnochiton smaragdinus picturatus, nov. var. (cf. H. A.
Pjlsbry, n". 39).
7. 1894. Dall, W. H. A uew Chiton from California.
Nautilus, Vol. 8, 1894—1895, Pag. 90.
Oldroydia, nov. sect.
Lepidopleurus {Oldroydia) percrassus, nov. spec.
8. 1902.
Illustrations and descriptions of new, unfigured, or im-
perfectly known shells, chiefly American, in the U. S.
National Museum.
Proceed. United States Natural Museum, Vol. 24, Pag. 499.
Lepidopleurus mesogonus , nov. spec. Queen Charlotte
Islands, British Columbia.
Lepidopleurus halistreptus, nov. spec. Acapulco, Mexico.
Lepidopleurus luridus, nov. spec. Panama Bay.
Lepidopleurus farallonis, nov. spec. Farallones Islands
near San Francisco.
Ischnochiton stearnsi, nov. spec. Farallones Islands near
San Francisco.
Ischnochiton sarcosus, nov. spec. California.
9. 1903.
Science, Vol. 12, Pag. 823.
Six-valved Ischnochiton.
(Cf. DwiGHT Blaney, u". 4, A. U. Henn, n». 21, R. E.
C. Stearns, n^ 58, E. R. Sykes, n^. 66).
144
10. 1903.
Two new Mollusks from the West Coast of America.
Nautilus, Vol. 17, Pag. 37.
Tonicia arnheimi, dov. spec. Galapagos Islands.
11. 1903.
Diagnoses of new Species of Mollusks from Santa Bar-
bara Channel, Califoruia.
Proceed. Soc. Washington, Vol. 16, Pag. 176.
Ischnochiton biarcuatus, nov. spec.
12. 1900. Dall, W. H. and C. T. Simpson, The Mollusca of
Porto Rico.
Buil. Unit. Stat. Fish-Commiss., VoL 20, Part. 1, Pag. 353.
21 Forms.
Lepidopleurus pergranatus Dall, figured.
Trachydermon liozonis, nov. spec.
13. 1900. Dautzenberg, Ph. Croisières du Yacht Chazalie dans l'At-
lantique.
Mem. Soc. Zool. de France, Tomé 13, Pag. 145.
7 Species.
14. 189G. Drake, Mrs M. Notes on some Shells of Puget Sound.
Nautilus, Vol. 10, 1896—1897, Pag. 68.
Cryptochiton as food.
15.1903. Hamilton, S. H. Habits of Acanthopleura granulata.
Nautilus, Vol. 16, Pag. 138.
16. 1903. Heath, H. The Fuuction of the Chiton subradular Organ.
Anat. Anz., Bd. 23, Pag. 92.
17. 1905.
On the Breeding Habits ofChitons of the Californian Coasts.
Zool. Anz., Bd. 29, Pag. 390.
18.1905.
The larval eyes of Chitons.
Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia. Vol. 56, Pag. 257.
19. 1905.
The excretory and circulatory systems of Cryptochiton
stelleri Midd,
145
Biological Bulletin, Vol. 9, n". 4, Pag. 213.
20. 1898. Hedley, C. Descriptious of New MoUusca, cbiefl}' from
New Caledonia.
Proceed. Linn. Soc. New South Wales, Vol. 23, Pag. 97.
Ischnochiton (Heterozona) araucarianus^ nov. spec.
21. 1894. A. U. Henn. List of Mollusca found at Green Point,
Watson's Bay, Sydney.
Proceed. Linn. Soc. New South Wales, Vol. 9, Pag. 168.
3-Valved Cryptoplax striatus.
(Cf. DwiGHT Blai^ey, no. 4, W. H. Dall, u». 9, R.
E. C. Stearns, n". 58, E. R. Sykes, n^. 66).
22. 1893. F. JoussEAUME. Diagnose des coquilles de nouveaux Mol-
lusques,
Bullet. Soc. Philomat. Paris. Ser. 8, Tomé 6, n". 3,
1893—1894, Pag. 98.
Lepidopleurus rochebruni, nov. spec, Djibouti, Aden.
23. 1898. LooARD, A. Mollusques testacés.
Expedit. Scient. du Travailleur et du Talisman pendant
les années 1880 — 1883, Tomé 2, Paris, 1898, Pag. 100.
3 Species from the Atlantic.
Chiton coronatus Fischer, nov. spec. West of Soudan.
24. 1894. Martens, E. v. Mollusken in : Semon's Zool. Forschungsr.
in Australien uud dem Mal. Archip. Baud 5, Lief, I,
Pag. 92.
Acantliopleura spinigera Sow. Amboina and Thursday
Island.
Cryptoplax larvaeformis Blainv. Amboina.
25. 1902.
Die Meeres-Conchylien der Cocos-Inseln.
Sitz. Ber. Gesellsch. Naturf. Freunde, Berlin. Jhrg.
1902, Pag. 137.
Chiton [Radsia) goodalli, Brod.
26. 1895. E. H. Matthews. Acanthochites mattheicsi found at
St. Vincent's Gulf at Giles Point, South Yorke's
Peninsula.
10
146
Nautilus, Vol. 9, 1895—1896, Pag. 72.
(Cf. H. A. PiLSBRY, 11°. 34).
37. 1900. Maughan, M. M. Definition of a new species of South
Australian Polyplacophora.
Transact. Proceed. Bep. Roy. Soc. South Australia,
Vol. 24, Pag. 89.
Chiton oruktus, nov. spec.
28. 1899. Melvill, J. C. and R. Standen. The Mollusca of Torres-
Straits.
Journ. Linn. Soc. London, Vol. 27, n^ 174, Pag. 180.
9 Species .
29. 1905. Nierstrasz, H. F. Die Chitonen der Siboga-Expedition.
Monogr. 48, Leiden, E. J. Brill.
38 Species from the Indo-Malayau Archipelago.
Lepidopleurus giganfeus, nov. spec.
Lepidopleurus simplex^ nov. spec.
Lepidopleurus rissoi, nov. spec.
Lepidopleurus lineatus, nov. spec,
Lepidopleurus planus, nov. spec.
Lepidopleurus {Pilsbryella, nov, sect.) setiger, nov. spec.
Ischnochiton variegatus, nov. spec.
Callochiton sulcatus, nov. spec.
Callochiton carpenterij nov. spec.
Craspedochiton tesselatus, nov. spec.
Squamopleura oviformis, nov. gen., nov. spec.
Leptoplax varius, nov. spec.
Acanthochites biformis, nov. spec.
Acanthochites {Notoplax) rubromaculatus, nov. spec.
Acanthochites {Notoplax) unicus. nov. spec.
Acanthochites (Loboplax) holosericeus, nov. spec.
Acanthochites (Cryptoconchus) burrowi, nov. spec.
Chiton speciosus, nov. spec.
Chiton imhricatus, nov. spec.
Chiton reticulatus, nov. spec.
Tonicia sowerbyi, nov. spec.
147
Tonicia variegata, nov. spec.
Tonicia reticulata, nov. spec.
Tonicia tydemani, nov. spec.
Sguamophora imitator, nov. gen., nov. spec.
30. 1905.
Bemerkungen über die Chitonen-Sammlung im Zoologi-
schen Museum zu Leiden.
Notes from the Leyden Museum, Vol. 25, Pag. 141.
Callistochiton leidensis, nov. spec. Porta Santae Eleuae.
Callistochiton porosus, nov. spec. Rio Janeiro.
31. 1898. Pelsëneer, P. Recherches morphologiques et phylogéné-
tiques sur les moUusques archaïques.
Mem. couronn. de l'Academie royale de Belgique. Tomé
57. 1898—1899.
32. 1893.
Re'sultats du Voyage du Belgica en 1897 — 1899. Mol-
lusques. Anvers. Pag. 5 and 38.
Lepidopleurus helgicae, nov. spec. 70° S., 80° 48' W.
Tonicia fastigiata Gray, anatomy.
33. 1893. PiLSBRY, H. A. Notices of new Chitons, I.
Nautilus, Vol 7, 1893—1894, Pag. 107.
Meturoplax, nov. subgen. of Acanthochites.
Acanthochites {Meturoplax) retrojectus, nov. spec. Port
Jackson near Sydney.
34. 1893.
Notices of new Chitons, II.
Nautilus, Vol. 7, 1893—1894, Pag. 119.
Chiton coxi, nov. spec. Port Jackson, New South Wales.
Acanthochites granostriatus, nov. spec. Port Jackson
and Port Hacking, New South Wales.
Acanthochites coxi, nov. spec. Port Jackson, New South
Wales.
(Cf. Matthews, n". 26, H. A. Pilsbry, n^. 39).
35. 1893.
Notices of new Chitons, III.
148
Nautilus, Vol. 7, 1893—1894, Pag. 138.
PhaceUozona, uew name for Angasia.
Choriplax, new name for Microplax.
36. 1894.
Descriptive Notices of new Chitons, IV.
Nautilus, Vol. 8, 1894—1895, Pag. 8.
Flaxiphora suteri, nov. spec. New Zealand.
Ischnochiton elizabethensis, nov. spec. Port Elizabeth,
South Africa,
37. 1894.
Descriptive Notices of new Chitons, V.
Nautilus, Vol. 8, 1894 — 1895, Pag. 53.
Ischnochiton ptychius , nov. spec. St. Vincent's Gulf,
South Australia.
Chiton {canaliculatus var. ?) tricostalis, nov. spec, ibidem.
Chiton aereus calliozona, nov. var., ibidem.
38. 1894.
On Chiton hartioegi Cpr. and its allies.
Nautilus, Vol. 8, 1894-1895, Pag. 45.
Trachydermon{Cyanoplax) raymondi, nov. spec. California.
39. 1894.
List of Port Jacksou Chitons collected by Dr. J. C.
Cox, with a revision of Australiau Acanthochitidae .
Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Pag. 69.
29 Forms.
Haploplax, nov. sect.
Ischnochiton {Haploplax) smaragdinus picturatus, nov. var.
Chiton coxi^ nov. spec.
Liolophura gaimardi queenslandica, nov. var.
(Cf. J. C. Cox no. 5).
40. 1895.
Note on Tasmanian Acmaea and Ischnocldton.
Nautilus, Vol. 8, 1894—1895, Pag. 127.
Ischnochiton {Haploplax) mayi, nov. spec.
Ischnochiton decussatus Rve and contracties Rve, dist. spec.
149
Ischnochiton haddoni Pilsbry, synonymous with Isclino-
cltiton crispus Rve.
41. 1895.
Descriptiou of a uew Australian Chiton.
Nautilus, Vol. 9, 1895—1896, Pag. 90.
Chiton bednallij uov. spec. Yorke's Peninsula.
42. 1895.
Lepidopleurus in New Zealaud.
Nautilus, Vol. 9, 1895-1896, Pag. 108.
Chiton inquinatus Rve = Lepidopleurus inquinatus Rve,
(Cf. W. T. Bednall, n". 3, H. Suter, n^ 59,
E. R. Sykes, n«. 62, R. Tate & W. L. May, ü«. 69).
43. 1896.
Notes on some West-American Chitons.
Nautilus, Vol. 10, n". 5, Pag. 49.
4 Forms.
Callistochiton decoratus punctocostatus^ nov. var. Cali-
fornia.
Trachydermon sharpi, nov. spec. Unalashka.
44. 1896.
Descriptions of new Species of Mollusks.
Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Pag. 21,
Ischnochiton aspidanlax, uov. spec. Panamic regiou.
45. 1898.
Notes on a few Chitons.
Nautilus, Vol. 12, n". 5, Pag. 50.
Tonicia spec. Japan.
Ischnochiton comptus Gld. Japan.
Ischnochiton mitsukuri, nov. spec. Japan.
3 Forms. Socorra Island.
46. 1898.
Chitons collected by Dr. Harold Heath at Pacific Grove,
near Monterey, California.
Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Pag. 287.
26 Species.
150
M opalia heathi, nov spec.
Nuttallina thomasi, nov. spec.
47. 1900.
Morphological and descriptive notes on the genus
Cryptoplax.
Proceed. Malac. Soc. London. Vol. 4, 1900—1901,
Pag. 151.
Cryptoplax elioti, nov. spec. Samoa Islands.
(cf. H. F. NiERSTRASZ, n^. 29).
48. 1901.
New Mollusca from Japan , the Loo Choo Islands,
Formosa and the Philippines.
Proceed. Acad. Nat. Sc. Philadelphia, Vol. 53. Pag. 193.
Onithochiton hirasei, nov. spec. Hirado, Hizen.
Cryptoplax japonicus., nov. spec, ibidem.
Cryptoplax rhodoplax, nov. spec, ibidem.
40. 1898 — 1901. Plate, L, Die Anatomie und Phylogenie der
Chitonen.
Zool. Jabrb. Supplem. 4 & 5, Band 1 & 2, 1898—1901.
Fauna Chilensis, Heft 1, 2. Band, Heft 1 and 2.
Lepidopleurus medinae, nov. spec. Straits of Magellan.
Chaetopleura benaventei, nov. spec. Chili.
Chaetopleura fernandensis, nov. spec. Chili.
Ischnochiton keili, nov. spec Juan Fernandez.
Ischnochiton varians, nov. spec. Chili.
Variolepis iquiquensis, nov. gen., nov. spec. Iquique.
Callistochiton viviparus, nov. spec. Chili.
Nuttalochiton (nov. gen.) hyadesi Rochebr.
Tonicia calhucensis, nov. spec. Peru, Straits of Magellan.
The most complete work of recent time on the anatomy of
the Chitons. The author enumerates the principal literature, espe-
cially on anatomy.
50. ]905. ScHWEiKART, Al. Beitrage zur Morphologie und Genese
der Eihüllen der Cephalopoden und Chitonen.
Zool. Jahrb. Suppl. 6, Fauna chilensis, Bd. 3, Pag. 353.
151
51. 1894. Smith, e. A. Report on sonie Mollusca, dredged in
the Bay of Bengal and the Arabian Sea.
Ann. Magaz. Nat. Hist. Ser. 6, Vol. 14, Pag. 167.
Lepidopleurus similis, nov. spec. Colombo.
53. 1903.
Marine Mollusca. The Fauna and Geography of the
Maldive and Laccadive Archipelagoes.
Vol. 2, Part. 2, Pag. 589.
8 Species.
Ischnochiton hululensis, nov. spec.
Ischnochiton feliduensis, nov spec.
Ischnochiton maldivensis, nov. spec.
Notes on Acanthochites ïaqueatiis Sow.
53. 1903.
List of Species of Mollusca from South Africa, form-
ing au Appendix to G. B. Sowerby's : Marine
Shells of South Africa.
Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 5, Part 6, Pag. 392.
8 Species.
51. 1904.
Ou a collection of marine shells from Port Alfred,
Cape Colony.
Journ. of MalacoL, Vol. 11, Pt. 2, Pag 25.
4 Species,
55. 1904.
On Mollusca from the Bay of Bengal and the Ara-
bian Sea.
Ann. Magaz. Nat. Hist. Ser. 7, Vol. 14, n". 79, Pag. 7.
2 Species.
Chiton ceylanicuSj nov. spec. Ceylon.
56. 1892 — 1897. Sowerby, G. B. Marine Shells of South Africa.
London 1892, with Appendix, 1897.
23 Species.
Chiton lyratus, nov. spec. Port Elizabeth,
152
57. 1903.
Mollusca of South Africa, Marine Investigations in
South Africa. Cape of Good Hope.
Vol. 2, no. 3, Pag. 225.
Chiton [Hanleya) sykesi, nov. spec. Table Bay.
58. 1901. R. E. C. Stearns. An abnormal Chiton.
Nautilus, Vol. 15, n". 5, Pag. 53.
Ischnochiton (Maugerella) conspicuus Carp. with 6 valves.
(Cf. DwiGHT Blaney, n». 4, W. H. Dall, n». 9, A. U.
Henn, no. 21, E. R. Sykes, n^, 66).
59. 1896. SuïER, H. Revision of New Zealand Polyplacophora.
Proceed. Malac. Soc. London,Vol.2, 1896— 1897,Pag.l83.
29 Species.
Ischnochiton parkeri, nov. spec.
3 Doubtful species.
60. 1893. Sykes, E. R. Notes on the British Chitous.
Proceed. Malac. Soc. Loudon, Vol. 1, 1893— 1895, Pag. 35.
11 Species.
61. 1893.
Ou the South African Polyplacophora.
Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 1, 1893—1896,
Pag. 132.
16 Species.
5 Doubtful species.
63. 189G.
Report on a Collection of Polyplacophora from Port
Phillip, Victoria.
Proceed. Malac. Soc. London, Vol. 2, 1896—1897,
Pag. 84.
21 Species.
Ischnochiton [Haploplax) pura, nov. spec.
Ischnochiton wilsoni, nov. spec.
Acanthochites pilsbryi, nov. spec.
Acanthochites [Notoplax) glyptus, nov. spec.
153
AcantliocMtes (Notoplax) wilsoni, nov. spec.
Chiton limans^ new name for Chiton muricatus A. Adaras
non Tilesius.
63. 1898.
Note on Ischnochiton oniscus Krauss and Ischnochiton
elizaheihensis Pilsbry.
Nautilus, Vol. 12, n\ 4, Pag. 41.
Ischnochiton oniscus Krauss and elizaheihensis Pilsbry,
distinct species.
64. 1898.
On Dinoplax fossus, nov. spec. and Chiton crawfordi,
nov. spec. from South Africa.
Proceed.Malac.Soc.London,Vol.3,1898— 1899,Pag.277.
65. 1900.
Description of Onithochiton (?) isipingoensis^ nov. spec.
from South Africa.
Proceed. Malac. Soc. London,Vol.4, 1900—1901, Pag. 259.
66. 1900.
Malacological Notes.
Journ. of Malacol. Vol. 7, Part. 7, Pag. 164.
On a three-valved Ischnochiton.
(Cf. DwiGHT Blaney, no. 4, W. H. Dall, n". 9,
A. ü. Henn, no. 21, R. E. C. Steaens, n». 58).
On the occurrence of Cryptoplax in South Africa.
67. 1902.
Description of Chaetopleura destitiUa, nov. spec. from
South Africa.
Proceed. Malac. Soc. London. Vol. 5, Part. 3, Pag. 195.
68. 1903.
Report to the Government of Ceylon on the Pearl
Oyster Fisheries of the Gulf of Manaar. Supplem. Re-
port 4. On the Polyplacophora.
9 Species.
Callochiton sublaevis, nov. spec.
Ischnochiton ravanae, nov. spec.
154
Ischnochiton herdmani nov. spec.
Ischnochiton ferreus, nov. spec.
Tonicia pectinoides, nov. spec.
Acanthochites penicillatus Desh. figured.
09. 1901. Tate, R. and W. L. May. Census of the Marine Mol-
lusca of Tasmania.
Proceed. Linnean Soc. New South Wales. Vol. 26,
Part. 3, 1901, Pag. 412.
24 Forms.
70. 1900. Tempeee, J. Ruban linguale et radule des Gastéropodes
et Céphalopodes.
Micogr. prép. 8, Pag. 112.
Acanthochites discrepans Brown, radula.
Unknown to me.
71. 1902. Thiele, J. Die systematische Stellung der Soleuogastren
und die Phylogenie der MoUusken.
Zeitschr. f. Wiss. Zool. Bd. 72, Pag. 249.
Zur Systematik und Phylogenie der Chitouiden.
24 Species.
Nuttallina (Middendorjia) simrothi, nov. spec. San Mi-
guel, Azoren.
73. 1897. Toer, W. G. and E. Ashby. Definitions of Seveu New
Species of South Australian Polyplacophorae.
Transact. Proceed. Rep. Roy. Soc. South Australia.
Vol. 22, Pag. 215.
Chiton verconis, nov. spec.
Acanthochites (Loboplax?) crocodilus, nov. spec.
Acanthochites [Loboplaxf) cornxitus, nov. spec.
Acanthochites (Loboplaxf) exilis, nov. spec.
Acanthochites [Notoplax] verconis, nov. spec.
Acanthochites 7naughani, nov. spec.
Acanthochites tatei, nov. spec.
73. 1904. Wettstein, E. Zur Anatomie vou Cryptoplax larvae-
formis Burrow.
155
Jen. Zeitschr. f. Naturwiss. Bd. 38, N. F. Bd. 31,
Pag. 473.
74. 1894. WiNKLEY, H. W. Eastport Notes.
Nautilus, Vol. 8, 1894-1895, Pag. 78.
Tonicella marmorea coerulea, nov. var.
75. 1904. V. Wissel, C. Pacifische Chitonen.
Zool. Jahrb. Syst. Bd. 20, Heft 6, Pag. 591.
19 Forms.
OnüJiochiton marmoratus, nov. spec.
76. 189Ö. ZoGRAPP, N. Remarque sur une forme interessante et assez
rare d'Amphineura Po\jp\a,cophoYSi (Cryptochiton stel-
leri). Mem. Soc. Zool. Franee, Vol. 9, Pag. 254.
II. Lepidopleurus africauus, nov. spec. (Fig. 1 — 9).
In the Collection of the Zoological Museum at Utrecht I found
a fine specimen of Lepidopleurus, which, no doubt, belongs to a
new species. It was found at Oran at the North coast of Africa
in the Mediterrauean. This animal has a length of 7 m.M. and
a breadth of 3 m.M. The colour of the valves is white with
bright yellow-brown margins and grooves of the same colour on
the central areas of the middle valves. At the apex of the seventh
and at the mucro of the eighth valve black-brown spots occur.
The narrow girdle, which is strongly eroded and turned over in
downward direction has a yellow brown colour (Fig. 1).
The first valve is semicircular and shows many radiating fine
ribs, composed of minute tubercles, which become larger towards
the outer margin. The apex is smooth (Fig. 3).
The second valve has a straight hinder margin and small
triangular sutural laminae. The diagonal rib is distinct and the
lateral areas are a little raised. No distinction eau be made be-
tween jugal and pleural regions. The central area shows a large
number (at least 36) of district and strong ribs (Fig. 4). Under
the microscope it is seen, that the latter consist of small cylin-
156
drical tubercles, lying one behiud the other (Fig. 8). These ribs are
parallel except on the jugal tract, where they converge a little.
On the lateral areas are found many rainute round tubercles, which
are spread regularlj. The valve is round, a ridge not being de-
veloped (Fig. 5).
All the other middle valves are of the same structure as the second.
The eight valve is very large, so that the length is about the
same as the breadth. It has a very large central part and a small
and nearly vertical posterior area, so that the indistinct raucro
lies far behind the middle. The sutural laminae are short and
thin. As usual the central and posterior areas are sculptured
like the central and lateral areas of the middle valves; the ribs
on the central area however couverge much more strongly
(Fig. 6, 7).
The interior of all the valves is white and does not show any
tracé of insertionplates.
The underside of the animal is shown in Fig. 2. The foot is
much reduced, so that the anus is not fouud at the hinder end
of the animal. The gill-rows reaeh the middle of the animal; on
the left I found 11 gill-lamellae. The type of the gill-row is
adanal, for the hinder lamellae are smaller than those of the middle
part; but because the anus is throwu proximally, this gill-row
does not agree with Plate's defiuitiou of the adanal type: »die
hinterste Kierae liegt mit dem After in derselben Querebene"
(49, Bd. 2, Pag. 395). After the hindmost lamellae there is an open
space, so that this form is adanal »mit Zwischenraum", while
other species as Lepidopleurus medinae Plate, asellus Spengl.,
cajetanus Poli and 9'issoi Nierstr. are of the adanal type »ohne
Zwischenraum".
As to the girdle, this form has this great peculiarity, that
spicula are present only is a very small number. 1 several times
tried to find the spicula by isolation, but only found two spicules,
of which one is shown in Fig. 9. It is a long, thin calcareous
needie. As to the underside the case is even less favourable ; here I
could not find any spicula. This forms an important difference
157
from the other Lepidopleuridae. Pilsbry mentions, that the girclle
of the Lepidopleuridae has: »minute, gravelly, smooth or striated
scales, usually with a marginal fringe of longer scales" (Mao. of
Conch. Vol. 14, Pag. 1). As usual he does not say anything
about the underside. He further distinguishes the section Des-
hayesiella^ which should have a girdle with delicate spines and
chafFy scales. Afterwards Dall added the Section Oldroydia; the
girdle of Lepidopleurus percrassus Dall, the only representative
of this section, has a narrow girdle, covered with very rainute,
partly dehiscent, chaffy scales and with occasional slender spi-
cules resembling hairs, and on the base with crowded, minute,
sandy scales (7 , Pag. 90). Finally I myself have made the
Section Pilsbryella for forms like Lepidopleurus setiger Nierstr.
with a great number of spicules and with hairs. A complete
scheme of the four sections therefore should be as follows:
Section Lepidopleurus s. str.
Girdle with minute, gravelly, smooth or striated scales,
usually with ' a marginal fringe of longer scales. To this
section belongs the greater part oï the kno w Lepidopleuridae,
namely: Lepidopleurus cancellatus Sow., arcticus Sars, alveo-
lus Sars, pergranatus Dall, belhiapi Dall, benthus Hadd, fic-
liginatus Ad. & Rve, catillus Rve, concinnus Gld, nexus
Oarp., rugatus Carp., kerguelensis ^add., pagenstecheriFieSer,
asellus Spengl., cajetanus Poli, algesiren^is Carp., medinae
Plate, belgicae Pels., inquinatus Rve, similis Smith, roche-
bruni Jouss. , giganteus Nierstr. , simplex Nierstr. , rissoi
Nierstr., lineatus Nierstr., planus Nierstr., internexus Carp.,
mesogonus Dall, halistreptus Dall, luridus Dall, farallonis Dall.
Section Deshayesiella Carp.
Shell elongated ; valves curved ; somewhat beaked ; umbo
flattened ; sutural plates triangular ; girdle spiculose. Only
one Species ; Lepidopleurus curvafus Carp.
Section Oldroydia Dall.
Valves separated by narrow exteusions of the girdle,
reaching to the jugum ; jugal areas prominent, sculptured
158
differently from the pleural tracts and extending in front of
tliem between the sutural laminae; lateral areas not diffe-
rentiated; valves heavy, strongly sculptured. One Species:
Lepidopleurus percrassus Dall.
Sectiou Püshryella Nierstr,
Valves large. Girdle with spicules and hairs ; also hairs
between the valves. One species : Lepidopleurus setiger Nierstr.
Now we must see to which section our new form belongs. No
doubt, it is neither a Lepidopleurus s. str., nor does it belong to
Oldroydia ou account of the complete absence of scales, nor to
Püshryella on account of the complete absence of hairs. Only a
comparison with Deshayesiella is possible, because the girdle of
Lepidopleurus curvatus Carp. also has spines; occasionally how-
ever also chafify scales occur. (H. A. Pilsbry, Man. of Conchol.,
Vol. 14, Pag. 14—16). There is indeed an affinity with this
form. In Pilsbry's Manual of Conchology (Vol. 14, Pag. 16)
we find Carpenter's descriptiou of Lepidopleurus curvatus. The
central areas show longitudinal beaded lines, 8 to 10 on each
side; the lateral areas are coarsely, irregularly granose. The
sculpture of the valves of Lepidopleurus africanus however is
finer. The girdle of curvatus is covered with many spines, while
the girdle of africanus has only few. Lepidopleurus curvatus is
fouud at Okosiri, Japan.
Except this form there are only two species of Lepidopleurus
known from the Mediterranean, viz. Lepidopleurus cajetanus Poli
and Lepidopleurus algesiriensis Carp. (= Lepidopleurus granolira-
tus Carp.).
III. Chitoii (Radsiji) cliierclilae, nov. spec, (Fig. 15 — 18,
21-28, 30, 31, and goodalli Brod. (Fig. 19, 20, 29, 31).
In the Collection of the Zoological Museum at Utrecht I found
a large Chiton, which I believe to belong to a new species. This
animal was found by the Chierchia-Expedition at the Galapagos-
Islands together with a fine specimen of Chiton [Radsia) goodalli
159
Brod. A close observation of these two Chitons showed, that
there are some distiuct differences between them, so tbat for
one of them I propose the uew name Chiton (Radsia) chierchiae.
The length of the animal is 120 m.m., the breadth 75 m.m.;
the length ot the valves 110 m.m., the breadth 62 m.m. The
valves are so much eroded, that of the original sculpture and
colour hardly anything is visible. Probably the colour of the
valves was dark-brown or black, or black with dark-green. The
girdle, however, shows both white and black scales.
The shape and form of the animal have a graat resemblance
to those of Chiton {Radsia) goodalli Brod.; this is also the case with
the shape of the valves. So I need not give au illustration of
the entire animal.
The first valve is illustrated in Fig. 15; it shows very fine
radiating ribs in great number; unfortunately these ribs are so
much eroded, that only at the apex are they well visible. Very
strong growth-lines occur. The interior is porcellaneous and sea-
green with a large brown spot on both sides of the apex.
Twenty-two slits; the teeth are somewhat irregular and strongly
pectinated.
The second valve is shown in Fig. 16. The lateral areas are
a little raised ; the diagonal line is distinct. The jugum shows
± 12 distinct broad low ribs with very small interstices. The
pleurae are very finely striated. The lateral areas however do not
show any sculpture. The side-slopes are somewhat curved; the
divergence is 115°. Interior sea-green with a brown spot in the
middle and two brown rays. Sinus broad, having 14 (valve II)
or 18 (valve III) large irregular teeth. Sutural plates broad.
The second valve has three slits on each side, the third three on
the right and two on the left.
The posterior valve (Fig. 17) shows a very small anterior and
a large posterior area ; the mucro is near the anterior margin,
the slope behind the mucro nearly straight. Sculpture of the
anterior area like that of the central areas of the middle valves;
the posterior area shows only well-developed growth-lines. Twenty-
160
six slits ; teeth strong but irregular. Interior sea-green with brown
in the middle. Sinus with 10 very irregular strong teeth.
Very interesting is the covering of the girdle. The strong
ealcareous scales are very irregular in size and form. At the
sides of the valves they are small, but iu the direction of the
outer margin of the girdle they become larger and larger (Fig.
21). Their form is irregular; they have a broad base (Fig. 18, b).
So the mantle has a very irregular aspect.
Now it is a very interesting fact, that this covering of scales
does not extend over the whole girdle. The right anterior part of
the girdle (Fig. 23a) shows other scales; these are much smaller
than the scales of the other part of the girdle, but of the same
unequal size and form. Fig. 24 shows a part of this region;
the little imbricating scales are seen frora above and from the
side. A comparison between the figures 24, 25, 26 and 27 shows
the difïerences in size very clearly. In Fig. 25 three normal
scales of the girdle are seen ; in Fig. 26 and 27 scales of the
region a of Fig. 23. All these scales are similarly magni-
fied. It is clear, that the normal scales are by far the
largest; the scales of region a of Fig. 23 however are not of
equal size, but larger (Fig. 26) and smaller ones (Fig. 27) occur.
A great number of these larger and smaller scales of region a
are grouped together; these groups are very distinct. The trans-
ition between region a and the other part of the girdle is
abrupt; while the normal girdle-scales have a grey colour, those
of region a are grey or brownish black. The difference gives
the impression, that in region a we have to do with an abuormal
formation of scales; certainty about this cannot be obtained.
On the uuderside of the girdle we find numerous little ealca-
reous bars, which are straight or somewhat curved and lie close
together (Fig. 22).
The gill-row extends as far as the opening of the mouth and
is holobranch and adanal »rait Zwischenraum". On both sides 60
lamellae occur.
The genital aperture is found between the 19^^ and 20^^ gill
161
on the right, betweeu the 18^^ and IQtli gill on the left, the
renal opening between the IT^li and ISt^l^ gill on the right, between
the 16th and iT^li on the left (Fig. 28). The first opening lies between
the gills, the second at the inner base of the gill-row. In this respect
Chiton (Radsia) chierchiae resembles Acanthopleura ecldnata Barn.,
Schizochiton incisus Sow. and Lohoplax violaceus Quoy & Gaim.
(L. Plate, 49. Bd. 2, 2 Heft, Pag. 403\
In Fig. 28 is also seen the neural „Schleimkrause" (L. Platk,
49. Bd. 2, 2 Heft, Pag. 417), which is broadened by the renal
opening. As to the other »Schleimkrausen". I cannot give any data.
Of the internal organs I only mention the heart and the radula,
because I would not dissect the only specimen. The heart is in-
teresting through the presence of 3 atrio-ventricular openings on
each side (Fig. 30). So this form resembles Chiton squamosns L.,
where 3 pair of these openings also occur and Chiton (Radsia)
goodalli Brod. with 2 — 4 pair. The position of these openings is
quite symmetrical. On the right side these are 5 places of cora-
munication between the atria and the surrounding tissues: the
first is the sinus arteriosus (Fig. 30 .s. a.), which leads the blood
from the branchial veiu to the heart; the other four communicate
between the surrounding tissue of the mautle and the right atrium.
On the left of these latter only 3 occur. In Chiton {Radsia) goodalli
Brod. the heart has, according to Haller 4 pair of atrio-ventricular
openings, which however may become asymmetrical, so that there
are 4 openings on one side and 3 on the other. Plate however
found also 3 openings on the right and 2 on the left (49, Bd. 2,
Pag. 68). In my specimen the same thing occurs (Fig. 29). Plate
writes: »An dem in Fig. 192 abgebildeten Herzen ist ferner die
Zahl der Oeffuungen von Interesse, durch welche jede Vorkammer
mit dem umgebenden Mautelgewebe oder durch die vordeste mit
der Kiemenarterie communicirt. Es fanden sich jederseits 3 con-
stante Pori und ferner links 1, rechts 3 inconstante" (49, Bd. 2,
Heft 1, Pag. 68). Here we find on each side the opening of the sinus
arteriosus and 4 openings, through which the surrounding tissue
is in communication with the atria. The renal opening of this
11
162
specimen was found between the 16*^ and 17th gill, the genital
opening between the I8th and lO^^i gill. As to the position of
these openings and the presence of the neural »Schleirakrausen"
the same relations occur as in Chiton {Radsia) chierchiae. The
number of gills o( goodalli is 60 on the left and 62 on the right;
according to Plate these number are 57 and 59.
As to the neural »Schleimkrausen", Plate writes: »Die Schleim-
krausen fehlen sehr vielen Chitonen, wahrscheinlich sogar den
meisten, vollstandig, und zwar geht dieser Mangel fast immer Hand
im Hand rait einer höhern Differenzirungsstufe anderer Organe"
(49, Bd. 2, Heft 2, Pag. 419). As we see this is not the case, for
Chiton {Radsia) goodalli Brod. and chierchiae, no doubt, are highly
specialised forms.
The radula of Chiton (Radsia) goodalli Brod. has hitherto been
unkuown. I isolated the teeth and have made an illustration
(Fig. 31). The middle teeth (M) is broad and blunt; the »Zwi-
schenzahn" (Thiele) is seen from above and from the right and
has a very peculiar form. The priucipal tooth (H) is broad-based
and has a short blunt cusp and a little secondary tooth implanted
on the broad base. The side-tooth is flat (S). — The radula of
chierchiae has a great resemblance to that of goodalli. The middle-
tooth however is broad ; the cusp of the principal tooth is smaller
and the marginal plates are broader and stronger (Fig. 32).
As is seen, there exist a great resemblance to Chiton (Radsia)
goodalli Brod. This form however has a smooth surface without
any sculpture and the girdle-scales are of a regular hexagonal size
and curved, with broad base (Fig. 20) ; they become gradually
larger and larger towards the margin of the mantle. I think we
have to do with a new species, which, as far is known, is with
Acanthopleura spinigera Sow. and echinata Barnes the largest of
all the Chitons.
A key to the specimens belonging to Radsia (H. A. Pilsbry,
Man. of Conchol. Vol. 14, Pag. 190) might be:
a. Scales of the girdle regular.
b. Surface smooth goodalli Brod.
163
bb. Surface sculptured with riblets.
c. Ribs stroug and coarse ; colour black-olive, uni-
form sulcatus Wood.
cc. Riblets fine; colour variegated.
d. Riblets of central areas nearly obsolete, of
lateral areas granose barnesi Gray.
dd. Riblets of central areas fine, distinct ; sbell
olive mottled with dark . . virgulatus Sow.
aa. Scales of the girdle irregular chierchiae Nierstr.
IV. On Isclinocliiton rissoi Payr. and its afflnities.
(Fig. 10—14).
In H. A. Pilsbry's Man. of Conchol. Vol. 14, Pag. 102 we
find a detailed description of Ischnochiton rissoi Payr. with 7
figures, taken from Issel's Study on the Chitons of the Sea of
Genoa. As varieties of this form Pilsbry mentions Ischnochiton
meneghini Cap. and Ischnochiton fragilis Monts. Now we read in
the Nautilus, Vol. 12, n^. 5, 1898, Pag. 52 a short article by
C. F. Ancey on : » Marine Shells collected at Port Gueydon, Kabylia,
with description of a new Cyclostrema" , In this article Ancey
mentions a new Chiton, which is called by him Lepidopleurus
dautzenbergi as a variety of Lepidopleurus meneghini Cap.
Two years ago,. when on a visit to the Zoological Station at
Naples, I collected a good number of Chitons, among which I
found several specimens of Ischnochiton rissoi Payr., meneghini
Cap. and, no doubt, also of dautzenbergi Ancey. I examiued these
animals carefully with the intention of investigating, whether we
have here distinct species or varieties of one species.
Pilsbry's description of the valves of rissoi is exact. According
to him the surface of the valves is »longitudinally lirate; the
lateral areas are moderately raised and sculptured with coarse,
flat, uneven-edged longitudinal riblets, which are separated by
narrow punctate intervals and are frequently irregular. The central
areas have close, fine riblets in the same direction, somewhat
164
finer on the dorsal ridge and giving way to a minute punctatioa
in the region of the beak of each valve". This structure 1 found
to be correctly described. I will only remark, that the punctation in
the region of the beaks of the valves in many specimens may extend
over the whole jugal tract, sometimes even over a part of the
pleural tracts, so that the greater part of the middle valves may
be punctated, instead of lirate. As Issel's Figure (Man. of
Conchol. Vol. 14, PI. 20, Fig. 2) is correct, I only give a sche-
matic illustration of the sculpture of the middle valves (ribs black,
Fig, 12), It is very diflScult to give a clear and correct figure;
therefore I prefer a schematic illustration,
In Fig. 13 is shown the sculpture of the middle valves of
meneghini. As seen the (black) riblets are broader and stronger
than in rissoi and their direction is more regular. They continue
their way on the lateral areas, but are irregularly broken by radial
grooves. These ribs are also found, though finer, on the jugal
tracts; the punctation is absent. Therefore the vs^hole sculpture
is stronger and more distinct.
In dautzenbergi hovpever the v^hole lateral field is radiately
grooved (B'ig. 14), so that the longitudinal riblets are broken up
into more or less regular granules. Notwithstanding the direction
of the longitudinal riblets is still visible on the lateral areas, In
the extreme case the longitudinal riblets become thinner and feeble
and the radial sculpture stronger, so that the sculpture of the
lateral fields dominates. Between all these stages transitions occur;
in many cases it is very difficult to decide, whether we have to
do with rissoi, meneghini or dautzenbergi. The same diff"erence
between rissoi and menegJmn is shown in Pilsbry's Fig. 2 and
10 and Dautzknberg's letter (see Ancey's article) leaves no doubt
about the structure of the lateral areas of dautzenbergi.
When we consider the length of rissoi^ we find in Pilsbry's
-Manual: length 15 m. m., breadth 8 m.m.; for meneghini length
25 m.m., breadth 13 m, m, (Man, of Conchol. Vol. 14, PI. 20,
Fig. 8). Dautzbnbbrc does not say anything about the length of
dautzenbergi; but as this forra was compared by him with mene-
165
ghini^ I suppose, that the length of the two forms must be the sarae.
About the number of gills nothing has been hitherto known. Ifound
the following numbers for length, breadth, number of gills and slits.
length breadth gills to the left and right slits T VIII
rissoi
9% 5 17-19
11
5
17-16
10
9
14
6V2
23—23
11
10
18
9
20-21
10
10
meneghini
20
10
+22
10
9
dautzenhergi
17
8
22—24
11
9
19
11
20 20
9
10
26
14
24-25
30
14
22—22
10
10
The form dautzenhergi therefore is in genera! larger.
Por all the three forms the gill-row is of the adanal type.
The girdle is covered with crowded, imbricated scales, In this
respect there exists a difference between the three forms. In fig.
10 A we see scales of rissoi; they show a number (9 — 16) of
well developed ribs, which converge to the outer margin. Those
of meneghini have con verging, but not uniting ribs (Fig. 11 A);
the outer margin on the contrary is denticulated. Those of daut-
zenhergi are either like those of rissoi or like those o( meneghini;
transitions between both forms of scales also occur. So there does
not exist a great difference in the covering of the girdle between
the three forms. The underside is covered with crowded calcareous
spines; the margin of the girdle has flat calcareous plates with
little grooves at the top. A comparison of the figures 10 B, C
and 11 B, C shows, that in this respect there does not exist any
difference.
The colour is very variable. The valves of rissoi are light brown
or yellow, spotted and maculated with white, red and brown.
Constant is the blotching of the hinder margin of the valves
with red and white. The girdle is yellow or light brown. The
colour of meneghini is about the same as that of rissoi, but the
valves are ofteu purple and show irregular black spots, while the
166
ridge of the iniddle valve may he yellow. Dautzenhergi is deeper
purple, with dark purple spots and stripes. Even a dark blue
colour with white and purple stripes and spots does occur.
For the angle of divergence I found 110° for rissoi and daut-
zenhergi^ 105° for meneghini.
As to the radula, I confirm what was mentioned by Thiele (71,
Pag. 285). This author writes: sWenugleich die als Chiton mene-
ghini beschriebene Form auf den ersten Bliek durch ihre starke
Radialskulptur sehr von den Exemplaren, die nur unregelmassige
koncentrische Furchen auf den Seitenfeldern zeigen, verschieden,
wohl auch meistens breiter ist, verhalt sich doch die Radula so
ahnlich, dass man wohl beide Formen nur als Unterarten unter-
scheiden wird." This I can confirm. 1 isolated the radula of the
three forms, but could not find any important diiïerence betweeu
them.
When we consider all these data, we must conclude, that there
does not exist any well-marked diiïerence between Ischnoehiton
rissoi, meneghini and dautzenhergi. All transitions between them
are extant; all three forms live in the same places and by col-
lectiug a great number of specimens it will be possible to obtain
all the transition-forms. So I do not agree with Ancey's opinion,
who is certain, that dautzenhergi will be considered as a distinct
species. As to the form fragilis, of which Pilsbry writes: »smaller
in size, the sculpture obsolete, without tracé of radiating striae",
I cannot form any opinion, because I never saw a specimen of
this form.
V. Ou the geographical distributiou of the Chitons.
Eleven years ago Simroth gave in his »Mollusca" (Bronn's
Klassen und Ordnuugen des Thier-reiches, Abt. I, 1892 — 1894,
Pag. 307 , 350) an article on this subject. Since that time
however the number of species has so greatly increased, that I
will give a new list based on the geographical distribution. On com-
167
parison of these two lists the progress of our knowledge of
systematics will clearly be shown.
Fam. Lepidopleuritlae.
Lepidopleurus (35), Cosmopolitan.
Hanleya (4), North Atlantic to Florida, South Africa.
Hemiarthrum (1), South Georgia, Kergueleu.
Choriplax (= Microplax) (1), Australia.
Fam. Ischnocliitonidae.
Tonkella (5), Holland '), Ireland, North Atlantic, North Pacific
to Japan, California, Aleutian Islands.
Schizoplax (1), Aleutian Islands.
Callochiton (10), and Trachyradsia — including Ischnochiton stearnsi
Dall — (5), England, Mediterrauean, Ceylon, Australia, Indo-
Malayan Archipelago, Straits of Magellan, Farallones Islands.
Trachyderm on .
Trachydermon s. str. (14), Atlantic and North European Seas,
Mediterrauean and Adriatic Seas, North Pacific, Arctic,
Philippines, Chili, Peru, Porto-rico.
Boreochiton (3), Northern Seas of Europe, Arctic, North
Pacific, ïierra del Fuego, South Georgia.
Spongioradsia (3), North Pacific, Japan.
Cyanoplax (3), Westcoast of North and South America.
Chaetopleura (25), Westcoast of South America to Cape Horn,
California, Patagonia, Central America, Eastcoast of Arae-
rica from Masachusetts to Florida, West India, Brazil,
Portugal, Cape of Good Hope, Natal, East Asia, Australia.
Pallochiton (2), California.
Dinoplax (2), South Africa.
Variolepis (1), Chili.
1) I never saw specimens of Tonicella from the coast of Holland. The only Chitons,
found by me on the Dutch coasts, are Trachydermon cinereus L. and Lepidopleurus
cancellatus Sow.
168
Ischnochiton.
Stenochiton (3), Australia.
Stenoplax — including Stenoradsia and Ischnochiton sarcosus
Dall — (10), California, East- and Westcoast of Central
America, Martinique, Peru, Ceylon, Philippines, Indo-
Malayan Archipelago.
Ischnoplax (1), West India.
Haploplax (5), Australia.
Ischnochiton s. str.
longicymba-grouTp (16), Australia, Japan, Chili.
te.vtilis- grouT^ — including Ischnochiton elizabethensis Pils-
bry — (6), South Africa.
Wssoz-group (5), South Africa, Mediterranean, West India,
Cape Verde Archipelago.
striolatus-^YOUi^ — including Ischnochiton ptychius Pils-
bry — (9), Antilies, Panama, Australia.
interstinctus-gron^ (3), California.
comp^us-group (5), China, Japan, Sandwich Islands,
Indo-Malayan Archipelago.
punctulatissimiis-groMTp (6), Florida to Peru and Pata-
gonia, Golf of Mexico, South Africa, Indo-Malayan
Archipelago.
scabricostatus-grou]) — including Ischnochiton ferreus
Sykes — (8), California, Ceylon.
reteporo^us-gro\x\) (1), Puget Sound.
aspidaulax-groMT^ (1), Panamic region.
vaWaws-group (1), Chili.
hergoti-gxowp (2), Island St. Paul.
With respect to Ischnochiton feliduensis E. A. Smith, maldi-
vensis E. A. Smith, hululensis E. A. Smith, wilsoni Sykes, tateanus
Bedn., pilshryi Bedu., thomasi Bedn,, parkeri Suter and biarcuatus
Dall I ara uncertain where to place these forms.
Lepidozona (18), Sitka, California, South Pacific, Australia,
New Ireland, Philippines, China, Japan, Corea, Cape Verd
Islands, St. Vincent, Portugal, Prince Edward Island.
169
Radsiella (4), Califoruia, Tierra del Fuego, Cape of Good Hope.
Ischnoradsia (6), Australia, Japan, California, Sitka, British
Columbia.
Heterozona (2), Australia, New Caledonia.
Callistochiton (19), Florida, Chili to California, Rio Janeiro, Japan,
Indo-Malayan Archipelago, Australia, Red Sea.
JVuttallina .
Nuttallina (4), California, Chili, Japan.
Middendorjia (2), Mediterranean, West-Europe, Azores.
Nuttallochiton (1), Straits of Magellan, Tierra del Fuego.
Craspedochiton (2), Fhilippines, Indo-Malayan Archipelago, Ceylon.
Phacellozona (= Angasia) (1), Ceylon, Maldive and Laccadive
Archipelagoes, Philippines,
Callistoplax (1), China (?), Central America.
Ceratozona (2), Florida, West India, Central America.
Fam. Mopaliidae.
Mopalia (7), California, Aleutian Islands.
Placiphorella (5), California, Behring sea, Japan, Celebes, Peru.
Plaxiphora and Placophoropsis (16 ')), Eastcoast of North America,
South America, Valparaiso , Tristan da Cunha, Cape of
Good Hope, Mozambique, Australia, New Zealand.
Sguamophora (1), Indo-Malayan Archipelago.
Fam. Acantliochitidae.
Spongiochiton (1), New Zealand.
Leptoplax (2), Philippines, Indo-Malayan Archipelago.
Acanthochites.
Aeanthochites s. str. (35 ^)), Cosmopolitan.
Notoplax — including Acanthochites crocodilus and cornutus
Torr & Ashby — (15), Australia, New Zealand, Indo-Malayan
Archipelago, East and South Africa, Florida.
1) Including Plaxiphora parva nov. spec. from Mozambique, the description of
which will appear in the nes part ot' the „Zoologische .Tahrbücher".
2) Including Acanthochites variegatns nov. spec. from South Africa. See note 1).
170
Cryptoconchus (3), New Zealand, Indo-Malayan Archipelago,
Florida.
Loboplax — including Acanthochites exilis Torr & Ashby —
(5), New Zealand, Australia, New Caledonia, Indo-Malayan
Archipelago.
Meturoplax (1), Australia.
Katharina (1), North Pacific, California.
Amicula (3), Arctic, Behring Sea, North Atlantic, North Pacific.
Cryptochiton (1), North Pacific, Japan.
Fara. Cryptoplacidae.
Cryptoplax (7), New Zealand, Australia, Indo-Malayan Archipe-
lago, New Caledonia, Fiji Islands, Samoa Islands, Philippines,
Maldive and Laccadive Archipelagoes, Natal.
Choneplax (2), West India.
Fam. Chitonidjie.
Chiton.
Chiton s. str. (4), West India.
(10), Westcoast of the America's.
(9), Japan, Indo-Malayan Archipelago, Poly-
nesia, Ceylon.
(14), Australia, New Zealand.
(16), Mediterranean, Africa.
Radsia — including Chiton viryulatus Sow. — (5), Chili,
Galapagos Islands, California.
Sderochiton (1), Torres Straits.
Eudoxochiton (2), New Zealand.
Tonicia — including- Fannettia — (18), California to Falklaud
Islands.
(1), West India.
(16), Australia, New Zealand, Indo-Malayan Archi-
pelago, Philippines, New Caledonia, Fiji Islands,
Japan, Ceylon, Red Sea.
171
Acanthopleura.
Mesotomura (1), Peru, Chili, Galapagos Islands.
Acanthopleura s. str. (2), Indiau and Pacifian Oceans.
Maugeria (1), West India, Straits of Magellan, Cape of Good
Hope.
Amphitomiira (2), East and West Africa.
Squamopleura (1), Indo-Malayan Arehipelago.
Schizochiton (1), Philippiues, Indo-Malayan Arehipelago, Australia,
Neu-Pommern, Maldive and Laccadive Archipelagoes.
Lorica — including Loricella — (2), Australia.
Enoplochiton (1), Peru, Chili.
Onithochiton (11), Australia, New Zealand, Polynesia, Natal
Mauritius, Japan, Indo-Malayan Arehipelago, Chili,
Liolophura (5), Australia, Indo-Malayan Arehipelago, Japan.
DESCRIPTION OF THE PLATE.
Fig. 1 — 9, Lepidopleurus africanus, nov. spec.
Fig. 1, 2. The animal, seen frora above and from below.
3. First valve, from above.
4, 5. Second valve from above and front view.
6, 7. Eigbth valve from above and from the right side.
8. Sculpture of the central areas of the intermediate valve.s.
9. A spicule of the integument, 375 X.
Fig. 10 — 14, Ischnochiton rissoi Payr. and its affinities.
10. A. Scales of Ischnochiton rissoi, 110 X-
B. Spicule of the underside of the girdle. 300 X-
C. Spicule of the margin of the girdle. 300 X-
11. A. Scale of Ischnochiton me^ieghini and dautzcnbergi 110 X-
B. Spicule of the underside of the girdle, 300 X-
C. Spicule of the margin of the girdle, 300 X-
12. Structure of an intei'mediate valve of Ischnochiton rissoi.
13. Idem of Ischnochiton meneghini.
14. Idem of Ischnochiton dautzenbergi.
Fig. 15. Chito>i{Radsia)chierchiae, new spec. and Chiton (Radsia)goodalliBvo(i.
15. First valve of Chiton (Radsia) chierchiae.
16. Second valve of CJiiton (Radsia) chierchiae.
17. Eighth valve of Chiton (Radsia) chierchiae.
18. Different foi'nis of scales of Chiton (Radsia) chierchiae.
19. Scale of Chiton (Radsia) goodalli from above and from the left side.
20. Integument of Chiton (Radsia) goodalli.
21. Idem of Cliiton (Radsia) chierchiae.
22. Spicules of the undei'side of the girdle of Chiton (Radsia) chier-
chiae, 110 X-
23. Chiton (Radsia) chierchiae, '/éi (^ region with small scales.
24. Two portions of this region a ; a little enlai'ged.
25. Scales of the girldle 30 X-
26-27. Scales of region a 30 X-
28. Right ventral part of Chiton (Radsia) cliierchiae.
F foot. A Anus, or i'enal opening, ug genital opening, Sch S'chleim-
krausen.
29. Heart of Chiton (Radsia) ^^ooiUüli. Nat. size.
30. ld. of Chiton (Radsia) chierchiae. Nat. size.
81. Radula of Chiton (Radsia) goodalli 30 X-
32. ld. of Chiton (Radsia) chierchiae 30 X.
MARIENE PLANKTONCOPEPODEN
VAN NEDERLAND
DOOR
Dr. P. J. VAN BREEMEN
INLEIDING
De hier aangeboden bijdrage geeft een zoo volledig mogelijke
opsomming van de mariene planktoncopepoden, voor zooverre deze
tot de Nederlandsche fauna gerekend kunnen worden. In de lijst
zijn opgenomen alle soorten, die tot dusver in het plankton van
het Nederlandsche Noordzeegebied, van de Wadden- en van de
Zuiderzee aangetroffen werden. De grenzen van het eerstgenoemde
gebied zyn daarbij ruim getrokken, wat met het oog op de groote
beweeglijkheid van het medium, waarin het plankton leeft, en de
eigenaardige stroomverhoudingen in de zuidwestelijke Noordzee,
waardoor vormen, die gewoonlijk daar niet voorkomen, nu en
dan, van uit het Engelsche Kanaal bijv., naar onze kust gevoerd
worden, aan te bevelen was. Alle vormen, waarvan het voorko-
men zuidelijk van de Doggersbank en noordelijk van den 51sten
breedtegraad waargenomen zijn, vindt men daarom vermeld, hoe-
12
174
wel alle tot tlusver nop; niet bijv. op de reede van Helder gevonden
zijn. Wanneer de opgave omtrent het voorkomen in eenig deel
van ons gebied niet van mijzelf afkomstig is, vindt men den
naam van den auteur, aan wiens mededeeling de opgave ontleend
is, tusschen haakjes erbij gevoegd.
Aan de lijst gaat vooraf een tabel ') tot het bepalen der ge-
slachten, met dien verstande, dat men, wanneer een geslacht
maar één soort telt of van een meerdere soorten bevattend geslacht
maar één soort voorkomt, dadelijk op den naam der soort uit-
komt. In de lijst zelf vindt men voor de overige geslachten de
determinatietabelletjes bij ieder genus afzonderlijk geplaatst.
De genera staan in de lijst alphabetisch gerangschikt. De plaats,
die de opgenoemde soorten in het natuurlijke stelsel innemen,
blijkt uit het overzicht daarvan op blz. 177, dat aan Giesbrecht
(1892) ontleend is. De indeeling, die Sars (1903) aangenomen
beeft, wijkt in enkele opzichten, o. a. wat de verdeeling in fami-
lies aangaat, van die van Giesbrecht af.
De determinatietabellen mogen alleen als een wegwijzer, die tot
een voorloopige uitkomst leidt, beschouwd worden. Men stelle zich
bij het gebruik ervan niet tevreden met een vermoedelijk juiste
uitkomst, maar late nooit na een of ander werk te raadplegen,
waarin de soort, waarvan men den naam met behulp der tabel
meent gevonden te hebben, uitvoerig en zorgvuldig beschreven en
afgebeeld staat. Ten einde dit gedeelte van den arbeid, dien men aan
een bepaling dient te besteden, welke niet met wantrouwen begroet
wil worden, te vergemakkelijken, is voor iedere soort een litera-
tuuropgave verschaft, waarin alleen zoodanige werken een plaats
gevonden hebben, die naast een uitvoerige beschrijving ook goede
en betrouwbare afbeeldingen bevatten ^), terwijl de vermelding
van geschriften, waarin een soort alleen genoemd wordt zonder
verdere diagnose of afbeeldingen, achterwege is gelaten en men
1) De grondslag voor deze tabel is aan Giesbrecht (1892) ontleend.
2) Het werkje van Lameerk (Manuel de la Fauue de Belgique par Aug. Lameere,
Tomé I, Aniraaux non insectes, Bruxelles, 1895) is voor het determineeren van Cope-
popodcn hi-.diü onvoldoende.
175
voor de opgave van titels daarvan naar de soms zeer uitgebreide
literatuuropgaven in de aangehaalde werken verwezen wordt. De
met een * gemerkte boekwerken bevinden zich in de Bibliotheek
der Nederlandsch Dierkundige Vereeniging en staan dus steeds
voor de hand voor laboranten aan het Zoölogisch Station, alwaar
de Bibliotheek gevestigd is.
Van de herhaaldelijk aangehaalde werken, waarvan ter wille
van de kortheid alleen de auteursnaam en het jaartal opgegeven
zijn, volgen hieronder in alphabetische volgorde der auteursnamen
de uitvoerige titels :
*Baird, W., The Natural History of the British Entomostraca,
1850.
*Brady, G. S., A Monograph of the free and semi-parasitic
Copepoda of the British Islands, 1, 1878, II en III, 1880.
*BouBNB, G. C, Report upou the pelagic Copepoda collected at
Plymouth in 1888—89. .Jouru. Mar. Biol. Assoc, Vol. I, 1889.
*Canu, e., Les Copépodes libres marins du Boulonnais, 1 en 2.
Buil. Öcient. France Belg., Tomé 19, bl. 78 en bl. 228, 1888.
* Idem 4. Ibid. Tomé 22, 1890.
*Claus, C, Die freilebenden Copepoden, 1863.
*GiESBRECHT, W., Die freilebenden Copepoden der Kieler Föhrde.
VII^'' Jahresber. der Komm. z. ünters. d. deutschen Meere,
1884.
* Pelagische Copepoden. Fauna u. Flora des Golfes vou
Neapel, 1892. ^
*De Guebne et RiCHARD, Revision des Calanides d'eau douce.
Mémoires Soc. Zool. de France, II, 1889.
*HoEK, P. P. C, Neuere Lachs- und Maifisch-studien. Tijdschr.
Ned. Dierk. Ver. (2) VI, 1899.
*LiLLJEBORG, W., De Crustaceis ex ordinibus tribus: Cladocera,
Ostracoda et Copepoda, in Scania occurrentibus, 1853.
NoRDQUisT, O., Die Calaniden Finnlauds. Bidr. Kanned. Finl.
Nat. Folk, Heft 47, 1888.
*PoppB, S. A., Die freilebenden Copepoden des Jahdebusens.
Abhandl. Nat. Ver. Bremen, Bd. IX, 1887.
176
*Redekb, H. C, Overzicht over de samenstelling van het Plank-
ton der Oosterschelde. Bylage C van het Rapport over de
oorzaken van den achteruitgang in hoedanigheid van de
Zeeuwsche oester door Dr. P. P. C. Hoek, 1902.
*Sars, G. o., An Account of the Crustacea of Norway. Vol.
IV, Copepoda, 1903.
*TiMM, R., Copepoden und Cladoceren, Beitrage zur Fauna der
südöstlichen und östlicheu Nordsee. Wissenschaftl. Meeres-
unters., Band I, 1896.
*Wheeler, W. M., The Free-swimming Copepods of the VVoods
Hole Region. Bulletin of the U. S. Fish Commission, Vol.
XIX, 1901.
Meer of minder volledige, faunistische lijsten van plaukton-
copepoden, samengesteld voor gebieden, die zich aan het onze
aansluiten, vindt men in :
*BouRNE, G. C, (zie boven).
*Cand, (zie boven).
*PopPE, (zie boven).
ScoTT, A. & Th., verschillende artikelen in de Reports of the
Fishery Board for Scotland.
*TiMM, R., Die Copepoden und Cladoceren Helgolands. Wissen-
schaftl. Meeresuutersuch., Band I, 1896.
* (zie boven).
*Plymouth Marine Invertebrate Fauna, Copepoda, in: Journal'
Mar. Biol. Assoc. N. S., Vol. VII, n^. 2, 1904.
*Bulletin des résultats acquis pendant les courses périodiques,
publié par Ie bureau du Conseil permanent international pour
l'exploration de la mer (verschijnt sedert 1902).
OVERZICHT OVER DE PLAATS DER IN DEZE
BIJDRAGE VERMELDE SOORTEN IN HET
NATUURLIJKE STELSEL
Ordo: COPEPODA.
Subordo: Gymnoplea. ')
Tribus: Antphnshandria.
Fam. : C a 1 a n i d a e.
Genus : Calanus Leach.
Species : Calanus Jinmarchicus Gunner. ^)
Genus: Paracalanns.
Species : Faracalanus parvus Claus.
Genus: Pseudocalanus.
Species: Pseudocalanus elongatus Boeck.
Tribus : Meterarthrandfin,
Fam.: Centropagidae. ')
Genus: Centropages Kröyer.
Species : Centropages hamatus Lilljeborg.
— typicus Kröyer.
Genus: Isias Boeck.
Species : Isias davipes Boeck.
Genus: Temora Baird.
Species: Temora longicornis O. F. Muller.
Genus: Eurytemora Giesbrecht. ^)
1) Een opsomming en beschrijving van alle bekende soorten van Gymnoplea geeft:
W. GiESBRECHT u. O. SciiMEiL, Copepoda, I, Gymnoplea in: Das Thierreich, 6. Lie-
ferung, 1898.
2) Inclus. Calanus helgolandicus Claus.
3) Soorten van het geslacht Metridia Boeck zijn in ons gebied nog niet aange-
troffen.
4) Syn. Temorella Claus.
178
Species: Eurytemora afinis Poppe.
— hirundoides Nordquist.
— velox Lilljeborg ').
Fam.: Candacidae.
Genus: Candacia Dana.
Species: Candacia pectinaia Brady.
Fam.: Pontellidae.
Genus: Labidocera Lubbock.
Species: Labidocera Wollastoni Lubbock.
Genus: Anomalocera Templeton.
Species: Anomalocera Patersonii Terapleton.
Genus : Parapontella Brady.
Species : Parapontella brevicornis Lubbock.
Genus: Acartia Dana.
Species : Acartia bifilosa Giesbrecht ^).
— Clausii Giesbrecht.
— discaudata Giesbrecht.
— longiremis Lilljeborg.
Subordo: Podoplea.
Tribus: Antpharthmndfia.
Fam.: Cyclopidae ^).
Genus: Cyclopina Claus.
Species: Cyclopina litoralis Brady.
Genus ; Oithona.
Species : Oithona nana Giesbrecht.
— plumifera Baird.
— similis Claus.
Fam.: Harpacticidae.
Genus: Microsetella Brady & Robertson.
Species: Microsetella atlantica Brady & Robertson.
Genus: Euterpe Claus.
1) Syn. E. lacinulata Fischer.
2) Inclus. Acartia intermedia Poppe.
3) Het derde geslacht der Cyclo^ndac, Cyclops O. F. Muller, omvat zoetwaterbewo-
nende soorten.
179
Species : Euterpe acutifrons Dana.
Fara.: Moustrillidae ').
Genus : Thaumaleus Kröyer.
Species : Thaumaleus Thompsoni Giesbrecht.
Tribus : Isohevandria '-).
Fam .rCorycaeidae.
Genus : Corycaeus Dana.
Species : Corycaeus anglicus Lubbock.
N. B. Na de verschijning van het groote werk van Giesbrecht
(Pelagische Copepoden, 1892) houdt men zich algemeen aan de
daarin aangenomen nomenclatuur. Enkele belangrijke synoniemen
vindt men in de literatuuropgaven der afzonderlijke soorten vermeld.
TABEL TOT HET BEPALEN DER GESLACHTEN
1. Tusschen voorste antennen en eerste paar zwempooten geen
aanhangsels (Fam. Monstrillidae) 2.
Tusschen voorste antennen en eerste paar zwempooten gewoon-
lijk alle vijf paar aanhangsels ontwikkeld 5.
2. Voorste antennen zonder kniegewricht; onderzijde van het ge-
nitaalsegment met een gevorkt, borstelvormig aanhangsel 9 '^•
Voorste antennen met kniegewricht; onderzijde van het geni-
taalsegment met een kussenvormig uitgroeisel, dat in twee
zydelingsche uitsteeksels eindigt. cf 4.
9 3. Slechts één, zelden 2 segmenten tusschen genitaalsegment en
furca; furca met 3 borstels aan lederen tak 9 Thaumaleus.
2 of o segmenten tusschen genitaalsegment en furca ; furca met
4—6 borstels aan lederen tak 9 Monstrilla.
1) Van het andere geslacht der Monstrillidae, Monstrilla Dana, zijn tot dusver
geen soorten voor ons gebied bekend.
2) Een of meer soorten van het geslacht Oncaea Philippi (fam. Oncaeidaé) komen
misschien in de zuidwestelijke Noordzee vooi'.
180
cf 4. 2 — 3 segmenten tusschen genitaalsegment en furca ; furca met
3 — 6 borstels aan iederen tak (ƒ Thaumaleus en cf Monstrilla
5. Kop met 1 of 2 paar dorsale chitinelenzen of 1 paar groote
chitinelenzen aan den voorraud van den kop 6.
Kop zonder chitinelenzen 8.
6. Kop met 2 paar dorsale lenzen Anomolocera Patersonii Templ.
Kop met 1 paar lenzen 7.
7. Voorste antennen kort, 6-ledig, nooit met kniegewricht;
rostrum niet haakvormig verlengd Corycaeus anglicus Lubb.
Voorste antennen lang, beide 23-ledig en zonder kniegewricht
(9) of de rechter met kniegewricht en 18-ledig, de linker zonder
kniegewricht en 23-ledig (cf); rostrum haakvormig verlengd
Labidocera Wollastoni Lubb.
8. Voorste antennen beide met kniegewricht cT 9
Voorste antennen geen van beide of slechts één van beide met
kniegewricht 13.
(ƒ 9. Achterste antennen 2- tot 4-ledig, enkelvoudig; voorste an-
tennen met dubbel kuiegewricht cf 10.
Achterste antennen met 2-ledigen binnen- en 1 — 3-ledigen
buitentak ; voorste antennen met een enkel kniegewricht cf 12.
(ƒ 10. 5de pootpaar uit twee paar rudimentaire aanhangsels gevormd,
elk aanhangsel met een lange borstel; buitentak van de man-
dibel 4-ledig, binnentak een klein, met 3 of 4 borstels voor-
zien knopje (ƒ Oithona.
5de pootpaar uit één paar rudimentaire aanhangsels gevormd ;
binnen- en buitentak van de mandibel beide ontwikkeld en
meerledig of beide ontbrekend en door borstels vervangen
cT 11.
(ƒ 11. Mandibeltaster tot een knobbelvormige verhevenheid, waarop
een paar borstels staan, gereduceerd ; achterste maxillipede
4-ledig cT Cyclops.
Mandibel met duidelijk 2-ledigen binnen- en onduidelijk 4-ledi-
gen buitentak ; achterste maxillipede 6(7)-ledig cT Cydopina.
cf 12. Achterste antennen met 2-ledigen binnen- en dunnen, 3-
ledigen buitentak; l^te pootpaar met 3-ledige takken; voor-
181
laatste lid der voorste antennen rolrond, korter dan bet
voorgaande (ƒ Microsetella atlantica Br. & Rob.
Acbterste antennen met 2-ledigen binnen- en l-ledigen buiten-
tak ; Iste pootpaar met 2-ledige takken; voorlaatste lid der
voorste antennen zeer groot, kegelvormig gezwollen
(ƒ Euterpe acutifrons Dana.
13. Binnentak van bet l^te tot bet ^^^ pootpaar 3-ledig, van
bet 4de paar 3-ledig tot ontbrekend 14.
Binnentak van het l^te pootpaar 3-ledig, van bet 2^^ tot bet
4de 2-ledig Parapontella brevicornis Lubb.
Binnentak van bet l^te pootpaar 2-ledig, van bet 2de 2- of
3-ledig, van bet 3<le en 4de 3-ledig 23.
Binnentak van bet l^te tot het 4de pootpaar 2-ledig 29.
Binnentak van bet l^te pootpaar 1 -ledig, van bet 2de 2-ledig,
van bet 3de en 4de 3-ledig Pseudocalanus elongatus Bek.
Binnentak van bet l^te pootpaar 1-ledig, van bet tweede tot
het 4de 2-ledig Eurytemora {Temorella).
14. Acbterste antennen 2 — 4-ledig, enkelvoudig 15.
Acbterste antennen met binnen- en buitentak (de laatste min-
stens 3-ledig) 16.
15. Acbterste maxillipede met weinige korte (of geen) borstels en
een haak aan den top Oncaea.
Voorste en acbterste maxillipeden gelijk van bouw, beide met
lange borstels gewapend 16.
16. Voorste antennen 5-ledig; buitentak der acbterste antennen
3-ledig; 5de pootpaar bladvormig, tweeledig
9 Microsetella atlantica Br. & Rob.
Voorste antennen veelledig; buitentak der acbterste antennen
minstens 5-ledig; 5de pootpaar niet bladvormig, uit meer dan
2 leden gevormd 17.
17. 3de lid van den buitentak van bet 2de tot bet 4de pootpaar
met 2 dorens aan den buitenrand, de distale naast den eind-
doren ingeplant ; einddoren met breede, gladde zoom ; voorste
antennen minstens zoo lang als het geheele lichaam , nooit
182
met kniegewricht, het voorlaatste en voorvoorlaatste lid met
een grooten, geveerden borstel
Calanus Jinmarcliicus Gunn. (incl. heJgolandicus Cis).
3de lid van den buitentak van het 2^^ tot het 4de pootpaar
met 3 dorens aan den buitenrand, de distale naast den einddoren
ingeplant; einddoren langs zijn buitenrand getand of gezaagd 18.
,18. Abdomen met 3 of 4 segmenten, eerste segment met de
geslachtsopening aan de bolle onderzijde; voorste antennen
symmetrisch 9 19.
Abdomen met 5 segmenten, eerste segment met zijdelingsche
geslachtsopening ; een van de voorste antennen een grijporgaan
(ƒ 21.
9 19. Binnen- en buitentak van het 5de pootpaar 3-ledig
9 Centropages.
Binnentak van het 5de pootpaar rudimentair (1-ledig) of ont-
brekend 9 20.
9 20, 5de pootpaar met binnen- en buitentak 9 ^sias clavipes Bek.
5de pootpaar enkelvoudig 9 Metridia.
cf 21. Beide binnen takken van het 5de pootpaar 3-ledig, van ge-
veerde borstels voorzien cf Centropages.
Binnentak van het 5de pootpaar rudimentair of ontbrekend cT 22.
cf 22. 3deabdominaalsegment rechts met een dwars uitstekende, kegel-
vormige verhevenheid cf Isias clavipes Bek.
3de abdominaalsegment zouder zijdelingsch uitsteeksel
rf Metridia.
I ....
23. Voorste antennen beide tot grijporgaan ingericht cf 24.
Voorste antennen een van beide tot grijporgaan ingericht (ƒ 25.
Voorste antennen geen van beide tot grijporgaan ingericht 26
(ƒ 24. Achterste antennen enkelvoudig, 4-ledig ; voorhoofd afge-
rond cf Cyclops.
Achterste antennen met 2-ledigen binnen- en 1- ledigen buiten-
tak; voorhoofd in een krachtig, puntig-driehoekig, onbe-
weeglijk verleAgsel uitloopend (ƒ Euterpe acutifrons Dana.
cf 25. Eindlid van den buitentak van het 2de tot het 4de pootpaar met
één zij doren ; furca niet (sterk) verlengd cT Diaptomus.
183
Eindlid van den buitentak van het 2^^ tot het ■i<^<^ pootpaar
met 3 zijdorens ; furca lang en smal, de takken minstens 5 maal
zoo lang als breed cf Temora longicornis O, F. Müll.
26. Achterste antennen enkelvoudig, 4-ledig 9 Cyclops.
Achterste antennen met binnen- en buitentak (de laatste 1- tot
meerledig) 27.
27. Voorste antennen 9-ledig; achterste antennen met 2-ledigen
binnen- en 1-ledigen buitentak; 5<le pootpaar eenledig, plaat-
vormig; lichaam van terzijde gezien s-vormig gebogen met groot,
maar onbeweeglyk puntig-driehoekig rostrum
9 Euterpe acutifrons Dana.
Voorste antennen veelledig; achterste antennen met 2-ledigen
binnen- en minstens 5-ledigen buitentak ; S^e pootpaar, minstens
tweeledig, niet plaatvormig; lichaam van terzijde gezien niet
s-vormig gebogen ; voorhoofd niet in een puntig-driehoekig
rostrum uitloopend 28.
28. Eindlid van den buitentak van het 2^^ tot het 4^^ pootpaar
met één z:g doren ; furca ongeveer zoo lang als het anaalsegment
9 Didptomus.
Eindlid van den buitentak van het 2^^ tot het 4de pootpaar
met 2 zijdorens en langs den buitenrand fijn getand ; furca
zoo lang als het anaalsegraent Faracalanus parvus Cis.
Eindlid van den buitentak van het 2de tot het 4de pootpaar
met 3 zijdorens; furca lang en smal, de takken minstens 5 maal
zoo lang als breed 9 Temora longicornis O. F. Müll.
29. Achterste antennen 4-ledig, enkelvoudig Cyclops.
Achterste antennen met binnen- en buitentak 30.
30. Furca lang en slank met takken, die minstens 5-maal zoo
lang als breed zijn; achterste maxillipede 7-ledig, tweemaal zoo
lang als de voorste (9) Temora longicornis O. F. Müll.
Takken der furca hoogstens 3 maal zoo lang als breed; ach-
terste maxillipede kleiner dan de voorste 31.
31. Achterste maxillipede 7-ledig; eindborstel van de buitentakken
der zwempooten hoogstens zoo lang als het eindlid ; zijhoeken
184
van het laatste thoraxsegmeut in een puntig verlengsel uit-
loopend Candacia pectinata Brady {armata Bek.).
Achterste maxillipede 4-ledig; eindborstel van de buitentakken
der zwempooten zoo lang of bijna zoolang als de geheele bui-
tentak ; zijhoeken van het laatste thoraxsegment afgerond,
hoogstens met een of meer doreutjes of tandjes gewapend of
met een h aarbundel bezet Acartia.
LUST DER SOORTEN
Acartia Dana. {Dias Lillj.).
1. Aan den onderrand van het voorhoofd twee fijne, naar achteren
gerichte draadvormige organen
A. bijilosa (Zie ook: Acartia intermedia Poppe).
Geen zoodanige draadvormige organen 2.
2. Laatste thoraxsegment aan iedere kant, behalve met eenige
zijdelings geplaatste haren, met een enkele, meer dorsaal ge-
plaatste, fijne en slanke doren A. longiremis.
Laatste thoraxsegment zonder dorsaal geplaatste doren, maar
aan den achterraud met eenige spitse tandjes of met haartjes. 3
3. Laatste thoraxsegment aan den achterrand met eenige spitse
tandjes gewapend ; abdomiuaalsegmeuten met spitse tandjes aan
den dorsalen achterrand ; furca bij 9 normaal gevormd ; rechter-
poot van het 5de paar bij (ƒ" weinig langer dan de linker
(hoogstens l'/j maal zoo lang) A. Clausii.
Laatste thoraxsegment aan den achterrand met korte haartjes;
geen spitse tandjes aan den dorsalen achterrand der abdominaal-
segmenten ; anaalsegment, furca en voet der furcaalborstels bij
9 opgeblazen verdikt; rechterpoot van het 5de paar bij (ƒ 2-maal
zoo lansc als de linker A. discaudata.
Acartia bijilosa Giesbrecht.
Zuiderzee, Waddenzee, Oosterschelde (*Redekb, 1902), Noordzee
(kustgebied).
185
*GiESBRECHT, 1884, blz. 147, met figuren (als Dias bi/}.losus n.s-p.).
* 1892, bl. 507, met figuren..
Acartia intermedia Poppe.
Haringvliet (*Hoek, 1899).
*PoppB, 1887, bl. 173, PI. V, fig. 13-25, PI. VII, fig. 24, 25
(als Dias intermedius n. sp.).
Volgens Poppe (1, c. bl, 176) onderscheidt zich zijne Dias inter-
medius van de vorige vorm {Acartia bifilosa Giesbr.), waarmee zy
zoowel ten opzichte der rostraaldradeu als in de gestalte van bet
abdomeu en de farca het meest overeenkomt , door de vorm
van het vijfde pootpaar van het wijfje, dat bij hifilosa langer is
en een minder gezwollen binnenborstel bezit, door de bedoorning
van den linker tak van het vijfde pootpaar van het mannetje en
door de vorm van de spermatophoor. Het wijfje is volgens Poppe
reeds bij vrij zwakke vergrooting aan de sterke opzwelling van
het proximale deel van de binnenste borstel van het vgfde pootpaar
te herkennen.
Nu is de afbeelding van het eindlid aan den linkerpoot van
het laatste paar bij het ^T (*Giesbiiecht, 1884, PI. VIII, fig. 31)
(de eenige, die Poppe ter vergelijking kon aanhalen) niet geheel
juist; een nauwkeuriger figuur geeft Giesbrecht in zgne mono-
grafie : PI. 43, fig. 23. Vergelijkt men deze afbeelding met de
beschryving en de figuren bij *Poppe (1887), dan valt het moeilijk
eenig verschil vast te stellen. Het verschil in bouw van het 5de
pootpaar bij het 9 lijkt mij van dien aard (zoo het werkelijk een
doorgaand verschil is), dat daarop bezwaarlijk een scheiding in
soorten gegrond kan worden. Wat ten slotte het verschil tusschen
de spermatophoor van intermedia en die van hifilosa zou moeten
zijn, heb ik noch uit de beschrijving, noch uit de figuren bij
Giksbrecht en Poppe kunnen opmaken.
*TiMM, 1896, bl, 372 geeft beide soorten naast elkaar op en
zegt er o, a, van : Acartia. intermedia und hifilosa sind sehr nahe
verwandte Arten. A. intermedia ist etwas bucklig, wahrend A.
hifilosa die schlanke Gestalt vou longiremis bat. Mit Sicherheit
186
köunen sie erst nach Untersuchung der fünften Füsse unterschie-
den wei'den."
Over de verspreiding der beide soorten zegt hy dan verder, dat
Acartia intermedia »eiue ausgesprochene Küsteuform ist, die wol
im ganzen Watt von der Elbe bis zur Ems vorkommt," terwijl
hg Acartia hifilosa slechts van een drietal plaatsen (Emshörn,
Cuxhaven en Helgoland) aanvoert.
Acartia Clausii Giesbrecht.
Noordzee, Waddenzee, Oosterschelde (*Redeke, 1902).
*Canu, 1890, bl. 476, PI. XXIV, fig. 1—5 (zeer goede afbeelding !).
*GiESBiiECi]T, 1892, bl. 507, met figuren.
*Sars, 1903, bl. 150, PI. Cl.
*BouRNE, 1889, bl. 147, PI. XI, fig. 4 — 6 (verkeerdelijk als
Dias longiremis Lillj.; fig. 4 is een afbeelding van het 5de pootpaar
van Acartia Clausii (ƒ ; fig. 5 geeft de kenmerkende bewapening
van het laatste thoraxsegment en van de abdominaalsegmenten bg
het 9 van Acartia Clausii weer).
Acartia discaudata Giesbrecht.
In de Waddenzee.
*GiESBRF,CHT, 1884, bl. 148, met figuren (als Bias discaudatus n. sp.).
*Canü, 1890, bl. 476, PI. XXIII (niet PI. XXIV, zooals ver-
keerdelijk in de tekst staat), fig. 2 — 6 (zeer goede afbeelding!).
*GiESBRECHT, 1892, ibl. 507, met figuren.
*Sars, 1903, bl. 152, PI. CII.
Acartia longiremis Lillj.
Noordzee.
*LiLLJEBORG, 1853, bl. 181, PI. XXIV, fig. 1-13 (als Dias
longiremis n. sp.).
*GiESBRECHT, 1884, bl. 146, met figuren.
* 1892, bl. 507, met figuren.
*Sars, 1903, bl. 149, PI. XCIX en C.
De door *Brady, 1878, bl. 51, PI. V, fig. 1-14 beschreven
Acartia- Booxi (als Dias longiremis Lillj.) is vermoedelijk Acartia
187
hijilosa Giesbr. ; ia de genusdiagaose schrijft Brady : head ....
produced into a slender rostrum.
Anomalocera Patersonii Templ.
Noordzee.
*Baird, 1850, bl. 229, PI. XXVII, fig. 1 a-z, 2a-c.
*Claus, 1863, bl. 206, PI. II, fig. 1, PI. XXXVII, fig. 1-6
(als Irenaeus Patersonii Templ.).
*Brady, 1878, bl. 75, PI. XI, fig. 1-14, PI. X, fig. 13, 14.
*GiESBRECHT, 1892, bl. 479, met figuren.
*Wheeler, 1899, bl. 181, fig. 18.
*Saks, 1903, bl. 139, PI. XCIl-XCIV.
Calanus Jimnarchicus Gunn. (incl. helgolandicus Cis.).
Noordzee.
*Claus, 1863, bl. 171, PI. XXVI, fig. 2-9 (als Cetochilus hel-
golandicus n. sp.).
*Brady, 1878, bl. 38, PI. I, fig. 1-12.
* 1883, Report on the Copepoda collected by H. M. S.
Challenger, Vol. 8, bl. 32, PI. I, fig. 1-10.
*GiESBRECHT, 1892, bl, 89, met figuren.
*Wheelbr, 1899, bl. 164, fig. 1.
*Sars, 1903, bl. 9, PI. I, II, III.
* 1903, bl. 11, PI. IV (als Calanus helgolandicus Cis.).
Sars (1903) houdt Calanus Jinmarchicus Gunner en Calanus
helgolandicus Claus voor afzonderlijke soorten. Volgens zijne opgave
(1. c. bl. 12) is laatstgenoemde kleiner dan jinmarchicus^ en kan
bg nauwkeuriger vergelijking gemakkelijk van deze onderscheiden
worden door de iets slankere gedaante van het lichaam, het meer
vooruitstekende en smal geronde voorhoofd, de kortere furkaal-
takken, en den aanzienlijk langeren buitentak aan den linkerpoot
van het laatste paar bij het mannetje. Cetochilus helgolandicus van
Claus (1863) bezit dan ook dien sterk verlengden buitentak.
Bovendien zou Calanus helgolandicus een meer zuidelijke ver-
spreiding hebben dan Calanus Jinmarchicus.
188
WoLFENDEN, die individuen uit het koude en warme gebied van
den Atlantischen Oceaan zorgvuldig met elkaar vergeleek, is van
meening, dat de kenmerken, waarop Sars bovenvermelde onder-
scheiding grondde, te onstandvastig zgn om een zoodanige schei-
ding in specifieke vormen te rechtvaardigen. (Notes on the Cope-
poda of the North Atlantic Sea and the Faröe Channel, *Journal
Mar. Biol. Assoc, N. S., Vol. Vil, n". 1, 1904, bl. 126).
Th. Scott deelt mee, dat hij in de Schotsche wateren geen
typische exemplaren van Calanus Jinmarchicus Gunn., zooals die
door Sars (1903) beschreven is, heeft kunnen ontdekken. (Report
on Fishery and Hydrographical luvestigations 1902 — 03 (1905)).
GouGH heeft in het Kanaal beide vormen gevonden, maar be-
schouwt, evenals Wolfenden, de verschillen niet als constant
(Report on the Plankton of the English Channel in 1903, 1905).
De door m^ onderzochte (f (f behoorden alle tot de vorm hel-
golandicus.
Candacia pectinata Brady {armata Bek.).
Noordzee.
*Brady, 1878, bl. 49, PI. X, fig. 1 — 12; PI. VIII, fig. 14—15
(als Candace pectinata nov. vsp.).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 424, met figuren (als Candace pectinata Br.).
*Whbeler, 1899, bl. 177, fig. 15.
*Sars, 1903, bl. 135, PI. XCI.
Centropages Kröyer.
Het Iste^ 2<le en o^^ lid der voorste antennen aan den voor-
rand met een krachtig, tandvoruiig uitsteeksel ; einddorens van de
buitentakken der zwempooten fijn gezaagd C. typicus.
Geen duidelijke tandvormige uitsteeksels aan den voorrand der
voorste antennen ; einddorens van de buitentakken der zwempooten
grof gezaagd C. hamatus.
Centropages hamatus Lillj.
Noordzee, Waddenzee, Zuiderzee, Oosterschelde (*Redeke, 1902).
189
*LiLLjEBORG, 1853, bl. 185, PI. XXI, fig. 1—5, 7—9, Fl. XXVI,
fig. 9 — 12 (als Ichthyophorha hamata n, sp.).
*Claus, 1863, bl. 199, PI. XXXV, fig. 2, 10, 11, 12 (als
Ichthyophorha angustata n. sp.).
*Brady, 1878, bl. 67, PI. VIII, fig. 11-13.
*GiESBRECHT, 1884, bl. 156, met figuren.
*PoppE, 1887, bl. 187, PI. V, fig. 1—12.
*Gtesbrecht, 1892, bl. 304, met figuren.
*Wheeler, 1899, bl. 173, fig. 10.
*Sars, 1903, bl. 76, PI. Lil.
Centropages typicus Kröyer.
Noordzee, Waddenzee.
*Claus, 1863, bl. 199, fig. 1, 3 — 9 (als Ichthyophorha denti-
cornis n. sp.).
*Brady, 1878, bl. 65, PI. VIII, fig. 1—10.
*GiESBRECHT, 1892, bl. 303, met figuren.
*Wheeler, 1899, bl. 174, fig. 11.
*Sars, 1903, bl. 75, PI. XLIX, L, LI.
Verder geeft Canu afbeeldingen van het 5de pootpaar bij (f
en 9 (*1888, bl. 96, PI. VIII, fig. 1 en 2 [fig. 1 is niet geheel
juist geteekend, cfr. *Canu, 1890, bl. 474]) en van de grijpantenne
van cT (*1890, bl. 474, PI. XXIII, fig. 1).
Corycaeus anglicus Lubb.
Noordzee, Waddenzee.
*Claus, 1863, bl. 156, PI. IX, fig. 1—4; PI. XXIV, fig. 5—6,
PI. XXVIII, fig. 1 — 4 (als Corycaeus germanus Leuck.).
^Brady, 1880, III, bl. 34, PI. LXXXI, fig. 16—19, PI. LXXXIII,
fig. 11—15, PI. LXXXIV, fig. 10—14.
Cyclopina Claus.
Borstel van het eerste lid van den binnen tak van het 2de, 3de
en vooral van het 4de pootpaar verdikt; de distale buitenrand-
doren van het eindlid aan den buitentak van het 4do pootpaar
13
190
door een s-vormige borstel vervangen ; voorste antennen bij 9
18-ledig, het S-ie lid het langst C. litoralis Brady.
Binnentak van geen pootpaar met verdikte borstels ; beide buiten-
randborstels van het eiudlid aan den buitentak van bet 4de poot-
paar dorenvormig ; voorste antennen bij 9 10-ledig C. gracüis Clans.
Tot dusver is alleen Cyclopina litoralis Br. door mij in het plankton
aangetroffen, maar daar Cyclopina gracilis Cis. zoowel bi] Helgoland,
als aan de Eng. kust en in het Eng. Kanaal v^aargenomen is,
en dus in ons gebied ook wel zal voorkomen, is zij in de tabel
opgenomen.
Een derde uit de Noordzee (Schotsche kust) bekende soort is
Cyclopina elegans Th. Scott. Deze heeft 18-ledige antennen, waarvan
het 3<ie en het Q^e lid het langst zyn ; beide buitenrandborstels
van het 3<ie lid van den buitentak van het A^^ pootpaar zijn
dorenvormig ; beide binnenrandborstels van het 2^^ lid en de
proximale binnenrandborstel van het S^e \\^ yan den binnentak
van het 4de pootpaar zijn verdikt en verkort tevens.
Th. Scott, 12tii Ann. Report Fish. Board of Scotland, 1894,
bl. 237, PI. V.
*GiESBRECHT, 1901 (zie literatuuropgave bij Cyclopina litoralis
Br.), bl. 44, PI. 3, fig. 14—22.
Cyclopina litoralis Brady.
Noordzee, Waddenzee (?)
*Brauy, 1878, bl. 92, PI. XV, fig. 1 — 9.
*GiESBRECHT, Mittheüungen über Copepoden. 12. Die litoralen
Cyclopiden des Golfes von Neapel. Mitth. Zool. Station Neapel,
Bd. 14, 1901, bl. 43, PI. 3.
[Cyclopina gracilis Claus.]
Noordzee.
*Claus, 1863, bl. 104, PI. X, fig. 9—15.
*Brady, 1878, bl. 93, PI. XXIV B, fig. 1—9, PI. XCI,
fig. 10—11.
191
*GiESBRECHT, 1884, W. 137, PI. 11, fig. 4-11.
* 1901 (zie literatuuropgave bij Cyclopina litoralis Br.), bl.45.
[Cyclops O. F. Muller.]
De soorten van het geslacht Cyclops bewonen het zoete water,
maar sommige schijnen gedurende eenigen tijd een zwak zoutge-
halte te kunnen verdragen, zoodat men soms in het Zuiderzee-
plankton, althans in de nabgheid van punten, waar zoet water
in zee stroomt of geloosd wordt, Cyclops-?,ooxien kan aantreffen.
Zie: Bydrage II.
Eurytemora Giesbrecht.
(Zie blz. 199).
[Diaptomus Westwood.]
Het geslacht Diaptomus bewoont uitsluitend het zoete water;
zelfs als toevallig bestanddeel van het Zuiderzeeplankton schynt
geen enkele soort voor te komen, wat met sommige C?/c/ops-soorten
nog wel eens het geval is.
Zie: Bijdrage II.
Euterpe acutifrons Dana.
Noordzee, Waddenzee, Oosterschelde (*Rbdeke, 1902, bl. 134,
PI. V, fig. 8).
*Claiis, 1863, bl. 110, PI. XIV, fig. 1 — 13 (als Euterpe
gracilis n. sp.).
*BuADY, 1880, bl. 22, PI. XL, fig. 1 — 16 (als Euterpe gracilis
Claus).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 555, met figuren.
Isias clavipes Bek.
Noordzee.
*Brady, 1878, bl. 62, PI. VII, fig. 3—13.
*Canu, 1888, bl. 228, PI. XVI, XVII en XVIII. (Volledige
beschrijving en afbeelding als Isias Bonnieri n. sp.).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 323, met figuren.
*Sars, 1903, bl. 79, PI. LUI, LIV.
192
Lahidocera WoUastoni Lubb.
Noordzee, Waddenzee.
*Claus, 1863, bl. 208, PI. 111, fig, 5—7, PI. XXXVl, fig.
1 — 10; PI. XXXVII, fig. 7 (als Pontella helgolandica n. sp.).
*Brady, 1878, bl. 73, PI. X A, fig. 1 — 12 (als Pontella Wol-
lastoni Lubb.).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 445, met figuren.
*Sars, 1903, bl. 142, PI. XCV en XCVI.
*Canu, 1888, bl. 100, PI. VIII, fig. 4—6 geeft afbeeldingen
van de achterste maxillipede en van het 5de pootpaar bij cf en
9 (als Pontella WoUastoni Lubb.).
[Metridia Boeck.]
In het noordelijke gedeelte van de Noordzee en in het Kanaal
komt Metridia lucens Bek. algemeen voor, maar tot dusver is zij
in ons gebied nog niet aangetroffen. De soortsnaam dankt zij aan
het vermogen een zacht phosphoresceerend licht te verspreiden, een
eigenschap, die slechts bij zeer weinig Copepoden gevonden wordt.
Microsetella atlantica Br. & Rob.
Noordzee, Waddenzee.
*Brady, 1880, II, bl. 13, PI. XXXVIII, fig. 11 — 19 (als J5;c^^■-
nosoma atlanticum Br. & Rob.).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 550, met figuren.
*MöBius, Systematische Darstellung der Thiere des Plankton,
5ter Bericht d. Komm. z. wisschensch. ünters. d. deutschen Meere,
1887, bl. 116, PI. VIT, fig. 17—23 geeft een aanvulling der be-
schrijving van Brady.
Een goede beschrijving met afbeelding vindt men nog bij
*J. DE GuERNK, Sur Ie genre Ectinosoma .... etc, Buil. Soc. Zool.
de France, XII, 1887, bl. 344, PI. VI, fig. 1-6 (als Ectinosoma
atlanticum Br. & Rob.).
Monstrilla Dana.
De geslachten Monstrilla Dana en Thaumaleus Kröyer vormen
193
te zamen de familie Monstrillidae, die opvallend gekenmerkt is
door den in verhouding tot de rest van het lichaam zeer grooten
kop, waaraan behalve de voorste antennen alle andere gepaarde
aanhangsels ontbreken.
In de Noordzee zyn van beide geslachten verschillende soorten
gevonden. Hoogst zelden echter komen de individuen eener soort
in grooter aantal in het plankton voor en de enkele, die in een
planktonmonster aanwezig mochten zijn, worden om die reden,
vooral waar het de kleinere soorten betreft, licht over het hoofd
gezien. Hoewel my uit het zuidelijke gedeelte der Noordzee tot
nog toe slechts één soort van het geslacht Thaumaleus bekend
geworden is, zal voortgezet onderzoek ongetwijfeld uitwijzen, dat
ook nog andere soorten der Monstrillidae tot onze fauna gebracht
kunnen worden. Om dit onderzoek te vergemakkelijken, geef ik
hier bepalingstabellen voor alle in de Noordzee waargenomen
soorten der familie, waarvan het aantal in de laatste jaren aan-
merkelijk is toegenomen. Deze tabellen hebben alleen betrekking
op de wijfjes, die gewoonlijk meer aangetroffen worden dan de
mannetjes; van alle de opgenoemde soorten zijn de mannetjes
trouwens nog niet bekend.
9 Monstrilla.
9 1. Furkaaltakken met 4 lange borstels, waarvan één aan de
basis van den buitenrand, één in het midden van den bin-
nenrand en twee aan den top zijn ingeplant; 5<ie pootpaar
proximaal smal en cylindrisch, distaal verbreed, in twee
lobben eindigend ; buitenste lob grooter dan de binnenste,
met 3 matig lange borstels; binnenste lob smal en ongewa-
pend; 1. 3.3 mM. M. dubia Th. Scott.
Furkaaltakken met 5 of 6 borstels (in het laatste geval
meestal één ervan zeer kort) 2.
9 2. 5de pootpaar duidelijk tweelobbig; buitenste lob met 3 bor-
stels, binnenste met 2 borstels; 1. 3.75 — 4.25 mM.
M. grandis Giesbr.
194
5de pootpaar enkelvoudig; de binnenlob bijkans geheel ont-
brekend, hoogstens in den vorm van een hoekig uitsteeksel
aanvs^ezig, zonder of met één borstel 3.
9 3. Antennen veel langer dan de helft vau het eerste lichaams-
segment 4,
Antennen korter dan de helft van het eerste lichaams-
segment 5.
9 4. ^^^ pootpaar tweemaal zoo lang als breed ; buitenste lob
met 3 borstels; binnenlob rudimentair met één lange bor-
stel; 1. 3.1 mM. M. longiremis Giesbr.
5de pootpaar tweemaal zoo lang als breed ; buitenste lob
met 2 borstels ; rudiment van de binnenlob zonder borstel ;
1. 3.2 mM. M. anglica Lubbock.
9 5. 5de pootpaar ongeveer zoo lang als breed, met 3 borstels;
1. 2.7 — 8.1 mM. M. gracilicauda Giesbr.
5de pootpaar gestrekt, zwak knievormig gebogen, minstens
tweemaal zoo lang als breed, met 2 borstels; 1. 1.4 mM.
M. helgolandica Claus.
9 Thaumaleus.
9 1. Kop in het midden het breedst, naar voren geleidelijk ver-
smald en stomp gepunt; 5de pootpaar kort en breed, twee-
lobbig ; buitenste lob het smalst, met 3 vrij lange borstels ;
binnenste lob korter dan de buitenste, breed gerond met
een enkele borstel aan den top ; 1. 3.9 mM.
Th. rostratus Th. Scott.
Voorste helft van den kop naar voren niet geleidelijk ver-
smald 2.
9 2. 5de pootpaar kort en breed plaatvormig, in twee breed ge-
ronde, bijna gelijke lobben eindigend; buitenste lob met 3
matig lange borstels ; binnenste zonder borstels ; abdomen
3-ledig; 1. 4.8 mM. Th. zetlandicus Th. Scott.
De binnenste lob van het 5de pootpaar slechts door een
uitsteekseltje aangeduid of, indien duidelijk ontwikkeld, dan
tl
195
lipvormig, niet sterk verbreed ; abdomen 2-ledig of onvol-
komen 3-ledig 3.
9 3. Eivork aan de wortel enkelvoudig: 1. 2.6 — 3.1 mM.
Th, longispinosus Bourne.
Tanden van de eivork van den wortel af gescheiden 4.
9 4. h^^ pootpaar zonder binnenlob, met 3 even lange eindbor-
stels Th. Claparedii Giesbr.
h^^ pootpaar met lipvormige, borstellooze binnenlob; buiten-
lob met 3 ongelijke eindborstels 5.
9 5. Binnenlob van het 5de pootpaar half zoo lang als de bui-
tenlob; binnenste borstel van de buitenlob ongeveer half
zoo lang als de beide buitenste borstels; 1. 0.8 — 1 mm.
Th. Thompsonii Giesbr.
Binnenlob van bet h^^ pootpaar iets langer dan de buitenlob ;
binnenste borstel van de buitenlob ongeveer '^/^ maal zoo
lang als de beide buitenste borstels; 1. 3 mM.
Th. germanicus Timm.
Van de genoemde soorten vindt men de volgende beschreven
en afgebeeld bij :
*Gl£SBRECHT, 1892:
Monstrilla gracilicauda (9)5 grandis (9, cf ), longiremis (9).
Thaumaleus' Claparedii (9), longispinosus {Q, (ƒ), Thomp-
sonii (9i cf )•
*TiMM, 1896:
Monstrilla helgolandica (9), grandis (9).
Thaumaleus germanicus (9). {Thompsonii (ƒ).
Th. Scott, 1904, in: 22n<i Annual Report of the Fishery Board
for Scotland, for the year 1903, Part. III, bl. 243:
Monstrilla anglica (Q), dubia (9), gracilicauda (9), grandis
(9i cf )> ')' longicornis Thompson (= longiremis Giesbr.)
(9, d^)-
]) De beschrijving van Monstrilla grandis wijkt in enkele opzichten van die bij
GlESBRECHT af.
196
Thaumahus rigidus Thompson (= Claparedii Giesbr.) (9),
rostratus (9), Thompsoni (9) ')' zetlandicus (9).
De eenige in de zuidwestelijke Noordzee door my aangetroffen
Monstrillide is
Thaumaleus Thompsonii Giesbrecht. (Zie aldaar).
Oiihona Baird.
1. Voorste antennen zonder kniegewricht ; genitaalsegnient onge-
veer zoo lang als het 3de en 4^^ abdominaalsegment te zamen
en minstens l^/g maal zoo lang als het laatste abdominaal-
segment 9 2.
Voorste antennen met (dubbel) kniegewricht ; genitaalsegment
korter dan het S^e en 4'ie abdominaalsegment te zamen en
ongeveer dubbel zoo lang als het laatste abdominaalsegment
cf 4.
9 2. Het voorhoofd eindigt in een spitsen snavel, die naar voren
uitsteekt en van de dorsale zijde zichtbaar is; de voorste
antennen reiken ongeveer tot aan den achterrand van het
voorlaatste abdominaalsegment 9 ^* plumifera.
Het voorhoofd van de rugzijde gezien stomp of afgeknot,
overigens met of zonder ventraalwaarts gebogen suaveltje ; de
voorste antennen reiken niet voorby het genitaalsegment 9 ^•
9 3. Voorhoofd met een ventraalwaarts gebogen, spits snaveltje
(slechts dan duidelyk zichtbaar, wanneer men het diertje van
terzijde bekijkt!); voorste antennen tot de hoogte van de
geslachtsopeningen reikend; l^te tot 4de pootpaar achtereen-
volgens met 2, 1, 1 en O buitenranddorens aan het eindlid
van den buitentak 9 ^' similis.
Voorhoofd zonder snaveltje; voorste antennen tot halverwege
het derde thoraxsegmeut reikend ; l^te tot 4de pootpaar ach-
1) Of de hier beschreven vorm identisch is met de soort van Giesbrecht, lijkt mij
hoogst twijfelachtig. In verschillende kenmerken, bijv. de lengte der antennen, de
vorm van het abdomen en de afmeting van het lichaam wijken beide aanmerkelijk
van elkaar af.
197
tereenvolgens met 3, 3, 3 en 2 buitenrauddoreus aan het
eindlid van den buitentak 9 ^- ^öi^'^-
cT 4. Segmenten van het abdomen aanzienlijk langer dan breed;
1ste pootpaar met 3 buitenranddorens aan het eindlid van
1 den buitentak cf O. nana.
Achterste segmenten van het abdomen (vooral het 4de) nau-
welijks langer dan breed; l^te pootpaar met 2 buitenrand-
dorens aan het eindlid van den buitentak (^ 5
(ƒ 5. 2'ie en 3<ïe pootpaar met 2 buitenranddorens aan het eindlid
van den buitentak cT O. similis.
2de en 3de pootpaar met 3 buitenranddorens aan het eindlid
van den buitentak cT O. plumifera.
Oithona nana Giesbrecht.
Noordzee, Waddenzee; Oosterschelde (^Redeke, Note sur la
composition du plankton de l'Escaut oriental, Tijdschr. Ned. Dierk.
Vereeniging. 2de ger., VII, bl. 250; *Redeke, 1902, bl. 134, PI.
V. fig. 10).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 538, met figuren.
Voor de verspreiding van Oithona nana Giesbr. (en Oithona
similis Claus) in de Noordzee zie men: *P. J. van Breembn,
Ueber das Vorkommen von Oithona nana Giesbr. in der Nordsee.
Conseil permanent international pour l'exploration de la mer.
Publications de circonstance, N°. 7.
Oithona similis Claus.
Noordzee.
*GiESBRECHT, 1884, bl. 1 39, m. figuren (als Oithona spinirostris Cis.).
* 1892, bl. 537, met figuren.
*Wheeler, 1899, bl. 186. fig. 23.
De eenige Oithona-soori, die Brady iu zyn monographie (als
Oithona spinirostris Cis.) beschreven heeft (*1878, bl. 90, PI. XIV,
fig. 1 — 9, PI. XXIV^, fig. 1, 2) is waarschijnlijk Oithona similis
Cis. ; zoowel de afbeelding als de beschrijving zijn onnauwkeurig
en onvoldoende voor een juiste herkenning.
198
Oithona plumifera Baird.
Noordzee.
*Claus, 1863, bl. 105, PI. XI, fig. 4—9 (als Oithona spiniros-
tris Cis.).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 537, met figuren.
*Wheeler, 1899, bl. 186, fig. 22.
Deze soort verschijnt slechts hoogst zelden bezuiden de Dog-
gersbank.
\Oncaea Philippi.]
Van het geslacht Oncaea komen verschillende soorten in het
Kanaal en in de Noordzee voor. Zij kenmerken zich o. a. door
hun geringe afmetingen ('/s— 1 m.M.) en worden dus lichtelyk
over 't hoofd gezien bij het onderzoek der planktonvangsten,
waarbij nog komt, dat zij gewoonlijk in gering aantal aanwezig
zijn. Het is daarom niet onmogelijk, dat een of meer soorten tot
de zeldzame plankton-vormen van de zuidwestelijke Noordzee
zullen blijken te behooren.
Paracalanus parvus Claus.
Noordzee, Waddenzee.
*Claus, 1863, bl. 173, PI. XXVI, fig. 10-14; PI. XXVII,
fig. 1 — 4 (als Calanus parvus n. sp. ; PI. XXVII, fig. 4 geeft het
5de pootpaar van een onvolwassen cT weer).
*GiESBRECHT, 1892, bl. 164, met figuren.
*Wheeler, 1899, bl. 168, fig. 6.
*Sars, 1903, bl. 17, PI. VIII en IX.
Parapontella brevicornis Lubbock.
Noordzee.
*Brady, 1878, bl. 69, PI. IX, fig. 1—16.
*Canu, 1890, bl. 479, PI. XXV, fig. 1 — 7.
*GiEsBRECHT, 1892, bl. 501, met figuren.
*Sars, 1903, bl. 145, PI. XCVIl en XCVIIl.
199
Pseudocalanus elongatus Boeck.
Noordzee, Waddenzee, Zuiderzee.
*Brady, 1878, bl. 45, PI. III, fig. 1—9.
*GiESBRECHT, 1884, bl. 160, met figuren (als Lucullus acuspes n. sp.).
*Sars, 1903, bl. 20, PI. X en XL
Temora longicornis O. F. Muller.
Noordzee, Waddenzee, Zuiderzee, Oosterschelde (*Redeke, 1902).
*Baird, 1850, bl. 228, PI. XXVIII, fig. 1, ia-g (als Temora
Jinmarchica).
*Claüs, 1863, bl. 193, PI. XXXIV, fig. 1—11 (als Temora
Jinmarchica Gunner).
*Brady, 1878, bl. 54, PI. III, fig. 10—19.
*GiESBRECHT, 1884, bl. 149, met figuren (als Halitemora longi-
cornis O. F. Muller).
*PoppE, 1887, bl. 176, PI. IV, fig. 10—19.
*GiESBRECHT, 1892, bl. 328, met figuren.
*Wheeler, 1899, bl. 175, fig. 13.
*Sars, 1903, bl. 97, PI. LXV en LXVI.
Eurytemora Giesbrecht (Temorella Claus).
1. 5<^e pootpaar asymmetrisch; abdomen 5-ledig ; rechter antenne
met kniegewricht cf ^•
5de pootpaar symmetrisch ; abdomen 3-ledig ; antennen zonder
kniegewricht 9 ^•
cT 2. 5de pootpaar met het 2<ie Hd slechts weinig verbreed en het
eindlid onvolledig in tweeën gedeeld; onderhelft van het
eindlid van den rechterpoot niet gezwollen
cf E, velox (lacinulatd).
5de pootpaar met het 2'ie Hd duidelijk verbreed en het
eindlid zonder eenig spoor van deeling; onderhelft van het
eindlid van den rechterpoot gezwollen cf E ajinis.
9 3. Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 1 doren aan de
buitenzijde; furkatakken weinig langer dan het anaalsegment
9 E. velox {lacinulata).
200
Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 2 dorens aan de
buitenzijde; furkatakken veel langer dan bet abdominaal-
segment. E. ajinis.
Eurytemora ajffinis Poppe.
Hiertoe reken ik ook Eurytemora hirundoides Nordquist en
Eurytemora hirundo Giesbrecht.
De verschillen tusschen Eurytemora arfflnis en hirundoides zijn van
betrekkelijk zoo geringen aard, dat beide vormen veelal als ver-
scheidenheden van eenzelfde soort beschouwd worden. Zoo beschreef
Nordquist zelf de door hem onderscheiden vorm als Temorella
ajinis var. hirundoides. Evenzoo doen *De Guerne et Richaed
(1889). *Sars (1903) kent aan de var. hirundoides evenwel den
rang van soort toe op grond van de volgende verschillen :
Eurytemora hirundoides is minder krachtig gebouwd en kleiner
van afmeting; de zij uitsteeksels van het laatste thoraxsegraent bij
het 9 ^ijn veel kleiner dan bij Eurytemora ajinis; de vorm van
het genitaalsegment is by beide niet geheel gelijk. Eurytemora
hirundoides is misschien te beschouwen als de pelagische vorm
van Eurytemora aj^nis en de geringere lichaamsgrootte en de
zwakkere ontwikkeling van de zijvleugels van het laatste thorax-
segment zouden met de levenswijze in verband kunnen staan.
Eurytemora hirundoides is een echte pelagische vorm, die in de
Waddenzee, de Zuiderzee en de brakke poldervaarten en -slooten,
soms vrij ver landwaarts in, voorkomt. Eurytemora ajffinis schijnt
voornamelijk in de benedenloop van groote rivieren te leven ;
zoo werd zij het eerst door Poppe uit de Elbe beschreven. Of zij
in den benedenloop van groote stroomen uitsluitend pelagisch
zou kunnen leven, is nog een open vraag, maar lijkt toch weinig
waarschijnlijk. Eurytemora ajfinis (s. str.) werd in ons land tot
dusver niet buiten het stroomgebied der groote rivieren gevonden.
Wat overigens de opgegeven verschillen aangaat, treft men
soms individuen van Eurytemora hirundoides aan, die in vorm
van typische exemplaren van Eurytemora affinis nauwelijks te
onderscheiden zijn. Ook de grootte is geen konstant verschil
201
tusschen beide vormen. Hoewel Eurvtemora hirmidoides iu 't al-
gemeen kleiner is clan Eurytemora affi.nis, is dat volstrekt niet
altijd het geval. Zoo vond ik de grootte van het 9 van de laatste
van 1.65 — 1.00 mM. wisselend. De gewone maat van Euryte-
mora hirundoides ligt beneden 1 mM., maar exemplaren, die even
groot en tot Yo "^^^^ grooter zijn dan de kleinste van Euryte-
mora ajfinis zyn volstrekt niet zeldzaam. Bij Eurytemora ajfinis
vond ik de grootste exemplaren in het voorjaar, de kleinste in
den zomer.
De vorm der zijvleugels van het laatste thoraxsegment bij
Eurytemora hirundoides is volstrekt niet konstant. Alle mogelijke
overgangen tusschen krachtige, schuin uitstaande, driehoekige,
aan den top enkelgenaalde uitsteeksels en achterwaarts gerichte,
stomp afgeronde, met verscheidene haartjes voorziene verlengsels
worden aangetroffen. Exemplaren met verlengsels, als in het
laatste geval bedoeld, zijn van Eurytemora hirundo niet te on-
derscheiden.
De literatuur is voor de verschillende vormen gescheiden op-
gegeven.
Eurytemora affinis Poppe (incl. hirundoides Nordq.
en hirundo Giesbrecht).
*De Guerne et RiCHARD, 1889, bl. 136, fig. 46, 47.
Eurytemora ajjinis Poppe.
Holl. Diep en Haringvliet (*Hoek, 1899) '), Merwede.
*PoppE, 1882, Abh. Naturw. Verein. Bremeu, VI, Ueber eine
neue Art der Calaniden-Gattung Temora Baird, bl. 55, PI. II
(als Temora aijjinis n. sp.).
*PoppE, 1887, bl. 184, PI. VI, fig. 22 — 28.
*Canü, 1892, Etude zoologique de Temorella affinis. Annales
1) De van deze vindplaatsen afkomstige planlctonmonsters, door Hoek in 1896 ver-
zameld, heb ik zelf kunnen onderzoeken.
202
de la Station Aquicole de Boulogne-sur-Mer, Vol. I, Part I, bl.
13, PI. I, fig. 1 — 16 (type), fig. 17 — 20 (var. hispida).
Een goede afbeelding van het 5de pootpaar van het (ƒ en van
dat (met het h^^ thorax- en het genitaalsegment) van het 9 vindt
men nog bij *Canu, 1888, bl. 88, PI. VII, fig. 1 en 2.
Euri/temora hirundoides Nordquist.
Zuiderzee, Waddenzee ; in de brakke polderwateren der zeepro-
vinciën, zoo bijv. in den Helderschen Polder, in wielen en slooten
bij Schagen, in het Schildmeer (Gron.).
Nordquist, 1888, bl. 48, PI. IV, fig. 5 — 11; PI. V, fig. 5 (als
Temorella affinis var. hirundoides).
*Sars, 1903, bl. 102, PI. LXIX.
Eurytemora velox Lillj. (= lacinulata Fischer).
Zie: Bijdrage II.
*LiLLJEBORG, 1853, bl. 177, PI. XX, fig. 2—9 (als Temora
velox n. sp., doch alleen de beschrijving van het 9 heeft op deze
soort betrekking).
*HoEK, 1875, bl. 23, PI. IV, fig. 1 — 7; PI. V, fig. 8-15 (als
Temora Clausii n. sp.).
*Brady, 1878, bl. 56, PI. VI, fig. 1—5.
*PopPE, 1887, bl. 180, PI. IV, fig. 1—9 (als Temorella Clausii
Hoek).
Nordquist, 1888, bl. 59, PI. V, fig. 8; PI. VI, fig. 6-8 (als
Temorella Clausii Hoek).
*De Guerne et Richard, 1889, bl. 134, fig. 44 en 45.
*3ars, 1903, bl. 100, PI. LXVII en LXVIII.
Thaumaleus Thompsonii Giesbrecht.
Noordzee.
*GiESBRECHT, 1892, bl. 584, met figuren.
*TiMM, 1896, blz. 375, PI. V, fig. 9, 10.
Zie ook onder: Monstrilla.
Rijksinstituut, Juni 1905.
203
ALPHABETISCH REGISTER
De cursief gedrukte nameu zijn synoniemen.
Blz.
Acartia bifilosa 184
— Clausii -186
— discaudata 186
— intermedia 185
— longiremis 186
Anomalocei^a Patersonii . . . 187
Calanus finmarchicus .... 187
— helgolandicus .... 187
Calanus parvus 198
Candace = Candacia . . . . 188
Candacia armata 188
— pectinata 188
Centropages hamatus .... 188
— typicus 189
Cetochiliis = Calanus .... 187
Corycaeus anglicus 189
— gerinanus 189
Cyclopiua elegans 190
— gracilis 190
— litoralis 190
Cyclops 191
Diaptomus 191
Bias = Acartia 184
Ectinosoma = Microsetella . . 192
Eurytemora afflnis . . . 200, 201
— Claiisü 202
— hirundoides . 200, 202
— lacinulata .... 202
— velox 202
Euterpe acutifrons 191
— gracilis 191
Blz.
Haliteniora = Temora . . . . 199
Ichthyopliorha — Centropages . 199
— angustata . . 199
— ■■ denticornis . . 199
Irenaeus = Anomalocera . . . 187
Isias Bonnieri 191
— clavipes 191
Labidocera Wollastoni .... 192
Lucullus acHspes 199
Metridia 192
Microsetella atlantica .... 192
Monstrilla 192
Oithona nana 197
— plumifera 198
— similis 197
— spinirostris . . . 197, 198
Oncaea 198
Paracalanus parvus 198
Parapontella brevicornis . . . 198
Pontella = Labidocera . . . . 192
— helgolandica . . . 192
Pseudocalanus elongatus . . . 199
Temora afflnis 201
— Clausii 202
Temora finmarchica 199
— longicornis 199
Temora velox 202
Temorella = Eurytemora . . . 199
Thaumaleus 192, 194
— Thompsonii . . . 202
ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND
WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1904 TOT EN MET
30 APRIL 1905
VERZAMELD DOOR
Mr. R. Baron SNOUCKAERT VAN SCHAUBURG
te Langbroek.
Het is mij eene aangename taak over het thans weder verloo-
pen tijdvak van twaalf maanden het gebruikelyk overzicht te
kunnen geven. De gedane vondsten en waarnemingen zijn be-
langrijk. Een geheel nieuwe soort kon in de Nederlandsche avi-
fauna worden ingelijfd, terwijl een tweede, insgelijks nieuwe,
hoogstwaarschijnlijk is waargenomen. Geheel afdoende zekerheid
bestaat daaromtrent evenwel niet, zoodat verdere, meer stellige
waarneming dienaangaande zal moeten worden afgewacht.
Wederom werden tal van zeldzame soorten en kleurvariatiën
verzameld en ook omtrent het broeden van meer dan eene soort
nieuw bewijsmateriaal bijeengebracht.
De najaarstrek was, voor zoover ik uit de mij verstrekte ge-
gevens en uit eigen waarneming heb kunnen nagaan, in meni-
gerlei opzicht van niet veel beteekenis. Notenkrakers bleven ge-
heel weg, pestvogels, op eene enkele uitzondering na, insgelijks;
daarentegen verschenen gaaien in geweldige menigte en waren
er, vooral langs de hollandsche kuststreek, vele houtsnippen te
vinden. Het overwinteren van eene groote menigte koperwieken,
zoowel bij 's Gravenhage als bij Amsterdam, werd geconstateerd.
205
Ten slotte kan ik tot tniine voldoening melden dat het getal
der waarnemers die mij hunne bevindingen mededeelen, steeds
stijgende is.
Colaeus monedula (L.) — Kauw. 8 Januari werd een geheel
chocoladekleurig exemplaar geschoten bij Veenendaal (Geld.) (Nieu-
wenhuisen).
Corone corone (L.) — Kraai. De Heer Dr. E. D. Cartier van
Dissel te Lochem had de welwillendheid mij een zeer licht ge-
kleurd exemplaar aan te bieden. Deze vogel, een nog zeer jong
9, werd 15 Juni op de Ooldensche heide onder Laren (Geld.)
gevangen, alwaar het zich met zijne normaal gekleurde nestge-
nooten ophield. Deze laatste, die reeds goed vliegen konden,
ontsnapten.
De mij toegezonden vogel draagt nog gedeeltelijk donskleed.
Kop en hala zijn bruiugrijsachtig ; het geheele gezicht, de neus-
vederen, kin en keel zwartachtig. Rug en stuit eenigszins bruin-
achtig wit. De nog niet uitgegroeide vleugelpennen zijn tot op
het laatste derde gedeelte na, wit, verder lichtbruin met witte
schachten; de pennen der hand echter bijna geheel zwart. Kleine
vleugeldekvederen bruin, evenals de uiteinden der overigens witte
groote dekvederen. De nog korte staartvederen aan de basis
wit, aan de punt bruin ; schachten wit. Geheele onderzijde en
de flanken wit. Snavel en pooten hoorngeel, nagels witachtig (S.).
Ampelis garrulus L. — Pestvogel. In October werd bij Nun-
speet (Geld.) een exemplaar gevangen (Heus). Dit is het eenige
geval van het voorkomen der soort, 't welk ter mijner kennis
kwam (S.).
J^ringilla coelebs L. — Vink. In December zag ik ter gelegen-
heid van eene wandeling in de omstreken van 's Gravenhage een
wit exemplaar tusschen een troepje van ongeveer twintig stuks
(Stolk).
14
206
Passer domesticus (L.) — Huisrausch. 4 October werd in den
Haarlemmermeerpolder eeue vrouwelijke volkomeu albino gescho-
ten, met roode oogen, wi tachtigen snavel en pooten. Het stuk
bevindt zich in mijne verzameling (Fischer).
Buitendien werden mij nog enkele gedeeltelijk witgekleurde
huismusschen opgegeven, zooals trouwens ieder jaar het geval is (S.).
Serinus serinus (L.) — Europeesche kanarie. In het begin van
April 1904 kreeg ik een mannelijk exemplaar in handen, 'twelk
nabij Haarlem was gevangen (Steenhuizen).
Montifringilla nivalis (L.) — Sneeu wvink. 6 November in de
duinen nabij Helder (N. H.) wandelend, zag ik omstreeks 12 ure
een vlucht van ongeveer 40 vogels uit het westen aankomen.
Deze vogels zetten zich op den grond neder en vlogen toen weer
een eind in oostelijke richting, 'tgeen bij tusschenpoozen herhaald
werd. Niet wetende met welke vogelsoort ik te doen had ,
trachtte ik ze te naderen, doch zij bemerkten mij spoedig en
vlogen dan dadelijk op. lutusschen voortwandelende zag ik er
plotseling één op een duintop alleen zittend, 't Gelukte mij dezen
vogel tot op een tiental schreden afstands te naderen en stil op
den grond liggend, kon ik hem gedurende ongeveer een kwartier
in z^ne bewegingen gadeslaan. Het dier had een aschkleurigen
kop en hals, een zwarte keel, een groote witte overlangsche vlek
op de vleugels en een witten, in 't midden zwarten staart, waar-
uit ik afleid dat het een sneeuwvink geweest is (Siesling).
De beschrijving vao den Heer Siesling past zeer goed op den
sneeuwvink en het is volstrekt niet onmogelijk dat door hem in-
derdaad zulk een vogel is gezien. Volkomen zekerheid bestaat
evenwel niet omdat het dier niet in handen is gekomen, en
daarom acht ik de gedane waarneming op zich zelve niet vol-
doende om de soort in de Nederlaadsche fauna op te nemen,
voor welke zij nieuw zou zijn.
Het gebeurt slechts zeer zelden dat de sneeuwvink die op de
Alpen en in de gebergten van Zuidelijk Europa thuisbehoort, in
noordelijker streken wordt waargenomen. Voor eenige jaren (17
207
April 1901) schoot meu op Helgoland een ^f ; ik zag dit stuk
aldaar in bet Noordzee-rauseum (S.).
Calcarius lapponicus (L.) — TJsgors. 17 October vond ik op
de vogelmarkt te Amsterdam twee mannelijke exemplaren die te
Harderwijk (Geld.) waren gevangen. Het trof mij dat de vogels
veeleei* het zoraerkleed droegen dan het winterkleed, zooals deze
bijv. in Naumann zijn afgebeeld of bij hem of bij Hartert be-
schreven zijn (Swaen).
Van de Heeren Fischer en Nieuwenhuisen kwam bericht bij
mij in dat zij in 't najaar eveneens ijsgorzen op gemelde markt
hadden aangetroffen (S.)
Alauda arvensis L. — Veldleeuwerik. 16 November werd een
isabelkleurig exemplaar geschoten bij polder Eendracht op Texel.
Het bevond zich te midden van een troepje gewoon gekleurde
exemplaren van ongeveer twaalf stuks (Daalder),
De Heer Daalder heeft mij den interessanten vogel welwillend
afgestaan. Het is een (ƒ. De grond van bovendeden en borst is
dof zandkleurig, waartegen de flauw grijze (bij gewone exempla-
ren zwartachtige) teekening weinig afsteekt. De wangen vertoo-
nen een flauw roestrood tintje. Vleugels en staart zilverachtig
lichtgrijs, dekvederen als de bovendeelen, schachten wit. Buik en
onderdekvederen van den staart vuilwit ; snavel blauwachtig, pooten
vuil vleeschkleurig, onderzijde der teenen geel (S.).
Motacilla alba L. — Witte kwikstaart. 22 September zag ik
bg de Hembrug (N. Holl.) een albinistisch exemplaar. De vogel
bevond zich op een akker in gezelschap van twee normale indi-
viduen van dezelfde soort. Ik kon, door een droge sloot nade-
rende, den vogel van nabij door mijn veldkijker waarnemen
(Swaen).
Motacilla melanope Pall. — Groote gele kwikstaart. 27 No-
vember zag ik op eene wandeling langs den hoogen weg van
Amsterdam uaar Sloterdijk achtereenvolgens vier stuks (Delsmau),
208
Op een der laatste dagen van Januari zag ik aan eene sloot
nabij Tiel twee exemplaren (Kuijlaars).
Ik zelf nam 23 Januari een dergelijkeu kwikstaart waar op
den uitgezakten, met ijs bedekten oever van de wetering in het
dorp Langbroek (Utr.). Een en ander dus alweder winterwaar-
uemingen (S.)-
Parus coeruleus L. — Pimpelraees. 5 Februari ving ik in mijn
tuin een voorwerp dat mij door zijn van de type afwijkende
kleur terstond opviel. De rug vau dit exemplaar is namelijk
niet groen, maar grijsblauw, met hier en daar een zeer flauw
groenachtig tintje; de stuit, bij den gewonen vorm min of meer
levendig geelgroen, is witachtig blauw. De onderzijde, slechts
flauw geelgetint op de bovenborst en aan de flanken, is in het
midden grijsachtig wit. De onderdekvederen van den staart
zijn wit.
Meende ik, afgaande op deze lichtgekleurde onderdeelen, met
een vrouwelijk exemplaar te doen te hebben, de sectie wees uit
dat het dier van het mannelijk geslacht is. Legt men nu een
typisch mannetje naast dezen vogel, dan is het onderscheid in
kleur van rug- en buikzijde tusschen de twee zóó in 't oog val-
lend, dat terstond de vraag rijst of men hier niet met een ande-
ren vorm van blauwraees dan de gewone coeruleus te doen heeft.
Het blauw van den rug is donkerder dan bij de Noordoostelijk
russische P. cyanus Pall. en lichter dan bij de blauwmeezen van
Noord-Afrika en Teneriff'e (P. ultramarinus^p. en P. teneriffae Less.).
Mijn mees komt geheel overeen met den vorm die door Her-
mann Grote in 1902 onder den naam van P. coeruleus pallidus
werd beschreven (Orn. Monatsber. 1902, p. 181 — 182), welke
naam later, omdat de benaming pallidus reeds te voren in ande-
ren zin was gebruikt, door den auteur veranderd werd in P. coe-
ruleus languidus (J. f. O. 1904, p. 307). Door Grote werden in
1901 en 1902 zeer enkele exemplaren van dezen vorm te St. Pe-
tersburg aangetroffen.
Het is mij niet bekend of later nog meer dergelijke vondsten
I
209
zijn gedaan en ik kan evenmin uitmaken of men hier inderdaad
met eene goed te definieëren bijsoort, dan wel met eene indivi-
dueële kleurvariatie, outstaan door gebrek aan geel pigment, te
doen heeft. Dit moeten verdere waarnemingen uitwazen. In ieder
geval kan ik verzekeren dat ik, behalve dezen vogel, nimmer een
pimpelmees met graublauwe rugzijde heb gezien. De zeer vele
exemplaren die in den loop der jaren door mijne handen z^n
gegaan, hadden allen groene bovendeelen. De Heer ter Meer die
bereidwillig de in het Leidsch Museum aanwezige P. coeruleus
voor mij onderzocht, schreef mij dat hij geen enkel exemplaar
met blauwen rug daarbij had aangetroffen.
De studie der verschillende geographische vormen der blauw-
mees is nog lang niet ten einde en het zou mitsdien niet onin-
teressant zijn te weten te komen of eene dergelijke afwijking als
de door my gevangen vogel vertoont, al dan niet meer voor-
komt. De zaak zij dus aan de oplettendheid der nederlandsche
vogelkundigen aanbevolen (S.).
Pkylloscopus rufus (Bechst). — Tjiftjaf. In het begin des
jaars zond de Heer Rietema te Hornhuizen (Gr.) mij een klei-
nen, hem onbekenden vogel, die door zijn zoontje op 1 Januari
ineengedoken en, naar 't scheen, verhongerd voor de staldeur werd
gevonden en spoedig daarna stierf. Het bleek mij een tjiftjaf te
zyn. Tot mijn leedwezen is de vogel niet kunnen worden ge-
praepareerd, maar als bewijsstukken zijn door mij snavel, vleugel,
poot en staart behouden.
De eerste dag des jaars is een ongewone datum voor het ver-
schijnen van Fh. rufus in Nederland, ofschoon dit vogeltje ta-
mel^k gehard is tegen ongunstig weder, waartegen het bi) zyn
geregelde vrij vroege verschijning (2<le helft van Maart) en zyn
laat vertrek (soms November) meermalen te kampen heeft. De
bij den laatsten jaarovergang plotseling ingevallen felle koude is
het hier besproken exemplaar ongetwijfeld te machtig geweest.
Gevallen van het aantreffen van den tjiftjaf in den winter,
soms bij gestreng weder z^n tot vóór het onderhavige geval mis-
210
schien wel niet iu Nederland, maar dan toch buiten onze grenzen
op eene breedte niet veel verschillend van de onze, herhaaldelgk
waargenomen. In de eerste dagen van December 1879 werd bij
6° vorst op Helgoland een voorwerp waargenomen dat op het
strand de vliegen najoeg, welke door de middagzon naar buiten
waren gelokt. In het Britsch Museum bevindt zich eeu exem-
plaar 't welk op 27 December 1892 iu Somersetshire is buitge-
maakt. In het Zuiden en vooral het Zuidwesten van Engeland,
waar het klimaat tamelijk zacht is, overwintert PA. rufus nu en
dan en Naumann wees reeds op het, zv\ 't ook zeldzaam voorko-
mende, overwinteren van den tjiftjaf in Duitschland (S.).
Geocichla sibirica (Pall.) — Siberische lijster. De Heer H. Reese,
wildhandelaar te Emmeu (Dr.) schreef mij onder dagteekeuing
van 17 December dat hij dit jaar onder de hem in handen ge-
komen lijsters niets vreemds gezien had behalve één stuk ter
grootte van de gewone zanglijster, maar 't welk geheel blauw-
grijs was. De. vogel was, volgens hem, niet meer geschikt om
aan mij opgezonden te worden.
Dat genoemde Heer dit toch maar niet gedaan heeft, is zeer
te betreuren, al ware het voorwerp ook gansch bedorven geweest.
Hoogstwaarschijnlijk was de vogel in quaestie een Siberische
grondlijster, maar zekerheid daaromtrent had alleen kunnen ver-
kregen worden door deskuudio; onderzoek van het cadaver. Eene
misschien zeer belangrijke waarneming is nu, jammer genoeg,
verloren gegaan (S.).
Turdus musicus L. — Zanglijster. Een zanglyster begon hier
te Amersfoort sedert 1 1 December te fluiten ; de eerste dagen
waren het slechts enkele tonen, maar 16 December des middags
hoorde ik reeds het volle gezang. Ik zag den vogel hoog in een
olm zitten (v. Rhijn).
Dergelijke waarnemingen zijn vroeger o. a. gedaan op het eind
van Januari 1899 in het Haagsche Bosch en 17 December 1900
in den Dierentuin te 's Gravenhage en door mij opgenomen in
de verslagen over die jaren (S.).
211
Chelidon urbica (L ) — Huiszwaluw. Tusscben 20 en 27 Augustus
zag ik onder de vele boven onzen vijver te Diepenveen (O.) heen
en weder vliegende huiszwaluwen, een wit exemplaar. (Stratenus).
Dryocopus martius (L.) — Zwarte Specht. In de Watersteeg
bij Zwolle (O.) werd 25 September 1904 een 9 gezien; 12 April
1905 op Catharinahove, eene buitenplaats in de Watersteeg, we-
derom een 9 ^^ eenige dagen later ook een cf (Hens).
Nyctea scandiaca (L.) — Sneeuw uil. 21 Mei werd op een stuk
land in de onmiddellijke nabijheid van Hattem (Geld.) een jong
exemplaar geschoten (Bisechop van Tuinen). Dit stuk werd voor
de verzameling van Artis ontvangen en bleek een 9 ^^ ^Ü^
(Kerbert).
De datum van 21 Mei komt mij voor het verschijnen van
den sneeuwuil in Nederland opvallend voor (S.).
Milvus milvus (L.) — Wouw. 25 Juli werd een levend exem-
plaar voor de diergaarde van Artis ontvangen. Het was te Ven-
ray (L.) bemachtigd (Kerbert).
Gyps fulvus (Gm.) — Vale Gier. 10 Juni bemerkte de tuin-
man van den Heer van der Heyden te Dinteloord (N. Br.) op de
akkers achter de hofstede een grooten vogel die nat en, naar 't
scheen, afgemat als 't ware uit de lucht kwam vallen. Gescho-
ten, bleek deze vogel een vale gier te zijn. Het is een 9- De
uit lange veertjes bestaande kraag is vaal. Het exemplaar bevindt
zich opgezet in het Museum van het Instituut St. Louis te Ouden-
bosch (van den Bogaert).
Dit is, voor zoover bekend, eerst de tweede maal dat een voor-
werp van dezen gier in Nederland is bemachtigd (S.).
Columba oenas L. — Kleine Boschduif. 17 Februari schoot ik
een exemplaar te Diepenveen (O.) (Stratenus).
15 Juni werd door den amanuensis aan de Rijkslandbouwschool
te Wageningen in zwaar rijswaardenhout langs den Rijn een
nest van deze duifsoort gevonden ; de vlak bij hem van het nest
212
afvliegende vogel, die daarby veel minder gedruisch maakte dan
een C. palumbus L. zou gedaan hebben, werd door hem onmid-
dellijk als C. oenas herkend ; de vogel verried door zijn vlucht
het nest, dat door brandnetels geheel omgeven was ; de bouw van
dit nest, dat twee zeer weinig bebroede eieren bevatte, was van
solieder aard dan dat van C. palumbus, maar toch niet zoo dicht
als van Turtur turtur (L.). Het stond ongeveer 1 M. boven den
grond. C. oenas is bij Wageniugen uiterst zeldzaam (van Pelt
Lechner).
Dat C. oenas zich bij de keuze eener nestplaats, aan plaatse-
lijke omstandigheden weet aan te passen, is bekend. Zoo is o. a.
gelgk men weet, voor een paar jaren het broeden dezer duif in
de konijnenholen onzer duinen geconstateerd, eene broed wijze die
iu Groot-Brittannië reeds lang vóór dien bekend was (R. B.
Sharpe, Brit. Birds IV, p. 247). Ook Arrigoni (Manuale p. 489)
vermeldt dit.
Het broeden op of bij den grond onder sterk dooreengegroeide
planten, dat reeds door Thienemann (1845 — 54) is vermeld, en
waarop ook door Arrigoni t. a. p. alsmede door Kearton in diens
^British Birds Nests" wordt gedoeld, is thans in Nederland mede
geconstateerd geworden.
Door mij is 21 Maart het voorkomen van de kleine boschduif
in mijn tuin te Neerlaugbroek vastgesteld. In het naburige Drie-
bergen is zij in de latere jaren geregeld waargenomen (S.).
Caccahis rufa (L.) — Roode Patrijs. De Heer J. L. F. de
Meyere te Ede (Geld.) schreef mij onder dagteekening van 24
December dat door een boer te Otterloo (Geld.) kort te voren
een exemplaar in een kippenren was gevangen. Volgens mede-
deeling werd deze soort daar reeds half November gezien in een
koppel van 5 a 6 stuks. De Heer de Meyere vernam later van
meer dan één ooggetuige dat bij Otterloo een koppel van wel
10 a 12 stuks was opgemerkt en dat deze vogels schuw en niet
onder schot te krijgen waren.
Hoe dit zij, het gevangen exemplaar dat ik in de gelegenheid
213
was te onderzoeken ten huize van zijn tegenwoordigen eigenaar
te Leersum (ütr.), alwaar het zich met krielkippen in een vo-
lière bevindt, is inderdaad C. rufa (S.).
Phalacrocorax graculus (L.) — Gekuifde Aalscholver. Voor de
diergaarde van Artis werd levend ontvangen een op 4 Februari
bij Eemnes-binnen (Utr.) gevangen jong exemplaar (Kerbert).
Dit is thans het zesde bekende exemplaar voor Nederland (S.).
Sula bassana (L.) — Jan van Gent. 25 Juni werd een voor-
werp in volkomen kleed te Oosterend (Texel) levend gevangen ;
het stierf echter reeds spoedig (Daalder).
Ciconia nigra (L.) — Zwarte Ooievaar. Einde Augustus werd
een exemplaar waargenomen te Lisse (Z. H.) (Nieuwenhuisen).
Crex crex (L.) — Kwartelkoning. Zeer laat in het jaar, na-
melijk 16 December werd een exemplaar geschoten in het Oother-
veld bij Cothen (Utr.). Ik heb den vogel ter determineering in
handen gehad (S.).
Grus grus (L.) — Kraanvogel. Het Museum van Artis bekwam
eene belangrijke aanwinst in een volwassen (ƒ dezer soort, 't
welk uit een koppel van ongeveer 80 stuks werd geschoten in
het Ruurlosche broek tusschen Ruurlo en Groenlo op 23 Maart
(Kerbert).
Haematopus ostralegus L. — Scholekster. Op het Groninger-
wad werden 10 Januari een 9 en 6 Februari een cT gevangen,
welke beide aan kop en hals witgevlekt zijn. Vooral bij het 9
treedt die vlekking, met name aan keel en krop, zeer sterk op.
Bg het cT is de onderzijde normaal, de gewone witte keelring is
aanwezig, maar meer niet. Op achterhoofd, nek en rug bevinden
zich echter talrijke witte vlekken, welke door geheel witte vede-
ren worden gevormd, die echter meer of minder door normaal
zwarte zijn bedekt. Beide vogels bevinden zich in mijne verza-
meling (S.).
214
Crymophilus fulicarius (L.). Rosse Franjepoot. 29 September
werd een 9 gevangen nabij Oost op Texel (Daalder).
26 November schoot ik aan het strand bij Noordwijk (Z. H.)
tv7ee (ƒ(ƒ in het grauwe kleed (van Oort).
Deze vogels zyn de eerste waarvan bericht wordt sedert 9 Ja-
nuari 1902. Eerstgenoemde, een oud exemplaar dat nog gedeel-
telijk sporen van het zomerkleed vertoont, bevindt zich in mijne
verzameling ; de twee andere zyn in 's Rijks Museum te Leiden (S.).
Calidris arenaria (L.) — Drieteenige zandlooper. 31 Mei werd
op het westerstrand van Texel iu mijne tegenwoordigheid een Q
geschoten. Deze vogel bevond zich geheel alleen. Hij draagt
een zeer fraai overgangskleed ; de zachtgrijze kleur der bovendee-
leu is hier en daar reeds door roestkleurig gerande zwarte vede-
ren onderbroken ; de zwarte vlekjes op den kop en terzijde van
den krop wijzen op het zomerkleed dat deze soort eerst laat,
soms eerst in Juni, aanlegt. De opgave van Albarda dat de
species hier te lande verblijft tot April is in tegenspraak met die
van Naumann, blijkens welke zij zich tot einde Mei aan de Hol-
landsche kust ophoudt. Uit eigen ondervinding sprekend, houd
ik Albarda's opgave voor juister, want nimmer te voren ontving
of zag ik een Hollandsch Mei-exemplaar van den Zandlooper en
een of meer zoodanige zijn mij ook uit andere verzamelingen
hier te lande niet bekend. Hoogstwaarschijnlijk verlaat ons het
gros der soort in den loop van April en kunnen nu en dan en-
kele voorwerpen tot einde Mei, mogelijk ook wel in Juni aan
onze stranden worden aangetroffen. Die late vogels zijn naar
alle waarschijnlijkheid zeer hoognoordelijk broedende, evenals die
exemplaren die men diep in Mei nog in Italië aantreft (Coll.
Tschusi) en die aldaar het fraaie volkomen zomerkleed dragen.
Palmen (Zugstrassen 114) spreekt van: »jührlich in allen Trach-
ten bei Genua." Die hoognoordelijke vogels komen in de eerste
helft van Augustus weer in Nederland terug.
Geheel hetzelfde heeft plaats met de eveneens op hooge breedte
broedende goudkieviten.
215
Begin Mei 190-1 werden dagelijks heele troepen Zandloopers in
overgangs- of in zoraerkleed waargenomen op 't eiland Neuwerk
aan den mond der Elbe (S.).
Nïimenius tenuirostris V, — Dunbekwulp. Bij het Horntje op
Texel werd half Januari een (ƒ geschoten (Daalder).
Ik ontving dit stuk door welwillende tusschenkomst van den
Heer Daalder voor mijne verzameling, waarin zich tot dusverre
geen inlandsch exemplaar der soort bevond. Ik geloof niet dat
sedert 1893 een dunbekwulp in Nederland was waargenomen. Ik
kan daaromtrent althans geene aanteekening vinden, en de thans
geschoten vogel is, ingeval mijn vermoeden juist is, eerst de
vijfde met zekerheid in Nederland vastgestelde.
De juiste datum waarop hij werd buitgemaakt is niet bekend;
hy werd den 17"ien Januari door den Heer Daalder bij een poe-
lier aangetroffen en is dus in ieder geval niet zeer lang te voren
geschoten (S.).
Larus ' minutus Pall. — Dwergmeeuw. 9 December werd een
exemplaar gevangen op het Groninger wad ; aan een der pooten
van dezen vogel ontbreken de voorteenen, terwijl de achterteen
slechts rudimentair en even zichtbaar is. De voet is aan het
uiteinde rond afgestompt. Omstreeks Nieuwjaar werd terzelfder
plaatse nog een exemplaar gevangen (S.).
Fulmarus glncialis (L.) — Noordsche Stormvogel. Tegen het
einde van December werd bij Zwolle (O.) een oud exemplaar
gevangen. Het bevindt zich in het bezit van den Heer Engels
aldaar (Hens).
Procellaria leucorrhoa V. — Vaal Stormvogeltje. Vele exem-
plaren werden tusschen 7 October en 6 Februari gevangen op de
Groninger en Uithuizer wadden (Rietema); een enkel in het duin
uab^ 's Gravenhage (van Houten), op Texel (Daalder) en een bij
Roodeschool (Gr.) (Lieftinck). Van deze ontving ik twaalf stuks,
bij onderlinge vergelijking waarvan het mij o. a. bleek dat de
216
lichte randen aan de binnenste vleugelvederen zeer variabel zijn.
Bij een maunelijken vogel van Uithuizen (10 October) zijn die
randen zuiver wit en zeer scherp afgeteekend, bij andere exem-
plaren min of meer vuil witachtig en daardoor in dezelfde mate
tegen de donkere kleur der vederen meer of minder afstekend,
terwijl bij een Q vau 10 December van eenigen rand weinig te
zien is. (Waarschijnlijk door verschil in leeftijd).
Niet altijd is voorafgaand stormweer een vereischte voor de
verschijning van Pr. leucorrhoa. Wel coïncideert dit in vele ge-
vallen; zoo ontving ik na den storm van 6 October een exem-
plaar en na den orkaan die 8 en 9 November woedde twee
stuks; maar ook bij kalm weder werden stormvogels gevangen,
als byv. 28 November en 2 December.
Nog verdient opmerking dat tegenover de vele vangsten van
Pr. leucorrhoa ook dit jaar wederom geen enkele van Pr. pelagica
L. mij is ter oore gekomen (S.).
Anser hrachyrhynchus (Baill.) — Kleine Rietgans. 9 Januari
werd een exemplaar gevangen te Rinsumageest (Fr.) en 19 dier
maand twee stuks te Oldeboorn (Fr.). Ik heb deze drie vogels in
handen gehad en gedetermineerd (van der Werff).
In den loop van den winter werden door Artis een aantal
exemplaren zonder nadere aanduiding der juiste vangplaats ont-
vangen (Kerbert).
Anser erythropus (L.) — Dwerggans. Gedurende den winter
werd een exemplaar in Artis ontvangen waarvan de vangplaats
door den handelaar niet opgegeven werd (Kerbert).
Dajila acuia (L.) — Pijlstaart. Tegen het eind van November
ontving ik een (ƒ dat twee ondersnavels bezit welke volkomen
gevormd en alleen tot op de helft door een rekbaar vlies ver-
bonden zyn (Hens).
Nyroca ferina (L.) — Tafeleend. 18 Juni, ter gelegenheid van
een door mij gedaneu onderzoekingstocht in de uitgestrekte moe-
217
rassen van Eernewoude (Fr.), zag ik aldaar een 9 ^^t vier nog
zeer kleine jongen in donskleed, en later op den dag op open
water, drie waarden biieen. In de Nederlandsche Ornithologie
wordt van het broeden dezer eendsoort in Friesland geen mel-
ding gemaakt, zelfs Albarda schijnt het niet bekend geweest te
zyn, 'tgeen opvalt, omdat de soort aan de jagers dier streken als
broedvogel welbekend is. De Heer Dr. Prins te Grouw, die me-
nigmaal de bedoelde moerassen bezoekt en bejaagt, schonk mij
als bewijsstuk een versch ei dat hij kort 'te voren gevonden had.
Nadat ik mijne ontdekking had medegedeeld aan den Heer
Mr. H. W. de Graaf te 's Gravenhage, ontving ik van Z.H.E.G.
bericht dat hij het broeden van tafeleenden mede had kunnen
constateeren op het Zwanewater in Noord-Holland. 30 Juni
1892 zag de Heer de Graaf aldaar een 9 i^^^t jongen in open
water langs het riet zwemmen en 4 Juni 1897 drie wijfjes met
jongen die zich op dezelfde wijze vertoonden en zich op vrij
korten afstand met de boot lieten naderen, zoodat de soort zon-
der den minsten twijfel herkend kon worden.
ik mag hierbij noteeren dat het ook mij te Eernewoude ge-
lukte zeer nabij de tafeleenden te komen, die buitendien gemak-
kelijk te herkennen zijn, zoodat vergissing in de soort is uitge-
sloten.
Half Mei 1897 had de opzichter van het Zwanewater, wien
het broeden der soort aldaar welbekend was, reeds een vrouwelijke
tafeleend met jongen gezien.
Ten slotte ontving ik 19 .Juli een brief van den Heer A. A.
van Pelt Lechner te Wageningen (Geld.) blijkens welken de ama-
nuensis van het Zoölogisch Kabinet aan de Rijkslandbouwschool
aldaar, in een rijswaard aan den Rijn een mannelijke tafeleend
had geschoten in de week aan dat bericht voorafgaande, dus in
de eerste helft der Julimaand, 'tgeen doet vermoeden dat ook in
die streek deze soort broedvogel kan zijn.
In elk geval kunnen thans de plassen van Eernewoude en het
Zwanewater als goed bewezen broedplaatsen worden opgetee-
keud (S.).
218
Cepphus grylle (L.) — Zwarte Zeekoet. Ik outving voor het
Museum van Artis een voorwerp dat 12 December op het strand
nabij Helder is gevonden : dit is het eerste en eenige exemplaar
dat, voor zoover bekend is, in Nederland bemachtigd is. (Kerbert).
Ik weet niet of deze soort eene Nederlandsche benaming heeft,
bij Schlegel vind ik er althans geene. In navolging van het en-
gelsche » Black Guillemot", heb ik den naam » Zwarte Zeekoet"
aangewend, welke naam mij de toepasselijkste schijnt. Oudere
auteurs, vóór Schlegel'» tijd, hebben wel beweerd dat deze Koet-
soort in Nederland was aangetroffen, maar eenig bewijs voor die
bewering bestaat niet. Het eerste deugdelijk bewijs van haar
voorkomen is nu eerst geleverd en kan zij mitsdien in de Ne-
derlandsche fauna worden opgenomen.
Het is eigenlijk wonderlijk dat men dezen Koet niet eerder in
Nederland heeft gevonden, althans in den winter, want in dat
saizoen komt hy vrij veel voor op Helgoland en wordt menig-
maal op Poel aan de Meckleuburgsche kust gevangen, terwijl hij
aan de knst van Schotland en van Ierland broedt en des winters
zelfs tot Frankrijk gaat.
Ik houd den nu bij ons te lande gevonden vogel, naar de be-
schrijving van Naumaun, voor een oud exemplaar in volkomen
wiuterkleed (S.).
EENIGE OPMERKINGEN OVER
RAPHIDIOPHRYS PALLIDA E. E. SCHULZE.
DOOR
H. R. HOOGENRAAD.
Bij een onderzoek naar de Heliozoën en Rhizopoden, die in de
omgeving van mijn woonplaats voorkomen, had ik gelegenheid een
tot de eerstgenoemde klasse behoorende soort waar te nemen,
waarvan het voorkomen in Nederland, voor zoover mij bekend is,
nog niet is geconstateerd, en die ook buiten ons land nog slechts
een paar malen is aangetroffen. Ik bedoel Raphidiophrys pallida
F. E. ScHULZE, een tot de orde der Chalaroihoraca behoorend
Heliozoön, welke orde gekenmerkt is door een het protoplasma-
lichaam omsluitend bolvormig omhulsel van losse, geïsoleerde kiezel-
elementen, die door het dier zelf afgescheiden worden.
Het water, waarin ik de exemplaren van Raphidiophrys aantrof,
was afkomstig uit den zuidwestelijken vijver van het »Huis ter
Nieuwburg" (»de Naald"), te Ryswiik Z. H. en aldaar in Februari
1906 verzameld. Deze vijver heeft slechts een enkele afvoersloot,
en het water er in is zoo niet stilstaand, dan toch slechts in zeer
geringe beweging. De meening van Penard '), dat Raphidiophrys
pallida waarschijnlijk een soort is, verblijfhoudende in helder
stroomend water, schijnt dus niet geheel juist te zijn. Alle vier
tot dusver (einde April 1906) door mij waargenomen exemplaren
1) Penard, Les Héliozaires d'eau douce; Genéve 1904; p. 178.
15
220
waren afkomstig uit de laag orgatiischen modder, die 't grootste
deel van den bodem van genoemden vijver bedekt, en wel uit een
hoeveelheid van dezen modder, verzameld op geringen afstand van
den oever, in een diepte van slechts 1 a 2 d. M. onder den
waterspiegel.
De klasse der Heliozoën is in de Protozoënfauna daar ter
plaatse betrekkelijk sterk vertegenwoordigd. Behalve Raphidiophrys
kon ik er constateeren: Actinophrys Sol, Actinosphaerium Eich-
hornii en Acanthocystis aculeata; de eerste twee vrij zeldzaam, de
laatste overvloedig.
Het skeletmateriaal van Raphidiophrys pallida bestaat uit in zeer
groot aantal voorkomende, aan beide zijden toegespitste, zwakge-
bogen kiezelnaalden, die om het protoplasmalichaam een bolvormig
omhulsel vormen, dat zich in de optische doorsnede als een ring
vertoont, die soms overal even dik, niet zelden echter dan de
eene zijde veel dikker is, dan aan de andere. Deze naalden zijn
niet volkomen rolrond, maar tweezijdig afgeplat, zoodat ze eigen-
lek beter schubben genoemd kouden worden. De meest peripherisch
gelegene zijn duuner dan de overige. De naalden liggen meestal
met den convexen kant naar het protoplasmalichaam gekeerd, ter-
wijl een aantal er van langs het onderste gedeelte van sommige
pseudopodiën opstijgen en kegelvormige, met den top naar buiten
gekeerde bundels vormen. Dat echter de ligging en de rangschik-
king der skeletelementen niet een blijvende is, blijkt daaruit, dat
in de eerste plaats deze bundels soms byna geheel verdwenen
zijn. om daarna weer met groote duidelijkheid op te treden, en
dat in de tweede plaats de naalden op bepaalde punten van het
omhulsel nu eens geheel verward door elkaar liggen, om eenigen
tijd daarna weer een regelmatige rangschikking te vertoonen.
Eigenaardig is, dat een enkele maal bij de beweging van het
dier de kiezelnaalden in grooten getale afgeworpen worden, waar-
door dan de weg, dien het dier genomen heeft, door geheele groepen
der skeleteleraenten aangewezen wordt.
De gemiddelde grootte mijner exemplaren was + 75 jCt, gemeten
221
binnen het skelet; Raphidiopbrys palHda beboort tot de grootste
vormen der Chalarothoraca.
Als criterium tegenover andere soorten van bet geslacht Raphi-
diopbrys (R. viridis, elegans, socialis) wordt voor R. pallida op-
gegeven het feit, dat deze soort altijd afzonderlijk voorkomt,
terwijl bij de andere soorten meerder of minder sterke neiging
tot kolonievorming wordt aangetroffen. Inderdaad schijnt dit crite-
rium steek te houden ; toch meen ik niet onvermeld te mogen
laten, dat ik een enkele maal ook bij R. pallida een aanduiding
van kolonievorming, zij bet dan ook een zeer zwakke, opgemerkt
heb. Ik vond n. 1. twee exemplaren, die zoo dicht bij elkaar lagen,
dat de kiezelskeletten aan de naar elkaar toegekeerde zijden zich
met elkander vereenigden. Nog duidelijker werd de verbinding
der individuen door de omstandigheid, dat ze zich ook bij de
verandering van plaats als één enkel individu gedroegen : ze ver-
schoven zich over een betrekkelijk aanzienlijken afstand zonder
hun onderlinge ligging te wijzigen. Den volgenden dag echter
verwijderden zij zich langzaam van elkaar, om eindelijk geheel
vrij te worden en verder onafhankelijk te blijven. Aanvankelijk
meende ik in deze twee exemplaren te doen te hebben met
een individu, waarvan het deelingsproces zoo juist was afge-
geloopeu ; van die meening ben ik intusschen teruggekomen door
de volgende overwegingen. In de eerste plaats bleven de twee
dieren niet minder dan ruim 24 uren, nadat ik ze voor 't eerst
zag, verbonden, terwijl de studie van het deelingsproces \an Acon-
thocystis aculeata mij geleerd had, dat daar de volledige scheidincr
der twee nieuwe dieren met groote regelmaat bijna onmiddellijk
op de eigenlijke deeling van het protoplasmalichaam volgt. En ten
tweede was by dezelfde soort, die eveneens tot de Chalarothoraca
behoort, de ligging der skeleteleraenten na de deeling op verre
na niet zoo regelmatig als hier bij Raphidiopbrys. Ik meen der-
halve recht te hebben het vermelde feit als een zwakke aanduiding
van kolonievorming op te vatten.
Het binnen bet skelet gelegen protoplasmalichaam is meestal
zoo groot, dat het de skeletholte geheel vult; soms trekt het
222
zich eenigszins samen, zoodat er tusschen skelet en lichaam een
ruimte ontstaat. Het is gewoonlijk vrij zuiver bolvormiug en ver-
toont zich dus op de optische doorsnede als een cirkel ; soms ziet
men op de doorsnea een ellipsvorm, zoodat het lichaam spheroïdaal
of schijf vormig is afgeplat; niet zelden eindelijk is de omtrek
onregelmatig lobvormig gegolfd, zonder dat de hoofdvorm verlo-
ren gaat. Bij de kolonievormende exemplaren deed zich het eigen-
aardige verschijnsel voor, dat beide dieren stompe, hyaliene, sterk
gevacuoliseerde protoplasmauitsteeksels vormden, die door het skelet
heenbraken en een lengte van + de halve middellijn van het
protoplasmalichaam bereikten.
In overeenstemming met de afbeelding van Schulze ^) en de
opmerking van Schaudinn ^) kan ik niet een zoo duidelijke dif-
ferentiatie van endo- en ectoplasma vinden, als de figuur van
Penard ^) vertoont en ook in de diagnose van Penard uitdruk-
kelijk wordt opgemerkt. In 't algemeen zijn de figuren uit de mo-
nographie van Penard zeer sterk geschematiseerd; z^ vertoonen een
regelmaat, die in de optische doorsneden der dieren zelf ontbreekt.
Omtrent de grootere en kleinere in het protoplasma verspreide
korrels valt niets bijzonders op te merken.
Tweeërlei vacuolen zijn in de meeste gevallen duidelijk te on-
derscheiden.
Vooreerst de voedselvacuolen, waarin het opgenomen voedsel geas-
simileerd wordt. Soms zijn ze zeer duidelijk zichtbaar, en dan is
hun vorm, onafhankelijk van den vorm van het ingesloten voed-
sellichaam, vrij zuiver rond; soms vallen ze minder goed in 't oog.
Ten tweede de contractiele vacuolen, die volgens Schulze *) ten
getale 10-20 aanwezig zijn; meestal ziet men er 4, 5 of 6 tege-
lijk. Ze zijn niet altijd zuiver rond, maar dikwijls elliptisch of
ovaal ; ze hebben doorgaans een zwak roodachtige tint. Slechts
langzaam schijnen ze te functioneeren, hunne ontlasting is niet
gemakkelyk waar te nemen.
1) Arch f. mikr. Anat. X, 1874; S. 377, Taf. 26, fig. 1.
2) F. Schaudinn, Heliozoa, in: Das Tieneich. Berlin, 1896; S. 17.
3) 1. c. p. 177. 4) 1. c. S. 382.
223
Er is een groote, excentriscli gelegen leem,, door zijn sterk
brekingsvermogen gemakkelijk te onderscheiden. De vorm is vrij
sterk amoeboïd veranderlijk, soms pyramidaal met den top naar
binnen gekeerd, of onregelmatig gelobd, of zelfs ingesneden.
De pseudopodiën z^n in groot getal aanwezig, waarschijnlijk
100 en meer. Ze zyn zeer dun, lang (1 — 2 maal de lichaamsmid-
dellijn) en elastisch, over hun geheele lengte met fijne korrels bezet.
Wanneer het dier bij de voortbeweging met een gedeelte zijner
pseudopodiën in aanraking komt met een onbeweeglijk, vast voor-
werp, dan worden de pseudopodiën meer of minder sterk boogs-
gewyze gekromd, om hun oorspronkelijken, rechten vorm te her-
krijgen, wanneer ze weer geheel vrij zijn. Soms zijn de pseudopodiën
ook gebogen schijnbaar zonder uitwendige oorzaak. De asdraden
z^n zeer moeilijk te zien ; de straling der asdraden in het proto-
plasmalichaam is echter zelfs bij volkomen normale exemplaren
waar te nemen, vooral als het dier eenigszins afgeplat is ; evenzoo,
maar weer moeilijker, de centraalkorrel, waarin de asdraden zich
vereenigen.
Tweemaal heb ik kunnen waarnemen het voorkomen van spil-
vormige aanzwellingen van de pseudopodiën even buiten het skelet,
zooals ook in de figuur van Schulze worden afgebeeld ; korten tijd
na hun optreden waren ze weer verdwenen.
Soms zijn alle pseudopodiën of een deel daarvan ingetrokken,
om daarna weer langzamerhand te voorschijn te komen.
Het voedsel van Raphidiophrys pallida bestaat in hoofdzaak uit
vrij-beweeglijke Diatomeeën en Infusoriën. Een enkele maal kon
ik de opname en de vertering volgen van een zwermspore van
een of andere Chlorophycee ; dit schijnt echter slechts bij hooge
uitzondering voor te komen.
Bij de vermeestering van het voedsel spelen, naar het mij voor-
komt, de pseudopodiën een minder actieve rol, dan het geval is
bg de Aphrothoraca (Actinophrys en Actinosphaerium). Toch heb
ik meermalen gezien, dat snel zich voortbewegende kleinere orga-
nismen (Flagellaten, Algenzwermsporen, Infusoriën) bij de aan-
raking van een pseudopodium plotseling hun bewegingen vermin-
224
derden of zelfs geheel staakten. In eenige gevallen volgde daarop
het langzaam voortglijden van het organisme langs het pseudopodium
naar het protoplasmalichaam, waarin het ten slotte opgenomen
v^erd om daar geassimileerd te worden ; soms echter slaagden zich
heftig bewegende vormen er in, zich weer van het pseudopodium
los te maken en te ontsnappen. Gedurende de pogingen, die het
organisme daartoe in 't werk stelde, was het pseudopodium in
sterk trillende beweging. Een en ander schijnt er op te wijzen,
dat, zooals reeds voor andere Heliozoënvormen is vermoed, het
protoplasma der pseudopodiën door zijn kleverigheid de prooi vast-
houdt, terwijl een verlammende werking der pseudopodiën, hoewel
minder sterk dan bij Actinophrys, ook voor Raphidiophrys vrij
zeker is.
Is nu op de een of andere wijze de prooi aan de basis der pseudo-
podiën, d. w. z. aan de buitenzijde van het skeletomhulsel aan-
gekomen, dan vormt zich een protoplasmaomhulling om het orga-
nisme heen, waardoor dit in een vacuole ingesloten wordt. Daarin
wordt het dan langzaam in het eigenlijke protoplasmalichaam
opgenomen, waar de vertering volgt. Het tot omhulling der prooi
dienende protoplasma, is naar het schijnt, in hoofdzaak afkomstig
van het protoplasmalichaam zelf; met zekerheid heb in intusschen
waargenomen, dat ook het basale protoplasma der pseudopodiën
de prooi omvloeit.
Een kleuring van het protoplasmalichaam door het ingesloten
voedsel kon ik niet waarnemen. De Diatomeeënschalen teekenen
er zich vrij duidelijk in af en de chromatophoren dezer algen zijn
er gemakkelijk en vrij dikwijls in waar te nemen. Ingesloten
Infusoriën ziet men daarentegen moeilijk of in 't geheel niet, doordat
deze meestal even kleurloos zijn als Raphidiophrys zelf, en ook
vrij spoedig hun vorm schijnen te verliezen. Volgt men de opname
van een Infusorium, dan ziet men het spoedig na ziju insluiting
in het protoplasmalichaam geheel onzichtbaar worden.
De beioegivg van Raphidiophrys pallida is een zeer langzame.
Heeft men een exemplaar in het gezichtsveld van het mikroskoop,
dan duurt het gewoonlijk eenige uren voordat het zich tot buiten
225
het gezichtsveld verplaatst heeft. De beweging kon echter veel snel-
ler zijn. Bij de boven besproken kolonievormende individuen, had-
den deze zich in den tijd van ongeveer een uur na hun scheiding
zoover verplaatst, dat toen hun onderlinge afstand + ö maal den
lichaarasdiameter bedroeg.
Omtrent de geografische verspreiding van Raphidiophrys pallida
bestaan nog weinig gegevens. ^) Schulze ontdekte haar in een
vijver van den botanischen tuin in Graz; door Francé werd ze aan-
getroffen in het Balatonmeer, door Leidy en Potts in de Schuyl-
killrivier bij Philadelphia; door Penarü te Wiesbaden en in het
meer van Genève; de opgaven van Schewiakoff en West resp.
voor Nieuw-Zeeland en Wales worden door Penard in twijfel
getrokken.
Ik kan hieraan toevoegen , dat Raphidiophrys pallida door
Zacharias opgegeven wordt voor de omgeving van Plön ^), en dat
het door ScHAUDiyN voor zijn onderzoekingen over den centraal-
korrel gebruikte Raphidiophrysmateriaal, volgens een persoonlijke
mededeeling, afkomstig was uit de Müggelsee en Tegelersee- bij
Berlijn.
1) Penard, 1. c. p. 178.
2) Foibchungsberichle aus der Biol. Stat. zn Plön, T, S. 4. Zool Anzeiger, 1899;
N°. 579, S. 52.
PETRICOLA (PETRICOLAEIA) PHOLADI-
FORMIS LAM.
DOOB
H. ICKE.
Midden Juni van dit jaar vond ik + 3 KM. ten Noorden van
Noord wyk Petricola pholadiformis. Deze schelp is in Herklots
» Weekdieren en lagere dieren (De dieren van Nederland)" niet ver-
meld; het museum van Natuurlijke Historie te Leiden bezit geen
exemplaar van de Nederlandsche kust en de heer M. M. Schepman
deelde mij mede, dat de soort ook aan hem uit Nederland niet
bekend is. Daar het voorkomen dus vsraarschijulijk nieuw is, ver-
dient de vondst wel vermeld te worden. Aangezien beide kleppen
aanwezig zijn, nog door het ligament verbonden, moet de schelp
in de onmiddellijke nabijheid der vindplaats hebben geleefd.
FiscHER (Manuel de Conchyliologie, pag. 1089, pi. XX, fig. 17)
geeft de Vereenigde Staten van Noord-Amerika als eenige vind-
plaats op. Dit is evenwel niet juist, want de heer E. A. Smith
was zoo vriendelijk mij te berichten: ))Recorded from Essex (Proc.
malac. Soc. Vol. I p. 291), from Kent (op. cit. Vol. II pag. 134J
from Ostend (Compt. Rend. Assoc. France 1903 pt. 1 pag. 223,
pt. Il pag. 774 — 6)". Het is dus waarschijnlijk dat deze oorspron-
kelijk in Noord-Amerika voorkomende soort zich in de Europee-
sche zeeën aan het uitbreiden is.
SUR QUELQÜES ESPÈCES NOUVELLES OU PEU
CONNUES DE NÉMATODES LIBRES
VIVANT SUR LES CÓTES DE LA ZELANDE
PAR
J. G. DE MAN.
Les pages suivantes sout un extrait d'un plus grand travail
illustré de planches, qui paraitra raunée suivante dans les » Mé-
moires de la Société Zoologique de France". A l'exception de
V Eurystoma terricola n. sp. qui habite la terre, les 18 espèces
décrites dans cette note et dont 13 sont nouvelles pour la science,
ont été recueillies sur les cotes de la Zélande, dans de l'eau de mer.
A la fin de cette note on trouve une Liste de toutes les espèces
de Nématodes raarins, observées par moi jusqu'a présent sur les
cótes de la Zélande.
1. Thalassoalaimus tardus de M.
Thalassoalaimus tardus, de Man, Mémoires Soc. Zoologique de
France, T. VI, 1893, p. 82, PI. V, Fig. 1.
Cette espèce u'était connue jusqu'a présent que des cótes des
Cornouailles, je l'ai observée cependant aussi sur les cótes de l'Escaut
oriental (lerseke), oü en janvier un male adulte fut recueilli. Les
dimensions de eet exemplaire étaient les suivantes : longueur 2,35 mm.,
a = 85, /3 = 6^/2, 7 = 35 '). Organes latéraux en forme de sillons,
1) Les dimensions ont été indiquées en millimèties et ont rapport au ver adulte.
La proportion de la longueur totale et de l'épaisseur moyenne est exprimée par x,
la proportion de la longueur totale et la longueur du tube oesophagien (y comprise
la cavité buccale) par /3 et la proportion de la longueur totale et la longueur de la
queue par y.
228
transversaux, tres petits, situés immédiateraent en arrière des soies
latérales de la tête. Les deux papilles préanales portent chacune
une petite soie, Spermatozoïdes assez grands, elliptiques, environ
trois fois aussi longs que larges.
L'extrémité de la queue aboutit en pointe obtuse et présente
1'orifice excréteur de la glande caudale a la face ventrale immé-
diatement en avant de la pointe. Le Thalassoalaimus tardus atteint
par conséquent la mênie taille que V Oxystorna elongatum Btsli (p.
231) et lui ressemble beaucoup,
Aegialoalaimus nov. gen.').
Nématodes marins de petite taille. Cuticule annelée, dépourvue
de soies. ïête sans lèvres, papilles ou soies céphaliques. Organes
latéraux tres grands, circulaires. Cavité buccale manquant, oesophage
se terminant par un bulbe ; tube oesophagien interne tres large.
Appareil génital de la femelle probablement biparti, ovaires pro-
bablement replies. Male inconnu.
2. Aegialoalaimus elegans nov. gen., n. sp.
9 1,1 mm. — « = 37— 38. — /3 = 7. — 7 = 11.
Corps assez grêle, extrémité antérieure arrondie. Pas de taches
oculaires. Distance entre le bord antérieur des organes latéraux
et l'extrémité antérieure guère plus courte que la largeur de ces
organes, qui mesure 12 jtt. Le corps est légèrement rétréci au niveau
des organes latéraux circulaires. Une vestibule tres courte a parois
tres minces conduit immédiatement dans le large tube oesophagien;
le bulbe mesure un sixième de la longueur totale de l'oesophage.
Ouverture genitale un peu en arrière du milieu. La queue qui
mesure deux tiers de la longueur de l'oesopbage, a une forme
assez trapue, ne s'atténue que peu et son extrémité est obtuse et
arrondie. Glande caudale bien présente. Mouvemeuts assez agiles.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), Novembre, rare.
1) xlyixXóii, Cüte, plage, x privativum, ^xifió^, cavité buccale
229
3. M o n o h y 3 1 e r a s t e n o s o m a u . sp.
(ƒ 2,25 mm. 2 2,5 ram. — x chez Ie (ƒ 70 — 75, chez la
9 65 — 70. — /3 chez Ie cT 9, chez la 9 9 — 10. — y chez
Ie cf 11-12, chez la 9 13—14.
Espèce voisine de la Monoh. elongata Btsli du Golfe de Kiel,
mais distinguée par la cuticule lisse, par l'oesophage relativement
plus long, tandis qu'elle difFère aussi des espèces typiques par sa
cavité buccale.
Taille filiforme, s'amincissant assez en avant ; largeur au niveau
de riusertion des soies céphaliques postérieures un tiers seuleraent
de celle a Textrémité postérieure de Toesophage. Queue, toujours un
peu plus courte que l'oesophage, grêle, s'atténuant lentement, a
extrémité obtuse. La région antérieure du corps porte quelques
petites soies tros courtes. La tête porte quatre paires de soies
subraédianes, assez courtes, disposées en deux couronnes; celles de
la couronne antérieure sont un peu plus courtes que les posté-
rieures. La distance de l'orifice buccal jusqu'au fond de la cavité
buccale mesure ^/^^ de la longueur de l'oesophage. Vestibule a
parois rainces, a peu pres aussi longue que la cavité buccale dont
les parois sont chitineuses; la cavité buccale est triquètre, a peu
prés aussi longue que large et resserable a celle du genre Frisma-
tolaimus. Pas de taches oculaires. Organes latéraux circulaires,
a peu pres aussi larges que la cavité buccale, situés immédiatement
en arrière de celle-ci.
Spicules assez sveltes, assez forteraent arqués, aboutissant en
pointe; la distance lineaire de leurs extrémités mesure ^/- de la
longueur de la queue. La pièce accessoire porte deux apophyses,
dirigées obliquement en arrière.
Ouverture genitale de la femelle située un peu en arrière du
milieu, appareil génital biparti, tubes génitaux non pas replies.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke). Assez commun.
230
4. Terschellingia longicaudata n. sp.
ö" 9 2 mm. — a chez Ie cT 45—50, chez la 9 40—45. —
/3 chez Ie cf 12'/2— 13, chez la 9 14 — 15. — y chez Ie cT 4— 472^
chez la femelle S'/g — 4, tres rarement 6^/3.
Corps tres grêle, s'attéuuant assez beaucoup en avant. Queue
tres longue^ Ie quart antérieur conique, Ie reste filiforme. Cuticule
tres Jinement annelée. L'extrémité antérieure qui est tronquée porte
quatre petites soies courtes et submédianes et, au niveau des organes
latéraux, une autre couronne de quatre soies submédianes, guère
plus longues que les antérieures. Organes latéraux circulaires,
mesurant un tiers de la largeur de la tête, places aussi loin du
bord antérieur que mesure leur diamètre. Tête sans lèvres ou
papilles; vestibule tres petite a parois minces, conduisant immé-
diatement dans Ie tube oesophagien. Bulbe sphérique, large, mesu-
rant un quart de la lougueur totale de l'oesophage. Pas de taches
oculaires.
Spicules et pièce accessoire ressemblant a ceux de la* Terschel-
lingia communis, la distance lineaire des extrémités des spicules
mesurant ^lo '^^ ^^ longueur de la queue. Extrémité proximale
des spicules falciformes arrondie, mais aiguë chez la Terschellingia
communis, aussi chez cette espèce-ci ces organes auraient une
couleur tres foncée.
Ouverture genitale située un peu en avant du milieu, tubes
géuitaux symmétriques, non pas replies.
Mouvements agiles.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (Veere, lerseke).
5, Terschellingia? filiformis n. sp.
ö" 3,8 mm. — « = 150. — |3 = 22. — y = 22.
Corps filiforme, très-mince, présentant presque partout la même
largeur; en avant la largeur reste environ la même jusqu'auprès
des organes latéraux, de même en arrière jusqu'a l'anus. Queue
aussi longue que l'oesophage, s'atténuant graduellement et régu-
231
lièrement, a extréraité obtuse. Cuticule tres finement annelée. Tête
tronquée, sans lèvres ou papilles, munie de quatre soies submé-
dianes assez longues prés du bord antérieur. Organes latéraux
circulaires , mesuraut uu tiers de la largeur de la tête, leur dis-
tance du bord antérieur deux fois aussi grande que leur diamètre.
Il y a une deuxième couronne de quatre soies plus courtes entre
les antérieures et les organes latéraux. Pas de taches oculaires.
Cavité buccale cylindrique, tres courte, a parois tres minoes. Bulbe
ovoïde, rausculeux, a cavité interne dilatée et mesurant ^j- de la
longueur totale de l'oesophage.
Tube génital du male biparti. Spicules légèrement arqués, ex-
trémité proximale nou pas dilatée, extrémité distale pointue; la
distance lineaire de leurs extrémités mesure '/j^ — '^j^ de la lon-
gueur de la queue. Pièce accessoire se terminant par deux apophyses
dirigées obliquement en arrière, comme chez la Ter schelling ia com-
munis. Une série médiane de ^ ou Q petites papilles en avant de
Vanus. Femelle inconnue. Mouvements agiles, les vers s'enroulent
comme la Bastiania gracilis de M., espèce terricole,
Cette espèce diffère du genre Terschellingia par la présence d'une
cavité buccale et de papilles préanales chez Ie male, de fa^on qu'elle
devra être rapportée peut-être plus tard a un genre nouveau.
Habitat : Cótes de l'Escaut Oriental (Veere, lerseke) ; Cornouailles
(Falmouth). Assez rare.
6. Oxystoma elongatum Btsli?
? Oxystoma elongata, Bütschli, Abhandl. d. Senckenb. Naturf.
Gesellschaft. IX Bd, 1874, p. 34, Taf. IV, Fig. 18 a-d.
? Oxystoma pellucida, Cobb, Proc. Linnean Soc. of New South
Wales, 1898, Pt. 3, p. 395.
cf 2,2 mm., 9 2,6 mm. — « = 70. — /3 chez Ie cf 41/2—^ /j ,
chez la $ 5— B^/^. — y chez Ie cf 21—23, chez la $ 23 — 25.
Corps filiforme, s'atténuant beaucoup vers les deux extrémités,
plus en avant qu'en arrière. Les champs latéraux présentent, sur
la longueur entière du corps, de graudes cellules ovales qui sont
232
longues de 11 — 15 iW et a peu prés moitié aussi larges. Tête ar-
ronclie, sans lèvres ou papilles, raais munie cl'une couronne de
six courtes soies, qui sont suivies un peu plus loin par une deuxième
couronne de quatre soies de la mêiue longueur. Une vestibule tres
courte a parois minces conduit dans la cavité buccale qui est tres
petite, cyathiforme et tout-a-fait inerme. L'espace entre l'extrémité
antérieure du corps et l'orifice excréteur de la glaude ventrale
mesure un peu plus d'un tiers de la longueur de Toesophage.
Organes latéraux, comme chez Ie genre Sphaerolaimus^ beaucoup
plus grands chez Ie male que chez la femelle, justement deux fois
aussi longs chez Ie male que chez la femelle; ceux de la femelle
sont uu peu plus larges et plus arrondis que ceux du male; une
tache centrale, décrite par M. Bütschli, n'était pas observée.
Distance lineaire des extrémités des spicules uu peu plus courte
qu'un tiers de la queue ; pièce accessoire fortement courbée, ayant
une autre forme que sur la figure publiée par Bütschli. Ouverture
genitale de la femelle située non loin de rextréraité postérieure
de l'oesophage, sa distance de Textrémité antérieure du corps guère
plus d'un quart de la longueur totale. Tube génital de la femelle
simple, s'étendant en arrière, ovaire replié.
Les dimensions indiquées par Bütschli, c'est-a-dire celles de la
queue et de l'oesophage, sont fautives, ce qui résulte d'une com-
paraison de ses figures 18a et 18&. L'auteur allemand ne fait pas
mention de la deuxième couronne de soies céphaliques, l'intestin
des vers observés par lui présentait a l'extrémité antérieure une
»kurze Schlinge", et la couleur de l'intestin était d'un brun foncé,
ce qui n'était pas Ie cas chez les individus étudiés par moi. Les
exemplaires de la mer Baltique appartiennent donc peut-être a
une espèce différente.
Habitat: Cornouailles (Falmouth) (de M.), Cótes de l'Escaut
Oriental (lerseke). Commun.
Cobbia nov. gen.
Nématodes marins de taille tres grêle a queue allongée filiforme, res-
semblant, quant a leur physionomie externe, au genre Trefusia de M,
233
Cuticule annelée, sétifère. Tète raunie de papilles et de soies
céphaliques, cavité buccale comme chez Ie genre Monohystera^ mais
armee de trois dents. Deux spicules courts et égaux, pièce accessoire
sans apophyses dirigées en arrière. Tube génital de la femelle siraple,
dirigé en avant. Ovipare.
7. Cobbia tref usiaefor mis nov. gen. n. sp.
Vs,
cf 9 2 mm. — x = 55—60. ~(3 = 7. — y chez Ie d" 47^—5
chez la 9 ^^/g.
Tête a la base des soies céphaliques moitié aussi large qu'au
milieu du corps. Queue s'atténuant d'abord rapidemeut, puis mince
et filiforme sur la plus grande partie de sa longueur. Tête hémi-
sphérique, légèrement rétrécie. Six papilles assez élevées et coniques
autour de l'orifice buccal, suivies de six soies céphaliques longues
et minces, qui sont distinctement plus longues que la tête est large.
Organes latéraux circulaires, leur distance de l'extrémité antérieure
quatre fois aussi grande que mesure leur diamètre. Pas de taches
oculaires. Des trois dents de la cavité buccale l'une est dorsale,
les deux autres subventrales. Spicules présentant une dent exces-
sivement petite tout pres de l'extrémité inférieure qui est assez aiguë.
Ouverture genitale de la femelle un peu en arrière du milieu,
sa distance de Tanus moitié aussi large que l'espace qui la sépare
de l'extrémité postérieure de l'oesophage. Mouvements agiles.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke). Rare.
8. Anoplostoma viviparum (Bast.)
Symplocostoma vivipara, Bastian, Monograph on the Anguillulidae,
1865, p. 133, PI. XI, Fig. 123—125.
Anoplostoma vivipara, Bütschli, 1. c. 1874, p. 37, Taf.V, Fig. 2la — b.
cf 1,9 mm., 9 2,1 mm. — « = 32— 36. — /3 = 51/3-6. —
7 chez Ie (ƒ lOi/^— 12, chez la femelle 9—11.
Corps assez grêle, s'atténuant fortement vers les deux extrémités.
Cuticule lisse. On observe, dans la ligne médiane ventrale, des
cellules granuleuses, situées l'une après l'autre et contiguës, de
234
forme oblongue, semblables a celles qui se trouvent chez l'^w^zcoma
pellucida Bast. (voir: de Mau, Anatomische Untersuchungen über frei-
lebende Nordsee-Nematoden, Leipzig 1886, Taf. X, Fig. 25). Tête
séparée du corps par un rétrécissement, tronquée, sans lèvres, mais
préseutant une couronne de six papilles excessivement petites et,
en arrière de celles-ci, dix soies cépbaliques assez longues,
Organes latéraux situés aussi loin en arrière de la cavité buc-
cale, que mesure la longueur de celle-ci. La longueur de la cavité
buccale n'est que ^24 — V22 ^® ^^ distance de 1'orifice buccal jus-
qu'au commencement de l'iutestin. La cavité buccale dont les parois
sont chitineuses, a la forme d'un prisme trilatéral dont les parois
sont légèrement arquées et qui est trois fois aussi longue que large.
Tout-a-fait en avant, dans la partie autérieure de la tête, la cavité
buccale présente trois petites dilatations a parois chitineuses^ placées
aux trois angles ; ces dilatations s'étendent a peine jusqu'a l'in-
sertion des soies cépbaliques. Pas de tacbes oculaires.
Tube géuital du male biparti. Spicules mesurant un tiers de
la longueur de la queue, toujours plus courts que la moitié de
celle-ci ; pièce accessoire petite, composée de deux pièces latérales,
qui sont réunies au milieu. Je n'observai a cbaque cóté qu'une
seule papille préanale, tres petite^ située au niveau de l'extrémité
proximale de la pièce accessoire; en arrière de l'anus on observe
a cbaque cóté une soie courte, assez forte, et, entre cette soie et
l'anus, une tres petite papille.
Les embryons contenus dans l'utérus, dont Ie nombre s'élève a
treize, mesurent a peu prés un quart de la longueur des vers adultes,
dont ils présentent déja la même forme.
Distribution géograpbique : Cótes de l'Escaut Oriental (Veere,
lerseke), tres commun; Cornouailles (Falmoutb) (Bastian, de M,);
Golfe de Kiel (Bütscbli); St. Vaast la Hougue (de M.).
9. Sphaerolaimus hirsutus Bast.
Sphaerolaimus hirsutus, Bastian, 1. c. p. 157, PI. XIII, Fig.
192—194.
235
cf 9 3,25 mm. — x chez Ie cf 21—22, chez la 9 18 — 19.—
/3 chez Ie ^ Z^^-V\^, chez la 9 3— S^s- — 7 = 9—10.
Corps ne s'atténuant que peu en avant, largeur a la base de la
tête a peu pres la moitié de la largeur au milieu. Queue présentant
la même forme et la même longueur chez Ie male et chez la femelle.
Cuticule annelée d'une fa90u extrêmement fine ; sur les champs
latéraux les anneaux cuticulaires ne sont que moitié aussi longs
et sont séparés ici par des intervalles de la même longueur, dans
lesquels on observe de tres petits corpuscules. Sur la longueur
entière du corps des soies nombreuses minces et assez longues sont
arrangées en Kuit séries.
Si les lèvres sont fermées, la tête présente la forme d'un cóne
a soramet arrondi dont les parois sont légèrement onduleuses.
Orifice buccal petit, entouré par six petites lèvres triangulaires et
légèrement mobiles; justement a la base de ces lèvres se trouve
la couronne antérieure de 6 papilles tres petites, une deuxième
couronne de 10 papilles un peu plus grandes se voit entre la
couronne antérieure et les soies cépbaliques antérieures. Celles-ci
sont arrangées en liuit faisceaux. Prés de la limite postérieure de
la tête sont implantés les huit faisceaux de la 2me couronne de
soies céphaliques. La cavité buccale mesure ^/jj — '/jj de la longueur
de l'oesophage, elle a plus ou moins la forme d'une lanterne et
elle se compose de quatre divisions d'avant en arrière. La division
antérieure est cojiique, son bord postérieur étant circulaire et elle
s'étend jusqu'a la deuxième couronne de papilles. La division sui-
vante a la forme d'une pyramide tronquée, son bord postérieur se
présentant comme un hexagone régulier \ les six parois de cette
pyramide qui sont striées lougitudinalement, se joignent probable-
ment en avant pour former la paroi d'un cóne. La longueur de
la troisième division mesure a peu prés un tiers de la longueur
totale de la cavité buccale; quoique son bord antérieur soit formé
par Ie hexagone régulier, cette division semble deveuir cylindrique
plus en arrière. Les parois de cette division sont tres épaisses et
ont un aspect chagriné; dans leur moitié postérieure on observe
dix parties plus claires placées symmétriquement, ce sont peut-
16
236
être des cavités daus la paroi. La quatrième ou dernière division
reste cylindrique, excepté au cóté dorsal, jusque la oü elle se joint
aux trois parois courbées qui constituent Ie fond de la cavité buc-
cale; la paroi dorsale est tres épaisse et parait être quadrilatérale,
tandis que les deux parois subventrales sont probablement trilaté-
rales. Sur chacune des trois parois qui composent Ie fond de la
cavité buccale, on voit, du cóté interne, une crête ou épaississeraent.
Organes latéraux du male deux fois aussi grands que ceux de
la femelle, circulaires ; chez les jeunes exemplaires ces organes sont
encore situés en arriere de la cavité buccale.
Tube génital du male hiparti. Spicules toujours un peu plus
courts que la queue ; l'extrémité distale est en forme de hame9on,
Ie bord dorsal de ces organes préseutant, tont prés de l'extré-
mité, une petite échancrure, tandis que l'on voit trois épaississe-
ments locaux a l'extrémité même.
Tube génital de la femelle simple, non biparti.
Habitat: Cótes des iles de la Zélande (Veere, lerseke), pas rare;
Cornouailles, Falmouth (Bastian). L'espèce observée par Bütschli
dans Ie Golfe de Kiel est peut-être différente.
10. Sabatieria tenuicaudata (Bast.)
Spira tenuicaudata, Bastian, 1. c. p. löO, PI. XIII, Fig. 207 — 209.
cT 2,8 mm., Q 3,6 mm. — <z = 40 —45. — (3 chez Ie cT = 9,
chez la 9=11- — 7 chez Ie (ƒ =14— 15, chez la 9 = 17.
Quoique Ie genre Sabatieria ait été défini indistinctement par
M. de Rouville, il semble rapporter la Spira tenuicaudata a ce
genre. Il distingue ce genre du genre Comesoma Bast. par les spi-
cules beaucoup plus courts et par la pièce accessoire munie de
deux apophyses dirigées en arrière, il reste cependant douteux si
la cavité buccale dififère également, c'est-a-dire si elle présente
une petite dent dorsale ou non. Queue conique a son tiers anté-
rieur, Ie reste étroit et raince, légèrement épaissie a son extrémité
arrondie. Cuticule probablement annelée, présentant des séries
transversales de tres petits points rondelets. Tête hémisphérique,
237
trouquée en avant, trilobée. Elle porte deux couronnes de petites
papilles, chacune au nombre de six, celles de la couronue anté-
rieure étaut excessivement petites; puis une couronue de quatre
soies céphaliques courtes et submédianes. Organes latéraux spi-
roïdes, grands, inoitié aussi larges que la tête.
Spicules mesurant Ie tiers de la longueur de la queue.
Habitat: Cotes des iles de la Zélande (Veere, lerseke); Cor-
nouailles, Falmouth (Bastian, de M.)
11. Sabatieria praedatrix n. sp.
(ƒ 2,9 mm., Q 3,1 mm. — tx chez Ie cT ^^ — ^5» chez la 9
45_50. — (3 chez Ie (ƒ IOV2-IIV2' chez la 9 11 — 12. —
y chez Ie cT 13»/,— 14, chez la 9 12 — 13.
Voisine de la Sab. tenuicaudata (Bast.), mais différant par la
queue et par l'armature genitale du male. La queue s'atténue plus
régulierement jusqu'auprès de l'extrémité légèrement épaissie. Les
spicules qui mesurent un tiers de la queue, sont un peu arqués
et présentent, tout pres de V extrémité inférieure, a leur hord antérieur
un grand proces dirigé en avant qui est arrondi a son extrémité
et légèrement tordu. La pièce accessoire ne présente rien de par-
ticulier et se termine par deux apophyses dirigées en arrière.
Ouverture genitale de la fenielle située exactemeut au milieu
du corps. Tubes génitaux symmétriques, non pas replies et assez
courts.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), assez commun.
Parasabatieria nov. gen.
Ce genre se distingue du genre Sabatieria de Rouv. principa-
lement par la présence d'uue série préanale de papilles chez Ie male.
12. Parasabatieria vulgaris nov. gen. n. sp.
cf 2,4 mm., 9 2,8 mm. — « = 45. — /S chez Ie cT Q'/j — lOV.»
chez la 9 lO^a-H. — y chez Ie cT = 15 — 16, chez la 9 14- 15.
238
Comme les dimeusioas, la tête ressemble aussi beaucoup a celle
de la Sabatieria tenuicaudata (Bast.), elle porte deux couronnes de
six papilles, suivies de quatre soies céphaliques agsez courtes et
submédianes; la situation des grands organes spiroïdes est aussi
la même, il restait incertain si la cavité buccale présente dans
la ligue médiane ventrale une petite dent ou non. Les spicules,
mesurant deux ciuquièmes de la queue, aboutissent en une pointe
simple et sont dépourvus du prolongeraent obtus qui caractérise la
Sah. praedatrix', pièce accessoire munie de deux apophyses dirigées
en arrière. Papilles préanales au nombre de 7 — 9. Queue plus
courte, moins grêle que celle des deux espèces du genre Sabatieria.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), commun; Cor-
nouailles, Penzance (de M.).
13. Chroraadora vivipara n. sp.
cT 1,6 mm., 9 1,7 mm. — « = 20. — ^ = h'^\^. — y cbez Ie
cT = 16, chez la femelle = 15.
Espèce ressemblant dans sa physionomie externe au Hypodon-
tolaimus inaequalis (Bast.). Corps d'une forme trapue, s'atténuant
peu en avant. Queue, mesurant un tiers de l'oesopliage, tres courte,
conique. Cuticule tres finement annelée. Tête tronquée, présentant
une couronne de six courtes papilles et quatre soies courtes. Or-
ganes latéraux en forme de spirale transversale, situés immédi-
atement en arrière du bord antérieur de la tête. Cavité buccale
trilaterale, ses parois régulièrement arquées ; elle porte une seule
dent forte et dorsale, qui se prolonge en arrière en une longue
apophyse. Oesophage se terminant par un tres grand bulbe, qui me-
sure un tiers de la longueur de l'oesopliage. Pas de taches oculaires.
Spicules guère" plus courts que la queue, pièce accessoire a peu
prés moitié aussi longue que les spicules. Une série préanale de
20 OU 21 papilles tres grandes.
Tubes génitaux de la femelle symmétriques, ovaires replies.
Vivipare.
La Chromadora baltim G. Schn. 1906 se distingue par une queue
plus longue et plus grêle.
239
Habitat: Cótes de TEscaut Oriental (lerseke), assez comraun.
•14. Cy a tliol aimus elongatus n. sp.
cT 9 3,25. — X chez Ie cT 45—50, chez la 9 45. — |S= 8— S'/^- -
y chez Ie cT 12—16, chez la 9=17.
Corps tres grêle^ peu rétréci en avant et en arrière: queue
conique, courte, s'atténuant régulièrement. Cuticule aunelée, les
anneaux présentant des séries transversales et serrées de tres
petits points. Tête ressemblant a celle du Cyath. caecus (de Man,
Mem. Soc. Zool. de France, 1889, PI. VII, Fig. 10), mais
les six papilles coniques sont beaucoup plus grandes. Une cou-
roune de 10 soies céphaliques sveltes et assez longues. Cavité
buccale armee d'une forte dent aiguë dans la ligne dorsale médi-
ane; la paroi chitiueuse de la division antérieure, située en avant
de la dent, présente douze dilatations en dehors a la périphérie,
comme chez Ie Cyath. ocellatus (de Man, 1. c. Fig. 9 6). Organes
latéraux spiroïdes a quatre circonvolutions. Pas de taches oculaires.
Spicules longs de 0,086 mm., arqués, de forme assez trapue. Pièce
accessoire composée de deux pièces latérales, réunies par une pièce
médiane; la pièce médiane manque chez Ie Cyath. caecus. Les
pièces latérales sont environ aussi longues que les spicules, chacune
porte une seule petite dent aiguë au bord médian mais l'extrémité
inférieure dilatée des pièces latérales est couverte, au bord externe
et au bord postérieur, d'un tres grand nombre de pointes exces-
sivement petites, qui manquent au Cyath. caecus. Comme chez cette
espèce-ci Ie male présente cinq papilles tubiformes en avant de l'anus.
Ouverture genitale de la femelle au milieu du corps.
Habitat: Cótes de TEscaut Oriental (Veere, lerseke), assez rare.
Linhomoeus Bast.
Je propose d'arranger les espèces de ce genre en deux sous-
genres Eulinhomoeus et Paralinhomoeus qui se distinguent parce
que chez Ie premier, représenté par Ie Linhom. elongatus, la cavité
240
buccale est armee de plusienrs dents aiguës triangulaires, tandis
que ces dents font défaut chez Ie sous-genre Paralinhomoeus.
15. Linhomoeus (Paralinhomoeus) lepturus) n. sp.
cf 4,4 mm., 9 3,8 mm. — a chez Ie (f 75—80, chez la 9 = 65. —
(3 chez Ie cT ITVg— 18, chez la 9 17. — >- chez Ie cT 16^2— ISi/g,
chez la 9 14—14^2.
Corps filiforme, s'atténuant très-peu en avant et en arrière et
se terminant par une queue qui est plus grêle chez la femelle que
chez Ie male. Cuticule anuelée assez finement. Tête tronquée. Six
papilles coniques excessivement petites autour du petit orifice buccal
circulaire; immédiatement en arrière de ces papilles dix minces
soies céphaliques ; justement en avant des organes latéraux, la tête
porte une deuxième couronne de 6 soies aussi minces, mais plus
courtes. La vestibule conduit dans la cavité buccale cyathiforme,
dont les trois parois chitineuses sont un peu courbées; la cavité
buccale qui est tout-a-fait inerme, est aussi longue que la vestibule.
Oesophage légèrement dilaté en arrière, sans former un bulbe distinct.
Organes latéraux assez grands, circulaires, situés Ie plus souvent
immédiatement en arrière de la cavité buccale. Pas de taches
oculaires.
Spicules petits, mesurant un cinquième de la queue; pièce
accessoire pourvue de deux apophyses dirigées obliquement en
arrière. Tube génital du male biparti. Ouverture genitale de la
femelle au milieu du corps. Tubes génitaux symmétriques, ovaires
non pas replies. Ovipare.
Peut-être cette espèce est identique au Linhom. tenuicaudatus
Btsli de la mer Baltique, mais cette espèce est plus petite et rela-
tivement plus épaisse, aussi la cavité buccale est décrite comme
tres petite.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (Veere, lerseke); Cor-
nouailles (Falmouth) (de M.).
241
16. Liuhomoeus (Parali n homoeus) attenuatus n. sp.
cT 2,25 mm., 9 2,5 mm. — a chez Ie cT 70 — 75, chez la
Q 65—70. — (3 chez Ie cf = 9, chez la 9 = 92/3— 10. — r chez
Ie ^ 11—12, chez la 9=13—14.
Cette espèce se distingue du Linhom. (Paralinhomoeus) lepturus
par l'oesophage plus long par rapport a la lougueur entière et par
Ie corps se rétrécissant plus en avant.
Corps filiforme^ s'atténuant assez fortement en avant, de f'a^on
que la largeur de la tête, au niveau de l'insertion des soies cé-
phaliques postérieures, n'est qu'ww tiers de la largeur a l'extrémité
postérieure de l'oesophage. Tête tronquée, munie de deux couronnes
de soies, quatre dans chaque couronne; ces soies sont submé-
dianes et assez courtes. Vestibule et cavité buccale comme chez
Ie Linhom. lepturus, mais Ie tube chitineux qui entoure la vestibule,
fait défaut. Pas de taches oculaires. Organes latéraux assez grands,
circulaires, situés immédiatemeut en arrière de la cavité buccale.
Tube géuital du male simple, replié en arrière. Spicules assez
fortement courbés, mesurant un cinquième de la queue, ressemblant
en quelque sorte a ceux du Linh. lepturus. Queue assez svelte,
s'atténuant graduellement et régulièrement, toujours un peu plus
courte que l'oesophage.
Ouverture genitale de la femelle située uu peu en arrière du
milieu, tubes génitaux symmétriques, ovaires non pas replies. Ovipare.
Mouvements agiles. Les vers s'entortillent comme les autres
espèces de ce genre.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke), tres commun.
Metalinhomoeus nov. gen.
Nématodes marins présentant presque tous les caractères du sous-
genre Paralinhomoeus, mais se distinguant parce que l'oesophage se
termine par un hulhe musculeux, dont Ie tube interne chitineux pré-
sente un appareil valvulaire. Une partie antérieure de l'intestin est dé-
nuée de granules, cette partie est moitié aussi longue que l'oesophage.
242
17. Metalinhom oe us typicus nov. gen., n. sp.
cf 3,4 mm., 9 3,5 mm. — x chez Ie cf = 75, chezla 9 = 70. —
/3 = 18. — y chez Ie male 13^/2, ehez la femelle 17.
Espèce ressemblant en général au Linhomoeus {Paralinhomoeus)
lepturus n. sp. Corps Jiliforme, ne s'atténuant que médiocrement
en avant et en arrière. Cuticule annelée finement. Tête tronquée,
portant une couronne de six papilles excessivement petites, suivies
de quatre soies céphaliques minces et tres longues. Organes laté-
raux circulaires, leur diamètre mesurant Ie tiers de la largeur de
la tête au niveau de ces organes, leur distance du bord antérieur
de la tête deux fois aussi grande que Ie diamètre de ces organes.
Pas de taches oculaires. Vestibule et cavité buccale comme cbez
Ie Paral, lepturus. Appareil valvulaire du bulbe oesophagien tres
petit et situé aussi loin du bord postérieur du bulbe que l'appareil
lui-même est long.
Spicules sveltes, fortement arqués, mesurant un cinquième de
la queue ; pièce accessoire portant deux apophyses dirigées en
arrière. Queue du male une fois et demie aussi longue que l'oesopbage,
grêle, s'atténuant régulièrement, celle de la femelle plus courte.
Habitat: Cótes de l'Escaut Oriental (lerseke).
18. Eurystoma terricola n. sp.
9 7,2 mm. — cT inconnu. — « = 90. — /3 = S'/g. — y = 50.
Corps filiforme, se rétrécissant régulièrement quoique peu en
avant et en arrière, largeur au bord postérieur de la cavité buccale
aussi grande qu'au niveau de l'anus. Queue conique, courte, courbée,
ressemblant a celle de \' Eurystoma filiforme. Orifice buccal circu-
laire, grand, entouré par une couronne de 6 petites papilles et
plus en arrière de dix soies cépbaliques robustes, dont six sont
plus grandes que les autres. Cavité buccale longue de 31 ;a, pres-
que deux fois aussi longue que chez YEurystoma filiforme, mesu-
rant '/j, de la longueur de l'oesopbage et deux fois aussi longue
que large. Cavité buccale armee d'une deut grande et aiguë, comme
243
chez V Eurystoma filiforme^ et placée dans Ie segment ventral droit ;
la eavité buccale a cependant une forme différente. Immédiatement
en arrière du sillon circulaire qui délimite la partie antérieure
discoïde de la tête, la paroi cbitineuse de la eavité buccale présente
trois séries transversales et parallèles de baguettes que V Eurystoma
filiforme ne possède pas.
Distance entre l'ouverture genitale de la femelle et l'extrémité
postérieure mesurant deux cinquièmes de la longueur totale.
Habitat: Terre argileuse humide aux bords de fossés d'eau sau-
matre, ile de Walcberen.
LISTE DES NEMATODES LIBRES MARIKS OBSERVES
PAR MOI JUSQU'A PRÉSENT
SUR LES COTES DE LA ZÉLANDE.
Thalassoalaimus tardus de M.
Aegialoalaimus elegaus de M.
Halalaimus gracilis de M.
Monohystera ocellata Btsli.
// parva Bast.
//■ ambigua Bast.
// (Theristus) acris Bast.
// // setosa Btsli.
// (Penzancia) oxycerca de M.
// stenosoma de M.
Terschellingia longicaudata de M. ')
// ? filiformis de M.
Camacolaimus tardus de M.
Enchelidium marinum Ehrb.
Araeolaimus elegans de M.
Oxystoma elongatum Btsli?
Cobbia trefusiaeforinis de M.
Anticoma pellucida Bast.
Tripyloides vulgaris de M.
Anoplostoma viviparum (Bast.)
// Blanchardi de M.
Axonolaimus spinosus (Btsli).
Siphonolaimus niger de M.
Haliclioanolaimus robustus (Bast.)
Sphaerolaimus hirsutus Bast.
Dolicholaimus Marioni de M.
Syringolaimus striatocaudatus de M.
Sabatieria tenuicaudata (Bast.)
// praedatrix de M.
Parasabatieria vulgaris de M.
Hypodontolaimus inaequalis (Bast.)
Desmodora serpentulus de M.
tl scaldensis de M.
Spilophora paradoxa de M.
Monoposthia costata (Bast.)
Euchromadora vulgaris (Bast.)
Chromadora nudicapitata Bast.
// poecilosoma de M.
// macrolaima de M.
// microlaima de M.
// vivipara de M.
Cyatholaimus ocellatus Bast.
// caecus Bast.
// elongatus de M.
Linhomoeus (Eulinhomoeus) elongatus
Bast.
// (Paralinhomoeus) lepturus
de M.
// (Paralinhomoeus) attenu-
atus de M.
Metalinhomoeus typicus de M.
Thoracostoma denticaudatum Schn.
Symplocostoma longicolle Bast.
Eurystoma filiforme de M.
Oncholaimus viscosus Bast.
// fuscus Bast.
// brachycercus de M.
Enoplolairaus vulgaris de M.
Enoplus communis Bast.
// brevis Bast.
1) La Terschellingia communis de M., Ie type du genre, n'a pas encore été observée
sur les cótes de Ia Zélande.
THE LATER LARVAL DEVELOPMENT OF THE
TRACHINIDAE
(TRACHINUS VIPERA AND TRACHINUS DRACO)
BY
Dr. J. BOEKE
With Plate IV.
In a former paper ^) I described the eggs of the two species
of Trachinidae inhabiting the North Sea, viz. Trachinus draco and
Trachinus vipera.
When describing the early development of these eggs I called
attention to the fact, that not only the eggs of the two species,
but also the young issuing larvae until the critical period of the
absorbation of the yolk-sac presented great differences both of
structure and of development of the larvae, which differences
were the more remarkable for the two species being so closely
allied.
Trachinus draco. The eggs of the greater weever were provided
with a single oil-globule, developed rapidly and the embryo and
larva were characterised by their transpareucy and the almost
entire absence of pigment, viz. only a few patches of black pigment
(yellow by reflected light) occurring in characteristic distribution,
a dot on the snout, two conspicuous dark spots behind the eyes,
two smaller ones some way behind the auditory vesicles, a black
spot near the vent on the caudal side of the rectum, and a
pigmentbar half-way down the tail. A few pigmentcells are scat-
1) On the early development of the weever fishes (Trachinus vipera and Trachinus
draco) Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereeniging. (2) Dl. VIII afl. 2, 1903, pp. 148—158.
246
tered between, the oil-globule being covered with some 5 or 6
pigmentcells.
In the larva 5 days after hatchiug, with the yolk-sac almost
entirely absorbed, the distribution of the pigment is still almost
the same as in the newly hatched larva; only the scattered
pigmentcells on the trunk have arranged themselves in a doublé
row on the ventral side of the body from the vent almost to the
end of the tail. The thick pigmentspot at the middle of the tail
has diminished in size, but is even in the larvae with almost no
tracé of a yolk-sac left still visible. The patch of pigment near
the vent has increased in size and is very conspicuous. The eyes
are pigmented. No tracé of the pelvic fins are yet to be seen.
The breastfins are colourless.
Trachinus vipera. The eggs of the lesser weever present (as was
allready well known) an entirely different aspect, the yolk being
provided with a large number of small yellow oil-globules, which
diminish in size during development and disappear before the
embryo is hatched.
The issuing larvae are characterised by the abuudance of black
pigment on the trunk, and by the large conspicuous deeply pigmented
pelvic fins, which were already developed in the embryo before
hatching, and give the little larvae a very striking appearance.
Of the postlarval stages of the lesser weever the features were
only superficially described. They are recognisable at once by the
peculiar character of the broad and deeply pigmented pelvic fins,
by their trunk and dorsal part of the head being covered with
black and yellow pigment and the tail being entirely devoid of
pigment. It was mentioned that the first spines of the dorsal fins
are already strongly developed in specimens of about 7 mM.
Of the postlarval stages of trachinus draco nothing was said,
for although I had cuptured several older larvae which might
possibly belong to this species, the uecessary intermediate stages
were missing, and so I was not quite sure of the diagnosis.
Two years ago the Institute bought a „Scherbrutnetz" of the
Heligolaud pattern, that enabled us to fish for larvae swimming
247
in the deeper layers of the water with better success than duriug
the summer of 1903. With this net were captured an uninter-
rupted series of later larval and postlarval stages both oïtrarhinus
vipera and of trachimis draco, so that the small fishes could be
determined with perfect accuracy.
As litterature is singularly scarce about the later larval and
postlarval stages of Trachinus vipera, and about the same stages
of Trachinus draco as far as I could gather, nothing is known ^),
I will describe the features of both species here at some length
and compare them with each other, as they present some remark-
able differences and peculiarities.
Trachinus vipera. Of the postlarval development of the Lesser
weever only some later stages are described by Mc. Intosh and
Masterman ^) and Holt '). The smallest specimen described by
Mc. Intosh and Masteeman measured about 15 m.M. in length
(in spirit) and was taken by the ,,Garland" probably in autumn,
but the date is uncertain. Of this specimen the spines on the
preoperculum and on the operculum, the position of the fins and
the colouring are described, and a dorsal view of it is figured
in plate VI, fig. 8.
The following specimen was measuring 26 m.M. in length, then
foliowed an example, 33 m.M. (l^/ie inches) in length, taken by
the ,,Garland" in the Dornoch Firth ; this specimen was doubt-
less about one year old.
Mr. Holt describes a larva 13.75 m.M. long, which was very
much like the adult. It was taken near Plymouth in september
1897, and could easily be determined as a Trachinus vipera by
the number of the dorsal and anal finrays. Only black jugment
was to be seen (in the preserved specimen), in the foremost part
1) When I was in Heligoland, Prof. Ehrenbaum had the kindness of showing me a
drawing of a larva, which, he thought, might possibly be a Trachinus draco. I think
he was right in this surmise.
2) Mc. Intosh and Masterman. British marine food-fishes, 1897, p. 156 — 160.
3) E. W. L. Holt. Recherches sur la reproduction des poissons osseux etc. Annalea
du Muse'e d'hist. nat. de Marseille, Tomé V, Mem. 2, 1899, p. 33—3 5.
248
of the body. The hindpart of the body was entirely without
pigment, and nearly invisible in a living state. The first dorsal
fin was very darkly coloured (d'un noir intense). A lateral view
(not very elucidative) of this specimen is given in fig. 74.
Of the earlier postlarval stages as yet nothing is known.
Soon after the yolk has been entirely absorbed, the young
Trachinus vipera lose the peculiar intense black pigmentation of
the foremost and middle part of the body that made them so
conspicuous during the later larval stages. Only the coloration of
the black pelvic fins remains. The first tracé of its beginning to
assume the weever character is the developing of the first four
finrays in the embryonic dorsal fin. The rays of the tail begin to
develop, the tip of the chorda begins to curve upwards and soon
the form is reached that is figured in fig. 1 Plate I. In the little
larva, 6 m.M. in length (+ ^4 inch) the only pigment visible
is the intense black coloration of the large pelvic fins, a stellate
black pigmentcell at the base of the tail and one somewhat
farther on, and two or three black pigmentcells on the dorsal
side of the gut. But for these cells and the black eyes the larva
is colourless.
The spines on the operculum are already strongly developed,
at the dorsal and ventral sides of the myotomes the finray-buds
begin to show themselves, the first four spines of the dorsal fin
already much more developed than the others, in its form and
especially in the height of the body behind the large head the
young animal is showing itself already a true Lesser Weever.
In specimens of 7 m.M. the first spines of the dorsal fin are
already strongly developed, the other finrays have appeared, but
the coloration and general aspect of the larva remain the same.
The head becomes still larger in relation to the colourless and
slender body and tail, the spines of the operculum and the
preaperculum beconie still more strongly developed, the embryonic
fiufolds become converted into the real fins, and soon the stage
figured in figs. 2 and 3 on plate IV is reached.
249
In these specimens (of 9,5 m.M. and 13 m.M. length) most of
the characters of the adult auimal have already appeared.
The coloration is still nearly the same as in the later larval
stages, only the pigment is now not only black, but black and
yellow. The broad pelvic fins are intensely black with yellow
pigmentcells between the black ones. At the base of the caudal
fin the pigment cell described in the larva is still visible, But
for this cell the tail and trunk are colourless. On the now very
strongly developed first dorsal fin some brown pigment is to be
seen; on the trunk at the base of this fin, somewhat more below,
on the abdomen, and on the occiput raasses of brown pigment
(black and yellow mixed) are visible. Otherwise the young fish is
colourless. The breast fins are entirely colourless.
In this the specimens found in the North Sea (and we captured
them in great quantities, from 8 m.M. in length upwards to
15 m.M. in length, who all preseuted the same coloration) differ
rather much from the figure drawn by Holt (1. c. fig. 74). There
the greater part of the trunk until half-way down the second
dorsal and anal fins is coloured black, and the head is covered
with black patches until near the nose. My specimens were true
Trachinus vipera; the pectoral fins had 14 finrays, the anal fins
23, the first dorsal 4, the second dorsal 24. In other specimens
of the same length, aspect and coloration, the pectoral fins had
14 finrays, the anal fin 25 or 24, the first dorsal 5, the second
dorsal 24. As, however, the young larva described by Holt too had
the true number of finrays of Trachinus vipera, it seems to belong
to the same species ; perhaps the environment, temperature and
salinity of the water causes the pigment to appear somewhat
earlier or later, and that may account for the difierence.
The height of the body and the peculiar shape of the young fish,
as shown in fig. 2, is allready the same as in the adult animal.
The venomous spine on the opercle and the spines on the preo-
percular ridge are allready strongly developed, and as they stand
away from the body almost at right angles (as shown in fig. 3)
they raake a forraidable armature for the young fish.
250
In the specimens of 15 m.M. length we captured, the coloration
was almost identical with that of the young fishes just described,
only a little more intense, and the occiput a little more darkly
coloured. There foUows a gap in our observations. The youngest
trachinus vipera we captured, that had allready all the characters
of the adult animals, was 33 m.M. long. But the gap may be
easily filled with the observations of Mc. Intosh and Masterman.
Trachinus draco. As I mentioned before, the larvae of trachinus
draco before the absorption of the yolk-sac are very unlike those
of Trachinus vipera, their ventral fins being small and uncoloured,
and the form and coloration of their body differing much from
that of the lesser weever.
But soon after the yolk has been absorbed and the oil-globule has
disappeared the little fishes begin to assume the weever characters.
In the specimen figured in fig. 4 on Plate I of only 4 m.M.
length the form of the body is still very much like that of the
oldest larval forms figured in my former paper. The head and
especially the lower angle of the jaw has become more prominent,
with an upward slope of the mandible. The mandibles and maxillar
are more developed, the coloration of the trunk is still much the
same as it was before ; the peculiar weever character however is
shown in the now rather strongly developed ventral fins, with
distinct finrays and a dark pigmentation between the rays espe-
cially in the outer part of the fins. The pectoral fins are quite
colourless, the dorsal and ventral finfold are still quite embryonic,
and the dorsal finfold still reaches almost to the end of the snout.
There is as yet no tracé of the spines of the first dorsal fin.
The notochord is not yet bent upwards at its end, but the finrays
of the tail are already more developed at the ventral side of the
tail than at the dorsal. Patches of black pigment occur along
the ventral side of the body behind the vent, the abdomen over
the gut shows black stellate pigmentspots ; the black spot behind
the eyes has disappeared, but on the occiput a large stellate
pigmentspeck has become visible.
251
The little larva is therefore very raucli like the larvae of Tra-
chinus vipëra of the same age. It can, however, be distinguished
at once from this ferm by the smaller head and by the series of
black pigmentspots along the ventral side of the tail, beginning
somewhat behind the vent. In Trachinus vipera there are no pigment-
spots but for one pigmentcell at the base of the caudal fin (fig. 1).
The specimen figured in fig. 4 was captured in the month of
August on St. H. 9 (near Hook of Holland) in midwater (at a
depth of 10 metres) '), together with a lot of the older postlarval
stages of Trachinus vipera and Trachinus draco.
The next stage, drawn iu fig. 5, 4,3 m.M. in length, was
captured at the same spot at a depth of 20 metres. It shows the
first traces of the development of the first dorsal fin, the ventral
fins are somewhat more developed than in the foregoing stage,
the mouth is armed with small larval teeth. The pigmentation of
the larva is exactly the same as in the foregoing figure. The
jaws are assuming already the peculair form, so distinctive of the
adult greater weever.
The larva figured in fig. 6, 7,5 m.M. in length, captured at
the same spot as the larva just described, shows some marked
differences. The head is assuming the characters distinctive of
the greater weever. When we compare it with tbat of the larve of
trachinus vipera drawn in fig. 1, of almost the same age, we see
that the form is entirely different, smaller in relation to the body,
the mouth turned upwards, and that the two forms may be
distinguished at once. The spines on the operculum are visible.
The finrays have been formed, the notochord is bent upward to
form the caudal fin, the first dorsal fin is set off from the second
dorsal; the pigmentation of the little larva is still allmost exactly
the same as in the larva of fig. 5. By this pigmentation we are
able therefore to distinguish at once the larvae of trachinus draco
from those of trachinus vipera where the tail remains almost
entirely uncoloured.
1) With the „Scheibrutnetz."
17
252
The last stage figured here, 16 m.M. in leugth, captured in
sept. '04 on the Brown Ridges at a depth of 10 metres, shows
allready all the characters of the adult animal. The mouth has
the peculiar upward turn, the spines on the operculum and on
the preopercular ridge are strongly developed, but stand not away
from the body as they do in the larvae of trachinus vipera. The
iris shows a blue coloration, on the head, at the base of the
pectoral fin and on the abdomen a faint rosa-yellowish coloration
is visible, with scattered dark brown pigment cells. The first dorsal
fin, entirely developed, shows two or three pigmeutcells betweeu
the finrays, the pectoral fins are colourless, the veutral fins, now
much reduced in size in relation to the body, are still coloured
rather darkly. The row of black pigment cells aloug the ventral
side of the tail is still visible. At the base of the caudal fin there
are some small black spots.
The pectoral fins in this specimen had 15 finrays, the first
dorsal five, the second dorsal 30, the anal fin 31, the caudal
fin 15. The diagnosis is therefore sure.
This specimen was the largest we caught. It shows the trans-
formation of the postlarval form into the adult animal, and pos-
sesses nearly all the characters of the adult form.
To make the series complete, we may conclude with Couch's ^)
description of a young trachinus draco: ,,a young example, mea-
suring only ^/^ of an inch (18,75 m.M.) in length, taken in a
drift-net in the month of August, was of interest as display ing
the order and degree of development of its parts at that early
stage of its existence. The long and sharp spine on the hindward
part of the neck had not yet come through the skin, but as
the skin became dry the ridge formed by it could be seen. The
bony structure before the eye was visible, but not prominent.
The colour had begun on the anterior portion of the body only,
and a large part of the sides, belly, aud tail remained transparent.
The top of the head and neck possessed colour, with dots of fine
1) J. Coucii. A Histoiy of the Fishes of the British Islands, Vol. II, page 46.
London 1877.
253
star-like spots; more slightly coloured along the back with some
transverse bands , which are more faint backward , and none
appear near the tail. The lower half of the pectoral fins have
colour, but the upper portiou are without it. Two or three rays
on the inner portion of the ventral fins are black."
From this descriptiou we see that the colours of the adult form
begin to appear as soon as the little fish has reached a size of
between IG and 18 m.M. The transverse bands of colour just
made their appearance in the specimen of 18,75 m.M. in length.
DESCRIPTION OF FIGURES ON PLATE IV.
Fig. 1. Larva of Trachmus vipera of 6 m.M. length, from a preserved
specimen, pelagic, 30 Juli 1903, North sea (Haaks grounds), taken with a
surface to w-net. '^/j.
Fig. 2. Trachinus vipera of 13 m.M. lengtli, from a preserved specimen,
pelagic, 30 Juli 1903. North sea (Haaks grounds), taken with a surface
tow-net, pector. 14, anal 23, fir.st dorsal 4, second dorsal 24. •'/j.
Fig. 3. Postlarval Trachinus vipera of 9,5 m.M. length , seen from above,
from a preserved specimen, ^/j.
Fig. 4. Larva of Trachinus draco, of 4 m.M. length, from a preserved
specimen, taken with a »Scherbrutnetz" at a depth of 20 M. at Station
H. IX (near Hoek of Holland) August 1904. 22/,.
Fig. 5. Larva of Trachinus draco of 4,3 M. length, from a preserved
specimen, taken with a vScherbrutnetz" at a depth of 20 M. at Station
H. IX. Augu.st 1904. 22/,.
Fig. 6. Larva of Trachinus draco of 7,5 m.M. length, from a preserved
specimen, taken at the same spot as the foregoing larvae. ^^/i.
Fig. 7. Postlarval Trachinus draco of 16 m.M. length, from a preserved
specimen, taken with a »Scherbrutnetz" at a depth of lOM. at the Brown
Ridges (E. side) Sept. '04 pectoral 15, anal 31, fust dorsal 6, .second dorsal
30, caudal 15. «/i.
BIOLOGISCHE BEOBACHTUNGEN AN EINEM
PANTOPOÜEN
VON
J. C. C. LOMAN.
Mit Tafel V.
lm Helder'schen Seehafen herrscht ein starker Gezeitenstrom.
Jeden Tag zweinial dringt das Wasser der Nordsee herein, und
zweimal in jedem Etmal, wenn Ebbe ist, flieszt es mit groszer Kraft
wieder hinaiis und f'ührt alles mit sich weg, was nicht gut fest ist,
In diesem Lebensbezirk werden viele Pflanzen und Tiere ange-
troffen, die entweder fest gewachsen sind, wie (um nur einige zu
nennen) Larainaria- und Fucus-Arten unter den Pflanzen, und
Schwamrae, Bryozoen, Ascidien, Muscheln, Hydroidpolypen unter
den Tieren, — oder die mit den erforderlichen Werkzeugen zum
Festklammern versehen sind, so dasz sie keine Gefahr laufen,
vom starken Strom mitgerissen zu werden. Unter diesen trifft
man Seesterne, Crustaceen, Gastropoden, Pycnogoniden und andere
an. Die Pycnogoniden scheinen, wie immer deutlicher wird, aus-
schlieszlich auf Polypenkolonien zu leben, und ich habe diese
Annahme nur bestatigen können. Der in dem Hafen am bauögsten
vorkommende Hydroidpolyp ist Tuhularia larynx Ell. et SoL., der in
dichten Rasen viele Gegenstande überzieht. Auszer diesem kommen
auch Clava, Hi/dractinia, JEudendrium, Obelia, wenn auch weniger
allgemein vor. Auf allen diesen Koloniën leben Pycnogoniden.
Von den zahlreichen mitgeteilten Fallen, die dies bestatigen, will
256
ich nur eiiiige anführen. So spricht Wilson ') über Tanystylum
orhiculare als »alraost invariably found upon Hydroids growing on
piles of wharves etc." Von Achelia spinosa heiszt es: »very
coramon upon Hydroids. Bei Fallene empusa wird notiert: »from
tubularian Hydroids." Anoplodactylus lenius wird beschrieben
»clinging to and creeping over the hydroids and ascidians". Von
dieser Art sagt auch Cole^): The large purple pycnogonid {Ano-
plodactylus lentus Wilson) so abundant at Woods Hole is most
commonly found associated with colonies of Eudendrium raraosum,
and it has always been the uatural inference that it obtained
its food from this Hydroid," Und es ist ihm tatsachlich gelungeu,
zu zeigen, dasz die Polypenköpfchen von diesem Tiere als Nahrung
gebraucht werden.
Wir verdanken den Untersuchungen Hoeks die genaue Kenutuis
der Arten, welche die niederlandischen Kusten bewohnen. ^). So
habe ich nach seiner Beschreibung die folgenden sechs Arten
unterscheiden könneu :
Nymphon gracile (LeaCh),
Ammothea echinata (Hodge),
Pallene brevirostris (Johnston),
Phoxicliilidium femoratum (Hathke),
Anoplodactylus petiolatus (Kröyer),
Fycnogomim Uttorale (Ström).
Sehr haufig ist im Hafen nur die vierte der hier geuaunten Arten,
die in den am dichtesten ineinandergeschlungenen Perisarcröhren
von Tuhularia wohnt. Die andern Arten sind an der Oberflache
selten ; in tieferm Wasser, vom Tiefwasserniveau bis einige Meter
darunter, werden sie öfters angetrofifen, jedoch nie in groszer Zahl.
An Pycnogoniden sind noch wenig biologische Studiën gemacht.
In der ausführlichen Monographie von Dohrn über die Pantopoden
des Golfes von Neapel, 1881, findet man bei aufmerksamem Lesen
viele Beraerkungen, die der Verfasser im Verlaufe seiner Unter-
1) Wilson, Pycnogonids of New-England. Report U. S. Fish. Comm. for 1878. 1880.
2) COLE, Zool. Anz. V. 29, p. 741, 1905.
3) Hoek, Nouvelles études sur les Pycnogonidos, Arch. Zool. expér. V. 9, p. 437. 1881.
257
suchuugen zu luachen Gelegenheit fand. Da sie aber ia die ana-
tomische Auseinaadersetzuug eingeflochtea sind, bilden sie kein
zusammenhangendes Ganze und gebeu dem Leser nur ein unvoll-
kommenes Bild von der Lebeusweise dieser Tiere. Der erste, der
uns niiher bekannt macht mit der Biologie einer amerikanischea
Art, ist CoLE '), dem wir manche wichtige Mitteilung verdanken.
Zuerst gibt er uns eiue genaue Beschreibung von der Weise, wie
sich diese Tiere fortbewegeu, es sei kriechend oder schwiramend,
danu bespricht er den Einflusz des Lichtes, und komrat zum selben
Ergebnis, wie Loeb ^), der zeigte, dasz sie positiv heliotropisch sind.
Und endlich hat er wahrgenommen, wie das Manuchen die Eier des
Weibchens übernimmt, und er gibt uns eine deutliche Beschreibung
dieser anscheinend einfachen Erscheinung, die bereits früher,
obgleich unvollstandig, von HoBK ^) wahrgenommen worden war.
Meine Untersuchungen sind alle an Phoxichilidium femoratum
(Rathke) angestellt worden, von denen man leicht Hunderte
sammeln und in Aquarien mit flieszendem Seewasser am Leben
erbalten kann, wenn man nur dafür sorgt, dasz sie hin und
wieder mit friseben Tubularien versehen werden. Unter dem Mikroskop
wurden sie in flache Glasschalchen gebracht (von der in der
Bacteriologie gebrauchten Form), sodasz Vergröszerungen bis unge-
fahr 200 noch möglich waren. So kann man die Tiere geraume
Zeit beobachten, wenn man das Wasser öfters erneuert.
Lebende Larven aller Entwicklungsstadien wurden erlangt durch
sanftes und wiederholtes Drücken der Tubularia-Köpfchen unter
Wasser, wobei sie den Inhalt ihres Magens verlieren. Die auf
diese Weise erhaltene schlammige Masse, wobei, auszer viel
Schmutz, sich auch Gonophoren, Actinulae u. s. w. der Tubularien
befinden, wird uun durch Zentrifuge in Bestandteile von ver-
schiedenem spezifischem Gewicht gesondert, und weil die Larven
ziemlich schwer sind, gelingt es mit verhaltnismassig geringer
Mühe, sie unter dem Mikroskop in frischem Wasser zu isolieren.
1) CoLE, Notes on the babits of Pycnogonids. Biol. Buil. V. 2, p. 195, 19Ü1.
2) Loeb, Bemerkungen über Regeneration, Arcb. Entw. Mech. V. 2, p. 250, 1897.
3) Hoek, Pycnogonida, Challenger Report, V. 3. 1881 p. 131.
258
Phoxkhilidium femoratum (Rathke) isfc schon so oft beschrieben
und abgebildet wordeo, dasz ich mich nicht für verpflichtet halte,
es hier nochmals zu tun. Die besten Zeichuungen davon findet
man in dem Meisterwerke von Sars : Den Norske N^ordhavs Expe-
dition, V. 20, 1891, p. 21, PI. II, Fig. 1. Die Art hat eine grosze
geograpbische Verbreitung- Man hat sie an den Kusten von Nord-
und Mittel-Europa, Grönland, Ost- und West- Nord-Amerika
angetroffen, sodasz sie fast circumpolar zu nennen ist. Wohl sind
örtliche Unterschiede bemerkbar, und anfangs wurde sie von
WiLSON ') als besondere Art der Ostküste von Nord-Amerika be-
schrieben ; aber Cole ^) koramt zu dem Resultat, dasz dieses Phoxi-
chilidium maxillare WiLSON dasselbe ist, das er an der westameri-
kanischen Kuste gefunden hat, und dasselbe, wie in den europaischen
Meeren, was auch schon Hoek als wahrscheinlich anuahm.
Mannchen und Weibchen sind sofort von einander zu unter-
scheiden, da die Weibchen keine Eiertrager besitzen. lm August
tragen auszerdem fast alle Mannchen Eierballen, bisweilen mehr
als ein Dutzend, und sind dadurch schon mit dem bloszen Auge
deutlich wahrzunehmen.
Auf den Tubulariarasen, die eine Höhe von 20 cm. erreichen
können, leben sie vorzüglich in dem dichten unentwirrbaren Gewebe,
das durch die zahlreichen aufsteigenden und sich verzweigenden
Perisarc-Röhrchen gebildet wird. Auf diesen Röhrchen zeigt uns
das Mikroskop Pflanzen und Tiere (Infusorien, Diatomeen, Bryozoen,
Balaniden u. s. w.), und besonders junge Muscheln setzen sich in
groszer Menge darauf fest, wodurch das Ganze mit Byssusfaden
durchzogen wird. Aller schwimmende Abfall oder Schmutz, den das
Wasser mit sich führt, wird festgehalten, und allmahlich füllen sich
die Maschen des Gewebes mit einer unaussprechlich schmierigen
Schlammlage.
In diesem » milieu" lebt Phoxichilidium, und dort hoeken die
1) WiLSON, A synopsis of the Pycnogonida of New Engeland. Trans. Conn. Acad.
Arts and Sc, V. 5, 1878.
2) Cole, Pycnogonida of the Westcoast of N. A. Harriman Alaska-Expedition,
1904, p. 284.
259
Tiere mit zusammen- oder in die Höhe gezogenen Füszen. Wenn
man auf den Tubulariasoden nichts mehr finden konnte, war man
sicher, dasz noch mehrere Individuen zum Vorschein kommen
würden, wenn man die einzelnen Röhren von Hydrocaulus und
Hydrorbiza auseinander zöge.
In frisches Seewasser getan, sinkt das Tier sofort auf den Boden
und beginut seine eintönigen mahendeu Laiifbewegungen, wie es
von CoLE ') mitgeteilt wird. Hat es nichts, woran es sich festhef-
ten kann, und bleibt die Umgebung ruhig, so hebt es bald alle
Füsze über den Rücken und bleibt so still liegen. In dieser Hin-
sicht benimmt es sich grade, wie Tanystylum nach Cole : „If placed
at the surface of a dish of water, it kicks hardly at all, but
sinks immediately to the bottom, where it does not attempt to
crawl, but usually draws its legs together over its back and re-
mains quiet." Die geringste Bewegung in der Nahe oder eine leise
Beriihrung genügen jedoch, urn die Bewegungen mit Kraft wieder
aufzunehmen, augenscheiulich in der Hoffnung, einen Stützpunkt
zu findeu, an dem es sich festklammern könnte. In dem Gewebe
des Hydrocaulus fühlt das Tier sich vollkommen sicher. Ja, es
kann nicht einmal loslasseu, deun sobald man ein Bein anrührt,
erfolgt Zusammenziehung, und schlieszt sich die Klaue sofort. Es
ist mir wiederholt deutlich geworden, dasz es für das Tier unmög-
lich ist, sich von dem Gegenstande, worauf es sich befindet los-
zumachen, und dies ist ohne Zweifel eine sehr nützliche Eigenschaft,
WO die Umgebung einer so starken Wasserströmung ausgesetzt ist.
Einmal hatte ich ein Mannchen und ein Weibchen (ohne Tuhularia)
zusammengetan, in der Hofïnung, Paarung oder Eierlegen wahr-
nehmen zu könuen. Vom ersten Augenblick an hielten sie sich
umschlungen, fortwahrend mit den langen Füszen abwechselnd um
sich hin fuchtelud. Beide Tiere kamen in drehende Bewegung und
blieben einige Zeit unter Observation. Paarung habe ich nicht gesehen,
ebensowenig wurden die Eier übertragen, doch nach zweimal 24
Stunden walzten sie noch immer. Da warf ich ihnen ein einzigesret-
tendes Tubulariaröhrchen hin, und sofort waren sie getrennt und
1) Cole, 1. c. p. 199.
260
begaben sich gravitatisch nud verhaltnismaszig schnell nach ver-
schiedenen Seiteu. So habe ich über 100 Exemplare (ohne Tubu-
laria) iu eine Glasschale rait strömendem Wasser zusammengetan.
Sie vereinigteu sich immer zu einem drehenden Klumpeu von
einigen Centiraetern Durchschnitt, ohne sich wieder trennen zu
können, wie ein Klettenball, und gleich schwer zu entwirren. Ein
einziges Büschel Polypen, ein Zosterablatt, oder etwas dergleichen,
macht es ihneu wieder möglich, sich loszuhaken.
Schwimmen, was von Cole bei Pallene geseheu wurde, können
die Tiere nicht. Wenn sie gesunken sind, ist es ihnen unmöglich
sich vom Boden zu erheben. Sie kennen nur eine Weise der
Fortbewegung, namlich das abwechselnde Auf- und Niederbewegen
und das damit verbundene Aus- und Einschlagen der acht Glied-
maszen, wie dies von Cole mit Hülfe von Abbildungen deutlich
auseinandergesetzt worden ist.
Wenn sie Appetit haben, so ist der Tisch immer gedeckt. Be-
hutsam klettern sie aus ihrem Schlupfwinkel an das Licht und
tun sich gütlich an den in langen Rispen zwischen den Tentakeln
hervorwachsenden Gonophoren der Tubularien. Auch andere Teile
werden nicht verschmaht; aber die Gonophoren, jung und alt,
sind ohne Zweifel Leckerbissen. Mit den Cheliforen greifen sie vor
sich in die saftige Traubenmasse. Die Scheren arbeiten langsam,
abwechselnd. Wahreod die linke eine Traube gegriffen hat und
sie zum Munde führt, streckt sich die andere aus und sucht eine
neue HandvoU zu fassen. Sobald die Nahrung die Mundöffnung
erreicht, sieht man wie die Proboscis eine starke Saugbewegung
beginnt, und darauf dringen kleinere Teilchen der ausgedrückten
Gonangien hinein und haufen sich zu einem gut wahrnehmbaren
roten Pfropfeu auf, welcher die Proboscis bis an die sehr enge
Schlundröhre ausfüllt, niemals weiter. Die Tiitigkeit der »Reuse"
im hintern Teile der Proboscis besteht im Kneteu und Pressen
dieser Masse, infolgedessen mit dem ausgepreszten Safte auch sehr
kleine feste Bestandteile in den Darmkanal gelangeu.
Die Verdauungswerkzeuge bestehen aus einem graden zentralen
261
Darm, der von der öpeiseröhre bis zum Euddarra verlauft. Der End-
darm ist kleiu, oval, und liegt im Abdomeu. Der Hauptdarm
sendet Blindsacke in alle Füsze und in die Cbeliforen. Im zentralen
Darm befindet sicb der Inbalt, der jedesmal durcb die Speiseröhre
hereinkommt, in fortwahreud binundhergehenderBeweguug,infolge
der peristaltiscli arbeiteuden Ringmuskeln. Es ist leicbt wahrzu-
nehmen, dasz der Darmblindsack jedes Fuszes, dort, wo er aus
dem Hauptdarm kommt, durch einen Scblieszmuskel abgeschlossen
werden kanu. Vom zentralen Darm aus werden die Blindsacke fort-
wabrend vollgespritzt. Danach siebt man, wie jeder Blindsack
seinen Inbalt einigemal bin und ber stöszt, bis der Scblieszmus-
kel sicb wieder öffnet und der Blinddarm sicb in den Hauptdarm
entleert, der, indera er sicb sofort zusaramenzieht, dem Blindsack
wieder eine neue Menge Nabrung zusendet. So ist der ganze Darm-
kanal fortwabrend in energiscber Bewegung. Von Zeit zu Zeit wird
Nabrung durcb die Speiseröbre eingesogen und verarbeitet. Der zen-
trale Darm d, ist binten bis in den kurzen Enddarm verlangert (Fig. 2)
und dort durcb einen Scblieszmuskel h abgescblossen. Unaufbörlicb
bauften sicb, wenn das Tier ordentlicb am Fresseu war, in diesem
Enddarme ed die Faces ballen au f, die durcb den Scblieszmuskel
jedesmal bereingelassen wurdeu. Dasz diese Faces als yollkommen
kugelruude Ballen erscbeinen, braucbt uns nicbt zu wundern; man
kann sie entsteben seben. Durcb die unaufbörlicb bin und ber
rollende Bewegung im Innern des Darmkanals vereinigen sicb
alle festen Teile scblieszlicb, indem sie sicb in allen Ricbtungen
aneinander vorbei bewegen, zu scbön abgerundeten Kügelcben,
wie ja aucb Nudeln und Pillen durcb Rollen geformt werden.
Wenn der kleine Enddarm endlicb prall mit Kotbballen gefüllt
ist, kommen die levatores ani wie zur Vorbereitung in ner-
vosa Zuckung, wouacb bald eine reicblicbe Defakation erfolgt.
Mir ist es unerklarlicb, wie Dohrn mit Nacbdruck erklart, er
babe niemals Faces oder Detacation wabrnebmen können. Er
sagt wörtlicb '), nacbdem er den Darm bescbrieben bat: »Was
aber diese Verbaltnisse vollends sebr scbwer verstandlicb macbte,
1) DoHEN, Monographie der Pantopoden. 1881, p. 57.
262
ist die Abwesenheit jeder Fakalmasse. Trotz der tausendfachen
Beobachtungen lebender Pycnogoniden unter dem Mikroskop, habe
ich nie den Austritt geformter Bestandteile aus deni After gesehen,
auch nie gefarbte Flüssigkeiten im Afterdarm bemerkt. Gele-
gen tlich traten wohl zufolge Druckes des Deckglases Flüssigkeit
und Darmkörper aus dem kurzen Hinterleib bervor, — aber eine
Spur von Fakalbildung war nie dabei." ünd ein wenig weiter:
»Man fragt sich aber, weshalb überhaupt noch ein After besteht,
wenn er doch nicht zu Ausscheidungen benutzt wird ; weshalb
deutliche und nie fehlende Offnungs- und Schlieszmuskeln da sind,
wenn sie doch nichts zu thun haben." Man begreift leicht dasz
diese Beobachtungen Dohrn dazu gebracht haben, anzunehmen,
dasz eine Darmatmung durch den After stattfinde.
Die von mir beschriebenen Erscheinungen sind durchaus nicht
schwer wahrzunehmen, und das erste beste ordentlich fressende
Individuum, das mit dem abgebrochenen Tubularia-köpfchen in
einem olfenen flachen Schalchen bei eiuigermaszen starker Ver-
gröszerung untersucht wird, setzt seine Mahlzeit ruhig fort. Aber
Deckglaser sind bei solchen Untersuchungen verboteue Ware. Es
ist mir im Verlaufe meiner Studiën deutlich geworden, dasz Phoxichi-
lidium sehr empfindlich für frisches Wasser ist, und dasz selbst ein
kurzer Aufenthalt unter einem Deckglase tödlich sein kann. Nach
einigen Augenblicken werden die Bewegungen trager, und bald
tritt Betaubung ein. Wenn man nur ein wenig zu lange wartet,
dann hilft selbst Überbringen ia frisches Wasser nicht mehr, und
das Bewustsein kehrt nicht wieder zurück. Vielleicht ist also das
eigentümliche Resultat Dohrns dem Gebrauch von Deckglasern
zuzuschreiben ; v;elleicht auch batten die Tiere nichts zu fressen,
etwas, was für die Verdauung eine conditio sine qua non ist,
und war ihr Darm wiihrend der Untersuchung leer. Wie dem
auch sei, nach dem Mitgeteilten kann kein Zweifel mehr an der
normalen Verdauung übrigbleiben, und damit brauchen wir nicht
mehr mit Dohrn unsere Zuflucht zu der in der auszersten Not
zu Hülfe gerufenen Darmatmung zu nehmen, die dem ganzen
physiologischen Bilde etwas Gezwungenes gibt.
2G3
Die Frage jedoch, wie die Tiere denu eigentlicli ibren Bedarf
an Sauerstoff erlangen, bleibt offeu, und ich niusz bekennen, dasz
es mir nicht gelungen ist, eiue mich ganz befriedigende Lösung
zu finden. Hoeks Annahme, der in den Hautporen Atmungsorgane
sieht, ist auch meiner Ansicht nach die wahrscheinlichste, obschon
der Beweis noch nicht bat geliefert werden können. Hoek sagt,
nachdem er eine ausführliche Beschreibung der Hautmündungen
gegeben hat ') : »n ne me semble pas trop hasardé, puisque 1'absence
des organes spéciaux pour la respiration nous force a admettre
une respiration cutanée, de voir dans ces orifices et ces cavités
avant tout un appareil respiratoire pour nos animaux." Dohrn
dagegen halt diese feinen Öffnungen im Chitiu für Ausmündungen
besonderer Drüsen, deren Aufgabe es sei, den Körper des Tieres
mit einer klebrigen Schicht zu bedecken, welche Ursache sei, dasz
oft so zahlreiche frerade Organismen darauf festgeklebt seien. Er
gibt von diesen sHautdrüsen" eine Beschreibung, und an
seiner Auseinandersetzung fehlt nichts, als der Beweis, dasz
diese Drüsen wirklich das klebrige Sekret absondern, womit der
Körper (nach diesem Gewahrsmann) bedeckt sein soll. Es kostet
nicht viel Mühe, die sogenannten Hautdrüsen bei Phoxichilidium zu
finden, wenn man nur solche Tiere für die mikroskopische ünter-
suchung auswahlt, deren Haut noch nicht so sehr von allerhand
freraden Gegenstanden bedeckt ist, dasz dadurch die Untersuchung
der tiefern Schichten unmöglich wird. Bei solchen Exemplaren
gelingt es bald, unter jeder Ööunng der Haut die Bilder wieder-
zufinden, die von Dorhn gesehen worden sind. Vollstandigkeitshalber
führe ich hier an, was er S. 32 davon sagt: ))Sie (die Haut-
drüsen) bestehen aus vier nebeneinander, aber radiar gestellten
Zeilen, deren obere ausgezogene Enden gegen den gemeinsamen
Ausführungsgang gerichtet sind, wahrend die Kerne meist wand-
standig am untern abgerundeteu Pol liegen." Fig. 7 zeigt uns
in starker Vergröszeruug einige der Poren von Phoxichilidium^
wie sie über den ganzen Körper verbreitet sind. Bei tieferer Ein-
1) Hoek, Nouvelles études, p. 460.
264
stellung sieht man die unmittelbar uuter dem Chitiu liegende
Hypodermis mit den dazu gehörigen »Drüsenzellen", Indessen
kostet es mir Mühe, in diesen runden Bilder Drüsenzellen zu
sehen. Bisweilen sind nur dr ei wahrzunehmen, in anderen Fallen
fünf. Dasz sie in Verbindung mit dem Stigma stehen (wenn ich
die feinen Hautporen so nenuen darf), wie Dohrn erklart, glaube
ich bestatigen zu können. Aber dasz sie einen klebrigen StofE
absondern, oder dasz sie in nahere Beziebung mit den sog. Haut-
borsten von Dohrn treten, bat mir nie deutlich werden können,
und ich stimme Hoek bei, wenn er sehreibt '); »Selon lui (Dohrn)
la surface entière du corps des Pycnogonides est couverte d'une
coucbe mince et visqueuse, qui augmente riraperméabilité de la
surface et dans laquelle de nombreuses Diatomées, des Foraminifères
et toutes sortes de petits corps restent suspendus. Bien que je
counaisse des espèces de Pycnogonides, qui nous montreut un
aspect analogue a celui que M. Dohrn décrit, j'en connais égale-
meut, et beaucoup plus, qui possèdent une surface presque entière-
ment nette et lisse; et comme je n'ai jamais observé la couche
visqueuse décrite par M. Dohrn, je préférerais provisoirement
attribuer Ie peu de propreté de la surface, dans les espèces oü elle
s'observe, a la présence des poils, des épines, des inégalités de
toute sorte qui retiennent si facilement de petites parcelles de
boue, de vase etc." Die zahlreichen Foren der Haut, selbst bei
dem sehr dickhautigen Genus Pycnogonum, die Hoek ^) uns zuerst
kennen gelehrt bat, scheinen mir im Dienste der Atmung zu
stehen. Welche Rolle die vier Drüsenzellen von Dohrn im Leben
dieser Tiere spielen, habe ich nicht entscheideu können. Mir
scheint es aber nicht eiumal sicher, dasz wir es hier mit Zeilen zu
tun haben. Einige mikroskopischen Bilder haben mich mehr an
mit Flüssigkeit gefüllte Maschen der chitinogenen Schicht erinuert.
Zellenkerne, wovon Dohrn spricht, habe ich nicht dar in wahr-
nehmen können, wohl daneben, also in andern Zeilen.
Und wenn ich noch hinzufüge, dasz die Diatomeen und Infu-
1) Hoek, Nouvelles études, p. 528.
2) Hoek, Über Pycnogoniden, Nied. Arch. f. Zool. V. 3, 1877.
265
sorien, die auf Phoxichüidium festgewachsen sind, alle zu den sich
festheftenden Formen geboren, und dasz icli auszerdem wieder-
holt Exemplare angetroffen habe, die von Hunderten ectopara-
sitiscber Infusorien heimgesucbt wurden, welcbe in scbuellen Be-
wegungen über die Oberflacbe bin und ber wiinmelten, obne sicb
auch nur im mindesten an die klebrige Scbicbt von Dohrn zu
storen, danu glaube icb, dasz wir Grund genug baben die An-
wesenbeit dieses Hautsekretes ernstlicb zu bezweifeln.
Aucb die Bewegungeu des Herzens von Phoxichüidium kann
man beim lebenden Tiere gut verfolgen. Jede Sekunde findet
zwei- bis dreiraal eine Systole statt. Man siebt, wie das Blut mit
Kraft nacb vorne getrieben wird, indesz es wabrend der Diastole
durcli 2 Paar Ostien in das Herz zurückflieszt. Bei andern Gattungen
scbeint die Anzahl und die Stelle dieser Ostien nicbt dieselbe
zu sein; wenigstens sagt Dohrn, dasz bisweilen uocb eine unpaare
Öfifnung am Hinterende sicb befindet, obscbon diese aucb wobl
verwachsen ist. Und Hoek bat bei eiuer andern Form drei Paar
Ostien wabrgenommen, »la troisième paire tout a fait a l'extrémité
postérieure du coeur."
Zu Beobacbtungen über das Nervensystem und die Sinneswerk-
zeuge babe icb wenig Gelegenbeit gebabt. Die Autoren, die uns
bierüber naber unterricbtet baben, sind nicbt ganz einig über
die Innervation einiger Körperteile. Zu Anfang dieses Auf-
satzes konnte icb bereits mitteilen, dasz Loeb und Colb einen posi-
tiven Heliotropistnus baben beweisen können. Dabei dürfen wir
nicbt vergessen, dasz dies die Handlungen von Tieren betrifft, die
sicb ganz frei auf dem Boden bewegen können. Sobald sie natür-
licben Lebensbediugungen unterworfen sind und sicb inmitten
ihrer Tuhularia befinden, kriecben sie im Gegenteil so scbnell
wie möglicb hinein oder binunter. Kebrt man daun den Rasen
um, so siebt man, wie sie sicb an der Unterseite angesammelt
baben und wie sie sofort Anstalten macben , ura sicb wieder in
der Tiefe zu verbergen.
266
Körperteile, mit deren Bau uns Dohrn zuerst bekaunt gemacht
bat, und die er für Sinneswerkzeuge balt, habe icb in Fig. 6 abge-
bildet. Die Beschreibung (Monograpbie, p. 45) lautet: »Zwiscben
den Augen jeder Seite findet sicb nocb eine mir unverstandlicb
gebliebene Bildung, die aber wobl als ein Sinnesorgan zu deuten
ist. Ein Cuticularring von geringer em Durcbmesser, als der Augen-
becber, scblieszt eine stark verdünnte Cuticularscbiebt ein, welcbe
bei eiuigen Arten kappenförmig nacb auszen vorragt, bei andern
nur wie eine Art Troramelfell zwiseben dem Ringe ausgespannt
erscbeint. lm Innern der Kappe oder jenes Ringes liegt ein
kleiner Haufen von Zelleo, welcber mir umsomebr die Bedeutung
eines Gauglions zu baben scbien, als ein Nerv zwiseben ibm
und dem obern Scblundganglion zu verlaufen scbeint." Obwobl
icb, ebensowenig, wie Dohrn, eiae deutlicbe Vorstellung von diesen
Teilen bekommen babe, war mein Eindruck docb eiuigermaszen
anders. Dasz das Organ durcb eine stark verdünnte Cuticularscbiebt
verscblossen sei, babe icb niemals bemerken können. Es ist mir
nie geglückt, dieses Trommelfell, oder was es sonst sein mag,
durcb Farbung sichtbar zu raacben. Aucb erscbeint mir ein
Gebörorgan, dessen Trommelfell kappenförmig nacb auszen vorragt,
nicbt als die vollkommenste Einricbtung. Inzwiscben aber balte
icb die Möglicbkeit, dasz es ein Sinneswerkzeug sein kann, keines-
wegs für ausgescblossen. Aber icb babe aucb an ein Exkretions-
organ gedacbt, dessen Produkt man das eine Mal weit, dann
wieder weniger und eudlicb gar nicbt bervortreten siebt, sodasz
man in die Öffnuug bineinscbaut. Die Funktion dieser Drüsen
würde wobl im Ausscbeiden eines besonders unaugenebmen StolBfes
besteben können, der den Zweck batte, das sicb Niedersetzen
fremder Organismen auf die Augen zu verbinderu, eiue für uosere
Tiere gewisz nützlicbe Einricbtung, da die Augen so grosze
Gefabr laufen, durcb alles, was sicb an die Oberflacbe beftet,
weniger brauchbar zu werden.
Was die Gescblecbtswerkzeuge unserer Pboxicbilidien angebt,
80 ist est mir unbekannt, ob diese genau untersucbt worden
sind ; icb glaube nicbt. Denn meine Resultate sind nicbt in
267
Übereinstinmung mit deuen der früheren Autoren. AnfanglicU
hatte man die Ovarien und Testes nur in den Füszen wahrge-
nommen. Die Untersuchuugen von Hoek und Dohrn jedoch, die
fast dasselbe Resultat batten, lebrea uns, dasz die Gescblecbts-
drüsen sicb bis in den Leib erstrecken. Folgen wir Hoek ') in
seiner Bescbreibung von Colossendeis : „lei on observe assez vite
les deux parties longitudinales des organes génitaux ; elles sont
situées au-dessus de l'intestiu avec ses prolougeraents et, ce qui
n'a pas été remarqué par M. Dobrn, ces deux parties longitudi-
nales sont en relatiou entre elles par une partie transversale
unissant les arrière-bouts. Quatre prolongements latéraux partent
de ces masses glandulaires et s'avancent, cbez les males aussi bien que
chez les femelles, jusque dans Ie quatrième — sixième chez quelques
espèces — article des pattes." Was icb von der Form der Ovarien
und der Hoden mitteilen kann, weicbt insofern von dieser Be-
scbreibung ab, dasz bier keine zwei durcb ein Verbindungsglied
aneinandergewacbsene Halften vorkommen. Aus Fig. 1 namlicb gebt
deutlicb bervor, dasz das Ovarium ov ein platter Lappen ist, der
über dem Hauptdarm und unter dem Herzeu liegt, und wovon
Seitenauswücbse in die acbt Füsze bineindringen bis zum vierten
Gliede einscblieszlicb, obgleicb es nicbt ungewöhnlich ist, dasz die
Gescblecbtsdrüse an einzelnen Füszen nocb etwas weiter, in Glied
5, zu verfolgen ist. Zwei spitze Lappen am Vorderende weiseu
die Stellen an, wc sicb die Cbeliforen befinden. Je alter und
undurcbsicbtiger die Tiere werden, desto scbwerer ist dieser ïeil,
der grade über dem stabförmigen Darm liegt, wabrzunebmen,
und darum scbeint es aucb nicbt unmöglicb, dasz dies die Ursacbe
gewesen ist, dasz frübere Forscber gemeint haben, es bestanden
zwei Drüsen, die links und recbts vom Hauptdarm lagen. Sobald
aber das Tier gescblecbtsreif wird, zieben die Eier in die Füsze und
der Rumpfteil entleert sicb allmablicb. Jedocb wird er nie ganz
leer. Denn man kann sicb mittels geeigneter Farbung leicht davou
überzeugen, dasz sogar bei ganz alten Weibcben immer einige
Eier au ibrer Stelle im Körper zurück bleiben.
1) Hoek, Nonvelles études, p. 478.
18
268
Zu den Eigentümlichkeiten der mauuli^iheu Pantopoden gehören
auch die von Dohrn sogenannteu ))Kittdrüsen," die im vierten
Gliede aller Füsze zu findeu sind, und die wahrscheinlicli die
Kittmasse ausscheiden, wodurch die Eier zu Ballen vereinigt und
an den Eierfüszen festgeleimt werden '). Ich habe unter den vielen
BeschreibuDgen von Phoxichilidium femoratum keine eiuzige Mit-
teilung finden können, die auf die Kittdrüsen dieser Art Bezug
hatte, und diea ist auch nicht zu verwundern, da sie schwer wahr-
zunehraen sind. Nur dadurch, dasz ich die verschiedensten Far-
bungen angewendet habe, ist es mir eudlich gelungen, sie zu fin-
den. In Fig. 4. ist ihre Lage abgebildet. 4 — 6 flache Krater, die
sich nur wenig von der Umgebung unterscheiden lassen, liegen
auf der Oberseite des vierten Gliedes eines jeden Fuszes in grader
Linie hintereinauder. Fig. 5 zeigt uns eine starkere Vergröszerung
von zwei dieser Poren, die sich nicht über die Oberflache erheben.
Von der innern Drüsenmasse selbst war wenig zu sehen. Bei
einigen andern Phoxichilidium — und Anoplodactyhis — Arteu (PA.
angulatum Dohrn, Ph. robustum Dohrn, An. oculatus Carpenter)
hat man ahnliche Kittdrüsen gefunden.
Spermatozoen (Fig. 8) sind leicht zu erhaltea, wenn man ein
reifes Mannchen unter das Deckglas bringt. Oft ist der Druck des
Deckglases allein schon hinreichend, um zu bewirken, dasz sie in
Menge aus der mannlichen Geschlechtsöffunng hervortreten. Ihr
Kopf miszt 2 jct oder etwas mehr, und sie haben einen langen
Schwanz. Bilder wie in Fig. 8 b, mit einera kugelförmigen An-
hang am Kopf, sind wahrscheinlich solche eines noch nicht ganz
ausgewachsenen Spermatozoons.
Wie nebenbei bereits gesagt worden ist, kann man die aus-
gewachsenen Weibchen leicht mit deui bloszen Auge von den
Mannchen unterscheiden durch die hellweisze Farbe, die ihre
Schenkel durch die grosze Anhaufung von reifeu Eiern bekom-
1) Diese von Dotibn jiusgespi-ochcnc Vermutung, die ich für licbtig halte, hat jedoch
noch nicht bewiesen worden können.
260
meu. ünd aucli fast alle Maunchea tragen itn Hochsommer ein
oder raehrere Eierpackete, die ebenfalls mattweisz sind. Nur bei
jüngera Exemplaren ist eine nahere Untersuchung bei scbwacher
Vergröszerung nötig, wobei man das mannlicbe Gescblecbt sofort
an den Eierfüszen erkennt, welcbe den Weibcben feblen.
Unter den reifen Weibcben, die icb isolierte, waren einige, die
successiv Eier gelegt baben, also obne dasz Münncben dabei waren.
Die acbt Füsze werden dabei einander genabert und in den auf
diese Weise mebr oder weniger abgeschlossenen Raum unter dem
Leibe werden die Eier gelegt und zu einem kleinen weiszen Klum-
pen vereinigt. Die Weibcben bebalten die Eier einige Zeit bei
sicb; am folgenden Morgen jedocb fand icb sie auf dem Boden
wieder. Die Tiere batten sie fallen gelassen und wieder rubig
zu fressen angefangen. Die Manncheu, die icb dann zu einem
solcben Eierklurapen tat, in der Hoffnung, dasz sei sicb seiner
annebmen würden, bekümmerten sicb nicht darum und lieszen ihn
stets liegen.
Drei Weibcben und ebensoviele Manucben wurden auf Tuhularia
in einen Glasbebalter zusammengetan. Die Weibcben waren so
reif wie nur möglicb, die Scbenkel dick und heil weisz. Keines
der drei Mauncben trug Eier. Am folgenden Tage batte eines der
Manncben einen Eierballen, und eines der Weibcben war leer.
Nacb drei Tagen batte dasselbe Manncben aucb von einem zweiten
Weibcben die Eier übernommen. Das dritte Weibcben bat wahreud
der Dauer des Versucbs (5 Tage) seine Eier nicht abgegeben.
Die Übertragung der Eier auf das Manncben, wie si Cole ')
bereits beschrieben bat, ist einfacb. Nur einmal batte icb das
Glück, Zeuge davon zu sein. Ich traf ein Manncben au, wie
es auf dem Rücken eines Weibcbens sasz, das seine Füsze
gegen einander gebogen batte. In dem dazwiscben gelegenen
Raume wurden die Eier bald sicbtbar, und unter starkerer Lupen-
vergröszeruug konnte ich deutlich bemerken, wie das Manncben
eifrig bescbaftigt war, mit den Eierfüszen in diese Masse zu
1) Cole, 1. c. p. 204.
270
greifen und sie zu einem Ballen zu vereinigen. Nachdem dieses
geschehen war, blieben die Tiere noch eiue kurze Zeit ruhig an
ihrer Stelle, indem das Mannchen die Eierfüsze, woran der
Eierballen sich befand, fortwahrend sanft hin und her bewegte.
Darauf entfernten sich die Tiere langsam in verschiedener Rich-
tung. Wir dürfen annehmen, dasz bei der Ubertragung zu gleicher
Zeit Befruchtung stattfindet, obschon es mir nicht gelungen ist,
Spermatozoen bei den Eieru anzutreffen. Mir scheint, dasz diese
Befruchtung einer auszere sein musz ; deun nichts spricht im
Bau der Genitaliën für eine Kopulation mit innerer Befruchtung.
Die Eier eines Weibchens bilden nur ein Eierhaufchen. Meistens
sieht man Ende August die Mannchen mit mehr Eierballen beladen.
Die gröszte von mir wahrgenommene Anzahl betragt 14. Durch-
schnittlich besteht jedes Klümpchen nach masziger Schatzung aus
100 Eiern, sodasz dieser Familienvater sicher 1400 Eier mit sich
herunischleppte. Weun also auch Dohkn mitteilt (Monogr. p. 68.) :
»Ein tuchtig beladenes Mannchen kann an tausend Eier tragen,"
so ist das gewisz nicht übertrieben.
Das weitere Schicksal der Eier und die Entwicklung der Larven
in den Hydroidpoljpen interessierteu mich sehr, weil es Fragen
gab, die man bis jetzt noch nicht hatte beantvvorten könneu. Wie
kommen die jungen Larven in den Magen des Polypen? Wie ent-
wickelu sich die Gliedmaszen ? Was geschieht mit den Füszen der
Larven? Dies sind einige in den Vordergrund treteude Punkte.
Die Anzahl der Forscher, die in verschiedenen Hydroiden die
Larven eines Pycnogoniden augetroffen haben, ist schon ziemlich
grosz, und mit den Meinungen der x\utoren könnte man
ganze Seiteu füllen. Das wirklich Beobachtete aber laszt sich in
wenig Worten wiedergeben:
Kröyer ') hat die frisch ausgeschlüpfte Larve zuerst gesehen und
abgebildet. HoDttE'^) zeigt, dasz die Larven das Ei verlassen, wahrend
sie noch au den Eierfüszen des Mannchens befestigt sind, und
1) Kköyer, Naturhistoiisk Tidsskr. N. R., V. ], p. 90, 1845.
2) HODGE, Ann. Mug. Nat. Hist. (3), V. t), 18G2.
271
damit wirft er die herrschende Ansicht über deo Haufen, nach
vvelcher die Eier iu den Polypen gelegt werden. Auch bildet er
Larven in einem bereits fortgeschrittenen Lebensstadium ab.
Semper ^) kennt gleichfalls spatere Stadiën, aber er hat auszerdem
wahrgenommen, dasz die langen Ranken faden der Füsze ver-
schwunden waren bei den Larven, die er in den Pol} pen antraf.
Er teilt uns dann rait, wie aus dem hinstersten Larvenbein der
vorderste defiuitive Fusz des erwachsenen Tieres wacbst. Jedoch
DoHRN ^), Meinert ^), und besonders Adlerz ^) baben gezeigt, dasz
diese Beobachtung falsch geweseu ist. Andere Forscber, Frey und
Leuckart, Gegenbaübr, Wright, Allman, und zuletzt Hallez,
haben bei verschiedenen Hydroidpolypen gleichfalls eiuige spatern
Larvenstadien wahrgenommen. lm besondern weist uns Hallez
auch auf die Veranderungen, welche die Polypen durch den Para-
siten erfahren ""j. Aus allen diesen Schriften geht hervor, dasz man
von Phoxichilidium (und Anoplodactylus) nur die allerjüngsten
Larvenstadien kennt, und gleichfalls die nahezu ausgewachsene
Larve, kurz bevor sie, aus dem Hydroidpolypen gekrochen,
ein selbstandiges Leben anfangt. Von den dazwischenliegen-
den Stadiën wird uirgends Mitteilung gemacht, und es ist
daher kein Wunder, dasz über die Metamorphose der Gliedmaszeu
drei Ansichten bestehen können. Zuerst haben wir geseheu, wie
Semper glaubte wahrgenommen zu haben, dasz das hinterste Larven-
bein zura vordersten Gangbein des erwachsenen Tieres werde. An
zweiter Stelle sagt Dohrn, dasz die drei Extremitatspaare der
Larven zu den Cheliforen, den Palpen und den Eiertragern der
1) Semper, Verh. med. phys. Ges. Würzburg, N. F., V. 7, p. 257, 1874.
2) DoHEN, Mitth. Zool. Stat. Neapel, V. 1, p. 28, 1879.
3) Meinert, Ingolf-Expedition, 1899.
4) Adlerz, Bih. K. Sv. Akad. Handl. IV. Afd. V. 13, 1889.
5) Hallez, Arch. ZooL exp. (4), V. 3, 1905.
Die Hydranthen von Budendrium, Hydractinia usw. werden, nach der einstioimigen
Beschreibung, arg zugericlitet wenn die Larve stark wachst; sie ziehen die Tentakel
ein, schrumpfen bis zur Unkenntlichkeit und bilden zuletzt nur mehr einen ovalen Sack
um den Parasiten, der wie ein Gallapfel aussieht, und damit schon verglichen wurde.
Nicht SC bei Tubularia. Hier sind es gerade die kraftigsten Hydranthen, die Parasiten
herbergiren. Neben einen grössern fand ich bis zu drei kleinern in demselben Köpfchen
doch waren niemals Zeichen der Verkümmerung zu spüren.
272
erwachsenen Tiere werden, und endlich ist Meinert der Auf-
fassung zugetan gewesen, dasz zwar aus der Schere der Larve
die Schere des erwachsenen Tieres werde, dasz jedoch die Palpen und
die Eiertrager ganz aus sich selbst entstehen und als besondere
Gliedmaszen angesehen werden mussen, so dasz die wirkliche
Anzahl der Gliedmaszen nicht 7, sondern 9 sei.
Wieviel Tage vergehen, ehe die Tiere aus den Eiern kommen, habe
ich nicht erfahren können. Wohl habe ich bemerken können, dasz
die Farbe der Eierpackete allmahlich dunkler, bis braunlich, wird,
jedoch nicht sosehr durch die sich entwickelnden Embryonen, als
vielmehr dadurch, dasz sich so viele fremdeu Gegenstande, be-
sonders sehr feine Schlammteilchen und Diatomeen daran fest-
setzen. Grade dieser Farbenwechsel ist ein Hülfsmittel zum Finden
der ausgekrochenen Larven. Die Eier eines und desselben Mannchens
sind namlich von sehr ungleichem Alter. Man findet solche, die
die ersten Teilungserscheinungen zeigen, wahrend aus dem daneben
liegenden Eierballen die Larven bereits auszukriechen anfangen.
Wenn die Eihaut birst, sieht man in den ersten Stunden nur die
langen Rankenfaden, die sich, wie bekannt ist, an den Hinter-
füszen statt der Klauen befinden. Da gewöhnlich viele Larven zu-
gleich in diesem Stadium sind und das Mannchen, das sie
tragt, seine Lebensgewohnheiten durchaus nicht andert, sondern
langsam und die Eierfüsze sanft bewegend über die Tuhularia
kriecht, schleppt es seine Kinder offc mit Mühe über alle Hinder-
nisse hinweg und verliert jetzt eins, dann zïvei, ja bisweilen mehrere
zugleich auf einmal, die sich mit ihren Füszen in der Umgebung
verwirrt und mit den Zangen einen festern Stützpunkt bekommen
haben. Gewöhnlich werden die langen Fuszanhangsel (Fig. 10) als
Ranken beschrieben. In Wirklichkeit gleichen sie dunnen Stahl-
driihten mehr, deren Biegsamkeit nicht so grosz ist, wie die
von Ranken und Faden. Auch ist es mir aufgefallen, dasz
jeder dieser Faden in kurzera Abstande vom Fusze noch einen
auszerst kleinen krummen Widerhaken h tragt, der auf keiuer
audern der mir bekannten Zeichnuugen dieser Larven angegeben
273
ist ^). Mit den noch nicht festgehefteten Peitschenfaden schlagt das
Tierchen (Fig. 10) ab und zu euergisch hin und hei', bis auch diese
irgendwo festkleben. Und danu hangt es da! Von Kriecheu und
aktiver Bewegung ist keine Rede. Die meisten der so befestigten
Larven erschöpfen ihre Krafte vergeblich, greifen mit den Scheren
fruchtlos vor sich hin und gehen nach einiger Zeit elend zu grunde,
wenu ihre Körperkraft aufgebraucht ist. Nur eiuige wenige Be-
vorzugten, die mit ihren Scheren einer Tubularia ins Fleisch
habeu greifen können, bleiben am Lebeu. Sie fangen sofort an,
sich zu nahren. Ganz wie die Alten kneifen ihre Zangen wechsel-
weise kleine Futterbrocken ab und führen sie zum Munde. Und
wieder sieht man, wie die Proboscis jedesmal lebhafte Saugbe-
wegungen macht, aber nicht wild und ziellos, sondern nur, wenn
ein Bissen vor der Mundöffnung angekommeu ist.
Kurze Zeit nach ihrer Geburt (es ist mir nicht möglich gewesen
genau zu bestimmen, wie lange) hauten sich diese Larven. Es
entstand in der dunnen Haut des Vorderendes ein Risz, die rechte
Schere zog sich wiederholt zusammen, bis sich die al te Chitinbe-
kleidung von der bereits vorher neu gebildeten Cuticula darunter
loste. Die linke Schere hielt sich diese ganze Zeit kraftig fest an
der Tubularia. Als die rechte Schere sich endlich durch den Risz
herausgearbeitet hatte, dauerte es nicht lange, so faszte sie die
Tubularia. Und nun begann die linke Schere sich zusammenzu-
ziehen, bis auch diese sich ganz aus der alten Haut herausgear-
beitet hatte. Beinahe zu gleicher Zeit folgten die Proboscis und
die andern Füsze, die schon einige Zeit Kontraktionsbewegungen
1) Vielleicht haben wir hier mit einem Artunterschiede zu tun ; denn auch in einer
andern Hinsicht weichen z. B. die Abbildungen von Semper und von Adlerz von den
njeinen ab, indem namlich die Scheren dort von einem viel lüngern Schafte getragen
werden, als ich jemals geschen habe. Es scheint mir durchaus nicht unmöglich, dasz
von ihnen die Larven von AnoplodacUjlus petiolains abgebildet vsrorden sind. Wenigstens
Semper zeichnet in seiner Fig. 16 den Eitrager dieser Art mit der Beifügung: „Eitrager
eines Larven tragenden jWeibchens " Jeder, der weisz, dasz die Eitrager von Pho.vichilidium
von denen von Anoplodactylus in Form und Gliederzahl verschieden sind, wird die-
selbe Bemerkung machen mussen. In unsern Meeren sind dies die beiden einzigen Arlen,
deren Larven in Polypen aufgezogen werden. Damals aber wurden diese noch nicht so
scharf auseinander gehalten, als jetzt, wo wir, nach der vortrefflichen Beschreibung
von Saes, ihre typischen Unterschiede desto besser kennen.
274
ausgeführt batten. Es dauerte jedoch noch geraume Zeit, bis das
alte zerknitterte Hautchen ganz verlasseu war. Die kraftigen Ver-
suche, die das Tier dabei machen muszte, erinnerten mich an
jeraand, der eiuige Mübe bat, um sein allzu steif gebügeltes Ober-
bemd auszuzieben. Das soeben erwabnte Individuura, das ein-
zige dieser Art, das mir auszerbalb des Polypen zu Gesicbte
kam, babe icb in Fig. 11 wiedergegeben. Die Scheren sind viel-
leicbt noch etwas kraftiger, als die der soeben aus dem Ei ge-
krochenen Larven, doch eine grosze Veranderung ist an den fol-
genden Fuszpaaren zu sehen. Nur ein ungegliedertes Stümpfcben
zog sich aus den Rankenfüszen zurück, an der Spitze mit einem
kurzen, krummen Nagel bewaffnet. Wabrend icb zeichnete
fiel es mir auf, wie weich, biegsam und schlapp diese Nagel sind
und ganz ungeeignet, um sich darait festzubaken. Es war mir
deutlich, dasz wir hier den Anfang der voUstandigen Reduktion
dieser Teile vor uns hatten, die im Polypen schnell weiter geht.
Unter den vielen Larven, die icb aus den lebenden Tubularien
entfernen konute, waren eine Menge, die sich durch nicht s von
diesem Stadium unterschieden ; nur scbien mir die Haut fester zu
sein, aber die Klauen der Füsze noch ebenso schwach. Wie aber
kommen die eben erst gehauteten Tiere in den Magen des Polypen?
Wiewohl es mir nicht geglückt ist, diese Einwanderung direkt
wabrzunebmen, kann man aus allen bekannten Umstanden doch
wobl soviel ableiten, dasz der Verlauf wahrscheinlicb einfach ist.
Dasz die Larven loslassen und vora Wasser passiv in die Mund-
öffnung der Tubularien geführt werden, ist nicht anzunebmen.
Das Lebensmotto des Phoxichilidium-Geschlechtes ist „semper
tenax," denn wenn sie loslassen, werden sie von dem unerbitt-
licben Strom sofort mitgeschleppt, und sie sind, ebe sie dran
denken, weit von ihrem Geburtsorte. Die auszern Tentakel der
Tubularia schlagen sich von Zeit zu Zeit gemeinschaftlich nach
innen bis an den Mundkegel, und bewegen sich dann sehr lang-
sam wieder zurück. Für micb, der icb die Larven lange Zeit lebend
babe beobachten kunnen, unterliegt es keiuera Zweifel, dasz es
den ohne Aufbören um sich bingreifenden Scheren gelingen wird,
275 .
iu oder bei der Mundöffuung einen neuen Stützpuukt zu fiudeu,
wenn nur das Tierchen vom Vater an einer güastigen Stelle ver-
loren, d. h. an einem der zahlreichen Tentakel abgesetzt worden
ist. Auf diese Weise besteht die Möglichkeit, dasz es unter Mit-
hülfe der Zusammenziehungen des Mundkegels, nach und nach den
Magen erreichen wird. Dasz der Zufall hierbei eine grosze Rolle
spieleu musz, und dasz es nur eiuzelnen Bevorzugten vergönnt
sein wird, das Phoxichilidiumgeschlecbt fortzupflanzen, liegt auf
der Hand. Die sehr grosze Anzahl Eier, die ein einziges Mannchen
tragt, weist darauf hin.
Das folgende Stadium (Fig. 12), das ich aus den Polypen be-
freit habe, zeigt uns, wie die Hinterfüsze abnebmen, die Scberen
jedoch stets kraftig bleiben. Der protoplasmatiscbe Tnhalt der Füsze
beginnt sich durch Zusammenziebung vom Cbitin zu befreieu, und
die Zeichnung zeigt uns die Larve schon auf dem Wege zu einer
folgenden Hautung. Das Auffallendste in diesem Stadium scheint
mir die unaufhörlicbe Kontraktion der Muskelfasern (m) in den
scbon kleinen Hinterfüszen. Allmahlich sab ich die lebende Masse
sich mehr und raehr von der alten Cuticula (c) entfernen, die
unbeweglich zurückbleibt, und nach jeder Hautung setzt sich diese
Reduktion weiter fort, wie es die aufeinander folgende Betrachtung
meiuer Abbildungen (Figg. 13 und folgende) verdeutlichen moge.
Noch lange bleiben diese Anhangsel sichtbar als kleine, spitzkegel-
förmige Auswüchse; aber am Ende verschwinden sie mehr und
mehr (Fig. 17, 18), und bei den gröszten Larven deutet nur eine
seitliche Warze grade hinter dem Cheliforus, mit zwei innern Pig-
mentfleckeu (Fig. 19j, auf die Gliedmaszen, die sich einst so kraf-
tig bewegt haben ^). Wenn danach die Larve schlieszlich die Form
des ausgewachsenen Tieres anzunehmen beginnt, kurz vor dem
Verlassen des ihr zum Schutze dienenden Polypenmagens (Fig.
20, 21), kann man sie nicht mehr auszerlich wahrnehmen. Es ist
1) Vermutlich sind es diese Rudimente, die von DoHRN und spater von Hoek im
Ei von Pallefie beobachtet und abgebildet, die aber damals, als Ringe mit welchen der
Embryo an die Larvenhaut befestïgt sein soUte, gedeutet wurden. Vgl. DoHRN, Jen.
Zeitschr. 1869, und Hoek, Nied. Archiv f. Zool. V. 3, 1877, p. 239.
276
möglich, dasz aucb jetzt an Durclischnitten, gracle hinter der Ein-
füguug der Cheliforen, noch Pigmeutrudimente geseben werden
könnten. Die letzten Spuren von Muskelfasern, woran ich die
Kontraktionserscheinungen noch wahrnehmen konnte, habe ich bei
dem in Fig. 14 abgebildeten Tierchen gefunden.
Hand in Hand mit dem Verscbwinden der Larvenfüsze, doch
ganz unabbangig davon, geht das langsame Erscheinen der spatern
Gehfüsze. In Fig. 12 sieht man zuerst, dasz das Hinterende der
Larve breiter und rimder geworden, und mehr ausgewachsen ist.
Doch erst im folgenden Stadium (Fig. 13) kann man deutlich
wahrnehmen, dasz der Magen beschaftigt ist, stumpfe Aussackungen
zu bilden, zwei an jeder Seite, und sicher nicht lange danach
zeigt sich auch die dritte (Fig. 14), unmittelbar hinter der zweiten.
Von nun an schreitet das Wachstum dieser drei Fuszpaare regel-
maszig voran. Anfangs grade (Figg. 15,16), bekommen sie bald
eine Krümmung nach der Bauchseite (Figg. 17,18), die in den
spatern Stadiën, wenn ihre Lange bedeutend zunimmt, sich noch
vergröszert (Fig. 19). Bis jetzt sind die Füsze vollstandig ohne
Bewegung, doch nun fangt ein ungemein schnelles Wachstum au,
verbunden mit dem ersten Auftreten der Muskelfasern. Hin und
wieder finden schon geringe Dehnungen und Biegungen der Glied-
maszen statt, und nach wenigen Hautungen ist die Larve in den
Zustand gekommen, worin ich sie, mit einer geringeu Vergrösze-
rung, von oben und von unten, (Figg. 20, 21) abgebildet habe.
Trage Bewegungen verraten, dasz sich mehr und mehr auch die
Gelenke bilden und dasz der Zeitpunkt naht, Avorin das Tier sich
selbst die Freiheit zurückgeben wird.
Verfolgen wir jetzt die Entwicklung des letzten Fuszpaares, das
am langsten auf sich hat warten lassen, dann bemerken wir, dasz
die ersten Anfange sich erst zeigen, wenn die andern drei Paare
schon eine gewisse Lange erreicht habeu (Fig. 16). Und wahrend
diese gemeinsam seitwarts wachsen, hat das vierte Fuszpaar von
Anfang an eine mit dem nach hinten gekehrten Abdomen parallel
laufende Richtung, der zu folgen erst viel spater, wenn Muskelbe-
wegungen eintreten, auch das dritte Fuszpaar trachtet (Figg. 20, 21).
277
Wenn die vordersten drei Paare schnell in Lange zunehmen und
ihre Glieder bereits zu unterscheiden sind, wachst der letzte Fusz
nur iiuszerst langsam, so dasz die Larve, die aus dem Polypen
gekrochen ist, es erst bis zu einem wurstförmigen dreigliedrigen
Auswucbs bat bringen können, worin noch keiue Muskeln ent-
wickelt sind. Dieses letzte Stadium habe ich nicht abgebildet, da
schon Semper (Taf. V. Fig. 10) eine deutliche Vorstelluug davon
gegeben hat. Es ist dieses junge Tier, das Frey und Leückart
als Phoxichilidium mutulatum beschrieben habeu. Ob aber diese
Autoren Pit. femoratum (Rathkb) oder Anoplodactylus petiolatus
(Kröyer) vor sich gehabt haben, ist nicht mit Sicherheit zu sagen.
Der kurze Enddarm wird schon in kleinen Larven als ein spit-
ziger Auswuchs des Darmes sichtbar, der zwischen den Falten des
dritten Fuszpaares zu finden ist (Fig. 14a). Aber die Erweiterung
des Körpers, worin dieser Euddarm seine Stelle findet, trifft man
erst spater an (Fig. 16). Zuletzt wird der Anus sichtbar. Bis zu
den altesten Larven endigt der Darm blind, und selbst beim Stadium
von Fig. 21 habe ich nicht' die Überzeugung bekomraen, dasz
bereits eine offene Verbindung zwischen Darm und Auszenwelt
zu stande gekommen war. Erst bei der ausgekrochenen Larve
habe ich die Defakation gesehen.
Die Bildung der Augen beginnt schon in frühem Alter. lm
Stadium von Fig. 12 habe ich sie bereits als 4 glanzende |Punkte
gesehen, nahezu ohne Pigment, woraus man den Schlusz ziehen
kann, dasz ihr erster Anfang noch weiter zurück liegt. Wie bei
andern Gattungen, deren Entwicklung bekannt ist, z. B. Tanysty-
lum ^), stehen auch bei Phoxichilidium die vordern Augen sehr
nahe zusammen, so dasz das Pigment ineinander flieszt. Beim hin-
tern Paar dagegen sind die Augen von Anfang an durch einen
deutlichen Zwischenraum geschieden (Fig. 15), und etwas gröszer.
Selbst bei ausgewachsenen Exemplaren ist dieser (Jnterschied in
Stellung und Grösze anfanglich noch nicht aufgehoben (Fig. 6).
Uber die sich entwickelnden Scheren ist nur dieses zu sagen.
1) MoHGAN, Stud. Biol. Labor. John Hopkins Univ. V. 5. p. 59.
278
dasz sie fortwahrend an Grösze und Kraft zunehmen und in ru-
heloser Bewegung sind. Auch wenn nichts zu greifen vorhanden
ist, geht doch das Ausstreckea und sich Offnen, das Schlieszen
und zum Munde hin Krümmen mit peinlicher Regelmaszigkeit
weiter, abwechselnd links und rechts. Ebenso eintönig aber sicher
antwortet auch die Proboscis der Larven mit Saugbewegungen,
wenn die zugekniffene Schere sich der Mundöffnung genahert hat.
Die Proboscis selbst erleidet auch Veranderungen. Die eben aus-
geschlüpften Larven besitzen ein stunipf kegelförmiges Organ mit
breiter Basis und abgerundeter Spitze. Allmahlich nimmt die Lange
zu und wird die Form immer mehr cylindrisch. (Fig. 21). Auch
streckt sie sich beim Gröszerwerdeii viel mehr nach vorne, was
z. B. durch Vergleichuug von Fig. 12 mit Fig. 19 sofort auffallt.
V^on der Gliederung der ausgewachsenen Tiere kann man nur
bei den allergröszten Larven etwas spüren. lm Aiifang sind die
Tiere ungegliedert, die drei dicken Fuszpaare dicht aufeinauder,
von dem kurzen Rumpfe nicht getrennt (Fig. 16); erst ziemlich
spat fangt das Tier an, auch in die Lauge zu waclïsen, sodasz
die Füsze sich mehr und mehr von einander entfernen und deut-
liche Zwischenraume zeigen (Fig. 18) ; denn die Absonderung der
Segmente kommt erst spater zu stande und ist selbst beim jungen
Tiere unvoUkommen, obwohl dann schon Muskelfasern an der
Bauchseite zu sehen sind.
Die Bauchganglienkette entwickelt sich sehr regelmaszig. Die
mit Rankenfaden versehene Larve besitzt nur zwei Paare; aber
jedesraal, wenn ein neues Fuszpaar entsteht, geht auch die Bildung
eines Ganglienpaares hinter den schon bestehenden vor sich. Wenn
das fünfte Paar endlich erscheint, sind die ersten beiden Paare,
die von Anfang an dicht aufeinauder gedrangt sind, so sehr anein-
ander gewachsen, dasz sie fast nicht mehr als zwei selbstandige
Paare zu erkennen sind. Und diese Verschmelzung setzt sich so
weit fort, dasz z. B. in Fig. 19 nur vier Ganglien-Paare zu erkennen
sind, obschon selbst beim ausgewachsenen Tiere durch Farbung
überzeugend bewiesen werden kann, dasz dieses vorderste Ganglion
wirklich durch Verwachsung von zwei andern entstanden ist.
279
Ich musz noch eine Beraerkung bezüglich der Zeichnuugen
machen. Es ware gewisz besser gewesen, wenn sie alle im selben
Gröszeuverhiiltnisse angefertigt worden waren, weil man dadurch
eine richtige Vorstelluug von dem uugebeuren Wachstum bekom-
men batte. Mit Rücksicbt auf den verfügbaren Raum muszte jedoch
davon abstand genommen werden, Statt dessen wird in der Figuren-
erklarung bei jedem Larvenstadium die wirklicbe Grösze notiert.
Auf Seite 271 babe icb von den drei verscbiedenen Meinungen
Mitteilung gemacbt, die über die Metamorphose der Gliedmaszen der
Larven bestehen. Bei der ersten Auffassung, der von Semper,
brauchen wir nicht lange zu verweilen ; denn ebenso wie meinen
Vorgangern ist est auch mir deutlich geworden, dasz sie auf un-
richtiger Beobachtuug beruht. Die Frage ist also nur : wird das
zweite und dritte Extremitatenpaar der Larve zu den definitiven
Palpen und Eitragern, oder entspringen diese beiden Körperteile
ganz unabhangig von den Larvenfüszen ? Hat Dohrn recht, oder
ist die Ansicht Meinerts vorzuziehen ?
Bei der von Dohrn untersuchten Achelia laevis (also einer Am-
mothea) verschwindet der vordere Larvenfusz nicht ganz, sondern
wachst, nachdem er die Klaue verloren bat, sofort zum acht-
gliedrigen Palpus aus. Und der hintere Larvenanhang schrumpft,
nach diesem Gewahrsmann, zu einer hufeisenförmigen Leiste der
Haut zusammen. Dann fahrt Dohrn fort: »In dem völlig ausge-
wachsenen weiblichen Tiere finden wir nun diese neue zweigliedrige
Extremitat zu einer achtgliedrigen ausgebildet, und an der Stelle
der hufeisenförmigen Leiste sehen wir eine neungliedrige Extre-
mitat." Doch hier ist Anlasz zu Zweifeln. Denn der zwei-
gliedrige Stumpf, der die Klaue verliert, kann wohl ganz ver-
schwinden, und daneben kann (unabhangig davon) ein acht-
gliedriger Palp hervorwachsen. Nichts macht auf uns den Eiudruck,
dasz die wichtigen Übergangsstadien von Dohrn gesehen worden
sind. Sonst batte er sie wohl sicher beschrieben. Mutatis mutandis
kann man diese Beweisführung auch anwenden auf das Verhaltnis
zwischeu dem hintersten Larvenbein und dem Oviger.
280
Unser Phochicliilidium ist für diese Beobachtungen leider kein
geeignetes Objekt, weil der Palpus gar nicht erscheint und
der Eifusz nur beim mannlicheu Tier e, geraume Zeit, nacb-
dem die Hinterfüsze der Larve spurlos verscbwunden sind, als
ein neuer Auswucbs bemerkbar wird. Aber letzterer ensteht so
genau an derselben Stelle, wo die Narbe des verscbwundenen
Fuszstumpfes zu seben gewesen ist, und überdies gelingt es, durcb
Farbung zu zeigen, dasz die Innervatiou des Ovigers von dem-
selben Ganglion ausgeht, das den Larvenfusz versorgte, sodasz aller
Grund besteht, anzunehmen, dasz wir mit einem und demselben
Körperteile zu tun haben. Bei den erwachsenen Manncben findet
sich schlieszlicb vor dem Eiertrager ein rundlicher Knoten an der
Stelle WO das zarte Rudiment des vordern Larvenfüszchensverscbwand
(Pig. 9Pa). leb glaube diesen Stumpf als Anfang des Palpus deuten
zu mussen. Sind doch bei etwas jüngern Exemplaren die Larven-
gliedmassen auch nicht einmal mehr als Rudimente vorbandeu !
Ganz so verhalt es sich beim mannlichen Anoplodactytufs petiolatus.
Den erwachsenen Weibchen beider Arten fehlt aber jede Spur
des Palpen.
Ich musz also gestehen, dasz Dohrns Ansicht mich mehr be-
friedigt, als die von Meinert.
Wenn wir alles, was über die Embryologie dieser Gruppe be-
kannt ist, miteinander vergleichen, so zeigt sich, dasz, ungeachtet
der groszen Abweichungen, das typische Protonymphon-Stadium
(Hoek) allen Pautopoden gemeinsam ist, entweder i m Ei oder a u s-
serhalb desselben.
Wir mussen uns denken, dasz die ürpantopoden kleine Eier
gehabt haben, und Larven, die als Ectoparasiten (z. B. von Hydroid-
polypen)ihre Entwicklung durchgemacht haben. Solch eiueursprüng-
liche Form kennen wir aus der Beschreibung von VON Lbndenfelü
unter den Bewohnern der australischen Kusten iPhoxichilidium
plumulariae V. Lend *).
1) Leider sind die Mittciliingen v. Lendknfelds sehr fragmentarisch, und gibt jede
seiner Beobaclitungen zu neuen Fragen Veranlassung, sodass oine niihere Bestiltigung
seiner Untersuchungcn zu wiinschen bloibt. Z. 13 : 1. Geliörcn die an einer riumnlaria
281
Fragt man sich, in welcher Richtung Verbesserung zu sucben
ist für eine Entwicklungsweise, die für die bülflose Larve obne
Zweifel grosze Gefabren mit sicb briugt, so gibt es drei Mittel,
die zum Ziele fübren.
Das erste ist: Vermebrung der Eierzabl, aus deneu jedesmal
eine gröszere Anzabl Larven entstebt. In dieser Hinsicbt wird von
den Mauncbeu mancber Genera {FhoxichUidium, Atioplodactijlus,
u. s.w). erstaunlicb viel geleistet und ibr Tragvermögeu oft auf eine
wabre Probe gestellt. Dieses Mittel zur Erbaltuug der Art wird
denn aucb wobl bald eine Grenze erreicbt baben, die nicht über-
schritten werden kaun.
Als zweites Mittel kommt in Betracbt: Bessere Bescbützung
der bülflosen Larven. Und dies ist bei einigeu Gattungen in
ausgezeicbneter Weise erreicbt worden durcb Vertauscbung der
ursprünglichen ectoparasitiscbeu Lebensweise mit derrubigerMagen-
parasiten, die im Leibe des Polypen zu gleicber Zeit Scbutz und
Nabrung finden (Phoxichilidium, Anoplodactylus). Die Larve ernabrt
sicb, indem sie mit den Scberen die Zeilen des Magenepitbels
ergreift, sie auspresst und die losgerissenen Stücke dem Munde
zuführt, Jedocb wird die Sicberbeit der Larven ebensosebr erböbt,
wenn der Vater die neugeborenen, scbwacben Kinder nicbt sofort
auf die Polypen absetzt, wo zablreicbe Feinde ibr Dasein bedrohen,
sondern sie im Gegenteil so lange wie möglicb bei sicb bebalt.
(Nymplion, Ammothea, Ascorhi/nchus). Die Entwicklung ist bei jenen
Formen nicbt so energiscb, und die definitiven Extremitaten er-
gefundenen Larven wirklich zu Pho.richiUdium'? Oder haben sie nicht mehr Ahnlichkeit
mit Ascoihynchus-Larven,? 2. Werden die Larven zweibeinig (d. h. nur mit machtigen Scheren)
geboren, und sprossen spater die beiden Fuszpaare hervor, wie es v. L. will, oder ist es
vielmehr grade umgekehrt, und haben die Larven anfanglich 3 Fuszpaare, spater durch
den ganzlichen Schwund der letzten zwei Paare, nur ein Scherenpaar? 3. Senken die
Larven ihren Schnabel in die Körperwand des Polypen ein ? Nach der Zeichnung und Be-
schreibung aber hat dieser Schnabel eine schön abgerundete Spitze und dürfte darum
schwerlich zum Einbohren fiihig sein. 4. „Die Mannchen tragen die Eier an den Beinen"
schreibt "V. L. Das kommt jedocb bei keinen andern bekannten Pyenogoniden vor, und
diese aberrante Erscheinung hatte somit wohl eine nühere Beschreibung oder Zeichnung
verdient. 5. Dasz die Larve sich mittels so absonderlich geformter Scherendrüsen an
die Tlumidaria fest kittet ist wieder eine Erscheinung, die einzig dasteht, die aber
ohne genauere Beobachtungen schwcr verstündlich bleibt. (Zeitschr. f. wiss. Zool. V. 38,
1883, p. 323).
282
scheineu uicht auf eintual zu gleicher ^eit, wie bei Phoxichili-
dium. Ruhig sprosst das erste Beinpaar hervor, und ist bereits
recht grosz wenn das zweite zu waclisen anfangt, usw. Unter
den Nymphon- und Ascorhynchus-KxiQU. ist die Eiergrösze sehr
verscliieden. Je grösser aber die Eier sind, desto langer dauert
die Entwickluug im Ei, und desto kraftiger sind die Larven bei
der Geburt. Wie lange diese auf deui vaterlichen Leibe herum-
getragen werden, hangt natürlieh von der Menge des Nahrungs-
dotters ab, der daun noch zu ihrer Verfügung stebt. Bei Boreonym-
plion robustum (Bell) z. B. sind die jungen Tiere schon grosz und
haben ihre ganze Metamorphose durchgemacht, und dennoch
bleiben sie am Mannchen befestigt.
Diese Betrachtung führt uns zugleich zum dritten und
besten Mittel, das Fortbestehen der Art genügend zu sicbern:
eine solche Vermehrung der Dottermasse in jedem Ei, dasz die
Tiere ungefahr ausgewachsen sind, wenn sie die Eierschale ver-
lassen. Denn danu wird das so lebensgefahrliche freie Larvensta-
dium vermieden und unterdrückt, weil es unnötig geworden ist.
Und dasz die Lebensaussicht der Larven zugleich bedeutend grös-
zer wird, geht aus der geringen Anzahl Eier hervor, welche diese
Formen besitzen. So ist es bei den Pallene-Arten. Durch die For-
schuugen Meinerts wissen wir jedoch, dasz auch bei diesem Genus
die Larvenfüsze innerhalb der Schale angelegt werden und spiiter
wieder verschwinden.
Der Eutwicklungsgang der andern Gattungen wird also hier
in einer sehr komprimierten Form im Ei durchgemacht.
ERKLARUNG DER ABBILDÜNGEN
Tafel V
Fhoxichilidium femoratum (Rathke)
Fig. 1. Körper von oben, mit dem Ovariuni {o v). Nur der dritte rechte Fusz
wurde gezeichnet.
Fig. 2. Hinterende des Körpers von oben. cZ, Hauptdarm; da, Darraaste der
beiden Hinterfüsse; 6, Mündung des Hauptdarmes in den Enddarm ed\ s p,
Sphincter; la, Levatores ani; a, After (geschlossen).
Fig. 3. Spitze des Abdomens, wahrend der Defaecation. sp, Sphincter; Z a, Le-
vatores ani; a, After (geöflnet); f. Faecesballen.
Fig. 4. Viertes Glied eines dritten miinnhchen Fuszes mit Kittdrüsen Kd. (X 30)
Fig. 5. Zwei Kittdrüsenöffnungen (Kd) der vorigen Figur (x 180). p, Haut-
poren.
Fig. 6. Aiigenhügel von oben links, sp, bereits abgestumpfte Spitze; a, Rechtes
Hinteraiige; dr, Sinneswerkzeug oder Drüse.
Fig. 7. Unterhautgewebe des 6. FuszgHedes (x 550); p, Hautporen von oben.
Fig. 8. Drei Spermatozoen (X "1200). a und c, erwachsen; b, nicht ganz
erwachsen (?)
Fig. 9. Vorderteil eines erwachsenen Mannchens, von unten, mit den Spuren
der Pal pen (Pa).
Fig. 10. Aus dem Ei gekrochene Larve, von unten. /;, Hakchen (Nat.
Gr. 0.06 mm).
Fig. 11. Die.selbe nach der ersten Hantung (Nat. Gr. 0.07 mm).
Fig. 12. Nachstes Stadium, von unten. Die Larvenfüszchen bereits ohne Kral-
len. c, Starre Chitinhaut; m, Muskelfasern, in fortwahrender Kontraktion.
(Nat. Gr. 0.09 mm).
Fig. 13. Larve, von unten. Der Darm zu beiden Seiten zweilappig. m. Mus-
kelfasern. (Nat. Gr. 0.11 mm),
19
284
Fig. 14. Larve, von unten. Der Magen besitzt jederseits drei Aussackungen.
m. Muskeln der rudimentaren Larvenbeine; a, Hintere mediane Aussackung
des Darmes, an der Stelle, \vo spater der Anus wird gebildet werden.
(Nat. Gr. 0.13 mm)
Fig. 15. Larve, von oben. Augen schon deutlicb. Larvenfüszclien (m) klein,
spitz dreieckig, ohne Muskelfasern. Die drei Extremitatenpaare grösser als
im vorangehenden Stadium. (Nat. Gr. 0.1 4mm)
Fig. 16. Larve, von unten, mit drei Fuszpaaren, die sich bald hiiuten wird. Das
Abdomen und der letzte Fusz angelegt. c, Alte Cuticula; m, Rudimentare
Larvenfüszchen. (Nat. Gr. 0.19 mm)
Fig. 17. Larve, von oben. Anfang der ventralen Krümmung der ersten drei
Füsze. Hinterfusz wenig gewachsen. m. Die rudimentaren Larvenfüszchen
ragen nicht mehr aus dem Körper hervor. (Nat. Gr. 0.26 mm) '
Fic. 18. Larve, von oben. Der Körper fangt an sich zu strecken. Die stark
ventral gekrümmten Füsze durch Zwischenraume geschieden. Die letzte
Extreraitat und das Abdomen sind fast nicht gewachsen. m. Rudim. Lar-
venfüszchen. (Nat. Gr. 0.4 mm)
Fig. 19. Altere Larve, von unten, mit drei Fuszpaaren, und Anfang des vier-
ten; vier Ganglienpaare sichtbar; m. rudim. Larvenfüszchen. (Nat. Gr. 0.45 mm)
Fig. 20. Larve, von oben, kurz vor dem Austreten aus dera Polyp. Die stark
in die Liinge gewachsenen Beine fangen an sich triige zu bewegen. Es zeigen
sich bereits Segmente. Letzter Fusz noch immer kurz. (Nur die Füsse der
rechten Seite sind gezeichnet.) (Nat. Gr. 0.65 mm)
Fig. 21. Dieselbe Larve, von unten. Man sieht die 4 Ganglienpaare.
ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND
WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1905 TOT EN MET
30 APRIL 1906
VERZAMELD DOOR
Mr. R. Baron SNOUCKAERT VAN SCHAÜBÜRG
te Lanarbroek.
Eeu groot aantal waarnemingen omtrent tal van soorten werden
in het afgeloopen jaar gedaan, waarvan alleen de voornaamste door
mij hieronder worden vermeld. Wederom is de avifauna van Neder-
land met twee soorten verrijkt, welke vóór dien nog niet waren
aangetroffen, te weten: Buteo ferox (Gm.) en Merops apiasterh.
Buitendien werden verscheidene voorwerpen van meer zeldzame
soorten buitgemaakt, o.a. Lanius excuhitor major (Pall.), Phala-
crocorax gracuhis (L.), Ortygometra pusilla (Pall.), Otis tarda L.,
Crymophilus fulicarius (L.), Stercorarius longicauda (V.), Branta
ruJicoUis (Pall.) en Netta rufina (Pall.) en verder werd door een
uitgebreid, opzettelijk ter zake ingesteld onderzoek aangetoond dat
in Nederland twee species van Zwartkopmeezen voorkomen, eene
daarvan zelfs in twee verschillende vormen, terwijl mede bleek
dat niet Certhia familiaris L. maar C. hrachydactyla Br. als de
gewone Nederlandsche boomkruiper moet worden beschouwd.
Ten slotte kon bewezen worden dat de op IJsland broedende
vorm van Turdus iliacus L. althans op den voorjaarstrek Nederland
bezoekt. Nader onderzoek zal moeten leeren of deze vorm (het-
geen niet onwaarschynlyk is) ook in den herfst over ons land trekt.
286
De uajaarstrek leverde overigens niet veel belangrijks.
Welgemeende dank wordt gebracht aan allen die door bunne
mededeelingen tot de totstandkoming van dit jaarverslag hebben
medegewerkt.
Coloeus monedula (L.) — Kauw. Tk zag te Franeker (Fr.) twee
exemplaren die een gedeeltelijk albinisme vertoonden. De een had
een witten stuit en als 't ware gemarmerde vleugels en borst, ter-
wijl het tweede voorwerp een bijna geheel witten staart bezat.
Ik heb deze vogels verscheidene malen achtereen van zeer naby
kunnen waarnemen (de Vries).
Corone corone (L.) — Kraai. Een lichtgekleurde verscheidenheid
werd 1 November te Oosterend (Fr.) geschoten en mij door den
Heer A. Goets te Leeuwarden ten geschenke aangeboden. Deze
vogel is geheel lichtgrijs, vleugels en bovenzijde van den staart
witachtig ; op deze deelen vertoonen zich flauwe grijze dwars-
bandjes (S.).
Corone corniv (L.) — Bonte Kraai. Op Texel zijn gedurende
den geheelen zomer twee bonte kraaien gebleven. Ik zag deze vo-
gels aldaar in September (Abspoel).
4 Juni zag ik nabij Tiel (Geld.) op weiland een exemplaar
(Kuijlaars).
4 Juli werd een voorwerp gezien nabij Houten fUtr.). Aange-
zien Tiel en Houten niet zoo heel ver uiteeuliggen, is de moge-
lijkheid niet uitgesloten dat beide malen dezelfde vogel is gezien.
Hoe dit zij, de aanwezigheid van bonte kraaien in den zomer,
hoewel reeds door Albarda vermeld, blijft toch iets ongewoons.
In de bovenopgegeveu gevallen is van broeden niet gebleken (S.).
Nurifroga caryocatades (L.) — Notenkraker. In de tweede helft
van October zag ik een exemplaar te Maartensdijk (Utr.) (de Pes-
ters). Verder zijn geen berichten omtrent de soort bij mij inge-
komen (S.).
287
Lanius excuhitor major Pall. — Oostelijke klapekster. 's Rijks
Museum te Leiden ontving een op 17 October ouder Noordwijk
(Z.n.) gevangen 9 (v. Oort.)
Deze vorm met één witten spiegel zal op den trek waarschijn-
lijk wel meer dan men denkt, Nederland bezoeken. Althans be-
hoorden alle exemplaren welke O. Leege op bet nabijgelegen
Oostfriesche eiland Juist onderzocht, tot den vorm in quaestie (S.).
Lanius senator L. — Roodkopklauwier. Op 10 Mei zag ik des
avonds tusschen 6 en 8 uur van uit mijne woning in Artis een
exemplaar in een nabijstaanden esch rondvliegen (Kerbert).
De roodkopklauwier, hoewel de zeldzaamste van zijn geslacht,
komt bij Roermond (L.) geregeld des zomers in enkele paren (Hens).
Ampelis garrulus L. — Pestvogel. 8 Mei zag ik drie stuks die
omstreeks twee maanden te voren in de buurt van Nijmegen
waren gevangen (Nieuwenhuiseu).
Dit is het eenige wat ik omtrent deze soort vernam (S.).
FringiUa coelebs L. — Vink. In Mei werd bij Nijmegen een
mannelijk exemplaar gevangen, Avaarbij de blauwe kleur door
kastanjebruin is vervangen ; zelfs het wit op de vleugels ging
hier en daar in bruin over; snavel blauw (Goddard).
Serinus serinus (L.) — Europeesche kanarie. Werd meermalen
in het voorjaar bij Swalmen (L.) geschoten. In de verzameling
van den Heer Vallen aldaar bevinden zich twee Aprilvogels (Heus).
Emheriza schoeniclns (L.) — Rietgors. Albarda (Av. Neerl.
p. 18) maakt geen melding van overwintering van deze soort.
Toch blijven exemplaren het gure jaargetgde in Nederland door-
brengen. Ik bezit een voorwerp van 18 December 1899 en ver-
nam van den Heer Hens te Roermond dat in die streek elk jaar
verscheidene individuen overwinteren. 7 Januari werd daar ter
plaatse een 5 geschoten terwijl reeds den vorigen dag twee stuks
gezien waren. In de bovengenoemde collectie Vallen bevinden
zich enkele Decembervogels (S.).
288
Motacilla hoarula L. ^). — Groote gele kwikstaart. 28 Septem-
ber zag ik aan de gracht bij het gymnasium te Tiel (Geld.) een
voorwerp en 14 October daar ter plaatse wederom een (hetzelfde ?).
Dit laatste zag ik van zoo uaby dat ik kou waarnemen dat het
den rui reeds achter den rug had. Begin November constateerde ik
herhaaldelijk de aanwezigheid van eenige dezer vogels bij het
inundatiekanaal, de Linge en de Waal (Kuijlaars).
Tusschen de Grebbe en Wageningen (Geld.) zag ik den 4 Juli
een exemplaar van een slootkant wegvliegen ; misschien maakt
deze waarneming het broeden der soort hier te lande iets waar-
schijnliiker. V^erder vond ik nog :
30 October een stuk in herfstkleed aan de gracht langs het
Spijk te Wageningen.
14 Januari aan den kant der blank staande uiterwaarden aldaar
een voorwerp 't welk muggen ving.
10 Februari nog een dergelijken vogel.
18 April een 9 langs de gracht te Wageningen. (v. Pelt Lecbner).
De waarneming op 4 Juli is zeer interessant ; zij maakt de op-
gave van Schlegel dat M. hoarula in Gelderland zou broeden in-
derdaad veel waarschijnlijker. Het zal de moeite loonen in vol-
gende zomers hieromtrent nader onderzoek te doen. (S.).
Certhia familiaris L. — Boomkruiper. In nummer 3 van het
jaarboekje der nederlandsche Ornithologische Vereeniging is een
verslag van mijne hand opgenomen waaruit blijkt dat door een
expresselijk daartoe ingesteld onderzoek is aangetoond dat niet
C. familiaris L. maar C. hrachydactyla Br. de gewone boomkrui-
per van Nederland is. Naar dat verslag meen ik kortheidshalve
te mogen verwijzen (S).
Parus palustris L. — Zwartkopmees. Uit een onderzoek op het
aanwezige museums-materiaal en op een aantal versche voorwer-
pen is gebleken dat de hier te lande voorkomende zwartkopmeezen
bebooren tot twee verschillende species : P. palustris longirostris
1) De Linnésclie naam M. hoarula (1771) moet voor dezen vorm gelden. M. melanope
vau i'allus (1770) is de siberisuho vorm.
289
Kleiuschru. en t. atricapillus rhenanus Kleinschm. terwyl van den
noordoostelijken vorm van laatstgenoemde : P. a. borealis Selys
mede een iulandsch voorwerp werd gevonden. Een uitvoerig ver-
slag omtrent de uitkomsten van het onderzoek in quaestie is in
nummer 3 van bovengemeld jaarboekje opgenomen.
Locustella naevia (Bodd.) — Sprinkhaan-rietzanger. 14 Mei ont-
ving ik een ^ uit Heijtbuizen (L.) onder mededeeling dat het
geluid der soort aldaar tot diep in de maand Juni wordt gehoord
't geen haar broeden in die localiteit zeer waarschijulijk maakt
(v. Pelt Lechner).
Meruia torquata (L.) — Beflyster. Een, vooral op de onderdee-
leu, sterk witgevlekt jong $ werd 8 October op Texel gevangen.
Door de welwillendheid van den Heer Daalder ontving ik het
voor mijne verzameling.
Gedeeltelijk albinisme is bij deze species niet zeldzaam, zie o.a.
mijn jaarverslag 1902/03 (S.).
Turdus musicus L. — Zanglijster. Minstens één exemplaar heeft
in mijn tuin overwinterd. Den 24 December 's morgens 10 uur
hoorde ik een voorwerp dicht bij myn huis luid en aanhoudend
zingen ; het geluid verschilde niet veel in klank en volheid van
den voorjaarszang. Later hoorde ik het niet meer, maar op 1,
20 en 21 Januari zag ik telkens een voorwerp van naby. Waar-
schijnlijk is het steeds dezelfde vogel geweest.
In vorige jaarverslagen zijn winterwaarnemingen van T. musi-
cus meermalen opgeteekend.
W. Schuster, predikant der duitsche gemeente te Liverpool
schryft (Orn. Rundschau II. p. 54): »In Mittel — und Süd Eng-
eland (Grafschaften Lancashire und Cheshire) singen die Sing-
»drosseln und Schwarzamseln den ganzen Winter hindurch, also
»an jedem schonen sonnenhellen Wintertag," en C. Hilgert te
Ingelheira noteert (Falco 1906 p. 49) : „Es ist nichts ungewöhn-
»liches mitten im Winter vereinzelte Stücke zu finden. Ich be-
ïobachtete z. B. 1905 am 26 Dezember ein Exemplar". (S.).
290
Turdus iliacus iliacus L. — Koperwiek, lu mijn tuin te Velp
heeft dit voorjaar (1906) een paar getracht te broeden, maar
werd door een kat verstoord (Wurfbain).
Turdus iliacus cohurni Sharpe. — IJslaudsche koperwiek. Den
15 Maart 1905 schoot ik uit een kleine vlucht koperwieken in
mijn tuin alhier een exemplaar 't welk mij door afwijking van
den gewonen vorm opviel. Die afwijking bestaat voornamelijk in
een grijzen toon der bovendeden, afwezigheid van geelbruin aan
de halszijden en geringe uitbreidiug van de rosroode kleur aan
de zijden van den romp. Vergeleken met andere koperwieken uit
hetzelfde jaargetijde, vallen deze verschilpunten aan mijn vogel
sterk in het oog. Op de bovendeelen domineert een somber grauw
zonder bijmenging van olijfbruin, zooals die deelen gewoonlijk
vertooneu en dit verschil treedt het scherpst te voorschijn op den
stuit en de bovendekvederen van den staart. Het geelbruin dat
men by den koperwiek steeds aan de zijden van den kop en den
hals waarneemt, ontbreekt by den bedoelden vogel zoo goed als
geheel, tengevolge waarvan die deelen veel minder levendig, meer
grijs en wit gekleurd zijn. De superciliairstreep is breed, lang en
wit ; de onderdeelen zijn zeer licht gekleurd.
Nu heeft Sharpe (Buil. Brit. Orn. Club XII, p. 28) in 1901, op
grond van ontvangen materiaal, den op IJsland broedenden ko-
perwiek als afzonderlijken, goed kenbaren vorm beschreven en
onder den naam van Turdus iliacus cohurni van den Scandina-
visch-Oosteuropeeschen T. iliacus iliacus L. afgezonderd. Aange-
zien Sharpe als hoofdonderscheidingskenmerk „bleekere kleur"
aangeeft, kwam het mij- destijds niet onmogelijk voor dat mijn
vogel een IJslander op den voorjaarstrek is geweest. Bij gebrek
aan vergelijkingsmateriaal heb ik echter een nader onderzoek ter
zake tot later moeten uitstellen.
In den herfst van 1905 verscheen een groot werk over de
avifauna van IJsland door B. Hautzsch : ï-Beitrag zur Kenntnis
„der Vogelwelt Islands" in 't welk o.a. de daar te lande vrij tal-
ryk broedende koperwiek omstandig beschreven en biologisch ge-
291
schetst wordt. Mijn vogel in quaestie aan deze beschrijving toet-
send, verkreeg ik bijna de zekerheid dat het inderdaad een exem-
plaar van T. i. cohurni moest zijn, maar ten einde allen twijfel
daaromtrent op te heffen, zond ik het voorwerp aan den Heer
Hantzsch zelf, die genoegzaam materiaal van zijne IJslandsche
reis heeft medegebracht om de quaestie te kunnen uitmaken. Zijn
antwoord op mijne vraag luidde bevestigend en hij aarzelde niet
den vogel als behoorend tot den IJslandschen vorm aan te
merken.
T. i. cohurni komt einde Maart, begin April, in kleine vluch-
ten op IJsland aan (Hantzsch). De vogel dien ik schoot bevond
zich 15 Maart in klein gezelschap in Nederland. Hierin ligt, af-
gescheiden van de rest, een aanduiding dat het dier zich op reis
naar IJsland kon bevinden ; meestal toch ziet men hier in het
voorjaar de koperwieken in zeer groote gezelschappen doortrek-
ken, en alle vogels die ik uit zulke vluchten geschoten heb, be-
hoorden zonder twijfel tot den gewonen oostelijken vorm. Er is
trouwens niets vreemds in dat IJslandsche broedvogels op hun
trek Nederland passeereu en het verdient aanbeveling hierop,
meer dan tot dusverre is geschied, te letten (S.).
Cyanecula suecica leucocyanea (Brehm). — Witgesterd blauw-
borstje. In Juni 1905 werd deze soort broedende geconstateerd
te Heijthuizen (L.). Deze provincie was als broedplaats der soort
nog niet bekend en kan dus bij de door Albarda opgegeven loca-
liteiten worden gevoegd (v. Pelt Lechner).
Het witgesterde blauwborstje is bij Swalraen (L.) lang niet zeld-
zaam. Het broedt in vele paren langs het riviertje de Swalm (Hens).
Ruticilla titys (Scop.) — Zwarte roodstaart. 1904/05 overwin-
terde een paar te Roermond (Hens).
5 November schoot ik een oud zwart 5 te Tiel (Kuijlaars).
Hirundo rustica L. — Boerenzwaluw. De Heer J. D. van Has-
selt te Kampen schonk mij een op 22 October door hem te Zalk
(O.) geschoten lichtgekleurd jong 9- De bovendeelen vau dezen
292
vogel zijn grootendeels zilvergrijsachtig, op den bovenkop, de
schouders, het midden van den rug en den stuit in grijsbruin
overgaand. Voorhoofd en keel licht roestrood ; onderdeden zilver-
achtig wit, flauw roestachtig getint. Op de onderdekvederen van
vleugels en staart is dit roestrood eenigzins sterker aangeduid.
Volgens mededeeling van den Heer van Hasselt waren de zwa-
luwen reeds eenigen tijd te voren vertrokken en bevond de door
hem geschoten, afwijkende jonge vogel zich geheel alleen. (S.).
Apus apus (L.) — Gierzwaluw. 6 October, voor deze soort een
zeer late datum, zag ik een exemplaar met twee huiszwaluwen
rondvliegen te 's Graveland (N.H.) (A. J. Blaauw).
Inderdaad is dit een late datum ; de afreis der soort begint
reeds einde Juli en meestal zijn met half Augustus alle gierzwa-
luwen vertrokken. Op de Oostfriesche eilanden trekken evenwel
nog veel later in het jaar enkele dier vogels voorbij. Reeds
Droste-Hülshoff vermeldt eene waarneming op 10 October 1866
en O. Leege (Vög. fries. Ins. p. 101) schrijft: „Gewöhnlich ver-
„schwinden die letzten gegen den 25 September, zuweilen sieht
„man eiuzelne Nachzügler auch noch im Oktober, mitunter sogar
„noch im November." (S.).
Mérops apiaster L. — Bijeneter. Een belangrijke aanwinst
maakte ons Museum » Fauna Neerlandica" in een zeer fraai vrou-
welijk exemplaar van deze soort, 't welk 4 Mei te Tietjerk (Fr.)
werd gevangen (Kerbert).
Dit is de eerste maal dat M. apiaster in Nederland is waarge-
nomen, 't geen eigenlijk zeer te verwonderen is wanneer men na-
gaat dat de soort in de omliggende landen herhaaldelyk is aan-
getroffen, in Engeland dikwijls, in Schotland en Ierland eenige
malen, op Helgoland, in Mecklenburg, België enz. (S.).
Dendrocopus minor (L.). — Kleine Specht. 27 Januari schoot
ik een exemplaar te Zoeterwoude (Z.H.) uit een troepje van vier
stuks (v. Oort.).
In de onmiddellijke nabijlieid mijner woning staan eenige hooge
293
eiken in welker toppen zich vele doode takken bevinden. Telken
jare worden deze eiken in Februari en Maart door kleine spech-
ten bezocht, wier gesnor in mijn huis goed hoorbaar is. Nimmer
nam ik meer dan één exemplaar tegelijk waar. Den 2eii Maart
vernam ik des morgens het bekende getrommel in de doode tak-
ken en zag terstond daarop den vogel die in een hooge beuk
vloog waar hij aan een zeer dun takje hangende luid zijn stem
deed hooren. In de veronderstelling een 5 voor mij te hebben,
schoot ik den vogel die echter bleek een 9 ^^ zijn. Voor zoover
ik waarnemen kon, bevond zich ook ditmaal geen tweede exem-
plaar in de nabijheid. Ik had het snorren van het 9 ^^o nimmer
waargenomen en vind bij Naumann en Brehm ook alleen het ^
als voortbrenger van bedoeld geluid vermeld. Sharpe schrijft :» The
» drumming on a small branch of a tree, supposed to be a call-
»note between the sexes, is often heard in the spring." Hieruit
zou men kunnen afleiden dat beide geslachten snorren. Blykens
hetgeen Altum ter zake schrijft op bldz. 76 van zijn Forstzoölo-
gie, Vög. 2e Ed. 1880 schijnt ook hij het snorren der spechtwijf-
jes niet voor onmogelyk te houden.
Het zou mij aangenaam zijn te weten te komen of ook andereu
wel eens het trommelend geluid van het 9 van D. minor hebben
waargenomen. Eene vergissing mijnerzijds, ofschoon zeer onwaar-
schijnlijk, is niet geheel uitgesloten. Een tweede exemplaar (5) kan
vlak bij het door my geziene 9 achter den stam gezeten en zich
ongemerkt verwijderd hebben (S.).
Strix jiammea L. — Kerkuil. In April broedde een paar in
een hollen boom op Biljoen te Velp (Geld.).
Naumann maakt geen melding van dergelijke gevallen, die ze-
ker wel merkwaardig zijn als terugslag op de primitieve broedwijze.
öeebohm en Kearton vermelden het broeden dezer soort in holle
boomen, echter geenszins als iets bijzonders. Altum schrijft (Forst-
zoölogie) dat bij hooge exceptie de kerkuil in de bosschen, doch
dan steeds in de nabijheid van grootere landhoeven, woont. (v.
Pelt Lechner).
294
Het is opmerkeljik dat de meeste engelsche auteurs, o.a. ook
Sharpe, het broeden iu holle booraeu opgeveu, vele schrijvers
vau het vasteland daarentegen dit niet vermelden. In de zoo zorg-
vuldig bewerkte biologische beschrijvingen van J. S. von Petényi
bijv. vind ik boomen niet als broedplaats vermeld. Ik zelf herinner
mij vele jaren geleden een broedholte van S. jiammea gezien te
hebben in een boom bij een groot boerenerf te Lisse (Z.H.) (S.).
Circus pygargus (L.) — Aschgrauwe kuikendief. 18 Juli ont-
ving ik drie jongen genomen uit een nest op de heide te Norger-
vaart bij Assen (Dr.).
21 dierzelfde maand nog drie pulli van Ameland. Hierbij werd
medegedeeld dat de soort op dat eiland zeer talrijk is ; de
vogels werden uit een nest genomen bij de Ballumer Blinkert, een
met hooge duindoorns begroeid en woest gedeelte van het duin
in het midden van het eiland (Kerbert).
Buteo ferox (Gm.) — Arendbuizerd. 12 December werd in de
Buiksloterham bij Amsterdam een onbekende groote roofvogel ge-
vangen. Daarop opmerkzaam gemaakt door den Heer T. Nieuwen-
huiseu daar ter stede, gaf ik den Heer P. L. Steenhuizen, prae-
parateur van Artis, in overweging den vanger, die den vogel le-
vend had gehouden, te bezoeken om zoo mogelijk na te gaan tot
welke soort het dier behoorde. De Heer Steenhuizen, aan mijn
raad gevolg gegeven hebbende, kwam aanvankelijk tot de slotsom
dat het een B. ferox moest zijn. Kort daarna werd de vogel voor
de diergaarde van Artis aangekocht en kon een nader onderzoek
worden ingesteld met behulp van het materiaal in 's Rijks Mu-
seum te Leiden en in mijne verzameling aanwezig. Uit dit onder-
zoek is gebleken dat de vogel inderdaad Buteo ferox is, welke
species tot dusverre nog niet in Nederland was waargenomen.
Uit hetgeen in de litteratuur is opgeteekend, blijkt dat exem-
plaren van deze zeer groote buizerdsoort, welker broedplaatsen
hoofdzakelijk in Z.0. Europa, Z.W.Azië en N.Afrika zijn gelegen
herbaalde malen in verschillende meer westelijk en noordwestelijk
295
gelegeu landstreken van Europa zijn geschoten, zelfs eenmaal
(October 1893) een jong 5 ^^ de Rijuprovincie. (S.).
Phasianus colchicus L. — Boschf'azaut. Albarda vermeldt (Av.
Néerl. p. 61) dat deze soort in alle provinciën behalve in Gro-
ningen en in Drenthe voorkomt. Blijkens mededeeling van den
Heer M^'. J. Pelinck Stratingh is hem uit een ingesteld onderzoek
gebleken dat eenige jaren geleden een aantal dezer vogels is uit-
gezet op de grenzen der twee genoemde provinciën bij de Punt
en bij Glimmen, zoodat zij thans ook in die streken in volkomen
wilden staat leven (S.).
Phalacrocorax carbo (L.) — Aalscholver. 18 October werd eeue
lichtbruine variëteit op het Kagermeer (Z.H.) geschoten. Deze
vogel bevindt zich in 's Rijks Museum (v. Oort).
Phalacrocorox graculus (L.) — Gekuifde aalscholver. 7 October
ontving 's Rijks Museum een 9 '^ welk op Texel was bemachtigd.
Dit is dus het zevende bekende in Nederland geschoten voorwerp.
Het eerstbekende exemplaar (Rotterdam, 25 Febr. 1860) bevindt
zich mede in het Museum (v. Oort).
Het is opmerkelyk dat tot dusverre alleen wijfjes dezer soort
zijn aangetroffen (S.).
Ciconia nigra (L.) — Zwarte Ooievaar. Midden Augustus hield
zich een voorwerp gedurende eenigen tijd op in den polder Een-
dracht (Texel). Het dier was zeer schuw (Daalder).
Ortygometra pusilla (Pall.) — Kleinst waterhoen. 13 September
werd te Alphen a/d. Rijn (Z.H.) een stervend exemplaar gevon-
den. Daar het een kaal plekje en ook inwendige verwonding aan
het voorhoofd had, vermoed ik dat het tegen een ijzerdraad is
gevlogen. Het is een jong ^ iiiet nog witte keel (ter Meer).
Deze vrij zeldzame vogel kwam door welwillendheid van den
Heer ter Meer in mijne verzameling (S.).
Rallus aquaticus L. — Waterral. 15 April werden 2 onbe-
kende eieren gevonden op Texel, welke mij werden toegezonden
296
en bleken van de waterral te zijn. De provincie Noord-Holland
kan dus bij de bekende inlandsche broedplaatsen der soort gevoegd
worden. (S.).
Otis tarda L. — Groote trap. 30 December werd in den Maas-
damscben polder (Hoeksche waard) een exemplaar geschoten
(Duyzend).
Charadrius pluvialis L. — Goudplevier. 1 Mei ontving ik drie
eieren uit de streek gelegen tusscben Sneek, Bolsward en Wom-
mels (Fr.) en 19 April twee stuks gevonden bij Akkrum (Fr.).
19 April is een vroege datum voor deze soort. H. Krohn te
Hamburg bezit een vol legsel, 20 April 1879 op de Lüueburger
Heide gevonden. (Not. zur Orn. d. Lün. Heide p. 31).
Albarda geeft Ameland (1897) als broedplaats van C. pluvialis op;
thans echter komt de soort aldaar beslist niet als broedvogel voor.
In 's Rijks Museum v. Nat. Hist. te Leiden zijn eieren van
C. pluvialis aanwezig, afkomstig uit Valkenswaard (N.Br.) van
1863. Vandaar werd mij 21 Mei 1905 geschreven: »de goudple-
»vier was jaren geleden hier geregeld elk jaar broedende, doch
» sedert ongeveer 20 jaren is deze vogel in den broedtyd wegge-
»bleven".
Uit Giethoorn (O.) meldde men mij den 2en Juni 1905 : »In
»1899 zijn te Rouveen verscheidene broedsels (van den goudple-
»vier) gevonden ; dit jaar echter geen enkel." (v. Pelt Lechner).
Aegialites duhius (Scop.) — Kleine plevier. 12 en 29 Septem-
ber ontving ik telkens één exemplaar van Westernieland (Gr.)
(Büttikofer).
De Heer Kuijlaars te Tiel (Geld.) schreef mij onder dagteekening
van 24 Juni 1905: »Na lang zoeken, heb ik met zekerheid kun-
»nen uitmaken dat de kleine plevier hier op de uiterwaarden
» broedt. Verleden jaar heb ik het paartje er ook reeds verschei-
»dene malen gezien, doch eerst veertien dagen geleden heb ik twee
>jongen in dons gevonden. Thans zie ik de oude vogels nog ge-
wiegeld wanneer ik ter plaatse kom", en onder dagteekening van
297
12 April 1906: „Hedenmorgen heb ik de kleine plevier weder op
„de broedplaats van het vorige jaar waargenomen."
Het broeden van A. duhius scheen tot dusverre, zooveel mij
bekend is, alleen in Noord-Brabant geconstateerd te zijn. Het
vinden van een tweede broedplaats in een andere provincie is dus
interessant. Alleen is het jammer dat geen der aangetroffen jonge
vogels als bewijsstuk is medegenomen en behouden. Ik verzocht
den Heer Kuijlaars nog, terstond na ontvangst van zijn eerstge-
noemd schrijven, te trachten een oud en een jong exemplaar mach-
tig te worden, maar deze Heer is daarin, niettegenstaande de
aangewende moeite, tot mijn leedwezen niet geslaagd. Nadere po-
gingen ter zake blijven dus gewenscht (S.).
Crymophilus fulicarius (L.) — Rosse franjepoot. Een exemplaar
werd 5 December geschoten bij Oudeschild op Texel. Ik had het
reeds verscheidene dagen te voren aldaar opgemerkt (Daalder).
Deze vogel bevindt zich in mijne verzameling (S.).
Phalaropus hyperhoreus (L.) — Aschgrauwe franjepoot. 12 Sep-
tember werd een 9 ^n 13 September werden drie wijfjes op
Texel geschoten. Alle bevinden zich in 's Rijks Museum (v. Oort).
De Heer Daalder deelde my het voorkomen van verscheidene
exemplaren op Texel in het najaar mede (S.).
Gallinago gallinago (L.) — Watersnip. Een zeer afwijkend ge-
kleurd 9 werd 7 September te Oostzaan (N.H.) geschoten en mij
voor mijne collectie aangeboden. Voornamelijk valt in het oog
de licht roestroode, eenigszius in het oranje trekkende kleur van
de bovenzijde en van de keel. Do beide lengtestrepen over den
kop zijn bruinachtig, niet zwartbruin, elke veder met een ros-
achtig randje. Een rosbruine streep loopt van de basis van den
bovensnavel onder het oog door tot in den geheel rosrooden nek.
Een tweede, zeer onduidelijke, rosgele streep loopt van den mond-
hoek omlaag en voorts naar achteren en omsluit zoodoende de
witte wangen. Zijden van hals en keel rosachtig, elk veertje met
grijzen rand en grijze, onduidelijke lengtestreep langs de schacht.
298
Borst wit met enkele lichtbruingrijze vlekken en dwarsbandjes,
buik wit, ouderdekvederen van den staart licht rosrood. Zijden
van den romp wit met de gewone dwarsbanden, die alleen wat
lichter gekleurd zijn. Rug en bovenzijde der vleugels veel lichter
en grijzer dan bij een typisch exemplaar en de vlekking niet geel-
achtig zandkleurig, maar van een fraai oranjeachtig rosrood. Vleu-
gelpennen grijs (niet zwartachtig) met witte schachten. Onderzijde
der vleugels gewoon. Stuit witachtig ; de vederen dezer deelen
met rosoranje uiteinden. Bovendekvederen van den staart fraai
roestrood met smalle, onduidelijke bruine dwarsbandjes. Staart-
pennen witachtig grijs met breede, intensief voskleurige uiteinden
en een paar smalle zwartachtige zigzagbandjes langs de scheiding
van het wit en rosbruin zoowel als tegen het uiteinde der vede-
ren, waar deze een lichteren eindzoom hebben.
Snavel 6.4 cM., gewoon; pooten aan de droge huid bruinzwart.
Kleurafwijkingen zijn bij de gewone watersnip niet zeldzaam (S.).
Ancylochilus siibarcuatus (Güld.) — Krombekstrandlooper. Ik ont-
ving een exemplaar 't welk 7 September op Texel was geschoten
en nog grootendeels het zomerkleed draagt. In Augustus komen
soms voorwerpen dezer soort tot ons ; in de collectie Crommelin
bevinden zich individuen van 16 en 27 dier maand; ik bezit zelfs
een 5 ^^^ 24 Juli 1902 van Texel. Dit stuk is in vol zomerkleed,
de vederen der onderdeelen hebben echter breede witte randen (S.).
Limonites minuta (Leisl.) — Kleine strandlooper. Van den Heer
Daalder (Texel) ontving ik een op 21 September geschoten 9 van
welks linkervleugel de slagpennen der hand en de bovendekvede-
ren geheel wit zijn, terwijl op den rechtervleugel slechts één wit
dekveertje zichtbaar is. De teeneu van dezen vogel zijn aan 't
einde tot op de helft oranjegeel, overigens zwart, nagels witachtig.
Albinisme schijnt bij strandloopers zelden voor te komen. Al-
barda beschrijft (Ornith. Verslag over 1885) een grootendeels wit
9 van Pelidna alpina (S.)
Stercorarius pomariniis (Temm.) — Middelste jager. Van den
299
Heer Daalder ontving ik een den 7 Februari op Texel gevangen
jong (J. Andere berichten omtrent het voorkomen van dezen niet
zeer zeldzameu jager gedurende den afgeloopen winter zijn niet
ingekomen (S.).
Stercorarius longicauda (V.). — Kleinste jager. Een jong ^ werd
5 September te Velsen (N.H.) geschoten en voor het Museum van
Artis ontvangen (Kerbert).
Deze soort onderscheidt zich van de overige jagers door haar
geringere grootte. Toch is het bij jonge vogels niet altijd gemak-
kelijk door dit kenmerk alleen te bepalen of men haar dan wel
<S. parasiticus (L.) voor zich heeft. Een afdoend kenmerk vindt
men evenwel daarin dat bij S. longicauda alleen van de twee
voorste vleugel pennen de schachten wit zijn ; bij 5. parasiticus
zijn de schachten der volgende pennen eveneens wit (S.).
Larus minutus Pall. — Dwergmeeuw. 9 Januari ontving ik een
jong exemplaar dat op de Schelde bij Bergen-op-Zoom (N.Br.)
werd geschoten (La Fontyu) ; 28 Januari werd een voorwerp op
Ameland gevangen (Hens). Ik zelf ontving een ouden vogel van
het Groninger wad van 25 Januari.
Albarda (Av. Néerl. p. 90) schreef dat L. minutus geen bekende
broedplaatsen meer in Europa had westelijk van Oost-Pruisen.
Sedert dien is veel westelijker een broedplaats aangetroffen op
het eilandje Klagbank in de Ringkjöbing Fjord op de westkust
van Jutland. Hier werden 15 Mei 1904 drie nesten met sterkbe
broede eieren en in 1905 acht nesten gevonden (S.).
Procellaria leucorrhoa V. — Vaal storravogeltje. Verscheidene
vangsten werden mij medegedeeld : 2 October een stuk te Wes-
ternieland (Gr.) (Büttikofer), 9 October eau 5 ^^ Scheveningen
(Z.H.) (v. Oort), 28 December een voorwerp op Texel (Daalder),
27 November een te Makkum (Fr.) (Bernink), 2 Februari een op
Ameland (Hens). Zelf ontving ik drie exemplaren die resp. 30
Nov., 21 Jan. en 2 Febr. op het Groninger wad zijn gevan-
gen (S.).
2ü
300
Cygnus hewichi Yarr. — Kleine zwaau. Een stuk kwam levend
in het bezit vau Artis. Het is 25 Februari te Lichtmis bij Stap-
horst (O.) gevangen (Kerbert).
Anser albifrons erythropus (L.) — Dwerggans. 25 December
en 2 Januari werd telkens één stuk resp. uit Hesselingen (O.) en
uit Linde bij Wolvega (Fr.) levend voor Artis ontvangen (Kerbert).
Anser brachyrhyncims Baill. — Kleine rietgans. Voor de dier-
gaarde van Artis werden de volgende exemplaren ontvangen :
16 December vijf van Follega (Fr.), 29 December twee en 2 Fe-
bruari zes vau Dingstede (Dr.) en 16 Februari drie van Meppel
(Dr.) (Kerbert).
Uit deze belangrijke opgaven en die van vorige jaren blijkt
voldoende dat A. hrachyrhynchus een gewone winterbezoeker van
Nederland is (S.).
Brania ruJicoUis Pall. — Roodhalsgans. 28 Januari ving men
te Staphorst (O.) een exemplaar 't welk voor de Diergaarde vau
Artis levend werd ontvangen (Kerbert).
Te Helvoirt (N.Br.) werd in de eerste helft van Maart een,
oogenschijnlijk aangeschoten, exemplaar levend gevangen. Het is
een oude vogel van het mannelijk geslacht (v. d. Bogaert).
Anas hoschas L. X Dajila acuta (L.) — Een mannelijke bas-
taard van de gewone wilde eend en de pijlstaart werd 4 Januari
gevangen in een eendenkooi bij Zoutkamp (Gr.) (Lieftinck).
De Heer Lieftinck zond mij een vleugel dezer eend ter bezich-
tiging. Aan dit lichaamsdeel waren de kenmerken van beide bo-
vengenoemde species duidelijk zichtbaar (S).
Chaulelasmus streperus (L.) — Krakeend. Einde Mei ontving
ik eieren dezer soort uit Kerkwerve (Schouwen. Z.). Volgens be-
richt broedt zij aldaar geregeld (v. Pelt Lechner).
IK'^etta rufina (Pall.) — Krooneend. 8 Augustus werd een 5 '^^
zomerkleed bij Nieuwkoop (Z.H.) geschoten ; het bevindt zich in
's Uijks Museum (v. Oort).
301
Ik verwys hierbij naar een uitvoerig bericht van de hand van
de Heer van Oort over het voorkomen van deze zeldzame eend-
soort in Nederland, 't welk is opgenomen in de »Notes from the
»Leyden Museum" Vol. XXVI, p. 196—199 (S.).
Nyroca nyroca (Güld.) — Witoogeend. Bij Nieuwkoop (Z.H.)
werden onderscheidene voorwerpen geschoten : 6 Sept. eèn 9, 19
Sept. een 5 ^n 7 Oct. 1 5 en 2 9$' -A-1 cleze vogels bevinden
zich in 's Rijks Museum (v. Oort).
Nyroca nyroca (Güld.) X N. ferina (L.) — Witoogeend X Ta-
feleend. Bij een bezoek aan de vogelverzameling van de Rijks
Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageniugen vond
ik een als Anas intermedia geëtiketteerde eend, die mij bij onder-
zoek een mannelijke bastaard van de twee bovengenoemde soor-
ten bleek te zijn. Dit stuk werd 4 Maart 1867 te Empel (N.
Br.) geschoten en was aan Albarda onbekend, aangezien door
hem slechts een dergelijke vogel wordt vermeld (Av. Néerl. p. 110)
van Zuid-Holland 23 Februari 1870.
De door mij aangetroffen vogel gelijkt sterk op de afbeelding
bij Naumann (nieuwe editie X, n». 9) van Baedeker's Fuligula
Homeyeri.
26 November 1905 en 10 Februari 1906 zijn bij Porto Tolle
(Italië) twee prachtige exemplaren der dusgenaamde F. Homeyeri
geschoten (Arrigoni in litt.) (S.).
Somateria moUissima (L.) — Eidereend. 16 November werden
twee en 19 dier maand een exemplaar gevangen op de plaat
» Onrust" bij Texel. In de tweede helft van December werd nog
een voorwerp bemachtigd (Daalder).
23 December werd een 9 gevangen aan de Friesche wadden
ten noorden van Dockum (v. d. Werff).
Cepphus grylle (L.) — Zwarte zeekoet. Na het afdrukken van
m^n vorig jaarverslag bemerkte ik dat het op 12 December 1904
nabij Helder gevonden exemplaar, thans in de verzameling van
Artis, toch niet het eerste is voor Nederland. Temminck toch
302
spreekt (Man. d'Orn. II. 928) van een witgevlekt voorwerp in
wiuterkleed dat door Pallas aan de kust van Holland (zonder
nadere plaatsaanduiding) werd opgeraapt en 't welk o.a. als Co-
lymhus lacteolus door Gmelin werd beschreven. Dit geval wordt
ook vermeld door Naumann (XII p. 237). Waar deze vogel ge-
bleven is, blijkt niet. (S.).
Urinator arcticus (L.) — Parelduiker. Den 28 Mei ontving
ik voor de Diergaarde een ^ in volkomen kleed dat 12 dier maand
in drijfuetten in het Hollandsch Diep aan de Moerdijksche spoor-
wegbrug was gevangen. De vogel leefde slechts korten tijd en
werd voor het Museum van Artis bestemd (Kerbert).
NASCHRIFT.
In mijn jaarverslag 1901/02 beschreef ik een op Texel gevon-
den ganzeu-ei met de vermelding dat ik niet met stelligheid kon
uitmaken of het van Anser anser (L.) dan wel van eenige andere
soort afkomstig is. Door een onderzoek van den Heer van Pelt
Lechuer is nader gebleken dat het niet van Anser anser is. De
verhouding van lengtemaat en breedte doet eerder denken aan
A. fahalis arvensis (Br.) terwijl de textuur en het geheele voor-
komen der schaal zeer veel overeenkomst vertoonen met die van
eieren van Branta canadensis in mijne collectie. Verreweg het waar-
schijnlijkst is natuurlijk de afkomst van A. ƒ. arvensis (S.).
VRIJLEVENDE ZOETWATER-COPEPODEN
VAN NEDERLAND
DOOR
Dr. P. J. VAN BREEMEN
met PI. VI en VII.
Sedert Hoek (1878) zijne bijdrage tot de kennis der vrijlevende
zoetwater-copepoden der Nederlandsche fauna in het licht gaf —
een bijdrage, die, zooals de schrijver zelf zegt, »niet als een vol-
ledige opgave, maar eenvoudig als een eerste proeve", deze groep
te leereu kennen, beschouwd moet worden — zijn op dat gebied
geen nieuwe bijdragen geleverd. Met het oog op den grooten
vooruitgang, die de studie der zoetwater-entomostrakeu, in 't
bijzonder ook die der copepoden, bij onze naburen in de laatste
25 jaar gemaakt heeft, kon het verlangen niet uitblijven de
faunistische lijsten van de daartoe behoorende groepen ook voor
ons land aan een herziening te onderwerpen. In Duitschland
waren het Claus en Schmeil, in Engeland Brady eu T. en A.
ScoTT, in Frankrijk Richard en De Guernb, in Noorwegen Sars,
in Zweden Lilljeborg — om slechts de voornaamste autoriteiten
te noemen — , die de copepoden-literatuur, wat de zoetwater-
soorten betreft, met vele degelijke en belangrijke werken verrijk-
ten, In schrille tegenstelling daarmee staat de weinige belangstel-
ling, die aan de lagere crustaceeën bij onze faunisten ten deel ge-
vallen is, hoewel er weinig streken gevonden zullen worden, die
voor de studie dezer vormen in vele opzichten een zoo bij uit-
stek gunstige gelegenheid bieden als ons land.
lu mijn werkkring als assistent aan het Rijksinstituut voor het
304
Onderzoek der Zee de gelegenheid hebbende mij met de studie
der marine copepoden vertrouwd te maken en bemerkende, boe-
zeer in 't algemeen de kennis van de copepoden der Nederland-
sche fauna bij die van andere lauden nog ten achter stond, rees
als vanzelf het denkbeeld bij mij op te trachten de groote
leemten daarin zooveel mogelijk aan te vullen, ook wat de zoet-
water-copepodeu betrof. Het Bestuur der Nederlandsche Dierkun-
dige Vereeniging was terstond bereid mij in dit streven behulp-
zaam te zijn en verleende mij door de Vereeniging daartoe ge-
machtigd, fiuantieelen steun. Voor deze mij betoonde welwillend-
heid breng ik het Bestuur hier gaarne openlijk m^n dank.
Verscheidene leden onzer Vereeniging steunden mij door het ver-
zamelen van materiaal, terwijl ik ook van andere personen de
hooggewaardeerde medewerking in dit opzicht mocht ondervinden.
Aan allen, die tot het welslagen dezer publicatie bijgedragen
hebben, m^n hartelijken dank!
Deze tweede bijdrage behandelt de vrijlevende zoetwater-cope-
poden 'j. Wat daarvan voor onze fauna bekend was, moge uit de
volgende opgaven blijken. Hoek (1878) vermeldt de onderstaande
soorten als inlandsch ") :
1) Onder zoetwater worden hier verstaan de binnendijksche wateren in 't algemeen.
Een groot gedeelte daarvan, met name iu de zeepiovincicn is wel niet volkomen zoet,
doch om reden, dat dit zwak brakke water, naast onnoembaar vele zoetwatervormen,
een eigen zoutwaterfauna herbergt, ten deele van voimen, die niet in zee, maar elders
wel in zoutmeren, ver het binnenland in {Cijclojjs aequóreus, LaopJionie mohamed) of
ook in zoet water (^Cyclops bicuspidatus var. odessana, Laophonte mohamed) gevonden
zijn en omdat het met het aangrenzende zoete water in veel hoogere mate één orga-
nisch geheel uitmaakt dan met de aangrenzende zee, is de fauna daarvan bij die van het
zoete water getrokken. De tegenstelling in plantaardig en dierlijk leven is, uitgaande
van dit brakwatergebied, veel scherper bij een overgang zeewaarts dan bij een, die
landwaarts gericht is.
Zulke vormen, welker verbreidingsgebied de zee is, doch die ook in het brakke
water binncndijks doordringen, vallen feitelijk buiten do omraming van deze bijdrage.
Evenwel vindt men de enkele soorten, die, tot deze groep behooreude, in onze binnen-
wateren aangotrofl'en zijn, vermeld op bl. 362, terwijl zij ter wille van de volledigheid
ook een plaats in de determinatietabellen gevonden hebben.
2) Voor de literatuur van vóór 1878 zie men Hoeks bijdrage.
De opgave in iMAixr.ANDS Prodromus (18137) is gchucl kritiekloos samengesteld en
dient op dien groud als onbetrouwbaar ter zijde gelateu te worden.
305
Cyclops coronatus Cis. = fuscus Jurine.
— tenuicornis Cis. == albidus Jurine.
— brevicornis Cis. = viriclis Jurine.
— brevicaudatus Cis. = streuuus Fiscber.
— bicuspidatus Cis.
— Leeuwenhoekii n. sp. = leuckarti Cis.
— serrulatus Fischer.
Canthocamptus staphylinus Jurine.
Temora Clausii u. sp. = Eurytemora velox Lillj.
Aan dit lijstje zijn in latere jaren nog maar enkele soorten
toegevoegd geworden, nl.:
Temorella (Eurytemora) afiSnis Poppe (Hoek 1899).
Canthocamptus minutus Claus (Redeke 1903).
Zooals te verwachten was, is het mij gelukt dit lijstje met een
niet onbelangrijk aantal soorten te vermeerderen.
Het telt thans ruim 20 goed onderscheiden Q/c/o/)ssoorten, 3
soorten van Diaptomxis^ 2 (resp. 3) van Eurytemora en 8 soorten
van Harpaciiciden. Dat het niet nog uitvoeriger geworden is, valt
aan verschillende oorzaken toe te schrijven, waarvan als de twee
voornaamste hier genoemd mogen worden : de omstandigheid, dat
het volstrekt onmogelijk is om in een betrekkelyk kort tijdsver-
loop, zelfs indien dit een paar jaren omvat, alle vormen, die men
inlaudsch verwachten kan, ook werkelijk aan te treöen en verder
de weinige tijd, dien ik als gevolg van verschillende en niet te
vermijden omstandigheden aan het onderzoek van het rijkelijk
verzamelde materiaal wyden kon. Bovendien is op zichzelf reeds
het doorzoeken der monsters en in vele gevallen ook het determi-
neeren der kleinere soorten een uiterst tijdroovende bezigheid. Een
gedeelte van het door mij zelf verzamelde en door andere personen
te mijner beschikking gestelde materiaal is dan ook nog niet bewerkt
kunnen worden. Mettertijd hoop ik in staat te zijn door een sup-
plement deze bijdrage nog nader tot de volledigheid te brengen.
In de determinatietabellen voor het geslacht Cyclops zijn alle
soorten, tot dusver in Noordwest-Europa gevonden, opgenomen;
evenzoo in de determiuatielijst van de Harpacticiden alle zoet-
306
waterbewouende vormen, die voor de fauna's van de omringende
landen opgegeven zijn.
Ten slotte is het veaarschijnliik niet overbodig op te merken,
dat op een paar uitzonderingen na, de determinatie der Cyclops-
soorten steeds aan eierdragende wijfjes uitgevoerd is. De uitzonde-
ringen betroffen dan steeds volwassen of bijna volwassen 9 van
de grootere vormen, die zeer sprekende, gemakkelijk herkenbare
eigenschappen bezitten : b.v. Cyclops viridis.
TABEL TOT HET BEPALEN DER GESLACHTEN
1. Voorste antennen beide tot grijporganen ingericht; 5^e poot-
paar symmetrisch cf 2.
Alleen de rechter voorste antenne tot grijporgaan ingericht;
5<ic pootpaar asymmetrisch cf 3'
Geen van beide antennen tot grijporgaan ingericht; 5<le
pootpaar symmetrisch 9 4.
cf 2. Cephalothorax duidelijk van het abdoraeu afgezet; achterste
antenne 4-ledig, enkelvoudig (ƒ Cyclops.
Cephalothorax niet duidelijk van het abdomen afgezet; ach-
terste antenne met een rudimentairen zijtak
(ƒ Fam. Harpacticidae (bl. 349).
(f 3. Beide pooten van het S^e paar enkelvoudig (pi. VH, fig. 31, 32);
binnentak van het l^te pootpaar 1-, van het 2'^^ — 4^^
pootpaar 2- ledig cf Eurytemora.
Beide pooten van het h^'^ paar tweetakkig, met rudimen-
tairen binnentak (pi. VH, fig. 3, 7, 11); binnentak van het
1ste pootpaar 2-, van het 2^^ — 4de 3_ledig (ƒ Diaptomus.
9 4. Cephalothorax duidelijk van het abdomen afgezet; achterste
antennen enkelvoudig, 4-ledig of met goed ontwikkelden
2-ledigen binnen- en 7-ledigen buitentak 5.
Cephalothorax niet duidelijk van het abdomen afgezet; ach-
terste antennen met rudimentairen zijtak
Fam. Harpacticidae (bl. 349).
307
9 5. Achterste antennen enkelvoudig, 4-leclig; voorste antennen
hoogstens 17( — 19)-ledig; 5*1^ pootpaar uit nooit meer dan
twee leden gevormd 9 Cydops.
Achterste antennen met goed ontwikkelden, 2-ledigen binnen-
en 7-ledigen buitentak; voorste antennen met 24 of 25 leden;
Sde pootpaar uit meer dan 2 leden gevormd 6.
9 6. 5*16 pootpaar enkelvoudig (pi. VI, fig. 63, 65) ; binnentak van
het 1ste pootpaar 1-, van het 2'ie — 4^^ 2-ledig
9 Eiurytemora.
5'lc pootpaar met rudimentaireu binnentak (pi. VII, fig. 2, 6, 10);
binnentak van het l^te pootpaar 2-, van het 2de_4(ie 3.1edig
9 Diaptomus.
Gymnoplea
Fam. Centropagidae
Gen. Jfiaptomus Westwood
Kop van het l^te thoraxsegment gescheiden ; grens tusschen het
4^6 en h^^ thoraxsegment meestal meer of minder duidelijk aange-
geven ; 5'ie thoraxsegment bij het 9 gewoonlijk verbreed, met 2
dorens. Achterlijf bij het 9 ^^ c^sn regel 3-ledig (zonder de furka),
met soms onvolkomen gescheiden middelsegment, by het <ƒ 5-ledig ;
furka zelden meer dan dubbel zoo lang als breed. Voorste an-
tennen bij het 9 25-ledig, minstens even lang als het voorlijf;
bij het cT rechts tot grijporgaan gevormd, eindlid 4-ledig. Bui-
tentak van het l^te — 4de pootpaar 3-ledig; binnentak van het
1ste pootpaar 2-, van het 2^^ — 4:^<^ 3-ledig; eindlid van alle bui-
tentakken met 1 buitenranddoren ; 5^^ pootpaar : b^ het 9 sym-
metrisch, tweetakkig: buitentak 3-ledig, 2<le lid van binnen met
een groote klauw, 3^^ \[(\ Q^^t eiudborstel ; binnentak rudimen-
tair, 1- of 2-ledig; bij het cf asymmetrisch, beiderzgds tweetakkig;
2^0 lid yan den rechter buitentak langer dan het Iste^ met een
zijdoren en een lange eindklauw (S^e lid); rechter binnentak 1- of
2-ledig, rudimentair; linker buitentak gewoonlyk 2-ledig, van
binnen met 2 kussenvormige verhevenheden, 2^^ lid met een
308
klauwvormig verlengsel en van binnen meteen aanhangsel; linker
binnentak rudimentair, meestal 1 -ledig. Eén eizakje.
1. 5*16 pootpaar asymmetrisch (pi. VII, fig. 3, 7, 11); rechter
voorste antenne tot grijporgaan vervormd 2 cf.
5^6 pootpaar symmetrisch (pi. VII, fig. 2, 6, 10); geen van
beide antennen een grijporgaan 4 9-
2 cf . Binnentak van de rechterpoot van het h'^^ paar knots-
vormig, aan den top toegespitst en tot voorbij het midden
van het 2^^ lid van den buitentak reikend ; borstelvormig
aanhangsel aan het tweede lid van den linkerbuitentak aan
den top veervormig gespleten (pi. VII, fig. 7, 8) cT -ö- graciUs.
Biunentak van de rechterpoot van het 5^6 paar niet knots-
vormig en hoogstens tot het midden van het 2de üd yan
den buitentak reikend ; zijdelingsch aanhangsel aan het
2de lid yan den linkerbuitentak niet veervormig gespleten 3 (f.
3 (f. Zijdelingsch aanhangsel aan het 2de \[(\ van den linker-
buitentak een betrekkelijk lange en slanke borstel; klauw-
vormig eindverlengsel van hetzelfde lid vry lang en vinger-
vormig (pi. VII, fig. 11, 12) cj' D. vulgaris.
Zijdelingsch aanhangsel aan het 2^0 lid van den linkerbui-
tentak een korte, breede borstel met doorzichtigen zoom
langs den binnenrand; klauwvormig eindverlengsel van
hetzelfde lid kort en breed, met gezoomden binnenrand
(pi. VII, fig. 3, 4) cf ^' castor.
4 9' Laatste thoraxsegment met groote , tweelobbige vleugels ;
genitaalsegment met 2 krachtige, zijdelingsche, achterwaarts
gebogen, kegelvormige verhevenheden (pi. VII, fig. 1); voorste
antennen niet voorbij het genitaalsegment reikend; binnen-
tak van het 5do pootpaar met een zeer lange en een veel
kortere einddoren (pi. VII, fig. 2) Q D. castor.
Vleugels van het laatste thoraxsegment klein, elk met twee
dorens gewapend (pi. VII, fig. 5, 9); genitaalsegment aan
weerszijden met een stekel ; voorste antennen tot aan het
einde der furka of meestal nog daar voorbij reikend; eind-
309
borstels van den binnentak van het h'^o pootpaar geen van
beide aanmerkelijk lang en weinig in grootte verschillend
(pi. VII, fig. 6, 10) 59.
5 9. Eiadborstels van den binnentak van het 6^0 pootpaar vrij
lang, de kleinste nog half zoo lang als het eindlid
9 ^' vulgaris ')
Eindborstels van den binnentak van het 5<le pootpaar kort,
de kleinste ongeveer ^/.j van de lengte van het eindlid
9 D- gracilü ^).
Diaptomus castor Jurine
(pi. VII, fig. 1-4)
Monoculus c, JuRiNE, 1820, bl. 50, pi. IV — VI.
B. c, De Guerne et Richard, 1889, bl. 63, fig. 1 ; pi. II, fig. 1.
D. c, ScHMEiL, 1896, bh 35, pi IV, fig. 8, 9.
D. c, Sars, 1903, bl. 85, pi. LVII, LVIII.
Huisduinen ; Denekamp.
V. Laatste thoraxsegment met groote, tweelobbige vleugels.
Genitaalsegment aan weerszijden met een krachtig, naar achter
gebogen, kegelvormig uitsteeksel. Voorste antenne niet voorbij
het genitaalsegment reikend. Binnentak van het h^^ pootpaar
korter dan het l^te lid van den buitentak, 2-ledig, met 2 eind-
dorens, van welke een even lang als het eindlid. L. 2 — 3.5 mM.
(ƒ. Laatste thoraxsegment aan weerszijden in twee lobjes ein-
digend. 5^e pootpaar: rechter binnentak smal, bijna steeds dui-
delijk 2-ledig, voorbij het l*te Hd van den buitentak reikend;
zijdoreu van het 2'ic Hd van den buitentak onder het midden van
den buitenrand geplaatst ; linkerpoot ongeveer zoo ver als het
1ste lid van den rechter buitentak reikend ; linker buitentak met
1) De ondeischeiding der Q van de soorten ffracilis, vtilgaris en (de nog niet als
inlandsch gevonden) r/raciloides valt niet zeer gemakkelijk Daar bij eenigszins rijkelijk
voorhanden materiaal ook wol steeds r^ tor beschikking staan, gebruike men deze in
de eerste plaats om de soort te bepalen. Bovendien hoiide men altijd met de moge-
lijkheid rekening, dat twee of meer soorten tegelijkertijd in een zelfde water kunnen
voorkomen.
310
kort en breed eiudverleugsel, het aauhaugsel van den binueuraud
een korten doren vormend ; linker binnentak smal, rolrond, 2-ledig.
L. 2-3 mM.
Diaptomus gracilis G. O. Sars
(pi. VII, fig. 5-8)
D. g., Sars, 1863, bl. 218.
D. g., De Guerne et Richard, 1889, bl, 66, pi. II, fig. 12, 16, 20.
n. g., ScHMEiL, 1896, bl. 67, pi. III, fig. 7—16.
D, g., Sars, 1903, bl. 92, pi. LXIII.
Haarlem, Overveen, Heemstede ; Nieuwkoopsche plassen, Rijsv^ijk,
Rotterdam ; Loosdrechtsche plassen ; Weurt ; Wessem (Maas), Weert ;
Wilsum, Almelo; Eelderwolde, Zuidlaardermeer; Lasquert (Gr.).
9. Voorlyf slank, naar achteren zeer weinig versmald, vleugels
van het laatste thoraxsegment duidelijk puntig, de buitenste doren
grooter dan de binnenste; genitaalsegment naar voren geleide-
lijk verbreed, met een krachtigen doren aan iedere zijde. Voorste
antenne in den regel nog voorbij de furkaalborstels reikend. Bin-
nentak van het h^*^ pootpaar (meest) 2-ledig, iets korter dan het
1ste ii(i van den buitentak. L. 1 — 1.4 niM.
cf. Voorvoorlaatste lid van de grijpanteune met doorschijneu-
den randzoom, meestal ook met een eindhaak. b^^ pootpaar:
rechter binnentak knotsvormig, toegespitst en tot voorbij het
midden van het 2^^ lid van den buitentak reikend; zijdoren van
den rechter buitentak iets ouder het midden van den zyrand in-
geplant, eiudklauw in de distale helft sterk gebogen; linkerpoot
even ver reikend als het l^t^ lid van den rechter buitentak;
2<Je lid van den linker buitentak geleidelijk in een vingervormig
eindverlengsel versmald, aanhangsel aan den binnenrand borstel-
vormig, aan zijn top een bundeltje fijne haren dragend. L. 1 — 1.2 mM.
Aanm. Met D. gracilis licht te verwarren is D. graciloides
Lilljeborg. Hoewel ik de laatste nog niet in ons land heb aan-
getroffen, is het niet onmogelijk, dat zij er voorkomt. Zij onder-
scheidt zich van D. gracilis door de volgende eigeuschaiipen:
311
9- Het voorlijf is minder slank, naar voren en achteren ver-
smald, de zijlobben van het 5i^e thoraxsegment zijn klein, afgerond
en met 2 kleine dorens voorzien; het genitaalsegment is naar
voren weinig verbreed en de zijdeliugsche dorens zijn klein en
zwak ; de (onduidelijk 2-ledige) binnentak van het 5<^e pootpaar
is naar verhouding langer dan bij gracüis en even lang als of
iets langer dan het l^te lid van den buitentak.
cf. Voorvoorlaatste lid van de grijpantenne zonder spoor van
eindhaak. S^e pootpaar: binnentak van den rechter poot niet
knotsvormig en zwakker dan bij gracüis ; zijdoren van het 2^^ lid
van den rechter buitentak boven het midden van den zijrand in-
geplant, eindklauw onregelmatig gebogen; linkerpoot ver voorbij
het 1ste lid van den rechter buitentak reikend, het aanhangsel
aan den binnenrand van den buitentak een kortgewimperde borstel.
Diaptomus vulgaris Schmeil
(pi. VIT, fig. 9—12)
C^dopsina coeridea, FiscHER, 1853, bl. 75, pi. II, fig. 1—3,
18-33.
D. coeruleus, De Guerne et Richard, 1889, bl. 65, fig. 2;
pi. II, fig. 9; pi. III, fig. 11.
D. coeruleus, Schmeil, 1896, bl. 59, pl. II, fig. 1 — 10.
D. t'., Schmeil, 1898, bl. 71, fig. 5.
Ringvaart Haarlemmermeer; 's Gravenhage, op Voorne; Leusden ;
Winterswijk; Plasmoleu; Midlaren.
9- Voorlijf zeer slank, naar achteren toe bijna niet versmald,
vleugels van het laatste thoraxsegment spits, met een grootereu
buitensten en een kleineren binnensten dorens voorzien; genitaal-
segment aan weerszijden met een duidelijken doren. Voorste an-
tenne meest tot het einde der furka, soms nog iets daar voorbij
reikend. Binnentak van het 5de pootpaar 2-ledig, in de regel de lengte
van het l^te lid van den buitentak niet bereikend. L. 1.5 — 2.5 mM.
cf. Voorvoorlaatste lid van de grijpantenne met een doorschij-
nenden randzoom, met of zonder eindhaak. 5de pootpaar: rechter
binnentak ongeveer even lang als het l^te Hd van den buitentak;
312
2*16 lid van den buitentak zeer breed, met een voorbij het midden
van den zijraud ingeplante doren en een zwak gebogen eind-
klauw; linkerpoot bijna even ver reikend als bet l^te lid van den
rechter buitentak; eindverlengsel van den linker buitentak vinger-
vormig, het aanhangsel aan de binnenzijde onder den top een
vry lange gewimperde borstel. L. 1.5 — 2 mM.
Gen. Ettvifietnom Giesbrecht
{Temorella Claus)
Cephalothorax uit 6 segmenten samengesteld ; 4^^ en 5fle thorax-
segment vrij ; laatste thoraxsegment bij het Q gewoonlijk vleugel-
vormig verbreed ; abdomen slank, bij het 9 "it 3, bij het (ƒ uit
5 segmenten benevens de furka bestaand ; furka verlengd. Voorste
antenne by het Q24-ledig; rechter antenne bij het cf met knie-
gewricht, het eindstuk 2-(zelden meer-)ledig. Buitentak van het
1ste — 4de pootpaar 3-ledig; binnentak van het 1ste pootpaar l_^
van het 2de — 4de pootpaar 2-ledig; eindlid van den buitentak
aan het 2^^—4:^^ pootpaar met 2 buitenranddorens; h^^ pootpaar
bij het 9 symmetrisch, enkelvoudig, met 3 vrije leden; het voor-
laatste lid aan den binnenrand met een krachtig, dorenachtig uit-
steeksel, het laatste lid rondachtig met gedorenden top; 5^^ poot-
paar bij het cf asymmetrisch, enkelvoudig, rechts met 4 of 5 vrije
leden en een klauwvormig eindlid, links met 3 vrije leden (het
laatste lid soms onduidelijk gedeeld) en een naar het uiteinde ver-
breed eindlid. Eén eizakje.
1. 5de pootpaar symmetrisch (pi. VI, fig. 63, 65); geen van
beide antennen tot een grijporgaan ingericht 9 2
5de pootpaar asymmetrisch (pi. VII, fig. 31,32); rechter an-
tenne tot een grijporgaan ingericht (ƒ 3.
9 2. Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 1 buitenrand-
doren (pi. VI, fig. 65) 9 ^- velox.
Voorlaatste lid van het 5de pootpaar met 2 buitenranddorens
(pi. VI, fig. 63) 9 ^' affinis (incl. hirundoides).
313
(ƒ 3. Laatste en voorlaatste lid van den recliterpoot van het
laatste paar versmolten, bet proximale deel van dit ver-
groeide gedeelte opgezwollen (pi. VII, fig. 31)
C^ E. ajOinis (incl. hirundoides).
De beide laatste leden van den recbterpoot van bet laatste
paar gescheiden, het voorlaatste niet gezwollen (pi. VII, fig. 32)
cf E. velox.
Eurytemora velox Lilljeborg
(pi. VI, fig. 64, 65; pi. VII, fig. 32)
Temora v. 9, Lilljeboeg, 1853, bl. 177, pi. XX, fig. 2—9.
Temora clausi, Hoek, 1878, bl. 23, pi. IV, fig. 1 — 7, pi. V,
fig. 8-15.
Temora v., Brady, 1878, I, bl. 56, pi. VI, fig. 1 — 5.
E lachmlata, Schmeil, 1896, bl. 109, 181, pi. XII, fig. 1 — 8.
E. lachmlata^ De Guerne et Richard, 1889, bl. 134, fig. 44, 45.
E. V., Sars, 1903, bl. 100, pi. LVII, LVIII.
Syn. Temorella clausi Claus 1881.
Terschelling, Texel, Zwanewater (Redeke), Schagen, Amster-
dam (Amstel), naarlem, Overveeu, Ringvaart Haarlemmermeer bij
de Cruquius, 's Graveland; Leiden (Hoek), Rijsvvyk, op Voorne;
Tholen ; Zeist, Soestdyk; Weert; Eelderwolde; Appiugadam, Zout-
kamp.
In zoet en brak water binnendyks, het geheele jaar door.
9- Laatste thoraxsegment met 2 groote, naar achteren gerichte,
spits eindigende vleugels; buitenrand van dit segment sterk
s-vormig gebogen. Genitaalsegment in het midden weinig ver-
breed ; furka met dorentjes op de bovenzijde, anaalsegment aldaar
glad. Voorste antennen ternauwernood zoo lang als het voor-
lichaam. 5'ie pootpaar: voorlaatste lid met 1 doren aan den bui-
tenrand. L. 1.3—2.2 mM.
cf. Laatste thoraxsegment afgerond. 5'le pootpaar: rechts met
4 vrije leden (de beide laatste leden hoogstens in beperkte mate
met elkaar vergroeid), het voorlaatste lid niet gezwollen; links
in 2 onduidelijke, stompe lobben eindigend. L. 1.2 — 1.85 raM.
314
Eurytemora affinis Poppe
(pi. VI, fig. 63, 66; pi. VII, fig. 31)
Temora a., Poppe, 1882, bl. 55, pi. II.
E. a., ScHMEiL, 1896, bl. 114, 181, pi. VUT, fig. 11; pi. XI,
fig. 1-11.
Temorella a., Canu, 1892, bl. 13, pi. I, fig. 1 — 20.
IIoll. Diep, Haringvliet, Merwede.
9. Laatste thoraxsegment met 2 groote buitenwaarts gerichte,
toegespitste vleugels, buitenraudeu van dit segment rechtlijnig.
Genitaalsegment naar het midden toe sterk verbreed, dan plot-
seling verengd en naar het achtereinde toe weer breeder wordend.
Anaalsegment en furka met dorentjes op de rugzijde. Voorste
antennen in den regel slechts weinig voorbij den voorrand van
het 2'ie thoraxsegment reikend. 5<ie pootpaar: voorlaatste lid met
2 dorens aan den buitenrand. L. 1 — 1.65 mM.
(ƒ. Laatste thoraxsegment afgerond, b^^ pootpaar: rechts met
3 vrije leden (door versmelting der 2 laatste leden), het laatste
lid in de proximale helft opgezwollen ; linkerpoot aan het eind
in 3 lobben gespleten. L. 1 — 1.5 mM.
Eurytemora hirundoides Nordquist
Temorella ajjinis var. hirundoides, Nordquist, 1888, bl. 48,
pi. IV, fig. 5-11; pi. V, fig. 5.
E. L, Sars, 1903, bl. 102, pi. LIX.
In de brakke polderwateren der zeeprovinciën, bijv. bij Den
Helder, bij Schagen; in het Schildmeer, in het Reitdiep (Gr.);
verder in de Zuider- en in de Waddenzee.
E. Jdrundoides onderscheidt zich van E. affinis vooral door den
teerderen en slankeren bouw, door de langere antennen, die zoo
lang zijn als het voorlichaam. L. 9 0.8 — 1.15, cf + 1 mM.
Opm. De verwautschapsbetrekkingen tusschen E. ajfinis en
hirundoides zijn nog niet voldoende opgeklaard. Schmeil (1898)
houdt het voor waarschijnlijk, dat de laatstgenoemde een pelagi-
sche vorm van E. afinis is, Sars (1903) erkent ze als zelfstan-
315
dige soort naast E. ajinis. Tegen de opvatting vau Scumetl pleit
de omstandigheid, dat E. affinis zelf waarscliijnliik ook pela-
gisch leeft. (Zie ook Bijdrage I).
Podoplea
Faiu . Cyclopidae
Gen. Cijclops O. F. Muller
TABEL TOT HET BEPALEN DER SOORTEN
9
1. 5<ie pootpaar een smalle chitineplaat, die over de geheele lengte
met de zylobben van het h^^ thoraxsegraent vergroeid is en
aan den vrijen rand 3 dorens draagt (pi. VI, fig. 43); voorste
antennen 1 O-ledig C, phaleratus.
5^e pootpaar duidelijk 1- of 2-ledig 2.
2. 5^e pootpaar uit 2 leden gevormd 3.
5de pootpaar uit een enkel lid bestaande 21.
3. De voorste 4 pootparen met 3-ledige takken 4.
Beide takken van het l^te en de binnentak van het 2'le poot-
paar 2-ledig 20.
4. Voorste antennen 17-(zelden 16- of 18-)ledig 5.
V^oorste antennen 12- tot 14-ledig 17.
5. Eindlid van het h^^ pootpaar met een langen borstel en een
veel korteren doren gewapend 6.
Eindlid van het 5'ie pootpaar met 2 of 3 borstels gewapend 11.
6. Grondlid van het S'^^ pootpaar eeuige malen breeder dan het
eindlid, zijdoren van het eindlid zeer klein (pi. VI, fig. 8) 7.
Grondlid van het 5*1^ pootpaar slechts weinig (hoogstens twee-
maal) breeder dan het eindlid ; doren van het eindlid niet zeer
'klein (pi. VI, fig. 10, 12, 14) 8.
7. Furka even lang als of langer dan de 3 laatste abdominaal-
segmenten te zamen ; buitenste furkaborstel de halve lengte
van de binnenste overtrefiend C. gigas.
Furka korter dan de 3 laatste abdominaalsegment^n ; buitenste
furkaborstel korter dan de halve lengte van de binnenste C. viridis.
21
316
8. Voorste antennen gewoonlijk korter dan het 1ste licliaams-
segment; doren van het eindlid van het 5de pootpaar onmid-
dellyk naast of zeer dicht by den eindborstel geplaatst
(pi. VI, fig. 10, 12) 9.
Voorste antennen gewoonlijk langer dan het l^te lichaams-
segment; doren van het eindlid van het 5de pootpaar ver
onder den eindborstel ingeplant (pi. VI, fig. 14) C. strenuus s. a.
9. Zydoren van den buitenrand der furka dichter bij het midden
dan bij het uiteinde van de furka geplaatst; furka meer of
minder sterk verlengd C. hicuspidatus.
Zijdoren van den buitenrand der furka dichter bij het uiteinde
dan bij het midden der furka ingeplant; furka middelmatig
lang 10.
10. Beide einddorens van den binnentak van het 4^^ pootpaar
\ vernalis.
ongeveer even lang C. \
\ rohustus.
Van de beide einddorens van den binnentak van het 4*10 poot-
paar is de buitenste veel korter dan de binnenste C. bisetosus.
11. Eindlid van het 5^^ pootpaar met 2 lange borstels, waarvan
één soms stekelvormig is, gewapend (pi. VI, fig. 21, 24) 12.
Eindlid van het h*^^ pootpaar met 3 borstels, waarvan 2 min
of meer stekelvormig zijn, gewapend (pi. VI, fig. 3) 15
12. Van de beide borstels aan het eindlid van het 5'le pootpaar
is er één aan den top en één iets lager aan de binnenzijde
ingeplant (pi. VI, fig. 21); het eindlid van de voorste antenne
met een doorschijnenden zoom aan den achterrand, die in het
distale derde gedeelte fijn gezaagd is en proximaal daarvan
een diepe insnijding vertoont (pi. VI, fig. 20) C. leuckarti.
Beide borstels van het eindlid van het 5<le pootpaar aan den
top ingeplant (pi. VI, fig. 24); zoom van het eindlid der
voorste antenne gaafrandig ^) 13.
13. Binnenste eindborstel der furca viel korter als de buitenste
der beide middelste; van de beide eindborstels van den bin-
1) Deze zoom is bier, in tegenstelling van die bij C. leuc/carii, lastig waar te nemen.
317
neutak van het 4^e pootpaar is de binnenste ongeveer '/g
korter dan de buitenste (pi. VI, fig. 23) C. dyhowskii.
Binnenste eiudborstel der furca even of bijna even lang als
de buitenste der beide middelste; van de beide eindborstels
aan den binnentak van het ^^° pootpaar is de binnenste
minstens dubbel zoo lang als de buitenste (pi. VI, fig. 25, 26) 14.
14. De binnenste van de beide eindborstels aan den binnentak
van het 4*ie pootpaar ongeveer tweemaal zoo lang als de
buitenste (pi. VI, fig. 25) C. hyalinus.
De binnenste van de beide eindborstels aan den binnentak
van het 4'ie pootpaar ongeveer viermaal zoo lang als de
buitenste (pi. VI, fig. 26) C. oithonoides.
15. Zoom aan den achterrand van het eindlid der voorste antenne
in de proxiniale helft gezaagd (pi. VI, fig. 1); 2'ie lid der ach-
terste antenne zeer kort, het Q^^^ smal, dubbel zoo lang als
het 2<ie C. fuscus.
Zoom aan den achterrand van het eindlid der voorste antenne
glad en niet gezaagd ; 2^0 Hd der achterste antenne zoo lang
als het 3^e^ dat naar voren klokvormig verbreed is 16.
16. Buitenste eindborstel der furka slechts half zoo lang als de
binnenste; onderste gedeelte van het receptaculura seminis
hoog en in de lengte door een smalle insnijding gehalveerd
(pi. VI, fig. 6) C. distinctus.
Buitenste eindborstel der furka korter dan de helft van de
binnenste ; onderste gedeelte van het receptaculum seminis
kort, in het midden ondiep ingesneden (pi. VI, fig. 4) C. albidus,
17. Voorste antennen 14-ledig 18.
Voorste antennen 12-ledig 19.
18. Beide aanhangsels aan het eindlid van het 5^^ pootpaar op
den top en onmiddellijk naast elkaar ingeplant
C. bicuspidatus var. odessana.
Borstel van het eindlid van het 5^^ pootpaar op den top,
de naald veel lager, ongeveer halverwege den binnenrand,
ingeplant C. insignis.
19. Zijborstel aan den buitenrand der furka ongeveer op de helft
318
daarvan ingeplant; binnenste en buitenste eiudborstel der
furka ongeveer even lang als de fiirka, en van gelijke lengte
C. capillatus.
Zijborstel aan den buitenrand der furka bij het uiteinde daar-
van ingeplant; binnenste en buitenste eindborstel der furka
aanmerkelijk korter dan deze, de binnenste zeer kort en on-
geveer half zoo lang als de stekelvormige buitenste
C. crassicaudis.
20. Voorste antennen (14- tot) 16-ledig C. languidus.
Voorste antennen ll-ledig C. langiiidoides.
21. Voorste antennen 6-ledig; 5<le pootpaar een vry groote, bijna
ruitvormige chitineplaat met 3 stekelvormige en één fijnen
borstel (pi. VI, fig. 62) C. aequoreus.
Voorste antennen uit meer dan 6 leden (7 tot 12) samenge-
steld; 5^e pootpaar hoogstens met 3 aanhangsels 22.
22. 5^6 pootpaar min of meer verbreed en bladvormig met 2
borstels en 1 doren; l^te _ 4de pootpaar met 3-ledige binnen-
en buitentakken 23.
5de pootpaar slank en staafvormig met slechts 1 borstel ')
aan den top of aldaar met 1 borstel en 1 doren ; l^te poot-
paar met 2-ledige takken 30.
23. Voorste antennen 12-ledig 24.
Voorste antennen 7- tot ll-ledig 28.
24. Buitenrand van de furka over de geheele lengte meer of
minder duidelijk gezaagd (verg. pi. VI, fig. 31) 25.
Buitenrand van de furka zonder „zaag", hoogstens met een
korte dwarsry van stekeltjes aan den voet van den zijdoren
gewapend 27.
25. De proximale helft van het eindlid der voorste antennen met
een gaafrandigen, ongestreepteu zoom (pi. VI, fig. 28) C.varius.
De proximale helft van het eindlid der voorste antennen met
een reeks kleine, doorschijnende dorentjes of tandjes (verg.
pi. VI, fig. 27) 26.
1) Somtijds is bovendien een uiterst klein, rudimentair dorentje aan den binnenrand
eon eindweegs onder den top aanwezig.
319
26. Het aantal dorentjes aau het proximale gedeelte vau het
eindlid der voorste antennen betrekkelijk gering (9 — 16)
(pi. VI. fig. 27) ; binnenste eiudborstel der furka bijna 2-maal
zoo lang als de buitenste, half zoo lang als de kortste (bui-
tenste) der beide middelste eindborstels en ongeveer even lang
als de furka (pi. VI, fig. 31) C. serrulatus.
Het aantal dorentjes aan het proximale gedeelte van het
eindlid der voorste antennen groot (20 en meer); binnenste
eindborstel der furka korter dan de furka en ongeveer '/g
van de lengte van de kortste (buitenste) der beide middelste
eiudborstels bereikend. C. rnacruroides.
27. Voorste antennen minstens tot aau den voorrand van het
3'le lichaamssegment reikend; furka kort, ongeveer Vj^ maal
zoo lang als het anaalsegraent, zonder stekeltjes C. prasimis.
Voorste antennen tot den achterrand van het voorste lichaams-
segment reikend ; furka langer dan de 3 laatste achterlijfs-
segmenten te zamen, bij den zijrandborstel met een korte
dwarsreeks van stekeltjes gewapend C. macrurus.
28. Voorste antennen 7- tot 8-ledig 29.
Voorste antennen 11-ledig C. afinis.
29. Furkatakken smal, aan den voet ver van elkaar gescheiden en even
lang als de 3 laatste achterlijfssegmenten te zamen C.Jimhriatus.
Furkatakken breed, aan den voet elkaar bijkans rakende
en zoo lang als de 2 laatste achterlijfssegmenten (pi. VI, fig. 48)
C. poppei.
30. 1ste _4de pootpaar met 2-ledige binnen- en buitentakken 31.
Iste pootpaar met 2-ledige takken, 2^<^ pootpaar met 2-ledige
binnen- en 3-ledige buitentakken, 3^^ en 4<ie pootpaar met
3-ledige takken 35.
81. 5de pootpaar met borstel en stekelje aan den top (pi. VI, fig. 57) ;
voorste antennen 11-ledig, korter of langer dan het 1^*^
lichaamssegment 32.
5de pootpaar met een enkelen borstel ^) (pi. VI, fig. 51, 52);
1) Soms is ccn rudimentair, zeer klein dorentje aan den binnenrand vrij ver
onder den top aanwezig.
320
voorste antennen 10- tot 12-le(lig, niet voorbij het l^te
lichaarassegment reikend 33.
82. Voorste antennen slank, tot voorbij bet 2^^ segment reikend
C. gracilis.
Voorste antennen korter dan bet l^te segment Zie : C. minutus.
33. Eindlid van den binnentak van bet 4«^e pootpaar met 2 goed
ontwikkelde eindborstels ; middelste eindborstels der furka
ongeveer even lang als bet achterlijf en niet verdikt 34.
Eindlid van den binnentak van het 4^^ pootpaar met een
langen binnensten en een zeer kleinen buitensten borstel;
middelste eindborstels der furka verdikt en veel korter dan
het achterlijf; binnenste eindborstel der furka ongeveer 3 maal
zoo lang als de buitenste (pi. VI, fig. 49); voorste antennen
11- (soms 10-)ledig C. hicolor.
34. Boven- en ondergedeelte van het receptaculum seminis in
vorm weinig van elkaar afwijkend, het middengedeelte van
de bovenhelft klein, half cirkelvormig (pi. VI, fig. 53) C. varicans.
Boven- en ondergedeelte van het receptaculum seminis in vorm
aanmerkelijk van elkaar afwijkend; bovenhelft groot, veel
breeder dan hoog (pi. VI, fig. 61) C. ruhellus.
35. Zijdoren van den buitenrand der furka dichter bij het midden
daarvan dan bij het uiteinde ingeplant C. nanus.
Zijdoren van den buitenrand der furka dichter bij het uit-
einde daarvan dan bij het midden geplaatst C. abijssicola.
Cyclops albidus Jurine
(pi. VI, fig. 2, 4)
Monoculus quadricornis albidus, Jueine, 1820, bl. 44, pi. II,
fig. 10 en 11.
C. tenuicornis, Claus, 1857, bl. 31, pi. III, fig. 1 — 11.
C. ieniiicornis, Hoek, 1878, bl. 12, pi. I, fig. 1—4.
C. a., ScHMEiL, 1892, bl. 128, pi. I, fig. S—IU] pi. IV, fig. 15.
a a., LiLLJEBORG, 1901, bl. 49, pi. III, fig. 21, 22.
Syn. L. annuUcornis Koch 1838, C. pemiatus Claus 1857.
Haarlem, Hilversum, Leiden (Uokk); Loosduinen, Rotterdam, in
321
slooteu op Voorne en in bet Quakjeswater aldaar; Leusden,
Soestdijk, Soesterveeu, Zeist, Kromme Rijn ; Kampen (Hoek); Eelde.
In winter en zomer.
Cydops disünctus Richard
(pi. VI, fig. 6)
C. tenuicornis var. distinctus, Richard, 1887, bl. 162.
C. d., ScHMEiL, 1898, bl. 156.
C. d., LiLLjEBORG, 1901, bl. 47, pi. III, fig. 16-20.
Syn. C. gracilicornis Lande 1890.
Hilversum; bij Loosduinen, op Voorne; de Meerwijk bij Berg
en Dal.
In winter en zomer.
Opm. C. disünctus wordt door sommige onderzoekers voor een
bastaard tusschen alhidus en fuscus gehouden.
Cydops fuscus Jurine
(pi. VI, fig. 1, 3, 5)
Monoculus quadricornis fuscus, JuRiNE, 1820, bl. 47, pi. III, fig. 2.
C. ƒ., ScuMEiL, 1892, bl. 123, pi. I, fig. 1—76; pi. IV, fig. 16.
C. ƒ., LiLLJEBORG, 1901, bl. 44, pi. III, fig. 12—15.
Syn. C signatus Kocb 1838, C. coronatus Claus 1857.
Hilversum; Loosduinen, Rotterdam; Leusden, Baaru ; Kampen
(Hoek).
In winter en zomer.
Cydops albidus, disünctus en fuscus zijn zeer nauw met elkaar
verwant. Gemeenschappelijke kenmerken voor de drie soorten zijn
de volgende:
9' Furka kort ; zijborstel dichter bij het uiteinde dan bij het
midden van den zijrand geplaatst ; eindborstels alle borstelvormig,
homonoom geveerd. Voorste antennen 17-ledig, ongeveer zoo lang
als de cephalothorax ; de drie laatste leden aan den achterrand
met een doorzichtigen zoom. l^te _ 4(le pootpaar met 3-ledige
takken; 5'lc pootpaar 2-ledig (verg. pi. VI, fig. 3), het l^te Hd
322
langer en breecler dan het 2^" en aan den buitenhoek met een
langen, geveerden borstel voorzien ; het 2^^ lid draagt 2 kortge-
wimperde , dorenvormige borstels en tusschen deze beide een
lang, geveerd haar.
L. C. albidus 9 1.6 — 3.8, cT 1.1 — 1.3 mM. ; C. distinctus 9
2—4, (ƒ 1.5 mM.; C. fuscus 9 2—4, ^ 1.3—2.5 mM.
De voornaamste verschillen tusschen de drie soorten vindt men
in het onderstaande overzicht opgegeven :
9
C. ftiscus Jurine
6'. albidus Jurine
C.distincins Richaid
Hel 12'le lid der met een /intuigbor-
voorsle antennen stel, die veel korter
is dan het ISde lid
De doorzichtige diep gekerfd (pi. VI,
zoom van de proxi- flg. 1)
male helft van het
17<'e antennenlid
Het 3de segment cylindrisch, 5 maal
der achterste an- zoo lang als breed
tennen
De binnenrand behaard
der furka
met een knotsvormig met een knotsvormig
zintuig, even lang zintuig, dat in hoofd-
als het ISde Ud, zaak met dat van
(pi. VI, fig. 2) albidus overeenkomt
gaafrandig of zeer gaafrandig
fijn gezaagd
klokvormig, 2'/2maal ^^s ^Jj albidus
zoo lang als breed
onbehaard
zwak behaard
De buitenste eind- minstens half zoo korter dan de halve als bij fuscus
borstel der furka lang als de binnenste lengte van den bin-
nenste
Dorenreeks aan voorhanden voorhanden ontbrekend
den distalen rand
van het Sste, gdc,
10de, 12de, 13de en
14de lid der voorste
antennen
Binnenste eind- iets langer dan de iets korter dau de als bij fuscus
borstel van den halve lengte van de buitenste
binnentak van het buitenste
4de pootpaar
Het receptaculum een breed bovenste een grooter, gewelfd in bouw meer met
seminis: on een in de lengte bovenste en een klei- dat \o.n f usc?ts over-
gehalveerd onderste ner, onder in het eenkomond, met vol-
deel; rossig gekleurd midden uitgerand on- komen gespleten,
(pi. VI, fig. 5) derste deel; onge- omgekeerd hartvor-
kleurd (pi. Vl, fig. 4) mig onderste ge-
deelte; ongekleurd
(pi. VI, fig. 6)
Eizakjes
tegen het abdomen wijd afstaand
aanliggend
als bij albidus
323
Cyclops viridis Jurine
(pi. VI, fig. 7, 8)
Monoculus quadricornis viridis, Jurine, 1820, bl. 46, pi. III, fig. 1.
C. giffas, Brady, 1878, bl. 105, pi. XX, fig. 1 — 16.
a V., ScHMEiL, 1892, bl. 97, pi. VIII, fig. 12—14.
6. V., LiLLJEBORG, 1901, bl. 8, pi. I, fig. 6—11.
Syn. C. hrevicornis Claus 1857.
Terschelling (Doodemanskisten), Texel, Huisduinen, Schagen, Hil-
versum, Haarlem ; Leiden (Hoek), Wassenaar, 's Gravenhage, Rijs-
wijk, Loosduinen, Monster, Rotterdam, Voorne; Leusden, Soestdijk,
Loosdrechtsche plassen ; Laag-Soeren, Deest, Kerkdriel ; Weerterbeek;
Kampen (Hoek), Ootmarsum ; Midlaren ; Zoutkamp, Appingedam.
Van Februari tot Oktober. Na Cyclops varius is het de meest
algemeen verspreide soort.
Opm. Een van het type iets afwijkenden vorm, door Scour-
field (1903, II, bl. 535) vermeld, en gekenmerkt door de ge-
ringere grootte, de pelagische levenswijze en het ontbreken van
haren aan den binnenrand der furka, meen ik in het Spaarne
bij Haarlem gevonden te hebben, waar tegelijkertijd ook de typi-
sche vorm voorkwam.
Cyclops grgas Claus
C. g., Claus, 1857, bl. 207, pi. XI, fig. 1—5.
C. g., LiLLJEBORG, 1901, bl. 5, pi. I, fig. 1 — 5.
Non C. gigas Brady, 1878 = C. viridis Jurine.
Overveeu, Hilversum; 's Gravenhage, Loosduinen; Soesterveen ;
Weerterbeek.
Wintervorm, van Oktober tot April voorkomend, doch aanvan-
kelijk de 99 ^^^^ eierdragend.
Cyclops viridis en gigas zijn zoo nauw met elkaar verwant, dat
zij door de meeste waarnemers niet als afzonderlijke soorten on-
derscheiden worden. Mg aansluitende bij de beschouwingen van
LiLLJEBORG (1900, bl. 4; 1901) over de soortzelfstandigheid van
C. gigas geef' ik hier beide vormen afzonderlijk op. Om aangaande
324
dit vraagpunt tot een afdoende beslissing te geraken, zal het on-
derzoek den weg van het experiment moeten inslaan.
De voornaamste gemeenschappelijke kenmerken zijn:
9. Furka steeds langer dan de beide laatste achterlijfssegmenten
te zamen ; binnenrand behaard (kaal bij de variëteit door Scour-
FiELD opgegeven, z. b.) ; eindborstels alle borstelvormig, met lange
zijborstels homonoom geveerd ; de buitenste eindborstel korter dan
de furka en veel korter dan de binnenste, die minstens even lang
als de furka is. Voorste antennen 17-ledig, niet voorbij het
1ste lichaamssegment reikend; 12'ie lid met een kolfvormig zin-
tuig voorzien, dat tot halvervrege het lA^^ lid reikt. 1ste _ 4de
pootpaar met 3-ledige takken; einddorens aan den binnentak van
het 4'ie pootpaar lang en slank, weinig of niet in lengte ver-
schillend ; ö'ie 2-ledig (pi. VI, fig. 8), l^te lid eenige malen
breeder dan het 2^^, met een geveerd haar aan den buitenkant;
2de li(j niet een lange, geveerde eindborstel en een klein dorentje
ongeveer halverwege het midden van den binnenrand. Recepta-
culum seminis (pi. VI, fig. 7) met een groot, min of meer afgeplat-
hartvormig boven- en een smaller, naar weerszijden puntig uit-
loopend onderstuk. Eierzakjes groot, elliptisch, in een spitsen
hoek van het lichaam afstaand.
L. L. viridis 9 1.5-2.7, cf 1.1 — 1.7 mM., C. gigas 9 3—5,
cT 2—2.5 mM.
De verschillen tusschen beiden soorten vindt men in het on-
derstaande lijstje samengevat:
6'. (jifjas 9
Purka even lang als of langer dan de 3
laatste achterlijfssegmenten te zamen
Buitenste furkaborstel de halve lengte
van den binnenste overtreffend ; het vcr-
C. viridis 9
Furka korter dan de 3 laatste achter-
lijfssegmentcn te zamon
Buitenste furkaborstel korter dan de
halve lengte van den binnenste (bij c/ wel
schil in lengte tusschen de beide middelste zoo lang als bij '. ); het verschil in lengte
furkaborstels geringer dan bij viridis
Eindborstels van den binnentak van het
4'le pootpaar ongeveer even lang, de bui-
tenste zoo lang als het lid
L. 3 — 5 uiM.
'Wintervorni, in onze streken van Okto-
ber tut April aangetroffen
tusschen de beide middelste furkaborstels
grooter dan bij gigas
Y)q binnenste der eindborstels aan den
binnentak van het 4<le pootpaar langer dan
de buitenste, die korter dan het lid is (bij
(ƒ is het verschil onaanzienlijk)
L. 1.5—2.7 mM.
Zomervorm, bij ons van hot vroege voor-
jaar tut in den herfbt optredend
325
Van C. viridis wijkt C, capillatus G. O. Sars af door de vol-
gende kenmerken :
9. Voorste antennen 12-ledig; de zijborstel der furka is bij het
midden van den zijrand ingeplant; de binnenste en de buitenste
eindborstel der furka bijna gelijk van lengte, ongeveer zoo lang
als de furka; het l^te Hd van het ^'^^ pootpaar breed, het 2^^ lid
dik, gezwollen, half zoo breed als het l^^e met een eindborstel en
een dorentje aan den binnenrand. L. Q 1.8 — 2.1 (ƒ 1.1 raM.
Tot dusverre nog niet in ons land gevonden.
Cydops hicuspidatus Claus
(pi. VI, fig. 9, 10)
C. L, Claus, 1857, bl. 209, pi. XI, fig. 6, 7.
a b., Hoek, 1878, bl. 17, pi. I, fig. 7—11.
C. 6., ScHMEiL, 1892, bl. 75, pi. II, fig. 1—3.
C. b., Ltlljeborg, 1901, bl. 11, pi. I, fig. 12-17; pi. II, fig. 1.
Syn. C. pulchellus G. O. Sars 1863, C. tJwmasi Brady 1891,
C. insignis Brady 1891.
Terschelling, Texel^ Huisduinen, Helder, Urk ; Voorne; Tholen ;
Kampen (Hoek) , Ootmarsum ; Eelde , Midlaren ; Appingedam ,
Zoutkamp.
In zomer en winter.
Opm. Van deze soort komt een vorm voor met 14-ledige an-
tennen, var. odessana Schmankewitch {helgola7idica Rehberg, lub-
bocki Brady), die vooral, maar niet uitsluitend, in brak water
aangetroffen wordt. Hiertoe behoorden de exemplaren van de vol-
gende, reeds boven vermelde vindplaatsen : Urk, Tholen, Zoutkamp
en Appingedam, terwijl zij te Helder in een regenput gevonden
werd.
Cydops vernalis Fischer
(pi. VI, fig. 11, 12)
C. V., FiscHEU, 1853, bl. 90, pi. III, fig. 1—5.
a V., ScHMEiL, 1892, bl. 88, pi. II, fig. 4—7.
C. V., LiLLjEBORG, 1901, bl. 17, pi. H, fig. 5—7.
326
Syn. C. lucidulus G. O. Sars 1863, elongatus Claus 1863.
Huisduinen; Loosduinen; Weert.
In zomer en winter.
Cydops robustus G. O. Sars
C. r., G. O. Sars, 1863, bl. 245.
a r., LiLLjEBORG, 1901, bl. 19, pi. II, fig. 8—10.
Syn. 6'. brevispinosus Herrick 1884, 1895, C. vernalis Schmeil
(p.p.) 1898.
Huisduinen ; Ootraarsum.
Van voor- tot najaar.
Opm. C. robustus wordt veelal voor ideutisch met C. vernalis
gehouden, zoo bijv. ook door Schmetl. Omtrent de verschillen z. o.
C. bicuspidatus, vernalis, robustus, benevens de nog niet in ons
land gevonden C. bisetosus Rehberg vormen een natuurlijke groep,
die de volgende gemeenschappel^ke kenmerken bezit:
Q. Furka lang, steeds langer dan de beide laatste achterlijfs-
segmenten te zamen en soms zoo lang als de drie laatste; bin-
nenrand onbehaard ; buitenrand in het bovenste derde gedeelte
met een kleine indeuking, waarin gewoonlijk een of meer uiterst
kleine stekeltjes; alleen de beide middelste eindborstels der furka
goed ontwikkeld, homonoom geveerd ; de binnenste en de bui-
tenste eindborstel ongeveer even lang en veel korter dan de furka.
Voorste antennen 17-ledig (bij C. bicuspidatus var. odessana
Schmankewitch 14-, bij C. vernalis soms 18-ledig), ongeveer even
lang als het l*te Hehaamssegment; 12'le Hd met een kolfvormig
zintuig, dat minstens de gezamenlijke lengte der beide volgende
leden bereikt, l^te — 4de pootpaar met 3-ledige takken; 5"^^ poot-
paar 2-ledig, l^te Hd iets breeder dan het 2'ie, met een geveerden
borstel; 2^^ lid smal, met een langen, geveerden borstel aan de
buiten- en een veel korteren, dorenvormigen borstel aan de bin-
nenzijde van den top.
L. C. bicuspidatus 9 1 — 2, (f 0.8—1.2 mM.; C. vernalis Q
1.2 — 1.7, cf 1 — 1.2 mM.; 6'. robustus 9 1.2—1.6, (f 0.9 mM.;
e. bisetosus 9 1 — 1.4, ,:f 0.85 — 1 mM.
327
De voornaamste verschillen mogen nit het volgende staatje
blijken :
Q C. bicuspidatus C. { , , C. bisetosus
Cut.icula met een groot aantal zonder die stippels als bij bicuspidat-us
napvoi'mige stippels
voorzien (vooral op
de furka en de eerste
leden der voorste an-
tennen)
Het 4(le en 5(le zijdelings afgerond zijdelings toegespitst als bij bicuspidatus
thoraxsegment (van
boven gezien)
Zijborstel van de dichter bij het mid- dichter bij het uit- als bij vernalis
furka den van den buiten- einde dan bij het
rand dan bij het uit- midden ingeplant
einde geplaatst
Van de beide eind- de binnenste veel de binnenste ongeveer de binnenste bijna 2
borstels aan den bin- kleiner dan de bui- even lang als de bui- maal zoo lang als de
nentak van het 4de tenste tenste buitenste
pootpaar is
Receptaculum se- met vrij vlak gewelfd met zeer groot, breed- van dat van bicuspi-
minis boven- en sterk ge- gewelfd boven- en dai/is afwijkend,
welfd ondergedeelte laag ondergedeelte doordat de bovenste
(pi. VI, fig. 9) (pi. VI, fig. 11) hoeken spits uitloo-
pen (gehorend)
(pi. VI, fig. 13)
Het verschil tusschen C. vernalis en robustus ligt vooral daarin,
dat bij vernalis het eindlid van den buitentak van het 1ste — 4de
pootpaar 2, bij robustus 3 buitenrandborstels draagt, terwijl boven-
dien bij robustus de zijborstels der zwempooten over 't geheel
korter en dikker (meer dorenachtig) zijn dan bij vernalis.
Aanm. Cyclops crassicaudis G. O. Sars wijkt van C. bisetosus af
door de 12-ledige antennen, het meer gedrongen gebouwde 5^e
pootpaar en geringe afwijking in den vorm van het receptaculum
seminis (pi. VI, fig. 58).
Nog niet in ons land aangetroffen.
De strenuus-vicinus-groe^.
Volgens LiLLJEBORG en Sars is C. strenuus, zooals Schmeil die
opgevat heeft, een polymorphe soort. Vooreerst zijn beide onder-
328
zoekers het er beslist over eens, dat er geen twijfel kan bestaan
omtrent de zelfstandigheid van C. scutifer G. O. Sars, die door
ScHMEiL bij C. strenuus getrokken is, maar bovendien onderschei-
den zij een aantal andere vormen, waaraan zij den rang van soort
toekennen. Zoo beschrijft Lilljeborg (1901) behalve C. scutifer
nog vier andere, in Zweden voorkomende soorten, voor welker
onderscheiding hij in de eerste plaats de bewapening der zwem-
pooten in aanmerking neemt en verder verschillen in vorm en
bewapening der furka, in de gestalte van de laatste thoraxseg-
menten, enz. Het moet erkend worden, dat, wanneer men met
ScHMEiL slechts één soort erkennen wil, deze wel in zoo hooge
mate veranderlijk geacht moet worden als bij de andere soorten
zelden of nooit het geval is. Bovendien heeft men ook in andere
gevallen dergelijke polymorphe soorten in meerdere soorten en,
naar het mi] toeschijnt, niet zonder recht, gesplitst, zoo bgv. de
vormenkring van C. serrulatus.
Het materiaal van C. strenuus, waarover ik de beschikking ge-
had heb, heeft mij niet veroorloofd omtrent het voorkomen van
verschillende konstante soorten een vast oordeel te vormen. Wel
is het mij gelukt de beide hoofdtypen, die door Lilljeborg en
anderen naast C. scutifer onderscheiden worden, nl. C. vicinus en
C. strenuus, te vinden, maar daarnaast kwamen ook vormen voor,
die kenmerken van beide in zich vereenigden. Toch weken ook
de overigens geheel met LiLLjEBono's C. strenuus overeenkomende
exemplaren steeds van zijne beschrijving af, doordat zij aan de
3 laatste leden der voorste antennen een gedorenden zoom be-
zaten, die bij C. strenuus ontbreken zou. Het waarnemen van
deze zoom is bij C. strenuus s. a. veelal zeer lastig. Meermalen
heeft men na tallooze vruchtelooze pogingen om er iets van waar
te nemen de overtuiging gekregen, dat geen zoom aanwezig is,
als deze plotseling bij een onverwacht gunstige verandering in den
stand of ligging der laatste antennenleden in alle duidelijkheid
te voorschijn treedt. Mij schijnt het toe, dat bij ons alle indivi-
duen den getanden zoom bezitten. In geen geval ken ik na de
ondervinding, die ik zelf ten dezen opzicht opgedaan heb, veel
329
waarde toe aan opgaven omtrent afwezigheid van den zoom. Zoo
vermeldt Lilljeborg het ontbreken er van in de diagnose van
C. scutifer, terwijl Schmeil, die een aantal hem door Sars, den
auteur dier soort, toegezonden exemplaren onderzoeken kon, de 3
laatste leden met een reeks van fijne dorentjes voorzien vond.
Thans laat ik hier volgen de opsomming der voornaamste ken-
merken, die voor de geheele groep, met uitsluiting van C. scutifer
evenwel, gelden.
9' Furka zoo lang als de 2 of 3 laatste achterlijfssegmenten
te zanien ; de takken gewoonlijk naar achteren uiteenwijkend, aan
de rugzyde met een overlangsche, verheven chitinelijst (die bij
het cT ontbreekt), en met onbehaarden binnenrand; buitenrand
met eenige kleine dorentjes in een kleine inkerving op een derde
van de lengte; zijborstel dichter bij het uiteinde dan bij het
midden geplaatst; de eindborstels met fijne zijborstels gelijkmatig
gewapend, de binnenste der beide middelste ongeveer 2 maal zoo
lang als de furka. Voorste antennen 17- (soms 16-)ledig, nauwe-
lijks het S'lo segment bereikend ; de 3 laatste leden aan hun
achterrand met een reeks fijne dorentjes (soms ontbrekend?).
1ste — 4de pootpaar met 3-ledige takken ; van de beide einddorens
aan den binnentak van het 4'ie pootpaar is de binnenste minstens
ongeveer 2 maal zoo lang als de buitenste; 5^e pootpaar 2-ledig
(pi. VI, fig. 14), 1ste lid slechts weinig breeder dan het 2^^, met
een beveerden borstel aan den buitenrand; 2<le Hd aan den top
met een eveneens geveerden borstel en ongeveer halverwege den
binnenrand met een betrekkelijk kleinen, gewimperden doren
(onder welke somtijds nog een tweede, kleinere, rudimentaire
doren geplaatst is) ; eenige kleine stekeltjes staan verder langs den
onderrand van het l^te lid, aan den voet van den zijdoren en op
den buitenrand naast den einddoren. Receptaculum seminis (pi. VI,
fig. 17) uit een bijna cirkelrond of elliptisch middengedeelte be-
staande, van welks z^randen naar weerskanten een breede uit-
voeringsgang verloopt. Eizakjes weinig van het achterlijf afstaand,
het voorste deel daarvan ten deele bedekkend. L. Q 1.4 — 3.2,
cT 1 — 1.6 mM.
330
De verscliillen, die de beide hoofdtypen en C. scuti/er naar
Lilljeborg's beschrijving onderling aanbieden, mogen uit het
volgende overzicht blijken :
C. vic'mus C. strenuus C. scutifer
De zijhoeken van vleugelvormig en weinig uitstekend, al3 vicimts
het 4'le en het 5de scherp toegespitst gepunt (pi. VI, tig. 16)
thoraxsegment (pi. VI, fig. 15)
De farkatakken ongeveer zoo lang als zoo lang als of korter veel korter dan de
de 3 laatste segmen- dan de 3 laatste seg- drie laatste segmen-
ten menten ten en naar achteren
weinig uiteenwijkend
De zijborstcl der veel dichter bij het uiteinde dan bij het veel dichter bij het
furka midden van den rand geplaatst midden van den rand
dan bij het uiteinde
geplaatst
Eindborstels der de buitenste nog niet de buitenste iets lan- de buitenste onge-
furka: half zoo lang als de ger dan de helft van veer half zoo lang als
binnenste, deze lan- den binnenste en deze de binnenste, en deze
ger dan de helft van gewoonlijk half zoo langer dan de helft
den buitenste der lang als de buitenste van de buitenste der
beide middelste der beide middelste beide middelste
De dorsale furka- zoo lang als de bui- veel korter dan de —
borstel tenste eindborstel buitenste eindborstel
Van de beide eind- de buitenste even lang als of iets korter de buitenste '/s maal
borstels aan den dan de halve lengte van den binnenste zoo lang als de bui-
binnentak van het tenste
4(18 pootpaar is
Het aantal buiten-
randdorens aan het
eindlid van den bui-
tentak bedraagt aan 2.2.2.2 3.3.2.2 8.3.2.2
het 1ste tot het 4ile
pootpaar achtereen-
volgens
Verder onderscheidt Lilljeborg (1901) dan nog een C. kolensis,
die veel op C. strenuus gelijkt, maar er voornamelyk van afwijkt
door het aantal buitenraudborstels der zwempooten, dat met dat
van C. vicinus overeenkomt, en een C. miniatus, die van strenuus
verschilt in de bewapening der zwempooten (2.2.2.2) en door
de onderlinge lengteverhoudingen der furkaborstels : de buitenste
is slechts weinig korter dan de binnenste en deze is veel korter
dan de halve lengte van den buitenste der beide middelste; de
dorsale borstel is zoo lang als de buitenste eindborstel.
I
331
Cyclops vicinus Uljanin
(pi. VI, fig. 15)
C. V., Uljanin, 1875, bl. 30, pi. X, fig. 1—7.
C. V., Brady, 1891, (overdr.) bl. 12, pi. I, fig. 6—9.
a strenuus, Schmkil, 1892, bl. 39, pi. II, fig. 12—15.
C. V., LiLLJEBOBG, 1901, bl. 26, pi. II, fig. 16—19.
Cyclops strenuus Fiscber
(pi. VI, fig. 14, 16, 17)
C. s., FiscHER, 1851, (overdr.) bl. 13, pi. IX, fig. 12—21.
a s., LiLLJEBORG, 1901, bl. 28, pi. II, fig. 20—25.
a «., Sars, 1898, bl. 26, pi. XI, fig. 1-5.
Syn. C'. brevicaudaius Claus 1857.
Zooals reeds boven meegedeeld is, werden typische vertegen-
woordigers van beide bovenstaande soorten (vormen) door mij ge-
vonden, van strenuus evenwel steeds met gedorenden antennen-
zoom. 6'. scutifer schijnt in het door mij bijeengebrachte materiaal
te ontbreken. Of nog andere vormen bij ons voorkomen, is zeer
wel mogelijk, daar de exemplaren van enkele vangsten noch met
vicinus noch met strenuus in alle opzichten volkomen overeenstemden.
Op de volgende plaatsen werden een of meer vormen van de
stre7iuus-vicinus-gxoe,^ gevonden :
Texel, Zwanewater (Redeke), Haarlem, Hilversum, 's Graveland;
's Gravenhage, Rijswijk, Clingendaal, Loosduinen, Monster, Rot-
terdam; Loosdrechtsche plassen; Tholen; Ootmarsum, Kampen (Hoek).
In alle jaargetijden.
Van de strenuus-vicinus-gvoe^ wijkt C. insignis Claus door de
volgende kenmerken af:
De antennen zijn 14-ledig (het lange 8***^ lid is met het
gste — udc lid (Ier 17-ledige antennen der verwante vormen gelijk
te stellen); het receptaculum semiuis (pi. VI, fig. 18) beslaat de
geheele breedte van het naar voren buikig gezwollen genitaal-
segment en is veel breeder dan hoog, naar achteren versmald ;
de furkatakkeu wijken naar achteren weinig uiteen en zijn zoo
332
lang als de drie laatste achterlijfssegmeüten ; de biaüenste en
buitenste eindborstel ziju veel korter dau de furka. L. 9 3, cT 2.2 mM.
Wordt door Maitland (1897) voor ous land opgegeven. (Zie
noot 2, bl. 304).
Cyclops leuckarti Claus
(pi. VI, fig. 19—21)
C. L, Claus, 1857, bl. 35, pi. II, fig. 13, 14.
C. l, ScHMEiL, 1892, bl. 57, pi. III, fig. 1—8.
C. L, LiLLJEBüiiG, 1901, bl. 35, pi. II, fig. 28, 29.
Syn. C. simplex Poggenpol 1874, C. scourjieldi Brady 1891.
9- Cepbalothorax naar voren en acbteren bijna gelijkmatig in
breedte afnemend. Furka kort, de lengte der twee voorafgaande
achterlijfssegmeüten nog niet bereikend; zijborstel dicht bij het
midden van den buitenrand ingeplant; eindborstels alle borstel-
vormig, de buitenste nog niet de volle lengte van den binnenste
bereikend; van de beide middelste eindborstels is de buitenste nog
niet dubbel zoo lang als de borstel van den biunenhoek en is de
binnenste langer dan het achterlijf. Voorste antennen 17-ledig,
ongeveer den voorrand van het 4'!'' cephalothoraxsegment berei-
kend; het IG^^^ en 17*^^ lid met een doorzichtigen zoom, die aan
het IGde gaafraudig, aan het 17^e {jJq gezaagd is en daar bij het
begin van het laatste derde deel een duidelijke insnijding ver-
toont. 1ste — 4de pootpaar met 3-ledige takken; van de beide
eindborstels aan den binnentak van het 4'le pootpaar is de bin-
nenste duidelijk korter en zwakker dan de buitenste; ^^^ poot-
paar 2-ledig, het l^te^ korte, maar breede lid draagt aan den
buitenrand een lang geveerden borstel; het 2'!'^ lid, dat langer eu
slanker is, bezit aan den top een geveerd haar en aan de binnen-
zijde een gewiraperden borstel. Receptaculum seminis sterk ont-
wikkeld, het oudergedeelte in de lengteas van het segment gerekt,
elliptisch, het bovengedeelte naar beide zijden vleugelvorniig en
gerond uitloopeud. Eizakjes van het lichaam afstaand.
L. 9 0.9-1.8, cT 0.75—1.3 mM.
Texel, Zwanewater (Redeke), Schagen, Bloemendaal, Overveen,
333
Haarlem; 's Gravenhage, Loosduinen, Rotterdam, Hellevoetsluis;
Zeist, Leusden; Uddelermeer, Kerkdriel; Plasraolen; Kampen (Hoek);
Midlaren, Eelderwolde, Zuidlaardermeer; Lasquert, Zoutkamp.
Alleen in het zo merhalfjaar (April — Sept).
Ctjdops oiihonoides G. O. Sars
(pi. VI, fig. 20)
C. o., Saes, 1863, bl. 241.
C. o., ScHMEiL, 1892, bl. 64, pi. IV, fig. 6—11.
C. o., Ltlljeborg, 1901, bl. 42, pi. III, fig. 8—11.
Nieuwkoopsche plassen ; Weurt ; Eelderwolde, Zuidlaardermeer.
Alleen in de zomermaanden.
Cyclops liyalinus Rehberg
(pi. VI, fig. 25)
C. L, Rehberg, 1880, bl. 542, pi. VI, fig. 1, 2.
C. oitJionoides var. hyalina, Schmeil, 1892, bl. 68, pi. IV, fig. 12 — 14.
a /i., Ltlljeborg, 1901, bl. 40, pi. III, fig. 4—7.
Ringvaart Haarlemmermeer (Cruquius) ; Rijswijk, Rotterdam;
Eelde ; Lasquert.
Alleen in de zomermaanden.
Cyclops dyhowski Lande
(pi. VI, fig. 22—24)
C. d., Lande, 1890, bl. 59, pi. XVII, fig. 60—68.
C. d., Schmeil, 1892, bl. 72, pi. IV, fig. 1—5.
C. crassus, Lilljeborg, 1901, bl. 38, pi. III, fig. 1—3,
Terschelling; Molenbeek (Ov.).
Alleen in de zomermaanden.
De drie laatst vermelde soorten zijn met C. leuckarti nauw en
onderling nog nauwer verwant. Alle vier zijn het sterk uitge-
sproken warmwater — , dus in onze streken zomervormen.
De voornaamste gemeenschappelijke kenmerken voor C. oitho-
noideSj hyalinus en dyhowski zijn de volgende :
9. Furkatakkeu kort, niet zoo lang als de beide laatste achter-
334
lijfssegmenteu te zamen ; eindborstels homonoom geveerd, de
langste korter dau het achterlijf. Voorste anteiinen 17-ledig,
voorbij het l^te lichaainssegmeut reikend; de 2 laatste segmenten
met een doorzichtigeu (lastig waar te nemen) zoom aan den ach-
terrand. l^te — 4de pootpaar met 3-ledige takken; B^e pootpaar
2-ledig (pi. VI, fig. 21, 24); 1^*^ lid weinig breeder dan het 2<le,
met een langen, geveerden borstel aan de buitenzijde, 2'le ]'i^ aan
den top met 2 lange borstels, van welke de binnenste grooter en
dikker is. Receptaculum seminis: het ondergedeelte, evenals bij
C. (euckarti, steelvormig, ver naar beneden zich voortzettend, het
bovengedeelte, dat aan den bovenrand in het midden ingesneden
is, vormt twee zijdelings uitstaande vleugels (pi. VJ, fig. 19, 22).
L. C. oithonoides 9 0.7—0.9, (f 0.7 niM. ; 6'. hyalinus 9 1,
cT 0.8 mM.; C. dyhowski Q 0.9—1.1, cf 0.6 — 0.8 mM.
De belangrijkste ter onderscheiding dienende kenmerken vindt
men in het onderstaande lijstje bigeengebracht:
C. oithonoides C. hyalinus C. dybowski
-9
De ventrale ach- ieder met een reeks als bij oithonoides zonder stekeltjes
terrand van het stekeltjes
late — 3dc achterlijfs-
segment
De binnenste eind- bijna even lai\g als als bij oithonoides ongeveer 3 maal
borstel der 1'arka de buitenste der korter dan buitenste
beide middelste der beide middelste
De dorsale furka- veel langer dan de korter dan de bui- als bij hyalinus
borstel buitenste eindborstel tenste eindborstel
De voorste anten- tot het midden van tot het 3ile lichaams- als bij hyalinus
nen reiken het 4ile lichaamsseg- segment
ment
De vrije rand der met 2 zijdelingsche met 2 zijdelingsche zonder verheffingen,
verbindingsplaat van vciheffingen verheffingen een rechte lijn vor-
hot 4^0 pootpaar mend
Van de beide eind- de binnenste even de binnenste korter de binnenste korter
borstels aan den lang als het eindlid dan het eindlid en dan het eindlid en
binnentak van het en 4 maal zoo lani? als 2 maal zoo lang als slechts weinig korter
4Je pootpaar is du (rudimentaire) bui- de buitenste (pi. VI, dan de buitenste
tenste (pi. VI, fig. 26) fig. 25) (pi. VI, fig. 23)
De zijvl'jugels van rechthoekig van het als bij oithonoides scherphoekig ten op-
het ree. seminis hoofdgedcelte af- zichte van het hoofd-
staand, met versmal- gedeelte geplaatst,
de uiteinden aan het einde kolf-
vormig gezwollen
(pi. VI, fig. 22)
335
Cyclops prasinus Fischer
(pi. VI, fig. 37, 38)
C. p., Fischer, 1860, bl. 652, pi. XX, fig. 19 -26a.
C. p., ScHMEiL, 1892, bl. 150, pi. V, fig. 1—5.
Syu. C, pentagonus Vosseler, 1886.
9. Cephalothorax naar achteren toe sterker versmald dan naar
voren; 5<le segment aan iedere zijde met een reeks haren. Ach-
terlijf slank, het genitaalsegmeut naar voren zeer weinig verbreed.
Furka korter dan de 2 laatste achterlijfssegmenten; zijborstel iets
onder het midden ingeplant; buitenste eindborstel doreuvormig,
even lang als de haarvormige binnenste, beide korter dan de furka;
de beide middelste borstels lang, over bijna de geheele lengte
gelijkmatig met lange, zachte zijborstels bezet. Voorste antennen
12-ledig, tot aan den achterrand van het 3^6 lichaamssegment
reikend ; de 3 laatste leden met zeer smallen, doorzichtigeu zoom.
1ste — 4d'; pootpaar met 3-ledige takken ; 5^^ pootpaar 1-ledig,
bladvormig, aan den top en aan den buitenrand met een lang,
geveerd haar; aan den binnenrand met een langen, naaldvor-
migen, gewimperden borstel. Receptaculum seminis : het boven-
stuk wordt gevormd door een in de middellijn van het segment
verloopeud kanaal, dat zich aan de voorzijde in 2, s-vormige zij-
kanalen voortzet; het onderstuk door 2 schuin naar beneden en
buiten gerichte zakken, die van boven door een smallen dwars-
gang met elkaar verbonden zijn (de zakken vooral in den zijstand
duidelijk waar te nemen). Eizakjes aan het vrije einde afgerond,
het achterlijf grootendeels bedekkend. L. 9 0.8 — 0.9, cf 0.7 mM.
Hijzenburg.
Zomervorm, die op onze breedten de noordgrens van haar ver-
breidingsgebied bereikt en in Noord-Duitschland nog niet ge-
vonden is.
Cyclops macrurus G. O. Sars
(pi. VI, fig. 36, 39)
C. m., Sars, 1862, bl. 254.
C. m., Brady, 1878, I, bl. 111, pi. XXIV, fig; 1-5.
336
C. m., ScHMEiL, 1892, bl. 146, pi. V, fig. 15-17.
C. m., LiLLJEBOEG, 1901, bl. 91, pi. VI, fig. 10, 11.
Syu. C. maarensis Vosseler, 1886.
9. Lichaamsvorm zeer slank; 4'le en h^^ thoraxsegment met
behaarclen zijrand. Achterlijf zeer smal, het voorste gedeelte van
het genitaalsegmeut buikig verwijd. Furkatakken aan de basis
vry ver gescheiden, zeer lang en slank, naar achteren iets uiteen-
wijkend, gewoonlijk langer dan de 3 laatste achterlijfssegmenten
te zaraen ; buitenrand zonder „zaag", maar met een korte, schuine
dwarsrij van stekeltjes nabij den z^borstel; deze ongeveer op ^3 van
de lengte van den zijrand van het uiteinde verwijderd ; de buitenste
eindborstel dorenvormig, half zoo lang als de binnenste, beide oube-
haard; de beide middelste eindborstels heteronoom geveerd. Voorste
antennen 12-ledig, hoogstens den achterrand van het l^te lichaams-
segment bereikend; de 3 laatste leden met een smalle, doorzich-
tige zoom zonder spoor van naaldjes of strepen, l^te — 4^10 poot-
paar met 3-ledige takken; 5^6 pootpaar 1-ledig met een doren
aan den binnenrand, een borstel aan den top en een aan den
buitenrand. Receptaculum seraiuis zich in de breedte van het
genitaalsegment uitstrekkend, met afgeplat boven- en in 2 zij-
vleugels toegespitst onderstuk. Eizakjes afgerond, tegen het ach-
terlijf aanliggend gedragen. L. 9 1-2—1.4, (f 0.8 — 1 niM.
Luntersche Beek, Loosdrechtsche plassen.
In Februari en Augustus werden eierdragende 9 door mij aan-
getroffen.
Cyclops serrulatus Fischer
(pi. VI, fig. 27, 31, 33)
C. s., FiscHER, 1851, bl. 423, pi. X, fig. 22, 23, 26—31.
C. S., LiLLJEBORG, 1901, bl. 81, pi. V, fig. 1 — 6.
Syn. C. serrulatus p.p. Schmeil, 1892, C. serrulatus var. den-
ticulata Graeter 1903.
Plasraolen.
Cyclops macruroides Lilljeborg
C. m., LlLLJEBOKG, 1901, bl. .s5, pi. V, üg. 7—11.
337
Koegras (Helder); Qualsjeswater op Voorue; Loosdreclitsche
plassen.
In Febr., April en Aug. zijn eierdragende 9 door mij aangetroffen.
Cyclops varius Lilljeborg
(pi. VI, fig. 28 — 30, 32, 34, 35)
C. V., Lilljeborg, 1901, bl. 87, pi. V, fig. 12—15; pi. VI,
fig. 1—9.
Syu. C. serrulatus f. typwa Graeter 1903.
Terschelling, Texel, Huisduinen, Schagen, Haarlem, Bloemendaal,
Hilversum, 's Graveland, in de Amstel bij Arasterdam ; 's Gra-
venhage, Rijswijk, Loosduinen, Monster, Rotterdam, op Voorne;
Tholen ; Leusden, Loosdrechtsche plassen, Luntersche beek; Apel-
doornsche kanaal, Winterswijk, Deest, Kerkdriel, de Meerwijk;
Molenbeek (bij Fleriuge), Almelo; Eelde.
In alle jaargetijden.
C. varius is de algemeenste soort van onze copepodenfauna.
Zij bewoont zoowel de kleinste plasjes als de grootere wateren,
maar het is geen pelagische vorm.
Cyclops serrulatus, macruroides, varius
Lilljeborg (1901) heeft de oude, zeer veranderlijke soort, C.
serrulatus, in een drietal andere gesplitst. Vóór hem zijn 'alle
onderzoekers, die zich met deze copepoden hebbeu teruggehouden,
van de opvatting uitgegaan, dat de zaagbewapening aan de bui-
tenzijde der furkatakken de grondleggende eigenschap der soort
was en dat alle Cyclopssoorten met een duidelijke zaag aan de
furka tot deze soort te rekenen waren, hoe wisselend haar bouw
overigens ook ware. Lilijeborg nam aan, dat afwijkingen in den
bouw in bepaalde gevallen tot soortsverschillen zijn terug te
brengen en dat zoodoende hetzelfde furkakenmerk, het bezit van
een ))zaag" (serra), aan meerdere soorten toekwam. Voor de
Zweedsche fauna onderscheidde hij in de polymorphe serrulatus-
groep drie soorten: C. serrulatus s. s., C. macruroides en C. varius.
De beide eerste zijn in haar uiterl ijken bouw weinig wisselende
338
vormen ; de laatste daareutegeu is zeer veranderlijk ia vorm en
grootte. Daarom heeft Lilljeborg er voorloopig drie variëteiten
of vormen voor opgesteld en acht hij het niet onmogelijk, dat
een of meer daarvan bij een uitgebreider onderzoek afzonderlijke
soorten zullen blijken te zijn.
Graeter (1903) heeft in zijne verhandeling over de copepodeu
uit de omgeving van Bazel, onafhankelijk van Lilljeborg, een
paar vormen van C. serridatus beschreven, van welke de ken-
merken vrij wel met die van de soorten van dezen auteur over-
eenkomen. Zoo is zijne forma iypica ongetwijfeld met C. vai'ius,
zijne var. denticulata met 6'. serrulatus (seus. Lillj.) ideutisch,
terwijl een derde, ongenoemde, minder sterk van zijn type afwij-
kende vorm met 6'. macrwoides sterke gelijkenis vertoont.
Zooals uit de vindplaatsen, voor de afzonderlijke soorten opge-
geven, blijkt, zijn de drie hoofdtypen van Lilljeborgs indeeling
ook in ons land door mij aangetroffen. Zoowel C. serrulatus
als C. macruroides behooren bij ons tot de zeldzamer voorkomende
soorten, terwijl C. varius, zooals boven reeds opgemerkt werd,
wel de meest gewone copepodensoort voor onze fauna mag heeten.
Hetzelfde verschil in talrijkheid van voorkomen is ook in andere
landen waargenomen (Zweden, Engeland, Zwitserland),
Gemeenschappelijke kenmerken van C. serrulatus, macruroides
en varius:
9. ^lie thoraxsegment aan iedere zijd(! met een rij lange borstels.
Achterlijf smal, het voorste gedeelte van het l**'' segment buikig
verwijd ; furka even lang als de 2 of 3 laatste achterlijfssegmenteu
te zamen, de takken aan den buitenrand niet een reeks fijne
stekels (zaag) (verg. pi. VI, fig. 31), die gewoonlijk tot aan de
inplantingsplaats van den zijborstel reikt en meer of minder dui-
delijk ontwikkeld kan zijn (bij de (ƒ ontbrekend); zijborstel
dichter bij het einde dan bij het midden van den zijrand inge-
plant; buitenste eiudborstel dik, dorenvormig, gewoonlijk korter
dan de borstelvorraige binnenste, beide gewimperd ; van de beide
middelste is de binnenste iets langer dan het achterlijf, beide aan
den voet zonder zijborstels, dan met enkele, verwijderd staande
339
stekeltjes en ia de laatste lielft met korte, dicht anneengesloteu
zijborsteltjes. Voorste autenueu 12-ledig, tot halverwege het
2ile of 3'lö thoraxsegment reikend ; de 5 laatste leden het langst en
slankst ; de 3 laatste leden met een smallen, doorzichtigen zoom,
die gaafraudig of vooral in het proximale gedeelte van het laatste
lid getand of fijn gedorend is (pi. VI, fig. 27, 28). l^te _4de poot-
paar met 3-ledige takken; B^e pootpaar 1 -ledig, klein, bladvor-
mig, bijna driehoekig, met een gewimperden doren aan de bin-
nenzijde, en 2 vrij lange, behaarde borstels, één aan den top en
één aan de buitenzijde (p\. VI, fig. 33 — 35). Receptaculum seminis
zich in de breedte van het genitaalsegment uitstrekkend; boven-
stuk gewoonlijk plat elliptisch, onderstuk in twee zijdelingsche
vleugels toegespitst. Eizakjes elliptisch, aan het vrije einde min
of meer spits toeloopend en van het achterlijf afstaand.
L. C. serrulaius 9 1—1.2, cf 0.8 — 0.9 raM.; C. mamiroides
9 1.2-1.6, cT 1—1.2 mM.; C. varius 91 — 1.7, (ƒ 0.9-1 mM.
De verschillen tusschen de drie soorten blijken uit het volgende
staatje :
.9 O. serrulaius C. macruroJdes C. varius
Fuika korter dan de 3, lan- op zijn minst even op zijn minst onge-
gor dan de 2 laatste lang als de 3 laatste veer even lang als de
achterlijfsscgmenten segmenten, gewoon- 2 laatste, maar kor-
lijk langer ter dan de 3 laatste
segmenten
De binnenste eind- bijna 2 maal zoo lang '/s maal zoo lang als hoogstens l'/2 maal
borstel der fiirka als de buitenste en de kortste der beide zoo lang als de bui-
half zoo lang als de middelste tcnste, aanmerkelijk
kortste (buitenste) korter dan de halve
der beide middelste lengte van de kortste
(pi. VI, fig. 31) der beide middelste
(pi. VI, lig. 33)
Voorste antennen tot of bijna tot aan nauwelijks tot halver- het 3tle segment be-
den voorrand van het wege het 2(le segment reikend;
3ite segment reikend; reikend;
het proximale gedeel- het prosimale ge- zoom nergens gedo-
te van het laatste lid deelte van het laatste rend of gestreept,
met 7 — 16 duidelijke lid met 20 of meer maar homogeen en
tandjes, zoom overi- zeer fijne dorentjes, gaafrandig (pi. VI,
gens gestreept of ge- het overige deel van fig. 28)
dorend (pi. VI, fig. 27) den zoom gewoonlijk
gestreept of geribd
Binnenste zijbor- dun (niet of heel dikker en puntiger dikker (en gewoon-
stel van het 5'le poot- weinig dikker dan de dan bij serrulaius lijk ook langer) dan
paar andere) ([)1. VI, fig. 33) (2 maal zoo dik als bij ■s«r«/rt^?/,y (pi. VI,
de andere borstels) fig. 34, 35)
340
Cijclops fimhriatus Fisclier
(pi. VI, fig. 40, 41)
C. ƒ., FiscHER, 1853, bl. 94, pi. III, fig. 19—28, 30.
C. crassicornis, Sars, 1863, bl. 256.
C. crassicornis, Brady, 1878, I, bl. 118, pi. XXIII, fig. 1 — 5.
C. ƒ., ScHMEiL, 1892, bl. 161, pi. VII, fig. 8 — 13.
Cf., LiLLJEBORG, 1901, bl. 94, pi. VI, fig. 12 — 14.
Terschelling, Hilversum ; Quakjeswater op Voorne.
Ju Februari en Augustus.
Cyclops poppei Rehberg
(pi. VI, fig. 48)
C. p.; Rehberg, 1880, bl. 550, pi. VI, fig, 9—11.
C. fimbriatus var. poppei^ Schmeil, 1892, bl. 168, pi. VII,
fig. 14 — 16.
's Gravenhage; Meerwijk (Berg en Dal).
lu April en Sept. werden enkele eierdragende 9 aangetroffen.
C. ümhriaius en C. poppei zijn ten nauwste met elkaar verwant.
De gemeenschappelijke kenmerken zijn de navolgende:
9. Lichaam in dorsoventrale richting sterk afgeplat, naar ach-
teren weinig versmald; zijhoeken van het 5'^e segment met eenige
lange, sterke borstels bezet. Achterlijf breed ; furkatakken nauwe-
lijks zoo lang als de beide laatste achterlijfssegmenten of iets
langer, maar korter dan de 3 laatste; zijborstel bijna in het
midden van de rugzijde der furka, halverwege tusschen het mid-
den en uit het einde, ingeplant; onmiddellijk boven de zijborstel
beginnende strekt zich een schuin naar voren gerichte dwarsreeks
van korte stekeltjes tot de dorsale middellijn der furka uit, waar
zij of eindigt of zich ombuigende over de rugzijde tot de furka-
basis doorloopt; alleen de beide middelste eindborstels goed ont-
wikkeld, heteronoom geveerd, de binnenste er van tweemaal langer
dan de buitenste en iets langer dan het abdomen ; de buitenste
eindborstel dorenvormig, vrij hoog ingeplant en ongeveer even
lang als de binnenste. Voorste antennen kort en dik, S-ledig (bij
341
jouge, rijpe dieren soms 7-leclig), tot het niiddeu van het eerste
lichaarassegmeut reikend; bijna alle borstels, met uitzondering
van de eindborstels van het eindlitl, sterk en vaak doreuachtig
gevederd, l^te — 4de pootpaar met 3-ledige takken, de buitenranden
met stekeltjes bezet; S"!" pootpaar (pi. VI, fig. 41) 1-ledig, breed
en plat, met een krachtigen doren aan de binnenzijde en twee
langere, geveerde borstels, van welke de buitenste het langst is,
aan de buitenzijde. Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 40) zich in
de breedte uitstrekkend, het bovengedeelte groot, het ouderge-
deelte plat en zijdelings puntig versmald. Eizakjes met een gering
aantal eieren, tegen het abdomen aanliggend.
L. C. fimhriatus 9 0.9 — 1.2, cf 0.85 — 1.1 mM.; C. poppei 9
0.8—0.9, cT 0-7 mM.
De verschillen, die beide soorten van elkaar onderscheiden,
vindt men in het onderstaande lijstje tegenover elkaar geplaatst:
6'. fimhriatus
De doienrecks van den achterland van
het laatste achterlijssegment strekt zich
slechts tot aan de anaalklep (telson) uit ;
de kaopvormige verhevenheden langs den
zijrand van de anaalklep ontbreken.
De furkatakken aan den voet ver van
elkaar verwijderd, naar achteren toe wei-
nig uiteenwijkend, zoo lang als of langer
dan de beide laatste achterlijt'sscgmenten,
maar korter dan de 3 laatste.
Het bij C. poppei in de lengteas der
furka gelegen gedeelte der dorentjesreeks
ontbreekt hier.
C. poppet
De dorenrceks van den achterrand van
het laatste achterlijfssegment strekt zich in
een bocht tot bijna aan den bovenrand
van de anaalklep uit ; tusschen den zijrand
van deze en de begeleidende rij van do-
rentjes een reeds van knopvormige ver-
hevenheden.
De furkatakken aan den voet elkaar
bijna beroerend, naar achteren toe wijd
uitstaande, do lengte der beide laatste
achterlijfssegnicnten niet bereikend.
De dorenrceks op de furka strekt zich
over het midden van de rugzijde naar voren
toe tot bijna aan den voet der furka uit.
Cyclops affinis G. O. Sars
(pi. VI, fig. 44, 45, 47)
C. a., Sars, 1863, bl. 256. '
C. a., Brady, 1878, I, bl. 112, pi. XV, fig. 11-14; pi. XXIV,
fig. 10—15.
C. a., ScHMEiL, 1892, bl. 157, pi. VII, fig. 1~7.
C. a., LiLLjEBOEG, 1901, bl. 98, pi. VI, fig. 15, 16.
Syn. C. pygmaeus Rehberg 1880.
Weert.
342
9- Lichaam dorsoventraal afgeplat ; zijboekeu van het 5^1^ thorax-
segment met eeu reeks borstels. Achterlijf breed; furkatakken
(pi. VI, fig. 47), kort en breed, 1'/., maal zoo lang als het anaal-
segmeut ; even ouder het midden van den binnenrand begint een
schuin naar achteren, over de geheele rugbreedte van de furka
loopende dorentjesreeks ; een duidelijke zijborstel ontbreekt; alleen
de beide middelste eindborstels goed ontwikkeld, heteronoom ge-
veerd, de binnenste van beide dubbel zoo lang als de buitenste
en langer dan het achterlijf; de sterke, dorenvormige buitenste
eindborstel hoog aan den buitenrand ingeplant en langer dan de
binnenste. Voorste antennen dun, 11-ledig, iets voorbij het mid-
den van het l^te segment reikend, met korte borstels gewapend.
1ste — 4(le pootpaar met 3-ledige takken ; 5*^0 pootpaar (pi. VI, fig. 44)
1-ledig, bladvormig, met 3 borstels aan den top, van welke de
binnenste de kleinste is. Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 45) in
de breedte zich uitstrekkend ; bovenstuk aan de voorzijde hart-
vormig ingesneden, onderstuk platter, in het midden ingesnoerd
en zydelings spits toeloopend. Eizakjes met weinig eieren, tegen
het abdomen aanliggend. L. 9 0.85, (ƒ 0.7 mM.
Cyclops phaleratus Koch
(pi. VI, fig. 42, 43, 46)
a p., KocH, 1838, afl. 21, pi. IX.
C. canthocarpioides, Fischer, 1851, bl. 426, pi. X, fig. 24—38.
C. p., ScHMEiL, 1892, bl. 170, pi. VIII, fig. 1 — 11.
a p., LiLLJEBORG, 1901, bl. 105, pi. VI, fig. 20, 21.
Koegras (Den Helder); Loosduinen.
9. Cephalothorax breed en vlak; abdomen breed. Furka (pi. VI,
fig. 46) kort en breed, zoo lang als het voorlaatste achterlijfsseg-
ment; takken niet uiteenwijkend, in de laatste helft aanmerkelijk
versmald; ter hoogte van de zeer korte zijborstel nog een paar
dorentjes; bovenzijde met 3 schuin naar de binnenzijde afdalende
reeksen van zeer fijne stekeltjes en daarachter nog met een aantal
verspreid staande stekeltjes gewapend ; buitenste eindborstel dik,
ongeveer zoo lang als de haarvormige binnenste borstel; beide
343
middelste borstels heteronoom geveerd, de biuneiiste meer dan
tweemaal zoo lang als de buitenste en langer dan het achterlijf.
Voorste antennen 10-ledig, weinig voorbij het midden van het
l*f« lichaarassegment reikend; borstels kort en fijn geveerd.
Istc — 4dc pootpaar met 3-ledige takken; buitenranden der leden
met reeksen van fijne tandjes; 5de pootpaar (pi. VI, fig. 43) 1-ledig,
met den lichaamsring versmolten, aan den vrijen rand met twee
dikke geveerde en een dunnere, ongeveerde doren. Receptaculum
seminis (pi. VI, fig. 42) zich als 2 betrekkelijk smalle banden over
de geheele breedte van het segment uitstrekkend, de bovenhelft
iets hooger dan de onderhelft, die in het midden uitgeschulpt is.
Eizakjes tegen het achterlijf aanliggend.
L. 9 1 — 1.3, (ƒ 1 mM.
Cyclops aequoreus Fischer
(pi. VI, fig. 62)
C. a., FisciiER, 1860, bl. 654, pi. XX, fig. 26—29.
C. a., Brady, 1878, I, bl. 119, pi. XIX, fig. 8 — 10; pi. XXI,
fig. 10-17.
a a., LiLLJEBOKG, 1901, bl. 102, pi. VI, fig. 17 — 19.
Texel, Koegras (Den Helder); op Voorue.
9. 5'ie thoraxsegment met in een scherpen hoek uitspringende
zijdelingsche verbreedingen. Furka breed en dik, weinig langer
dan het anaalsegment; zijborstel halverwege op de rugzijde inge-
plant; buitenste eiudborstel stekelvormig, meer dan tweemaal
langer dan de zeer korte binnenste eindborstel ; van de beide
middelste eindborstels is de binnenste iets langer dan het achter-
lijf en tweemaal zoo lang als de buitenste. Voorste antennen kort
en dik, 6-ledig, borstelig en slechts half zoo lang als het l^te
lichaamssegment, l^te — 4de pootpaar met 3-ledige takken; h^^
pootpaar (pi. VI, fig. 62) 1-ledig, vrij groot, een bijna ruitvormige
plaat vormend, die aan zijn eindrandeu 4 borstels draagt, waar-
van 3 dik en bijna dorenvormig en 1 dun.
L. 9 0.7—0.9 mM.
344
Ci/clops languidus Sars
(pi. VI, fig, 54, 55)
C. l, Saks, 1863, bl. 249.
6'. /., ScHMEiL, 1892, bl. 84, pi. III, fig. 9 — 17.
C. L, LiLLJEBORG, 1901, bl. 59, pi. IV, fig. 8, 9.
Soesterveen ; Weert.
9- Furka lauger dau de 2, maar korter dau de 3 laatste ach-
terlijfssegmeüten te zamen ; zijborstel dichter bij bet midden dan
bij bet uiteinde ingeplant; buitenste eindborstel dorenvormig,
klein, zoo lang als de binnenste, beide veel korter dan de furka;
binnenste van de beide bomonoom geveerde middelste eindborstels
ongeveer zoo lang als bet achterlijf. Voorste antennen 16- (soms
14- of 15-)ledig, ongeveer tot den achterrand van het l^^e seg-
ment reikend, l^te — 4cle pootpaar kort; beide takken van het
1ste paar en binnentak van het 2^^ paar 2-, alle andere takken
3-ledig, eindborstels van den binnentak van bet 4<ie pootpaar
zeer kort, ongeveer even lang ; ö^le pootpaar (pi. VI, fig. 55)
2-ledig, 1ste lid kort met een borstel aan den buitenhoek, 2'^^ lid
vrij slank, aan den top met een borstel aan de buiten- en een
dorentje aan den binnenkant. Receptaculum seminis (pi, VI, fig. 54)
zich in de breedte van het segment uitstrekkend.
L. 9 0.8—1.1, cT 0.7 mM.
Opm. Van C. lanffuidus wijkt C. languidoides Lillj. vooral door
de volgende kenmerken af: Voorste antennen 11-ledig; eind-
borstels van den binnentak van bet 4*16 pootpaar beide veel korter
dan het laatste lid, maar de buitenste duidelijk korter dau de
binnenste ; bewapening van het 5^^ pootpaar minder krachtig dau
bij C. languidus. L. 9 0.7 — 0.75, cT 0.65 niM.
Nog niet als inlandsch vermeld.
Cyclops nanus Sars
(pi. VI, fig. 59, 60)
a n., Sars, 1863, bl. 251.
C. diaphanus, LiiiLJEBORn, 1901, bl. 63, pi. IV, fig. 13 — 15.
Weert.
345
9. Furka langer clan de 2, korter clan de 3 laatste achterljifs-
segraenten te zamen; zijborstel ongeveer in het midden van den
zijrand ingeplant; buitenste eindborstel stekelvorraig, klein, iets
langer dan de binnenste, beide veel korter dan de furka; beide
middelste eindborstels homonoom geveerd, de binnenste ongeveer
zoo lang als bet acbterlijf. Voorste antennen 11-ledig, uauwelijks
den acbterrand van bet l^^c segment bereikend, l^te — 4^e pootpaar
kort; beide takken van bet l^te en binnentak van bet 21^6 pootpaar
2-, de overige takken 3-ledig ; de beide eindborstels van den binnen-
tak van bet 4de pootpaar vrij lang, de buitenste "/^ maal zoo lang
als het eindlid en iets korter dan de binnenste; 5<^e pootpaar
(pi. VI, fig. 59) 1-ledig, staafvormig, met een borstel en een dorentje
aan den top (5<ie thoraxsegment met een zijborstel). Receptaculum
seminis fpl. VI, fig. 60) bijna de gebeele breedte van het in de
voorste helft sterk gezwollen genitaalsegraent innemend.
L. 9 0.7—0.9, cT O.G mM.
Aanm. C. ahyssicola Lilljeborg beeft zwempooten, die op gelijke
wijze als bij C. lavguidus en nanus geleed zijn. Het achterlijf is
gedrongen gebouwd, de furka kort en breed, ongeveer zoo lang
als de 2 laatste achterlijfssegmenten; de zijborstel dichter bij het
uiteinde geplaatst; de binnenste en de buitenste eindborstels on-
geveer zoo lang als de furka. Voorste antennen 11- (soms 8- tot
10-)ledig en voorbij bet midden van bet l^te lichaamssegment
reikend, l^tc — 4(le pootpaar als bij languidus en namis geleed;
de buitenste eindborstel van den binnentak van het 4'ie pootpaar
duidelijk korter dan de binnenste, beide (de binnenste veel) langer
dan bet eindlid ; 5^10 pootpaar met dat van C. nanus overeenkomend.
L. 9 0.80 — 0.9, cf 0'7 mM. Nog niet in ons land aangetroffen.
Cyclops gracilis Lilljeborg
(pi. VI, fig. 56, 57)
C. g., Lilljeborg, 1853, bl. 208.
C. g., ScHMEiL, 1892, bl. 110, pi. VI, fig. 14—16.
C. g., LiLLjEBOiiG, 1901, bl. 69, pi. IV, fig. 20—22.
Midlaren (ür.).
346
9. Lichaam slauk gebouwd. Furkatakkeu sterk uiteenwijkend,
korter dan de beide laatste achterlijfssegmenten te zamen ; zij-
borstel in het midden van den rand geplaatst; buitenste eind-
borstel dorenvormig, even voor het einde van den zijraud ingeplant,
korter dan de binnenste; de twee middelste eiudborstels kort en
dik, de binnenste van beide het langst, weinig langer dan het
achterlijf. Voorste antennen 11-ledig, bijna tot aan den achter-
rand van het 4^^ lichaamssegment reikend, i^te — 4de pootpaar
2-ledig ; eindlid van den binnentak van het A^^ pootpaar aan den
top met een lange, dorenvormige, gewimperde binnenste en een
korte, fijne, haarvormige buitenste borstel (verder met 1 buiten-
rand- en 3 binneurandborstels); ^)^^ pootpaar (pi. VI, fig. 56)
1-ledig, zeer klein, staafvormig, aan den top met een klein doreutje
aan den binnen- en een langen borstel aan den buitenkant (5'^^
thoraxsegment met zijborstel). Receptaculum seminis (pi. VI, fig. 57):
grootste doorsnede in de lengteas van het genitaalsegment; het
bovenstuk met 2 zijdelingsche, aan de uiteinden afgeronde vleu-
gels ; het onderstuk steelvormig, aan het einde afgerond. Eizakjes
van het lichaam afstaand. L. Q 0.8—0.9, cT 0.7 mM.
Aanm, Een eenigszins dubieuze soort is C. minutus Claus
(1863) = C.diaphanus Claus(1895; non C. diophanus Lï-LLmnona
1901). Met C. gracilis komt C. minutus in een aantal kenmerken
overeen, zooals : de hoog ingeplante buitenste eindborstel der furka,
de ver naar voren geplaatste zijborstel der furka, de lengte der
furkatakken, de 2-ledige takken der zwempooten, de bewapening
van het 1-ledige 5^^ potpaar, maar zij wijkt er voornamelijk van
af door de korte 1 1-ledige antennen, die de lengte van het
Iste segment niet bereiken. Het receptaculum seminis is gedron-
gener van bouw dan bij C. gracilis, met korter en breeder mid-
denstuk en met kortere zijvleugels. L. 9 ± 1 naM.
LiLLjEBORG (1901) houdt C. namis Sars (1863) voor synoniem
met C. diaphanus Fischer (1853), Claus (1859) daarentegen met
de vroeger (1863) door hem zelf beschreven C. minutus. C. dia-
phanus is mijns inziens door Fisüher te onvolledig beschreven en
347
afgebeeld om ze met zekerheid te herkennen. Zoo wordt het
mogelijk, dat Claus deze soort 2-ledige takken aan alle zwera-
pooteu toekent, Lilljeborg daarentegen ze met een soort gelijk
stelt, die zoowel 2- als 3-ledige takken aan de zwempooten bezit.
De identiteit van C. namis met 6'. minutus (= C. diaphanus ClaüS
1895), zooals Lilljebokg opgeeft, lijkt mij dan ook geheel on-
waarschijnlijk.
Cyclops hicolor Sars
(pi. VI, fig. 49—51)
C. b., Sars, 18G3, bl. 253.
C. b., ScHMEiL, 1892, bl. 118, pi. VI, fig. 6—13.
a b., LiLLJEBORG, 1901, bl. 78, pi. IV, fig. 27 — 28.
Syn. C. diaphanus Lande 1890, C. longicaudatus Brady 1891.
Schagen; 's Gravenhage, Loosduinen, op Voorne; Kerkdriel;
Eelde (Dr.); Midlaren (Gr.).
Typische zomervorm.
9. Furkatakken (pi. VI, fig. 49) middelmatig lang, meer of
minder uiteenwijkend, even lang als de beide laatste achterlijfsseg-
menten ; zijborstel kort en vrij dik, dichter bij het uiteinde dan bij
het midden van den zijrand geplaatst; buitenste eindborstel doreu-
vormig, hoogstens ongeveer half zoo lang als de binnenste; beide
middelste eindborstels breed, met krachtige zijdoreus gewapend, de
binnenste, die iets langer is dan de buitenste, bereikt de lengte
van de furka en de 2 laatste achterlijfssegmenten. Voorste an-
tennen 11- (soms 10-ledig), korter dan het l^^e segment, l^te — 4de
pootpaar met 2-ledige takken ; eindlid van den binnentak van
het 4'ie pootpaar aan den top met een lange binnenste en een
kleine rudimentaire buitenste borstel (en vier binnenrandborstels);
5<le pootpaar (pi. VI, fig. 51), 1 -ledig, zeer klein, staafvormig, met
een enkele eindborstel of soms bovendien met een uiterst klein
klein dorentje aan den binnenrand (5<le thoraxsegment met zij-
borstel). Receptaculum semiuis bijna de geheele breedte van het
segment innemend, beide deelen slechts weinig van elkaar ge-
scheiden en bijna gelijk van hoogte. Eizakjes tegen het abdomeu
aanliggend. L. Q 0.7 — 0.9, cf 0.5—07 mM.
23
348
Aanm. Met C. bicolor zijn verwant C. varicans Sars en C. ruhellus
Lilljeborg. Zij bebooren, evenals C. bicolor, tot de kleine soorten
en scbijnen bovendien vrij zeldzaam te zijn. Hoewel beide nog
niet in ons land aangetroffen zijn, mag men toch wel verwachten,
dat zij bier voorkomen. Om die reden geef ik hieronder een over-
zicht van de verschillen tusschen de drie soorten. Met C. bicolor
komen zij overeen in het bezit van antennen, die korter zijn dan
het l^^e lichaarassegment, 2-ledige zwempooten en een 1-ledig
5'le pootpaar, dat aan zijn top slechts l borstel vertoont, bij
varicans soms ook een rudimentair dorentje aan den binnenrand.
C. bicolor
C. varica?is
C. rubellus
Fiiika
ongeveer zoo lang als ongeveer zoo lang als korter dan de beide
de beide laatste ach- de beide laatste ach- laatste aehterlijfs-
terlijfssegmenten
terlijfssegmentcn
segmenten
Buitenste eindbor- dik, dorenvormig, dorenvormig, iets niet dorenvormig,
stel van de furka nauwelijks half zoo korter dan de bin- iets korter dan de
lang als de binnenste nenste binnenste
Middelste eind- dik, bijna dorenvor- niet verdikt, de bin- als bij varicans
borstels migi "Ie binnenste iets nenste van beide on-
langer dan de bui- geveer zoo lang als
tenste, maar veel kor- het achterlijf
ter dan het achterlijf
(pi. VI, fig. 49)
Voorste antennen U-ledig (soms 10- 12-lcdig
ledig)
12-ledig (soms 10- of
U-ledig)
Bewapening van de binnenste eindbor- eindborstels beide beide kort, de bui-
het eindlid van den stel lang, de buitenste lang, de buitenste tenste merkbaar kor-
binnentak van bet een zeer klein, rudi- melkbaar korter dan ter dan de binnenste ;
4(le pootpaar: mentair borsteltje; de binnenste; eindlid eindlid met 3 binnen-
eindlid met 4 binnen- met 3 binnenrand- randborstels
randborstels borstels
SUR pootpaar verder naar binnen bijna hoekstandig; als bij varicans
geplaatst dan bij 5(le thoiaxsegment
varicans, 5ile thorax- tusschen dit pootpaar
segment tusschen dit en de zijborstel niet
pootpaar en de zij- lobvormig uilsprin-
l)orstel lobvormig gend (pi. VI. fig. 52)
uitspringend (pi. VI,
H- BI)
Receptaculum se- de gchcele breedte grootste afmeting in bovenstuk plat nior-
minis van het segment in- de lengteas van het vormig, onderstuk
nemend, niet iels in- segment; boven- en langer dan breed,
gebogen voor- en onderstuk bijna gelijk hoog gewelfd (pi. VI,
achterrand; beide van vorm (pi. VI, fig. 61)
deelen slechts weinig fig. 53)
van elkaar gescheiden
(pi. VI, flg. 50)
349
Fam. Harpacticidae
TABEL TOT HET BEPALEN DER SOORTEN
9
1. 2de maxille een grijporgaan 3.
2<le * geen grijporgaan (Fara. Longipediinae) 2.
2. 5^6 pootpaar l-ledig, tweelobbig; 2dc antenne met 1 -ledigen
binnentak Belisarius vignieri.
5de pootpaar 2-ledig; 2de antenne met 3-ledigen binnentak
Ectinosoma edwardsi.
3. Buiteutak van het l^te pootpaar 2-ledig 4.
> 5> » » » 3- » 6.
4. Voorste antennen 5-ledig; binnentak van het l^tc pootpaar
2-ledig met sterk verlengd l^te Hd en met een krachtige,
haakvormige borstel aan den top (pi. Vil, fig. 27)
Laophonte [mohamed).
Voorste antennen 8-ledig; binnentak van het l^te pootpaar
2-ledig, weinig langer dan de buitentak en met meerdere
borstels aan den top 5.
5. Furkaaltakken ongeveer tweemaal zoo lang als breed, veel
langer dan het anaalsegment Canthocomptus insignipes.
Furkaaltakken kort en breed, ongeveer zoo lang als het
anaalsegment Maraenohiotus vejdovskyi.
6. Binnentak van het l^te pootpaar 2-ledig 'j 24.
» » » » » 3-ledig ') 7.
7. » » » 4do » 3- » 8.
s » » » » 2-ledig ^) 13.
8. 5de pootpaar l-ledig (pi. VI, fig. 67, 68) TacMdius 9.
» * 2- » Nitocra 10.
9. 5de poot een groote, halfcirkelvormige plaat met 9 randborstels
(pi. VI, fig. 68) Tachidius discipes.
5de poot klein, met een borstel aan den buitenhoek en 3
1) Bij Canih. gracilis (onduidelijk) 3-ledig. Canth. tijphlops J'. anaalklep met 3 groote
stompe tanden.
2) Hiertoe ook de onvolledig beschieven Canth. fontmalis Rebb. (= minutus Cis.?)
350
borstels op een weinig verheven binnenlob (pi. VI, fig. 67)
Tachidius littoralis.
10. Eerste lid van den binneutak van bet l^te pootpaar langer
dan de buitentak en veel langer dan het 2^° en 3<ie Hd van
den binnentak te zameu ; van de 6 borstels aan het 2'ie lid
van het 5*16 pootpaar zijn de 4 buitenste korter dan de 2
binnenste, van welke beide de buitenste het langst is
Nitocra hibernica.
Eerste lid van den binnentak van het l^te pootpaar veel korter
dan de buitentak, en niet langer dan het 2de en 3^^ ]ij van
den binnentak te zamen ; 2'^^ lid van het 5^'' pootpaar met
6 borstels, van welke de binnenste het langst is of met 5
borstels 11.
11. 2^16 lid van het öd" pootpaar met 5 borstels (pi. VII, fig. 23) ;
eindlid van den binnentak van het 2de pootpaar met 4 borstels
(8 eind-, 1 zijstandig) Nitocra palustris.
2de lid van het 5de pootpaar met 6 borstels ; eindlid van den
binnentak van het 2de pootpaar met 3 borstels (2 eind-,
1 zijstandig) 12
12. Borstels van den binnenlob van het 5de pootpaar volgen in
lengte aldus op elkaar (van buiten af gerekend): 2, 1 en 4,3, 5
Nitocra simplex.
Borstels van den binnenlob van het 5de pootpaar volgen in
lengte aldus op elkaar (van buiten af gerekend): 2, 1, 3,4,5
Nitocra muelleri.
13. Anaalklep met tanden 14.
» zonder tanden 20.
14. Tanden van de anaalklep met gevorkte spits (pi. VII, fig. 20)
Cantli. tninutus.
» )) » » enkelvoudig 15.
15. Laatste abdominaalsegmeut aan de buitenrand van de basis
der furkaaltakken met een puntig uitsteeksel 15a.
Laatste abdominaalsegnient zonder zoodanig uitsteeksel 16.
15a. Binnenlob van het 5de pootpaar met 5 of 6 borstels; 2de lid
2 maal zoo lang als breed; de onderste buitenste borstel ver
351
van de volgende en beneden het midden van den rand ge-
plaatst; sperraatophoor sabelvormig gekromd met betrekkelijk
korten hals, geel of bruin gekleurd; 1. 0.8 — 1 mra.
Canth. staphylinus.
Binnenlob van het 5<le pootpaar met 5 borstels; 2^^ lid 1'/.^
maal zoo lang als breed; de beide zijborstels dicht bij
elkaar geplaatst en de onderste ongeveer in het midden van
den zijrand ingeplant; spermatophoor fleschvormig met langen
hals, ongekleurd; 1. 0.5 — 0.7 mm. Canth. microstaphylhms.
16. Furka met 1 lange eindborstel en met een doren aan de
buitenhoek van den achterrand Canth. ruhellus.
Furka met 2 langere eindborstels en zonder dien doren 17.
17. Binnentak van het l^te pootpaar weinig langer dan de bui-
tentak 18.
Buitentak » » » » niet langer dan de beide
eerste leden van de binnentak 19.
18. Binnentak van het 2^6 en ?>^^ pootpaar 2-ledig; binnenlob van
het 5'ie pootpaar met 5 of 6 borstels, waarvan de binnenste
kort, de A.^^ (van binnen) het langst is Canth. echinatus.
Binnentak van het 2<le en 3<le pootpaar 3-ledig; binnenlob van
het 5^^o pootpaar met 6 borstels, waarvan de 4 binnenste
lang, de 2 buitenste kort zijn Canth. vejdovskyi.
19. Binnenlob van het 5<le pootpaar met 6 borstels ; dorsale ach-
terrand der segmenten grof getand Canth. horridiis.
Binnenlob met 3 borstels (pi. VIÏ, fig. 22); dorsale achterrand
der segmenten fijn getand Canth. trispinosus.
20. 1ste antenne 7-ledig 2J.
» » 8- » 23.
21. Binnen- en buitenrand van de furka met een chitinetand ;
slechts 1 goed ontwikkelde furkaalborstel Canth. loierzevskyi.
Furka zonder stekel aan binnen- of buitenrand ; 2 goed ont-
wikkelde furkaalborstels 22.
22. Borstels van de binnenlob van het 5*^^ pootpaar als volgt in
lengte op elkaar volgend (van buitqn af gerekend) : 3, 2, 4,
1 en 5, (5 Apsteinia rapiens.
352
Borstels vau de binneulob van het h^^ pootpaar als volgt in
lengte op elkaar volgend (vau buiten af gerekend): 3, 4, 2,
5, 6, 1 Canth, hirticornis.
28. Achterrand der lichaamssegmeuteu met tandjes en ten deele
met borstels bezet; furka kort, peervormig, naar achteren
plotseling sterk versmald (pi. VII, fig. 25) Canth. crassus.
Achterrand der lichaamssegmeuteu zouder tanden of naalden ;
furka verlengd, naar achteren weinig versmald (pi. VII, fig. 18)
Canth. gracills.
24. (G) Biunentak van het 4de pootpaar 1-ledig 25.
» » » ï. » 2- » 26.
25. Biunentak vau het l^te pootpaar langer dan de buiteutak;
eindlid van den binneutak staafvormig Canth. schmeili.
Biunentak van het l^te pootpaar korter dan de buiteutak ;
eindlid van den biunentak niet staafvormig. l^te Hd van het
5^8 pootpaar met uitspringende lob, aan welker rand 5 ver-
schillend lange borstels; 2'ie Hd met 4 borstels
Epactophanes richardi.
26. 5^6 pootpaar ongeleed; l^te antenne 6-ledig; de beide langere
eindborstels der furka aan hun voet versmolten
Wolterstorffia 27.
5-16 pootpaar geleed; l^te 7. of 8-ledig 28.
27. De middelste eiudborstel der furka aan den voet sterk ge-
zwollen^; binneutak van het l^tc pootpaar langer als de bui-
teutak; buitenlob vau het 5'le pootpaar weinig korter dan de
binneulob, met 5 borstels W. blanchardi.
De beide lange eindborstels der furka aan den voet niet
gezwollen; biunentak van het l^te pootpaar iets korter dan de
buitentak ; buitenlob van het 5^^ pootpaar veel korter dan de
binneulob, met 4 borstels W. confluens.
28. 1*^<^ lid van de biunentak van het l^te pootpaar sterk verlengd,
minstens tweemaal langer dan het 3^^ lid
Mesochra lilljehorgi.
1ste \{^ van de binneutak van het l^ie pootpaar niet aanzienlijk
verlengd 29.
353
29. Furka slechts met 1 goed outwikkelde eiudborstel 30.
» met 2 goed ontwikkelde eindborstels 31.
30. Auaalklep ongetand ; biunenlob van het b^<^ pootpaar met de
middelste borstel het langst, de binnenste het kortst
Cantli. schmeili.
Anaalklep met stevige tanden ; binnenlob van het b'^^ poot-
paar met de 3 binnenste borstels lang, de 2 buitenste kort
Canth. unisetiger.
31. Anaalklep afgerond^ met tanden 32.
» » of toegespitst, zonder tanden , 38.
32. l^te antenne 7-ledig Moraria muscicola.
» » 8- » 38.
33. Furka (van terzijde gezien) op het midden van de rugzyde
met een scherppuntigen, achterwaarts gerichten knobbel; bin-
nenlob van het 5de pootpaar met 4 (3) borstels Canth. hidens.
Rugzijde der furka geheel zonder of althans zonder scherp-
puntigen knobbel; binnenlob van het b^^ pootpaar met G
borstels gewapend 34.
34. Binnenste eindborstel der furka tot een bijzondere, knievormig
geknikte doren vervormd ; van de 6 borstels aan de binnen-
lob van het h^^ pootpaar is de 2>^^ (van binnen gerekend)
kort Canth, cuspidatus.
Binnenste eindborstel der furka niet aldus; 3'^e borstel (van
binnen af) aan de binnenlob van het 5Je pootpaar lang 35.
35. Furkatakken sterk divergeerend, langer dan breed, met een
behaarde knobbel op de bovenvlakte; van de 6 borstels aan
den binnenlob van het b^^ pootpaar zyn de 3 lange binnenste
van gelijke lengte, de 3 buitenste veel korter Canth. arcticus.
Furka anders gevormd 36.
36. De 3 binnenste borstels van den binnenlob van het 5^^ poot-
paar byna even lang, korter dan de 4de (van binnen af),
die het langst is Canth. zschokkei.
De 3 binnenste borstels van den binnenlob van het 5*16 poot-
paar niet van bijna gelijke lengte; een van de 3 binnenste
borstels het langst 37.
354
37. De 2'ie en 3^^ binneDste borstel het laagst, ongeveer gelyk
van lengte; de binnenste borstel van het 2'ie Hd langer dan
de 2 buitenste Canth. rhaeticus.
De 2de binnenste borstel bet langst, ongeveer dubbel zoo lang
als de S^ïe; de binnenste borstel van het 2^^ lid zeer kort,
veel kleiner dan de beide uiterste (pi. VIT, fig. 29)
Canth. pygmaeus.
38. 1ste antenne 8-ledig Canth. duthiei.
» » 7- » 39.
39. Anaalklep toegespitst 40.
» gelijkmatig afgerond 41.
40. Achterrand der lichaamssegmenten glad ; S'^e pootpaar met
ten deele korte en stompe borstels Moraria hrevipes.
Achterrand der lichaamssegmenten grof getand ; 5^^ pootpaar
met normale borstels Mor. poppei.
41. Binnenrand der furka iets onder het midden met 4 dorentjes
gewapend Mor. schmeili.
Binnenrand der furka zonder dorentjes in het midden
Mor. mrazehi.
Gen. Cunthoc€intptus Westwood
Canthocamptus staphylinus Jurine
(pi. VII, fig. 13—16, 30)
Monoculus s., Jurine, 1820, bl. 74, pi. VII, fig. 1 — 17.
a s., Claus, 1863, bl. 121, pi. XIl, fig. 4-14; pi. XIII,
fig, 1, 3, 4.
C. minutus, Brady, 1880, II, bl. 48, pi. XLIV, fig. 1 — 17.
C. s., SciiMEiL, 1893, bl. 17, pi. I; pi. III, fig. 16—18.
C. S., LlLLJEBORG, 1902, bl. 5, pi. I, fig. 1—6.
Syn. C. miniitiis Baird 1850, Fischer 1851, Lilljeborg 1853.
Terschelling, Texel, Huisduinen, Haarlem, Amstel (bij A'dam),
Hilversum ; Leiden (Hokk), Wassenaar, 's Gravenhage, Rijswijk, Loos-
duinen, Monster ; Loosdrechtsche plassen, Soesterveen ; Kerkdriel,
De Meerwijk; Weert; Kampen (Hoek), Ootmarsum; Eelde,
Midlaren.
355
Zoowel 's winters als 's zomers, maar alleen in bet wiuterhalf-
jaar talrijk en zich voortplantend.
9. Het laatste achterlijfssegment aan den buiteuachterhoek met
een meer of minder scherp en duidelijk uitsteeksel (pi. VII, fig. 15).
Achterrand van het anaaldeksel roud, met enkelvoudige tanden
gewapend. Furkatakken langer dan de zijrand van het anaalseg-
meut, ongeveer tweemaal zoo lang als breed met evenwijdige zij-
randen ; twee goed ontwikkelde eindborstels, van welke de bin-
nenste 3 — 5 maal zoo lang als de buitenste is. Voorste antennen
8-ledig ; de zintuigcylinder (aan het A^^ lid) reikt bijna tot het
eind van het voorlaatste lid. l^te — 3de pootpaar met 3-ledige
takken ; het 4^^ pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigeu
binnentak; Isto pootpaar: binuentak veel langer dan de buitentak,
het l^to lid van den binnentak iets langer dan de 2 laatste leden
te zameu en bijna zoo lang als de geheele buitentak; 5"^^! poot-
paar (pi. VII, fig. 13, 14): binnenlob van het l^te Hd met 5 of 6
dorenvormige borstels, in het eerste geval is de 2de (van buiten
af gerekend), in het andere geval de 3'^^ het langst, de binnenste
is het kortst; 2^*= lid gestrekt-ovaal, aan den binnenrand met 2
korte dorentjes, aan den top met 1 lange dorenvormige borstel
en aan den buitenrand met 3 kortere zoodanige borstels en eenige
heel kleine stekeltjes. L. 0.8 — 1 mM.
(f. Wijkt van het Q door secundaire geslachtskenmerken in een
aantal aanhangselen af. h^^ pootpaar veel kleiner dan bij het Q ;
binnenlob van het l^te Hd rudimentair met slechts twee dorens,
van welke de binnenste veel langer dan de buitenste is; 2^^ lid
eivormig, met 5 dorenvormige borstels, waarvan 2 grootere aan
den top, 1 kleine aan de binnenzijde daarvan en twee korte aan
buitenrand. L. 0.7—0.8 mM.
Opm. De spermatophoren bij deze soort zijn sabelvormig en
bruinachtig van kleur (pi. VII, fig. 16). CantJiocamptus microsta-
phylinus Wolf (1905) onderscheidt zich van de bovenbeschreven
soort, waarop zij bedriegelijk gelijkt, vooral door het bezit van
meer fleschvormige, kleurlooze spermatophoren (pi. VII, fig. 17).
356
Verder schijnen er geringe verschillen in de bewapening van het
anaaldeksel en in den bouw van het 5'^'= pootpaar te bestaan ; ook
de lengte is geringer, 9 0.5 — 0.7, (ƒ 0.55 mM.
Nog niet in ons land gevonden.
Canthocampus trispinosus Brady
(pi. VII, fig. 22)
a t., Brady, 1880, II, bl. 55, pi. XLV, fig. 15—22.
C. t., ScHMEiL, 1893, bl. 53, pi. III, fig. 1—11.
C. «., LiLLJEBORG, 1902, bl. 13, pi. I, fig. 10 — 12.
Haarlem , Overveen , Hilversum ; 's Gravenhage , Loosduinen,
Monster, op Voorns; Soesterveen, Loosdrechtsche plassen; Laag-
Soeren ; Kerkdriel, Deest; Eelde, Midlaren.
Van Februari tot Oktober aangetroffen, maar de 99 ^l^een in
het zomerhalfjaar met een eizakje.
9. Achterrand van het anaaldeksel afgerond en met zeer kleine
enkelvoudige, dicht opeengeplaatste stekeltjes gewapend. Furka
kort en dik, ongeveer even lang als de zijrand van het korte
anaalsegmeut; buitenrand bol en ongelijk, in het midden met 3
dicht bij elkaar geplaatste borstels, waarvan 1 iets korter dan de
2 andere; binnenrand bol, zonder borstels; van de beide groote
staartborstels is de binnenste 3 maal zoo lang als de buitenste.
Voorste antennen 8-ledig, zintuigcylinder bijna tot het eind van
het voorlaatste lid reikend, l^to pootpaar met 3-ledige takken,
2(le_4de pootpaar met 3-ledigen buiten- en 2-ledigeu binnentak;
l^te pootpaar : l^te Hd van den binnentak even lang als de beide
laatste leden te zamen en ongeveer tot halverwege het eindlid
van den buitentak reikend; 5de pootpaar (pi. VII, fig. 22): binneu-
lob van het l^te Hd weinig ontwikkeld, met 3 borstels, waarvan
de binnenste het langst is; 2*^^ lid langgestrekt-elliptisch, met 5
borstels, waarvan 1, langer dan het lid, midden op den top, 1
kortere aan iedere zijde van deze en 2 nog iets kortere langs den
buitenrand ; binnen- en buitenrand bovendien met kleine dorentjes.
L. 0.85 — 0.9 mM.
(f. Wijkt van het 9 i" ^en aantal secundaire geslachtskeu-
357
merken af. S^o pootpaar : kleiner dan bij liet Q, binnenlob van
het l''^'^ lid bijna verdwenen, met 2 dorenvorraige borstels, van
welke de binnenste het langst is ; 2'^^ lid langwerpig-eivormig
met 5 dorenvormige borstels, van welke de binnenste eiudborstel
het langst is. L. 0.8 uiM.
Canthocamptus minutus Claus
(pi. VII, fig. 20, 21)
C. m., Claus, 1863, bl. 122, pi. XII, fig. 1—3.
C. m., ScHMEiL, 1893, bl. 31, pi. II, fig. 1—14.
C. m., LiLLJEBORG, 1902, bl. 20, pi. II, fig. 1—4.
Texel, Zwauewater (Redeke); Eelde.
9. Achterrand van het anaaldeksel afgerond en met 7 of 8 dub-
belgenaalde tandjes gewapend (pi. VII, fig. 20). Furkatakken kort
en dik, ongeveer even lang als de buitenrand van het anaalseg-
ment, aan den achterbuitenhoek met een klein, spits uitsteeksel,
buitenrand met 2 borstels en 3 dorentjes; binnenrand ongewa-
pend ; van de beide groots eindborstels is de binnenste 2 maal
zoo lang als de buitenste. Voorste antennen 8-ledig; zintuig-
cyliuder ongeveer tot het midden van het laatste lid reikend.
1ste — 3de pootpaar met 3-ledige takken; 4'lc pootpaar met 3-ledigen
buiten- en 2-ledigen biunentak; l^te pootpaar: buitentak tot
halverwege het eindlid van den binnentak reikend; l^to lid van
den biunentak zoo lang als de 2 eerste leden van den buitentak ;
2'le lid van den buitentak met een zeer langen borstel aan den
binnenrand; h^'^ pootpaar: (pi. VIT, fig. 21) binnenlob van het
l^tc lid even ver als het 2^^ lid reikend, met 6 randborstels, die
in lengte (van buiten af gerekend) aldus op elkaar volgen: 5, 3.
4 en 6, 2, 1, de 4 binnenste lang, de 2 buitenste kort; 2^^ lid
klein, eirond, met 5 randborstels, waarvan 1, 3 en 5 (van
buiten af gerekend) kort, 2 en 4 lang (2 bet langst).
L. 0.5— 0.G5 mM.
cf. Door secundaire geslachtskenmerken van het 9 afwijkend.
5tlc pootpaar: binnenlob van het l^te lid klein, met 2 borstels
gewapend. L. 0.5 mM.
358
Canthocamptus crasstis G. O. Sars
(pi. VU, fig. 24, 25)
C. c, Sars, 1853, bl. 232.
Attheyella spinosa, Biiady, 1880, II, bl. 58, pi, XLIII, fig. 15 — 18;
pi. XLVI, fig. 13—18.
C. c, ScHMEiL, 1893, bl. 37, pi. IV, fig. 1—13.
C. c, LiLLJEBORG, 1902, bl. 22, pi. II, fig. 5 — 7.
Huisduinen ; Eelderwolde.
Q. Achterlijfssegmenteu aan weerszijden van den achterrand
(lateraal) met vrije lange, dunne stekels gewapend. Achterrand
van het anaaldeksel afgerond, zonder tanden (pi, VII, fig. 25).
Furkatakkeu vrij groot, bijna peervormig, naar het achteruiteinde
toe sterk versmald, ongeveer zoo lang als de buitenrand van het
anaalsegment; buitenrand met 2 langere borstels, waartusschen
een stekel, en eenige fijne stekeltjes, binnenrand met enkele fijne
borsteltjes; eindborstels aan de basis gebogen, de binnenste on-
geveer 2 maal langer dan de buitenste. Voorste antennen 8-ledig;
zintuigcylinder voorbij het laatste lid reikende. 1ste pootpaar met'
3-ledige takken, 2*ïe — 4de pootpaar met 3-ledigen buiten- en
2-ledigen binnentak; l^te pootpaar: buiten tak tot halverwege het
eindlid van den binnentak reikend; eindlid van den binnentak
iets langer dan het middelste lid en even lang als het l^te lid;
2<Jo lid van den buitentak met een korte borstel aan den binnen-
rand; h^<^ pootpaar (pi. VII, fig. 24) : binnenlob van het l^te Hd
vrij smal, niet zoo ver reikend als het 2<le Hd, met 6 randborstels,
van welke de 3'^<^ en 5Je (van buiten af gerekend) zeer lang, de
overige vrij lang zijn, de binnenste borstel op een afzonderlijk
uitsteeksel geplaatst ; 2*16 lid lang gestrekt met 5 borstels, de
4'lc (van buiten af gerekend) zeer lang, de binnenste in lengte
daarop volgend. L. 0.5 — 0.75 niM.
cf. Van het wijfje in meerdere secundaire geslachtskenmerken
afwijkend; 5'Jc pootpaar: veel kleiner dan bij het Q; binnenlob
van het l^io lid klein en weinig uitstekend, met 2 stekelvorniige
borstels, van welke de binnenste het grootst is; 2'^'^ lid ovaal met
359
5 borstels, de 4'lc (van buiten af gerekend) het langst en van
aanzienlijke lengte. L. 0.5 — O.G niM.
Canihocamptus graeilis G. O. Sars
(pi. VII, fig. 18, 19)
C. g., Sars, 18G3, bl. 231.
a g., LILLJEBOR&, 1902, bl. 26, pi. II, fig. 8—13.
C. g., Van Douwe, 1903, bl. 383, pi. XX, fig. 1-13.
Non C. g., Poppe, 1889, bl. 544, pi. VIII, fig. 5—9 =: ilioraWa
brevipes G. O. Sars.
Weert.
9. Lichaam slank ; achterrand der lichaanissegmenten zonder
tandjes of borstels. Anaaldeksel van achteren afgerond en zonder
tanden. Furkatakken (pi. VII, fig. 18) vrij lang, in lengte gelijk
aan het anaalsegraent, naar achteren toe iets versmald en aan het
uiteinde rechthoekig afgesneden ; buitenrand met 2 borstels, bin-
nenrand ongewapend ; de beide lange eindborstels aan hun voet
verdikt, de binnenste ruim 2 maal zoo lang als de buitenste.
Voorste antennen 8-ledig; zintuigcylinder voorbij het eindlid
reikend, l^te pootpaar met 3-ledige takken ^), 2*1^ — 4de pootpaar
met 3-ledigen buiten- en 2-ledigen binnentak; l^te pootpaar: bui-
tentak ongeveer tot aan het 3^^ lid van den binnentak reikend ;
2'le lid van den buitentak met een korte borstel aan den binnen-
rand; laatste lid van den binnentak ongeveer even lang als het
voorlaatste en korter dan het 1**^ Hd; ^do pootpaar (pi. VII, fig. 19):
binneulob ven het 1^*^^ lid breed en laag, met 4 randborstels, van
welke de beide middelste het langst zijn ; 2dc lid eirond, met 5
randborstels, van welke de 3<ie en 4^^*^ (van buiten af gerekend)
verreweg het langst en de l^te en 2'iö het kleinst zijn.
L. 0.7—0.8 mM.
(ƒ. Door verschillende secundaire geslachtskenmerken van het
9 afwijkend; 5^10 pootpaar vergroeid, rudimentair en slechts met
den borstel van den zijtop gewapend; 2'lo liJ klein, rondachtig,
1) De afscheiding tusschcn het 2ile en SJe lid van den binnentak soms onduidelijk.
360
met 4 borstels, van welke de buitenste zeer klein en de middelste
der overige iets grooter dan de andere is. L. 0.65 — 0.7 niM.
Canthocamptus pygmaeus G. O. Sars
(pi. VII, fig. 29)
C. />., Saus, 1853, bl. 230.
AttheyeUa cryptorum, Brady, 1880, IT, bl. 60, pi. LTI, fig. 1 — 18.
C. p., ScHMEiL, 1893, bl. 61, pi. V, fig. 1 — 15.
C. p., LiLLJËBORG, 1902, bl. 33, pi. II, fig. 20—22.
Syn. C. horcherdingi Poppe, 1889.
Terschelling, Huisduinen, Hilversum; Loosduinen; Ootmarsum ;
Weert.
9. Anaaldeksel met afgeronden achterrand en, met vrij groote,
enkelvoudige stekeltjes gewapend. Furkatakken kort en dik, korter
dan de zijrand van het anaalsegment; buitenrand in het midden
stomphoekig of bol, met 2 borstels en 2 stekeltjes; 2 lange eind-
borstels, van welke de buitenste half zoo lang als de binnenste.
Voorste antennen 8-ledig; ziutuigcylinder het begin van het
eindlid bereikend, l^te — 4de pootpaar met 3-ledigen buiten- en
2-ledigen binnentak. l^te pootpaar: beide takken bijua gelijk van
lengte, de binnenste heel weinig korter; middelste lid van den
buitentak korter dan de beide andere leden ; l^te Hd van den
binnentak iets korter dan het 2de- 5(lc pootpaar (pi. VII, fig. 29):
binnenlob van het l^te Kd groot, even ver uitstekend als het
2<le lid, met 6 randborstels, die in lengte aldus op elkaar volgen
(van de buitenzijde af gerekend): 5, 6, 3, 4, 2, 1; 2'le üd rond-
achtig met 5 borstels, die in lengte aldus op elkaar volgen (van
de buitenzijde af gerekend): 4, 2, 1, 3, 5; de 4'^o ig zeer lang,
de 5de heel klein. L. 0.6—0.7 mM.
(ƒ . In verschillende secundaire kenmerken van het Q afwijkend;
5^^ pootpaar: veel kleiner dan bij het 9? binnenlob van het
1ste lid klein en minder ver uitstekend dan het 2de lid, met 2
dorenvormige borstels, van welke de binnenste iets langer is;
2de lid rondachtig, met 6 borstels, van welke de 4de (van de
buitenzijde af gerekend) langer dan de overige is. L. 0.5 mM.
361
Geo. JVitocra Boeck
Nitocra palustris Brady
(pi. VII, fig. 23)
Canihocamptus p. , Brady, 1880, II, bl. 53, pi. XXXIX,
fig. 15—23.
N. p., Van Douwe, 1905, bl. 519, fig. 1—6.
Koegras, Schageu ; Hellevoetsluis; Zoutkamp, Appingedam.
9. De veutrale achterranden vau alle acliterlijfssegmenteu elk
met eea fijne dorenreeks, die met eenige, maar veel krachtigere
dorens op de rugzijde overgrijpt; achterrand van het auaalseg-
raent aan de rugzijde en van de afgeronde anaalklep met stevige
tanden; de 3 laatste achterlijfssegmenten nabij den voorrand
zijdelings bedorend. Furka zeer kort, breeder dan lang; binnenste
eiudborstel zeer klein, buitenste ongeveer zoo lang als de 2
laatste achterlijfssegmenten te zamen; de beide middelste eind-
borstels goed ontwikkeld, de binnenste 2 maal zoo lang als de
buitenste; buitenrand der furka met zyborstel, achterrand met
dorentjes. Voorste antennen 8-ledig; zintuigcylinder bijna 2 maal
zoo lang als de 4 laatste leden te zamen. l^te — 4de pootpaar met
3-ledige binnen- en buitentakken ; binnentak van het l^te poot-
paar iets langer dan de buitentak ; eiudlid van den binnentak
aan het 2*^6 pootpaar met 3, aan het 3'^ö ej2 4de pootpaar met
4 borstels behalve den einddoren; distale binnenrandborstel van
den buitentak van het 4^6 pootpaar ongewoon sterk en lang;
5'^e pootpaar (pi. VII, fig. 23): l^te lid met 5 borstels; 2de lid
lang ovaal, met 5 lange borstels, van welke de middelste het
kortst is. L. 9 0.8 mM.
Gen. Jjtiophonte Philippi
Laophonie moliamed Blanchard et Richard
(pi. VII, fig. 26-28)
L. m., Blanchard et Richard, 1891, bl. 526, pi. VI, fig. 1 — 15.
Syn. Onychocampius heteropus v. Daday 1903.
Schagen (N.-H.).
362
Q. Het achterste thorax- en de voorste abdominaalsegraenten
zijdelings toegespitst. Furka iets langer dau de zijrand van het
auaalsegment, 2 — 3 maal langer dan breed, niet in 't geheel 6
borstels, waarvan 4 eind-, 1 zij- en 1 rugstandig; buitenste
eindborstel en zijborstel ongeveer even lang als furka; binnenste
eindborstel zeer kort; van de beide langste is de binnenste vele
malen langer dan de buitenste, die dun en niet veel langer dau
de furka is. Voorste antennen kort en dik, 5-ledig, met zeer
kort 4'Ip lid. Buitentak van het l^te pootpaar 2-, van het 2^^ — 4de
pootpaar 31edig; binnentak van l^te — 4de pootpaar 2-ledig;
1ste pootpaar (pi. VII, fig. 27) : 2'le basaallid verlengd; l^te Hd van
den binnentak zeer lang, lijnvormig, 2'ie Hd kort met een lange,
gekromde eindhaak, buitentak tot halfweg het l^te Hd van den
binnentak reikend, het l^te Hd zoo ver als het 2<le basaallid
reikend; B^le pootpaar (pi. VII, fig. 2ö) 2-ledig, buitenrandborstel
van het l^'e Hd op een vingervormig uitsteeksel, binneulob met
3 borstels; 2'ie lid iets langer dan breed met 8 borstels. Een of
twee eizakjes. L. 0.6 mM.
cf. Door verschillende secundaire geslachtskenmerken van het
9 afwijkend. 5<le pootpaar sterk gereduceerd; l^te Hd zeer klein
met langgestrekt, van een borstel voorzien verlengsel aan de
buitenzijde en een korte doren op de plaats van de binnenlob;
2de }id met 2 forsche eindborstels en een doreutje aan den
binnenrand. L. 0.5. mM.
Tot de marine soorten, die een of meerdere malen in het binnen-
water (zie noot 1 op bl. 304) werden aangetroffen, behooreu :
TachicUus discipes Giesbrecht (PI. VI, fig. 68), in slooten bij
Nieuwediep, op Urk en op Tholen.
Tachidius littoralis Poppe (PI. VI, fig. 67), in slooten bij Nieuwe-
diep en in het Koegras, in den Amstel (bij het Kalfje).
Mesochra lilljehorgi Boeck, in slooten aan de Zuiderzeekant
op Texel.
VERKLARING DER AFBEELDINGEN.
PLAAT VI.
Fig.
1. Cych
»
2.
»
3.
»
4. »
»
5. »
»
G.
»
7. »
»
8.
»
9. »
»
10.
»
11.
»
12.
»
13.
»
14. »
»
15. »
»
16.
»
17. »
»
18.
»
19.
»
20. »
»
21.
»
22.
»
23. »
»
24.
»
25. »
»
26.
»
27. »
»
28.
»
29.
»
30.
»
31.
»
32. »
Cyclops fuscus .lurine, laatste antennenlid.
albidus Jurine, zintuig aan het 12''e lid der voorste antennen.
fuscus Jurine, b'^^ poot.
albidus Jurine, receptaculum seminis.
fuscus Jurine, » »
distinctus Richard, » »
viridis Jurine, » »
viridis Jurine, S"!" poot.
bicuspidatus Claus, receptaculum seminis,
bicuspidatus Claus, b^^ poot.
vernalls Fischer, receptaculum seminis.
vernalis Fischer, b^^ poot.
bisetosus Rehberg, receptaculum seminis.
strenuus Fischer, S''^ poot.
vicinus Uljanin, 4^^ en S'io thoraxsegment.
strenuus Fischer, 4''« en S'ie »
strenuus Fischer, receptaculum seminis.
insignis Claus, » »
leuckarti Claus, v »
leuckarti Claus, laatste antennenlid,
leuckarti Claus, b^^ poot.
dybowski Jjande, receptaculum seminis.
dybowski Lande, eindlid van den binnentak van de 4'ie poot.
dybowski Lande, b^^ poot.
%aZin»s Rehberg, eindlid van den binnentak van de 4'^'' poot.
oithonoides Sars, » » » » » » » »
serrulatus Fischer, eindleden der voorste antenne,
varius Lilljeborg, » » » »
varius var. brachyurus Lilljeborg, receptaculum seminis,
varius var, proximus Lilljeborg, » »
serrulatus Fischer, anaalsegment en furka.
varius Lilljeborg, uiteinde van een der furkatakken.
2i
3C4
Fig. 33. Cyclops serrulalus Fischer, h'^^ poot.
» 34. » varius varT brachyurus Lilljeborg, 5'ie poot.
varius var. proximus Lilljeborg, » »
macrurus Sars, B^'e poot.
prasinus Fischer, » »
prasiniis Fischer, receptaculum seminis.
macrurus Sars, » »
fimhriattis Fischer, » »
fimbriatus Fischer, S^^e poot.
phaleratus Koch, receptaculum seminis.
phaleratus Koch, 5'ie poot.
affjnis Sars, » »
affinis Sars, receptaculum seminis.
phaleratus Koch, laatste achterlijfssegmenten en furka.
affinis Sars, » » » »
poppei Rehberg » » » »
bicolor Sars, » » » »
bicolor Sars, receptaculum seminis.
bicolor Sars, S'^" poot met het zijgedeelte van het B''"
thoraxsegment.
» 52. » varicans Sai's, b'^^ poot met het zijgedeelte van het D^ie
thoraxsegment.
» 53. » varicans Sars, receptaculum seminis.
» 54. » languiclus Sars, » »
» 55. « languidus Sars, h'^^ poot.
» 50. » gracilis Lilljeborg, receptaculum seminis.
» 57. » gracilis Lilljeborg, S^ie poot.
» 58. » crassicaiidis Sars, receptaculum seminis.
» 59. » nanus Sars, 5*1^ poot.
» 60. » nanus Sars, receptaculum seminis.
» 61. » rubellus Lilljeborg, receptaculum seminis.
» 62. » aequoreus Fischer, 5"^e poot.
» 63. Eurylemora velox Lilljeborg, 5'ie poot 9-
» 64. » velox Lilljeborg, laatste thoraxsegment en achterlijf $.
» 65. » affinis Poppe, S'ie poot 9-
» 66. » affinis Poppe, 5'ie thorax- en anaalsegment 9>
» 67. Tachidius liltoralis Poppe, 5<ic pootpaar 9-
68. » iUscipes Giesbrecht, 5'ie pootpaar 9-
»
35.
»
»
36.
»
»
37.
»
»
38.
»
»
39.
»
»
40.
»
»
41.
»
»
42.
»
»
43.
»
»
44.
»
»
45.
»
»
46.
»
»
47.
»
»
48.
»
»
49.
»
»
50.
»
»
51.
»
»
PLAAT VII.
Fig. 1. Diaptomus castor Jurine, laatste thoraxsegmenten en achterlijf 9-
» 2. » castor Jurine, 5'ie poot 9-
» 3. » castor Jurine, b*^» poot ^f.
» 4. » castor Jurine, takken van den linkeipoot (j^.
» 5. » gracilis Sars, laatste thoraxsegment en voorste deel van
het anaaisegment 9-
3G5
Fig. G. Diaptomns gvacUis Sars, 5'ie poot $.
7. » gvac'Uis Sars, 5*1^ poot (j^.
8. » gracilis Sars, takken van den linkerpoot rf.
9. » vulgaris Sclimeil, laatste thoraxsegment en voorste deel
van het anaalsegment $.
■10. » vulgaris Schmeil, 5^^ poot $.
11. » vulgaris Schmeil, b^<^ poot (j^.
» 12. » vulgaris Schmeil, takken van den linkerpoot ^f.
» 13. Canlhocamptus slaphylinus Jurine, S'^^ poot $.
14. » slaphylinus Jurine, binnenlob van het l^ie üd van
den B^ien poot O, (met 5 borstels).
15. » slaphylinus Jurine, anaalsegment en fiirka O.
16. » slaphylinus Jurine, achterlijf met .spermatophoor $.
» 17. » mierostaphylinus Wolf, spermatophoor.
18. » gracilis Sars, furka $.
19. » gracilis Sars, S'^'^ poot $.
20. » minuius Claus, anaalsegment en furka 5.
21. » minutus Claus, 5^^*^ poot $.
» 22. » trispinosus Brady, b'^^ poot §.
» 23. Nitocra paluslris Brady, 5'ie poot 5-
» 24. Canlhocamptus crassus Sars, 5'ie poot $.
25. » crassus Sars, anaalsegment en furka $.
» 26 Laophonte mohamed Blanchaid et Richard, h^^ poot $.
» 27. » mohamed Blanchard et Richard, Isie poot 9-
» 28. » mohamed Blanchard et Richard, (2'ie) kaakpoot $.
» 29. Canlhocamptus piygmaeus Sars, S^ie poot §.
30. » stapJtylinus Jurine, l^'^^ poot $.
31. Eurytemora afjinis Poppe, h'^^ pootpaar (ƒ.
32. » velox Lilljeborg, b'^^ pootpaar (^.
»
»
»
»
»
»
»
NB. Het meerendeel der afbeeldingen is ontleend aan werken van Schmeil,
LiLLjEBOKG, Sars, e. a.
LIJST VAN WEEKEN,
DIE IN DEZE BIJDRAGE ZIJN AANGEHAALD.
1891. Blanchard, R. et Richard, J., Faune des lacs salés d'Algérie.
Cladocères et Copépodes. Mém. Soc. Zool. de France, IV.
1878 — 80. Brady, G. S., A Monograph of the free and semiparasitic
Copepoda ot the British Islands.
1891. A Revision of the british species of fresh-water Cyclopidae and
Calanidae. Nat. Hist. Trans. North., Duih. and Newcastle, VI.
1892. Ca nu, E., Etude zoologique de Temorella. Ann. Station Aquicole de
Boulogne, I.
1857. Claus, C, Das Genus Cyclops und seine einheimischen Arten. Archiv
für Naturgeschichte, Jahrg. XXIII.
— Weitere Mitteiiungen über die einheimischen Cyclopiden. Ibid.
1863. Die freilebenden Copepoden.
1881. Ueber die_Gattungen Temora und Temorella nebst den zugehörigen
Arten. Sitzungsber. K. Ak. Wien, Math.-Naturw- Klasse, 83. Bd.
1895. Ueber die Wiederbelebung im Schlamm eingetrockneter Copepoden
und Copepodeneier. Zugleich ein Beitrag zur Kenntniss von Mikrocyclops
diaphanus (Fisch.) = minutus (Cis.) Arb. Zoolog. Instit. Wien, XI.
1903. Daday, E. von, Mikrosk Susswassertiere aus Kleinasien. Sitzungsber.
Akad. Wien, Bd. 112.
1903. Douwe, C. van, Zur Kenntniss der Süsswasser-Harpacticiden
Deutschlands. Zool. Jahr. Abt. Syst. XVIII.
1905. Süsswasser-Harpacticiden Deutschlands: Nitocra palustris Brady.
Zool. Ariz. Bd. XXIX. n». 10.
1851—53. Fischer, S., Beitrage zur Kenntniss der in der Umgegend von
St. Petersburg sich findenden Cyclopiden. Buil. Soc. Imp. Naturalistes
Moscou. Dl. 24, 1851; Fortzetzung, Dl. 26, 1853.
1860. Beitrage zur Kenntniss der Entomostraceen. Abth. math.-phys.
Classe Künigl. Bayer. Akad. Wissensch., VIII.
1884. Giesb recht, W., Die freilebenden Copepoden der Kieler Föhrde.
4ter !}e,-, j. Komm. zur wissensch. Unters. d. deutsch. Meere.
1903. Grueter, A,, Die Copepoden der Umgebung Basels. Revue Suisse
de Zool., XI,
307
'1889. Guerne, J. de et Ricliard, J., Revision des Calanides d'eau douce.
Mém. Soc. Zool. France, II.
1884. Herrick, C. L., A final report on the Crustacea of Minnesota, in-
cluded in the orders Cladocera and Copepoda. 12. Ann. Rep. Geol. and
Nat. Hist. Surv. Minnesota.
1895. and Turner, C. H., Synopsis of the Entomostraca of Minnesota.
Rep. Surv. Minn. Zool. Ser. 2.
1878. Hoek, P. P. C, De vrijlevende zoetwater-copepoden der Nederland-
sche fauna. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., III.
i 899. Neuere Lachs- und Maifischstudien. Tijdschr. Ned. Dierk. Ver., (2) VI.
1820. J urine, L., Hi.stoire des Monocles qui .se trouvent aux environs de Genève.
1835, Koch, C. L., Deutschlands Crustaceen, Myriapoden und Arachniden,
XXI, XXXV.
1890. Lande, A., Materyjaly do fauny enz, Pamiet Tizyjogr, X.
1853. LilJ.jeborg, W., De Crustaceis ex ordinibus tribus: Cladocera,
Ostracoda et Copepoda in Scania occurrentibiis.
1900. Beitriige zur Fauna der Biiren-Insel. Entomostraceen. Eih K.
Sv. Vet.-Ak. Handl., v. 26.
1901. Synop.sis specierum huc usque in Suecia observatarum generis
Cyclopis. K. Sv. Vet.-Ak. Handl., v. 35.
1902. Synopsis specierum huc usque in aquis dulcibus Sueciae obser-
vatarum familiae Harpacticidarum, v. 36.
1897. Maitland, R. T., Prodrorae de la faune des Pays-Bas et de la
Belgique flamande.
1892. Mrazek, A, Beitrag zur Kenntniss der Harpacticiden-Fauna des
Süsswassers. Zool. Jahrb. Abt. Syst., \'II.
1888. Nordquist, O., Die Calaniden Finlands. Bidrog till kiinnedom af
Finlands Natur och Folk, 47.
1874. Poggenpol, M. J., Verzeichnis der Copepoden, etc. der Umgebung
von Moskau. Schriften der Gesellsch. von Freunden d. Naturw. Moskau,
X. (Russisch).
1882. Poppe, S. A., Ueber eine neue Art der Calaniden-Gattung Temora
Baird. Abh. Naturw. Ver. Bremen, VII.
1889. Notizen zur Fauna der Süsswasser-Becken des nordwestlichen
Deutschlands. Abh. Naturw. Ver. Bremen, X.
1903. Redeke, H. C, Plankton-onderzoekingen in het Zwanenwater bij
Callantsoog.
1880. Rehberg, H., Beitrag zur Kenntniss der freilebenden Süsswasser-
Copepoden. Abh. Nat. Ver. Bremen, VI.
1887. Richard, J., Liste des Cladocères et des Copépodes d'eau douce
observés en France. Buil. Soc. Zool. France, XII.
1863. Sars, G. O, Oversigt af de indenlandske Ferskvandcopepoder. Christ.
Vid.-Selsk. Forh. Aar 1862
1903. An Account of the Crustacea of Norway, IV, Copepoda Calanoida.
1892 — 98a. Schmeil, O., Deutschlands freilebende Süsswasser-Copepoden.
Bibliotheca Zoologica. I, Cyclopidae; 1892; 11, Ilarpacticidae, 1893;
III, Centropagidae, 1896. Nachtrag, 1898.
368
1898b. Schmeil, O., in: Giesbrecht und Schmeil, Copepoda, I. Gym-
noplea Das Tierreich.
1903. Scourfield, D. J., Synopsis of the known Species of British Fresh-
water Entornostraca, part II, Copepoda. Journal Queckett Mier. Soc.,(2) VIII.
1875. UI jan in, W. N, Crustaceen von Turkestan. Schriften der Gesellsch.
von Freunden d. Naturw. Moskau, XI.
1886. Yosseler, J., Die freilebenden Copepoden Württembergs. Jahreshefte
Vereins f. vaterl. Naturk. Württembergs, XXII.
1905. Wolf, E, Die Fortpflanzungsverhaltnisse unserer einheimischen Co-
pepoden. Z. Jahrb. Abth. Syst., XXII.
ERRATUM.
In de vorige bijdrage van denzelfden Auteur (Mariene Planktou-
copepoden van Nederland) is uit de bestemniingslijst (Tijdschr.
Ned, Dierk. Ver. (2). Deel X, p. 181) een klein gedeelte weg-
gevallen, welke storende vergissing hierbij hersteld wordt:
15. Achterste maxillipede met weinige korte (of geen) borstels en
een haak aan den top Oncaea.
Voorste en achterste maxillipeden gelijk van bouw, beide met
lange borstels gewapend 15a.
15a. 5*16 pootpaar uit twee paar rudimentaire aanhangsels gevormd,
elk aanhaugsel met een lange borstel; buitentak van de man-
dibel 4-ledig, binnentak een klein, met 3 of 4 borstels voor-
zien knopje 9 Oithona.
5'^e pootpaar uit 1 paar rudimentaire aanhangsels gevormd ;
binnen- en buitentak van de mandibel beide ontwikkeld en
meerledig óf beide ontbrekend en door borstels vervangen 15/>.
156. Mandibeltaster tot een knobbelvormige verhevenheid, waarop
een paar borstels staan, gereduceerd; achterste maxillipede
4-ledig • 9 Cyclops.
Mandibel met duidelijk 2-ledigen binnen- en ouduidelijk
4-ledigen buitentak; achterste maxillipede 6(7)-ledig
9 Cyclopt7ia.
ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND
WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1906 TOT EN MET
30 APRIL 1907
VERZAMELD DOOR
Mr. R. Baron SNOÜCKAERT VAN SCHAUBURG
te Langbroek.
Het tijdperk waarover dit verslag loopt, heeft zich gekenmerkt
door de vs^aarneming, resp. vangst, van tal van zeldzaam in Nederland
voorkomende soorten, terwijl de eidereend als nieuwe broedvogel
op onze Noordzee-eilanden kon worden geconstateerd.
Soorten, nieuw voor de fauna, werden, voor zoover mij bekend,
niet waargenomen.
De appel vink vertoonde zich in den afgeloopen winter in zeer
grooten getale, ook op plaatsen waar de soort geheel onbekend
was, en werd zelfs in stadstuinen gezien. Het is mij niet mogelijk
alle mij ter zake gedane mededeelingen op te nemen. Ik betuig
echter nogmaals mijnen dank aan allen die mij hunne berichten
deden toekomen, waaruit bleek dat de influx van Coccothraustes
over een groot gedeelte van Nederland en in massa plaats had.
Mijn zeer bijzonderen dank wensch ik ten slotte aan te bieden
aan diegenen welke waardevolle exemplaren ter mijner beschik-
king stelden.
24
370
Corojie corone (L.) — Kraai. 30 Augustus zag ik bij Fraueker
(Fr.) twee gedeeltelijke albino's; bij beideu wareu borst en schou-
ders vrij helder wit evenals een smalle streep welke, de beide
schoudervlekkend vereenigend, over den bovenrug liep. De kleur
was m. i. te intens wit om aan bastaarden (met Cornix) te deuken.
Herhaalde pogingen om deze vogels te bemachtigen, bleven zonder
resultaat. Zij werden niet meer gezien (Tj. de Vries).
Pica pica (L.) — Ekster. De Gemeente- en onbezoldigde Rijks-
veldwachter te Wagenborgen (Gr.) deelde mij onder dagteekening
van 17 November mede dat zich aldaar in een hoogen boom een
nieuw gebouwd eksternest bevond waarin de vogels destijds sedert
verscheidene dagen op zes eieren broedden. Den 31 December
meldde mij dezelfde berichtgever dat de jonge eksters inderdaad
uitgebroed waren, maar tengevolge van den hevigen vorst waren
omgekomen en dood in het nest lagen. De eigenaar van den boom
waarop het nest gebouwd was, weigerde beslist verlof om eeu der
doode jongen ter opzendiug aan mij er uit te halen ! (van Pelt
Lechner).
Stellig eene uiting van dom bijgeloof! (S.).
Lanius excubitor L, — Klapekster. 1 Juni ontving het Genoot-
schap vier jonge exemplaren van Beltrum bij Groeulo (Kerbert).
Sturnus vulgaris L. — Spreeuw. 3 Juni werd een geheel wit
mannelijk exemplaar bij Wassenaar (Z.H.) geschoten. Het bevindt
zich in mijne verzameling (Warnsiuck).
Chrysomitris spinus (L.) — Sijsje. Ik heb het gewone Sijsje hier bij
Zwolle broedende gevonden. Het nest was geplaatst op eeu tak
van een hoogen den, en er schijnen drie jongen uitgekomen te
zijn, althans kon ik niet meer dan dit getal ontdekken (Mulder).
Tot dusverre was de Sijs als broedvogel in Overijsel onbekend;
thans kan deze provincie by de door Albarda opgegevene gevoegd
worden (S.).
I
371
Serinus serinus (L,) — Europesclie Kanarie. 12 April werd een
mauuelijk exemplaar geschoten te Swaliuen (Limb.). Het werd mij
door den Heer H. Vallen aldaar welwillend aangeboden (S.).
Pyrrlmla pyrrliula europaea V. — Goudvink. Aangezien Albarda
de provincie Limburg niet opgeeft bij de broedplaatsen van onzen
gewonen goudvink, heb ik mij om inlichtingen ter zake gewend
aan den Heer P. Hens te Roermond, die mij 19 Februari berichtte
dat deze vogelsoort, hoewel niet talrijk, broedt in de buurt van
Linne aan de Maas, waar meermalen nesten met jongen gevonden
werden (S.).
Emheriza pusilla Pall. — Dwerggors. In November ontving ik
een levend mannelijk exemplaar dat in October waarschynlijk
ergens in Zuid-Holland was gevangen. Het werd mij althans door
een vogelhandelaar te Rotterdam toegezonden (F. E. Blaauw).
Emheriza hortulana L. — Ortolaan, »Ik kan U melden dat de
» Ortolaan hier (in Limburg) niet alleen broedt, maar zelfs zeer
» gewoon is. In Mei en Juui werden tal van exemplaren bij Swalmen
» waargenomen; de soort nestelt gaarne in jonge dennen, komt
»ook in de tuinen. Ik heb ze om Roermond overal gehoord."
Dit schreef mij in Juni de Heer P. Hens, wien ik mijn bevreem-
ding te kennen had gegeven dat Limburg niet als broedplaats
van den Ortolaan bekend was, althans niet als zoodanig door
Albarda was opgegeven. Als bewijsstuk zond mij de Heer Hens
met zijn bovengemeld schrijven een 9 ^^ berichtte mij in Novem-
ber nog : „Wat de ortolanen betreft, deze heb ik den geheelen
» zomer overal om de stad (Roermond) waargenomen. Zij zijn hier
» hoegenaamd niet zeldzaam." (8.).
Eremophila alpestris flava ■*) (Gm.) — Bergleeuwerik. Op het
1) De geslachtsnaam Eremophila (Boie 1828) is ouder dan Otocorijs (Otocoris Bp.
1838) en dient dus behouden te blijven. De vorm, die door Linnaeus (1758) als ^/a«6?a
alpestris werd beschreven, is eene A.merikaansche; degene die onze kusten bezoekt, is
A. Jlava van Gmelin (1788) (S.).
372
strand te Zantvoort (N.H.) zag ik 20 December eene vlucht van
een 25 stuks. Zij waren niet zeer schuw en lieten zich door den
kijker goed opnemen (Delsraan).
Alauda arvensis L. — Veldleeuwerik. 16 September werd op
Texel een wit exemplaar geschoten, 't welk aan 's Rijks Museum te
Leiden is opgezonden (Daalder).
Motacilla hoarula L. — Groote gele kwikstaart. 's Morgens 9 Juli
zag ik een exemplaar op het steenen terras voor mijn huis (Gooilust,
's Graveland, N.H.) rondwandelen. Het keek nieuwsgierig door de
tot den grond openschuivende ramen de kamer in, wipte daarna
de hardsteenen trappen af en verdween. Het is de eerste maal dat
ik een vogel van deze soort in dit jaargetijde hier gezien heb,
's winters zie ik ze daarentegen elk jaar (F. E. Blaauw).
Later meldde de Heer Blaauw mij nog het volgende: » Begin
» September vertoefde een paar gele kwikstaarten gedurende meerdere
» dagen hier op Gooilust aan mijn vijver, 's Winters is deze soort
»hier herhaaldelijk te zien, zóó vroeg in den herfst zag ik haar
» echter nog niet. Zij schijnt zich noordwestelijk ook in het vlakke
»land te verspreiden, althans meldt Löns dat zij zich in de omgeving
»vau Hannover gevestigd heeft."
De bovenstaande waarnemingen van den Heer Blaauw en die in
vroegere jaren door den Heer van Pelt Lechner en anderen gedaan,
maken het meer en meer waarschijnlijk dat il/, ^oaï'w/a hier te lande
broedvogel wordt of wellicht reeds is. Gedurende den afgeloopen
winter zijn exemplaren waargenomen op zeer verschillende plaatsen
in ons land, van welke ik het niet noodig acht speciaal mededeeling
te doen, aangezien de soort als wintervogel in Nederland voldoende
bekend is (S.).
Aegithalos caiidatus europaeus ^) Herm. — Vorig jaar en dit jaar
wederom vond ik bij Haarlem een nest van staartmeezen met witte
koppen (H. Koster).
1 Zie mijne verhandeling over staartmeezen in no. 4 van het .Taarboekje der Ned.
Orn. Vereen.
373
Parus atricapillus borealis Selys. — Noordeuropesche Matkop. Deze
vorm komt hier ('s Graveland, N.H.) ook hoogstwaarschijnlyk voor.
Exemplareu toch met lichtgryze ruggen en witachtigen zoom aan
de vleugelvederen zijn zeer op myn hennipzaad gesteld en tusschen
de gewone, meer bruinachtige zwartkopmeezen te onderscheiden
(F. E. Rlaauw).
De Heer Blaauw schreef mij dit in Januari, zoodat waarschijnlijk
aan eene winterverplaatsing van de door ZEd. waargenomen licht-
gekleurde matkoppen uit Scandinavië of de Oostzeeprovinciën moet
worden gedacht. Meezen trekken meer dan algemeen geloofd wordt(S.).
Regulus regulus (L.) — Goudhaantje. Ik heb in de duinen bij
Santpoort (N.H.) een nest van deze soort gevonden met 8 eieren.
De jongen zijn thans (7 Juli) uitgevlogen. Het was tot dusverre,
meen ik, nog niet geconstateerd dat het goudhaantje hier in de
duiustreek broedt (H. Koster),
Albarda vermeldt inderdaad Noord-Holland niet onder de broed-
plaatsen der soort, wel de sparrebosschen in Zuid-Holland op gezag
van Schlegel (Bouwst. I. p. 73, 1853) (S.).
Sylvia sylvia (L.) — Grasmusch. In een dorenstruik aan den rand
van een bietenveld bij Cotheu (Utr.) vond ik 8 September een nest
met jongen. Dit is een bijzonder late datum. In het algemeen
verlaat ons de soort in Augustus, maar tot in October vond ik
herhaaldelijk enkele doortrekkende exemplaren (S.).
Sylvia simplex Lath. — Tuinfluiter. 27 Maart hoorde en zag ik
*S. simplex; het gezang was nog niet het ware, maar toch goed
kenbaar (v. Pelt Lechner).
Inderdaad eene ongewoon vroege verschijning; volgens mijne
aanteekeningen van eene reeks van jaren, komt S. simplex steeds
tusscheu 24 April en 12 Mei aan, in de meeste gevallen echter
eerst in Mei (S.).
Locustella luscinoïdes{Savi.) — Nachtegaalrietzanger. 24 Juni hoorde
374
ik onder Ankeveen (N.H.) herhaalde malen den nachtegaalrietzanger.
Een boschje doorzoekende, vond ik het nest niet, doch wel een
eischaal waaraan alleen de punt ontbrak, zoodat het overschot
duidelijk herkenbaar was als van een ei van genoemde vogelsoort.
Het was blijkbaar de schaal van een uitgebroed ei. De stipjes en
vlekjes waren aan het stompe einde zóó dicht dat ze bijna één
groote vlek vormden. Het is dus ongetwijfeld dat de vogelsoort in
quaestie op die plaats broedt. Ik hoorde haar geluid trouwens den
27 Mei ook op verschillende plaatsen (L. de Vries).
Turdus pilaris L. — Kramsvogel. 17 Mei zag ik op de buiten-
plaats „Vij versburg" onder Tietjerk (Fr.) een Kramsvogel zich door
het onderhout van een groep dennen bewegen. Mij verbergend zag
ik dat de vogel ten slotte op den grond ging zitten om na een
paar minuten op te vliegen en te verdwijnen. Loopende naar de
plaats waar het dier gezeten had, zag ik daar een ei liggen dat
veel op een merel-ei geleek. Blijkbaar verkeerde de vogel in legnood.
Een nest heb ik, ondanks alle aangewende moeite, niet kunnen
vinden (Tj. de Vries).
Daulias luscinia (L.) — Nachtegaal. Heden (30 Maart) zag ik
twee exemplaren, ongetwijfeld een paar, onder langs den Wagening-
schen berg ; het 5 üet iets van zijn gezang hooren ; dit trok direct mijne
aandacht, doch eerst dacht ik nog ann J^rithacusruhecula waarvan D.
luscinia in het begin van het saizoen, wat den zang betreft, soms
niet te onderscheiden is ; daarom wachtte ik tot ik den vogel zag,
om mij te overtuigen. Het komt mij voor dat de datum van 30 Maart
voor luscinia nogal vroeg is (v. Pelt Lechner).
30 Maart schijnt mij opvallend vroeg. Mijn vroegste waarneming
is: Lisse, 9 April, maar de gemiddelde aankomst van de soort valt
volgens mijne lang voortgezette waarnemingen in de derde week
dier maand (S.).
Hirunclo rustica L. — Boerenzwaluw. Heden middag (26 November !)
even voordat, na dagen van mist en nevel, de zon doorbrak, zag
375
ik eeu jongen vogel van dit jaar langs ons huizenblok te Grouingen
heen en weer vliegen. Hij bleef ongeveer een half uur lang, onop-
houdelijk door musschen vervolgd, en verdween toen (Swaen).
Tot en met 4 November zag ik twee boerenzwaluwen vliegen
boven eeu stuk weiland naast het Sterrebosch alhier (Grou.)
(Lieftinck).
30 Maart (1907) zag ik voor het eerst eene H. rustica. Mijn vroegste
datum van eene lange reeks van jaren was tot dusverre 6 April (S.)
Jynx torquilla L. — Draaihals. Een der laatste dagen van Augustus
rijdende langs den Crailooscheu weg tusschen Laren en 's Graveland
(N.H.), welke weg met eikenhakhout is omzoomd, zag ik een draai-
hals die geruiraeu tijd voor mij uitvloog. Het is de eerste maal dat
ik eeu vogel dezer soort in deze streek waarneem (F. E. Blaauw).
In de boschrijke streek van Noord-Holland door den Heer Blaauw
bedoeld en door ZEd. reeds zoovele jaren bewoond, schijnt mitsdien
de draaihals uiterst zeldzaam te zijn. In de eveneens boschrijke
omgeving van Lisse (Z.H.), alwaar ik van 1887 — 1896 woonde,
heb ik insgelijks slechts éénmaal een exemplaar waargenomen (S.).
Circus macroiirus Gmel. — Steppeukuikendief. Een jong 9 werd
24 Juli bij Wageningen geschoten. Ik ontving het voor mijne
collectie. Dit is het derde bekende exemplaar voor Nederland (S.).
Haliaëtus albicilla (L.) — Zeearend. 22 October werd in een eenden-
kooi bij Dordrecht (Z.H.) eeu tweejarig mannetje geschoten. Het is
in mijn bezit (v. d. Bogaert).
Columha palumbus L. — Boschduif. 12 October vond ik in mijn
tuin een eischaal dezer soort, waaruit het jong slechts even te
voren uitgekomen was ; 24 October schoot ik eeu goed vliegend,
maar nog niet volwassen jong, 't welk nog donsvederen vertoonde(S.).
Perdix perdix (L ) — Patrijs. 7 en 1 1 September werd te Terborg
(Geld.) uit denzelfdeu koppel telkens eeu jong 5 geschoten, beide
376
in den rui, welke zich van den gewonen vorm zoodanig door eene
sterk afwijkende kleurverdeeling onderscheiden, dat het mij de
moeite waard voorkomt eene beschry ving van beide vogels te geven.
N°. 1 van 7 September. Voorhoofd, boven- en achterkop, wangen
en oorstreek zwartbruin, elke veder met een zandkleurig schacht-
streepje en dergelijk eindvlekje door verbreeding van de schachtstreep;
teugels en breede kring om het oog geelbruin. Kin, keel en halszijden
witgeel, aan de keel het lichtst, achternek en voorrug zoomede de
halszijden in licht geelbruin overgaand en de rugvederen met donker-
bruine dwarsbanden en witte schachtstrepen zeer schoon geteekeud.
Verdere rug en stuit donker roodbruin. Supracaudalen zandgeel met
bruine dwarsbandjes en witte schachten, de langste echter van de
kleur van den stuit. De basishelft der nog niet geheel uitgegroeide
stuurpennen zandgeel, binnenvlag van de eindhelft zwartbruin, buiten-
vlag kastanjekleurig.
Schouder- en vleugeldekvederen zwartbruin met breede witachtige
schachtstrepen en onvolkomen en onregelmatige witgele dwarsbanden
en uiteinden ; langste pennen bruinzwart met lichten buitenzoom en
enkele geelwitte dwarsvlekken op de buitenvlag.
Midden van krop, borst en verdere onderdeden, ook subcaudaleu
lichtgeel; zijden van de borst met twee groote roodbruine vlekken
van de kleur die anders het gewone „hoefijzer" vertoont, welke
vlekken naar den hals spits toeloopen en aldaar bijna aaneensluiten.
Zijden van den romp lichtgeel en roodbruin gevlekt. Snavel hoorn-
zwart, beide kaken aan de punt lichter, tarsi en teenen licht okergeel.
N°. 2 van 1 1 September, gelijkt in het algemeen op n° 1, alleen
zijn achterhals en voorrug veel witter; op den rug, den stuit en de
supracaudalen zijn vele geelbruine dwarsbanden en schachtstrepen;
het grootste gedeelte van den staart is witgeel. De zeer donkere
vleugeldekken hebben breede, bijna witte randen, de buitenvlag der
lange slagpennen is grootendeels grijs, terwijl de breede vlekken
aan borst- en kropzijden sterk onderbroken worden door lichtgele
en zich daaraan aansluitende zwarte dwarsbanden. De onderzijde
van dit exemplaar is voorts witter dan van n° 1, de subcaudalen
vertoonen bruine dwarsvlekken.
377
Eigenaar dezer merkwaardige variëteiten is de Heer F. van Ditz-
huyzen te Amsterdam, die mij verder nog schriftelijk mededeelde dat
de oude hen van de klucht hoenders, welke hem in handen kwam,
geen bijzondere kleurvariatie vertoonde, maar dat zich onder de
familie nog een wit exemplaar bevond. Of dit laatste geschoten is,
is mij onbekend (S.).
Phalacrocorax graculus (L.) — Gekuifde Aalscholver. Aan de
buitenhaven te Helder werd 5 Januari een jong 5 geschoten. Ik
heb dit voor mijne collectie aangekocht (S.).
Syrrhaptes paradoxus (Pall.) — Steppenhoen. 23 Augustus werden
op aardappelland in de duinen ten N. O. van Scheveningen twee
stuks gezien. De waarnemer, een koninklijk jachtopziener, die de
soort bij hare invasie in 1888 en 1889 leerde kennen en destijds
tallooze malen voor zich had, kon de twee bedoelde exemplaren tot
op ongeveer 50 schreden naderen, zoodat vergissing uitgesloten is.
De vogels werden later door hem niet meer teruggezien en het is
dus bij deze enkele waarneming gebleven (S.).
Grus grus (L.) — Kraanvogel. Voornamelijk in de eerste helft
van October trokken hier (Roermond) massa's kraanvogels over(Hens).
31 October ontving ik ter praepareering 5 en 9 welke te Deurne
bg Helmond (N.Br.) waren geschoten (Kohlbeck).
Otis tarda L. — Groote Trap. 28 Januari werd bij Swalmen
(Limb.) een exemplaar geschoten (Vallen).
Otis tetrax L. — Kleine Trap. 27 November 1905 werd een
exemplaar geschoten te Bruggenum bij Roermond (Hens). Ik vermeld
dit geval alsnog volledigheidshalve. Omstreeks 1 Januari 1907 schoot
de Heer G. Tiddens te Finsterwold een voorwerp in den polder aan
den Dollard (S.).
Charadrius dominicus fulvus (Gmel.) — Aziatische Goudpluvier.
378
Een exemplaar werd 8 November bij Oudkerk (Fr.) gevangen (Tj.
de Vries). De Heer de Vries had de vriendelijkheid mij dezeu vogel
te schenkeu, waarvoor ik ZEd, nogmaals raünen dank betuig. Het
is een jong 9) en het zevende bekende exemplaar voor Nederland (S.).
Eudromias morinellus (L.) — Morinelplavier. 14 November werd
te Oudkerk (Fr.) een oud Q in winterkleed gevangen. Het bevindt
zich in mijne verzameling (S.).
Aegialites dubius (Scop.) — Kleine Pluvier. In 1906 zijn deze
pluvieren wederom op de uitervaarden bij Tiel (Geld.) teruggekeerd
en hadden begonnen te nestelen toen de uiterwaarden onderliepen
en zoodoende tal van nesten, met het hunne,'werden vernietigd.
31 Augustus zag ik exemplaren dezer pluvieren voor het laatst
(Kuylaars).
23 Mei van een excursie terugkeerend, zag ik, terwijl ik op den
bodem van mijn langzaam voortdrijvende zeilboot lag, een exemplaar
op den modderigen oever van de „Doitsche Wiel" (een veenplas
onder Tietjerk). Een nest vermoedende, ging ik aan land, en eenigen
tijd later bevond zich hetlegsel, bestaande uit vier eenigszins bebroede
eieren, in mijn bezit. (Tj. de Vries).
Grymophilus fulicarius (L.) — Rosse Franjepoot. Twee exemplaren,
9 en 5, werden resp. op 5 en 3 December (na stormachtig weder)
nabij Hornhuizeu (Gr.) gevangen. Beiden bevinden zich in mijne
collectie (S.).
Scolopax nisticola L. — Houtsnip. 27 Augustus ter patrijzenjacht
zijnde te Overlaugbroek (Utr.), werden dbor mij in jong griendhout
twee houtsnippen opgestooten. Dit is voor de soort een zeer ongewone
datum en doet deuken aan de mogelijkheid dat een paar ter plaatse
heeft gebroed (S.).
Ancylochilus subarcuatus (Güld.) — Krombekstraudlooper. 24 Juli
werd uit een klein gezelschap van 3 stuks een oud 5 geschoten
(Daalder),
379
Behalve dezen vogel, die mij toegezouden werd, bezit ik nog een
Texelsch exemplaar van precies denzelfden datum van het jaar 1902
(zie mijn vorig jaarverslag). Beiden zijn oude ^ 5 i^ zomerkleed en
behooreu tot die voorwerpen welke vroegtijdig den trek aanvangen,
wellicht omdat zij niet gepaard zijn geweest. Naumann schrijft
dienaangaande (nieuwe Ed. VIII p. 226, 2^ kol.): „A.u3 dem Norden
» kommen einzelne, meistens alte Vogel, schon in der letzten Halfte
des Juli bei uns an." De opgave van Temminck (Man. d' Orn. 2"-' Ed.
II, p. 612, 1820) dat A. subarcuatus hier te lande zou broeden,
berust uatuurlyk op eene vergissing (S).
Stercorarius pomarinus (Temm.) — Middelste Jager. Na den storm
van begin December, werd op 5 dier maand een jong 5 te Hornhuizen
((}r.) gevangen. Het bevindt zich thans in mijne collectie (S.).
Stercorarius parasiticus (L.) — Kleine Jager. 31 October werd
een joug 9 aan het strand bij Workum (Fr.) geschoten. Door de
welwillendheid van den Heer J. Boonstra aldaar kwam deze vogel
in mijn bezit (S.).
Stercorarius longicauda [V .) — Kleinste Jager. 12 September werd
bij De Cocksdorp (Texel) een exemplaar gevangen, 't welk naar 's Rijks
Museum te Leiden is opgezonden (Daalder).
[ Larus minutas Pall. — Dwergmeeuw. 5 December werd, na deu
storm der vorige dagen, een oud exemplaar met zwart achterhoofd
gevangen te Hornhuizen (Gr.) (S.).
Sterna cantiaca Gmel. — Groote Zeezwaluw. Onder dagteekening
van 22 Mei ontving ik van den Heer Daalder (Texel) de mededeeling
dat aldaar destijds 31 nesten, elk met 1 a 2 eieren, van deze soort,
die in lange jaren niet meer op Texel had gebroed, in den polder
ïhet Noorden" aanwezig waren. Later, 23 Juni, zond de Heer Daalder
my het volgende bericht : » Met de S. cantiaca in het Noorden is het
» niet zoo heel schitterend afgeloopen. Er zijn in het geheel 80 nesten
380
» geweest, doch door het vee zijn er verscheidene vernield. Naar schat-
»tiug zullen er niet meer dan 30 jongen geboren zyn. "12 Juli berichtte
genoemde Heer mij echter: »de «S. caw^iaca in het Noorden hebbeu
»nu ongeveer 40 jongen uitgebroed".
Niettegenstaande de kolonie Groote Sterns van vroeger inderdaad
sedert vele jaren van het eiland verdwenen was, schijnt het tusschen
toenmaals en thans, nu zij weer aanwezig is, een enkele maal te zya
voorgekomen dat een paar aanstalten tot broeden heeft gemaakt.
Ik bezit althans een ei dezer soort, 't welk 12 Mei 1903 aldaar
werd gevonden (S*).
Procellaria leucorrhoa (V.) — Vaal Stormvogeltje. Nabij Horn-
huizen (Gr.) werden gevangen: 23 October een, 2 December twee
en 5 December een stuks. De drie laatstgenoemde kwamen ter
waarneming tijdens het stormachtige weer van de eerste December-
dageu, de Octobervogel daarentegen by warm weder met flauwen
zuidwesten wind, terwijl gedurende de voorafgaande dagen eveneens
stil weer en zuidenwind met hooge temperatuur hadden geheerscht (S.).
Anser segetuni Naum. = A. fahalis (Lath.) — Rietgans. Ik ontving
begin Januari een levend exemplaar 't welk in Nederland is gevangen.
De vogel is licht kaneelkleurig, de bovenzijde geelachtig wit.
Daar bij wilde ganzen geheel of gedeeltelijk albinisme weinig voor-
komt, vind ik het de moeite waard van dit geval melding te maken
(F. E. Blaauw).
Anser anser (L.) — Wilde gans. Niettegenstaande ik door de
huis aan huis bestellende postboden, in het vroeger door deze
ganssoort bewoonde gebied tusschen Garijp, Grouw, Oldeboorn,
Boornbergum en Oudega (Fr.) geregeld inlichtingen heb laten in-
winnen, en ondanks het uitloven eener vrij hooge premie (ƒ5. voor
een ei) is mij geen enkel geval van het broeden dezer soort ter
oore gekomen. Integendeel werd mij van alle kanten medegedeeld
dat A. anser er vroeger wel, doch in de laatste paar jaren niet meer
broedende werd aangetroffen (Tj. de Vries).
381
Anas boschas L. X Mareca penelope (L.) — Wilde Eend X Smient.
6 December werd in den Uithuizerpolder (Gr.) een 5 gevangen. Deze
vogel is mij door den Heer F. Lieftinek ten geschenke gegeven,
waarvoor ik ZEd. hier ter plaatse nogmaals mijnen weigemeenden
dank betuig (S.).
Mareca penelope (L.) X Dafila acuta (L.) — Smient X Pijlstaart.
Een op 13 December op Terschelling gevangen mannelijk exemplaar
werd mij door den Heer A. Goets te Leeuwarden ten geschenke
aangeboden, waarvoor ik ook dezen Heer hier nogmaals mijn besten
dank betuig.
Op bldz. 109 en 110 zijner »Aves Néerl." (1897) vermeldt Al-
barda, bij de opsomming der hem bekende bastaarden, geen enkel
geval van waarneming van bastaarden |dezer beide soorten. Toch
was reeds lang tevoren een zoodanige vogel bekend. Een mannelijk
exemplaar werd namelijk 20 Januari 1862 in Friesland gevangen
en door den Heer Albarda zelf aan 's Rijks Museum aangeboden,
wat dien Heer later schynt ontgaan te zyn. De vogel werd beschreven
door van Wickevoort Grommelin op bldz. 296 Dl. II van het Neder-
landsch Tijdschrift voor de Dierkunde van 1865 (S.).
Nyroca ferina (L.) — Tafeleend. 27 Mei vond ik onder Nederhorst
den Berg (N.H.) twee nesten, het een met acht lichtbebroede, het
andere met zes versche eieren. De nesten lagen slechts weinig
verborgen op het water, het eene tusschen, het andere aan den rand
van eene broedkolonie van kokmeeuwen en vischdiefjes. Evenals de
nesten van deze vogels, waren genoemde eendennesten aangelegd
op drijvende planten van het vorige jaar (L. de Vries).
Ik was zoo gelukkig vijf nesten dezer soort te vinden in de z.g.
» Warren" onder Garijp en Bergum. In alle gevallen werd de vogel
op het nest waargenomen.
1 legsel van 8 eieren (circa 1 week bebroed), 21 Mei 1906.
1 » » 9 » (versch) , 22 » »
1 » » 7 » » , 26 » »
1 » » 6 » (circa 1 week bebroed), 26 » »
382
1 legsel van 3 eieren (later door kraaien uitgevreten) 24 Mei 1906.
De maten varieerden tussclien 67.5 x 48 en 62 X 45 Mm. (Tj.
de Vries).
Fuligula marila (L.) — Toppereend. In de zoogenaamde Mui op
Texel zag ik begin Juni een paar dezer eenden (v. Oort).
Een dergelijke waarneming werd in Juni 1850 gedaan door de
Heeren G. M. en H. W. de Graaf op een plasje onder Woubrugge
nabij Leiden (Bouwst. I . p. 163, 1852 en Ned, Tijdschr. v. d. Dierk.
I. p. 177, 1863). Van broeden dezer soort is, zoover mij bekend, hier
te lande nooit iets gebleken (S.).
Somateria mollissima (L.) — Eidereend. Op bldz. 178, Dl. I van
het Ned. Tijdschr. voor de Dierk. schreef in den jare 1863 van
Wickevoort Crommelin : »Le canard eider nous visite souvent en
»hiver, et ne nous quitte quelquefois que fort tard au priutemps.
»Une paire a été prise sur l'ile de Wieringen en mai 1856". Hiernaar
verwijzende, noteerde A. A. van Beoimeleu op bldz. 527, Dl. IH
van de Bouwst. : » Volgens den Heer Crommelin zijn deze drie soorten
» (bedoeld worden Fuligula marila^ Oidemia fusca en Somnteria mollis-
»sitna) broedende in ons land waargenomen". Het behoeft geen
betoog dat Crommelin dit niet bedoeld heeft en uit zijne aangehaalde
mededeeling valt het ook niet af te leiden, maar de woorden van
van Bemmelen hadden later eene soort van legende kunnen doen
ontstaan, naar welke de eidereend broedvogel in Nederland zou zijn.
Gelukkigerwijze is dit niet geschied, en, zoover ik weet is tot 1906
nooit sprake geweest van het broeden der soort binnen onze grenzen.
Dit is thans anders geworden.
In Juni 1906 bezocht de bekende ornitholoog van het oostfriesche
eiland Juist, de Heer O. Leege, het eiland Vlieland en telegrafeerde
mij vandaar op den Uden (jier maand: „Eier von Somateria auf
Vlieland vorkommend". Dit is het eerste bericht dat ik ter zake
ontving.
Den 27 Juni schreef mij de Heer A. A. van Pelt Lechner: »Wat ik
» heden morgen van Vlieland ontving, zoudt gij niet licht raden:
383
>2 volle eieren van 5. moUissimal 4 Juni werden 3 uesten aldaar
» gevonden (2 met 4 en 1 met 3 eieren). Men weet op Vlieland nog
ïoiet van welken vogel (dien men alleen als wintergast wel meende
»te zien) ze zijn."
31 Augustus berichtte mij de Heer Lechner dat hi] een kistje met dons
(van de eidereend) van Vlieland had ontvangen en dat na de vorige
vondsten nog een nest met 3 bebroede eieren was aangetroffen,
terwijl de eenden tot in Augustus werden gezien.
Verder ontving de Heer Lechner eene eischaal van S. mollüsima
afkomstig van Terschelling en aldaar mede in 1906 gevonden. De
eieren van Vlieland van 4 Juni meten beide 76 X 51, de schaal van
Terschelling 73 x 53 Mm.
Blijkens eene mededeeling van den Heer Dr. E. D. van Oort,
Conservator aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie, in de
sOrnithol. Monatsberichte" van 1906, p. 173, kwam ZEd. in het
bezit van 3 eischalen welke hij met zekerheid als van S. mollissima
kon aanspreken. Zij bevinden zich thans in de collectie van het
museum en werden 7 Juni 1906 op Vlieland in het duin gevonden (S.).
Fratercula arctica (L.) — Papegaaiduiker. 5 Januari werd een oud
exemplaar aan de buitenhaven te Helder geschoten. Ik ontving dit
stuk, 't welk te veel beschadigd bleek om gepraepareerd te worden.
De snavel was hoogoranjerood met 3 groeven, het bovenooglid cobalt-
blauw, de bovendeden glanzend zwart (S.).
MIZOPODEN EN HELIOZOEN UIT HET ZOET-
WATER VAN NEDERLAND.
DOOR
H. R. HOOGENRAAD.
I.
1. Inleiding.
» Faunen mussen gesclirieben werden, ehe alle Eigenschaften
der gefundenen Arten bekannt sind. Sie sollen die ersten sichereu
und anreojenden Grundlagen für weitere Uutersucliungen dar-
bieten.
»Wer faunistiscbe Arbeiten anfiingt, bat viele Zeit auf das
Durchsucben des Gebietes, auf Bestimmungen und Literaturstudien
zu verwenden. Doch sind diese Vorarbeiten unerlasslicb für alle
weiteren morphologiscben, embryologiscben, pbysiologisehen und
biocönotischen Studiën. Das Bewusstsein ibrer Unerlasslicbkeit
dient mir zur Beruhigung, wenn ich sebe, wie viele Lückeu in
meinen Arbeiten über die Fauna der Kieler Bucht noch auszu-
füllen sind." ')
Deze woorden van Möbius wenscb ik in herinnering te bren-
gen, voor ik in de volgende bladzijden een overzicht geef van de
Rbizopoden en Heliözoën, welker voorkomen in de omgeving
mijner woonplaats ik heb kunnen coiistateeren gedurende de onge-
veer twee jaren, waarin ik een deel van mijn tijd aan de studie
dezer interessante Protozoëngroepen gewijd heb. Dat dit overzicht
1) K. Möbius, Bruchstücke einer Rhizopodenfauna der Kieler Bucht. Abh. Ak. Beil.
V. J. 18S8. Beilin, 188'J.
385
slechts een kleiue bijdrage tot een Rliizopoden- en Heliozoën-
fauna van Nederland is, behoeft nauwelijks gezegd te worden ; ik
ben echter voornemens mijn onderzoek in deze richting voort te
zetten, zoodat, naar ik hoop, deze eerste bijdrage niet tevens mijn
laatste zijn zal.
Een samenvatting van hetgeen tot op dit oogenblik aan de
studie dezer diergroepen in Nederland is gedaan, valt niet moeielijk.
Ik doe dit met de volgende uitlatingen uit den »Guide zoologique" ') :
»Les Protozoaires de notre faune u'ont jamais non plus été
etudiés monographiquement." ....
„Les Foraminifères sont les seuls Rhizopodes de la Hollande
sur lesquels nous possédons une notice publiée."
Deze woorden gelden op heden nog. Afgezien van een klein
opstel over Raphidiophrys pallida, dat ik in dit tijdschrift (2'^*^ Ser.
Dl. X, bl. 219) plaatste, zijn er ook tusschen 1895 en 1907 geen
onderzoekingen over onze Protozoënfauna gepubliceerd. Ik meende
daarom, dat, waar ik een eerste reeks van onderzoekingen dezer
dagen afsloot, het niet misplaatst zou zijn, hier een overzicht te
geven van de soorten, die ik daarbij heb waargenomen.
Dit overzicht bevat de resultaten van de analysen van monsters
water, in 't geheel van vijftien verschillende lokaliteiten afkomstig;
een eenigszins nauwkeurige opgave dezer vindplaatsen, die ik kort-
heidshalve » Stations" genoemd heb, vindt men in de hierachter
volgende lijst. Op de meeste dezer vindplaatsen verzamelde ik
herhaaldelijk materiaal, meestal ook in verschillende tijden van
het jaar.
Daar verreweg de meeste Rhizopoden en Heliozoën bodemvor-
meu zijn, die zich ophouden in de bovenste lagen van het orga-
nisch rottingsslijk (»Faulschlamm", »Sapropel" van Potonié), dat
den bodem onzer slooten en plassen bedekt, heeft men de meeste
kans op een rgken buit, wanneer men een hoeveelheid van de
oppervlaktelaag van deze modder verzamelt. Zorgt men er verder
1) Guide zoologique. Communications diverses sur les Pays-Bas, publiées a 1'occasiün
du Siiie Congres International de zoölogie. Helder, 1895. Bl. 133.
25
386
voor, dat men in zijn glazen een niet te kleine hoeveelheid water
boven de modder heeft staan, en dat dit water wat onderge-
doken groene planten (Chlorophyceeën, Ceratophyllum, Lemna
trisulca) en weinig of geen grootere dieren bevat, dan blijven
zelfs in kleinere glazen de meeste Rhizopoden en Heliozoën weken
en maanden lang normaal in leven.
Bij de studie van materiaal, dat met korter of langer tusschen-
poozen op een zelfde vindplaats verzameld is, valt al spoedig op
een eigenaardige grilligheid in het voorkomen der meeste vormen.
Niet zelden gebeurt het, dat in een der monsters in talr^ke
individuen voorkomende soorten, in een tweede, van precies de-
zelfde lokaliteit afkomstig, geheel ontbreken, terwijl men omge-
keerd nu weer soorten aantreft, die vroeger ten eenenmale afwezig
waren. Dat deze eigenschap voor een bepaling der meer-
dere of mindere zeldzaamheid, eigenaardige en groote moeielijk-
heden oplevert, is duidelyk. Deze omstandigheid heeft mij, in
verband met het voorloopig karakter dezer publicatie, er toe
geleid, meer algemeene opgaven omtrent algemeenheid of zeld-
zaamheid geheel achterwege te laten; de aanwyzingen in die
richting hebben derhalve een geheel relatieve beteekenis, in ver-
band met de tot op dit oogenblik verkregen resultaten. Hoewel
zulks niet waarschijnlijk is, zou toch een voortgezet onderzoek
kunnen aantoouen, dat bv, Amoeha Umax over Nederland in zijn
geheel tot de zeldzame, en bv. Centropyxis delicatula tot de
meest algemeene soorten onzer fauna mag gerekend worden.
In de vermelding der soorten heb ik mij verder uitsluitend
beperkt tot zulke vormen, omtrent welker identiteit zelfs het
meest nauwkeurig onderzoek niet den minsten twijfel rijzen deed;
de waarde eener publicatie als deze, als »sicbere Grundlage für
weitere Untersuchungen," is, naar het mij voorkomt, in de eerste
plaats afhankelijk van den graad van waarschijnlijkheid, d. i.
relatieve zekerheid, der determinaties. Een gevolg daarvan is, dat
van sommige soortenrijke genera hier slechts een klein aantal
vormen opgegeven wordt, hoewel myn materiaal er zeker meer
bevatte. In 't bizonder behooren hiertoe de lihizopodengeslachten
387
Amoeba en Dïjiugia eu het Heliozoëngeslacbt Acanthocystis. De
onderscheiding van sommige soorten dezer geslachten is dikwyls
schijnbaar eenvoudig, maar inderdaad zoo moeielijk, dat zij slechts
waarde heeft, indien zij gebaseerd is op de studie van een zeer
omvangrijk materiaal. Een meer grondige bewerking dezer ge-
slachten blijft derhalve overgelaten aan een later onderzoek.
Van het geslacht Mastigamoeba komen in ons zoetwater ver-
schillende soorten voor ; ik heb dit geslacht echter niet opgenomen,
omdat het m. i., hoewel aan de Rhizopoden nauw verwant, beter
tot de Flagellaten gebracht worden kan.
Voor de nomenclatuur der geslachten en soorten heb ik in
hoofdzaak Penard (02) gevolgd.
De geraadpleegde literatuur is vrij omvangrijk; de belangrijkste
werken vindt men in de lijst op bl. 390. Voor verdere literatuur
verwijs ik naar de lijsten in Leidy (79), Penard (02, 04) en
Cash and Hopkinson (05). Van dit laatste werk is tot op dit
oogenblik nog alleen het eerste gedeelte van het eerste volume
verschenen. De afkortingen in de namen der tijdschriften heb ik
in overeenstemming gebracht met de jList of abbreviations of
journals etc." van het Zoological Record.
Bij de afzonderlijke soorten zijn alleen zulke literatuuropgaven
vermeld, waar men of een goede diagnose der soort, of goede
afbeeldingen, of beide vindt. Voor zeer getrouwe en tevens prachtig
uitgevoerde afbeeldingen is in de eerste plaats te noemen het
werk van Leidy (79) over de Rhizopoden (en Heliozoën) van Noord-
Amerika.
Omtrent de classificatie is op te merken, dat van een natuurlyke
rangschikking der Rhizopoden en Heliozoën nog slechts de grond-
trekken bekend zijn ; een samenvatting der soorten tot families
enz. kan dus slechts op een voorloopige beteekenis aanspraak
maken. Toch heb ik gemeend, ter wille van het gemakkelijk
overzicht, een systematische verdeeling te moeten volgen. Ze is de
volgende :
388
Type: PROTOZOA.
Klasse: Sarkodina.
Onderklasse A : Rhimopoda.
Orde I: Araoebina (Nu da).
Familie 1 : Lobosa.
Geslachten : Amoeba, Dactylosphaerium, Pelomyxa,
Protaraoeba.
Familie 2 : Reiiculosa.
Geslachten: Biomyxa, Gymnophrys.
Familie 3: Vampyrellida,
Geslachten : Vampyrella, Hyalodiscus, Nuclearia.
Orde II: Testacea (Conchulina).
Familie 1 : Arcellida.
Geslachten : Arcella, Pyxidicula, Pseudochlamys, Cen-
tropyxis, Difflugia, Hyalospheuia, Cochliopodium,
Quadrula, Cryptodifflugia.
Familie 2 : Euglyphina.
Geslachten : Euglypha, Cyphoderia, Trineraa, Pam-
phagQS, Plagiophrys.
Familie 3 : Gromiina.
Ontbreekt.
Familie 4: Amphistomina .
Geslacht: Diplophrys.
Onderklasse B : Melioxoa.
Orde I: Aphrothoraca.
Geslachten : Actinosphaerium, Actinophrys.
Orde II: Chlamydophora.
Ontbreekt.
Orde lil: Chalarothoraca.
Geslachten : Acanthocystis, Pompholyxophrys, Raphi-
diophrys.
389
Orde IV: Desraothoraca.
Geslacht: Clathruliua.
Voor de Onderklasse der HeUozoa geldt nog steeds de opmerking
van ScuiUDiNN: »Die Znsanimenfassung der Gattungen zu Pamilien
scheiut einstweilen wegen der ungenügenden Kenntnis der ganzen
Abtheilung nicht durchführbar." ')
2. Vermelding der Vindplaatsen.
station :
I Zuidwestelijke vijver van het »Huis ter Nieuwburg" te
Rijswijk.
Il Sloot aan den zuidwestelijken kant van den Schapenweg
bij Rijswijk.
III Sloot aan de zuidoostzijde der Julialaantjes te Rijswijk, vóór
de buitenplaats »Westhoff".
IV Sloot aan de noordoostzijde van de buitenplaats » Welgelegen"
by Rijswijk.
V Sloot aan de zuidoostzijde van den Waalsdorpschen weg te
's-Gravenhage.
VI Kwakjeswater bij Hellevoetsluis.
VII Sloot aan de westzijde van de Laan van N. O. Indië tusschen
's-Gravenhage en Voorburg.
VlIIf Drinkput voor het vee in de zeeduinen bij Noordwijkerhout.
VlIIg Sloot aan de zuidzijde van het Noordwijkerhoutsche slag
bij Noordwijkerhout, bij den binnenvoet der duinen.
VIII^ Dezelfde sloot, omstreeks 200 M. meer landinwaarts.
IX Zuidwestelijke vijver van het »Huis ter Nieuwburg" te
Rijswijk.
X Ronde vijver van het »Huis ter Nieuwburg" te Rijswijk.
XI Spoorsloot bij de boerderij » Duinzicht" te Rijswijk.
XII Sloot aan de noordwestzijde van de oprijlaan dezer boerderij,
XIII Prinsenvijver te Rijswijk.
1) Ileliozoa ia: Das Tieneich. 1896. S. 8.
390
3. Literatuurlijst.
1. Claparèüe et Lachmann (58): Études sur les Infusoires et les
Rhizopodes. Genève, 1858
2. Wallich (64): Ou Freshwater Rhizopoda of Euglaud and
India. Ann. Nat. Hist. 3 Ser. XIII, 1864.
3. CiENKOWSKi (65): Beitrage zur Keuntniss der Monaden. Arch.
mikr. Anat. I, 1865.
4. CiENKOWSKi (67): Ueber die Clathrulina^ eine neue Actino-
phryen — Gattung. Arch. mikr. Anat. III, 1867.
5. Greeff (69): üeber Radiolarien und Radiolarien-artigeRhizopo-
den des sussen Wassers. Erster Artikel. Arch. mikr. Anat. V,1869.
6. Grenaciier (69): Bemerkungen über -4cöwf/iOc^/sf^s mW6?ts Ehbg.
sp. Zeitschr. wiss. Zool. XIX, 1869.
7. Archer (71): On some Freshwater Rhizopoda, new or little-
known. Quart. J. Mier. Sci. XI, 1871.
8. Greeff (74) : Pelomyxa palustris (Pelobius)^ ein amöbenartiger
Organismus des sussen Wassers. Arch. mikr. Anat X, 1874.
9. ScHULZE (74): Rhizopodenstudien I, II. Arch. mikr. Anat.
X, 1874.
10. Hertwig und Lesser (74): Ueber Rhizopoden und denselben
nahestehenden Organismen. Arch. mikr. Anat. X, Suppl. 1874.
11. Greeff (75): Ueber Radiolarien und Radiolarien-artige Rhizo-
poden des sussen Wassers. Zweiter Artikel, Arch. mikr. Anat.
XI, 1875.
12. ScHULZE (75): Rhizopodenstudien III, IV, V. Arch. mikr.
Anat. XI, 1875.
13. CiENKOWSKi (76): Ueber einige Rhizopoden und verwandte
Organismen. Arch. mikr. Anat. XII, 1876.
14. Archer (77): Résumé of recent Contributions to our Know-
ledgeof» Freshwater Rhizopoda". Quart. J. Mier. Sci. XXII, 1877.
15. KoROTNEFF (79): Etudes sur les Rhizopodes. Arch. Zool. Exp.
VIII, 1879.
16. Leidy (79): Freshwater-Rhizopods of North America. Rep.
U. S. Geol. Surv. XII, 1879.
391
17. BüTSCHLi (80): Protozoa, iu Bronn's Klasseu und Orduuugea
des Thierreicbs. I. Erste Abtbeiluug 1880—82.
18. Klein (82): Vampyrella Cnk., ibre Entwickluug und syste-
matiscbe Stellung. Bot. Centralbl. XI, 1882.
19. Pahona (83): Essai d'uue Protistologie de la Sardaigue, avec
la description de quelques Protistes nouveaux ou peu connus.
Arcb. Sci. Nat. X, 1883.
20. Verworn (88): Biologiscbe Protisteustudieu. Zeitscbr. wiss.
Zool. XLVI, 1888.
21. Penarü (90): Etudes sur les Rbizopodes d'eau douce. Mem.
Soc. pbjs. Genève. XXXI, 1890-1893.
22. Rhu.mbler (98): Pbysikalisebe Analyse von Lebenserscbei-
nungen der Zelle. Arcb. Entwickmecb. VII, 1898.
23. West (01): Ou some Britisb Fresbwater Rbizopods and
Heliozoa. J. Linu. Soc. Zool. XXVIII, 1900—1903.
24. Penard (02): Faune rbizopodique du bassin du Léman.
Genève, 1902.
25. RiiUMBLER (03): Zusammenstelluug der receuten Reticulosa
{Nuda -[- Foraminifern). Arcb. Protisteuk. III, 1903.
26. Penard (04): Les Hóliozoaires d'eau douce. Genève, 1904.
27. Penard (05) Notes sur quelques Sarcodiués. I"^ Partie. Rev.
Suisse Zool. XIII, 1905.
28. Cash and Hopkinson (05): Tbe Britisb Fresbwater i^/w'^opo^a
and Heliozoa. Vol. I, Part I. Londou, 1905.
29. Schouteden: Les Rbizopodes testacés d'eau douce d'après la
Monograpbie du prof. A. Aweriutzew. Annales de Biologie
lacustre 1, 1906. ^)
Het zij mij vergund, ook bier mijn bijzonderen dank te betuigen
aan Prof. Dr. A. A. W. Hubrecht te Utrecbt, en aan Dr. H. C.
Redeke te Helder, die mij met groote welwillendbeid werken ter
bescbikking bebben gesteld, die zonder bunne tusscbenkomst
onbereikbaar voor mij zouden geweest zijn.
1) Dezen arbeid kreeg ik ter inzage toen liot manuskript van dit opstel gereed was.
Men vindt er dichotomische tabellen en literatuuropgaven voor de soorten der Rhizopoda
testacea, en van de meeste ook schematische teekeningen
392
«
4. Vermelding der soorten.
Onderklasse A. Jthizopoda.
Orde I. A m o e h i D a (N u d a).
Familie 1. Tjobos€t.
Geslacht: Amoeba Eiirbg.
2. Amoeha Proleus Rüsel spee.
Leidy (79), bl. 30; PI. I, fig. 1—10; PI. II, fig. 1 — 13; PI. IV,
fig. 22-25.
Cash and Hopkinson (05), bl. 41 ; PI. I, fig. 1 — 6; PI. III, fig. 2.
Verspreiding: Stat. II, III.
Individuen van deze soort nemen soms den eigenaardigen vorm
aan, door Leidy afgebeeld op PI. I, fig. 1. Zij gelijken dan aller-
minst op het type, doch keeren gewoonlijk na korter of langer
tijd tot den normalen vorm terug. Bij een exemplaar van Stat. III
heb ik dezen overgang, die + 35 minuten duurde, waargenomen.
2. Amoeba gorgonia Penard.
Penard (02), bl. 78.
Cash and Hopkinson (05), bl. 52; PI. III, fig, 3—5.
Verspreiding: Stat. V.
Amoeba gorgonia is kenbaar aan de volgende drie, door Penard
opgegeven, en naar het mij voorkomt, inderdaad karakteristieke
eigenschappen :
1. de pseudopodiën zijn aan huu top altijd afgerond, nooit toe-
gespitst als b. V. bij Dactylosphaerium radiosum (=i Amoeba radiosa
Duj. spec);
2. zij zijn meer te beschouwen als integreereude deelen van het
lichaamsprotoplasma, dan als eigenlijke pseudopodiën ; de glan-
zeade korrels van het protoplasma („inclusions") dringen er in
door, stroomen tot den top en daarna weer terug ;
3. de pseudopodiën zijn over hun geheele lengte vrijwel even breed.
Het protoplasmalichaam is rondachtig of veelhoekig ; de pseudopo-
diën zijn in verschillend aantal aanwezig, bij mijn exemplaren gewoon-
lijk ten getale van G — 10. Er is een kern en een contractiele vacuole.
393
De beschreven vorm is het ruststadium ; gewoonlijk wordt dit
na korten tijd gevolgd door een stadium van snelle beweging.
Het dier lijkt dan zeer op Amoela litnax, maar is in 't algemeen
grooter. De vorm is dan lang elliptisch, van voren afgerond, aan
de achterzijde voorzien van een z. g. staartpruik (»houppe caudale"),
d. w. z. een protoplasmaverbreeding, waarvan de randen franjeachtig
ingesneden zijn.
De afmetingen van een der exemplaren bedroegen, voor het
ruststadium: 120 /*,, gemeten tusscheu de toppen van twee
tegenover elkaar gelegen pseudopodiën, en voor het bewegings-
stadium : 75 jtc., gemeten langs de lengteas.
3. Anioeha slriata Penard.
Penauu (90), bl. 127; PI. II, fig. 31 — 34.
Rhumbler (98), bl. 123, 192, 262; fig. 38, 39, 66.
Penard (02), bl. 127.
Cash and Hopkinson (05), bl. 53; PI. III, fig. 6 en 7.
Verspreiding: Stat. I, II, III, V, VII, VIII,, VIII3.
Een karakteristieke, vrij gemakkelijk te onderscheiden vorm.
Een eigenaardig kenmerk is de variabiliteit van de contractiele
vacuole. Meestal is deze niet zooals bij andere soorten gewoonlijk,
rond of elliptisch, maar onregelmatig gelobd, zelfs diep ingesneden ;
tijdens de beweging van het dier vertoont zij allerlei amoeboïde
vormveranderingen. Soms zijn er twee of drie kleinere tegelijk
aanwezig, die niet zelden samenvloeien. Ook het tegenovergestelde
verschijnsel, n. 1. de deeling der vacuole in twee kleinere, heb ik,
evenals Penard, herhaaldelijk waargenomen.
De figuur van Penard (02) is niet zeer fraai; de typische over-
langsche strepen, waaraan het dier zijn soortnaam ontleent,
ontbreken er in. Volgens een noot waren zij in de oorspronkelijke
teekeningen duidelijk aanwezig, maar bij de reproductie door een
verzuim weggelaten.
4. Amoeha f/utlula Duj.
BÜTSCHLI (80), PI. II, fig. 3.
394
Penard (02), bl. 38.
Cash and Hopkinson (05), bl. 54; PI. V, fig. 4.
Verspreiding: Stat. I, II, VIII,, IX.
Om de aanwezigheid van een voorsten protoplasmazoom en de
constante afwezigheid van eigenlijke pseudopodiën werd deze soort
door Blochmann (Mikroskopische Thierwelt des Süsswassers) en
Delage et Héroüard (Traite de Zoölogie concrete I) tot het geslacht
llt/alodiscus gebracht. Zooals echter ook door Cash and Hopkinson
opgemerkt wordt (op. cit. bl. 55, 56), bestaat er in werkelijkheid
tusschen Amoeha guttida en het geslacht Hy aiodiscus van HEiiTWiG
und Lesser (74) geen rechtstreeksche verwantschap.
5. Amoeba Ima.v Duj.
BÜTSCHLI (80), PI. II, fig. 2.
Penard (90), bl. 124; PI. II, fig. 1—5.
Penard (02), bl. 35.
Cash and Hopkinson (05), bl. 57; PI. III, fig. 1.
Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, VIII,, VlIIg, VIII3,
XII, XIII.
Ook deze soort werd door sommigen (Blochmann, op. cit., Issel
(Atti Soc. Ligustica XII), Levander (Acta Soc. Faun. Feun. XX))
met het geslacht Hyalosdiscus vereenigd, evenzeer ten onrechte
intiisschen als Amoeha guttula.
6. Atnoeia limicola Rh UM blèr.
Rhumbler (98), bl. 145, 151; fig. 17 en 22.
Penard (02), bl. 40.
Cash and Hopkinson (05), bl. 56; fig. 16.
Verspreiding: Stat. XIII.
Met zekerheid kon ik nog slechts een paar exemplaren dezer
soort waarnemen. Waarschijnlijk echter heb ik ze, hoewel niet
algemeen, reeds meerdere malen gezien ; niet zelden schijnt ze
in een vorm voor te komen, waarin zij met zekerheid niet is te
identificeeren.
395
7. Amoeba terricola Ehrbg. spec.
Leidy (79) (als Amoeha verrucosa)^ PI. III, fig. 1—36, 38.
Penard (02), bl. 104.
Cash aud Hopkinson (05) (als Amoeba vernicosa), bl. 58;
PI. V, fig. 1-3.
Verspreiding: Stat. V, VII.
Slechts enkele exemplaren. »\j Amoeha terricola se rencontre,
malgré son nom, parfois dans les étangs, et plus souvent dans les
marécages peu profonds óu vivent des mousses aquatiques. EUe
peut cependant être cousidcrée comme partout rare, sauf dans les
sphar/num et surtout dans les mousses des bois, öu on la trouve
pour aiusi dire dans chaque récolte." (Penard (02), bl. 120).
8. Amoeha velata Parona.
Parona (83), bl. 228; Pl. II, fig. 2.
Penard (02), bl. 97.
Verspreiding : Stat. V, VII, XIII.
Penard legt als »le caractère Ie plus distinctif de cette espèce"
grooten nadruk op de aanwezigheid van een eigenaardig, ten-
takelachtig pseudopodium, dat tijdens de beweging aan de voorzijde
uitsteekt; ik heb dit pseudopodium slechts enkele malen kunnen
waarnemen. Het schijnt me derhalve niet een kenmerk van zoo
groote waarde te zijn als de overige, die ik in overeenstemming
met Parona en Penard typisch vind: dwarselliptische grondvorm
bij de snel voortglijdende beweging, breede, hyaliene protoplasma-
zoom aan de voorzijde, groote contractiele vacuolen, ten getale
van 2 — 5.
Geslacht: Dactylosphaerium Hertw. Less.
i. Dactylosphaerium radïosum (Eiirbü.) Bütschli.
Claparède et Lachmann (58) (als Poclosloma Jiligerum), bl. 441 ;
Pl. XXI, fig. 4-6.
Leidy (79) (als Amoeba radiosa), bl. 58; Pl. IV, fig. 1 — 18.
396
BÜTSCHLI (80), PI. I, fig. 10.
Penard (02) (als Amoeha radiom\ bl. 86.
Cash aud Hopkinson (05), bl. 64; PI. III, fig. 8-11, PI. IV,
fig. 6—11.
Verspreiding: Stat. II, III, IV, V, VII, VIIIi, VlIIg, VIII3,
IX, X, XI.
Een van de meest verspreide vormen, die in de meeste gevallen
gemakkelijk te herkennen is.
2. Baclylosphaermm polypodium (M. Schultze) Bütschli.
Hertwig und Lesser (74) idX^ Dactiilosj)haeriurnvitreum),\)\.hA\
PI. II, fig. 1 A (1 B?).
ScHULZE (75) (als Amoeba polypodia), bl. 592; PI. XXXVI,
fig. 1-8.
Penard (02) (als Amoeha vilraea)^ bl. 84.
Cash and Hopkinson (05), bl. 67; PI. III, fig. 12, PI. VI,
fig. 12.
Verspreiding: Stat. I, III, XII, XIII.
Alleen op laatstgenoemde vindplaats was deze soort in een
behoorlijk aantal individuen vertegenwoordigd. Zij is gemakkelijk
te herkennen, „une des espèces, peu nombreuses, que l'on peut
identifier d'une maniere certaine avec les descriptions des auteurs."
(Penard, loc. cit.).
Eenigszins bevreemdend is de door Cash and Hopkinson opgegeven
afuieting (bl. 69): » Diameter of body (without pseudopodia)
6 — 12 ;6c." Neemt men hiervan het maximum, 12 ,ct., en stelt
men de lengte der pseudopodiën ten naasten bij gelijk aan den
diameter van het plasmalichaam, dan verkrijgt men voor de totale
doorsnede, met de pseudopodiën, 35 — 40 //. Hoewel nu de grootte
vrij uiteenloopend is, is genoemde afmeting als maximum in ieder
geval veel te klein. Veel meer stemmen mijn metingen overeen
met de opgave van Penard: „La taille moyenne, avec pseudopodes
déployés en étoile, était de 60 a 80 V-" De exemplaren van
Stat. XIII waren over 't algemeen zeer groot: individuen met een
diameter van 100 — 125 ^. kwamen daaronder herhaaldelijk voor.
397
Geslacht Pelorayxa Gueeif.
1. 'Pelomyxa palusiris Gueeit.
Greefp (74), bl. 51; PI. UI— V.
ScHULZE (75), bl. 342; PI. XIX, fig. 0—8.
Penard (02), bl. 139.
Cash and Hopkinson (05), bl. 74; PI. VII, fig. 1 — 3.
Verspreiding: Stat. II, III, V, VII, VIII^, VIII3, XII, XIII.
Een der grootste Rhizopoden, in groote exemplaren waarscbijnlyk
wel de grootste; deze kunnen met het bloote oog gemakkelijk onder-
scheiden worden. Onderzoekingen van Mrs. L. J. Veley (J. Linn.
Soc. Zool. XXIX, 1905) hebben waarschijnlijk gemaakt, dat we
tenminste in deze groote, misschien wel in alle exemplaren van
Pelomyxa, plasmodia voor ons hebben. Verder bleek uit deze onder-
zoekingen, dat het vermoeden van vroegere waarnemers (Schulze,
BouRNE, Penard), dat de in het plasma van Pelomyxa voorkomende
eigenaardige staafvormige lichamen, bakteriën zijn, juist was. Of
deze bakteriën als symbionten dan wel als parasieten te beschouwen
zijn, is moeielijk te zeggen. Dat echter de bewering van Mrs.
Veley: »The division of Pelomyxa is of a siraple character, in
wich the nuclei do not play an important part" onjuist is, blijkt
uit de sedert verschenen, zeer interessante studie van Kael Bott :
»Ueber die Fortpflauzung von Pelomyxa palusiris nebst Mitteilungen
ueber ihren Bau." (Arch. Protistenk. VIII, 1907; S. 120— 158; Taf.
I-III).
Geslacht Protamoeba Haeckel.
1. Protamoeba prmordialis Korotneff.
KoROTNEFF (79), bl. 467; PI. XXXV, fig. 1 en 2.
Penard (02) bl. 27.
Verspreiding: Stat. V.
Deze soort, trof ik in eenige, aan de beschrijvingen en afbeel-
dingen van Korotneff en Penard volkomen beantwoordende
exemplaren op genoemde vindplaats aan. Noch van kernen, noch
van contractiele vacuolen was een spoor te bemerken ; ook ingesloten
voedsel ontbrak bij alle individuen volkomen.
398
Familie 2. Reticulosa.
Geslacht Biomyxa Leidy.
1. Biomyxa vagans Leidy.
Leidy (79), bl. 281; PI. XLVII, fig. 5—12, PI. XLVIII,
fig. 1—25.
Penard (02), bl. 548.
Rhumbler (03), bl. 187; fig. 2.
Cash and Hopkinson (05), bl. 88; PI. VIII, fig. 3 en 4.
Verspreiding : Stat. UI, XIII.
Deze zeer interessante soort werd voor 't eerst waargenomen in
November 1906, in een preparaat, afkomstig van Stat. III, en
wel in drie exemplaren in hetzelfde preparaat. Zij trekt in de
eerste plaats de aandacht door haar merkwaardig groote beweeglijk-
heid. In de oogenblikken van minder sterke beweging is de vorm
van het centrale protoplasmalichaam elliptisch of vrijwel bolrond,
waarby echter de pseudopodiën niet verdwijnen. Dit stadium duurt
echter slechts kort, daarna schieten geheele bundels pseudopodiën
tegelijk uit het plasmalichaam te voorschijn, divergeerende als de
lichtbundels uiteen vuurpijl. Dikwijls zijn ze haakvormig gekromd ;
men ziet ze samenvloeien en veelhoekige plasmalamellen voormen,
waarin ook vacuolen zichtbaar worden. Deze protoplasmaexpansies
zijn schijnbaar hyalien, in werkelijkheid vertoonen ze bij sterke
vergrootingen een zeer fijne granulatie. Het eigenlijke protoplas-
malichaam heeft bovendien grootere korrels, eenigszins op olieachtige
druppels gelijkend, en duidelijke vacuolen. Een kern is niet waar-
neembaar, waarschijnlijk zijn er een groot aantal van kleine
afmeting door het protoplasma verspreid. Het plasma is volkomen
kleurloos; ook ingesloten voedsel ontbrak geheel.
In December d. a. v. vond ik in een preparaat van dezelfde
lokaliteit nog twee typische exemplaren, evenals de vorige uiterst
actief. Ook uu weer trof mij de groote beweeglijkheid ; soms bleven
heele lappen van het protoplasma bij de snel voortgaande beweging
aan de omringende detritusdeeltjes bevestigd, om na enorm sterke
399
uitrekking van het lichaam weer nagesleept te worden. Nu en dan
voerden de pseudopodiën dezelfde slangvormig kronkelende be-
wegingen uit, als men dit bg andere Rhizopoden, soms dikwijls
waarneemt (b. v. bij Ci/phoderia margaritacea, Bactylospliaerïum
radiosum). Ook deze exemplaren waren kleurloos, zonder ingesloten
voedsel. Voor 't eerst merkte ik hier de duidelyke contractiliteit
der kleine vacuolen op, wat mij bij de vorige exemplaren niet
met voldoende zekerheid gelukt was. De snelle bewegingen maken
intusschen de waarneming moeielijk.
Geslacht Gymnophrys Cienk.
1. Gpnnophrijs cometa Cienk.
CiENKOwsKi (76), bl. 31 ; PI. V, ^^. 25.
West (01), bl. 311; PI. XXVIII, fig. 3.
Penard (02), bl. 546.
Penard (05), bl. 615; PI. XIV, fig. 33—35.
Cash and Hopkinson (05), bl. 86; PI. VIlI, fig. 1 en 2.
Verspreiding: Stat. VII.
Evenals Penard (02) vond ik slechts een enkel exemplaar
dezer soort, omtrent de identiteit waarvan echter geen twyfel
bestaan kan, vooral daar de door Penard beschreven afwijkingen
van de diagnose van Cienkowski ook op mijn exemplaar volkomen
van toepassing waren.
Het centrale protoplasmalichaam was aanvankelijk breed-elliptisch ;
aan elk der twee polen ontsprong een dik pseudopodium
eigenlijk meer een protoplasmastaaf', met talrijke fijne vertak-
kingen. Bovendien waren nog een drietal dunnere pseudopodiën
aanwezig, die op andere punten der lichaamsoppervlakte ontsprongen.
Protoplasmalichaam en pseudopodiën waren geheel kleurloos. Een
aantal vrij groote, sterk lichtbrekende korrels lagen door het
centrale protoplasma en de dikkere pseudopodiën verspreid, en
vertoonden op de laatste een duidelijk stroomende beweging.
Voedsel ontbrak; kernen waren niet zichtbaar; wel een vrij groote,
langzaam functioneerende contractiele vacuole.
Gedurende de waarneming veranderde langzamerhand het voor-
400
komen vau het dier geheel en al. De drie kleinere pseudopodiën
hadden zich vergroot, nieuwe waren ontstaan, totdat er ten slotte
niet minder dan dertien aanwezig waren, zeer uiteenloopend van
vorm en grootte, op de grootste waarvan korrelstrooming
zeer duidelijk optrad. De meeste dezer pseudopodiën hadden
grootere en kleinere vertakkingen; merkwaardig genoeg kwam het
niet tot eigenlijke netvorming, terwijl korten tijd daarna de waar-
neming gestaakt moest worden en ik later geen gelegenheid vond,
het dier opnieuw te bestudeeren. Niet onwaarschijnlijk acht ik
het, dat de eerst waargenomen vorm een soort van initiaalstadium
was, te voorschijn geroepen door de overbrenging van het dier op
den objectdrager, terwijl de vorming der talrijke nieuwe pseudopodiën
een inleiding voorstelde tot de eigenlijke netvorming.
Familie 3. Vatnpyvellida.
Geslacht Vampyrella Oienk.
1. V ampyrella pendula Cienk.
CiENKüwsKi (65), bl. 221; PI. XIII, fig. 57-63.
Klein (82), bl. 199; PI. III, fig. 1—19.
Verspreiding : Stat. III.
Yan Juni tot Augustus 1906 trof ik deze, naar het schijnt,
sedert Klein (82) niet meer teruggevonden vorm vrij algemeen
op genoemde vindplaats aan: het is tegelijk de eeuige soort van
het geslacht Vampyrella, waarvan ik het voorkomen tot nog toe
heb kunnen constateeren.
Mijn waarnemingen omtrent Vampyrella pendula stemmen over
't algemeen goed overeen met die van Cienkowski en Klein.
De kleur van het protoplasma is gewoonlijk vrij donker bruin-
grijs, niet rood of oranje, zooals by Vampyrella lateritia Leidy
(= V. spirogyrae Cienk.). De buitenste omtrek is kleurloos, de
pseudopodiën evenzoo, hierop is geen korrelstrooming te bemerken.
Zij stralen gewoonlijk alzijdig uit, zijn echter in enkele gevallen
tot slechts een deel der lichaarasoppervlakte beperkt. Hun basis
is gewoonlijk verbreed, hun lengte ongeveer gelijk aan de middellijn
4Ó1
van het vrij regelmatig bolronde of eenigszins elliptische proto-
plasiualichaam, dat soms zwakke amoeboïde bewegingen vertoont.
De beweging, gedurende welke de pseudopodiëu voortdurend
uitgestrekt zijn, is meestal snel. Kleine vacuolen zijn aanwezig
maar moeielijk te zien; een kern of contractiele vacuolen kon ik
niet opmerken.
Het voedsel van VampyreUa pendula bestaat volgens Cienkowski
uit den celinhoud van Oedogoniëu, Bulbochaeten en andere algen ;
ik zelf heb niet anders kunnen waarnemen dan verraeestering
van het protoplasma en de chromatophoren van Oedoffonijim-ceWen.
Na de voedselopname volgt gewoonlijk vrij spoedig de enkysteering.
Het komt mij voor, dat de door Cienkowski gemaakte onder-
scheiding van tweeërlei kysten, aan het goed recht waarvan Hertwig
und Lesser (74, bl. 63) voor Vampyrella Spiro(/yrae schijnen te
twijfelen, voor deze soort van het geslacht Vampyrella wel gerecht-
vaardigd is.
De meestal bolvormige, soms eenigszins afgeplatte kysten der
eerste soort zijn tweevoudig omhuld: door een buitenst, zeer dun
vlies, de z. g. sluier {velum van Cienkowski), en daaronder een
dikkere membraan, kystenmembraan, die het dier zelf onmiddellijk
omgeeft. Het tijdens de enkysteering nog door het ingesloten
chlorophyll groen gekleurde dier neemt in deze kysten langzamer-
hand de gewone bruingrijze kleur aan en deelt zich in eenige
(gewoonlijk 3) dochterindividuen, die door verschillende openingen
de kyste verlaten, één enkele vrij groote voedselrest daarin achter-
latende. De nieuwe individuen vormen reeds tijdens het verlaten
der kyste pseudopodiëu ; dikwijls volgt na korten tijd weer voedsel-
opname. Een enkele maal zag ik den inhoud eener kyste zonder
deeling uittreden ; ditzelfde exemplaar enkysteerde zich ongeveer
twee uren later, zonder nieuw voedsel opgenomen te hebben,
voor de tweede maal.
De kysten der tweede soort zien er geheel anders uit dan de
beschrevene en zijn een der eigenaardigste kriteriën der soort.
Ze zijn peervormig, gesteeld (vandaar de naam pendula). Velum en
kystenmembraan zijn ook hier aanwezig ; daartusschen bevindt zich
26
402
echter nog een derde vlies, dat met op regelmatige afstanden
geplaatste en met de toppen naar buiten gekeerde korlkegelvormige
stekels bezet, en door een steelvormig orgaan („starrer Faden" van
CiENKOwsKi) met den wand der algencel verbonden is, waaraan
de kyste is vastgehecht. In jonge kysten dezer soort is het dier
groen gekleurd, ook hier gaat deze kleur later in bruingrijs (een
enkele maal in een oranjeachtige tint) over. Hoewel ik een groot
aantal dezer kysten gezien heb, is het mij niet mogen gelukken,
het uitkruipen van een dier uit een er van direkt waar te
nemen; ook Cienkowski schijnt dit niet opgemerkt te hebben.
Verlaten kysten dezer soort bevatten gewoonlijk een zestal kleine
voedselresten.
Geslacht Hy aiodiscus Hertw. Less.
1. Hyalodisais rubicundus Hertw. Less.
Hertwig und Lesser (74), bl. 49; PI. H, fig. 5.
SCHÜLZE (75) (als Plakopus ruber), bl. 348 ; PI. XIX, fig. 9— 16.
Klein (82) (als Yamfijrella pedata), bl. 204; PI. IV, fig. 1—19.
Penard (02), bl. 159.
Cash and Hopkinson (05), bl. 106; PI. XIII, fig. 2 — 11.
Verspreiding: Stat. I, III, VH, VIII,, XI.
Van Juni tot Augustus vond ik een rijk materiaal dezer
interessante soort op eerstgenoemde vindplaats. Daar het nog
steeds een organisme van vrij problematische natuur is, nam
ik deze gelegenheid te baat, om structuur en levenswijze eenigszins
uitvoerig te bestudeereu. De uitkomsten van dit onderzoek vindt
men in mijn opstel: »Zur Kenntnis von Hyalodiscus rubicundus
Hertw. u. Less.", in het Arch. Protistenk. IX, S. 84 — 99.
Het is mij gelukt te constateeren :
1. dat één of meer kernen zonder twijfel aanwezig zijn;
2. dat de voedselopname dezelfde is als bij de soorten van het
geslacht Vawpyrella ;
3. dat ook de enkysteeringsprocessen met die van het geslacht
Vampyrella overeenstemmen;
403
4. dat Bi/alodiscus hoogst waarschijn lijk slechts ééu enkele soort
van kysten vormt;
5. (lat de vermenigvuldigiuc^ plaats heeft door tweedeeling in
geëukysteerdeu toestand, terwijl vermoedelijk de kern zich reeds
van te voren, in het bewegingsstadiura, deelt;
6. dat een conjugatie der individuen, zooals zij bij Vampijrella-
soorten (in 't bijzonder bij Vampyrella vorax Cienk.) voorkomt,
bij Hyalodiscus waarschijnlijk niet optreedt;
7. dat Hi/aludiscus ruh'icuudus generisch van het geslacht /^a/w/j^r^/Za
gescheiden behoort te blijven, maar een tot de Vampyrellida
behoorende vorm is, die, nauw verwant aan de Lobosa, een over-
gang tusschen deze twee families vorrat.
Sedert genoemd opstel geschreven werd, had ik gelegenheid te
lezen, wat Penard in zijn »Faune rhizopodique" omtrent Hyalodiscus
meedeelt; naar aanleiding daarvan merk ik nog het volgende op.
Penard onderscheidt drie vormen, overeenkomende met de in
mijn figuren 7, 1 en 6 afgebeelde stadiën. »La première est la
forme de repos ou étoilée (fig. 1), que l'on observe rarement, et
qui, avec la couleur rougeatre, est sans doute cause de la méprise
de Klein, lequel a pris eet organisme pour uu des états de la
Vampyrella pedata (d'après Blociimann)." Naar Dr. Penard mij
intusschen meedeelde, bedoelde hij met deze » forme de repos"
niet een bepaald, constant stadium, maar wilde alleen zeggen, dat
het di^ in rust is en zich niet voortbeweegt. Dat echter de
meening van Klein, volgens welke Hyalodiscus rubicundus en
Vampyrella pedata identisch zijn, volstrekt geen vergissing is, is
duidelijk voor iedereen, die de ontwikkelingsgeschiedenis van
Hyalodiscus kent. Penard beperkt zich tot een schildering der
morphologische feiten en schijnt noch voedings-, noch enkysteeriugs-
processen opgemerkt te hebben. Dit is des te merkwaardiger, waar
hij (bl. 160) zegt: »c'est cette forme surtout qu'il affectionne pour
ramper sur les filaments d'algues {spirogyra etc), oü on Ie rencontre
souvent".
Penard bestudeert verder uitvoerig den protoplasmazoom, die
by de gewone beweging vooruitgeschoven wordt, constateert aan
404
den voorrand daarvan de aanwezigheid van fijne tandjes, bespreekt
de beweging, de aanwezigheid van kleine vacuoleu, die zich soms
ontlasten en merkt omtrent de kern op, dat hij er soms een,
dikwijls twee en een enkele maal drie gezien heeft, terwijl hij
eindigt met Hyalodiscus te vermelden als een zeldzame soort, die
hij slechts op drie lokaliteiten heeft aangetroffen.
Geslacht Nuclearia Cienk.
1. Nuclearia delicatula Cienk.
CiENKowsKi (65), bl. 225; PI. XIV, fig. 74—78.
ScHULZE (74) (als Heterophrys variatis), bl. 386; PI. XXVI,
fig. 2—5.
Greeff (76) (als Heliophrys variabilis), bl. 28 ; PI. II, fig. 20 — 23.
Cash and Hopkinson (05), bl. 109, PI. XII.
Verspreiding: Stat. I, III, IV, V, VIIIi, VIII3.
„Considerable ambiguity has always hung around the genera
Nuclearia and IJelerophrys." (Cash and Hopkinson, op. cit., bl. 110,
111). Het aantal waarnemingen, dat ik omtrent deze twijfelachtige
vormengroep heb kunnen doen, is nog betrekkelijk gering; ik
heb daarom alleen Nuclearia delicatula vermeld, omtrent het voor-
komen waarvan ik zekerheid heb.
Orde II. Testacea (Couchulina).
Familie 1. Arceltiila,
Geslacht Arcella Ehrbg.
1. Arcella vulgaris Ehrbg.
Leidy (79), bl. 171; PI. XXVII, fig. 1-35, PI. XXVIII,
fig. 1-7.
Penard (02), bl. 398.
Cash and Hopkinson (05), bl. 118; PI. XV, fig. 1-3, en
13—15.
Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VI, VII, VHIg, VIII3, IX,
X, XI, XII.
405
Eon soort, die met allerlei vormen der schaal, overal verspreid
voorkomt.
2. Arcella discoides Ehrbg. "^ .^^ ^^-X'
^*^<y-:\
Leidy (79), bl. 173; PI. XXVIII, fig. 14—38. - p V
Penard (02), bl. 402.
Cash aud Hopkinson (05), bl. 122; PI. XV, fig. 4-6.
Verspreiding: Stat. II, III, V, XIII.
Onderscheidt zich van Arcella vulgaris voornamelijk door grootere
afmeting, sterk afgeplatte en meer doorschijnende schaal.
Geslacht Pyxidicula Ehrbg.
1. Pyxidicula operculata Ehrbg.
Claparède et Lachmann (58) (als Arcella palens)^ bl. 447;
PI. XXII, fig. 7.
Hertwig und Lesser (74), bl. 103.
Penard (02), bl. 415.
Verspreiding: Stat. II, III, VII, VIII3, XII, XIII.
De door Claparède et Lachmann beschreven Arcelle pateiis is
volgens Penard (02, bl. 415, 416) waarschijnlijk als autonome
soort (Pyxidicula palens Ehrbg. spec), verschillend van Pyxidic^da
operculata te beschouwen, van deze o. a. door de grootte te onder-
scheiden. Terwijl n. 1. door Claparède et Lachmann als middellijn
± 50 yt.. opgegeven wordt, hebben Hertwig und Lesser gemiddeld
slechts 20 ^. gemeten; Penard geeft respectievelijk de afmetingen
17 — 21 {P. operculata) en 35 — 50 ^a. (P patens). In het voorjaar
van 1907 vond ik een groot aantal exemplaren der eerstgenoemde
soort, die volgens Penard bij Genève zeldzaam is, in water,
afkomstig van Stat. III; metingen, aan een aantal dezer exem-
plaren verricht, geven als gemiddelde grootte een middellijn van
± 20 Ai.
Geslacht Pseudochlamys Cl. et L.
1. Pseudochlamys patella Cl. et L.
Claparède et Lachmann (58), bl. 433; PI. XXII, fig. 5.
s^J
406
Hertwig und Lebser (74), bl. 100; PI. III, fig. 1.
ScHULZE (75), bl. 332; PI. XVIII, fig. 7—14.
Penard (02), bl. 180.
Cash and Hopkinson (05), bl. 129; PI. XVI, fig. 1—9.
Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VI, VII, VIII,, VIII^, VIII3,
X, XI, XII, XIII.
Reeds in den zomer van 1905 had ik in water van Stat. I leege
schalen dezer soort aangetroffen en vermoed, dat ze van een
Khizopode afkomstig waren, zonder toen reeds te kunnen uitmaken,
van welke; in Juni 1906 vond ik in water van dezelfde vindplaats,
behalve leege schalen, ook een vrij groot aantal levende individuen.
Over 't algemeen komen levende dieren dezer soort slechts zeld-
zaam voor.
Geslacht Centropyxis Stein.
1. Centropyxis aculeata Stein.
Leidy (79), bl. 180 ; PI. XXX, fig. 20-34, PI. XXXI, PI. XXXII,
fig. 29—37.
Penard (02), bl. 302.
Cash and Hopkinson (05), bl. 132; PI. XVI, fig. 10—14.
Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VI, VII, VIII,, VlIIg, VUL,
X, XI, XII, XIII.
2. Centropyxis delicatula Pen.
Penard (02), bl. 308.
Verspreiding: Stat. V.
Een enkele leege schaal, volkomen beantwoordende aan de
figuren en de beschrijving van Penard. Door het typische voor-
komen is de schaal gemakkelijk te herkennen. De mondopening
verheft zich buisvorraig naar binnen en de aldus gevormde koker
versmelt met de bovenwand der schaal, 3 — 5 openingen bevattende,
om de pseudopodiën door te laten. De schaal was glad, donker
bruingrijs. Terwijl Penard als afmeting 35 — 48 yi.. aangeeft, was
de dwarsraiddellijn van het door mij waargenomen exemplaar 58 jCt.
407
Geslacht Difflugia Leclerc.
O'
1. Diffiiigia corona Wallicii.
Wallich (64), bl. 241; PI. XVI, fig. 19 en 20.
Leidy (79), bl. 117; PI. XVII, fig. 1 — 14.
Penard (02), bl. 287.
Verspreiding: Stat. I.
In den zomer van 1906 vond ik hier vau deze fraaie en ge-
niakkelyk te herkennen soort zoowel levende exemplaren als een
aantal leege schalen. Bij Genève is zij volgens Penard zeldzaam,
terwijl Leidy opmerkt: »It is a common Americau species, and
is frequent in the vicinity of Philadelphia."
2. Diffiugia pijriformis Perty.
Leidy (79), bl. 98; PI. X, fig. 1—27, XI, fig. 1-24, XII,
fig. 1 — 18, XV, fig. 32, 33, XVI, fig. 38, XIX, fig. 24-26.
Penard (02), bl. 214.
Verspreiding: Stat. I, II, III, V, VII, VlIIg, VIII3, IX, XII, XlIL
Een, naar het schijnt in allerlei vormen der schaal overal
voorkomende soort, die op sommige vindplaatsen in groote hoe-
veelheden optreedt. In water vau de Stat. VlIIg, VIII3, bijv. was
zy in het voorjaar van 1907 zeer algemeen.
S. Diffltiffia acuminata Ehrbg.
Leidy (79), bl. 109; PI. XlII, fig. 1—26.
Penard (02), bl. 233.
Verspreiding: Stat. I, ITI, V, VIIIj, VIII3, X, XII, XIII.
Een soort, in mijn materiaal aanwezig in een kleiner aantal
individuen, maar in een niet minder aantal vormen.
4. Diffiugia urceolala Carter.
Leidy (79), bl. 106; Pl. XIV, fig. 1—14, XVI, fig. 32-34,
XIX, fig. 28 en 29,
Verworn (88), bl. 455; Pl. XXXII, fig, 1—6.
408
Penard (02), bl. 266.
Verspreiding : Stat. XII.
Totnogtoe trof ik deze soort in nog slechts weinige individuen
aan, zoowel levende exemplaren als leege schalen. Het protoplasma
der levende dieren bevatte steeds een vrij groot aantal zoöchlorellen.
Geslacht Hyalosphenia Stein.
1. Hyalosphenia cimeala Stein.
ScHULZE (75) (als Hi/alosphenia lata), bl. 335; PI. XVIII,
fig. 15 — 18.
Leidy (79), bl. 129; PI. XX, fig. 1—10.
West (01), bl. 325; PI. XXIX, fig. 21 en 22.
Penard (02), bl. 333.
Verspreiding: Stat. I, IV.
Op beide lokaliteiten slechts enkele levende exemplaren. Het
eigenaardige, reeds door Stein waargenomen, door Schulze be-
twijfelde verschijnsel, dat n. 1. het protoplasmalicbaam van den
mond der schaal loslaten en zich met behulp der epipodiën geheel
in de schaal terugtrekken kan, heb ik herhaaldelijk kunnen waar-
nemen. Mijn ervaringen daaromtrent stemmen met die van Penard
geheel overeen, wanneer hij zegt (bl. 335): » Mals dans cette espoce
il est facile a observer, a provoquer même si Ton a aff'aire a des
animaux bieu disposes..
»Si l'on se représente un individu pareil a la fig. 1, avec
pseudopode déployé, et qu'on Ie dérange d'une maniere ou d'une
autre, on voit tont a coup Ie plasma buccal se décoller de la
paroi, et tout l'animal se retirer au fond de la coquille, oü il se
met alors en boule, ou bien aussi avec l'apparence représentéc
par la fig. 4, c'est-a-dire avec quelques épipodes tres courts et
tres larges, ramassés sur eux-mêrnes et a contours indécis." Op
de eenvoudigste wijze kan men de dieren noodzaken »in hun
schulp te kruipen", door een druppel water onder het dekglaasje
te laten toevloeien; met onverstoorbare regelmatigheid reageerden
mijn exemplaren op dezen prikkel op de bedoelde wijze.
409
2. Hijalosphenia elegans Leidy.
Leiüy (79), bl. 140; PI. XX, fig. 19—29.
Penard (02), bl. 339.
Verspreiding : Stat. V.
Slechts twee leege schaleu dezer soort kon ik tot op dit oogenblik
aantreffen. De kleur der schaal was geelachtig-lichtbruin, eenigszins
vleeschkleurig, volkomen overeenstemmend met de kleur der
afbeeldingen van Leidy. De meest kenmerkende eigenschappen
der schaal, n. 1. de onregelmatige golfsgewijze plooien (»cup-like
depressions" van Leidy, »ondulations" van Penard), de beide
schaalporiën en de verdikte randen der mondopening (» lippen")
zijn gemakkelijk te constateeren. De beide schalen waren niet
van denzelfden vorm, maar kwamen respectievelijk overeen met
de figuren 25 en 28 van Leidy. De lengteas der beide schalen
bedroeg 70 en 100 pc., de grootste breedteas 40 en 48 (j^.
Opmerking verdient nog dat Hyalosphenia elegans door Leidy
en Penard overeenstemmend als sphagnicole vorm vermeld wordt,
terwijl mijn vindplaats een sloot aan den biunenvoet der duinen
is, waar spha(pium-?,ooxien zelfs in den verren omtrek niet voor-
komen ').
Geslacht C o c h 1 i o p o d i u m Heeïw. Less.
1. Cochliopodkim bilwiboswn Auerb. spec.
Hertwig und Lesser (74) (als Coc/diopodiumpellucidum),h].QQ;
PI. II, fig. 7.
Schulze (75) (als dito), bl. 337; PI. XIX, fig. 1-5.
Leidy (79), bl. 184; PI. XXX, fig. 1—25.
1) Nadat dit geschreven was vond ik een veel giooter aantal exemplaren van
Hyalosphenia elegans op een andere, maar geheel overeenkomstige vindplaats, n. 1. een
sloot hij Loosduinen, eveneens aan den hinnenvoet der ^duinen, maar daarvan
verder verwijderd, dan de sloot van Stat. V Bij Loosduinen was Ili/alosphenia
elegans vergezeld o. a. van Qjiadrula symmetrica, Quadrula irregularis, Sphenoderia lenia
ScHLUMB. en Euglypha cristata Leidt. Van deze soorten komt Sphenoderia in sphagnum-
wateren en ook daarbuiten voor, terwijl Euglypha cristata evenzeer als echt sphagnicole
vorm vermeld wordt als Hyalosphenia elegans.
410
Penard (02), bl. 184.
Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, VIII,, VIII3, IX, X,
XIl, XIII.
2. Coc/diopodium vestittim Archer.
Archer (71), (als Amphizonella vestita sp. nov.) bl. 112; PI. VI,
fig. 1-6.
Arcfier (77) (als Cochliopodium pellucidum en C. pilosum^E^ivi,
Less.), bl. 334.
Leidy (79), bl. 188; PI. XXXII, fig. 26—28.
Penard (02), bl. 198.
Verspreiding: Stat. III, VII.
Op beide lokaliteiten de vorm met symbiotische zoöcblorelleu ;
in November 1906 op de eerstgenoemde vindplaats in zeer groot
aantal.
Geslacht Quadrula F. E. Schulze.
1. Quadrula symmetrica F. E. Schulze.
Schulze (75), bl. 329; PI. XVIII, fig. 1—6.
Leidy (79), bl. 142; PI. XXIV, fig. 20—25.
Penard (02), bl. 376.
Verspreiding: Stat. II, VlIIg.
Van deze soort trof ik op genoemde vindplaatsen resp. twee en
één leege schalen aan.
•'o^
2. Quadi'ula irregularis Archer.
Archer (77), bl. 113.
Penard (02) (als Quadrula discoides en Quadrula globulosa),
bl. 379, 380.
Penard in Arch. Protistenk. II, 1903, bl. 260, fig. VIII.
Verspreiding: Stat. VIIIj, XI.
Op de eerste vindplaats één levend exemplaar en zes leege
schalen, op de tweede één leege schaal. In beide gevallen was het
de oorspronkelijk door Penard (1893, Felomyxa paliislris et
411
quelques autres organismes iufériears, Ann. Sci. nat. 7 Sér. XXIX)
als Quadrula cUscoides besebreven sterk zijdelings afgeplatte vorm.
Geslacbt Cryptodifflugia Pen.
1. Cryplodifflugia compressa Pen.
Penard (02), bl. 428.
A'erspreiding: Stat. III, VII, VIIIi.
Deze door Penard in 1902 voor 't eerst besebreven en door bem
sleebts op één enkele plaats gevonden interessante soort, scbynt sedert
nog niet door andere Avaarnemers gezien te zijn. Ik trof baar op
de drie genoemde lokaliteiten respeetievelijk in Novenber 1906,
Februari en Mei 1907 levend aan, en wel op Stat. III vrij talrijk
(hier ook leege sebalen), op Stat. VII minder talrijk, boewei niet
bepaald zeldzaam, en op Stat. VIII, sleebts in drie exemplaren.
De volkomen byaliene scbaal is gewoonlijk geelbruin gekleurd,
nu eens donkerder, dan weer (waarsebijnlijk bij jonge exemplaren)
licbter van kleur, tot zelfs geheel kleurloos. Op den vlakken kant
gezien is de vorm der schaal vrij zuiver cirkelrond, bij de mond-
opening recht afgesneden, soms met een zwakke aanduiding van
een hals. Van terzijde gezien vertoont zich een aan de achterzijde
eenigszins samengedrukte ellips, terwijl de schaal op den top gezien
eveneens een ellipsvorm heeft, maar nu regelmatiger. De grootte
der gemeten exemplaren bedroeg gemiddeld 18 i^.
Het protoplasmalichaam vult gewoonlijk de kleine schaal geheel;
soms blijft er omheen een kleine ruimte over. De aanwezigheid
van z. g. epipodiën heb ik niet kunnen waarnemen. Het gedeelte
van het protoplasma, dat het verst van de mondopening verwijderd
is, is fijn gegranuleerd; hier ligt een duidelijke, zuiver ronde kern,
met kleinen, scherp omlijnden nucleolus. Het aan de mondopening
grenzende deel van het protoplasma bevat grootere granula en
voedselelementen, soms uit ehlorophyll bestaande. Op de grens
der twee afdeelingen vind ik constant twee contractiele vacuolen.
Hiervan schijnt Penard niet zeker geweest te zijn, ten minste hy
zegt: >Ce plasma renferme une vésicule eontractile au
412
moins." Eeu enkele maal trof ik een derde contractiele vacuole
aan, op een zeer eigenaardige plaats gelegen, n. 1. achter de kern.
Een dergelijk geval vermeldt Penard (05, bl. 604), voor PauUnella
chromatophora Lauterborn.
De pseudopodiën zijn ten getale van hoogstens vier aanwezig,
recht, ongeveer zoo lang als de lichaamsmiddellijn of iets korter,
tamelijk dun en toegespitst, van hun gemeenschappelijke basis af
sterk divergeerend. Mijn exemplaren waren over 't algemeen minder
» timide" dan die, welke Penard bestudeerde.
Het voedsel schijnt, ten minste gedeeltelijk, te bestaan uit
chlorophyll. Eenmaal nam ik waar, dat een exemplaar, geheel
zonder ingesloten voedsel, 's avonds met de mondopening tegen
een chlorophyllpartikeltje gedrukt lag, zooals men die in het
water zoo menigmaal aantreft. Den volgenden morgen was de
ligging van het dier nog volkomen dezelfde, en de vorm der
» prooi" nog geheel intact, maar uit de naar de mondopening van
het dier toegekeerde helft was de groene kleurstof geheel ver-
dwenen, terw^l in het protoplasma van het Cr//phdi£l?iffia-exem'p\aa.r
een vijftal bolronde chlorophylldruppels zichtbaar geworden waren.
Ook van het vermenigvuldigingsproces van Cryptodifflugia com-
pressa heb ik een en ander kunnen waarnemen, doch wensch de
bespreking daarvan mij voor te]behouden, totdat ik meer ervaringen
in die richting heb kunnen verzamelen.
'n
Familie 2. Euglyphinu.
Geslacht E u g 1 y p h a Duj.
1. Euglijplia alveolata Duj.
Hertwig und Lesser (74), bl. 124; PI. III, fig. 5.
ScHULZE (75), bl. 97; PI. V, fig. 1 en 2.
Leidy (79), bl. 207; PI. XXXV, fig. 1 — 18.
Penard (02), bl. 494.
Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, VIIIj, VIIIj, VIII3,
X, XII, xni.
413
Een op de meeste vindplaatsen, dikwijls in talrijke exemplaren
voorkomende soort. Van de waargenomen individuen behoort een
aantal tot de door Perty als autonome soort onderscheidene
Eufflypha laevis, die zich van het type onderscheidt door geringer
afmetingen, doordat de schaalplaatjes bijna altijd onzichtbaar zijn,
zoodat de schaal zich geheel glad voordoet, en eindelijk doordat
de mondplateu niet, zooals bij het type, verscheidene, maar slechts
één enkelen tand bezitten, waarvan het vrije deel kussenvormig
verdikt en sterk lichtbrekend is, zoodat het zich als een glanzende
knobbel voordoet.
2. Euffli/pha ciliata Ehkbg. spec.
Leidy (79;, bl. 214; PI. XXXV, fig. 19, 20, XXXVI, fig. 1-23,
XXXVII, fig. 30, 31 (als Euglypha strigosa).
Penard (02), bl. 499.
Verspreiding: Stat. II, VIIIj.
Eén leege schaal op elke vindplaats.
Geslacht Cyphoderia Sculllmb.
1. Cyphoderia margariiacea Eurbg. spec.
ScHULZE (75), bl. lOG; PI. V, fig. 12—22.
Leidy (79), bl. 202; PI. XXXIV, fig. 1—16.
Penard (02), bl. 472.
Verspreiding: Stat. I, II, V, VII, VlIIg, VIII3.
Alleen op eerstgenoemde vindplaats kwam deze soort (Juni tot
herfst 1906) overvloedig voor. Ook in brak- en zeewater kan
men haar aantreffen ; ik vond haar b.v. ook in water uit de haven
van Nieuwediep afkomstig.
Geslacht Trinema Duj.
1. Trinema enchelys Ehrbg. spec.
ScHULZE (75), bl. 104; PI. V. fig. 9—11.
Leidy (79), bl. 226; PI. XXXIX, fig. 1—68 (ten deele).
Penard (02), bl. 526.
4U
Verspreiding: Stat. I, II, III, IV, V, VII, Vlllj, VIII3,
IX, X, XII.
Een zeer polymorphe soort, evenals de volgende, waarmee zij
nauw verwant is.
2. Trinema lineare Pen.
Leidy (79), bl. 226; PI. XXXIX, fig. 1-68 (ten deele).
Penard (02), bl. 529.
Verspreiding: Stat. II, III, IV, VII, VIII^, Vlllg, VIII3, IX,
X, XII, XIII.
Deze soort, die ik niet minder algemeen aantrof dan de vorige,
werd oorspronkelijk (b. v. door Leidy) als soortelyk van de vorige
niet onderscheiden beschouwd, voor 't eerst door Penard (90,02)
als autonome soort beschreven, later door Averintzew (Rhizopo-
denstudien, in: Annales de Biologie lacustre, I, 1906) weer met
de vorige vereenigd en onderscheiden als Trinema enchelys forma (3.
Geslacht Pamphagus Bailey.
1. Tamphagns hijalinus Ehrbg. ? spec.
Hertwio und Lesser (74) (als Lecylldum hyalinuni), bl. 117;
PI. IIT, fig. 8.
ScHULZE (75) (als Gromia socialis), bl. 118; PI. Il, fig. 7 — 13.
CiEXKOwsKi (76) (als LecytJiïnm lujalinnm en (?) Chlamydophrys
stercorea), bl. 39 ; PI. VI, VII en VIII, fig. 60—89.
Leidy (79), bl. 194; PI. XXXIII, fig. ^13— 17.
Penard (02), bl. 432.
Verspreiding: Stat. III, V, VIII3.
Op de eerste vindplaats in November 1906 een vrij groot aantal
exemplaren. Ook de door m^ waargenomen exemplaren vertoonden
het door Leidy en Penard beiden vermelde verschijnsel, dat
soms een groot deel van het protoplasmalichaam uit de schaal
trad en voor de raondopeuing liggen bleef, zonder zich van het
overige deel af te scheiden. Inderdaad krijgt men hierbij den
indruk, dat, zooals Leidy zegt, »this couditiou (is) a preparatory
415
step to segraentation", maar het komt mij voor, iu werkelijkheid
een verschijnsel van min of meer pathologisehen aard te zijn, dat
dikwijls gevolgd wordt door den dood van het dier. Penard kon
den abnormalen toestand doen verdwijnen, door een nieuwen
druppel water onder het dekglaasje te laten toevloeien ; ook mij
is dit verscheidene malen gelukt. Intusschen is het niet onmogelijk,
zelfs in kleine glazen, exemplaren dezer soort weken lang levend
en in volkomen normalen toestand te houden.
2. Vamphagus gramdaLus F. E. Schulze spec.
ScHULZE (75) (als Gromia granulata)^ bl. 117; PI. VI, fig 5 en 6.
Leidy (79) (als Pamphagus avidusl), bl. 196; PI. XXXIII, fig 10.
Penard (02), bl. 435.
Verspreiding: Stat. I.
In Augustus 1906 trof ik hier een paar levende exemplaren
dezer soort aan. Reeds vóór ik de figuren van Schulze en Penard
gezien had, waren mijn teekeningen voltooid, waarin ik de regel-
matige granulatie van het protoplasma, waarop de soortnaam doelt,
had aangegeven. De volgende kenmerken schijnen mg toe de
meest karakteristieke te zijn. Vooreerst de reeds genoemde granu-
latie van het protoplasma, die door de hyaliene schaal gemakkelijk
te bemerken is. Ten tweede de aanwezigheid van een aanzienlijke
hoeveelheid ingesloten voedsel, bij mijn exemplaren, evenals bij
die van Penard, uit groote Diatomeeën bestaande, waarvan de
lengteas der grootste bijna even groot was als de doorsnede der
der schaal van Pamphagus. Verder de stand der schaal tgdeus het
leven van het dier: bijna onafgebroken vertikaal, met de mond-
opening naar beneden gekeerd, waardoor de omtrek vry zuiver
cirkelrond is; ligt de mondopening gedurende eenige oogenblikken
zijwaarts, dan ziet men de schaal in de omgeving daarvan duidelijk
geplooid. Vervolgens een groot aantal zeer lange, dikwijls sterk
vertakte pseudopodiën, die echter nooit anastomoseeren, maar bij
geheele bundels uit de mondopening tevoorschijn treden; hun
bewegingen zijn meestal zeer actief. Eindelijk de aanzienlijke
416
grootte; de dwarsmiddellijn der door mij waargenoraeu eu gemeten
exemplaren bedroeg ongeveer 80 /ct.
De kern ligt in het van de mondopening af gekeerde deel van
het protoplasmalichaara ; zij is zeer groot, maar was bij mijn
exemplaren moeilijk te onderscheiden, door de groote voedselmassa's,
die haar omringden. Een contractiele vacuole, die door Schulze
niet vermeld wordt, volgens Penard echter aanwezig is, bemerkte
ik evenmin, waarschijnlijk door dezelfde omstandigheid.
Het door Penard achter den naam Panip/iagns avïdus Leidy
geplaatste vraagteeken komt me gerechtvaardigd voor; ook ik
twijfel aan de identiteit dezer twee vormen.
Opmerking verdient nog de volgende uitlating van Penard
(bl. 437): »La description qui vient d'être donnée résulte d'obser-
vations faites sur des exemplaires provenant du lac de Genève,
oü cette espèce se rencontre souvent. Mais, ici comme pour tant
d'autres Rhizopodes de la profondeur, les individus se faisaient
remarquables par une taille relativement tres forte qui variait,
presque toujours entre 66 et 83 ,4c., mais pouvait arriver a 100 (Jt..
Dans les marais de Bernex et de Gaillard, oü ces animaux se
sont trouvés également et parfaitement caractérisés, la taille était
en moyenne de 45 a 55 jCc. Schulze, qui Ie premier a décrit
cette espèce, sons Ie uom de Gromia gramitata^ l'indique comme
variant de 40 a73 /c^." Zooals reeds gezegd is, waren mijne exem-
plaren ± 80 (CA. groot; zy waren echter niet uit diep water
afkomstig, maar uit den modder op hoogstens 2 dM. diepte onder
den waterspiegel.
Geslacht Plagiophrys Cl. et L.
1. VlagiophrijS scutiformis Hertw. Less.
Hertwiq und Lesser (74),j bl. 115; PI. III, fig. 2.
? Leidy (7ü), bl. 191; PI. XXXIII, fig. 1—9.
? Penard (02), bl. 438.
Verspreiding: Stat, I.
Leidy en Penard vermelden 1. c. bij hun beschrijving van
41?
Pamphagus mutabUis Ba il E Y als hun meeiiiug dat deze soort met
Plagiopkrijs scutiformis Hertw. Less. ideutiek is. Ik kan hieromtrent
geen oordeel vellen, daar ik eerstgenoemde soort nog niet aantrof.
De hier bedoelde vorm, die ik iu een paar exemplaren vond, be-
antwoordde veel beter aan de diaguose van Hertwig und Lesser,
dan aan die van Leidy en Penard; vandaar dat ik de soort
vermeld onder den naam, door eerstgenoemde autoren daaraan
gegeven.
Familie 4. Atnphistotnina.
Geslacht Diplophrys Bark er.
1. Biplophjs Archeri Barker.
Greeff (69), bl. 495 ; PI. XXVII, fig. 25—28.
Hertwiü und Lesser (74), bl. 139; PI. III, fig. 9.
ScHULZE (75), bl. 127; PI. Vil, fig. 10-15.
Greeff (75), bl. 15; PI. I, fig. 11 — 18.
Penard (02), bl. 540.
Verspreiding: Stat. I, V, VII, VIII3, IX, XIII.
Kolonies dezer merkwaardige soort trof ik slechts aan op Stat. I,
van Juni tot Augustus 1906; deze waren daar toen niet zeldzaam.
Van de overige vindplaatsen zag ik niet anders dan afzonderlijke,
niet-kolonievormeude individuen. Ook op eerstgenoemde vindplaats
kwamen deze vrij menigvuldig voor.
De kolonies bestonden uit 4 — lö individuen, vereenigd door
een gemeenschappelyke massa van waarschijnlijk protoplasmatischen
aard, waarvoor ten minste het feit spreekt, dat van deze gemeen-
schappelijke massa pseudopodiën uitstralen, die soms vertakt zijn
en niet zelden aan hun basis zich met elkander vereenigen. Reti-
culaire samenvloeiing der pseudopodiën komt niet voor. Het proto-
plasma der individuen is vrijwel homogeen, en bevat één tot drie
kleine vacuolen, welker contractiliteit ik niet heb kunnen waar-
nemen, en waarschynlijk ook een kern. Verder bevat het plasma
een groot, sterk lichtbrekend lichaam, dat lichtgeel, of soms bruin-
27
418
achtig gekleurd, bolrond, afgeplat of onregelmatig van vorm is,
en waarschijnlijk uit een vetachtige stof bestaat. De pseudopodiën
zijn niet constant aanwezig; de bestaande verdwijnen, terwijl
intusschen op andere plaatsen weer nieuwe ontstaan. De bewe-
gingen der kolonies zijn tweeërlei: een gezamenlijke, glijdende
der geheele kolonie, en een individueele, afgebrokene, soms schoks-
gewijze, waardoor de onderlinge ligging der individuen in de kolonie
verandert. De grootte der individuen is 3 — 5 ix.
Altijd bevonden de door mij waargenomen kolonies zich onmid-
dellijk aan de onderzijde van het dekglaasje. Doorzoekt men nu
het preparaat met een overzichtsvergrooting (ik gebruik daarvoor
een 140-voudige), en heeft men laag ingesteld, dan zijn de kolonies
niet te onderscheiden. Heeft men er echter een gevonden en daarop
scherp ingesteld, dan vindt men, indien men het gezichtsveld by
onveranderde instelling doorloopt, gewoonlijk gemakkelijk andere
kolonies. Zij doen zich dan voor als kleine opeenhoopingen van
sterk glanzende korreltjes (de vetlichamen).
Deeling der kolonies heb ik niet rechtstreeks gezien ; alleen
vermeld ik het feit, dat in een kolonie van 8 individuen de
dieren in twee groepen van 4 gerangschikt waren, welke groepen
op tamelijk grooten afstand van elkaar waren verwijderd ; misschien
was dit stadium de voorbereiding tot een deeling.
De studie der vrijlevende exemplaren geeft eenige nadere resultaten
omtrent den bouw van het organisme. In de eerste plaats zijn
deze grooter; hun grootte wisselt (volgens Penakd) af tusschen
8 en 20 a*» Hun vorm is bijna altijd zuiver bolrond; zij zyu
omgeven door een zeer dunne, volkomen hyaliene membraan, die
gewoonlijk twee openingen heeft, waardoor de pseudopodiën
bundelsgewijze naar buiten treden. Deze twee openingen liggen
niet diametraal tegenover elkaar, maar elk ligt eeuigszins ter zijde
van de middellijn, die door de andere gaat. Slechts tweemaal vond
ik een exemplaar, waarvan de vprm zeer duidelijk elliptisch was ;
een dezer beide exemplaren had drie openingen in de membraan,
elk met een pseudopodiënbundel.
Het plasmalichaam is bolrond, maar tweezijdig (onder de beide
419
schaalopeniogeu) afgeplat; in de nabijheid der afplattingen, misschien
er op, ontspringen de pseudopodiënbundels. De pseudopodiën zelf
divergeeren van de mondopening sterk; zij zijn dun, recht, soms
vertakt, zoo lang als of iets langer dan de lichaamsmiddellijn.
Langzamerhand wijzigt zich door verdwijning, nieuw ontstaan
en verschikking der pseudopodiën het voorkomen der bundels.
Het plasma bevat: 1. fijne granula; 2. een duidelijke kern met
ronden nucleolus ; 3. één of twee contractiele vacuolen ; soms drie
kleinere, wellicht eveneens contractiel; 4. één of meer grootere
of kleinere vetlichaam, soms bijna kleurloos, meestal citroengeel,
donkerder geel, in enkele gevallen fraai oranje gekleurd; hun
vorm is als die der kolonievormende dieren, een enkele maal
peervormig; hun aantal vond ik in maximum 10.
Ingesloten voedsel zag ik nooit, evenmin sporen van een voedsel-
opname.
De beweging der vrijlevende individuen is meestal vrij snel.
Penard besluit zijn beschrijving van het dier met de volgende
uitlating: »En résumé, la Di2)lopkrijs Archeri demande a être revue
et on peut prévoir qu'une étude détaillée de eet organisme amènera
a des conclusions tres curieuses". Ik onderschrijf deze woorden
gaarne, in de overtuiging dat Diplophrys Archeri een der meest
problematische llhizopoden is.
Onderklasse B. Ueliosioa.
Orde I. Aphrothoraca.
Geslacht Actinosphaerium Stein.
1. Actinosphaermm EicJikorni Ehrbg. spec.
SciiuLZE (74), bl. 328; PI. XXII, fig. 1 — 8.
Hertwig und Lesser (74), bl. 176; PI. V, fig. 1.
Leidy (79), bl. 259; PI. XLI, fig. 1—11.
Penard (04), bl. 120.
Verspreiding: Stat. I, IV, VlIIj, VIH3.
420
Ik voud Actmosphaerium op alle genoemde vindplaatsen tot nog
toe steeds in een gering aantal individuen.
Geslacht Actinophrys Ehrbg.
1, Actinophrijs sol Eiirbg.
Hertwig und Lesser (74), bl. 164; PI. V, fig. 2.
Leidy (79), bl. 235; PI. XL, fig. 1 — 11.
Pexard (04) bl. 98.
Verspreiding: Stat. I, III, V, VIII3, IX.
Actinophrys is meestal talrijker aan te treffen dan Actmosphaermm ;
in den zomer van 1906 was zij op Stat. I algemeen.
Orde III. Clialarotboraca.
Geslacht Acanthocystis Carter.
1. Acanthocyslis aculeata Hertw. Less.
Hertwig und Lesser (74), bl. 201; PI. IV, fig. 2.
Penard (04), bl. 263.
Verspreiding: Stat. I, V, VlIIg, VHI,.
In den zomer van 1906 kwam deze soort zeer algemeen voor
in water van Stat. I. Ook in Januari 1907 was ze daar talrijk
vertegenwoordigd, zoowel door levende exemplaren, als door leege
skeletten Het in April 1907 onderzochte materiaal van Stat. VIII3
bevatte eveneens vele levende exemplaren en leege skeletten.
2. Acanthocystis turfacea Carter.
Grenacher (69) (als Acanthocystis viridis)^ bl. 289; PI. XXIV,
fig. 1-3.
Greeff (69) (als Acanthocystis pallida), bl. 489.
Leidy (79) (als Acanthoc?/sfis chaetophora)^ bl. 265; PI. XLIII,
fig. 1 — 6.
Penard (04), bl. 235.
Verspreiding : Stat. VIII3.
Slechts een paar exemplaren; met symbiotische zoöchlorellen.
421
Geslacht Pompholyxoplirys Archer.
1. Fomphohjxophrys exhjiia Heutw. Less. spec.
Greeff (69) (als Aürodiscidus ruber), bl. 497 ; PI. XXVII,
fig. 31.
Hertwig und Lesseu (74) (als Hyalolampe exigtia)^ bl. 222 ;
PI. IV, fig. 6.
Penard (04), bl. 212.
Verspreiding: Stat. VIII3.
Reeds iu deu zomer van 1906 trof ik in water van Stat. I
een Heliozoön aan, dat ik voor een exemplaar van deze soort
hield, hoewel noch de diagnose van Hertw^ig und Lesser, noch
de beschrijving van Penard er volledig op paste. De grootte was
± 20 (j,., de vorm regelmatig bolrond, alleen bij aanraking van
detritusdeeltjes aan de daarheen gekeerde zijde afgeplat. Het
protoplasma was fijn gekorreld, fraai lichtvioletkleurig, zonder
zichtbare vacuolen. Een kern was niet duidelijk te onderscheiden.
Als voedselrest was alleen aanwezig een kleine, leege Diatomeeën-
schaal, een pseudovacuole voorstellende. Opvallend was een groot,
glanzend, donkergoudgeel lichaam (vetlichaam ?), van bijna den
lichaamsdiameter doorsnede. De beweging van het dier was snel,
roteerend of schuivend. Pseudopodien zeer fijn, zonder waarneem-
bare korrels, onvertakt, alzijdig uitstralend. Het eigenaardigste
was de totale onzichtbaarheid van een skelet. Sedert ik typische
exemplaren der soort gezien heb, neig ik tot de meening, dat het
beschreven individu wellicht behoorde tot de variëteit, door Penard
beschreven op bl. 214 en afgebeeld in fig. 5. Bij deze variëteit
is slechts een enkele laag van skeletelementen aanwezig, die een
zoo dunne omhulling vormen, dat ik die misschien niet onder-
scheiden kon.
In het voorjaar van 1907 vond ik in water van Stat. VIII3
een aantal typische exemplaren van Pompholijxophrys exigua. De
grootte wisselde af tusschen 25 en 30 ;4t. (zonder het skelet). De
grootere vormen hadden een dunnere, de kleine een dikkere
omhulling. De skeletelementen zijn zuiver bolronde kiezelkogeltjes,
422
»uainessbar klein" (Hert wig und Lesser), met een öOO-voudige ver-
grootiüg nog juist als een fijne granulatie te onderscheiden.
Verder past op de soort de hierboven gegeven beschrijving,
waaraan ik slechts toe te voegen heb, dat niet zelden in plaats
van één groot, een aantal kleine vetlichaampjes aanwezig waren.
Geslacht Raphidiophrys Archer.
1. Raphidiophrys pallida F. E. Schulze.
ScHULZE (74), bl. 377; PI. XXVI, fig. 1.
Leidy (79) (als: sProbably Raphidiophrys viridls''), h\. 2^9, 2^0;
PI. XLVI, fig. 2, 3,
Penard (04), bl. 176.
Verspreiding: Stat. I, III.
Ik beschreef in dit Tijdschrift (2Je Ser. Dl. X, bl. 219) reeds
vroeger deze soort van Stat. I, waar zij zeldzaam was. In November
190G trof ik haar op Stat. III in vrg groot aantal individuen
aan, zoodat bijna in elk preparaat een of meer exemplaren
voorkwamen.
In verband met de reeds vroeger vermelde raeening van Penard,
dat het een soort is, »probablement spéciale a l'eau pure et renou-
velée", is deze tweede vindplaats zoo mogelijk nog eigenaardiger
dan de eerste. Het is n.l. oen sloot van ± 80 M. lang, 2 M. breed
en ia het midden ternauwernood '/s ^^' t^isp. Aan de eene zijde
eindigt zij blind, aan den anderen kant kan water uit- en ingelaten
worden door een duiker, die echter bijna nooit werkt. Het water
is er helder, de aquatische vegetatie bestaat in hoofdzaak uit een
Ceratophyllum-soort, Lemna irisulca, daartusschen Chlorophyceeën
{Spirogyra, Oedogonium e. a.) en Diatomeeën.
Aan een enkel exemplaar van deze lokaliteit kon ik het deelings-
proces nagaan. Het dier trok mijn aandacht, doordat de vorm niet
bolrond, maar duidelijk elliptisch was ; de beide assen der ellips waren
± 100 en GO iCc. «lang. Dat het deelingsproces reeds eenigeu tijd in
gang was bleek daaruit, dat in de nabijheid der korte as de
pseudopodiën elkaar kruisten, en dus duidelijk bewezen van twee,
423
reeds gedeeltelijk gescheiden helften afkomstig te zijn. Gedurende
het geheele verloop van het proces waren de pseudopodiën uitgestrekt
en normaal gekorreld; ook de sterk ontwikkelde spiculaebundels
verdwenen niet. Ook deze kruisten elkaar in de nabijheid der
korte as. Des avonds half zes merkte ik het dier in dezen toestand
voor 't eerst op. De ligging was ongunstig, tusschen allerlei detritus,
'tgeen de waarneming zeer bemoeilijkte. Omstreeks 5 u. 50 begon
de scheidingslijn der protoplasmalichainen duidelijk zichtbaar te
worden; op een zeer smalle ruimte na vulde het protoplasma de
de skeletholte geheel. Om 6 u. 10 was de scheiding der proto-
plasmalicharaen afgeloopen ; om 7 u. 1 5 bedroeg de afstand, gemeten
tusschen de naar elkaar toe gekeerde zijden der protoplasmalichamen
30 (jt..; bundels van kiezelnaalden verbonden de dieren toen nog.
Ik moest toen de waarneming onderbreken; 's avonds 10 u. 30
waren de dieren ± 150 jCt. van elkaar verwijderd.
Kolonievormende individuen heb ik niet waargenomen.
Behalve de vroeger reeds vermelde opgaven omtrent het voor-
komen dezer soort, vermeld ik nog, dat ze ook opgegeven wordt
door Zykoff voor het Wolgaplanktou (Zool. Auz. XXV, 1902,
bl. 178), en door Levander (Act. Soc. Faun. Penn. XII, 1894)
voor Finland.
Orde IV. De sm oth o raca.
Geslacht Clathrulina Cienk.
1. Clathrulina elegans Cienk,
CiENKOwsKi (67), bl. 311; PI. XVIII, fig. 1 — 15.
Greeff (69), bl, 467; Pi. XXVI, fig. 1—7.
Hertwig und Lesser (74), bl. 227; PI. V, fig. 4.
Leidy (79), bl. 273; PI. XLIV, fig. 1-9.
Penard (04), bl. 270.
Verspreiding: Stat. VII.
Deze soort schijnt hier al even zeldzaam te zijn, als z:g in 't
algemeen is. Ik vond haar op de aangegeven lokaliteit slechts in
weinige, maar volkomen typische exemplaren.
424
o. OverzicJdstahel der vermelde soorten.
Stations :
Amoeba Proteus
Amoeba gorgonia
Amoeba stiiata
Amoeba guttula
Amoeba limax > • • •
Amoeba limicola
Amoeba tenicola
Amoelia velata
Dactylosphaeiium radiosum . .
Dactylospliaerium poly podium.
Pelomyxa palustiis
Protamoeba primordialis. . . .
Biomyxa vagans
Gymnoplirys cometa
Vampyiella pendula
Hyalodisens nibicundiis . . . .
Nuclearia delicatula
Arcella vulgaris
Arcella discoides
Pyxidicula operculata
Pseudoclilamys patella
Centropyxis aculeata
Centropyxis delicatula . . . . .
Difïlugia corona
Difflugia pyriformis
Diffl\igia acuminata
Difflugia uiceolata
Hyalosplienia cuneata ....
Hyalosplienia elegans
Cocliliopodium bilimbosum .
Cocliliopodium vestitum . . .
Quadrula symmetiica ....
Quadrula irregularis
Cryptodifflugia compiessa . .
Euglyplia alveolata
Euglyplia ciliata
Cyplioderia margaiitacea. . .
Trinema enchelys
Trinema lineare
Pampliagus hyalinus
PampLagus granulatus. . . .
Plagiophrys scutifoimis .
Diplophrys Aiclieri. .....
Actinospiïaeiium Eicliliorni .
Actinopliiys sol
Acantbocystis aculeata. . . .
Acanthocystis tuifacea . . . .
Pompbolyxopbrys oxigua . .
Ka])liidiüpbiys pallida ....
Clatlirulina elegans
I II
III
IV V
VI
VII
VIII,
VIII,
VIII3
IX X
XI
XII
XIII
+
+i
4-
+ +
+
-f
+
+
+
+ +
+
+
+ +
+
+ -1-
+
+
4-
+
4-
4-
4-
-f
+
-+
+
4-
+
+
+ 4-
+
+
+
+
+ 4
■ 4-
+
+
4-
4-
+
+
+
-F
-
+
+
+
4-
4-
4-
+
+
+
+
4-
+
+
+ -i
-
+
+
-f +
+
+ -1
- +
4-
+
f
+ ^
- 4-
4-
+
+
-i
-
4-
+
+
+
+
4-
4-
+ +
+
+ 4
- +
+
+
+
+
^
- 4-
4-
4-
+ +
+
+ 4
- +
+
+
+
+
4
- 4-
4-
+
+
+ +
+
^
_
+
+
+
4-
4-
4-
+
+
^
""
+
+
H
h
4-
4-
4-
+
+
+ +
+
+
+ -
+
+
+
-f
4- -
h
4-
4-^
+
+
+
+
+
4-
+ +
+
4- -
h
+
+
+
+
-
V
4-
4-
+
+
+ +
1-
+
+
+
+ +
+
+ -
1-
+
+
+
4- -
f
4-
+
+
+
+
\-
+
+
+
+
+
4- -
1-
4-
+ 1
+
+
f
+
+
4-
4-!
+
+
+
+
+
+
f
+
4-
+
f
+
+
+
+
+
+
TUdsclirifl der Ned. Dicrk. Vt-roen. 2» lU-cks. Det-l X.
SedMr.
•14
.-vil--,.
n^p.
D'O-^-^tt'.'*':-'^/^^^
16
d.fp-
^ ra(r .^■••V:^f»«A''i!'%.''rf.'i'
'■!vr?^
ta;(c.
12
kil.
-^...^/.sir
)j..cX
^7
s/r.
:X ^
^. '^^^gr-^t^'^^
ö'
fci.
pop.
ittC.
■■;j<i»;
^m
(j./.
18
20
''<U'^ÏM>1/''iii-/M''i>^'^''
19
foy.
HW;?'ï '''^"
Xüdschrift d«r Ned. Diork. Vercou. 2o Eooks. Deel X
P. W. M. Trap inipr.
#
ïijdsdirift dev Ned. Dierk. Vereen. 2e Eeeks Dnel X
■=*?%i=^
--7^
"^^^
J. lioeke ad nat del.
Pi tv.
^"^^^
ii*«j»--
.'SC?^
^&^^^^^'
<i^
--rr^>> -
'*'<ii:Siif'-^-Z'7^r'-/.
P. W M. Trap, iiiipi.
Tijdschrift der Ned. Diwrk. Vereen. Sc Reeks Deel X.
r
'^
Kd *•
f^ .^
■m.
^^:
,J''
*;'f
X,
)
f
^r-ii
^'\JKi\
■IS^'V.
-^ *^ ^
1'. \V.iM.rn.|i, iiiipr
Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. 2« Reeks. Deel X
PI, VI.
Phololith. v,h. RoelolTzen-Hübner & v. Santen, Amsterdam.
Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. 2' Reeks. Deel X.
PI. VII.
Photolith. v,h. RoelolTzcn-Hübncr S v. Santen, Anis^lcrdam.
II. V E R S L A G E N.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura
Artis Magistra". '30 September 1905. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, Versluys,
Lorentz, Van Kampen, de Beaufort, de Groot, de Dames Popta, de Rooy,
Roëll, Fischer, de HH. Redeke, J. Th. Oudemans, Vosmaer, Jentink,
Uekhuyzen, de Meyere, de Lange, Ihle, Zeylstra en Sluiter.
Bij afwezigheid van den Hr. Horst neemt de Hr. Oudemans het secre-
tariaat waar.
Nadat de Voorzitter de aanwezige leden heeft verwelkomd, brengt hij
in herinnering dat de Zweedsche Academie onlangs aan Dr. C. Kerbert
de gouden Linnaeus-medaille heeft geschonken, in verband met zijne
bemoeiingen in zake het Artedi-monument, dat in Juni 1905 in ))Natura
Artis Magistra" is geplaatst. Daarna wenschte hij Dr. Dekhuyzen geluk
met den goeden afloop der Zuiderzee-expeditie en beveelt zich aan voor
latere mededeelingen omtrent de i-esultaten van dien tocht.
De Heer de Groot daarna het woord verkrijgende, deelt mede, dat
hij heeft waargenomen, dat de borstellooze eind-segmenten van Arenicola
loslaten als het dier vervolgd wordt, b. v. door schollen.
De Heer Weber doet mededeeling van een belangrijke vondst, door
de Siboga-Expeditie gedaan in de Straat tusschen Timor en het eiland
Letti, op een diepte van 1224 M . Bij het onderzoek van de Corallidae
door Prof. Hickson van Manchester, is het namelijk gebleken, dat daar-
onder eenige stukjes voorkomen van een echt koraal, even hard als het
beste Italiaansche koraal en van goede kleur; wijl het in sommige ken-
merken afwijkt van de bekende Corallium-soorten wordt het door hem
met den naam Cor. reginae bestempeld. Hoewel tegenwoordig op de
kust van Japan vrijwat koraal wordt gevischt, was dit vroeger niet het
geval, aangezien het bij de wet verboden was ; toch werd door de Japan-
sche juweliers dit materiaal ter versiering gebruikt. Nu vindt men op
verscheidene oude Netsuké's de visschers, die het koraal verzamelen, de
Kurombo's, voorgesteld als breedneuzige, kroesharige menschen; waar-
schijnlijk waren dit Melanesiërs of Papoea's en verkregen zij het toen
door hen gebruikte koraal uit de Molukken.
De Heer Kerbert spreekt over bet voorkomen van Hippocampus aan
de Nederlandsche kust. Twee jaren geleden is dit diertje waargenomen
IV
bij Vlissingen en nu is weder op de Wester-Schelde bij Deurlo een
exemplaar gevangen, dat aan de Vergadering wordt vertoond.
De Heer Redeke spreekt over het voorkomen van schol-eiei-en in de
zuidelijke Noordzee.
De schol heeft pelagische eieren. Zij zijn zeer groot en daardoor gemak-
kelijk te herkennen. In den paaitijd der schollen, met name in de maan-
den Januari tot Maart, vindt men deze eieren in de geheele zuidelijke
Noordzee, soms in belangrijke hoeveelheden. Bij een stelselmatig en in-
tensief onderzoek in de eerste maanden van 1905, met het onderzoe-
kingsvaartuig »Wodan", dat meer in het bijzonder op de verspreiding
der schol-eieren in het Nederlandsche onderzoekingsgebied was gericht,
is nu gebleken, dat deze verspreiding samenhangt met den bijzonderen
hydrografischen toestand van genoemd gebied, in dier voege, dat de
meeste schol-eieren daar gevonden werden, waar de temperatuur en het
zoutgehalte van het zeewater het hoogst waren.
Onze onderzoekingen der laatste jaren hebben aan het licht gebracht,
dat het centrale deel der zuidelijke Noordzee gevuld is met het door het
Nauw van Calais instroomend water van betrekkelijk hoog zoutgehalte
O 35 "/()„), dat in den winter ook een hooger temperatuur bezit dan
het meer onder den invloed van de vastelandstemperatuur staande kust-
water. In dit zoute en relatief warme centrale deel nu kwamen de
meeste schol-eieren voor, voornamelijk in het zoogenaamde Diepwaterka-
naal. Van hieruit nam hun aantal naar het Noorden en naar de Hol-
landsche kust gaandeweg af, zoodat buiten de isohaline van ongeveer
35 "Zoo nog slechts weinige eiereo werden aangetroffen.
Terwijl zich de eieren ontwikkelen, drijven zij gaandeweg met het
instrooraende Kanaalwater in noordelijke richting langs de Hollandsche
kust. Zijn de larven uitgekomen, dan blijven zij nog enkele dagen pela-
gisch, worden asymmetrisch en vallen, wanneer de metamorfose volein-
digd is, op den bodem. De jonge schoUetjes zoeken nu het ondiepe
water der kusten op.
• Spr. acht het waarschijnlijk, dat de bijzondere kenmerken, waardoor
zich het ras der zuidelijke Noordzee van andere schollenrassen onder-
scheidt, hun ontstaan te danken hebben o. m. aan de omstandigheid, dat
het water, waarin zich de eieren ontwikkelen, zoo zoutrijk is. Dienaan-
gaande zullen evenwel voortgezette onderzoekingen eerst licht kunnen
verschaffen.
De Heer Redeke deelt daarna nog mede, dat onlangs aan het Zoölo-
gisch Station weder een exemplaar gebracht werd van Labriis maculatu^f
een vrij zeldzame visch aan onze kust.
De Heer Vosmaer deelt mede, dat hij zich deze zomer heeft bezig
gehouden met het kweeken van Culex en Anopheles. üe laatste kweekt
moeilijk; toch is het hem gelukt ze van ei tot pop te brengen, welke
laatste denkelijk binnenkort zullen uitkomen. Veel last veroorzaken daarbij
schimmels en bacteriën, die lagen op 't water vormen; later kwamen
ook infusoriën zich vastzetten op de larven Een radikaal middel tegen
deze plagen bleek te zijn, de larven nu en <lan gedurende één minuut
te baden in 4'Vo formaldehyde. De larven kunnen dit uithouden, maar
al wat er opzit sterft af.
De Heer üluifer bespreekt de Tunicaten van de Zuidpool-expeditie
van Charcot, die door hem bewerkt worden. Er zijn zeer veel exemplaren,
maar het aantal soorten is niet groot; er zijn evenwel reuzenvormen
onder. Enkele van deze worden vertoond, o. a zeer groote exemplaren
van Corella, Polydinum van l'/4 Meter lang en andere zoo groot als
een kinderhoofd; ook reusachtige Molgula's. Allen zijn dieper dau 4ö M
gevischt; zij zijn bekleed met een laag diatomeën en soms treft men er
vreemde Crustaceën in aan.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura
Artis Magistra". 25 November 1905. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, Lorentz,
de Beaufort, Versluijs, de Booy, Vosmaer, Jentink, de Meyere, van der
Weele, Eedeke, Bottemanne, Sluiter, van Breemen, Zeijlstra, de Dames
de Rooy, Fischer, Popta en Sluiter, de HH. Hubrecht, van Kampen, de
Lange, ]hle, van Niekerken, Oudemans, Muskens en Horst.
Afwezig met kennisgeving do Heer Bolsius.
Alvorens de wetenschappelijke mededeelingen een aanvang nemen, richt
de Voorzitter een hartelijk woord van afscheid tot den Heer van Kampen,
die binnen kort naar Indië gaat vertrekken, om aan het Departement
van Landbouw te Buitenzorg een betrekking te aanvaarden. Voorts wenscht
hij aan de Vergadering mede te deelen, dat het bestuur in zijn heden
middag gehouden vergadering, heeft besloten om aan den bediende van
het Zoölogisch Station, Simon van der Wijk, die reeds 16 jaren in ons
Station werkzaam is, bij gelegenheid van zijn huwelijk, een gratificatie
van /'25 aan te bieden; welke mededeeling door de Vergadering met
applaus wordt begroet.
De Heer Loiuan vermeldt de systematische onderzoekingen over
Tuhidaria van Adolf Fenchel, in het Augustus-nummer der ))Kevue Suisse
de Zoölogie 1905". Door het zorgvuldig vergelijken van exemplaren, uit
alle wereldstreken afkomstig, is het dien schrijver gelukt aan te toonen,
dat de meeste (22) der als nieuwe soorten beschreven dieren synoniemen
zijn, en dus volgens de regelen der prioriteit onder den naam Tuhularia
larynx Ellis & Sol. moeten vereenigd worden. Als eenig steekhoudend
soortverschil wordt ten slotte op den bouw der gonopboren gewezen.
Naar aanleiding van deze nuttige verhandeling wijst Spr. er op, dat
er waarschijnlijk tusschen de onderscheidene soorten van Tuhularia nog
andere verschillen bestaan, ontleend aan den samengestelden bouw van
den stam. Immers, Agassiz beschrijft bij Tuhularia Cot<</jOMg'/ii 14 kanalen,
Allman vindt er 10 bij T. indivisa, de Napelsche vorm. T. me^enhry-
anthemum bezit er slechts 2, en Spr. kon bij de in de haven van Hel-
der algemeen voorkomende Tuhularia (dus volgens Fenchel T. larynx)
3 kanalen in den stam aantoonen, van welke eene teekening op dwarse
doorsnede aan de Vergadering wordt overgelegd. In hoeverre dit verschil
in aantal werkelijk voor de onderscheidene soorten kenmerkend is, moet
vu
worden in het midden gelaten, daar dit slechts door nauwkeurige ver-
gelijking van een groot aantal voi'men is uit te maken.
De Heer Versluys wijst op eenige opvallende bijzonderheden in de
geographisehe verspreiding der Primnoidae, een familie van gorgoniden.
Deze groep omvat slechts vastzittende, bijna alle in diepzee levende
organismen. Vooral bewonen ze de hellingen der Continenten, zijn dus
continentale diepzeevormen. Hun verspreiding is afhankelijk van het
passieve transport der larven door de zeer langzame stroomingen der diepzee.
De belangrijkste bijzonderheid is, dat zich '2 fauna's zeer duidelijk
laten onderscheiden, eene circumtropisch-noordelijke en eene zuidelijke
fauna. Niet alleen is er een zeer groot verschil in de soorten, maar zelfs
de genera vertoonen grootendeels een beperking tot één dezer gebieden.
Op 14 genera zijn er 4 circumtropi.sch-noordelijk, 3 zuidelijk en slechts
4 over beide gebieden verdeeld. Interessant is het nagenoeg geheel ont-
breken van noordelijke Primnoidae. Uit den Noord-Atlantik tusschen
Engeland, Noorwegen en Groenland is slechts ééne soort bekend. Het
uniforme karakter der circumtropische fauna uit zich in het voorkomen
der belangrijkste genera in alle gedeelten van dit groote gebied. De
voorhanden gegevens wijzen er op, dat dit niet het gevolg is van emi-
gratie om de tegenwoordige Continenten heen. Deze overeenkomst laat
zich slechts goed verklaren als een gevolg van een vroegeren samenhang
der oceanen dwars over het tropische of gematigde gedeelte der tegen-
woordige Continenten heen. Voor zoover men zich hierover uit de be-
staande gegevens reeds een oordeel mag vormen, is de gelijkenis van de
West- Indische met de Oost-pacifische fauna, welke door de landengte
van Panama gescheiden worden, veel geringer, als de overeenkomst
welke tus.schen de Oost- Atlantische en de Oost Indische fauna's bestaat.
Dit wijst er op, dat de vroegere zeeverbinding van deze beide laatste
gebieden dwars over de oude wereld heen voor de verspreiding der
Primnoidae van veel beteekenis geweest is, van zelfs nog meer invloed,
als aan de zeestraten dwars over Centraal-Amerika kan worden toegekend.
Uitvoeriger zal dit alles in de Siboga-Monographie over de Primnoidae
besproken worden.
De Heer Jentink deelt mede, dat hij onlangs, na jaren lang ver-
geefsche pogingen daartoe te hebben aangewend, in het bezit is gekomen
van een vrouwelijk exemplaar van het zeldzame vleermuizen-geslacht
DicHdurus, dat zich o. a. onderscheidt door het bezit van een mutsvormig
zakje aan het eind van de tusschen de achterpooten uitgespannen vlieghuid.
De Heer Hubrecht doet een voorloopige mededeeling over de ont-
wikkeling van het pericardium, naar aanleiding van het onderzoek
van kiemschijven met drie mesoblast-somieten van Tarsius, Tiipaia,
Sciurus en Nycticebus; hij meent hier te hebben waargenomen, dat het
pericardium ontstaat als een onparige uitstulping van de primaire darm-
holte, vooraan onder de kopplooi. Spr. hoopt weldra in de gelegenheid
te zijn te Napels aan de embryonen van Selachiërs de juistheid van zijn
waarnemingen te kunnen toetsen en wijst op het mogelijk verband met
de onparige coeloora-holte in de eikel van Balanoglossvs.
De Heer de Meijere deelt mede, dat zijne opvatting omtrent de
nauwe verwantschap tusschen de Pourtalesiidae en Echinocorythidae,
VIII
gegrond op de eigenscbappen van het door de Siboga-expeditie ontdekte
genus Slernopatagus, een belangrijken steun heeft gevonden.
Bather bericht hem nl., dat hij bezig is niet het onderzoek van een
fossiele Echinide, welke een nieuw genus vertegenwoordigt, dat tusschen
Slernopatagus en de Echinocorythidae instaat en dus een nieuwe scha-
kel vormt tusschen beide groepen van irregulaire Echiniden.
Voorts vermeldt Spr., dat hem bij een der soorten van het Dipteren-
genus Lonchoptera, met welks revisie hij zich heeft beziggehouden, het
merkwaardige teit is opgevallen, dat de (ƒ cf zoo uiterst zeldzaam zijn.
Het voor de hand liggende vermoeden, dat bij deze soort (Lonchoptera
furcata F&h.) parthenogenesis regel is geworden, kon wel is waar door
kweeking, welke hier op groote moeilijkheden stuit, niet rechtstreeks
worden bewezen. Spr. onderzocht echter de receptacula seminis en nu
bleek, dat deze, bij Lonchoptera ten getale van '2 aanwezig buisvormige
organen, bij L. furcata sterk gereduceerd zijn; zij bereiken daar nauwe-
lijks */4 van de lengte, die zij vertoonen bij de even groote L. lutea
Panz., waarvan beide sexen even algemeen zijn. Sperma werd in deze
rudimentaire organen niet aangetroffen, daarentegen wel in die van L,
lutea. Hiermede zou het eerste voorbeeld ontdekt zijn van uitsluitende
voortplanting langs parthenogenetischen weg bij Dipteren, zooals deze
ook is aangetroffen bij meerdere blad- en galwespen, Phasmiden, en onlangs
ook bij een Psocide. Waar overigens parthenogenesis bij Dipteren voor-
komt, zooals bij sommige zich als larven voortplantende galmuggen
(Heteropezinen), wisselt deze met geslachtelijke vermenigvuldiging af.
De Heer Redeke deelt mede, dat bij dreggingen door hem in de
Noordzee gedaan, exemplaren van Pandalus annulicornis en Crangon
vulgaris naar boven kwamen, wier oogen een vrij sterk licht uitstraal-
den ; hij vindt in de Litteratuur nergens melding gemaakt van dit ver-
schijnsel en oppert het vermoeden, dat het misschien in verband staat
met de voortplanting. Spr. laat voorts een exemplaar van een ha r nas-
man n e tj e rondgaan, dat een verbazend gezwel boven op de kop vertoont.
De Heer van Breemen gaf een kort overzicht van de uitkomst
zijner onderzoekingen over de in de binnenwateren levenden Copepoden I
onzer Nederl. fauna. Bedroeg het aantal voor ons land bekende vrij
levende Copepoden bij het begin van zijn onderzoek 9, t. w. 7 Cyclopiden,
1 Calanide en 1 Harpacticide, thans was dit gestegen tot resp. 14, 5 en 5.
Spreker was van meening, dat het aantal Calaniden waarschijnlijk geen
vermeerdering zou ondergaan bij voortgezette navorschingen, maar dat
daarentegen stellig nog enkele Cyclops- en Harpacticiden-soorten aan de
nu reeds ontdekte toegevoegd zouden kunnen worden.
De Heer Sluiter vertoont een exemplaar van Rhombus laevis, dat
hij aan de welwillendheid van den heer Bottemanne verschuldigd is. Dit
exemplaar heeft de merkwaardigheid, dat de rugvin in de anaalvin door-
loopt, alsof er geen staart aanwezig was. Daarnaast komt echter uit de
donkere zijde van het dier, op eenigen afstand vóór den achterrand, de
staart zelfstandig te voorschijn.
ï^ A A M L JJ S T ')
van' de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, corres-
pondeerende en gewone leden
DEK
xkokrlaivdschle: dierkundige vejreenighno
op l Januari 1906.
Eereleden
De Heer Dr. Sir John Miirray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challenger
Lodpe, Wardie, Edinburg, 1896.
» » Dr. Karl Möbiu8, hoogleeraar, £er/{/n, N. 4, Invalidenstrasse 43,1902.
Begunstigers
De Heer Mr. P. L. F. Blupsé, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
Koningskade 1, 's Gravenhage, 1889.
» » C. H. van Dana, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin
Emma-pleio, Rotterdam, 1885.
» » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenhurg (Utrecht), 1890.
Mevrouw J. M. C. Oudemans— Schober, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, IS91 .
Mejuffrouw M. L. Reuvens, Breestraat 27, Leiden, 1896.
De Heer Dr. A. J. van Rossum, Eusebiusplein 25, Arnhem, 1898.
» » Dr. F, J. J. Schmidt, geneesheer. Westerstraat 46, jRo^ierc/aw, 1872.
» » Mr. S. J. Vening Meinesz, Heiligenberg, Amersfoort, 1885.
Mevrouw A. Weber — van Bosse, Huize ,, Eerbeek", Eerbeek, 1897.
Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station
De Heer Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, 1878.
» » W. A. Graaf van Lynden, ter Hooge bij Middelburg, 1878.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1878.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.
» » C. J. van Putten, arts, officier van gezondheid Ie kl. O. I. leger, 1896.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890.
Het K. Z. Genootschap ,, Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.
1) De Secretaris verzoekt hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen in deze lijst
niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan eene verbeterde opgave
te doen toekomen.
X
Aandeelhouders in de leeningen, gesloten voor den bouw (1889) en voor de
vergrooting (1894) van het Zoölogisch Station ')
De Heer Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, N". 1 (1889), N». 14
(1894).
De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rotterdam, N". 3 (1889).
De Heer Dr. J. F. van Bemmelen, 's Gravenhage, N". 4 (1889).
De Erven van den Heer Dr. D. Bierens de Haan, Leiden, N". 5 (1889).
> » » B » Mr. J. T. Buys, Leiden, N». 6 (1889).
De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, N». 7 (1889).
» » Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gravenhage, N". 11 (1889).
> » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar, Leiden, N". 7 (1894).
» V Mr. J. E. Henny, 's Gravenhage, N» 4 (1894).
De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,
NO. 13 (1889).
De Heer J. Hoek Jr., Kampen, N». 18 (1894).
» » Dr. P. P. C. Hoek, Kopenhagen, N». 89 (1889), N». 16 (1894).
» » Mr. C. Pynacker Hordijk, 's Gravenhage, N». 5 (1894).
» » Dr. R. Horst, Leiden, NO. 15 (18S9).
» » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, N«. 40 (1889),
» » Dr. H. F. R. Hubrecht, Amsterdam, N». 10 (1894).
» » B. F. Krantz, Rotterdam, N». 16 en 17 (1889).
» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, N». 1, 2, 3, 24 en 25 (1894).
De Erven van den Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam, N". 18 (1889) adres
Prof', van Leeuwen, Pieterskerkhof 11, Leiden.
De Hollandsche Maat.schappij der Wetenschappen, Haarlem, N". 20 en 81
(1894).
De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar. Leiden, N". 19 (1894).
» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeraar. Delft, N». 21 (1889).
» » Dr. E. Mulder, hoogleeraar, Utrecht, N». 22 (1889).
De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen. Leiden, N». 23 (1889).
De Heer Mr. J. C. de Marez Oyens, 's Gravenhage, K». 24(1889), N". 8(1894).
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N". 6 (1894).
» 5^ J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg, (Utrecht). N». 26 (1889).
» » .Ihr. Mr. J. M. van Panhuya, 's Gravenhage, N». 17 (1894).
» » M. M. Schepman, Rhoon, NO. 28 (1889).
De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia. N». 33 (1889).
De Heer Ph. W. van der Sleyden. 's Gravenhage, N». 31 (1889), N«. 28 (1894).
» » P. .T. P. Sluiter, Amsterdam, N». 110889).
> » J. Verfaille, Helder, NO. 37 (1889).
De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, ,, Schothorst" bij
Amers/oort, N». 9 (1894).
De Heer Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, N». 38 (1889).
Correspondeerende leden
De Heer A. Alcock, hoogleeraar, directeur van het Indische Museum te
Calcutta, 62 Gloucester Road, Kew by Londen, 1902.
» » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médeciue, 226 Boulevard
Saint-Germain, Parijs, 1884.
» X. E. van den Broeck, conservateur au Musée roval d'Hist. Nat., Place
de 1'Industrie 89, Brussel, 1877.
» » Adr. Dollfus, 85 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.
> » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,
Genua, 1877.
1) Voor zooverre de aandeelcn op 1 Januari 1906 niet uitgeloot waren.
»
»
»
»
»
»
»
»
»
»
XI
De Heer Dr. F. Heincke, Direktor der Biolopischen Anstalt, Helgoland, 1888
W. Kobelt, Scfnvanheim bij Frankfort a. d. M., 1877.
Dr. J. Mac Leod, boogleeraar, Gent, 1884.
Albert, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888.
Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877.
J. Sparre Schneider, conservator aan het Museum, Tromsce, Noor-
wegen, 1886.
» » Dr. C. A. Westerlund, Ronnehy, Zweden, 1877.
Ge-vrone leden
Mejuffrouw F. W. Andreae, phil. stud., Zuidhorn, (Groningen), 1900.
Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10,
's Gracenhaye, 1893.
De Heer Dr. H. J. van Ankum, hoogleeraar, Groningen, 1872.
s » Dr. C. U. Ariëns Kappers, Arendstuin, Leeuwarden, binnengasthuis,
Amsterdatn, 1902.
» » L. Backer Overbeek, officier van gezondheid 2e kl. K. N. Marine,
Helder, 1906.
» » L. F. de Beaufort, phil. cand.. Heerengracht 262, Amsterdam, 1904.
» » W. H. de Beaufort, boschbouwkundige, Laanzicht, Wuudenherg,\^QQ.
» » Dr. J. F. van Beniraelen, Groothertoginnelaan 142, 's Gravenhage, 1894.
De Heer F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885.
» » Dr. J. Boeke, Lector in de Histologie, Leiden, 1897.
Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (ütr.), 1898.
De Heer .J. Boldingh, phil. stud., Breedestraat 33, Utrecht, 1903.
Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Tesselschadestraat 31, Amsterdam, 1896.
P. J. BoUeman van der Veen, leeraar aan het Gymnasium en de
H. B. -school. Bruine Broederstraat, Sneek, 1901.
H. Bolsius, S. J., leernar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893.
Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898.
H. de Booy, gep. luitenant ter zee Ie kl., Joh. Verhulststraat 111,
Amsterdam, 1906.
» » J. Botke, Almelo, Grootestraat H, 12 4, 1902.
» » J. M. Bottemanne, directeur van de Visschershaven, IJmuiden, 1893.
» » Dr. P. J. van Breemen, Ie biolog. assistent aan het Laboratorium
voor Noordzee-onderzoek, Helder, 1901.
De Firma voorheen E. J. Brill, uitgevers. Leiden, 1876.
De Heer A. J. P. van den Broek, arts, Amsteldijk 26fi, Amsterdam, 1906.
Mejuffrouw Hel. L. 6. de Bruijn, Laan v. Meerdervoort 58, '.s Grarenltage, 1906.
Mejuffrouw A. Buekers, phil, stud., Haarlem, 1905.
De Heer Dr. H. Burger 0. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.-
school, Groningen, 1879.
» » Joh. H. van Buikom, Maliesingel 30, Utrecht, 1903.
» > M. de Burlet, cand. -arts. Poortstraat 23, Utrecht. 1904.
» » Dr. L. P. de Bussy, Departement v. Landbouw, Biiitenzorg,ia,va, 1902.
» » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888.
Mejuffrouw J B. Campert, Groothertoginnelaan 100, 's Gravenhage, 1902.
De Heer Dr. P. J.S. Cramer, Departement van Landbouw, Bvitenzorg,in.va, 1902.
» > Dr. J. M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 173, Amsterdam, 1888.
» » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,
Utrecht, 1880.
» » W. M. Docters van Leeuwen, phil. cand., physiologisch laboratorium,
Utrecht, 1902.
» » Dr. W. A. van Dorp, Heerengracht 170, Amsterdam, 1897.
> » Dr. Eugène Dubois, buitengewoon hoogleeraar, Zijlweg 45, Haar-
lem, 1896.
»
V
»
»
»
»
»
»
»
»
XII
De Heer Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburgr, Leiden, 1887.
» » Jhr. Dr. Ed. Evert8, leeraar aan de H. B.-school, Stationsweg 79,
's Gravenhage, 1872.
» » C. J. Baart de la Faille, phil. drs., Nobelstiaat 15bis, Utrecht 1905.
Mejuffrouw E. G. W. Fischer, phil. stud., Weesperzijde 17, Amsterdam, 1905.
De Heer .J. M. Geerts, phil. caud., Spiegelgracht 15, Amsterdam, 1904.
» > Dr. J. W. C. Goethart, Conservator aan het Herbarium, Rijn- en
Schiekade 78, Leiden, 1890.
» » Hendrik Gouweutak, Leeraar aan de H. B.-school, Venlo, 1901.
» » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,
Jan van Goyeukade, Leiden, 1880.
» » Mr. H. W. de Graaf, oud vice-president van het Gerechtshof, Daendels-
straat 37, 's Gravenhage, 1887.
» » Otto Baron Groeninx van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888.
» » G. J. de Groot, phil. drs., 2e biolog. assistent aan het Labora-
torium voor Noordzee-oüderzoek, Helder, 1903.
» » Dr. C. J. J. van Hall, Inspecteur van den landbouw, Suriname,
Paramaribo, 1897.
Mejuffrouw L. F. Harger, leerares aan de H. B.-school voor meisjes, Stad-
houderskade 61, Amsterdam, 1904.
De Heer Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H.B. -school, Vondelkerkstraat
10, Amsterdam, 1889.
Mejuffrouw J. Hingst, Huis te Lande, Vredenburgweg, Rijswijk, 1906.
De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken,
Kristianiagade 2, Kopenhagen, 1873.
» » H. R. Hoogenraad, Leeraar aan een bijz. Kweekschool voor on-
derwyzers te 's Gravenhage, Rijswijk (Z. H), 1904.
» » B. C. M. van der Hoop, commissionnair in effecten, Zuidblaak, Rot-
terdam, 1872.
» » Dr, R. Horst, conservator aan het Ryks-Museum van Natuurlyke
Historie, Nieuwsteeg. Leiden, 1872.
» » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884.
» » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, 1873.
» » J. P. L. Hulst, arts, Morscbweg 16, Leiden, 1900.
» » Dr. F. W. T. Hunger, Assistent bij de Botanie, Willem Barentz-
straat 87, Utrecht, 1895.
Mejuffrouw H. Icke, assistent bij de Geologie, Zoeterwoudsche Singel 75,
Leiden, 1903.
De Heer J. E. W. Ihle, phil. cand., Bussum, 1904.
» » Dr. J. M. Janse, hoogleeraar, Leiden, 1902.
V » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur-
lyke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873.
» » Mr. D. B. Ie Jolle, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891.
» » K. .1. de Jong, phil. cand., Leeraar aan de H. B.-school, Neude 29bis,
Utrecht, 1898.
Mejuffrouw A. E. de Jonge, phil. stud.. Dondersstraat Qhis, Utrecht, 1905.
De Heer G. M. de Jongh Schifïer, Leeraar aan de H.B. -school, Groote
Noord 81, Hoorn, 1905.
» » Dr. P. N. van Kampen, Departement van Landbouw, Buitenzorg,
Java, 1899.
» » J. R. Katz, phil. cand., Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.
» V Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16a, Zutphen, 1897.
» » Dr. C. Kerbert, directeur van ,, Natura Artis Magistra", Amsterdam,
1877.
» » J. C. Kersbergen, directeur van ,,de Merode", Lekkerkerk, 1884.
» » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893.
» » H. Klein, med. cand.. Reguliersgracht 128, Amsterdam, 1902.
»
»
»
»
»
»
XIII
De Heer Dr. J. C. Koningsberger, Departement van Landbouw, Buitenzorg^
Java, 1888.
Mejuffrouw M. E. Landenberg, Ambachtstraat 8, Utrecht, 1901.
De Heer Dan. de Lange Jr., Plantage Muidergracht .32, Amsterdam, 1902.
» » Dr. J. W. Langelaan, boogleeraar. Rapenburg, Leiden, 1897.
Mejuffrouw A. Lens, Wittevrouwenstraat 44bis, Utrec/it, 1901.
De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum
van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden, 1877.
» » L. van Lissa, Arts, oud-officier v. Gezondh. 2e kl. der K. N. M.,
Deii, Sümatra, 1902.
» » Dr. J. C. O. Loman, leeraar aan het Gymnasium, Overtoom 79,
Atnsterdam, 1881. (Na 1 Mei 1906, Roelof Hart-straat 121).
» » Mr. H. A. Lorentz, Drift 14, Utrecht, 1904.
Dr. J. P. Lotsy, Rijn- en Schiekade, Leiden, 1900.
Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.
Dr. J. C. H. de Meyere, Villa Ydo, Waldecklaan, Hilversum, 1890.
Mejuffrouw L. Mirandolle, phil. stud., Sophialaan 2, 's Gravenhaije, 1905.
De Heer Dr. J. W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890.
» » F. P. Muller, uied. stud.. Oude Vest 45, Leiden, 1905.
» » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelstraat 6, Amsterdam,
1902.
» » E. van Niekerken, phil. stud., Ie Helmersstraat 137, Amsterdam, 1905.
» » Dr. H. F. Nierstrasz, Lector bij de Zoölogie, Willem Barentsstraat
73, Utrecht, 1893.
» Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872.
» . J. Ochtman, directeur der Nederlandsche Maatschappij voor kunst-
[uatige Oesterteelt, Goes, 1893.
» » Dr. E. D. van Oort, conservator aan het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Zoeterwoudache Singel, Leiden, 1897.
> »' Dr. A. C. Oudemans Jszn., leeraar aan de H. B. -school. Boulevard 85,
Arnhem, 1882.
» » Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, Amsterda'in, 1885.
> » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882.
» » L. Peeters S. J., phil. cand., Gymnasium, Kaiivijk a. d. Rijn, 1905.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890.
» » G. A. Pennekamp, opzichter der Heidemaatschappij, Vaassen, 1901.
» » A. J. van Pesch .Fr., phil. cand., Spiegelgracht 19, Amsterdam, 1904.
» V Mr. M. G. Piepers, oud-vice-president van het Hoog Gerechtshof in
N. L, Noordeinde lOa, 's Gravenhage, 1895.
» » Dr. Th. Place, hoogleeraar, Ruysdaelkade 41, Amsterdam, 1890.
Mejuffrouw Dr. C. M. L. Popta, Jan van Goyenkade, Leiden, 1895.
De Heer Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B. -school, Deventer, 1882.
» > A. PiiUe, phil. docts.. Lange Nieuwstraat 91bis, Utrecht, 1900.
» » C. J. van Putten, arts, officier van gezondheid lo kl. O. l. leger,
Apeldoornscheweg 23, Arnhem, 1883.
» » F. H. Quix, arts, off. v. gezondheid, Militair Hospitaal, Utrecht, 1902.
» » A. Rant, phil. stud., Sarphatipark 41, Amsterdam, 1902.
> » Dr. H. C. Redeke, waarnemend wetenschappelijk adviseur in vis-
scherijzaken. Helder, 1895.
» » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Laren (N. H.), 1876.
» » J. F. Reitsma, geol. cand. te Wommels, 3e Helmersstraat 8,
Amsterdam, 1904.
Mejuffrouw J. Reynvaan, phil. stud., Jan Luykenstraat 26, Amsterdam, 1903.
De Heer T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889.
» » Dr. W. E. Ringer, oceanogr. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Helder, 1903.
» » Dr. J. Ritzema Bos, Wageningen, 1872.
XIV
De Heer H. W. M. Roelants, phil. stud., Vaartweg 4, Hilversum.
Mejonkvrouw C. S. Roëll, phil. stud., Nieuwsteeg, Leiden, 1905.
De Heer C. Roeters van Lennep, phil. cand., Koornmarkt 20a, Delft, 1902.
» » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijzondere H. B.-school voor
meisjes, Oosteinde 22, Amsterdmn, 1872.
» » A. M. van Roosendaal, Luit. ter zee 2e kl., Helder, 1904.
Mejuffrouw P. J. de Rooy, phil. stud., Stadhouderskade 57, ^/ns^erJam, 1904.
De Heer Dr. E. W. Rosenberg, hoogleeraar, Utrecht, 1889.
» » L. Rutten, phil. stud., Burgstraat 70, ülreclii. 1903.
> » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888.
» » Dr. R. H. Saltet, hoogleeraar. Oosteinde 21, Amsterdam, 1900.
De Heer M. M. Schepman, rentmeester van Rhoou, Pendrechtenz.,iJ/too?i. 1872.
» » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Gravenhage, 1877.
> » Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1898.
» » Dr. J. C. Schoute, Wageningen, 1900.
T> » A. R. Schouten, phil. stud., Ripperda-park 31, Haarlem, 1902.
» » Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange
Nieuwstraat 52 J, Utrecht, 1895.
De Heer H. Schuitema, leeraar aan de H. B.-school, Helder, 1898.
» » F. J. M. Schuyt, Oosterheek, 1903.
» » J. Semmelink, oud-dirigperend officier van gezondheid, Zoutman-
straat, 's Gravenhage, 1883.
T> » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amsterdam, 1891.
Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902.
De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899.
Mevrouw L Th. Sobels-Biermans, Lunteren, 1902.
De Heer C. P. van der Stadt, med. cand., arts, 3de Helmersstraat 47b,
Amsterdam, 1892.
» » A. J. J. van Steyn, burgemeester van Helder, 1896.
s » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de 3-j. H.B.-School, Boulevard Heu-
velink 169, Arnhem, 1900.
» » B. Swart, assistent bij de Zoölogie, Lijsterstraat 17, Utrecht, 1905.
Mejuffrouw Tine Tammes, Oosterstraat E. 184, Groningen, 1896.
De Heer J. J. Tesch, phil. drs.. Nachtegaalstraat 29, Utrecht, 1902.
» » Jac. P. Thijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am-
sterdam, Bloemendaal, 1895.
» » Dr. H. D. Tjeenk Willink, Batavia, 1895.
> j> Dr. Hector Treub, hoogleeraar. Vondelstraat 83, Amsterdam, 1889.
» » Th. Valeton, phil. stud., P. C. Hooftstraat 144, Amsterdam., 1906.
» » M. C. Valk, phil. cand., Obrechtstraat 150, 's Gravenhage, 1904.
Mejuffrouw M. E. van der Veen, phil. stud., Aloëlaan 39, Leiden, 1904.
De Heer Dr. J. H. Vernhout, assistent aan het Zoötomisch Laboratorium,
Witte Singel, Leiden, 1888.
» » Dr. Ed.Verschaffelt, hoogleeraar, Linnaeusstraat 12, ^4msie>'rfam, 1899.
> » Dr. J. Versluys Jzn., Amsteldijk 62, Amsterdam, 1895.
» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872.
» » D. de Visser Smits, phil. stud., Veenkade 46, 's Gravenltaye, 1905.
» i> Dr. G. C. J. Vosmaer, hoogleeraar, Morschsingel, Leiden, 1875.
» » D. .1. Vrijdag, officier van gezondheid b. d. Marine, Helder, 1906.
> » W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnliem, 1898.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerheek, 1882.
» » Dr. H. W. van der Weele, Statenlaan 4, Schecenincjen, 1900.
» » Dr. Th. Weevers, Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.
» » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Groningen, 1886.
» » Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar, Nieuwegracht, UtrecJd, 1897.
Mejuffrouw Joh. Westerdijk. phil. stud., Amsteldyk 28, Amaterdum, 1903.
» G. Wilbrink, Utrecht, 1901.
XV
De Hoer Mr. .1. Wurfbain, Wordt- Rhedm, 1884.
» » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881.
» » Dr. C. J. Wijnaendts Fraacken, Sweeliackplein 63, '*• Gravenhaye,
1885.
» » H. H. Zeylstra, phil. stud., Prinsengracht 823, Amsterdam, 1905.
» » K. Zijlstra, phil. cantl., Groningen, 1906.
Bestuur
P. P. C. Hoek, Eere- Voorzitter.
Max Weher, Voorzitlei-, 1904-1910.
J. W. van Wijhe, Vice- Voorzitter, 1904-1910.
R. Horst, Secretaris, (1900) 1902-1906.
J. Th. Ondemans, Penningmeester, 1902—1908.
F. A. Jentiuk, 1900 — 1906.
H. C. Redeke, 1902-1908.
C. Ph. Sluiter, 1902-1908.
Commissie van Redactie voor het Tydsclirift
Max Weber, als Voorzitter van het Bestuur.
C. Ph. Sluiter, 1901-1907.
J. Versluys Jzn., (1903) 1906-1909.
J. C. C. Loman, Secretaris, 1905 — 1911.
Zoölogiscli Station te Helder (Nieu-wediep)
H. C. Redeke, Directeur, 1902.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam, Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Nalura
Artis Magistra". 27 Januari 1906. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Max Weber (Voorzitter), Bolsius, Tesch, Sluiter,
Loman, de Meijere, van der Weele, Versluys, Docters van Leeuwen, de
Beaufort, Zeijlstra, van Breemen, Jaspers, Redeke, Kerbert, de Lange,
Horst en de Dames de Eooy, Reijnvaan, Sluiter en Fischer en als gast
Mevrouw Redeke-Hoek.
Alvorens de werkzaamheden te besinnen doet de Voorzitter voorlezing
van een dankbetuiging van Simon van der Wijk voor de hem, bij ge-
legenheid van zijn huwelijk, door de Vereeniging verleende gratificatie.
De Heer Horst vertoont een stuk van de lichaamswand van een
grooten visch uit de Molukken (door den Heer van Nouhuys aan het
Leidsch Museum geschonken) waarop tweederlei soort parasitische Crus-
taceën zich hebben vastgezet, te weten : een groote Penella-soort en
weder vastgehecht op deze exemplaren van Conchoderma virgatum.
Hij beschrijft de eigenschappen van het merkwaardige Copepoden-geslacht,
bespreekt de verschillende soorten in het geslacht Penella beschreven en
staat uitvoerig stil bij de kenmerken der hem geschonken exemplaren,
toegelicht door afbeeldingen Spr. laat ook het merkwaardige boekje zien
van Boccone, Recherches et observations naturelles, uit het jaar 1674,
waarin de op Xiphias gladius voorkomende Penella filosa duidelijk
herkenbaar is afgebeeld. Tot zijn spijt is Spr. niet in staat met zeker-
heid te zeggen van welke vischsoort het bedoelde stuk afkomstig is; wel
kan hij mededeelen, dat de huidvormingen in twee boven elkaar liggende
lagen voorkomen, te weten : een buitenste laag van doornvormige schubjes
staande op een netvormig doorbroken basaalplaat en daaronder een laag
van langwerpige lancetvormige schubben.
De heer de Lange geeft een overzicht van de resultaten, die hij
door vergelijking van de kiembladvorming bij Megalohatrachus met die
van andere Vertebraten verkregen heeft. Zeer duidelijk is bij eerstge-
noemde vorm het verschil tusschen de eigenlijke gastrulatie (cephalo-
genesis) en de dorsale instulping (notogenesis). Het eerste proces doet
zich voor als een omgroeid worden der klievingsholte door dooiercellen,
terwijl bij andere vormen de darmholte veelal door uiteenwijken van
dooiercellen gevormd wordt en in beide ook de epibolie der mikromeren
tot de gastrulatie s.s. moet gerekend worden.
XVlll
De notogenesis bestaat weer uit een door instulping en een door
notoporas-sluiting gevormd deel. Het laatst genoemde proces verloopt in
de meeste gevallen op dezelfde wijze, de instulping daarentegen kan hol
zijn, zooals bij de Urodelen of soliede, zooals bij enkele Anuren (Rana),
Dipnoï en Ganoïden. In het eerste geval grenst de dorsaalplaat een tijd-
lang aan de darmholte, waarom zij later door makromeren ondergroeid
wordt, in het tweede geval wordt de dorsaalplaat steeds van het archen-
teronlumen door een laag dooiercellen gescheiden.
In aansluiting aan de mededeeling van den Heer Jentink in de vorige
vergadering omtrent een door hem ontvangen exemplaar van het zeld-
zame vleermuizen-geslacht Diclidurus deelt de Heer Herbert mede, dat
het ook hem gelukt is, door middel van een der Correspondenten van
het Genootschap » Natura Artis Magistra" in Suriname een exemplaar
dezer merkwaardige vleermuizen machtig te worden, hetwelk hij thans
in de vergadering laat rondgaan.
Uit naam van den Heer Hoek biedt de Heer Weber een mededeeling
aan over polyandrie bij Scalpellum Stearnsi. Onder de ch-ripediën van
de Siboga-expeditie trof de Heer Hoek namelijk twee variëteiten aan van
Scalp. Stearnsi, afkomstig uit diepten van '204 — 450 M. Deze soort is
eenslachtig en de exemplaren met een capitulum van 5 cM. zijn uitslui-
tend wijfjes. De mannetjes zoekt men te vergeefs op de plaats, die zij
gewoonlijk innemen: aan de binnenzijde van het scutum, nabij den rand,
even vóór of boven de adductorspier, in een plooi van den als mantel
bekenden zak, die de schelpstukken van bet capitulum aan de binnen-
zijde bekleedt. Daarentegen zag Spr. bij het grootste en oudste exem-
plaar, dat hem ten dienste stond, dat dat gedeelte van den zak of
mantel, dat achter of onder de adductorspier de twee scuta verbindt,
een korrelig oppervlak vertoonde; bij nader onderzoek bleek elke
korrel een mannetje te representeeren, zoodat meer dan honderd op het
eene wijfje bevestigd zaten. Elk dier mannetjes — 0.7 X 0.5 mm. groot --
zit in een soort kapsel (een verdikking van den chitineusen mantel) op-
gesloten en steekt met het eene lichaaamseinde, dat aan het kopeinde
met de antennen tegenovergesteld is, een weinig uit dat kapsel uit. Hij
kan geen verklaring geven, waarom het aanta! mannetjes bij die soort
zoo aanzienlijk is en waarom zij een plaats hebben gekozen, die voor de
bevruchting der eieren minder gunstig is.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura
Artis Magistra". 31 Maart 1906. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig : de HH. J. Th. Oudemans, Kerbert, de Beaufort, Dekhuyzen,
Mej. de Rooy, de HH. Lodewrjks, van Burkom, Tesch, Bottemanne,
Bolsius, Boeke, Muskens en Versluys.
Bij afwezigheid van den Voorzitter, Vice- Voorzitter en Secretaris wordt
de Vergadering geleid door den Hr. Oudemans, terwijl de Hr. Versluys
zich met het Secretariaat belast.
üe Heer Dekhuyzen doet eenige mededeelingen over de resultaten,
welke uit de verwerking van de op de Zuiderzee-Expeditie verzamelde
gegevens, reeds zijn voortgekomen. Hij behandelde dit onderwerp reeds
in een voordracht gehouden in de Vergadering van Zaterdag 11 November
1905 van het Genootschap ter bevordering der Natuur-, Genees- en
Heelkunde, te Amsterdam, waarvan een uitvoerig verslag in het Nederl.
Tijdschrift voor Geneeskunde (Eerste Helft, 1906, N". 1'2) verschenen is.
Spreker meent naar dit verslag te mogen verwijzen.
Mejuffrouw de Rooy zegt daarna het volgende-
Naar aanleiding van het in een vorige vergadering door Prof. Hubrecht
gesprokene over de ontwikkeling van pericard en hart bij Tarsius spec-
trum, wensch ik in 't kort mede te deelen hoe datzelfde proces zich voor-
doet bij Magalohatrachus maximus. Het pericardium bij Tarsius ontstaat
als een onparige uitstulping van de primaire darm holte, vooraan onder
de kopplooi. Een zoodanig ontstaan is bij Megalobatrachus niet waarge-
nomen, üe darmwand bestaat hier op een overeenkomstige plaats uit
vast aaneengesloten cylindercellen, die geen spoor vertoonen van een
successieve afsnoering van stukjes primaire darmholte. De primitieve
pericardholte ontstaat gepaard in de 2 ventrale uiteinden van het
mesoderm, die zich onder de darm nog niet vereenigd hebben. In de
ruimte, die deze 2 uiteinden van het mesoderm tusschen zich openlaten
treft men nu een celhoopje aan. Dit bestaat uit eenige vrij groote ronde
of ovale cellen, ieder met 1 kern en vol met dooierplaatjes. Ze hebben
zich bij 2 of 3 aaneengevoegd tot kleinere groepjes. Deze cellen nu
gelijken volkomen op de naastbijzijnde mesodermcellen. Ze hebben niets
van de vlak boven hen liggende entodermcellen. Deze zijn n.1. hoog
cylindrisch, liggen vlak tegen elkaar en vormen naar buiten een scherpe,
rechte contour. Het mesoderm echter en wel de splanchnopleura vertoont
vele ronde uitbochtingen, waarvan enkele precies gelijken op reeds uit-
XX
gestooten cellen, die nog dicht tegen hun moederbodem aanliggen. Daavom
wil Spr. het celgroepje beschouwen als afkomstig van de splanchnopleura.
De cellen gaan zich dan aaneensluiten en vormen de endotheelwand
van het hart. Dit heeft eerst een spleetvormig lumen met dikke wand,
later worden de cellen van de wand heel dun en het lumen groot. Dan
ziet men er ronde lichaampjes met een kern in: de eerste bloedcellen.
Deze ontstaan op de volgende wijze. Het mesoderm is nog pas halverwege
om de dooierzak gegroeid en eindigt met een verdikking, die van voor
naar achter te volgen is. In die verdikking zijn veel kernen opgehoopt,
omgeven door fijner dooiermateriaal. Ook wijkt die ovale plek af doordat
hij altijd lichter gekleurd is dan de omgeving. Eerst treden nu celgrenzen
er in op, dan wordt hun onderling verband losser en als de vena omphalo-
mesenterica het voorstuk van de verdikking bereikt heeft, worden ze als
bloedcellen weggevoerd door het hart naar de vaten. De periphere cellen
vormen een wand, waardoor een bloedvat ontstaan is. De ligging en het
ontstaan ervan, komen overeen met de vena subintestinalis van Houssay
bij Axolotl,
De heer Tesch bespreekt de morphologische beteekenis van den vin
der Heteropoden. Na er eerst op gewezen te hebben, dat oudere onder-
zoekers, zooals Huxley, Leuckart en Gegenbaur dezen vin eenvoudig als
deel van den oorspronkelijken voet der Gastropoden beschouwden, en als
propodium aanduidden, terwijl dikwijls de zuignap mesopodium, de staart
metapodium werd genoemd (eene indeeling, die Huxley als de meest
oorspronkelijke opvatte), gaat Spr. over tot eene andere theorie, die den
Heteropodenvin, voorloopig nog in het midden latend, of we hier al of
niet met een gedifferentieerd gedeelte van den Gastropodenvoet te doen
hebben, in ieder geval als een orgaan sui generis beschouwt. Aanhangers
hiervan zijn Grenacher, Kalide en Grobben. De beide eersten achtten den
zuignap van geene morphologische beteekenis, en zagen daarin geen
overblijfsel van den oorspronkelijken voet der Gastropoden, het zooge-
naamde protopodium, dat bij het volwassen dier, behalve bij de Atlantidae,
volgens hen geheel was verdwenen. Integendeel was de vin geheel zelf-
standig ontstaan, door eene uitgroeiing van den musc. columellaris^ stond
dus niet met het protopodium in verband, en moest als deutopodium
beschouwd worden. Grobben evenwel, die den zuignap als een rest van
het protopodium opvatte, stelde zich voor, dat van den voorrand van den
voetsteel de vin was uitgegroeid, zoodat deze toch met het protopodium
verband hield en dus liever pterygopodium genoemd moest worden.
Phylogenetisch zou dan de vin het protopodium voortdurend verder van het
lichaam afgedrongen hebben, door er tusschen te groeien en zich verder
en verder achterwaarts uit te breiden, zoodat de zuignap steeds meer aan
aan den onderrand, en eindelijk zelfs aan de voorzijde van den vin te
liggen komt, zooals de rij : Atlanta, Carinaria, Pterotrachea, Firoloida
aantoont. Spr. is het met deze hypothese van Grobben eens, moet echter,
daar hij nergens direct verband vond tusschen de musculatuur van den
zuignap en die van den vin, dezen niet als een pterygopodium, maar
, als zelfstandig orgaan, een deutopodium, beschouwen, dat oorspronkelijk,
bij Atlantidae, nog geheel afzonderlijk vóór het protopodium ligt, eerst
later, secundair, daarmede in verbinding treedt, maar zijn zelfstandig
karakter bij Carinariidae en Pterotracheidae blijft behouden. Verschillende,
aan anatomie en embryologie ontleende bewijzen werden daarvoor aan-
gevoerd. Zoo konden b. v. de in de lengteas van het lichaam verloopende
XXI
spierbundels in het middengedeelte der vin bij Carinaria, pbylogenetiscb,
tot nog toe niet verklaard worden, maar moeten, volgens Spr., als over-
blijfselen van voetspieren worden opgevat, waarvoor én hunne richting,
én hunne zelfstandigheid ten opzichte van de eigenlijke vin musculatuur
pleiten. Het pbylogenetiscb pi-oces van het achterwaartsch zich uitbreiden
van de vin heeft hier dus, bij Carinaria, een middenstadium bereikt,
terwijl de laatste phase bij Firoloida wordt gevonden.
De Heer Versluys laat 2 nieuwe Alcyonaria uit de Siboga-
coUectie zien.
I. De eene vorm is een ± 6 c M. hooge, solitaire polyp. Bij de groots
beteekenis, welke de kolonievorming bij de Alcyonaria bezit, zijn dergelijke
solitaire vormen belangrijk als representanten van een primitiven
begintoestand, als vormen bij welke de knopvorming nog ontbreekt.
Men vereenigt de bekende solitaire vormen in eene familie, de Ilaimé/dae,
welke men wel als Protalcyonacea tegenover de kolonievormende Alcy-
onaria of Synalcyonacea plaatst (Hickson, Bourne). De tot nu toe be-
kende Haimeiden (Haimeia, Hartea, Monoxenia) zijn kleine vormen.
Het is mogelijk, dat enkele of misschien zelfs al deze vormen jonge polypen
representeei'en, beginstadien van latere kolonies, zooals Hickson, Lacaze-
Duthiers en Bourne reeds opgemerkt hebben. De nieuwe vorm uit de
Siboga-collectie is de grootste Alcyonarier- polyp, die mij bekend is. En
dus is het in dit geval weinig aannemelijk, dat wij met een jonge polyp
te doen hebben. Wel laat zich de mogelijkheid niet uitsluiten dat de
enkele buitgemaakte polyp door toevallige omstandigheden in het vormen
van stolonen en knoppen verhinderd is geworden, maar het waarschijn-
lijkste is het toch, dat wij hier een groote vertegenwoordiger der solitaire
Alcyonaria voor ons hebben, dat dus de Protalcyonacea werkelijk bestaan.
De polyp is een typische Alcyonarierpolyp en vertoont uitwendig geen
primitive kenmerken. Bij de beoordeeling van de verwantschap en het
primitive karakter van deze reuzen Haimeide moet men in het oog
houden, dat een secundair verlies der eigenschap, door knopvorming
kolonies te kunnen vormen, niet onmogelijk geacht kan worden en dus
zulk een solitaire polypenvorm niet persé een uiterst primitive vorm
behoeft te zijn.
II. De tweede vorm is een kleine, teere, witte Alcyonarier, vermoedelijk
met Tubipora of Telesto nauwer verwant, Avelke door regelmatige knop-
vorming kleine, zich boven den grond verheffende, vertakte kolonies
vormt. Deze kolonies vertoonen een buitengewone gelijkenis met vormen
van het geslacht Ctadochonus M'c Coy, een fossiel koraalgeslacht uit het
Carboon. De overeenkomst is zoo groot, dat bij fossilisatie de Siboga-
vorm ongetwijfeld als een typische Cladochonus beschouwd zou worden.
Dit genus behoort tot de familie Auloporidae, uitsluitend palaeozoisch,
waarvan de verwantschap tot heden nog onzeker schijnt te zijn. Mocht
een nader onderzoek van het genus Cladochonus de nauwe verwantschap
met de nieuwe Siboga-vorm bevestigen, dan zouden wij door het vinden
van een levenden representant der Auloposidae weder eenige palaeo-
zoische geslachten van koralen, wier verwantschap tot heden twijfelachtig
was, hun juiste plaats onder de Alcyonaria kunnen aanwijzen.
GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING
Haarlem, Hotel H. Scholten, 17 Juni 1906. 's Morgens 11 uur.
Aanwezig : de Heer Max Weber (Voorzitter), de Dames Popta en Buekers,
de HH. Jentink, Langelaan, Sluiter, Versluys, de Lange, Bolsius, de
Beaufort, Lodewijks, van der Weele, Loman, A. C. Oudemans, Nierstrasz,
Redeke, J. Th. Oudemans, van Bemmelen, Schepman, van Breemen, Tesch
en Horst.
Afwezig met kennisgeving de HH. van Wijhe en Everts.
De Voorzitter opent de Vergadering en heet de leden welkom.
Hij geeft daarna het woord aan den Secretaris tot het uitbrengen van
het volgende Verslag van den toestand der Vereeniging.
Wederom is een jaar in het leven onzer Vereeniging voorbijgegaan ; een
jaar, dat zich niet kenmerkte door sterk in het oog loopende gebeurte-
nissen, maar waarin de Vereeniging rustig voortschreed naar het doel,
dat zij zich heeft voorgeschreven : bevordering der dierkundige weten-
schap. Verscheidene nieuwe leden sloten zich daartoe bij onze gelederen
aan, zoodat de ledenlijst, die op 1 Januari 1905 het getal 164 aanwees,
ondanks de verliezen, die wij leden, bij den aanvang van 1906 tot 172
was geklommen. De namen der nieuw- toegetredenen zijn: De Dames
Fischer, de Jonge, Buekers, Mirandolle en Roëll (mevr. Vosmaer) en de
Heeren Peeters, de Visser Smits, Swart, Zerjlstra, Muller en van Niek'erken.
Ook in de eerste maanden van dit jaar zagen wij de curve van ons
ledental zich steeds in stijgende richting bewegen. Werd in een vorig
jaarverslag de hoop uitgesproken, dat dit steeds aangroeiende ledental
niet alleen mocht strekken tot stijving der kas en bevordering van de
finantieele belangen onzer Vereeniging, maar dat het ook zou bijdragen
tot de zoo hoog noodige uitbreiding der kennis onzer inheemsche fauna,
die verwachting is gelukkig niet ijdel gebleken, want een paar maanden
geleden verscheen in ons Tijdschrift van de hand van den Heer van
Breemen een lijst van de Copepoden, die in het plankton van het Neder-
landscbe Noordzoe-gebied, de Waddenzee en de Zuiderzee worden aange-
troffen, met een daaraan voorafgaande tabel tot het bepalen der geslachten ;
vooral voor onze in het Zoölogisch Station werkende leden mogen wij
deze bijdrage tot de kennis onzer mariene fauna met groote ingenomen-
heid begroeten en wij hopen, dat dit goede voorbeeld spoedig door meerdere
zal gevolgd worden. De kosten dezer uitgave konden bestreden worden
uit een subsidie van /500, ons reeds eenige jaren geleden door de Hol-
landsche Maatschappij van Wetenschappen toegestaan voor een nieuwe
Fauna van Nederland. Zooals de leden zich zullen herinneren, werd in
xxni
onze vorige zomervergadering besloten aan HH. Directeuren dier maat-
schappij voor te stellen de helft hunner subsidie voor bovengenoemd doel
te bestemmen en de andere helft als een bijdrage in de onkosten van
de door den Heer Bekhuizen ontworpen exploratie-tocht op de Zuiderzee.
Bij schrijven van den Secretaris der HoU. Maatschappij van !28 Juni mochten
wij de goedkeuring van HH. Directeuren op dit voorstel verkrijgen en
werden wij op die wijze in staat gesteld langs indirecten weg het door
den Hr. Dekhuizen ondernomen onderzoek te steunen; maar ook langs
directen weg geschiedde dit, wijl verscheidene leden onzer Vereeniging,
gedurende korteren of langeren tijd aan de tochten met de ))Amsterdam"
in den zomer van 1905 deelnamen. Reeds werden omtrent de uitkomsten
van de onderzoekingstocht door den Heer Dekhuizen eenige voorloopige
mededeelingen gedaan op verschillende wetenschappelijke bijeenkomsten
in den afgeloopen winter; ook vindt men daarvan een kort overzicht in
den beschrijvende catalogus der Nederlandsche inzending op de Exposition
Internationale d'Océanographio, des Pêches maritimes et des Produits de
la Mer te Marseille.
In het Bestuur onzer Vereeniging kwamen in het afgeloopen jaar geen
veranderingen voor; daarentegen werd in de Commissie van Redactie van
het Tijdschrift de plaats van den Heer van Bemmelen ingenomen door den
Heer Versluys, terwijl haar Secretaris, de Heer Loman, die aan de beurt
van aftreden was, als zoodanig werd herkozen. Van ons Tijdschrift ver-
scheen in 1905 Deel IX (2e Ser.) in het licht en kwam reeds in den
aanvang van dit jaar de uitgave van twee afleveringen van Deel X tot
stand. Het Bestuur koestert het vertrouwen, dat die maatregel bij de
leden sympathie zal vinden en zij door ruime inteekening op het Tijdschrift
een spoedige publicatie der aangeboden bijdragen zullen mogelijk maken.
Van hoeveel belang de uitgave van ons Tijdschrift is voor de uitbreiding
en instandhouding onzer Bibliotheek moge daaruit blijken, dat wij in het
afgeloopen jaar daarvoor in ruil ontvingen het bekende door het Zoölo-
gisch Instituut te Leuven uitgegeven tijdschrift »la Cellule", alsmede de
Mittheilungen van het Naturhistorisches Museum te Hamburg. Vermel-
ding verdient nog, dat wij trachten en er reeds ten deele in geslaagd
zijn enkele der voornaamste tijdschriften te completeeren.
De lijst van de aanwinsten der Bibliotheek over het jaar 1905 is nog
niet aan de leden toegezonden, wijl het bleek, dat de oplaag van den
hoofdcatalogus (4e uitgave) is uitgeput. Het kwam daarom aan het Be-
stuur wenschelijk voor, reeds thans tot een nieuwe uitgave van den ca-
talogus over te gaan, waarvan het eerste stuk dank zij de goede zorgen
van den Directeur van het Zoölogisch Station reeds ter tafel ligt.
Namens het Hoofdbestuur der Nederl. Naturhistorische Vereeniging
werd ons Bestuur uitgenoodigd tot bijwoning der Algemeene Vergadering
op 24 Juni in de Aula der Amsterdamsche Universiteit gehouden, waar-
aan door enkele leden gaarne is gevolg gegeven. De poging dezer Veree-
niging, om te komen tot de stichting van een lichaam tot behoud van
Natuurmonumenten, waartoe ook gedelegeerden onzer Vex-eeniging hunne
medewerking verleenden, is in het afgeloopen jaar met goeden uitslag
bekroond en in een vergadering op 23 December gehouden werden de
Statuten dezer nieuwe Vereeniging vastgesteld; van harte mogen wij
onze Zuster-Vereeniging met de goede uitkomst van haar poging geluk-
wenschen.
Behalve de gewone Huishoudelijke Vergadering op 3 Juni te Leiden
gehouden, hadden vier wetenschappelijke vei'gaderingen plaats op 28
XXIV
Jauuari, 25 Maart, 30 September en 25 November; deze bijeenkomsten
hadden plaats in de werkkamer van Prof. Weber, die ons door het E.
Z. Genootschap «Natura Artis Magistra" met hare bekende gastvi'ijbeid
weder kosteloos voor dat doel werd afgestaan.
Aangezien dit Verslag tot geen opmerkingen aanleiding geeft, wordt
het onder dankzegging van den Secretaris vastgesteld.
De Penningmeester der Vereeniging brengt daarna de volgende Reke-
ning en Verantwoording omtrent het door hem in 1905 gevoerde finan-
tieele beheer ter tafel.
Eekening en Verantwoording over het jaar 1905.
Ontvangsteii.
1. Batig saldo over 1904 (reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift f 970.35
2. Contributies van leden, 172 a /"ü 1032.00
3. Contributies van begunstigers, 9 a ƒ10 90.00
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . 85. —
5. Rijkssubsidie 1500.—
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . , 206.25
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli 1904 —
30 Juni 1905) 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . . 418.70
9. Terug ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . . 169.55
10. Legaten, schenkingen enz. :
Rente van het legaat Albarda (belegd in
ƒ2000.— Obl. 3''/„ N. W. S 60.—
Van de Hollandsche Maatschappij der Weten-
schappen 500. —
Terug van de Jong te veel betaalde assurantie 6.25
566.25
ƒ 6038.10
Uitgaven.
1 . Rente en Aflossing :
A. der Leening van 1889 893.75
B. » )) » 1895 406.25
C. Aflossing van het derde ^/j van het voorschot 150. —
ƒ 950.-
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station 2110.80
3. Bibliotheek 318.87
4. Onkosten 132.13
5. Tijdschrift 1113.45^
6. Verschotten bestuursleden 123.68^
7. Drukwerk 52.95
8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station 100. —
9. Subsidie Dekhuyzen Zuiderzee-expeditie 250. —
10. Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . . 886.21
"6038.10"
XXV
Deze Eekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande uit
de HH, Hunger en Nierstrasz onderzocht; laatstgenoemde, ter Vergade-
ring aanwezig, deelt als uitkomst van dat onderzoek mede, dat zij op
een kleine onnauwkeurigheid na de rekening volkomen accoord bevon-
den hebben en voorstellen den Penningmeester te dechargeeren. Aldus
geschiedt met dankzegging voor het door hem gevoerde uitstekend beheer.
De Directeur van het Zoölogisch Station verkrijgt daarna het woord
tot het uitbrengen van het Jaarverslag dezer Instelling.
Het jaar 4905 mag weder tot de in alle opzichten voorspoedige en
betrekkelijk kalm verloopen jaren worden gerekend. Was het vroeger
vooral des zomers, dat in en om het Station de grootste levendigheid
heerschte, sinds eenige jaren is hierin verandering gekomen. Niet alleen
wordt door de vaste staf van onderzoekers, die sedert de oprichting van
het Rijksinstituut voor het Onderzoek der Zee in het Zoölogisch Station
werkzaam zijn, in den winter een even groote aktiviteit ontwikkeld als
in het warmere seizoen, maar meer en meer doet zich ook het ver-
schijnsel voor, het eene jaar in meerdere, het andere jaar in mindere
mate, dat de leden onzer vereeniging, die van het Station gebruik
komen maken, om er zoölogische of botanische studiën aan de zeekust
te verrichten, zich niet slechts bij voorkeur in de zomermaanden her-
waarts spoeden, maar nu eens in voorjaar of herfst soms ook in het
hartje van den winter ons met hun bezoek verheugen.
In den aanvang van Januari vertoefde de Heer Dekhuyzen uit Utrecht
in het Station, om er zijn osmotische onderzoekingen aan lichaamsvochten
van zeedieren voort te zetten. De Heer Dekhuyzen had de goedheid mij
een voorloopige mededeeling zijner desbetreffende resultaten ter hand te
stellen, welke mededeeling hier in extenso moge volgen.
Verslag van de werkzaamheden aan het Zoölogisch Station te Helder,
gedurende een verblijf van 28 Dec, 1904 — 5 Jan. 1905.
Ondergeteekende hield zich bezig met onderzoekingen over den osmo-
tischen druk in zeewater in bloed en urine van eenige beenvisschen, als :
Gul, Gadus morrhua L., vriespunt bloed : — 0°.723
Twee kleinere exemplaren, 2 dagen in zeewater van — 1°.628 vriespunt in het
aquarium gehouden en zeer levendig.
vriespunt bloed: — 0°.720
Twee kleine, verschgevangen es.
vriespunt bloed: — 0°.867
Eén ex., stervend, na 1 dag in het aquarium geleefd te hebben.
Griet, Rhombus laevis Rond., vriespunt bloed: — 0°.764
Eén zeer levendig ex.
Bot, Pleuronectes flesus L., vriespunt bloed: — 0°.736 (?)
Hoeveelheid bloed te gering om het vriespunt met voldoende juistheid te bepalen.
Pollak, Gadus pollachius L., vriespunt bloed: — 0°.725
23 verschgevangen ex., van omstreeks 23 cm. lengte.
Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: — 1°.159
Eén ex. verschgevangen.
Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: — 1°.020
8 ex , verschgevangen.
XXVI
Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: — 1°.127
„ » „ Uiine: — 0°.764
9 ex., verschgevangen ; Urine deponeerde een kleine hoeveelheid kristallen bij de
bevriezing, het vriespunt dus iets te hoog gevonden.
Zeedonderpad, Cottus scorpius L., bloed; — 1°.145
8 ex., enkele dagen in het aquarium, waarin zeewater van — 1°.631 vriespunt.
Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: — 0°.994
Urine: — 0°.724
12 fraaie, verschgevangen ex. ; Urine als boven.
Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloed: — 1°.232
18 stuks, half dood.
Zeedonderpad, Cottus scorpius L., vriespunt bloedserum : — 1°.178
Urine: — 0.774
9 stuks, versch gevangen, levendige ex.
Pitvisch, Callionymus lyra (L.), vriespunt bloed: — 1°.131
16 stuks, verschgevangen en in goede conditie, voor zoover na te gaan.
Snotdolf, Cyclopterus lumpus L., vriespunt bloed: — ö°.675
1 krachtig, pas gevangen ex.
alsmede van enkele haaien:
Doornhaai, Acanthias vulgaris Risso, vriespunt bloed: — 1°.845 één ex.,
„ „ „ — 1°.780 drie ex.,
levend maar niet meer krachtig.
Tijgerhaai, Scyllium catulus (Cuv.), vriespunt bloed: — 1°.801 een ex. alsboven.
Deze uitkomsten bevestigen vroeger gevonden cijfers en voegen enkele
opmerkelijke feiten er aan toe. Wat dit laatste aangaat, zij op de onder-
ling voldoende overeenstemmende waarden voor het vriespunt van het
bloed van Cottus scorpius gewezen: gemiddeld — 1°.122, wat met een
osmotische drukking van IS'/j atmosferen overeenkomt (bij 0° C): d, i,
5 atmosferen hooger dan de gemiddelde osmotische drukking van de tot
nu toe door mij onderzochte beenvisschen. De cijfers voor Gul, Griet,
Pollak en Snotdolf vallen geheel in het kader der te Bergen gevonden
waarden.
Op nieuw zijn argumenten gevonden voor de meening dat de gezond-
heidstoestand der dieren zich in den osmotischen druk in hun bloed
weerspiegelt: het cijfer — 1°.232 voor de minst goede partij van Cottus
scorpius en van — 0°.994 voor de beste partij ; alsmede — 0°.867 voor de
agoniseerende Gul tegen 0.723 en 0.720 voor de gezonde, pleiten althans
zeer voor deze opvatting.
Aanvankelijk werd door mij vermoed, dat de groote neiging tot hae-
molyse bij 't bloed van Cottus scorpius althans ten deele de hooge osmo-
tische drukking verklaren kon, die uit het vriespunt valt af te leiden.
Maar ook de het laatst onderzochte partij, waar het opvangen met de
grootste zorg geschied was en er een helder uit de bloedkoek uitgeperst,
serum voor de bepaling van het vriespunt gebruikt werd, gaf — 1°.178:
een getal, geheel van dezelfde orde als de andere. Omtrent de urine, die
bij deze partij behoort, zij opgemerkt dat het vriespunt bepaald is van
de met een gelijk volume water verdunde urine en met 2 is vermenig-
vuldigd. Hierbij werd slechts een luttele hoeveelheid kristallen door de
afkoeling uitgescheiden.
Uit de vergelijking van de vriespunten van bloed en urine, met name
bij het laatstgenoemde stel Cottius scorpius, blijkt (evenals vroeger ge-
vonden is) dat de urine van marine teleostiërs vrij wat waterrijker is dan
XXVII
hun bloed, en dit belangrijk waterrijker dan het zeewater, waarin de
dieren leven. Er gaat een stroom water tegen den osmotischen druk in
door hun organisme.
Dat Cottus scorpius het vermogen der ideotonie bezit, blijkt wel af-
doende uit de opgegeven getallen.
Verzameld werden daarenboven: Motella mustela (L.), een klein exem-
plaar), Spinachia vulgaris Penn., Syngnathus acus L., Gadus mei'langus
L.. Liparis lineatus (Lepech), Zoarces viviparus (L.), Ammodytes lanceo-
latus Lesauvage en enkele andere naturalia.
Dr. J. C. C. Loman vertoefde van 7 — 19 Juli en later nog eens van
28 Augustus — 2 September in het Station en hield zich onledig met
studiën over de biologie der Pycnogoniden.
Van de verdere laboranten geeft de volgende tabel een overzicht,
waarin ook den tijd van hun verblijf en het onderwerp hunner studie
is vermeld.
Naam en Woonplaats.
Veeblijf.
Onderwerp.
17 Juli— 5 Aug.
17 „ — 15 Sept.
15 „ -llAug.
lAug-25 „
Mariene fauna & flora.
Idem.
Idem.
Idem.
7 „ -26 „
8 „ -19 „
Anatomie van Haaien en
Plankton
Voornamelijk Plankton.
21 „ — 10 Sept.
1 Sept — 9 „
4 „ -11 ;,
Wieren.
Idem.
Biologie van Appendicularien
Frl. A. E. de Jonge, Utrecht
De Heer B. Swart.
„ „ L. Peeters, Katwijk a/Rijn.
„ „ G. M. de Jong Schiffer,
Hoorn.
De Heer E van Niekerken , Am-
sterdam.
De Heer D. de Visser Smits, Den
Haag.
Mej. A Buekers, Haarlem.
„ A. Fischer, Amsterdam.
De Heer J. E. W. Ihle, Biissum.
Teneinde zich eenigszins op de hoogte te stellen van de voornaamste
methoden welke bij wetenschappelijk visscherijonderzoek in zwang zijn,
vertoefde ons thans in N. O. Indië verblijf houdend medelid Dr. P. N.
van Kampen gedurende eenige weken in Augustus in het Station en nam
deel aan een grooteren onderzoekingstoeht op de Noordzee.
Dr. Ph. Barthels uit Königswinter vertoefde in den zomer eenige dagen
in den Helder en maakte zich dien tijd ten nutte door het Zoölogisch
Station te bezichtigen en daar eenige bestellingen voor zijn aan de oevers
van den Eijn gevestigd zeewater-aquarium te doen.
Professor Hugo de Vries uit Amsterdam bezocht ons Station bij ge-
legenheid eener botanische excursie met verschillende zijner leerlingen op
4f en 5 September.
Vermeld dient verder nog, dat in Juni Dr. J. C. Koningsberger uit
Buitenzorg een, zij het ook kort bezoek aan het Station bracht, terwijl
wij eindelijk in Augustus opnieuw Dr. Dekhuyzen en verschillende deel-
nemers aan de door hem georganiseerde Zuiderzee-expeditie in het Station
mochten begroeten.
Wat nu de gebouwen en het terrein betreft, zoo valt dienaangaande
te vermelden, dat zij in goeden staat bleven verkeeren en geen extra
XX vin
•uitgaven voor hun onderhoud behoefden. In het aquarium werd een
nieuwe kast geplaatst, omdat de zich voortdurend uitbreidende kollekties
en de reagentienvoorraad meer bergruimte eischten. Op het erf achter
het gebouw werden twee flinke spieren geplaatst, die gelegenheid geven
om divers netwerk naar behooren te drogen. Het bijschilderen van de
oude houten loods, het opknappen van het gangportaal in de bovenwoning
en het voorzien der gas- en waterleiding waren verder de voornaamste
werkzaamheden, welke in bet afgeloopen jaar te verrichten vielen.
In een der als bureau van den Direkteur ingerichte benedenvertrekken
werd de vloer met linoleum bekleed, terwijl het ameublement der werk-
kamers opnieuw met enkele gordijnen kon worden aangevuld.
De vlet werd weer eens geschilderd en nagezien en blijft ondanks het
veelvuldig gebruik dat er van gemaakt wordt, in goeden staat verkeeren.
De overige inventaris behoefde slechts met enkele voorwerpen, waaronder
een nieuwe dubbele ladder te worden aangevuld. ïer vergemakkelijking
van het verkeer in het gebouw werd een huistelefoonleiding aangelegd,
die dö kamers van den Direkteur en de thans als laboratorium inge-
richte bovenverdieping van den nieuwen vleugel met elkaar verbindt.
Met betrekking tot het personeel dient vermeld, dat in het afgeloopen
jaar geen mutaties hebben plaats gevonden. Opnieuw is gebleken van
hoeveel voordeel het ook voor de tijdelyke bezoekei's in ons Station moet
worden geacht, dat tegenwoordig verschillende personen vast in het
Station werkzaam zijn en als het noodig mocht blijken naast hun andere
bezigheden ook de belangen van de laboranten kunnen verzorgen. Immers
vooral in het afgeloopen jaar zijn zoowel Dr. Van Breemen als ikzelf
zeer vaak voor dienstzaken afwezig geweest ; dan vonden de bezoekers
in den Heer De Groot een altijd hulpvaardigen raadgever en medgezel
op de excursies.
Werd mijn tijd en die mijner medewerkers in het afgeloopen jaar
nagenoeg geheel in beslag genomen door onderzoekingen welke ons van
Eegeeringswege in het belang der visscherij waren opgedragen, ik behoef
u niet eraan te herinneren, dat de aard dier onderzoekingen medebrengt,
dat zij, naast uitkomsten welke voor de praktijk van beteekenis zijn,
ook resultaten opleveren op zuiver zoölogisch gebied, wel geschikt, om
de kennis onzer Nederlandsche fauna, met name die van de Zuiderzee
en onze Noordzeekusten, opnieuw niet onbelangrijk te vermeerderen. Het
is hier evenwel niet de plaats om over deze uitkomsten te berichten. Liever
verwijs ik U daarvoor naar de vanwege het Kijksinstuut voor het Onderzoek
der Zee uitgegeven publikaties om thans nog een oogenblik stil te staan
by die onderzoekingen, welke door ieder onzer buitendien werden verricht.
Wat mijzelf betreft, zoo moge hier vermelding vinden, dat ik in mijn
overigens zeer beperkten vrijen tijd, voortging met materiaal voor een
nieuwe bewei'king der Nederlandsche visschen bijeen te brengen.
De Heer Van Breemen voltooide zijn academisch proefschrift ))Plankton
van Noordzee en Zuiderzee" en verwierf daarop den graad van Doctor
in de plant- en dierkunde aan de Amsterdamsche Univei'siteit.
Van zijn nieuwe bewerking der Nederlandsche Coi^epoden is een eerste
stuk gereed gekomen en zag reeds het licht onder den titel : ))Mariene
Planktoncopepoden van Nederland.
Eindelijk nam hij de bewerking op zich van de mariene Copepoden
voor Brandt en Apstein's ))Nordisches Plankton," welke omvangrijke taak
verwacht mag worden binnenkort tot een goed einde gebracht te zijn.
XXIX
De Heer De Groot eindelijk hield zich onledig met het histologisch en
embryologisch onderzoek van eenige bij Helder voorkomende Anneliden.
Omtrent het overige personeel valt te vermelden, dat het zich met
ijver en toewijding van zijn langzamerhand meer en meer in omvang
toenemende taak kweet en bij voortdui'ing reden tot tevredenheid gaf.
Wat nu de werkzaamheden van het Station naar buiten aangaat moge
vermeld worden, dat ter gelegenheid van de Biologische Tentoonstelling
te Amsterdam een kleine collectie van ontwikkelings-stadiën van visschen
vanwege het Station gereed gemaakt en ingezonden werd.
Voorts had de verzending van botanisch en zoölogisch materiaal ook
in het afgeloopen jaar op groote schaal plaats, gelijk blijken moge uit
de volgende samenstelling.
In den loop van 1905 ontvingen
Prof. Hubrecht, Utrecht
» Vosraaer, Leiden
» Langelaan, »
» Sluiter, Amsterdam
)) Jelgersma, Leiden
» Van Wyhe, Groningen
» Van Ankum, »
Genootschap N. A. M., Amsterdam
Dr. Heinsius, »
» Ariens Kappers, »
)) Van Bemmelen, Haag
)) Dekhuyzen, Utrecht
> Barthels, Königswinter
» Van der Feen, Rotterdam
De Heer van Burkom, Utrecht
Prof. De Vries, Amsterdam
5) Went, Utrecht
)) Moll, Groningen
De Heer Lodewijks, Haarlem
52 haaien, 30 zeeegels, 13 zeemuizen,
diverse inktvisschen, naaktslakken en
paal wormen,
76 haaien, 7 zeemuizen, 12 Echiurus,
10 Nereis, 1 snotdolf en diverse col-
lecties visschen en lagere dieren.
31 haaien.
22 wulken, 8 Echiurus en diverse
inktvisschen.
3 bruinvisschen.
10 haaien, en een collectie rog-
embryonen.
4 zeemuizen.
diverse zendingen plankton en zee-
wieren.
een flesch plankton,
twee prikken.
20 zeeegels, 25strandgapers, 13 wulken.
7 Echiurus, 7 buizen met plankton,
een collectie lagere zeedieren.
4 haaien en 4 zeesterren,
8 puitalen.
1 mandje met zeewieren.
2 mandjes met zeewieren.
1 mand met zeewier,
1 mand met zeewier.
Omtrent de geldmiddelen zij ten slotte nog medegedeeld, dat de uit-
gaven in 1905 met ƒ2110.80 konden worden gedekt. Deze post komt
in haar geheel voor op de Rekening en Verantwoording van den Penning-
meester der Vereeniging, die reeds onderwerp van Uwe besprekingen
heeft uitgemaakt. Om te kunnen beoordeelen welk gebruik van het ge-
noemde bedrag is gemaakt, laat ik hier een overzicht volgen van de
voor de exploitatie van het Station in 1905 gedane uitgaven:
XXX
A. Onderhoud gebouwen enz / 399.68^
B. » aquarium 26.42
C » ameublement 149.66^
D. )) verderen inventaris 74.95
E. Alkohol en chemicaliën 41.57 ^
F. Aankoop materiaal 88.35
€r. Exploitatie in engeren zin 415.65
H. Schrijfbehoeften enz 78.05
1. Dienstpersoneel 740. —
H. Grondbelasting, ongevallenverzekering enz 97.45^
Totaal ƒ2111.80
Ook deze Eekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande
uit de HH. Hunger en Nierstrasz ondei"zocht en behoudens een kleine
vergissing volkomen accoord bevonden ; mitsdien stelt de Voorzitter aan
de Vergadering voor haar goed te keuren en den Heer Eedeke voor zyn
beheer dank te zeggen. Aangezien echter de lijst van Begunstigers, die
jaarlijks een bijdrage geven voor het Zoölogisch Station, door steifgeval
en bedanken steeds kleiner wordt, dringt de Voorzitter bij de leden er
ernstig op aan te trachten, ieder in zijn kring, de opengevallen plaatsen
door nieuwe donateurs te doen innemen.
De Heer Oudemans wijst er nog op, dat uit de jaarlijksche toename
van de post ))verkoop materiaal" blijkt, dat de Directie alles in het
werk stelt de exploitatie van het Station zoo gunstig mogelijk te doen
zijn. Naar aanleiding hiervan deelt de Heer Eedeke nog mede, dat bij
de verzending naar Duitschland van levende Lagere Dieren in zeewater
en wier, het bleek, dat bij de in het wier verpakte dieren de minste
sterfte had plaats gehad.
De Penningmeester dient daarna de volgende ontwerp-begrooting in
voor het Vereeuigingsjaar 1907.
Ontvangsten.
1. Saldo over 1906, zijnde reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift Memorie
2. Contributies van leden, 165 a ƒ 6. — f 990.—
3. Contributies van begunstigers, 6 a ƒ 10. — 60. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station. 60. —
5. Eijkssubsidie 1500.—
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . . 193.75
7. Huur der lokalen bij den adviseur in gebruik (1 Juli
1906-30 Juni 1907) 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . . 230. —
9. Terug te ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . 150. —
10. Legaten en schenkingen :
Eente van het legaat Albarda 60. —
/■ 4243.75
Uitgaven,
1. Eente en Aflossing;
A. der Leening van 1889 f 398.75
B. » » » 1895 381.25 f 775.—
f 775.00
XXXI
Transport .... /' 775.— f 775.—
2 Exploitatie van het Zoölogisch Station :
A. Gebouw, terrein f 300. —
B. Aquarium 50. —
C. Ameublement 50. —
D. Overige inventaris 75. —
E. Alcohol, chemicaliën 75. —
F. Zoölogisch materiaal 150, —
G. Exploitatie in engeren zin 473.75
H. Schrijfbehoeften enz 50. —
I. Dienstpersoneel 755. —
K. Grondlasten, Erfpacht, Ongevallenverz. . 100.— f 2078.75
3. Bibliotheek 300.—
4. Onkosten (vergaderingen, assurantiën, abonnement Cen-
traalbureau enz.) 100. —
5. Tijdschrift 650.—
6. Verschotten Bestuursleden 125. —
7. Drukwerk 75.—
8. Toelage directeur Zoölogisch Station 100.—
9. Onvoorziene uitgaven 4O.-7-
ƒ 4243.75
Bij de daarop aan de orde zijnde uitloting van een aandeel in de
geldleening van 1889, ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch
Station aangegaan, wordt n". 4 (staande op naam van den Heer J. F.
van Bemmelen te 's Gravenhage) uitgeloot, van de aandeelen in de geld-
leening 1894, gesloten voor de vergrooting van het Zoölogisch Station
n**. 28 (op naam van den Heer Pb. W. van der Sleyden te 's Gravenhage).
Daarna heeft de verkiezing plaats van twee leden van het Bestuur, in
de plaats van de H.H. Jeutink en Horst, die aan de beurt van aftreden
zijn, beide heeren worden herkozen en verklaren zich bereid de benoe-
ming aan te nemen. Voorts deelt de Voorzitter mede, dat de HH. Bolk
en Kerbert zullen worden uitgenoodigd zitting te nemen in de Com-
missie, belast met het nazien der Eekening en Verantwoording van den
Penningmeester der Vereeniging en van den Directeur van het zoölogisch
Station. De Voorzitter brengt daarna een voorstel van het Bestuur ter
tafel betreffende de plaats van samenkomst der Huishoudelijke Vergade-
ring; aangezien omtrent deze materie niets in de Wet is bepaald, werd
tot nu toe de keuze dier plaats maar aan het Bestuur ovei'gelaten. Het
is evenwel aan het Bestuur beter voorgekomen ook de wenschen der
leden hierin te kennen en het stelt daarom voor in 't vervolg op deze
vergadering de plaats der volgende vast te slellen; dit voorstel wordt
bij acclamatie aangenomen. Het Bestuur stelt voor het volgend jaar in
de Diergaarde te Eotterdam samen te komen, waar sedert ons laatste
bijeenzijn daar veel nieuwe gebouwen zijn verrezen, om slechts enkele te
noemen : het Apenhuis, Reptilienhuis enz. Daarna herinnert de Voorzitter
aan de onlangs tot standgekomen Vereeniging voor behoud van Natuur-
monumenten, omtrent wier streven zoo even een brochure van de hand
van een onzer leden is verschenen; raadpleegt men de daarbij gevoegde
ledenlijst, dan ziet men, dat verschillende natuurhistorische vereenigingen
in ons land blijken van hun sympathie hebben gegeven door toe te
treden als lid ; bet is aan het Bestuur voorgekomen, dat dit ook ligt op
den weg der Ned. Dierkundige Vereeniging en het stelt daarom voor toe te
XXXII
treden als lid van genoemde Vereeniging met een bijdrage van ƒ 10.
Dit voorstel wordt bij acclamatie aangenomen en de vergadering eenigen
tijd verdaagd, alvorens over te gaan tot de wetenschappelijke mede-
deelingen.
Allereerst wordt het woord verleend aan den Heer Horst, die een
prachtig groot exemplaar vertoont van Nereis virens Sars, door den
Hr. de Man verzameld op de O. Schelde; het is een epitook (ƒ, dat ge-
durende het leven een loodkleurig glinsterende lichaam vertoonde met
donkergroen gekleurde parapodia. Hij bespreekt de merkwaardig verre
verspreiding dezer soort, waarvan dit thans het 2e exemplaar is, aan
onze kust aangetrolïen.
De Heer fluiter deelt zijne waarnemingen mede omtrent den nood-
lottigen invloed der uitbarsting van de Vesuvius op het dierlijke leven
in de golf van Napels tijdens zijn verblijf aldaar, 7 April en volgende
dagen ; ten gevolge der hevige regen van asch, die op het land tot een
laag ter dikte van drie d.M. zich ophoopte, werd niet alleen het pela-
gische leven nagenoeg geheel gedood, maar stierven allerlei lagere dieren
als Sponzen, Hydroïden, Asteriden, Echiniden, Kokerwormen, Naaktslakken,
Inktvisschen, zelfs sommige vischsoorten voornamelijk daardoor, dat de
toegangsopeningen voor het zeewater (raadreporenplaat, trilkamers enz.)
door de slechts enkele mikrons groote aschdeeltjes werden verstopt.
Onder de Echinodermen bleven de Holothuriën in leven, evenals de Pele-
cipoden onder de Mollusken ; maar zelfs Amphioxus verliet zijn stand-
plaats op den zeebodem en werd pelagisch. Ten gevolge van de daling
van het waterniveau (circa 60 cm.) stierven ook tal van littorale vormen
als Ascidiën, Actiniën enz.
De Heer van der Weele spreekt over de verspreiding der Ascala-
phidae in den Indischen Archipel en legt vooral den nadruk op de groote
overeenkomst van Formosa, Philippijnen, Celebes, kleine Soenda-eilanden
en Java terwijl de zoo dicht aangrenzende eilanden Borneo en Sumatra
meer overeenkomt onderling en met Malakka dan met Java vertoonen.
Opmerkelijk is ook, dat uit N. Guinea en de Molukken tot nog toe geene
vertegenwoordigers dezer familie bekend zijn. Spr. laat een doos cii'culeeren,
waarin alle geslachten die in den Maleischen Archipel voorkomen, ver-
tegenwoordigd zijn.
De Heer A, C Oudenians vraagt drinken vleermuizen? en deelt
het volgende mede. Den 21sten Juli 1902 vlogen op het landgoed iiemei-
sche Berg bij Oosterbeek bij matige zonneschijn talrijke vleermuizen in
de belommerde lanen en over den kleinen vierkanten vijver. Een daarvan
scheerde voorzichtig herhaalde malen over de wateroppervlakte en schepte
dan, evenals een meeuw, met de onderkaak water. Dronk dit dier toen,
óf snapte het een op haar pophuid drijvend mugje weg? In de literatuur
wordt, zooveel spreker bekend is, geen melding gemaakt van het drinken
van vleermuizen.
Wormen in een kip-ei. Den 5(len Aug. 1902 bezorgde een zijner leer-
lingen den spreker een leege eidop, waarin zich twee grijswit gekleurde
wormen bevonden. Het ei was in de keuken stukgeslagen, en toen de
inhoud eruit was, bemerkte men de twee wormen. De voorwerpen werden
door spreker gezonden aan het Zoologische Laboratorium te Utrecht.
XXXIII
Monomanie hij een slak? In de zaal voor Natuurlijke Historie der
Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus te Arnhem staan op een tafel
een aquarium en een terrarium. Beide zijn gedekt door een glasruit. In
het terrarium bevinden zich, behalve allerlei andere dieren verscheidene
slakken, en onder deze laatste vele bonte aardslakken {Limax variegatus).
Eiken morgen bevindt zich een dezer slakken, en wel steeds hetzelfde
individu! onder de glasplaat van het aquarium, steeds in dezelfde hoek.
Hoe het dier uit het overal goed gesloten terrarium ontsnapt, is een raadsel.
Onverklaarbaar is ook, waarom de slak wegkruipt, daar in het terrarium
water en voedsel (bladeren) aanwezig zija en in het aquarium niets te
halen valt ').
Helix pomatia te Arnhem. Een mijner leerlingen bracht mij een aan
den Eijnkant (sonderjangs") gevonden wijngaardslak. Dit exemplaar is
dus zeer waarschijnlijk tijdens de groote slagregens in de maanden April
en Mei in de streek der Duitsche wijnbergen in den Rijn gespoeld ge-
worden en levend te Arnhem aangekomen, vermoedelijk omdat het zich
kon vasthechten aan een drijvende tak. Even als zoovele planten is dit
exemplaar dus een saankomeling langs de rivieren".
De Heer Loiuan demonstreert een binoculaire loupe bij Ophthalmologen
en Dermatologen in gebruik en beveelt deze aan voor de waarneming
van kleine bewegelijke voorwerpen.
De Heer J. F. van Beininelen deelt mede, dat hij door een vraag naar
absolute kenmerken ter onderscheiding van haas en konijn er toe ge-
komen is, de schedels dier beide Leporiden vergelijkend te onderzoeken,
en daarbij getroffen is door het feit, dat de voornaamste verschillen in
verband blijken te staan met de levenswijze. Bij de haas is alles inge-
richt op ruimte en lichtheid, zooals dat bij een weerloos dier, dat ge-
heel is aangewezen op de scherpte zijner zintuigen en de snelheid van
zijn loop begrijpelijk is, bij 't konijn maken de overeenkomstige schedel-
gedeelten den indruk van secundair saamgeknepen te zijn, om den schedel
tegelijk smaller en steviger te maken, dus meer geschikt voor een
gravende en knagende levenswijze, 't Duidelijkst ziet men die verschillen
bij de uit- en inwendige neusgaten en de oogkassen, die bij de haas
veel ruimer zijn, zoodat ook de breedte van neus- en voorhoofdsbeenderen
grooter is. Evenzoo zijn de foramina incisiva bij de haas wijder dan bij
't konijn, en de beenbrug tusschen deze openingen en de choanen, die
het beenig gehemelte vertegenwoordigt, is bij de haas breeder in dwarse,
maar daarentegen korter in overlangsche richting in vergelijking met
het konijnen-gehemelte. Verder vormt het jukbeen bij haas en konijn
beide een uitsteekseltje aan zijn aboraal einde, dat achterwaarts aan het
slaapbeenuitsteeksel voorbij reikt, maar bij 't konijn is dit veel grooter
dan bij de haas. Waar nu haas en konijn zulke naverwante dieren zijn
[al wordt ook het bestaan van den bastaardvorm (L. Darwiniï) tegen-
1) De Heer Oademans zendt nog de volgende aanteekening van een soortgelijk geval:
.At the Brighton Aquarium we had an octopus, which used regularly every night to
quit its tank, and make its way along the wail, to another tank at some distance from
it, in which were some young lump-fishes. Day after day, one of these was missing,
until, at last, the marauder was discovered. Many days elapsed, however, before he was
detected, for after helping himpself to, and devouring a young lumpsucker, he demurely
returned before daylight to his own quarters". (See Sea-Fables Explained, London, IS83
p. 56).
XXXIV
woordig op goede gronden betwijfeld, zie Krause, Die Anatomie des
Kaninchens 2^ Aufl.] is er reden voor de vraag, op welke wijze men
deze verschillen in den schedelbouw heeft op te vatten.
Kort uitgedrukt kan men vragen; Is de haas een veranderd konijn,
of 't konijn een veranderde haas, of wel zijn beide wijzigingen van een
stamvorm, die juist tusschen hen instond.
Spreker heeft getracht materiaal voor de oplossing dezer vraag bijeen
te brengen, door zooveel mogelijk konijnenschedels te laten verzamelen,
waartoe de duinen aan zijne leerlingen gelegenheid boden, omdat daar
die schedeltjes bij honderden te bleeken liggen. De variatiebreedte der
bovengenoemde kenmerken laat zich hieraan bestudeeren, maar voor de
haas bezit hij geen overeenkomstige hoeveelheid vergelijkingsmateriaal,
waarom hij een beroep doet op den bijstand zijner medeleden.
Ook is hij begonnen de vraag te toetsen aan de bestaande literatuur,
waarbij hij op tegenspraken tusschen de twee voornaamste schrijvers over
de vergelijkende anatomie en de phylogenie der Lagomorphen : Winge
en Forsyth Major, is gestooten. Volgens den laatste staat het konijn
dichter bij den oudste der Leporiden : Palaeolagus, en gelijkt deze weer
in diezelfde opzichten het meest op den oudste der Lagomyiden : ïita-
nomys. Hiei'mede wordt meteen de noodzakelijkheid aangewezen, om het
onderzoek uit te breiden tot de schedels dezer laatste onderafdeeling van
de Lagomorphen, hetgeen spreker deed aan het materiaal van 't Leidsche
Museum, hem door Dr. Jentink welwillend ter beschikking gesteld.
Ochotona (Lagomys) heeft relatief nog smaller neusgaten en choanen dan
Acyetolagus ('t konijn) ; zijne foramina incisiva zijn wel breeder, maar
veel korter. Omtrent de verklaring van dit laatste feit nu bestaat ver-
schil van meening tusschen Winge en Forsyth Major. De eerste acht de
verkorting veroorzaakt door eene reductie van voren af, tengevolge eener
omgroeiing van 't voorste of ten minste het middelste deel dier foramina
door de binnenranden der praemaxillen. De laatste daarentegen meent
dat de foramina incisiva der Leporiden moeten oi^gevat worden als de
versmelting der echte foramina incisiva (die aan alle zoogdieren gemeen
zijn) met een fontanel in 't achterste deel der processus palatini van de
bovenkaaksbeenderen. Deze versmelting zou dan bij Ochotona niet, ten
minste niet bij alle soorten plaats vinden, zoodat in hun verhemelte
tweeërlei openingen kunnen voorkomen : vóóraan de echte foramina
incisiva en achteraan de maxillair-fontanellen. Spreker heeft getracht zich
omtrent dit meeningsverschil een eigen overtuiging te vormen, door ver-
gelijking van verschillende knaagdierschedels met elkaar, en met die van
andere zoogdier-orden, en is tot het besluit gekomen, dat Winge gelijk
heeft. De foramina incisiva der Leporiden verschillen niet principieel noch
van die der Lagomyiden noch van die der andere Eodentia. In 't alge-
meen hebben die openingen bij alle knaagdieren dezelfde langgerekte,
eenigzins zandloopervormige gedaante; en verschillen onderling alleen in
omvang. In dit opzicht zijn de verschillen aanzienlijk. Bij de Leporiden
bereiken de foramina de allergrootste uitbreiding. Van samensmelting
met oorspronkelijk zelfstandige verhemeltefontanellen is geen enkele aan-
duiding te zien. Wel komen zulke fontanellen in andere zoogdier-orden
voor, b. V. bij Buideldieren, maar daar zijn zij in de palatina gelegen en zeer
ver van de foramina incisiva verwijderd. De Lagomyiden bezitten dezelfde
zandloopervormige foramina incisiva als de Leporiden, maar bij sommige
Och oton a-soorten zijn deze in tweeën gedeeld door secundaire overgroeiing
van het middelste, versmalde gedeelte door beenkammen van de praemaxillen.
XXXV
Hoezeer men voorzichtig moet zijn met de vergelijking van deze en
dergelijke schedelopeningen, toont spreker aan door de vertooning van
figuren uit de verhandeling van J. T. Brandt: Untersuchungen über die
Craniologischen Entwicklungsstufen der Nager der Jetzwelt. Mém.
de l'Acad. de St. Pét. 6e ser. IX, 2; Sc. Nat VII 1855. Vergelijkt men
de daarin gegeven afbeelding van den Ochotona-scbedel met die van
sommige Hystricomorphen, zoo zou men tot het besluit kunnen komen,
dat bij de laatste dezelfde verdeeling der foramina incisiva in tweeën
voorkomt als bij de eerste. Toch is dit niet het geval, zooals spreker
aan een Viscacha-schedel demonstreert; bij de Hystricomorpha heeft men
werkelijk te doen met een zelfstandig ongepaard foramen vóór de vol-
ledige, onverdeelde foramina incisiva, zoodat deze opening niets te
maken heeft met het schijnbaar ongepaarde snijtandsgat der (meeste)
Ochotona-soorten, maar slechts een eigenaardigheid in de Hystricomorphen-
groep vormt.
Gaat men aan de hand van Forsyth Major's onderzoekingen de vraag
naar het phylogenetisch verband tusschen haas en konijn na, dan zou
men met hem tot het besluit moeten komen dat het konijn den oor-
spronkelijkst gebouwden schedel bezit. Het bovenvermelde palaeontolo-
gische resultaat toch schijnt dan overeen te stemmen met het vergelij-
kende anatomische en het ontogenetische. Immers : plaatst men de
schedels der verschillende Leporidensoorten in een reeks, naar gelang
van de wijdte hunner choanen en de lengte-afmeting van hun beenige
gehemelte- brug, dan blijken die met de smalste choanen en het langste
gehemelde volgens F. M. de oorspronkelijkste vormen te zijn. En verge-
lijkt men de schedels van jonge Leporiden met die hunner volwassen
soortgenoten, dan vertoonen de eerste betrekkelijk smallere choanen en
langere gehemelten.
Voor 't controleeren der laatste bewering ontbrak het spreker tot nog
toe aan materiaal en tijd. Maar wat de relatieve oorspronkelijkheid der
Leporiden en de Lagomorphen in 't algemeen aangaat, is hij van meening,
dat de redeneering juist omgekeerd moet worden. De eigenaardigheden
van den Lagomorphen-schedel kunnen volgens hem alleen verklaard
worden, door aan te toonen, dat een nog zeer oorspronkelijk gebouwd
knaagdier is gaan afwijkeü van de echte knaagdier-levenswijze, waaraan
deze orde haren zoo typischen bouw dankt, en, met opoffering van
allerlei vermogens, b.v. dat om te klimmen, zijn heil uitsluitend is gaan
zoeken in snelle vlucht. Hieraan is de groote lichtheid en de ruime
bouw van den schedel te danken. Die eigenaardigheden zijn bij den haas
ongeschonden bewaard gebleven, bij andere Leporiden daarentegen weer
meer of min teruggegaan, omdat zij tot zekere hoogte zijn teruggekeerd
tot de aloude levenswijze van gravende en knagende holendieren.
De Lagomyiden zijn in dit opzicht nog verder teruggegaan dan de
konijnachtige Leporiden, maar natuurlijk zelfstandig, d. i. onafhankelijk
van deze laatste. Forsyth Major bestrijdt Winge's meeningen ook ten
deze opzichte, o. a. door te wijzen op de vele, z. g. oorspronkelijke ken-
merken der Lagomyiden, in vergelijking met de Leporiden. Spr.
daarentegen voelt zich veel meer aangetrokken tot Winge's beschou-
wingen en vraagt zich af, of die kenmerken wel werkelijk oorspronkelijk
zijn. Zoo b.v. het ontbreken van den processus supraorbitalis ossis frontis,
waardoor de afscheiding tusschen oogkas en slaapgroef bijna geheel ver-
vallen is Hij is nl. van meening, dat deze afscheiding juist moet aan-
gemerkt worden als iets oorspronkelijks, en dus hare reductie als een
XXXVI
secundaire wijziging, zoodat de Lagomyiden in dit opzicht zelfs nog een
hoogeren trap van wijziging zouden bereikt hebben dan de Leporiden.
Een andere eigenaardigheid, die in dezelfde richting wijst, is de buiten-
gewone ontwikkeling van den processus posterior aan het jukbeen. Deze
toch bereikt bij Ochotona bijna de ooropening, en is even lang als de
geheele eigenlijke jukbeensboog. Gaat men nu de verschillende vormen
van jukbeen onder de knaagdieren na, dan ziet men dat de haas veel
dichter bij het gewone type staat dan het konijn en dat deze afwijking
zijn hoogste punt bereikt bi.j Ochotona.
Spr. meent dus, dat de palaeontologisehe opeenvolging der Lago-
morphen-vormen waarschijnlijk op andere wijze verklaard zal moeten
worden, en wel in dien zin, dat de meer konijnachtige vormen als speciali-
seeringen van een haas-achtigen voorvader tengevolge van den terugkeer
tot een minder bewegelijke levenswijze, bepaaldelijk tot een holenleven
moeten worden opgevat.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura
Artis Magistra." 29 September 1906. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de H,H. Max Weber (Voorzitter), Loman, Kerbert, de Beaufort,
de Lange, Ible, de Vries, Langelaan, Versluys, Sluiter, Nierstrasz, Jentink,
Vosmaer, de Meijere, van der Weele, Swellengrebel, Tesch, van Breemen,
van Bemmelen, Kedeiie, J. Th. Oudemans en Mej. de Rooy.
Afwezig met kennisgeving de H.H. Horst en Jaspers.
De Voorzitter opent de vergadering en verzoekt den Heer Oudemans,
wegens afwezigheid van den Secretaris, zich met het Secretariaat te willen
belasten, waartoe deze zich gaarne bereid verklaart.
Hierna brengt de Voorzitter hulde aan de jonge, krachtig opbloeiende
))Vereeniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland," waartoe
ook de ))Nederl. Dierk. Vereeniging" op haar jongste algemeene vergade-
ring als lid toetrad, en wenscht haar geluk met het onlangs verkregen
succes, toen het haar gelukte het veel besproken Naardermeer aan te
koopen — met welke woorden de vergadering haar instemming betuigt.
De Heer JVierstrasz deelt een en ander mede aangaande zijn onder-
zoek over Nectonema, waarvan een 9-tal exemplaren door de Siboga-
Expeditie zijn medegebracht, die behooren tot eene nieuwe soort, door
hem Nectonema melanocephala genaamd. In verschillende opzichten onder-
scheidt deze nieuwe vorm zich van de tot heden bekende Nectonema
agilis, die gevonden is in den Noord-Atlantischen Oceaan en in de Golf
van Napels. De bouw van Nectonema agilis is ons door onderzoekingen
van Burger en Ward tamelijk goed bekend; zij wordt door deze onder-
zoekers tot de Nematoden gebracht en vertoont speciaal verwantschap met
Gordius door 't bezit van een buikzenuwstreng. Aan spreker is door zijn
onderzoek gebleken, dat de verwantschap met Gordius een veel grootere
is, dan werd aangenomen, Een krachtig argument voor deze meening ligt
in het feit, dat ook het mannelijk geslachtsorgaan van Nectonema mela-
nocephala overeenkomst in bouw vertoont met dat van Gordius. Deze was
tot heden onbekend, daar het mannelijke geslachtsorgaan van Nectonema
onparig is, terwijl Gordius parige geslachtsbuizen vertoont. Spreker kon
echter het parige karakter van den mannelijken geslachtszak van Necto-
nema aantoonen, o. a. door het voorkomen van twee vasa deferentia.
Naar analogie van den toestand bij Gordius is deze geslachtszak te be-
schouwen als coeloom en de beide vasa deferentia als coelomoducten.
Ook in den bouw der spier-epitheelcellen van beide vormen bestaat over-
eenkomst. Anderzijds vond spreker naast de reeds bekende, andere punten
van vergelijking met de Nematoden, b.v. de geslachtsorganen van Cyli-
xvin
colaimus, de spierepitbeelcellen van Filaria obtusa enz. Spreker meent
dat Nectonema ons leeren kan, langs welken weg de Nematoden zich uit
een met Gordius verwanten stamvorm kunnen hebben ontwikkeld en is
geneigd in de geslachtsbuizen der Nematoden gereduceerd coeloom te zien.
Daar nu Gordius door Eauther — zijns inziens terecht — als verwant
met den stamvorm der Anneliden moet worden beschouwd, zou hieruit
volgen, dat A.nneliden en Nematoden wellicht op één gemeenschappelijken
stamvorm zijn terug te brengen. — In dit opzicht is derhalve de vondst
van Nectonema als een zeer belangrijke te beschouwen.
De Heer Versluys doet eene mededeeling over het voorkomen van
een goed ontwikkeld parasphenoid bij Dermochelys coriacea Linn.
In deel 27, 4'J05, van den Anatomischen Anzeiger komt een stukje
voor van Gaupp (Neue Deutungen auf dem Gebiete der Lehre vom Sauge-
tierschadel), waarin in een noot (blz. 301) wordt vermeld, dat ook bij
schildpadden een parasphenoid voorkomt. Gaupp vond dit been, dat tot
nu toe van schildpadden nog niet bekend was, bij embrjonen van Podo-
cnemis; ook geeft hij aan, dat uit den vorm van het basisphenoid bij vol-
wassen Cbeloniers blijkt, dat aan den opbouw van dit been ook een para-
sphenoid heeft deelgenomen. Bij de schildpadden komen dus tegen het
ondervlak van den schedel achter elkaar twee dekbeenderen voor, een
vomer en een parasphenoid. Gaupp wijst er reeds op, dat hiermede de
door Broom aangenomen homologie van het vomer der schildpadden met
het parasphenoid niet juist blijkt te zijn. Tevens wordt daardoor de homo-
logie van het vomer der zoogdieren met het parasphenoid der Sauroijsiden
en Anamnia veel minder waarschijnlijk.
Men ziet hieruit, dat deze mededeeling van Gaupp van eenigszins verder
strekkende beteekenis is. Hierin vindt spreker aanleiding een schedel van
Dermochelys te laten zien, waaraan het parasphenoid duidelijk te her-
kennen is. Het basisphenoid zet zich naar voren toe in een eigenaardige,
breede en dunne beenplaat voort, die zich tegen de ondervlakte der ossa
pterygoidea aanlegt en een tot 1 '/o cm. breeden strook dezer beenderen
bedekt. Van het middengedeelte der ossa pterygoidea blijft slechts een
^/j cm. breed lateraal gedeelte onbedekt. Deze overdekking van het ver-
hemeltevlak der ossa pterygoidea schijnt bij den aanwezigen schedel nog
verder te gaan dan bij de exemplaren, welke Boulenger (Catalogue Che-
lonians British Museum) en van Bemmelen (Festschrift für Gegenbaur)
hebben afgebeeld. De beenplaat strekt zich mediaan nog ongeveer 2 cM.
verder naar voren toe uit dan de verbeende bases der trabekels, en daar
vertoont de beenplaat een dolkvorraig toegespitst, verdikt gedeelte, dat
in vorm en ligging met het parasphenoid der Lacertilia en van Sphenodon
overeenkomt. De bases der trabekels (waarmede bij Dermochelys wellicht
gereduceerde basipterygoid-uitsteeksels verbonden zijn) rusten er op, maar
blijven er toch zeer duidelijk van gescheiden. Van boven af gezien is slechts
het verdikte, mediane gedeelte zichtbaar, terwijl het meer laterale, dunnere
gedeelte van het parasphenoid dan aan weerszijden onder de pterygoiden
verborgen blijft. Feitelijk naderen dorsaal van het parasphenoid do ossa
pterygoidea elkaar veel dichter en zijn ook over grootere lengte met elkaar
in contact, als aan den onderkant van den schedel zichtbaar is. De ver-
houdingen bij Dermochelys wijken niet zooveel van die bij andere
Cheloniae af, als op het eerste gezicht het geval schijnt te zijn en
algemeen schijnt aangenomen te worden (vergel. Boulenger, 1. c. p. 8).
Een naad tusschen het parasphenoid en het basisphenoid kan spreker
XIX
niet vinden, zoodat een zekere bepaling van de lengte van het eerste been
niet mogelijk is. Bij de 24 cM. lange en tot 21 cM. breede schedel is het
parasphenoid 5 cM. breed en ongeveer even lang.
De uitbreiding van het randgedeelte van het parasphenoid langs de
ondervlakte der ossa pterygoidea meent spreker als een secundaire vorming
te moeten beschouwen, een verbreeding, die eerst bij de stamvormen van
Dermochelys ontstaan kan zijn. Het dolkvormige, verdikte, modiane ge-
deelte geeft wel ongeveer den oorspronkelijken vorm aan. Wij vinden
hier dus het interessante feit, dat het parasphenoid, een been, dat bij
de Reptilien in vergelijking met de Anamnia belangrijk gereduceerd is,
zich bij de stamvormen van Dermochelys weer progressief is gaan ont-
wikkelen in verband met een nieuwe functie, de bevestiging der ossa
pterygoidea aan den schedelbasis. Of eene dergelijke hernieuwde uitbrei-
ding van het parasphenoid ook bij andere schildpadden voorkomt, is mij
niet bekend. Bij andere Reptilien is aan spreker slechts één voorbeeld
van een analoge uitbreiding van het parasphenoid hekend, en wel bij een
schedel van Plesiosaurus macrocephalus in het Britsche Museum voor
Natuurlijke Historie (N". 49'2ü2; afgebeeld en beschreven door Andrews,
Quart. Journ. Geol. Soc, Vol. 52, 1896). Bij dezen Plesiosaurier is het
parasphenoid naar voren toe verbreed en breidt zich met zijn randgedeelte
een weinig langs het ventrale vlak der ossa pterygoidea uit ; dat dit een
gevolg van verschuiving zou zijn, is bij een fossielen schedel niet geheel
uitgesloten, maar hier toch weinig waarschijnlijk.
Heeft Gaupp (1. c.) gelijk, waar hij de ossa pterygoidea der Mammalia
(behalve die der Monolremen) als gedeelten van het parasphenoid be-
schouwt, dan heelt ook bij de zoogdieren waarschijnlijk een progressieve
ontwikkeling van het parasphenoid plaats gevonden, zij het ook op eene
andere wijze als bij Dermochelys.
De Heer Loman wenscht aan de Vergadering te vertoonen een geval
van commensalisme bij Pycnogoniden. Onder de allerlaatste vangsten der
Siboga-Expeditie (Stat, 321) bevindt zich eene
in de Java-zee op 90 M diej^te levende Pallene,
waarvan vier exemplaren verkregen werden. De
proboscis dezer dieren heeft een ongeveer cilin-
drischen vorm, naar den mond toegespitst, en
met eene ondiepe ringvormige insnoering op de
halve hoogte Bij drie der exemplaren dient deze
groeve tot zitplaats voor eigenaardige commen-
salen; het vierde is daarvan vrij. Zooals de bij-
gevoegde schets aangeeft, bezitten deze mede-
ëters een doorschijnend hulsel, eene scheef klok-
vormige, dunne schaal, wier opening naar den
mond des gastheers gekeerd is. Daarbinnen ziet
men het eigenlijke, bij het afsterven sterk gecon-
traheerde dier, doch waarvan men vermoeden
mag, dat het tijdens het leven ver buiten het
beschuttend huisje heeft uitgestoken, zoodat het
vooreinde nabij de mondopening der Pycnogoniden
gebracht kon worden, zonder door de geweldige
scharen te worden gehinderd. Een der exemplaren
heeft een krans van wel een dozijn deze diertjes om de proboscis.
Bij den eersten aanblik herinneren deze commensalen sterk aan Infa-
XX
soriën, verwanten van de bekende Cothurnia. Bij sterkere vergrooting
zijn echter sporen van ingetrokken dikke wimperharen of tentakels te
zien, en vertoont zich eene heidere cuticula, zoodat ook aan Bryozoen
of aan Eotatoriën gedacht kan worden. Intusschen, door de voor zulke
teere wezens onvoldoende conservatie in alcohol, waarbij van inwendige
deelen niets meer te ontcijferen valt, en door de sterke samentrekking
na den dood, is het Spr. niet gelukt hierover zekerheid te verkrijgen.
De grootte is ongeveer 0.1 mm.
De Heer Weber herinnert er aan, dat uit de onderzoekingen van
V. Kennel, Thieneraann, maar vooral van W. Voigt gebleken is, dat in
Duitschland een aantal snelvlietende beken met eene lagere temperatuur
op eigenaardige wijze bewoond worden door Planaria alpina, Polycelis
curnuta en Planaria gononocephala en wel dat Pi. alpina, zoo zij al
voorkomt, slechts in het oorsprongsgedeelte der beekjes leeft, P. cornuta
meer benedenwaarts en PI. gononocephala nog lager ; een en ander staat
in verband met de temperatuur van het water en pleit — samen met andere
verschijnselen — ervoor, in Pi. alpina een ))Glaciaal relict" te mogen zien,
die na het IJstijdperk alleen de beeken bewoonde. Met het toenemen
der temperatuur trok vervolgens P. cornuta en ten slotte PI. gononocephala
de beken in. In omgekeerde volgorde trachten zij, stroomopwaarts trek-
kende, elkaar te verdringen, met dat gevolg, dat PI. alpina op vele
plaatsen reeds uitgestorven of aan het verdwijnen is en P. cornuta — al
is het ook in mindere mate — hetzelfde lot te gemoet gaat.
Sreker begon met het oog hierop een onderzoek der snelvlietende
beekjes van den Veluwrand, die haar water uitlezen in den IJssel. Hierby
diende in acht genomen te worden, dat de zoog. sprengen gegraven zijn
om het. Dieren — Apeldoornsche kanaal te voeden, dus eerst van jongen
datum en dienovereenkomstig nog eerst schaars bewoond zijn. Voorts
was er op te letten, dat de oorspronkelijke beken voor een deel door
de industrie vervuilden en voor Tricladen onbewoonbaar geworden zijn.
Desniettemin vond spreker op gunstige plekken in den bovenloop
van de Eerbeek, uitsluitend onder steenen en stukken hout, nimmer op
levende planten nog kolonies van P. cornuta Johns, die in de lijst van
in Nederland waargenomen Planarien van Dr. de Man ontbreekt. In het
niet minder heldere water van den Ugchelerbeek, die den bovenloop
vormt van den Beekbergenschen beek, werd slechts Pol. nigra, met ge-
heel andere levensgewoonten aangetroffen. Spreker vertoonde de beide
Tricladen-soorten alsmede exemplaren van Clepsine sexoculata (Bergm.)
uit de Ugcheler beek, die slechts van Leiden en Nijmegen schijnt ojDge-
geven te zijn.
De Heer van Beiuiuelen doet, naar aanleiding der discussie met
Prof. Weber op de laatste zomervergadering, omtrent de beteekenis van
een al of niet-gesloten oogkas aan den Zoogdierschedel, de mededeeling,
dat hij tot de erkenning is gekomen, dat werkelijk de open orbita wordt
aangetroffen bij meer oorspronkelijk gebouwde, de geslotene bij meer
gespecialiseerde Zoogdieren. Toch dient z. i. daarbij opgemerkt te worden,
dat bij alle vormen met open orbita zoowel aan de jukboog als aan
't voorhoofdsbeen de knobbeltjes voorkomen, die de plaats aangeven,
waar de scheidingsboog tusschen oogkas en slaapkuil zich moest bevinden,
en dat het dus steeds den schijn heeft, als ware deze boog door achter-
uitgang weggevallen. De onderstelling, dat deze boog bij alle Zoog-
XXI
dieren, waar hij voorkomt, zich zelfstandig ontwikkeld heeft, hoezeer die
dieren tot verschillende orden behooren, heeft alleen dan zekere mate
van waarschijnlijkheid, wanneer men aanneemt, dat die ontwikkeling
berust op een erfelijken aanleg, dat zij dus de herstelling van een ouden,
geraeenschappelijken toestand is, welke eigen was aan den Reptielachtige
stamvader der oudste Zoogdieren. Voor deze meening pleit ook de bouw
van den jukboog der Eeptielen, waar de samenhang tusscben jugale en
frontale, door middel van postfrontale en postorbitale waarschijnlgk de
oorspronkelijke toestand vertegenwoordigt.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Arasterdam. Aquarium- Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura
Artis Magistra". 24 November 1906. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig de HH. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, de Vries,
van Niekerken, Bottemanne, Versluys, Bolsius, Sluiter, de Meyere, Jentink,
de Dames Andreae, Wijnhofif, Landenberg, Sluiter, de Eooij en Popta,
de H.H. Tesch, Dalhuisen, van Breemen, de Groot, Muskens, van der
Weele, Swellengrebel, Docters van Leeuwen, Ihle, Hubreebt, Stakman, de
Beaufort en Horst.
De Heer Herbert deelt mede, dat hij weder een tweetal levende
exemplaren van Hippocampus antiquorum heeft ontvangen van de
Ooster-Schelde, bij Deurlo ; er bestaat dus wel geen twijfel dat deze
merkwaardige vischsoort tot de Nederlandsche fauna moet gerekend worden.
De Heer Redeke vertoont eenige zeldzaam voorkomende visschen uit
de Noordzee als Triglops pingelii, Gadus minutus, Stychaeus islandicus
en spreekt naar aanleiding daarvan over de grens van het Nederlandsche
fauna-gebied aan de zeezijde. Deze mededeeling geeft tot uitvoerige dis-
cussie aanleiding, waarom besloten wordt het onderwerp op de jaarl.
huish. vergadering opnieuw aan de orde te stellen.
De Heer de Vries demonstreerde aan enkele Selachier-hersenen een
accessoire hersenzenuw, door Locy het eerst beschreven, en JServus
terminalis genoemd, die naast de iV. olfactorius loopt, van 't Cerebrum
naar 't neusslijmvlies.
Bij Lamna was deze zenuw vrij dik, overal van 't zelfde caliber; bij
Raja en Mustelus echter bevat zij een ganglion.
Hierna werden de verhoudingen bij enkele Mammalia besproken, met
name Cavia, Muis, en een jong menschelijk Embryo. Steeds zag men
ook hier een aparte zenuw: IServus vomero-nasalis, die naast de Olfac-
torius loopt, en de hersenen vei'bindt met het Jacobson'sche orgaan.
Tevens bevatte deze zenuw steeds een ganglion. Aan enkele microscopische
preparaten word dit nader gedemonstreerd.
De Heer Bolslus demonstreert aan een mikroscopisch preparaat de
eigenaardige inrichting der vogelpoot, waardoor deze als 't ware wordt
vastgeklemd rondom den tak, waarop het dier zich neerzet.
De Heer Ihle deelt een en ander mede over Appendicularien. Een
vorm, waarschijnlijk identiek met de door Ritter en Byxbee beschreven
XXIIl
Oikoipleura Iluxleyi, werd door de Siboga-expeditie verzameld; nader
onderzoek leerde, dat deze O. Huxleji tot het geslacht Megalocercus
gerekend moet worden, waarvan tot nog toe slechts één species uit de
Middellandsche Zee bekend was. De endostyl van dezen M. Huxleyi is
in het bezit van een parige rij trilhaarcellen, welke spr. met de middelste
trilhaarstreep van den Ascidien-endostyl vergelijkt. Met het oog op den
eenvoudigen toestand van den endostyl van Fritülaria is de bouw van
den Appendicularien-endostyl waarschijnlijk door reductie van dien der
Ascidien af te leiden, waarbij Meg. Huxleyi een overgangsstadium vormt.
Bovendien is deze species nog in het bezit van een dorsaalplooi, verge-
lijkbaar met die der Ascidien en van eicellen, die door een follikelepitheel
omgeven worden, dat niet van de tunica externa afkomstig is, gelijk bij
Fritillaria bet geval is.
Mejuffrouw Popta doet de volgende mededeeling:
Onder de bewerking van de laatste verzameling visschen door Professor
Nieuwenhuis uit Midden-Borneo medegebracht en waarvan ik de beschrijving
met een vergelijkend overzicht over die Fauna in de ))Notes" van het Leidener
Museum, Volume XXVII, publiceerde, trok het mij door verschillende op-
merkingen , die ik kon maken, aan om na te gaan in hoeverre het voor
de vischstudie zijn nut kan hebben om van iedere soort zooveel mogelijk
hare groeiwijze vast te stellen, dat wil zeggen op eene of andere wijze
aan te geven, welke veranderingen er in de onderlinge verhoudingen
van de onderdeelen van een viscb gedurende zijn groei waar te nemen
zijn. Ik gebruikte daarvoor tabellen en noteerde daarin van 25 visch-
soorten van genoemde collectie de volgende maten; de lengte van den
visch, de geheele lengte van het lichaam (zonder staartvin), de hoogte
van het lichaam (zonder vinnen), de kleinste hoogte van de|i staartsteel,
de hoogte van de rugvin en van de anaalvin, de lengte van de staart-
vin, van de buikvinnen, van de borstvinnen, van den kop, van den bek,
van het kopdeel achter de oogen, de diameter van het oog en den afstand
tusschen de oogen. Ik kon natuurlijk alleen die soorten nemen, waarvan
exemplaren van uiteenloopende grootten aanwezig waren. Met die ge-
noemde maten trok ik vergelijkingen in hondersten, waarbij ik de onder-
deelen van den kop vergeleek met de lengte van den kop en de overige
maten met de lengte van het geheele lichaam (zonder staartvin). Ver-
volgens maakte ik eene verkorte overzichtstabel door middel van letters.
Het resultaat was, dat ieder der 25 soorten eene andere groeiwijze aan-
toonde. Dit resultaat was natuurlijk vollediger geweest zoo volledige
Seriën en uit verschillende streken mij ten dienste hadden gestaan, ik
vond het echter van voldoend belang om de tabellen het eerst in
Stuttgart en nu hier mede te deelen en de aandacht er op te vestigen
dat het toch wel de moeite loonen zoude na te gaan of de uitkomsten
met kleine aantallen verkregen door het bestudeeren van groote aantallen
wordt bevestigd. Is het een constant kenmerk dan zal een serie normale
individuen beantwoorden aan tientallen van seriën, die ter bevestiging
nader onderzocht worden, alsook een deel van een serie aan een overeen-
komend deel van meerdere serien van 't zelfde soort en in dat geval zal
het voor museum determinatie, waar meest kleine getallen bewerkt worden,
nut kunnen hebben.
De heer Tesch doet een mededeeling omtrent de in de zuidwestelijke
Noordzee voorkomende Cephalopoden, en vermeldt, dat hij voor dit gebied
XXIV
de volgende soorten kan opgeven : Eledone cirrJwsa, Octopus vulgaris, Sepia
officinaHs en S'. elegatis, Sepiola aüantica en .S. scandica, Loligo
forbesi, L. vulgaris en L. media, Ommastrephes caroli, Todarodes
sagittatus. Spr. behandelt de onderscheiding der soorten van 't geslacht
Loligo, en geeft, na een groot aantal exemplaren te hebben onderzocht,
als zijne meening te kennen, dat het bestaan eener afzonderlijke soort,
L. marmorae, ontkend moet worden. Spr. onderzocht nl. 9 cf cf ^^^
L. media, waarvan 8 den typischen media-vorm vertoonden, terwijl één
den habitus van L. marmorae nabijkwam, terwijl "2*2 99 alle duidelijk
den marmorae-Yorm nabijkwamen. Hij beschouwde daarom de meening
van d'Orbigny, Kerbert e. a. als de juiste, volgens welke L, marmorae
in verreweg de meeste gevallen het 9 ^^n L. media is, en een scherpe
grens tusschen deze vormen niet is te trekken. Vervolgens behandelt
Spr. de onderscheiding tusschen Sepiola allantica en S. scandica, waarbij
vooral op de gedaante van den inktzak dient te worden gelet, terwijl
ten slotte het voorkomen van Sepia, elegans aan onze kust wordt ver-
meld, hetgeen kon afgeleid worden uit het vinden van een tiental schelpen
van deze soort, enkele jaren geleden, aan het strand tusschen Scheveningen
en Loosduinen.
De Heer van Breemen vermeldde, dat in Februari van dit jaar
een levend exemplaar van Clione limacina Phipps door hem gevonden
was nabij den mond van de Humber, dus ver zuidelijk in de Noordzee,
en dat in Augustus voor het eerst jonge exemplaren van Amphioxus
lanceolatus (van 5 — 8 mM.) in het plankton werden aangetroffen en
wel op de Bree veertien. Verder liet spreker rondgaan exemplaren van
een Hydromedusesoort, die in den zomer van 1905 en 1906 in het
noordelijke gedeelte van de Zuiderzee (bv. in het Val van Urk) voor-
kwam. Hartlaub, aan wien eenige specimina ter determinatie toegezonden
waren, herkende daarin een soort van het geslacht Nemopsis, dat daar-
door merkwaardig is, dat de genitaalorganen, die, evenals bij alle
Anthomedusen, zoo ook hier, primair in den maagwand ontstaan, secun-
dair langs de radiaalkanalen tot aan het randkanaal toe uitgroeien. Voor
het Noord-Atlantisch gebied zijn twee soorten bekend, N. Bachei Mc,
Crady, die aan de Amerikaansche kust en A^ heteronema Haeckel, die
in het Europeesche kustgebied voorkomt. De Zuiderzeevorm nu toonde
volgens Hartlaub grootere overeenstemming met de Amerikaansche dan
met de Europeesche soort. Het schijnt daarbij evenwel niet onmogelijk,
dat beide soorten tot één enkele samengevat moeten worden. Het voor-
komen van Nemopsis in het kustgebied van de zuidelijke Noordzee was
volkomen onbekend en haar aanwezigheid in de noordelijke Zuiderzee,
tot welk gebied zij, naar het schijnt, beperkt is, mag terecht een op-
vallend verschijnsel heeten.
ÏTAAMLIJST ')
VAN DE EERELEDEN, BEGUNSTIGERS, AANDEELHOUDERS, CORRES-
PONDEERENDE EN GEWONE LEDEN
DER
op 1 Januari 1907.
Eereleden
De Heer Dr. Sir John Marray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challenger
Lodge, Wardie, Edinburg, 1896.
» » Dr. Karl MöbiuB, hoogleeraar, Berlijn, 1902.
Begunstigers
De Heer Mr. P. L. F. Blu?sé, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
Koningskade 1, 's Gravenhage, 1889.
» » C. H. van Dam, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin
Em ma-plein, Rotterdam^ 1885.
» » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenhurg (Utrecht), 1890.
Mevrouw J. M. C. Oudemans— Schober, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, 1897.
De Heer Mr. S. J. Vening Meinesz, Heiligenberg, Amersfoort, 1885.
Mevrouw A. Weber— van Bosse, Huize „Eerbeek", Eerbeek^ 1897.
Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, 1878.
» > W. A. Graaf van Lynden, ter Hooge bij Middelburg, 1878.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1878.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890.
Het K. Z. Genootschap „Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.
1) De Secretaris verzoelct dringend, hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen
in deze lijst niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan cene ver-
beterde opgave te doen toekomen.
XXVI
jVandeelhouders in de leeningen, gesloten voor den bouw (1889) en voor de
vergrooting (1894) van het Zoölogisch Station ')
De Heer Dr. H. J. van Aokum, oud-hoogleeraar, Groningen, W. 1 (1889),
NO. 14 (1894).
De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rotterdam, N". 3 (1889).
De Erven van den Heer Dr. D. Bierens de Haan, Leiden, N». 5 (1889).
» » * y> » Mr. J. T. Buys, Leiden, N". 6 (1889).
De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, No. 7 (1889).
» ^^ Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gra^en/ia^e, NO. 11 (1889).
> » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar, Leiden, N". 7 (1894).
» V Mr. J. E. Henny, 's Gravenhage, N». 4 (1894).
De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,
No. 13 (1889).
De Heer J. Hoek Jr., Kampen, N». 18 (1894).
» » Dr. P. P. C. Hoek, Kopenhagen, N». 39 (1889), N». 16 (1894).
» » Mr. C. Pynacker Hordijk, 's Gravenhage, No. 5 (1894).
» ^ Dr. R. Horst, Leiden, NO. 15 (1889).
» » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, N». 40 (1889).
» » Dr. H. F. R. Hubrecht, Amsterdam, N». 10 (1894).
V » B. F. Krantz, Rotterdam, NO. 16 en 17 (1889).
» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, N». 1, 2, 3, 24 en 25 (1894).
De Erven van den Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam, No. 18 (1889) adres
Prof. van Leeuwen, Pieterskerkhof 11, Leiden.
De Hollandsche Maat.schappij der Wetenschappen, Haarlem, N". 20 en 31
(1894).
De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar, Leiden, N». 19 (1894).
» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeraar, Delft, N». 21 (1889).
» y> Dr. E. Mulder, hoogleeraar, Utrecht, No. 22 (1889).
De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen, Leiden, No. 23 (1889).
De Heer Mr. J. C. de Marez Oyens, 's Gravenhage, N». 24 (1889), N». 8 (1894).
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N". 6 (1894).
> i^ J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenbiirg, (Utrecht), No. 26 (1889).
» » .Ihr. Mr. J. JE. van Panhuys, 's Gravenhage, NO. 17 (1894).
» » M. M. Schepman, Rhoon, N». 28 (l«89).
De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia, NO. 33 (1889).
De Heer Ph. W. van der Sleyden, 's Gravenhage, N». 31 (1889).
» » P. J. P. Sluiter. Amsterdam, No. 11 (1894).
> » J. Verfaille, Helder, No. 37 (1889).
De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, „Schothorst" bij
Amersfoort, No. 9 (1894).
De Heer Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, No, 38 (1889).
Correspondeerende leden
De Heer A. Alcock, hoogleeraar, directeur van het Indische Museum te
Calcutta, 62 Gloucester Road, Kew by Londen, 1902.
» » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médeciue, 226 Boulevard
Saint-Germain, Parijs, 1884.
> » E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat., Place
de rinduatrie 39, Brussel, 1877.
» » Adr. üoUfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.
> » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,
Genua, 1877.
1) Voor zooverre de aandeelcn op 1 Januari 1907 niet uitgeloot waren.
XXVII
De Heer Dr. F. Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Helgoland, 1888,
» » W. Kobalt, Schwanheim bij Frankfort a. d. M., 1877.
» » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884.
. » » Albeit, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888.
» » ür. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877,
> » J. Sparre Schneider, conservator aan het Museum, Tromsoe, Noor-
wegen, 1886.
» » Dr. C, A. Weslerlund, Ronneby, Zweden, 1877.
Oewone leden
Mejuffrouw F. W. Andreae, phil. stud., Zuidhorn, (Groningen), 1900.
Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10,
's Gravenhage, 1893.
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, 1872.
» » S. A. Arendsen Hein, Emmalaan 17, Utrecht, 1907.
» » Dr. C. ü. Ariëns Kappers, Arendstuin, Leeuicarden, binnengasthuis,
Amsterdam, 1902.
» » L. Backer Overbeek, officier van gezondheid 2e kl. K. N. Marine,
a. b. H. Ms. »Piet Hein", Helder, 190Ö.
» » L. F. de Beaufort, phil. cand., Heerengracht 262, Amsterdam, 1904.
» » W. H. de Beaufort, boschbouwkundige, Laanzicht, Woudenberg, 1906.
> » Dr. J. F. van Bemrnelen, buitengewoon hoogleeiaar aan de Tech-
nische Hoogeschool te Delft, Dunklerstraat 8, ^s Gravenhage, 1894.
» > F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885.
» » Dr. J. Boeke, Lector in de Histologie, Morschweg, Leiden, 1897.
Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (Utr.), 1898.
De Heer J. Boldingh, phil. stud., Oudestraat 79, Kampen, 1903.
» » Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Tesselschadestraat 31, Amsterdam, 1896.
» » P. J. Bolleman van der Veen, leeraar aan het Gymnasium en de
H. B. -school, Bruine Broederstraat, Sneek, 1901.
» » H. Bolsius, S. J., leernar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893.
» » Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898.
» » H. de Booy, gep. luitenant ter zee Ie kl., Joh. Verhulststraat 111,
Amsterdam, 1906.
» » J. Botke, Almelo, Grootestraat H, 12 4, 1902.
» » J. M. Bottemanne, directeur van de Visschershaven, //mrtic^en, 1898.
» » Dr. P. J. van Breemen, Ie biolog. assistent aan het Laboratorium
voor Noordzee-onderzoek, Helder, 1901.
De Firma voorheen E. J. Brill, uitgevers, Leiden, 1876.
De Heer A. J. P. van den Broek, arts, Amsteldijk 26a, Amsterdam, 1906.
Mejuffrouw Hel. L. G. de Bruijn, Laan v. Meerdervooit 58, '.s Gravenhage, 1906.
Mejuffrouw A. Buekers, phil. stud.. Haarlem, 1905.
De Heer Dr. H. Burger C. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.-
school, Groningen, 1879.
» > M. de Burlet, cand. -arts, Poortstraat 23, Utrecht, 1904.
» » Dr. L. P. de Bussy, Departement v. Landbouw. Buite7izorg,Ja.va, 1902.
» » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888.
» » F. J. J. Buytendijk, cand. -arts, Emmastraat 5, Alkwaar, 1906.
Mejuffrouw J. B. Campert, Nicolaistraat 6, 's Gravenhage, 1902.
De Heer Dr. P. J. S. Cramer, Departement van Landbouw, Builenzorg, Java, 1 902.
» > Dr. J. M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 173, Amsterdam, 1888.
)) > A. F. L. Dalhuizen, Luit. ter Zee 2e kl., Helder, 1906.
» » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,
Utrecht, 1880.
» » W. M. Docters van Leeuwen, phil. cand., physiologisch laboratorium,
Prins Hendriklaan 1, Utrecht, 1902.
XXVIII
De Heer Dr. W. A. van Dorp, Heerengracht 170, Amsterdam, 1897.
» » A. B. Drooglever Fortnyn, phil.-stud., Pieter Pauwstraat 22,
Amsterdam, 1906.
> » Dr. Euoène Dubois, buitengewoon hoogleeraar, Zylweg 45, Haar-
lem, 1896.
» 1' Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburg, Leiden, 1887.
» » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de H. B.-school, Stationsweg 79,
's Gravenhage, 1872.
» » J. M. Geerts, phil. cand., Catharynekade 8, Utrecht, 1904.
> » Dr. J. W. C. Goethart, Conservator aan het Herbarium, Witte
Singel 39, Leiden, 1890.
» » Hendrik Gouweutak, Leeraar aan de H. B.-school, Venlo, 1901.
» » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,
Jan van Goyeukade, Leiden, 1880.
» » Mr. H. W. de Graaf, oud vice-president van het Gerechtshof, Daendels-
straat 37, 's Gravenhage, 1887.
» » Otto Baron Groeninx van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888.
» )) G. J. de Groot, phil. drs.. Leeraar aan de H. B. School v. j., Stad-
houdersplein, 104, 's Gravenhage, 1903.
» » Dr. C. J. J. van Hall, Inspecteur van den landbouw, Suriname,
Paramaribo, 1897.
Mejuffrouw L. F. Harger, leerares aan de H. B.-school voor meisjes. Stad-
houderskade 61, Amsterdam, 1904.
De Heer Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H. B.-school, Vondelkerkstraat
10, Amsterdam, 1889.
Mejuffrouw J. Hingst, Huis te Lande, Vredenburgweg, Rijswijk (Z. H.), 1906.
De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken,
Kristianiagade 2, Kopenhagen, 1873.
» » H. R. Hoogenraad, Leeraar aan een bijz. Kweekschool voor on-
derwijzers te 's Gravenhage, Rijsivijk (Z. H ), 1904.
» » B. C. M. van der Hoop, commissionnair in effecten, Zuidblaak, Rot-
terdam, 1872.
» » Dr. R. Horst, conservator aan het Rijks-Muaeum van Natuurlijke
Historie, Nieuwsteeg, Leiden, 1872.
» » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884.
» » Dr. A. A. W. Hubrecht, hoogleeraar, Utrecht, 1873.
» » J. P. L. Hulst, arts, Morschweg 16, Leiden, 1900.
» » Dr. F. W, T. Hunger, Directeur van het Algemeen proefstation
te Salatiga, Java, 1895.
Mejuffrouw H. Icke, assistent bij de Geologie, Zoeterwoudsche Singel 75,
Leiden, 1903.
De Heer Dr. J. E. W. Ihle, Assistent bij de Zoölogie te Utrecht, Bussum,
1904.
Mejuffrouw N. L. Isebree Moens, phil. stud., Alexander Boersstraat 18,
Amsterdam, 1906.
De Heer Dr. J. M. Janse, hoogleeraar, Leiden, 1902.
» » J. Jaspers Jr., hoofd eener School, Plantage Lijnbaansgracht 11,
Amsterdam, 1906.
» » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873,
» » Mr. D. B. Ie JoUe, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891.
Mejuffrouw A. E. de Jonge, phil. stud.. Dondersstraat 6bis, Utrecht, 1905.
De Heer G. M. de Jongh Schifter, Leeraar aan de H. B.-school, Groote
Noord 81, Hoorn, 1905.
» » Dr. P. N. van Kampen, Departement van Landbouw, Weltevreden,
Java, 1899.
» » J. R. Katz, phil. cand., Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.
XXIX
De Heer Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16a, Zu/phen, 1897.
» » Dr. C. Kerbert, directeur van ,, Natura Artis Magiatra", Amsterdam,
1877.
» » J. C. Kersbergen, directeur van ,,de Merode", Lekkerkerk, 1884.
» » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893.
» > H. Klein, med. cand.. Reguliersgracht 128, Amsterdam, 1902.
» » Dr. J. C. Koningsberger, afdeelings-chef, Departement van Land-
bouw, Buitenzorcj, Java, 1888,
Mejuffrouw M. E. Landenberg, Ambachtstraat 8, Utrecht, 1901.
De Heer Dr. Dan. de Lange Jr., Alexanderkade 15, Amsterdam, 1902.
> » Dr. J. W. Langelaan, hoogleeraar, Leiden, 1897.
Mejuffrouw A. Lens, Wittevrouwenstraat \ibis, Utrecht, 1901.
De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum
van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden, 1877.
» » J. A. Lodewjks, Jzn., phil. caud.. Florastraat 12, Haarlem, 1906.
» » Dr. J. C. O. Loman, leeraar aan het Gymnasium, Roelof Hart-straat
121, Amsterdam, 1881.
> » Mr. H. A. Lorentz, Drift 14, Utrecht, 1904.
» » Dr. J. P. Lotsy, directeur van het Herbarium, Rijn- en Schiekade,
Leiden, 1900.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.
» » Dr. J. C. H. de Meyere, Villa Ydo, Waldecklaan, Hilversum, 1890.
» » Dr. J. W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890,
» » F. P. Muller, med. cand.. Oude Vest 45, Leiden, 1905.
» » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelstraat Q, Amsterdam, 1902.
» » E. van Niekerken, phil. stud., Ie Helmersstraat 137, Amsterdam, 1905.
» » Dr. H. F. Nierstrasz, lector bij de Zoölogie, Willem Barentsstraat
73, Utrecht, 1893.
» » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872.
» » J. J. Ochtman, directeur der Nederlandsche Maatschappij voor kunst-
matige Oesterteelt, Goes, 1893.
» » Dr. E. D. van Oort, conservator aan het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Zoeterwoudache Singel, Leiden, 1897.
» » Dr. A. C. Oudemans Jszn., leeraar aan de H. B.-school, Boulevard
Heuvelink 85, Arnhem, 1882.
» » Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, 1885.
» » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882.
» » L. Peeters S. J., phil. cand.. Gymnasium, Katuujk a. d. Rijn, 1905.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890.
s » G. A. Pennekamp, opzichter der Heidemaatschappij, Vaassen, 1901.
» » A. J. van Pesch Jr., phil. cand., Spiegelgracht 19, Amsterdam, 1904.
» I. Mr. M. C. Piepers, oud-vice-president van het Hoog Gerechtshof in
N. L, Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895.
» > Dr. Th. Place, hoogleeraar, Ruyadaelkade 41, Amsterdam, 1890.
Mejuffrouw Dr. 0. M. L. Popta, Hooigracht, Leiden, 1895.
Da Heer Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B.-school, Deventer, 1882.
i> » Dr. A. PuUe, Johan de Wittstraat 3bis, Utrecht, 1900.
» » G. J. van Putten, arts, Gep. oËBcier van gezondheid lo kl. O. I.
leger, Maria-hoek la, Utrecht, 1883.
» » F. H. Quix, arts, off. v. gezondheid, Militair Hospitaal, Utrecht, 1902.
» » Dr. A. Rant, Departement van Landbouw, Builenzorg, 1902.
> » Dr. H. C. Redeke, waarnemend wetenschappelijk adviseur in vis-
scherijzaken. Helder, 1895.
» » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 1876.
» » J. F. Reitama, leeraar aan de Christel. H. B.-school en het Marnix-
Gymnasium, Tollensstraat 93, Rotterdam, 1904.
Mejuffrouw J. Reynvaan, phil. stud., Aerdenhout, Zandvoorl, 1903.
• XXX
De Heer T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889.
» » Dr. W. E. Ringer, oceanogr. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Helder, 1903.
» » Dr. J. Ritzema Bos, directeur v. h. Instituut voor Phytopathologie,
Wageningen, 1872.
» » H. W. M. Roelants, phil. stud.. Vaartweg 4, Hilmrsum.
» » C. Roeters van Lennep, phil. cand., Koornmarkt 2Ua, Delft, 1902.
» » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijzondere H. B.-school voor
meisjes, Oosteinde 22, Amsterdam, 1872.
Mejuffrouw S. J. Rouner, biol. stud., Catharijnekade 4, Utrecht, 1906.
» Dr. P. J. de Rooy, phil. stud.. Stadhouderskade 57, Amsterdam, 1904,
De Heer Dr. E. W. Rosenberg, hoogleeraar, Utrecht, 1889.
» » Dr. A. J. van Rossum, Euaebiusplein 25, Arnhem, 1898.
» » Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam, 1888.
» » Dr. R. H. Saltet, hoogleeraar, Oosteinde 21, Amsterdam, 1900.
» » M. M. Schepman, rentmeester van Rhoou, Pendrecht enz., ü/ioon, 1872.
» » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Gravenhage, 1877.
» » Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1898.
» » Dr. J. C. Schoute, Wageningen, 1900.
» » A. R. Schouten, phil. stud., Ripperda-park 31, Haarlem, 1902.
» > Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange
Nieuwstraat 52^1, Utrecht, 1895.
» » H. Schuitema, leeraar aan de H. B.-school, Helder, 1898.
ï. » P. J. M. Schuyt, Oosterbeek, 1903.
» » J. Semmelink, oud-dirigeerend officier van gezondheid, 2 kl. O. L
Leger, Hugo de Grootstraat 6, 's Gravenhage, 1883.
j> » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amsterdam, 1891.
Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902.
De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899.
Mevrouw 1. Th. Sobels-Biermans, Limteren, 1902.
De Heer C. P. van der Stadt, med. cand., arts, 8de Helmersstraat 47fe,
Amsterdam, 1892.
» » M. Stakmau, biol. stud., Binnenweg D. 10, Heemstede, 1906.
» » A. J. J. van Steyn, burgemeester van Helder, 1896.
» » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de 3-j. H.B.-School, Boulevard Heu-
velink 169, Arnhem, 1900.
» » A. L. J. Sunier, phil. stud., Groothertoginnelaan 51, 's Grauen/tagre,
1907.
» » B. Swart, leeraar aan de H. B.-school, Wilhelminasiogel 43,
Maastricht, 1905.
» » N. H. Swellengiebel, phil. stud., P. C. Hooflstraat 167, ^ms/erdam,
1906.
Mejuffrouw Tine Tarames, Oosterstraat E. 184, Groningen, 1896.
De Heer Dr. J. J. Tesch, 2e biolog. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Zuidstraat 14, Helder, 1902.
» » .lac. P. Thijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am-
sterdam, Bloemendaal, 1895.
» » Dr. H. D. Tjeenk Willink, leeraar aan het Instituut Willem III,
Batavia, 1895.
3. » Th. Valeton, phil. stud., P. C. Hooftstraat 144, Amsterdam, 1906.
» » M. C. Valk, phil. caad.. Van Speykstraat 139, 's Gravenhage, 1904.
» » Dr. J. H. Vernhout, assistent aan het Zoötomisch Laboratorium,
Witte Singel, Leiden, 1888.
j> » Dr. Ed. Verschaffelt, hoogleeraar. Oosterpark 58, Amsterdam, 1899.
> > Dr. J. Versluys .Izn., Amsteldijk 62, Amsterdam, 1895.
» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872.
» » D. de Visser Smits, phil. stud., Veenkade 46, 's Gravenhage, 1905.
XXXI
De Heer Dr. G. C. J. Vosmaer, hoogleeraar, Rapenburg 83, Leiden, 1875.
Mevrouw C. S. Voamaer-Roëll, Rapenburg 83, Leiden, 1905.
De Heer Ernst de Vries, cand. arts, Plantage Parklaan 9, Amsterdam, 1906.
> » W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnhem, 1898.
' » » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerbeek, 1882.
» » Dr. H. W. van der Weele, Statenlaan 4, Scheveningen, 1900.
» » Dr. Tb. Weevers, Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.
» » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Groningen, 1886.
» » Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar. Nieuwegracht, Utrecht, 1897.
Mejuffrouw Dr. Joh. Westerdijk, Amateldijk 28, Amsterdam, 1903.
» G. Wilbrink, Lunteren, 1901.
De Heer Mr. J. Wurfbain, Wordt- Rheden, 1884.
» » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881.
» » Dr. C. J. Wijnaendts Fraocken, Sweelinckpleiu 63, 's Grave.nhage,
1885.
Mejuifrouw Ger. Wijnhoff, biol. cand., Willem Barentsstraat 39, Utrecht, 1906.
De Heer K. Zijlstra, phil. cand., Groningen, 1906.
Bestuur
P. P. C. Hoek, Eere- Voorzitter.
Max Weber, Voorzitter, 1904-1910.
J. W. van Wijhe, Vice- Voorzitter, 1904-1910.
R. Horst, Secretaris, 1906-1912.
J. Th. Oudemans, Penningmeester, 1902—1908.
F. A. Jentink, 1906 — 1912.
H. G. Redeke, 1902-1908.
G. Ph. Sluiter, 1902-1908.
Commissie van Redactie voor h.et Tijdschrift
Max Weber, als Voorzitter van het Bestuur.
C. Ph. Sluiter, 1901-1907.
J. Versluys Jzn., (1903) 1906 — 1909.
J. C. C. Loman, Secretaris, 1905 — 1911.
Zoölogisch Station te Helder (N"ie u-wediep)
H. C. Redeke, Directeur, 1902.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura
Artis Magistra." 26 Januari 1907. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de H.H. Max Weber (Voorzitter), Kerbert, Loman, Sluiter,
Docters van Leeuwen, Muskens, Jaspers, Swellengrebel, Versluys, van
Breemen, de Lange, van der Weele, Redeke, Horst en de Dames de Kooj,
Popta en Isebree Moens.
Afwezig met kennisgeving: de Heer J. Th. Oudemans.
De Voorzitter opent de vergadering en leest een kennisgeving voor van
het Bestuur van het zevende Internationale Zoölogische Congres, inhou-
dende de mededeeling, dat dit Congres zal gehouden worden te Boston
van 19 tot 23 Augustus en het verzoek tot het zenden van afgevaar-
digden.
De Heer Horst herinnert aan zijne mededeeling in de Januari-verga-
dering van het vorige jaar over een Pene//a-soort, afkomstig van een
groote visch, gevangen bij de kust van Halmaheira. Hij sprak toen het
vermoeden uit, dat die visch, waarvan hij slechts een stuk van de huid
tot zijn beschikking had, een haai geweest was. Dit vermoeden grondde
zich op de aanwezigheid van- kleine doornachtige schubjes, die in de
subepidermale bindweefsellaag gelegen zijn en groote overeenkomst met
placoid-schubben vertoonen. Uit een nader onderzoek is gebleken, dat
deze schubjes, die geplaatst zijn op een netvormig doorbroken grondplaat,
werkelijk de kenmerken bezitten van placoid-schubben (pulpa-holte, email-
kapje enz.) en veel gelijken op de huidvormingen van sommige Siluroiden
(Hypostoma b. v.j, die volgens Hertwig homoloog zijn met de schubben
van Selachiers. Naast bovengenoemde placoide schubjes komt er dieper
in de huid een laag van lancetvormige echte cycloide schubben voor,
die zeer rijk zijn aan kalk en eigenaardige holten vertoonen, zooals ook
bij de schubben van Thynnus zijn waargenomen. Uit de aanwezigheid
van laatsgenoerade schubben, in verband met de mededeeling van den
Heer van Nouhuys, dat de visch een spitse snuit had en een sikkelvor-
mige staartvin meende Prof. Weber, door spreker hierover geraadpleegd,
te mogen besluiten, dat de bedoelde visch geen haai, maareen z waard-
vis ch zou geweest zijn. Bij onderzoek der litteratuur is aan spreker dan
ook gebleken, dat die buitenste laag van kleine schubjes reeds door
Lütken bij Tetrapturus en Histiophorus is waargenomen ; vreemd ge-
noeg heeft men weinig aandacht geschonken aan het merkwaardige feit,
dat bij deze visschen twee boven elkaar gelegen lagen van verschillend
gevormde schubben voorkomen. Spreker meent thans met vrij groote
XXXIV
zekerheid te kunnen zeggen, dat de viscb, waarop de Penella is aange-
troffen, een exemplaar zal geweest zijn van Tetrapturus mdicus.
De Heer Docters van Leeuiren geelt een verslag van zijn waar-
nemingen over de paring van Salamandra maculosa gedurende den
zomer van 1906 in het physiologisch laboratorium te Utrecht. Terwijl de
opname der spermatophoren bij Tritonen door Zeiler in 1890 uitvoerig
beschreven is, was er feitelijk omtrent dit verschijnsel bij Salamandra
maculosa niets zekers bekend. Spr. nu zag, dat in zijn terrarium de
paring 's avonds plaats had en op het land, in tegenstelling met hetgeen
andere waarnemers opgeven; daarbij krui23t het mannetje onder het
wijfje en slaat snel zijn voorpooten om die van laatstgenoemde. Het
mannetje zet dan een spermatophoor af en slaat daarna het achterlijf
ongeveer 90° op zij, zoodat het wijfje met de cloaca-mond juist op de
plek komt, waar de spermatophoor zich bevindt ; deze wordt opgenomen
en de dieren laten elkaar weer los. De spermatophoren hebben ongeveer
de vorm van een driezijdige pyramide, met de punt naar boven gericht;
zij bestaan uit een doorzichtige gelei en zijn geheel gevuld met spermatozoën.
De paring gebeurt in de maanden Juli tot September; daardoor is het
begrijpelijk dat Granroos (1896) in Juli reeds bevruchte eieren waarnam,
terwijl Zeiler (1890) in September de receptacula seminis van het wijfje
nog vol levende spermatozoën vond.
De Heer Weber vertoont eenige vertegenwoordigers van het merk-
waardige visschengeslacht Melanotaenia van Nieuw-Guinea en knoopt
daaraan eene uitvoerige bespreking vast over de fauna van dit eiland.
Spreker begint met er op te wijzen, dat zoetwater-visschen een uitstekend
hulpmiddel opleveren voor de beantwoording van zoögeographische vragen,
mits men daarbij met de noodige omzichtigheid te werk ga, aangezien
er vormen onder voorkomen, die tevens in brak-, desnoods ook in zee-
water kunnen leven. Helaas liet tot voor korten tijd onze kennis omtrent
de zoetwater-visschen van Nieuw-Guinea nog veel te wenschen over. Door
de Ned. Nieuw-Guinea expeditie van 1903, onder leiding van Prof. Wich-
raann, echter werd een uitgebreide verzameling visschen uit verschillende
meren en talrijke rivieren en beekjes medegebracht, die een goed inzicht
geeft in den aard der zoetwater- fauna van het Noorden van dit eiland,
terwijl op de expeditie van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap naar
Zuid-Nieuw-Guinea door den medicus dr. J. W. E. Koch in het brakke
water van den mond der Merauke-rivier eveneens een aantal visschen
werden verzameld. Zóó is het aantal tot nu toe van Nieuw Guinea be-
kend geworden vischsoorten tot 90 geklommen, waarvan evenwel slechts
ongeveer 31 soorten uitsluitend in zoetwater worden aangetroffen. Evenals
op de eilanden in het oostelijk deel van den Maleischen Archipel heeft in
Nieuw-Guinea de immigratie van uit zee of het brakke water een buiten-
gewoon groote rol gespeeld bij de bevolking zijner rivieren. Ten opzichte
van de visschen evenwel, die karakteristiek voor de zoete wateren van
dit eiland zijn, blijkt:
Ie, dat zij voor één deel behooren tot genera, die men buitendien
slechts van Australië kent (Pseudomugü, Rhombatractus, Melanotaenia,
Eumeda);
2e, voor een ander deel tot genera, die ten nauwste verwant zijn aan
uitsluitend australische geslachten. Zoo is Lambertia nauw verwant met
Eumeda, Glossolepis met Rhombatractus, terwijl 3 nieuwe Apogon-
soorten zich aansluiten bij australische. Eindelijk vormen de van Nieuw-
XXXV
Guinea bekende Ilemipimelodus-soovien een eigen groep, die afwijkt
van die uit den naburigen Indischen Archipel.
Al wat dus aan de zoetwater-fauna van Nieuw-Guinea een van den
Indischen Archipel afwijkenden tempel geeft, is tevens karakteristiek voor
Australië. Dit alles wijst op het vroeger bestaan van een uitgebreide ver-
binding van N. -Guinea en Australië ; vermoedelijk reeds vrij lang geleden,
in het Plioceen b. v., daar de bovengenoemde Melanotaeniiden tijd had-
den zich soortelijk te scheiden, want van de 12 soorten dezer familie,
die men thans reeds van Nieuw-Guinea kent en van de ongeveer 12, die
uit het tropische en subtropische Australië beschreven zijn, komt geen
enkele soort in beide landen tegelijk voor, hoewel enkele soorten slechts
zeer geringe verschillen vertoonen.
De Heer Redeke deelt mede, dat bij het bezoeken van verschillende
vischmarkten in ons land het hem gebleken is, dat hier en daar op
de rivieren ver in het binnenland Bot {Pi. flesus] wordt gevangen; hij
richt daarom tot de leden onzer vei'eeniging het verzoek hem van der-
gelijke eventueele vangsten wel in kennis te willen stellen.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium- Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura
Artis Magistra". 23 Maart 1907. 's Avonds halfacht uur.
Aanvpezig de HH. Mas Weber (Voorzitter), Kerbert, Bolsius, Versluys,
Langelaan, Loman, Jentink, Docters van Leeuwen, van Breemen, de Dames
Eeynvaan, de Rooy, Landenberg, Popta, Wijnhof, Isebree Moens, de HH.
Tesch, van der Weele, Stakraan, Honing, Drooglever Fortuyn, Swellen-
grebel, van Bemmelen, J. ïh. Oudemans, De Lange, L, F. de Beaufort
en van Oort.
Bij afwezigheid van den Heer Horst verklaart de Heer Oudemans zich
bereid het Secretariaat waar te nemen.
De Voorzitter opent de vergadering en wenscht allereerst den Heer
van Bemmelen geluk met zijn benoeming tot hoogleeraar in de Dierkunde
aan de Groningscbe Universiteit, waarmede de vergadering luide haar
instemming betuigt. Hij deelt vervolgens mede, dat op de Exposition
internationale d'Océanographie et des pêches maritimes te Marseille in
190(J gehouden, aan onze Vereeniging een Grand Prix is toegekend voor
de inzending vanwege het Zoölogisch Station en aan den Directeur van
genoemde instelling, de Heer Redeke, een diploma de collaborateur scien-
tifique ; van welke beide onderscheidingen door de Vergadering met be-
langstelling wordt kennis genomen. Op voorstel van het Bestuur wordt
daarna de Heer van Wijhe, Vice- voorzitter der vereeniging, met acclamatie
benoemd tot haar afgevaardigde naar het 7e Intern. Zoölogisch Congres,
deze zomer te Boston te houden ; zoowel aan den Heer van Wijhe als
aan het Bureau van het Congres zal van deze benoeming kennisgeving
gedaan worden. Daarna deelt de Voorzitter mede, dat op het einde der
maand Januari van het Bestuur der Ned. Natuurhist. Vereeniging een
oproeping is ontvangen om het plan te bespreken der herdenking van
den geboortedag van Linnaeus op 23 Mei a. s. Het Bestuur heeft ge-
meend dat onze Vereeniging aan dit plan, dat inmiddels een vaste vorm
heeft gekregen, hare medewerking niet mocht onthouden, zoodat in de
Commissie, die zich tot bovengenoemd doel heelt geconstitueerd, ook onze
Vereeniging door haar secretaris vertegenwoordigd is. In verband hiermede
stelt hot Bestuur thans voor uit de kas onzer Vereeniging voor de Lin-
naeus-herdenking een bedrag van /'25 beschikbaar te stellen; wordt met
acclamatie aangenomen.
'O'
Daarna krijgt de Heer J. TIi. Ouflonians het woord en deelt het
een en ander mede over proefnemingen, gedaan door Dr. A. J. van
XXXVII
Eossum te Arnhem, ten doel hebbende na te ,f,''aan, welke invloed op
het kleed der imago bij insecten wordt uitgeoefend door de voeding
der larve met kunstmatig gekleurd voedsel.
Spreker wil een kort overzicht geven van deze proeven ; meer uitge-
breid vindt men ze behandeld in de publicaties van de Nederlandsche
Entomologische Vereeniging.
Reeds lang geleden werden proeven genomen, om te trachten de
spinstof der zijderupsen in het levende dier te kleuren; men stelde
zich daarvan voor de industrie gunstige uitkomsten voor. Deze proeven
gaven echter onvoldoende resultaten, totdat enkele jaren geleden frausche
onderzoekers goede uitkomsten kregen met neutraal rood (rr toluideen-
rood :r=zoutzuur-diraethyldiamidotoluphenazine). Deze kleurstof verdragen
de rupsen nl. goed en hot bleek, dat niet alleen zij zelf uit- en inwendig
rood gekleurd werden, doch ook de cocons uit roode (voor de anders
wit spinnende) of oranje (voor de anders geel spinnende) zijde bestonden.
Of de kleur echter blijvend is, licht-echt zooals men dat noemt, is de
vraag. Eene oplossing van toluideen rood in water ontkleurt langzamer-
hand, als die aan 't licht wordt blootgesteld.
Dr. van Rossum stelde er nu inzonderheid belang in, hoe de imagines
er zouden uitzien van rupsen, ook andere dan zijderupsen, en van blad-
we.spen, welker larven toluideen-rood genuttigd hadden. Hij heeft met
tal van soorten proeven genomen en het resultaat is, dat die imagines,
die weinig pigment bezitten, eene zeer duidelijk roode kleuring ver-
toonen. Zoo kan spreker o. a. een exemplaar van het Koolwitje, Pieris
brassicae L. en twee exemplaren van den Satijnvlinder, Slüpnoiia salicisli.
laten zien, die rosé in plaats van wit zijn. Ook eenige bladwespen,
welker gele deelen rood geworden zijn en welker larven roode cocons
sponnen. Bij vormen, die sterk en donker gepigmenteerd zijn, is de
roodkleuring minder gemakkelijk waar te nemen ; het best tusschen de
ringen van het achterlijf, aan de sprieten, den zuiger enz. De heer van
Rossum verkreeg van een exemplaar van Orgyia antiqiia L., welker
rups toluideen-rood genuttigd had, zelfs roode eieren. De proeven worden
door den heer van Rossum voortgezet en Spreker meent hem dank ver-
schuldigd te zijn, voor de welwillendheid, dat hij hem voor dezen avond
zijn merkwaardig materiaal afstond, waarmede de vergadering volkomen
blijkt in te stemmen.
De Heer Docfers van Leeuwen spreekt over de metamorphose
van den middendarra bij Isosoma graminicola.
Spreker stelt zich voor enkele punten te behandelen uit het onder-
werp van zijn proefschrift. Daar dit te uitgebreid is, slechts een van de
belangrijkste punten, in 't kort geeft spreker een overzicht van de wes-
pen en hun levenswijze; deze leven in tegenstelling met de andere sluip-
wespen in gallen, welke de larven op grassen, Triticum-soorten, vormen.
Bij jonge larven bestaat de darm uit een laag van epitheelcellen ; enkele
spiercellen onder hier tegen aan. Er zijn over de metamorphose der
raiddendarm van insecten verschillende stukken geschreven. Alle schrijvers
zijn 't er over eens, dat gedurende de metamorphose de larvale darmcellen
worden omwoekerd door een laag van imaginale darmcellen. De eerste
worden verteerd, de tweede vormen de nieuwe darmbekleeding. Maar
over de oorsprong van deze cellen zijn de meeningen zeer verdeeld;
't grootste deel der auteurs meent, dat deze cellen reeds bij de ontwikkeling
van het ei tusschen de functioneerende cellen inliggen, een ander deel
echter, dat zij uit de lichaamvloeistof naar binnen komen.
XXXVIII
Spreker sluit zich bij deze laatste voorstelling aan en kan de eerste
positieve bewijzen leveren, daar hij het indringen der zwerfcellen in zijn
praeparaten gezien heeft.
Deze imaginale cellen worden grooter en krijgen een vacuole, terwijl de
larvale cellen opzwellen en tusschen deze blijven er kleine kanalen open,
die het darmlumen verbinden met de kleine imaginale cellen, waaruit
blijkt, dat deze ook een functie hebben gedurende 't larveleven, wat eerder
niet is waargenomen. Deze cellen worden hoe langer hoe grooter en
vormen een continue darmbekleeding, terwijl de larvale cellen te gronde
gaan. Tegen 't einde van de poptoestand verliezen de cellen hun vacuole
en zijn zeer dun, dan verkort de middendarm zich en de cellen worden
hooger en smaller. Ook over de vorming van de spieren moet spreker
afwijken van de andere onderzoekers. De spiercellen verdwijnen en er
komen zwerfcellen tegen den darm te liggen die spoelvormig worden en de
spierfibrillen vormen gaan. Spreker maakt nog opmerkzaam op verschil-
lende onnauwkeurigheden, welke in de beschrijvingen voorkomen, o. a. de
bewering van Anglas, als zouden de cellen van de middendarm een chitine-
bedekking hebben.
De Heer de Beaufort vertoont een paling, wiens darm met een
groot aantal Echinorhynchen bezet is, die door den inzender voor jonge
palingen waren aangezien; gelijk bekend is heeft het veelvuldig voor-
komen van parasietische wormen bij de paling aanleiding gegeven tot
het volksgeloof, dat de paling levendbarend is.
De Heer Langelaan houdt een voordracht over bouw en wording
der vinnen bij haaien (Mustelus vulgaris).
De Heer Versluys wil er de aandacht op vestigen, dat eene bijzon-
derheid van de onderkaak der Mosasauria in aanleg reeds bij Varaniis
aanwezig is.
Door belangrijke vondsten van fossiele, Varanus-aehtige Lacertilia in
Istrië (de Aigialosauridae) is de kloof tusschen de Mosasauria en de
Lacertilia grootendeels overbrugd, maar verder materiaal ter beoordeeling
der verwantschap der Mosasauria speciaal met de Varanidae blijft nog
gewenscht. Nu vertoont de onderkaak der Mosasauria even achter haar
midden en voor den processus coronoideus een plaats, waar ze sterk
transversaal ') buigbaar geweest moet zijn. De beide deelen van de
onderkaak vóór en achter deze plaats hangen slechts door een dunne
verticale beenplaat samen en zijn verder gescheiden door een breeden
naad, welke bij het levende dier met bindweefsel of kraakbeen gevuld
moet zijn geweest. De beenderen eindigen bij dezen naad eenigszins ver-
dikt en regelmatig afgerond. Nadere bijzonderheden geeft Willisten in
zijn Mosasaurs (the University Geological Survey of Kansas, vol. 4, 1898);
Willisten spreekt van een «imperfect joint" (1. c. p. 130). Van deze in-
richting is reeds een duidelijke aanleg aanwezig bij Varanus, wat tot
nu toe nog niet bekend schijnt te zijn geweest. Spreker vond, dat ook
bij dit geslacht de vorm en de wijze van verbinding der beenderen eene
merkbare transversale doorbuiging van de onderkaak toelaten. De naden
tusschen de beenderen zijn daar ter plaatse breeder als gewoonlijk en
1) Volgens Williston ook ccn weinig in vertikale richting.
XXXIX
met veel bindvveefsel, wellicht ook fibrillair-kraakbeen gevuld; evenals
bij de Mosasauria strekt een enkele dunne verticale beenplaat zich aan
de binnenzijde van de onderkaak over de bnigingsplaats heen naar voren
uit en verhindert bij Varanus een doorbuigen van de kaak in verticale
richting. Ik noem geen namen van beenderen, daar hierin ten opzichte
der onderkaak nog groote verwarring heerscht en ik daarbij langer zou
moeten stilstaan.
De doorbuiging is aan een in glycerine opgeweekten onderkaak van
een gedurende langeren tijd droog bewaard kopskelet van Varanus
salvator zeer duidelijk. Professor Sluiter deelde aan spreker mede, dat
hem voor eenige jaren aan een verschen kop van Varanus salvator de
doorbuiging van den onderkaak ook was opgevallen. Dr. Kerbert was
zoo vriendelijk, spreker in staat te stellen in den tuin van het Kon.
Zoologisch Genootschap een levenden Varanus te voederen. Het bleek
daarbij heel moeilijk goede waarnemingen te doen; maar toch kon bij
het voeren met niet te kleine visschen eene verbreeding van de onder-
kaak in zijn midden geconstateerd worden, waarbij de onderkaken dan
duidelijk zijdelings van de bovenkaken uitstaken. De visch lag dan tus-
schen de beide onderkaken op den bodem der mondholte. Het voedsel
der Mosasauria zal wel in hoofdzaak uit visschen bestaan hebben, die op
eenzelfde wijze in hun geheel werden ingeslikt, als Varanus dit doet.
Wij zien hoe van eene hoogst eigenaardige specialisatie der Mosasauria,
welke ook de Aigialosauridae reeds vertoonen, de kiem bij de Varanidae
aanwezig is. Dit is een reden te meer om aan te nemen, dat de stam-
vormen der Mosasauria zeer nauw met de Varanidae verwant waren.
Juist het optreden van zulke hoogst bijzondere aanpassingen, als hier
het doorbuigen van de onderkaak, wijst ons den weg bij het zoeken
naar de verwantschap der diervormen met elkander.
GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING.
Rotterdam, Administratiegebouw der Diergaarde, 29 Juni 1907.
's Morgens 11 '/j uur.
Deze vergadering wordt te 10 ure voorafgegaan door een rondgang
door de Diergaarde onder leiding van den Directeur, de Hr. Büttikofer;
daarbij wordt in de eerste plaats een bezoek gebracht aan de beide
grootsche gebouwen, die het Bestuur in den laatsten tijd ten behoeve
van een gedeelte der bewoners van de Diei-gaarde heeft doen verrijzen,
namelijk het ))Apenhuis" en het ))Reptiliënhuis". Nadat ons de doelma-
tige inrichting dezer gebouwen, waarbij getracht is aan de strengste
eischen van verwarming, ventilatie, reinheid, veiligheid enz. tegemoet te
komen, in bizondez'heden was verklaard, werden de verschillende bewo-
ners in oogenschouw genomen, wier voorkomen de best sprekende getui-
genis aflegde, hoezeer zij de aan hen besteedde zorgen op prijs stellen.
Aanwezig: de Hr. Max Weber (Voorzitter), de Dames Popta, de Rooy
en Andreae, de HH. Jentink, Bolsius, Hubrecht, de Lange, de Groot.
Everts, de Booy, A. C. Oudemans, Swellengrebel, Drooglever Fortujn,
Dammerman, van der Weele, Tesch, van Breemen, Redeke, J. Th. Oude-
mans, van Wijhe, Loman, Schepman, Büttikofer en Horst.
Afwezig met kennisgeving: de HH. Sluiter, Veth en Warnsinck.
De Voorzitter opent de Vergadering en wenscht den Heer Büttikofer
geluk, dat hij weder volkomen hersteld hier kan tegenwoordig zijn. Hij
spreekt de hoop uit, dat hij nog lang zijn krachten zal mogen wijden
aan de prachtige instelling, waardoor hij ons deze ochtend heeft rond-
geleid en verzoekt hem aan het Destuur der Diergaarde den dank der
Vereeniging over te brengen voor de gastvrijheid aan haar heden verleend.
Hij geeft daarna het woord aan den Secretaris tot het uitbrengen
van het volgende verslag van den toestand der Vereeniging:
Het is mij een aangename taak heden wederom verslag uit te bren-
gen over de lotgevallen onzer Vereeniging in het afgeloopen jaar; want
haar toestand kan gelukkig gunstig genoemd worden, ook al verloren
wij drie van onze begunstigers en al bleef het aantal leden, in tegen-
stelling met vorige jaren, nagenoeg stationair. Immers wij begonnen het
jaar 1906 met 172 leden, terwijl bij de intrede van 1907 hun aantal
173 bedroeg. Als nieuwe leden traden toe de Dames Eonner, Wijnhoff
en Isebree Moens, de Heeren Lodewijks, Jaspers, de Vries, Stakman, Swel-
lengrebel, Drooglever Fortuyn, Buytendijk, Dalhuizen, Arendsen Hein en
Sunier. Vermelding verdient, dat een der leden, die door verandering
van werkkring onze gelederen ging verlaten, bij haar heengaan ons een
gift schonk van /"25; een aardig bewijs van waardeering van het streven
onzer Vereeniging, die zooveel zij kan tracht de belangen van de beoefe-
naars der Natuurlijke Historie te bevorderen, en een voorbeeld, dat
wij hopen bij velen navolging vinden zal. Van hen, die ons door den
dood ontvielen, moet ik inzonderheid twee personen herdenken, die
meermalen een werkzaam aandeel namen aan onze Vergaderingen en
ieder op hunne wijze de belangen der Ned. Dierk. Vereeniging hebben
behartigd, te weten : de Heeren Bottemanne en de Stoppelaar. Casparus
Josephus Bottemanne, die reeds op twaalfjarigen leeftijd de zee koos als
terrein van zijn levenswerkzaamheid, heeft, toen hij als gezagvoei'der schip-
breuk leed op de kust van IJsland en daar in aanraking kwam met
Amerikanen, die er een station voor de walvischvangst gevestigd hadden,
getracht ook in ons land weder belangstelling te wekken voor die tak
van visscherij, die in vroegere jaren zulk een rijke bron van weVaart is
geweest voor velen. Hoewel hij er in slaagde een maatschappij voor bo-
vengenoemd doel op te richten, hebben zijn ernstige pogingen toch niet
aan de verwachting beantwoord; maar dat hij daarbij de wetenschappe-
lijke zijde van de walvischvaart niet uit het oog verloor, dat bewijst
menig belangwekkend voorwerp, door hem in die dagen aan het R.
Museum van Nat. Historie geschonken. Toen hij later Hoofdopziener was
geworden van de visscherijen op de Schelde en Zoeuwsche stroomen
had hij herhaaldelijk gelegenheid het een of ander voorwerp, op onze
inlandsche fauna betrekking hebbende, op de vergaderingen ter tafel
te brengen. In 1883 werd bij in het Bestuur onzer vereeniging opgeno-
men en heeft in zijn kwaliteit van penningmeester gedurende verschei-
dene jaren hare finantieele belangen behartigd.
Van geheel andere beteekenis, maar daarom niet minder belangrijk
voor onze Vereeniging, was de persoon van Frans de Stoppelaai',
het bekende lid van de Firma E. J. Brill, die van den aanvang af de
uitgave van ons Tijdschrift heeft bezorgd. De uitgever toch vervult voor
ons, natuurhistorici, dezelfde gewichtige diensten, die de baker verricht
voor het pasgeboren raenschenkind ; hij zorgt dat onze dikwijls met veel
moeite gebaarde pennevrucht behoorlijk in de kleeren gestoken wordt,
opdat het in een passend gewaad onder de oogen van het publiek ver-
schijnt. Maar ook op ander gebied deed men nimmer te vergeefs een be-
roep op de Stoppelaar's hulp; zoo verleende hij aan ons Bestuur zijn
krachtige steun bij de organisatie van het 3e Internationale Congres
voor Zoölogie, in 189.5 te Leiden gehouden, en nam aan de bemoeingen
van meer dan een der Comité's een werkzaam aandeel. De namen van
deze beide leden zullen bij onze Vereeniging nog lang in dankbare herin-
nering blijven.
In het Bestuur onzer Vereeniging kwamen in het afgeloopen jaar geen
veranderingen voor, aangezien de HH. Jentink en Horst, die in 1906
aan de beurt van aftreden waren, door uwe Vergadering als bestuurs-
leden werden herkozen. Van het Tijdschrift verschenen in den loop van
1906 aflevering 1 en 2 van dl. X (2e Ser.), waarop eerst in dit jaar de
3e aflevering is gevolgd; in laatstgenoemde verscheen het tweede ge-
deelte van de verhandeling van den Heer vanBreemen over deNederlandsche
Copepoden, namelijk die van 5)het zoete water", voorzien van uitvoerige
bestemmingstabellen, voorzeker een belangrijke bijdrage tot de kennis der
Evertebraten-fauna van ons land, die in een lang gevoelde behoefte voor-
ziet. Üe nieuwe uitgave van den Catalogus onzer Bibliotheek, waartoe in
het vorige jaar besloten werd, kwam gelukkig enkele weken geleden tot
stand en een exemplaar daarvan zal door u allen ontvangen zijn ; wie
XLII
dit lijvige boekdeel doorbladert, zal een goeden dunk krijgen van den
voortdurende aanwas onzer Bibliotheek, voor een groot deel zeker dank
zij de activiteit van onze Bibliothecaris.
Bijzondere vermelding verdient nog eene schenking van den Heer
E. Jacobson te Samarang van verschillende boekwerken, o. a. Ehrenberg
))die Infusionsthierchen als volkomraene organismen."
Van het Bestuur van het 7e Internationale Congres voor Zoölogie, dat
in Augustus te Boston zal gehouden worden, ontving onze Vereeniging
het verzoek om zich door een afgevaardigde te laten vertegenwoordigen;
zooals U bekend is, werd in de Vergadering van Maart j. 1. onze Onder-
Voorzitter de Heer van Wijhe uitgenoodigd deze taak te willen vervullen,
welke opdracht hij welwillend heeft aanvaard. Het Hoofdbestuur van de
Nederl. Natuurhistorische Vereeniging zond ons eene mededeeling, dat
bij hun het voornemen bestond de 20üe verjaardag van Linnaeus' ge-
boorte, op 23 Mei 1907, feestelijk te herdenken en verzocht ons daartoe
onze medewerking te verleenen, waartoe wij ons gaarne bereid verklaarden.
Behalve de gewone Huishoudelijke Vergadering op 17 Juni te Haarlem
gehouden, hadden vier wetenschappelijke vergaderingen plaats op 27
Januari, 31 Maart, 29 September en 24 November; deze bijeenkomsten,
die steeds trouw bezocht worden, hadden als gewoonlijk plaats in de
werkkamer van Prof. Weber, ons door het K. Z. Genootschap »Natura
Artis Magistra" met haar van ouds bekende gastvryheid kosteloos afgestaan.
Aangezien dit Verslag tot geen opmerkingen aanleiding geeft, wordt
het onder dankzegging van den Secretaris vastgesteld.
De Penningmeester der Vereeniging brengt daarna de volgende Reke-
ning en Verantwoording omtrent het door hem in 1906 gevoerde finan-
tieele beheer ter tafel.
Eekening en Verantwoording over het jaar 1906.
Ontvangsten.
1. Batig saldo over 1905 (reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift) , .... f 886.21
2. Contributies van leden, 187 a ƒ6 » 1122.—
3. Contributies van begunstigers, 9 a ƒ10 » 90. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . » 60. —
5. Eijkssubsidie » 1500. —
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station . , . » 200. —
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli 1905 —
30 Juni 1906). . . . , , . , . » 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken ...» 53.70
9. Terug ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . . » 227.90
10. Legaten, schenkingen enz. :
Eente van het legaat Albarda (belegd in f2000. — Obl.
30/0 NWS fGO.—
Schenking Mej. Mirandolle » 25. — »
~ » 85.—
f 5224.81
XLIII
Uitgaven.
1. Kente en Aflossing:
A. der Leening van 1889 ...;... ƒ 387.50
B. y> y> » 1895 . » 400.— ƒ 787.50
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station » 2150.40
3. Bibliotheek , » 327.22
4 Onkosten » 109.50
5. Tijdschrift y> 941.48
6. Verschotten Bestuursleden » 97.01
7. Drukwerk -d 9 35
8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station . . . . » 100. —
9. Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . . )) 702.35
"T 5224.81
Deze Rekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande uit
de HH. Bolk en Kerbert onderzocht en volkomen accoord bevonden,
waarom de Voorzitter voorstelt den Penningmeester te dechargeeren, met
dankzegging voor het door hem uitstekend gevoerde beheer.
De Directeur van het Zoölogisch Station verkrijgt daarna het woord
tot het uitbrengen van het Jaarverslag dezer Instelling.
Ook in het afgeloopen jaar werd de noodige zorg aan het onderhoud
van het gebouw en de terreinen besteed. De muren werden gereinigd
en het silikaatwerk van kroonlijst, pui en benedenlijst vernieuwd. Ook
was het de beurt aan het buitenhoutwerk om weer eens geschilderd te
worden, zoodat feitelijk de geheele buitenwand van ons huis in den afge-
loopen zomer een flinken opfrisscher heeft gehad.
Het onderhoud der bijgebouwtjes vorderde geen bijzondere uitgaven ;
alleen werden hier en daar noodzakelijke voorzieningen aangebracht.
De nog voor boeken beschikbare ruimte in de Bibliotheek wordt op
bedenkelijke wijze steeds minder; het zal welhaast een onderwerp van
ernstige bespreking dienen uit te maken, op welke wijze hierin, voor
langen tijd afdoende, het best zal zijn te voorzien.
Het aquarium en de pompinrichting bleven in goeden toestand ver-
keeren en vereischten geen bijzonder groote uitgaven. Eenige noodzake-
lijke reparaties aan gas- en waterleiding werden verricht.
Het meubilair werd aangevuld met een boekenrek en een onderkast
in het magazijn waar de inventaris van het Station geborgen is, voor
zoover deze niet dagelijks gebruikt wordt.
Deze inventaris werd uitgebreid met eenig gereedschap en glaswerk.
De aan het Station toebehoorende vlet behoefde niet op de helling te
komen, doch moest van een nieuwen tornbalk worden voorzien.
Het ligt voor de hand, dat hij den regelmatigen gang van zaken, die
in het laboratorium heerscht en de gei'inge middelen, waarover het be-
schikt, de mededeelingen over de inrichting daarvan allengs weinig nieuws
meer bevatten en bij voortduring korter zullen kunnen worden.
Liever dus, dan langer hierbij stil te staan, wil ik U een en ander
mede deelen omtrent het werk dat in het afgeloopen jaar 1906 in ons
Station is verricht.
In het personeel van het Rijksinstituut, de vaste kern van werkers, die
in het Station vertoeft, kwam een kleine verandering, doordat de heer dr.
6. Gr. de Groot ons in Mei verliet en door dr. J. J. Tesch vervangen werd.
XLIV
Behalve de werkzaamheden ten dienste van het v^etenschappelijk on-
derzoek in het belang der visscherij hielden wij ons in het afgeloopen
jaar met verschillende faunistische onderzoekingen bezig. Uiteraard is
evenwel de grens tusschen beide niet altijd scherp te trekken.
Door mijzelf werden verdere bouwstoffen voor een nieuwe inlandscho
vischfauna verzameld.
Dr. van Breemen bewerkte de zoetwater-copepoden onzer fauna en de
Hydrozoën der Nederlandsche Noordzee-kust, waardoor onze collectie in
deze groep aanzienlijk werd uitgebreid.
Dr. Tesch bewerkte de Echinodermen, die met het onderzoekings-
vaartuig ))Wodan" en met andere vaartuigen in de Noordzee en nabij
onze kust verzameld werden, zoodat ook deze groep thans door een
fraaie verzameling van vormen uit het ondiepe water der Noordzee in
de collectie op het Station vertegenwoordigd is.
Voorts werden door hem ook de Cephalopoden der Zuidelijke Noordzee
opnieuw bewerkt en werd een aanvang gemaakt met de overige Mollus-
ken, op onze onderzoekingstochten bijeengebracht.
Het aantal tijdelijke werkers, laboranten, was in het afgeloopen jaar
wederom verblijdend groot. Bijzonder aangenaam was het voorts der
Directie, dat sommige bezoekers althans langeren tijd in het Station
doorbrachten.
Omtrent hunne verrichtingen volgt hier thans een overzicht, ten deele
aan de band van de door de laboranten zelf mij welwillend ter hand
gestelde verslagen.
De Heer E. de Vries, thans arts te Amsterdam, vertoefde van 21
Februari — 12 Maart en van 17 — 24 Maart in het Station en werkte over
het olfactorius-systeem van visschen en deelt hieromtrent mede:
Doel van mijn verblijf alhier was de macroscopische anatomie van de
eerste hersenzenuw bij visschen na te gaan, waarvoor ik ook een aantal
jDreparaten heb gemaakt; maar tevens meer in het bijzonder op de ver-
houdingen bij Roggen in te gaan. Hier vond ik zeer duidelijk de split-
sing van de N. olfactorius in twee geheel verschillende deelen, zooals
dit door Locy voor Selachiers werd beschreven. Men treft hier nl. naast
den machtigen tractus olfactorius nog een dunne vezelbundel, die dicht bij
zijn centrale einde een aanzwelling vertoont, waarvan een microscopisch
preparaat de ganglioneuze natuur aantoonde. Deze zenuw, door Locy
))Nervus terminalis" genoemd, bleek in zijn centrale verbinding met de
voorhersenen geheel onafhankelijk te zijn van den tractus olfactorius, en
zich ook meer mediaal met de hersenen te Verbinden.
Het microscopisch onderzoek, evenals de bewerking van het mij ter
beschikking gestelde embryologische materiaal, kon eerst later geschieden.
Tusschen deze onderzoekingen door had ik ^gelegenheid nog tal van
interessante feiten waar te nemen, zooals een rijk zoölogisch materiaal
die steeds aanbiedt.
De Heer H. II. Zeylstra (Amsterdam) was van 5 tot 28 April in
het Station werkzaam en hield zich onledig met de studie van de ana-
tomie en systematiek der bij Helder voorkomende zeewieren, meer in
het bijzonder van Pringsheimia scutata een op Utva lactuca parasi-
teerende Chlorophycee.
De Heer J. A. LioclciFijk!!) -.fzii. (Amsterdam) werkte in het Station
van 5 tot en met 25 April en nog eens van 30 April tot 19 Mei en
XLV
bestudeerde meer in het bijzonder de voortplantingsorganen der zeewieren,
waarvoor liem een rijk materiaal ter beschikking kon worden gesteld.
Mejuffrouw G. Wijnhoff, (Utrecht) van 17 April tot 8 Mei in het
Station vertoevende, onderzocht het plankton dat gedurende die weken
op de Keede van Helder werd aangetroffen en verdiepte zich meer in
het bijzonder in de studie der talrijke larvenvormen van Evertebraten,
waaraan dat plankton in het voorjaar zoo rijk pleegt te ziin.
Mejuffrouw S. J. Ronncr, (Amsterdam) was van 2 Mei tot en met
1 Juni in het Station aanwezig en hield zich voornamelijk bezig met
een overzicht van de meest algeraeene plant- en diervormen, die aan de
Heldersche kusten worden aangetroffen, waarbij meer in het bijzonder
de visschen, hetzij aan levend, hetzij aan geconserveerd materiaal uit
onze collectie werden bestudeerd.
Ook den Heer ITI. C E. Stakinan, (Amsterdam) die van 5 Juni
tot en met 29 Juni in het Station werkte, was het er om te doen, een
overzicht over de Heldersche fauna en flora te verkrijgen.
De Dames J. Hingst, L. Mirandolle en H. L. O. de Bruyn
(allen van Leiden) waren van 19 Juni tot 14 Juli (de tweede met een
korte onderbreking) in het Station aanwezig. Zij bestudeerden voorna-
melijk de anatomie van eenige typische vertegenwoordigers der verschil-
lende Evertebraten-groepen en legden zich voorts toe op het onderzoek
van talrijke plankton-monsters uit de Noordzee en de Zuiderzee.
De Heer E. van IViekerken, (Amsterdam) hield zich van 17 — 31
Juli eveneens met plankton-onderzoek bezig, vooral met de daarin voor-
komende larven van wormen en schaaldieren en bestudeerde daarenboven
een aantal wiei'en.
Van de hand van Dr. «f. C C Loman, (Amsterdam) die van 19
Juli tot 1 Augustus en later nog eens van 28 Augustus tot 2 September
in het Station zijn onderzoekingen over de biologie der Pantopoden
voortzette, mogen de volgende mededeelingen omtrent de levenswijze
en de voortplanting van Phoxichüidium femoratum Rathke, een in
zeer grooten getale op de Tubularien onzer haven levende soort een
plaats vinden.
De volwassen diei'en voeden zich uitsluitend met de in trossen neer-
hangende gonangien, die zij met de scharen grijpen en vóór de mond-
opening brengen, hen daarna als druiven uitpersende. Het overnemen
van de rijpe eieren van het wijfje door het mannetje werd slechts eene
enkele maal door hem waargenomen. ïen slotte is het hem gelukt de
geboorte der larven en de geheele metamorphose, die zij als parasieten
in het inwendige van Tubularia larynx EUis ondergaan, te vervolgen.
üe verwante soort Anoplodactylus petiolatus (Kröyer), die ook in de
haven van Nieuwediep voorkomt, bezit larven, die zich eveneens jiara-
sitisch, waarschijnlijk in eene Obelia-soort, ontwikkelen. Een kenmerkend
verschil in ontwikkeling dezer beide dieren is, dat de larven van Ano-
plodactylus de polypen geheel doen degenereeren, zoodat men hier wer-
kelijk van gallen zou kunnen spreken, terwijl de Phoxichilidium-laryen
XLV[
ZOO weinig schade schijnen aan te richten, dat het juist de fraaiste en
grootste Tubularia-kopjes zijn, die er vaak meer dan drie bevatten, in
verschillende ontvsrikkelingstoestanden.
Professor «F. IV. Langelaan, (Leiden) was van 30 Juli tot 11 Augustus
aan het Station werkzaam en injicieerde een groot aantal haaien voor
later onderzoek.
De Heer C II. de Jongh Schilfer, (Hoorn) bezocht ons van 25
Juli tot 13 Augustus en hield zich met plankton- onderzoek en anatomie
van visschen en mollusken onledisf.
'^O'
De Heer T. J. 3. Buitendijk (Alkmaar) eindelijk, die gedurende
de maand September in het Station werkte, onderzocht de innervatie
van het hart bij verschillende visschen (voornamelijk Selachiers) en
Crustaceen.
Ten slotte dient nog vermeld, dat de heeren Dr. «f. Boeke (Leiden)
en II. F. de Beaufort (Amsterdam) gedurende enkele dagen in het
Station vertoefden om er eigenhandig materiaal voor hunne onderzoekingen
te conserveeren en wel de eerstgenoemde in de Paaschvacantie om roggen -
embryonen te fixeeren, de tweede op 4 en 5 Mei om Clupeiden-materiaal
te verzamelen.
Aan het eind gekomen van de lange lijst van bezoekers, die gedurende
korter of langer tijd in het Station werkten, rest mij thans nog melding
te maken van die personen, wier bezoeken van meer voorbijgaanden aard,
doch ons daarom niet minder welkom, zijn geweest.
De ry werd geopend door een tiental leden van den Internationalen
Kaad, met den secretaris-genei'aal van dien Eaad, dr. P. P. C. Hoek, en
als vertegenwoordiger van de Nederlandsche Eegeering, den Heer Mr.
Dr. J. L. A. Salverda de Grave, destijds chef der Afdeeling Nijverheid
van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, die in aan-
sluiting aan de te Amsterdam gehouden vergaderingen, naar den Helder
gekomen waren en het Z. S , de beide laboratoriën voor Noordzee-onder-
zoek en het onderzoekingsvaartuig ))Wodan", dat juist voor een visch-
tocht gereed lag, bezochten.
Op 12 Mei brachten de Heeren Jhr. Mr. P. J. van Beyma, Mr. S.
van Houten, Mr. H. J. Kist, J. D. baron van Wassenaer van Rosande,
leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, vergezeld van den heer
Mr. H. Zillesen, griffier dier Kamer, een bezoek aan het Zoölogisch Station
om het aldaar gevestigde Rijksinstituut voor het onderzoek der Zee te
bezichtigen.
Den 24en Mei kwamen een tachtigtal leden van de Afdeeling Amsterdam
der Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging naar Helder en maakten,
na het Station bezichtigd te hebben, in een zestiental vletten een hjdrobiologi-
sche excursie in de haven, op de slikken van den Zuidwal en naar de Reede.
Daar dit tochtje door bijzonder fraai weder begunstigd werd — het was later
op den middag zoo windstil geworden, dat de deelnemers op de Reede
ongeveer halverwege Texel en den vasten wal heel genoegelijk van de
eene vlet in de andere konden overstappen — was deze excursie wel
xLVir
heel geslaagd, getuige o. m. het opgewekte verslag van een der ))leiders"
in het zevende nommer van )>Natura's" eersten Jaargang, 6 Juli 1906.
Den 25sten en 2Csten Mei had in het Zoölogisch Station de zomerver-
gadering van het College voor de Zeevisscherijen ]3laats en werd door de
leden van dit College het Station in oogenschouw genomen.
Den IQtlen Juni bracht Prof. Dr. Max Weber uit Arasterdam met eenise
zijner leerlingen een bezoek aan het Station ten einde daar, in aansluiting
aan een door hem gegeven college over modern zeeonderzoek, de in het
Kijks-Instituut voor het Onderzoek der Zee aanwezige instrumenten en visch-
tuigen, en meer in het bijzonder de bij het internationale onderzoek ge-
volgde oceanogra6sch-biologische methoden van onderzoek, te demonstreeren.
Eindelijk bezochten ons nog Prof. Hans Spemann (Würzburg) en Gustav
Eisen van de California Academy of Sciences in San Francisco.
Men ziet het: aan belangstelling heeft het ons Station in het afgeloopen
jaar niet ontbroken. Van haar kant heeft de instelling nu ook omgekeerd
gedaan wat mogelijk was om zich naar buiten nuttig te maken, door be-
halve voor de bezoekers ook naar verschillende laboratorien en personen
in het binnen- en buitenland, het gewenschte materiaal voor onderzoek
te verzenden,
In 1906 ontvingen :
Professor Vosmaer: diverse haaien.
)) Hubrecht: haaien, zeesterren, zeepieren.
» Sluiter: inktvisschen en oesters.
)) Jelgersma: een bruinvisch.
Dr. Hoek: een partij ansjovissen.
De Heer Hoogenraad : slib met radiolarien,
)) )) Swart : haaien.
Bakkei's: een flesch plankton,
van der Feen : drie inktvisschen.
Quix : Koppen van haaien in formol.
Beaufort : diverse Clupeiden.
Mej. Andreae: een collectie Evertebraten.
Professor Edinger (Frankfurt a. Main) : hersenen van bruinvisschen.
)) Schuberg (Heidelberg) : diverse haaien.
In verband hiermede is het hier wellicht de plaats nog te vermelden,
dat door het Zoölogisch Station een inzending voor de oceanografische
tentoonstelling te Marseille is gereed gemaakt. Voor deze inzending, die
uit een bionomiscbe collectie der Zuiderzee-fauna bestond, werd aan het
station een diplome de grand prix, aan den Directeur een diplome de colla-
borateur scientifique toegekend.
Omtrent de geldmiddelen kan nog worden medegedeeld, dat de uitga-
ven met ƒ 2150.40 konden worden gedekt. Deze post komt in haar ge-
heel voor op de rekening en verantwoording van den Penningmeester, die
reeds een onderwerp van uwe besprekingen heeft uitgemaakt. Om te kun-
nen beoordeelen welk gebruik van het genoemde bedrag werd gemaakt,
laat ik hier een overzicht volgen van de voor de exploitatie van het
Station in 1906 gedane uitgaven :
»
»
))
1>
»
»
XLVIII
A. Onderhoud gebouwen enz / 380.76
B. » aquarium 31.06
C. » ameublement 107.76
D. » verderen inventaris 32.24^
E. Alkohol en chemicaliën 41.78^
F. Aankoop materiaal 158.66^
Cr, Exploitatie in engeren zin 481.89
H. Schrijfbehoeften enz 44.20 ^
I. Dienstpersoneel 783.43^
K. Grondbelasting, ongevallenverzekering enz 88.59^
Totaal /"2150.40
Ook deze Rekening en Verantwooi'ding is door de Commissie, bestaande
uit de HH. Bolk en Kerbert, onderzocht en behoudens een enkele op-
merking betreflende een paar posten volkomen aecoord bevonden ; nadat
deze posten door den Directeur van het Zoölogisch Station nader zijn
toegelicht, stelt de Voorzitter mitsdien voor, den Heer Redeke onder dank-
zegging voor zijn beheer te dechargeeren en worden Voorzitter en Secre-
taris door de Vergadering gemachtigd zijne Rekening en Verantwoording
goed te keuren.
In aansluiting aan het daar even gehoorde Verslag wijst de Voorzitter ,
er op, dat het aantal van hen, die jaarlijks in het Zoölogisch Station \
komen werken, steeds grooter wordt en dien ten gevolge de daaraan ver-
bonden uitgaven steeds stijgen, terwijl de inkomsten van het Station ten
gevolge van de vermindering der bijdragen van particulieren eerder af-
dan toenemen. Het Bestuur heeft daarom ernstig de vraag overwogen, op
welke wijze aan deze moeilijkheid is tegemoet te komen en heeft beslo-
ten, dat, te beginnen met 1908, van lederen bezoeker, die in het Zoölo-
gisch Station langer dan een week werkzaam is, eene tegemoetkoming
van f 5 per jaar zal gevorderd worden. Eene dienovereenkomstige wij-
ziging van artikel 6 van het huishoudelijke reglement op het Zoölogisch
Station zal later aan de leden der Vereeniging worden toegezonden.
De Penningmeester dient daarna de volgende ontwerp-begrooting in voor
het Vereenigingsjaar 1908.
07itvangsten.
1. Saldo over 1907, zijnde reserve voor de uitgave van bet
Tijdschrift Memorie
2. Contributies van leden, 170 a /^ 6.— f 102Ü.—
3. Contributies van begunstigers, 6 è. ƒ 10. — 60, —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station. 60. —
5. Rijkssubsidie 1500. —
0. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . . 187.50
7. Huur der lokalen bij den adviseur in gebruik (1 Juli
1907—30 Juni 1908) 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . . 220. —
9. Terug te ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . 150. —
10. Legaten en .schenkingen :
Rente van het legaat Albarda 60. —
f 4257.50
XLIX
Uil gaven.
1. Rente en Aflossing:
A. aer Leening van 1889 ƒ 387.50
B. )) )) » 1805 375.— f 702.50
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station :
A. Gebouw, terrein 300. —
B. Aquarium 50. —
C. Ameublement 50. —
D. Overige inventaris 75. —
E. Alcohol, chemicaliën 75. —
F. Zoölogisch materiaal 150. —
G. Exploitatie in engeren zin 460.—^
II. Schrijfbehoeften enz 50. —
I. Dienstpersoneel 775. —
K. Grondlasten, Erfpacht, Ongevallenverz. , . 100. — 2085. —
3. Bibliotheek ^^7^ . 400.—
4. Onkosten (vergaderingen, assurantiën, abonnement Centraal-
bureau enz.) 125.—
5. Tijdschrift 500.—
6. Verschotten Bestuursleden 125. —
7. Drukwerk 100.—
8. Toelage Directeur Zoölogisch Station 100. —
9. Onvoorziene uitgaven 60. —
f 4^257.50
o
Bij de daarop aan de orde zijnde uitloting van een aandeel in de
geldïeening van 1889, ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch
Station aangegaan, wordt n° 39 (staande op naam van den Heer P. P. C.
Hoek te Kopenhagen) uitgeloot, van de aandeelen in de geldïeening 1894,
gesloten voor de vergrooting van het Zoölogisch Station n° 1 (op naam
van den Heer A. W. Kroon Jr. te Leiden).
Daarna heeft de verkiezing plaats van twee leden in de Commissie van
Redactie voor het Tijdschrift in de plaats van den Heer Sluiter, die aan
de beurt van aftreden is en van den Heer Versluys, wegens vertrek naar
het buitenland; gekozen worden de HH. Sluiter en Hoek, aan wie van
deze benoeming zal worden kennis gegeven. De Voorzitter noodigt daarna
de HH. Büttikofer en Schepman uit zitting te nemen in de Commissie,
belast met het nazien der Rekening en Verantwoording van den Pen-
ningmeester der Vereeniging en van den Directeur van het Zoölogisch
Station; beide Heeren, ter Vergadering aanwezig, verklaren zich daartoe
gaarne bereid. Aan de orde is vervolgens de vaststelling der plaats van
samenkomst van de volgende huishoudelijke Vergadering; daartoe wordt
bij stemming Apeldoorn aangewezen. De Voorzitter herinnert er aan dat
na afloop der vergadering voor de leden gelegenheid zal zijn tot het
doen van een boottocht op de Maas, welwillend aangeboden door den
Heer Ortt, Havenmeester.
De Vergadering wordt daarna eenigen tijd verdaagd, alvorens over te
gaan tot de wetenschappelijke mededeelingen.
Allereerst wordt het woord verleend aan den Heer A. C. Oudenians,
die de aandacht vestigt op een biologische mededeeling over konijnen,
voorkomende in het blad y>La Quinzaine Thérapeutique", 1907, p. 67.
Het betreft het ontmannen van hazen door konijnen, volgens genoemd
blad thans met zekerheid vastgesteld door Prof, Joseph Kunstier, te
Bordeaux. De mededeeling luidt als volgt:
Lièvres el lapins. — On sait que les lièvres et les lapins ne font
pas bon ménage ensemble. Maintes et maintes fois on a constaté que
dans une chasse gardée les lièvres disparaissent quand les lapins s'y
mettent. ön a bien parlé d'antagonisme. de combats, d'engagements
divers suscités par Ie caractère haineux des lapins Mais les naturalistes
sincères avouent que ce point des moeurs des animaux n'est pas encore
suffisamment élucidé. Or, il vient de 1 être dans les circonstances que voici :
Dans une propriété de chasse bien close et abondamment pourvue de
gibier a poils, on trouvait depuis quelque temps des lièvres mutilés
d'une fa(jon tres singuliere et particulièrement caractéristique, comme
si on avait voulu en faire des eunuques. La chose parut bizarre, et pour
la tirer au clair on redoubla de vigilance. Et e'est ainsi qu'un jour, au
cceur de l'hiver, 1'attention a été attirée par des cris qui partaient du
fond d'un vallon. La, sur Ie pré blanchi par la neige et éclaboussé de
sang, une dizaine de lapins s'acharnaient avec furie contre un lièvre.
Celui-ci se défendait comme il pouvait et ne songeait pas a chercher Ie
salut dans une fuite rapide. ])ientót il fut couché sur Ie dos et entouré
de toutes parts, cependant qu'un lapin se préparait a lui faire subir
avec ses dents 1 opération que je viens de signaler. Deux coups de fusil
étendirent par terre la majorité des assaillants. Leur examen permit de
constater ce fait fort curieux que parmi ces lutteurs ne se trouvaient
pas une seule lapine : tous étaient des lapins
M. Kunstier, zoologiste distingué, qui a assisté a cette scène, estime
donc que dans la lutte entre lièvres et lapins, la jalousie joue Ie róle
de mobile, il pense qu'en guerroyant de la fa9on que vous savez, les
lapins mettent Icurs compagnes a 1 abri des entri prises amoureuses des ||
lièvres.
Voila ce que dit M. Kunstier avec tous les détails dans les annales
de la Société de biologie de Bordeaux.
Spreker meent te moeten twijfelen aan de verklaring van het geval.
Daar de weerzin van hazen en konijnen onderling bekend is, meent hij
het feit meer te moeten wijden aan dien weerzin, of als het gevolg van
het gevoel van recht van grondbezit, een eigenschap, die meer ver-
wanten dieren eigen is. De dieren kwetsen in den strijd elkaar zooveel
mogelijk aan de meest kwetsbare deelen.
Vervolgens vestigt spreker de aandacht op het feit dat eindelijk een
groote zeeslang door twee bekende Zoölogen, de Heeren E. G.
B. ]fIeade-Waldo en Jflicliael «I. IVicoll, beide F. Z. S., de eerste
zelfs Bestuurslid van de Society, waargenomen is, en wel op 7 December
1905, te 10 uur 15 min. A. M., op 7° 14' Z. Br. en 34° '25' W. L., d. i.
een paar zeemijlen ten Oosten van Kaap Branco, de meest Oostelijke
Kaap van Zuid-Amerika Onder ademlooze stilte deelden deze heeren
hetgeen door hen was waargenomen mede in de Vergadering van 19
Juni 1900 van de Zoological Society te London. De teekening en de
beschrijving komen overeen met bijna alle andere, die door niet-zoologen
gegeven zijn. Spreker vermoedt, dat de zoogenaamde rugvin niet anders
is, dan een der vinvormige voorpooten, door het dier boven het water
uitgestoken gehouden, een houding, die door zwanen met hun achter-
pooten en zeehonden met hun voorpooten meermalen wordt aangenomen,
blijkbaar om dat lichaamsdeel eenige rust te gunnen.
Lt
Spreker laat bovengenoemde beschrijving en teekening, overgedrukt
uit de Proceedings van genoemd Genootschap, alsmede een uit lood ge-
goten model van de groole zeeslang rondgaan.
Üe Heer jflichacl .ï. IVicoll met wien spreker in briefwisseling
trad, is ervan overtuigd, dat het dier een Zoogdier is en voorzien is
van 4 vinpooten. Spreker laat het ontwerp van den Heer Nicoll rond-
gaan, waarbij echter de zoogenaamde rugvin ook als zoodanig afgebeeld is.
De Heer de Groot spreekt over de lichtorganen van Maurolicus
Pennanti waarvan 2 soorten voorkomen. De ééne soort bestaat uit
afzonderlijke organen, die lateraal liggen. Zij beginnen ventraalwaarts
van het oog op het kieuvvdeksel en zetten zich voort (met eene kleine
onderbreking ter hoogte van den anus) tot boven het begin van den
anaalvin. Tot die afzonderlijke lichtorganen kunnen ook gerekend wor-
den een paar praeorbiiale, een paar postorbitale en een paar mandibulair-
organen.
De andere soort strekt zich uit langs de geheele ventrale zijde van
het vischje. Zij onderscheiden zich van de eerstgenoemde, doordat zij in-
wendig met elkander in gemeenschap staan. Zij zijn nl. vóór en achter-
waarts en voor een gedeelte ook links en rechts met elkaar versmolten,
voor ieder gedeelte van het lichaam op karaktistieke wijze.
Onder het kieuwdeksel vindt men ook nog een groep van branchioste-
gaalorganen, die slechts vóór en achter met elkaar in verbinding staan.
Van zenuwen en bloedvaten in de lichtorganen, zooals Handrich (190!)
bij Argyropelecus vond, is bij Maurolicus niets waargenomen. Brauer
(1904) heeft deze laatste evenmin bij de lichtorganen van sommige
anderen visschen gevonden.
De Heer de Lange vertoont eenige bizonder groote exemplaren van
Helix aspersa MüU. door hem te midden van andere landslakken, aan
de Kaap de Goede Hoop verzameld, aangetroffen.
De Heer •Feiitink vertoont eenige fraaie exemplaren van Drosera
rotundifolia en longifoiia door hem nabij Ommen ))en flagrant delict"
van insecten-eten waargenomen.
o
De Keer Horst brengt een aantal levende exemplaren van Neritma
hrevispina Lam. en variegata Less. ter tafel, medegebracht van Poeloe-
weh door den Heer P. J. Buitendijk. Van denzelfden Heer ontving hij
een drietal goed geconserveerde medusen van het zeldzame geslacht
Chiropsalmiis, waarvan eene soort aan de kust van Brazilië, een tweede
soort aan de kust van Eangoon is waargenomen. Spreker vertoont een
der door hem ontvangen exemplaren, die van de reede van Batavia af-
komstig zijn en vermoedelijk tot een nieuwe soort behooren, en bespreekt
uitvoerig den bouw dezer Cubomeduse ; hij vestigt daarbij vooral de aan-
dacht op de ))Taschen-arme", de zonderlinge vingervormige maagzak-
uitstulpingen, die volgens hem als eene uitbreiding van het genitaal-
apparaat moeten beschouwd worden, wijl zij de genitaal-platen voor een
deel herbergen. Met de opvatting van Hiickel, dat deze organen morpho-
logisch gelijkwaardig zouden zijn met de raaagzak-aanhangsels van
Cliirodropus, kan bij zich dan ook niet vereenigen.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap »Natura
Artis Magistra." 28 September 1907, 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de H.H. Sluiter (Voorzitter), Kerbert, Loman, Bolsius, de
Beaufort, de Lange Jr., de Dames Wijuhotf, Landenberg, Andreae, de H.H.
van Niekerken, Stakraan, Ihle, Versluys, de Meyere, van Breemen, üroog-
lever Fortuyn, Swellengrebel, van den Broek, VVarnsinck, van der Weele,
de Vries, Peeters, Redeke, van Bemmelen, Jentink, Vosmaer, Muskens
en Horst — Als gast dr. H. Jordan uit Tübingen.
Afwezig met kennisgeving: de H.H. Weber, van Wijhe, J. Th. Oude-
mans en Jaspers.
Bij alwezigheid van den Voorzitter en Onder- Voorzitter neemt de Heer
Sluiter de leiding der vergadering op zich. Na allereerst den Heer Jordan
als gast welkom te hebben geheeten, brengt hij de vergadering in her-
innering, dat in deze maand twee jubilea van leden onzer Vereeniging
zijn herdacht nl. het 25-jarig hoogleeraarschap van den Heer Hubrecht
aan de Universiteit te Utrecht en het 25-jarig conservatorschap van den
Heer Horst aan het Eijks Museum van Natuurl. Historie te Leiden. Hoe-
wel uw Bestuur reeds op '19 en 20 September schriftelijk en mondeling
uit naam onzer Vereeniging zijn belangstelling heeft betuigd in deze ber-
inneringsdagen, wenscht hij hier nogmaals te herdenken, hoezeer de werk-
zaamheid van beide leden wordt op prijs gesteld en spreekt hij de hoop
uit, dat het hun vergund moge zijn nog vele jaren aan onze vergaderingen
te kunnen deelnemen: deze hartelijke woorden worden door de aan-
wezigen met levendige instemming begroet.
De Heer Loiuan krijgt daarna het woord, en vertoont een paar ge-
slachtsrijpe mannetjes van Petromyzon planeri Blch, waaraan de bekende
uitwendige geslachtsorganen duidelijk te zien zijn. Na waarnemingen in
het voorjaar van dit jaar, komt het hem waarschijnlijk voor, dat in tegen-
stelling met de heerschende meening, bij deze dieren wel degelijk in-
wendige bevruchting plaats heeft. Meer dan eens heeft hij coitus waar-
genomen, en hij hoopt later aan de Vergadering afdoende bewijzen bij
te brengen voor eene opvatting, die hij thans slechts onder reserve kan
meedeelen. In de tweede plaats heeft hij sinds jaren de darminhoud van
alle bemachtigde exemplaren onderzocht. Deze bestaat bij de Ammocoetes-
larven uit niets anders dan het zand, waarin het dier leeft, met de tal-
ryke daarin bevatte Diatoraëen, zoodat het, bij die schrale kost, niet ver-
LUI
wonderen kan, als er 4 of 5 jaren voorbijgaan alvorens de larve volwassen
is. Na de snelle gedaanteverwisseling neemt Petromyzon planeri geen
voedsel meer tot zich Wel ontstaan nog hoorntanden, maar deze blijven
week en zwak, en de darm van alle exemplaren is leeg en tot een dun
draadje geworden. De volwassen larven zijn dan ook steeds krachtiger
dan Petromyzon zelf, want de raetamorphose geschiedt ten koste van het
jaren lang bespaarde reservevoedsel. Ten slotte wijdt Spr. nog een enkel
woord aan de verschillen tusschen P. planeri en P. fluviutUh,Yevschï\\en,
die bij nauwkeurig onderzoek blijken niet te bestaan , en dus geen
scheiding tusschen deze soorten wettigen. Integendeel , meer en meer
moet juist de overtuiging veld winnen, dat de zoogenoemde bcekprik
niet anders is dan een door zeer benarde levensomstandigheden sterk
achteruit gegane vorm van Petromyzon fluviatilis.
De Heer Bol§ius vertoont een levende ringslang (Tropidonotus natrix)
in Noord-Brabant gevangen, raeenende dat dit dier bezuiden de Moerdijk
zelden voorkomt; in gevangen staat heeft het 33 eieren gelegd.
De Heer de Lange vertoont een haar bal uit de maag van een
luiaard {Choloepus didaclylvs), zooals meestal slechts bij Ruminantia
wordt aangetroffen.
De Heer Jordan spreekt over de regeling der reflexen bij
Evertebraten, en deelt de uitkomsten mede van zijne onderzoekingen over
de zenuwcentra, die den tonus en de prikkelbaarheid beheerschen bij
Ascidiën, Actiniën, en Medusen; deze werden grootendeels uitgevoerd in
liet Zoölogisch Station te Helder.
o
De Heer Van ISreenicn, herinnerende aan de voor eenigen tijd bij
Noordwijk door Mej. Icke gevonden schelp van Petricola pholadiformis,
deelt mede, dat door hem bij de haven van den Helder in een veenbank
onderscheidene levende exemplaren dezer soort gevonden zijn naast voor-
werpen van Pholas candida en wijst op de overeenkomst in uitwendig
voorkomen van de schelp dezer beide soorten.
De Heer Warnsinck vertoont twee variëteiten van Helix aspersa,
door hem gevonden in een tuin te 's Gravenhage.
De Heer van der Weele brengt een Cottus gobio ter tafel, onlangs
door hem gevonden in het Kaager-meer.
De Heer de Vries vertoont een exemplaar van Jidis pavo, door hem
te Napels geconserveerd met een mengsel van formaline (4"/o) en hydro-
chinon (l^), waarop de roode streep langs de zijden van het lichaam
prachtig is bewaard gebleven.
De Heer van Benimclen spreekt over de beenderen, die de orbita-
holte samenstellen bij de Lagomorplien.
De Heer IVeber herinnert aan zijne mededeeling, in de Januari-ver-
gadering 1907, omtrent de fauna der zoetwater-visschen van Nieuw-Guinea,
LIV
Hij had vervolgens gelegenheid in de desbetreffende publikatie in
))Xova-6uinea" meer uitvoerig in het licht te stellen, dat vooral de familie
der Melanotaeniine7i op een vroegeren uitgebreiden samenhang van
Nieuvv-Guinea met Australië wijst. Immers vertegenwoordigers der Mela-
notaeniïnen vporden slechts in Nieuw-Guinea en Australië aangetroffen.
Op Zoögeographische gronden werd echter in genoemde publikatie de
verwachting uitgesproken, dat Melauotaeniïnen ook op de Aroe- en Kei-
eilanden en wellicht op Waigeoe konden worden aangetroffen.
Om dit Zoögeographisch gewichtige punt uit te maken, verzocht spreker
Dr. P. N. van Kampen bij zijn bezoek aan de Aroe-eilanden hierop te letten.
De tijd ontbrak voor een intensiver onderzoek, maar Dr. v. Kampen
vond in den Heer W. J. Tissot van Patot iemand, die met ijver en gr oote
bekwaamheid deze zaak behartigde. En zoo mocht sjDveker onlangs een
aantal exemplaren van een nieuwe Rhombatracltis-ïioort ontvangen, die
den naam Rh. Patoli zal dragen en door den Heer Tissot van Patot aan
de Westkust van het Zuid-eiland Terangan der Aroe-groep in zoetwater
gevangen werd.
Wat op Zoögeographische gronden verondersteld werd, is dus bewaar-
heid geworden ; dit pleit zeker voor de juistheid der zoögeographische
overleggingen, aan de hand waarvan aan de Aroe-eilanden eene vroegere
verbinding met Australië en Nieuw-Guinea toegekend wordt.
De Heer Ihle spreekt over de zoogenaamde metamerie der Tuni-
caten in dien zin, dat hij meent te moeten aannemen, dat een metamerie,
vergelijkbaar met die der Vertebraten, in deze groep niet voorkomt.
Speciaal wijst hij er op, dat de zoogenaamde segmentgrenzen in de spier-
platen van den staart der Appendiculariën slechts de waarde hebben van
celgrenzen en dat elk zoogen. spiersegment (Sjncjtium) slechts uit één
larvale cel ontstaat.
In verband met de onderzoekingen van Van Wijhe over den trimeren
bouw van Amphioxus en de Vertebraten wijst Spr. daarentegen op de
mogelijkheid, dat de stamvaders der Tunicaten slechts een archimere
segmentatie bezaten, dat bij hen het prosoma verloren ging en dat de
grens tusschen meso- en meiasoma verdween. Ten slotte acht Spr. ook
de mogelijkheid niet uitgesloten om nategaan, tot welk der archi meren
de organen van het Tunicaten-licbaam of deelen ervan oorspronkelijk be-
hoorden (de zintuigblaas der Ascidienlarven en de pharynx met den
endostyl misschien tot het mesosoma).
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van bet K. Z. Genootschap «Natura
Artis Magistra.'' 30 November 19U7. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de H.H. Max Weber (Voorzitter), Sluiter, Itile, Kerbert,
Loüian, Jentink, Bolsius, van der Weole, van Breemen, de Lange, de
Dames Landenberg, Docters van Leeuwen- -Reynvaan, De Rooy, Popta,
Isebree Moens, de H.H. Docters van Leeuwen, van den Broek, Droogleever
Fortuyn, Honing, de Beaufort, van Oort, de Meyere, Redeke, Hoek,
J. Th. Oudemans, Horst, en als gast de Heer Knud Andersen.
De Voorzitter opent de vergadering en geeft allereerst het woord aan
den Heer van den Broek.
De Heer van «len Broek spreekt over de uitvoergangen der manne-
lijke en vrouwelijke geslachtsorganen en hun oorsprong bij Buideldieren.
I. Bij Macropus ligt in het kraniale deel van het uro-genitaalkanaal
een, op doorsnede halvemaanvormig, orgaan, dat als een prostata is te
beschouwen, die tot nu toe bij buideldieren niet was aangetoond. Makros-
kopisch onderscheidt zich de prostala door zijne gladde oppervlakte van
het gestreepte aspect, dat de glanduli urethrales veroorzaken. Het orgaan
is door een ringvat van de gl. urethrales gescheiden en is ten opzichte
dezer klieren scherp begrensd.
Bij mikroskopisch onderzoek blijkt, dat de vasa deferentia in den kra-
nialen rand van de prostata intreden, geheel door deze klier heen ver-
loopen en op een colliculus seminalis uitmonden.
De klierbuizen van de prostata zijn veel sterker vertakt dan die van
de gl. urethrales; daarnaast onderscheiden zij zich door den aard van hun
epitbelium en het lumen.
Terwijl het epithelium der gl. urethrales + 6 jM hoog is, hebben de cellen
van de prostataklierbuizen een hoogte van 16 a 17/^. Het lumen, en
ook de omvang der klierbuizen van de prostata is geringer dan dat van
de gl. urethrales.
Aan mikroskopische preparaten worden de onderscheidene vormen der
klierbuizen gedemonstreerd.
IL Indien men het kaudale einde der (laterale) vagina bij een der
Macropodinae (onderzocht was Halmaturu.s) nagaat, dan blijkt dat de
Müller'sche gang niet tot aan den sinus uro-genitalis reikt, doch
tevoren in den Wolff'schen gang uitmondt. Deze uitmondingsplaats
beantwoordt, zooals het onderzoek van oudere buideljongen uitwijst, aan
het ostium, dat in het verloop der vagina bij de volwassen Macropodinae
wordt aangetroffen. Het kaudale einde dus der vagina bij de Macropo-
LVI
dinae, van af het ostium vaginae tot de inmondingsplaats in den sinus
uro-genitalis is een produkt van den WoJff'schen gang, resp. van den
gang, die duor samenvloeiing van Wolff'schen en Miill er' schen gang is
ontstaan
Bij mannelijke Macropodinae blijft gedurende het geheele leven een
rest van den Maller schen gang bestaan, die kort voor de inmondings-
plaats van het vas deferens ( TVoZ/f'schen gang) in den sinns urogenitalis
in dit vas deferens uitmondt. Ook hier dus bestaat het kaudale einde
van het vas deferens uit den Wolff' schen gang, resp. het produkt van
Wo'^schen en 37/(Wer'schen gang.
Deze beelden leeren ons, dat bij de Macropodinae de kaudale einden
der geslachtsgangen in de beide geslachten aan elkaar genetisch volkomen
homoloog zijn, waardoor zij zich scherp onderscheiden van den toestand
bij andere zoogdieren, bij welke zij genetisch verschillen.
Aan mikroskopische preparaten wordt het gesprokene gedemonstreerd.
De Heer de Weijere brengt ter tafel een aantal Diptera uit de fami-
liën der Conopidae en Syrphidae, meest uit het Indo- Australische gebied
en behoorende aan verschillende musea, vooral dat van Budapest, thans bij
hem ter bewerking. De medegebrachte exemplaren behooren grootendeels
tot do geslachten Conops, Ceria, Microdon. en zijn merkwaardig wegens
hunne groote gelijkenis op Hyraenoptera. Zonder op de mimicry-hypothese
nader te willen ingaan, vestigt Spr. alleen de aandacht op het feit, dat
de gelijkenis niet alleen door kleur, maar ook door verschillende andere
eigenschappen wordt te voorschijn geroepen, en daarbij dikwijls langs
verschillenden weg een gelijksoortig resultaat bereikt wordt, wat vooral
in de verlenging der sprieten duidelijk is ; voorts, dat bij Microdon er
divergente reeksen zijn, doordat sommige soorten tot het wespen-, andere
tot het bijen- of goudwespen-type naderen. De inlandsche op wespen
gelijkende Syrphiden behooren bijna alle tot de zeldzame soorten. Spr.
beschouwt de mimicry-hypothese, hoezeer ongetwijfeld dikwijls overdreven,
nog niet als geheel waardeloos, en althans niet door een betere hypothese
vervangen.
Jn de tweede plaats vertoont Spr. een Japansche netsuké uit het ethno-
graphisch museum van Artis, voorstellende een koraalverzamelend visscher
van Papoeaansch type, en herinnert hierbij aan mededeelingen van de
heeren Hickson en Weber, die op grond van dergelijke Netsuké's in
verband met de vondst Corallium reginac door de Siboga-expeditie de
meening verdedigden, dat de Japanners voorheen hun koraal verkregen
uit het oostelijk deel van den O. I. Archipel (zie Verslag Vergad. van
30 Sept. 1905).
De Heer de Beaufort vertoont een paar exemplaren van Branc/upt/s
grnhii uit den omtrek van Zutphen, die nieuw is voor onze Fauna,
daar door Herklots en Maitland alleen Br. din})hanvs als inlandsch ver-
meldt wordt; hij wijst op de verschillen tusschen beide soorten en beveelt
een nauwkeurig onderzoek der in verzamelingen aanwezige exemplaren aan.
De Heer Herbert vertoont een albino-exemplaar van Banafuscaen
brengt eenige gevallen van albinisme, bij andere Amphibiën waargenomen,
in berinnering.
Lvn
De Heer J. Th. Oiidemans vestigt de aandacht op eene publicatie
in den Zool. Anzeiger van 20 November 1907, Bd. 32, p 393, van Joh.
Meisenheimer, getiteld: ))Ergebnisse einiger Versuchsreihen über Extirpa-
tion und ïransplantation der Geschlechtsdrüsen bei Schmetterlingen,"
Meisenheimer heeft het voetspoor van Spreker (1899) en Kellogg (1904)
vervolgd en uitbreiding gegeven aan de castratieproeven, bij rupsen onder-
nomen. Hij heeft, behalve de geslachtskl ier en , ook, zoover doenlijk,
de geslachtsgangen en de bij klieren daarvan verwijderd, doch heeft
bovendien, en hierop wil Spreker de aandacht inzonderheid vestigen, bij
eeu aantal door hem gecastreerde rupsen geslachtsklieren von de andere
sekse ingeplant. Alles echter zonder dat het uiterlijk der uit deze larven
uitgekomen imagines veranderde. 1'e voorwerpen, die, blijkens het onder-
zoek der geëxtirpeerde geslachtsklieren, manlijk waren, bleven, ook na de
transplantatie, het manlijk voorkomen bewaren en evenzoo die, welke
vrouwelijk waren, het vrouwelijk uiterlijk. Geringe kleurafwiikingen, die
opgemerkt werden, behooren stellig binnen het gebied der normale varia-
biliteit, welke bij deze soort zeer groot is. De schrijver experimenteerde
in hoofdzaak met dezelfde, zeer sterk sexueel dimorphe vlindersoort, O c-
neria dispar L., welke indertijd ook voor Spreker's proeven dienst
deed; hierop hebben de tegenwoordige niededeelingen ook uitsluitend be-
trekking, door het onderzoek van andere soorten nog niet is afgesloten
Merkwaardig is zonder twijfel het feit, dat de ingeplante geslachtsklieren,
klein ingebracht, zich normaal en volledig verder ontwikkelden.
Vervolgens stelt Spreker ter bezichtiging eenige bastaarden van twee
vlindersoorten, Drepana curvatula Bkh (ƒ en Drepana falca-
taria L. Q. Deze beide dieren kwamen gelijktijdig in gevangenschap uit
de pop en paarden, waarna het vrouwelijke dier een aantal eieren legde.
Deze kwamen uit en leverden ten slotte 14 vlinders, 8 mannetjes en 6
wijfjes. Deze alle hebben, wat de kleur betreft, het type van den vader,
doch vertoonen, wat eene vlek op de voorvleugels betreft, overeenkomst
met de moeder. Overigens verschilt de teekening der beide soorten slechts
zeer weinig.
De Heer W^eber spreekt over Eimer's theorie van de evolutie der
kleur en teekening bij gewervelde dieren. Uit een onderzoek van
verschillende jeugdige stadiën van Therapon theraps blijkt, dat eerst
lichte dwarsbanden optreden ; deze lossen zich bij verderen groei op in
rijen van dorso ventraal gestrekte vlekken. Die vlekken krijgen vervolgens
een ovale vorm in kop- en staartwaartsche richting, verbinden zich daarna
door lichte lijnen, waaruit ten slotte drie overlangsche lichte banden
voortkomen ; deze ontwikkelen zich later tot de lichte deelen tusschen de
donkere langsbanden van het blijvende kleed. De ontwikkeling der kleur
heeft hier dus juist in een tegenovergestelde richting plaats, als volgens
de theorie van Eimer zou moeten ge.scbieden. Bij Therapon jarbua heeft
deze metamorphose der teekening niet j^laats; stadiën van den leeftijd,
waarop bij Th. theraps de lichte dwarsbanden nog bestaan, hebben bij
Th. jarbua reeds het blijvende kleed.
De heer Redeke laat ten slotte bij de leden rondgaan de mooie
medaille, aan de Vereeniging verleend voor de inzending vanwege het
Zoölogisch Station op de ))Exposition de Pi.sciculture et de Chasse'' te Ant-
werpen gehouden.
I^AAMLJJST')
VAN DE EERELEDEN, BEGUNSTIGERS, AANDEELHOUDERS, CORRE-
SPONDEERENDE EN GEWONE LEDEN
DEE
op 1 Jiinuari 1908.
Eereleden
De Heer Dr. Sir John Mnrray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challcnger
Lodge, Wardie, Edinburg, 1896.
» » Dr. Karl Möbius, hoogleeraar, Berlijn, 1902.
Begunstigers
De Heer Mr. P. L. F. BliiFfé, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
Koningskade 1, 's Graveuhage, 18s9.
» » C. H. van Dam, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin
Emraa-plein, Rottcrdain, 1885.
» » J. R. H. Neevvoort van de Poll, Rijsenburg (Utrecht), 1890.
Mevrouw J. M. C. Oudemans — Schober, Paiilus Potterstraat 12, Amsterdam, \S91.
De Heer Mr. S. J. Vening Meinesz, Heiligenberg, Amersfoort, 1885.
Mevrouw A. Weber — van Bosse, Huize „Eerbeek", Eerbeek, 1897.
Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, 1878.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1878. jd
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890.
Het K. Z. Genootschap ,, Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.
1) De Secretaris verzoekt dringend hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen
in deze lijst niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan eene ver-
beterde opgave te doen toekomen.
i
LIX
Aandeelhouders in de leeningcn, gesloten voor den bouw (1889) en voor de
vergrooting (1894) van liet Zoölogisch Station ')
De Heer Dr. H. .1. van Ankum, oud-hoogleeraar, Groningen, N". 1 (1889),
N». 14 (1894).
De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rotterdam, N". 3 (1889).
De Erven van den Heer Dr. D. Biereus de Haan, Leiden^ N". 5 (1880).
^) » Mr. J. T. Buys, Leiden, N». ö (1889).
De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, N«. 7 (1889).
» .^ Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gravenhngc, N». 11 (1889).
» » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar, Leiden, N". 7 (1894).
y^ V Mr. J. E. Henny, '«Graycn/mj/e, NO. 4 (1894).
De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,
No. 13 (1889).
De Heer J. Hoek .Jr., Kampen, No. 18 (1894).
* ^ Dr. P. P. C. Hoek, Haarlem, NO. 16 (1894).
» » Air. C. Pynacker Hordijk, 's Gravenhage, N». 5 (1894).
» » Dr. R. Horst, Leirfen, NO. 15 (1889).
» » Dr. A. A. W. Habrecht, hoogleeraar, Utrecht, N». 40 (1889).
» » Dr. H. F. R. Hnbrecht, Amsterda^n, N». 10 (1894).
» » B. F. Krantz, Rotterdam, N». 16 en 17 (1889).
» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, No. 2, 3, 24 en 25 (1894).
De Erven van den Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam, N". 18 (1889) adrea
Prof, van Leeuwen, Pieterskerkhof 11, Leiden.
De HoUandsche Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem, N". 20 en 31
(1894).
De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar. Leiden^ N». 19 (1894).
» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeniar. Delft, No. 21 (1889).
» » Dr. E. Mulder, oud-hoogleeraar, Utrecht, No. 22 (1889).
De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen, Leiden, No. 23 (1889).
De Heer Mr. J. C. de Marez Oyens, 's GmmjAaf/e, N». 24 (4889), No. 8 (1894).
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N". 6 (1894).
» >> J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg, (Utrecht), No. 26 (1889).
» » .Ihr. Mr. J. M. van Panhuys. 's Gravenhage, N". 17 (1894).
» » M. M. Schepman, Rhoon, N». 28 (1889).
De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia, N". 33 (1889).
De Heer Ph. W. van der Sleyden, 's Grauen/iar/e, No. 31 (1889).
» » P. .1. P. Sluiter. Amsterdam, No. 11 (1894).
» » J. Verfaille, Helder, N». 37 (1889).
De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, „Schothorst" bij
Amersfoort, N». 9 (1894).
De Heer Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, No. 88 (1889).
Correspondeerende leden
De Heer A. Alcock, hoogleeraar, directeur van het Indische Museum te
Calcutta, 62 Gloucester Road, Keiv by Londen, 1902.
» » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médecine, 226 Boulevard
Saint-Germain, Parijs, 1884.
» V E. van den Broeck, conservateur au Musëe royal d'Hist. Nat., Place
de I'Industrie 39, Brussel, 1877.
•» » Adr. Dollfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.
» » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,
Genua, 1877.
1) Voor zooverre de aandeelen op 1 Januari 1908 niet uitgeloot waren.
»
»
&
»
>>
»
»
»
LX
De Heer Dr. F. Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Hclgoland, 1888
V » W. Kobelt, Schwanhcim bij Frankfort a. d. M., 1877.
» » Dr. J. Mac Leod, boogleeraar, Gent, 1884.
» » Albeit, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888.
■ » » Dr. Moritz Niissbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877.
» » J. Sparre Scbneider, conservator aan het Museum, Tromsce, Noor-
wegen, 1886.
» » Dr. C. A. Westerlund, Ronnehy, Zweden, 1877.
Oe^vone leden
Mejuffrouw F. W. Andreae, leerares aan de H. B. -school, Tlel, 1900.
Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelnan 10,
's Grarenhage, 1893.
De Heer Dr. H. J. van Ankuni, oud-hoogleeraar, Groningen, 1872.
S. A. Arendsen Hein, Emmalaan 17. Utrecht, 1907.
Dr. C. ü. Ariëns Kappers, Arendstuin, Leeuwarden, (tijdelijk Beet-
hovenstrasse 7, Frankfurt a. Main.), 1902.
L. Backer Overbeek, officier van gezondheid 2e kl. K. N. Marine, 1906.
L. F. de Beaufort, phil. drs., Oosterpark 51, Amsterdam, 1904.
» » W. H de Beaufort, boschbouwkiindige, Laanzicht, IVoudenherg, 1906.
» » Dr. J. F. van Bemmelen, hoogleeraar, Groningen, 1894.
» » F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885.
» » Dr. J. Boeke, Lector in de Histologie en Ger. Geneeskunde, Morsch-
weg F 49a, Leiden, 1897.
Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (Utr.), 1398.
De Heer .1. Boldingh, phil. stud., Oudestraat 79, Kampen, 1903.
» » Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Teaselscbadestraat 31, Amsterdam, 1896.
» » P. J. Bolleman van der Veen, leeraar aan het Gymrasium en de
H. B. -school, Dubbeldamscheweg 18, Dordrecht, 1901.
» » H. Bolsins, S. .1., leeriar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893.
» » Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898.
» » H. de Booy, gep. luitenant ter zee Ie kl.. Joh. Verhulststraat 111,
Amsterdam, 1906.
» » J. Botke, Oranje Nassan-park 3, Leeuwarden, 1902.
» » J. M. Bottemanne, directeur van de Visschershaven, IJmuiden, 1893.
» » Dr. P. J. van Breeraen, Ie hiolog. assistent aan het Laboratorium
voor Noordzee-onderzoek, Zuidstraat 10, [leider, 1901,
De Firma voorheen E. .T. Biill, uitgevers, Leiden, 1876.
De Heer A. .1. P. van den Broek, arts, Amsteldijk 26a, Amsterdain, 1906.
Mejuffrouw Hel. L. G. de Bruijn, Laan v. Meerdervooit 58, '.s Graven/uige, 1906.
Mejuffrouw A. Buekers, phil. stud.. Haarlem, 1905.
De Heer Dr. H. Burger C. Pzn., leeraar aan het Gymnasium en de H. B.-
school, Groningen, 1879.
» » M. de Burlet, arts. Poortstraat 23, Utrecht, 1904.
j> » Dr. L. P. de Bussy, Departeuieot v. Landbouw. Buitenzorg , inva, 1902.
» » Dr. .1. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888.
» « F. J. .1. Buytendijk, cand.-arts, Emmastraat 5, Alkrraar, 1906.
De Heer Dr. P. .J. S. Cramer, Departement van Landbouw, /^wz/eH^or;/,. lava, 1902.
» > Dr. .1 M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 1''3, Amsterdam, 1888.
» » K. W. Dammermau, Nieuwe Gracht \ 27 bis, Utrecht, 1907.
» » Dr. M. C. Dekhnyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,
Utrecht, 1880.
» » Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Algemeen proefstation te Salatiga,
Java, 191 2.
» » Dr. W. A, van Dorp, Heerengracht 170, Amsterdam, 1897.
LXl
De Heer Dr. A. B. Drooglever Fortnyn, Pieter Pauv/straat 22, Amster-
dam, 1906.
» » Dr. Eugèoe Dubois, buitengewoon boogleeraar, Zijlweg 45, Haar-
lem, 1896.
» » Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburg, Leiden, 1887.
» » Jhr. Dr. Ed. Everts, leeraar aan de U, B. -school, Stationsweg 79,
's Gravenhage, 1872,
» » J. M. Geerts, phil. cand., Catharijnekade 8, Utrecht, 1904,
» » Dr. J. W. C. Goethart, Conservator aan het Herbarium, Witte
Singel 39, Leiden, 1890,
» » Hendrik Gouweutak, Leeraar aan de H. B. -school, Veiilo, 1901.
» » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,
Jan van Goyeukade, Leiden, 1880.
» » Mr. H. W. de Graaf, oud vice-president van liet Gerechtshof, Daendels-
straat 37, 's Gravenhage, 1887.
» » Otto Baron Groeniux van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888.
» » Dr. G. .1. de Grooi, Leeraar aan de H. B. -school v. j., Stadhouders-
plein, 104, 's Gravenhage, 1903.
» * Dr. C. J. J. van Hall, Inspecteur van den landbouw, Suriname,
Paramari}io, 1897.
Mejuffrouw L. F. Harger, leerares aan de H B. -school voor meisjes. Stad-
houderskade 61, Amsterdam, 1904.
De Heer Dr. H. \V. Heinsius, leeraar aan de H.B.-school, Voudelkerkstraat
10, Amsterdam, 1889.
Mejuffrouw J. Hingst, Huis te Lande, Viedenburgweg, Rijsivijlc (Z. H.), 1906.
De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken.
Nieuwe Gracht 76, Haarlem, 1873.
» » J. A. Honing, phil. nat. cand., Corn. Anthonistraat 12, Amster-
dam, 1907.
> » H. K. Hoogenraad, Leeraar aan een bijz. Kweekschool voor on-
derwijzers te 's Gravenhage, Ilijswijk (Z. H.), 1904,
» s> Dr. R. Horst, conservator aan het Rijks-Museum van Natuurlijke
Historie, Nieuwsteeg, Leiden, 1872.
» » G. A. ten Houten, Kralingsehe Veer, 1884.
» » Dr. A. A, W. Hubrecht, hoogleeraar, Utreclit, 1873.
ï ï G. van Hulstijn, Luitenant ter Zee Ie kl , Binnenhaven \0\a. Helder.
» » Dr, F, VV, T. Hunger, Directeur van het Algemeen proefstation
te Salatiga, Java, 1895.
Mejuffrouw H. Icke, assistent bij de Geologie, Leiden, 1903,
De Heer Dr. J. E. W. Ihle, Privaat-docent en Assistent bij de Zoölogie,
Sarphatistraat 67, Amsterdam, 1904.
Mejuffrouw N, L. Isebree Moens, phil, stud , Alexander Boersstraat 18,
Amsterdam, 1906.
De Heer Dr. J. M. Janse, hoogleeraar. Leiden, 1902,
» » J. Jaspers Jr., hoofd eener School, Plantage Lijnbaansgracht 11,
Amsterdam, 1906.
» » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873,
» » Mr. D. B, Ie Jolle, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891.
Mejonkvrouw A. E, de Jonge, phil. stud., Paramaribo, 1905.
De Heer G. M. de Jongh Schifier, Leeraar aan de H.B.-school, Grcote
Noord 81, Hoorii, 1905.
» » Dr. P. N. van Kampen, Departement van Landbouw, Laan De Riemer,
Weltevreden, Java, 1899.
» » J. R. Katz, phil. cand.. Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.
» » Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16a, Zufphen, 1897.
» » Dr. C.Kerbert, directeur van „Natura ArtisMagiatra", ^m.s^ert^a/n, 1877.
LX II
De Heer J. C. Kerabergen, directeur van „de Merode", Lekkerkerk, 1884.
» » Hubr. Kikkert, Vlaardingen, 1893.
> » H. Klein, med. docts., arts, Westeinde 9 boven, Af/islerdum, 1902.
» » Dr. J. C. Koningsberger, afdeeliogs-chef. Departement van Land-
bouw, Biiitenzorg, Java, 1888.
Mejuffrouw M. E. Landenberg, Ambachtstraat 8, Utrecht, 1901.
De Heer Dr. Dan. de Lange Jr., Alexanderkade 15, Amsterdam, 1902.
» » Dr. J. W. Langelaan, hoogleeraar te Leiden, Dieef, Haarlem, 1897.
Mejuffrouw A. Lens, Wittevrouwenstraat AAhis, Utrecht, 1901,
De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum
van Natuurlijke Historie, Boommaikt, Leiden, 1877.
» » .F. A. Lodevvijks, Jzn., pbil. cand.. Rijn- en Schiekade 39c, Leiden, 1906.
» » Dr. J. C. O. fiOman, leeraar aan het övmnasium. Roelof Hart-straat
121, Amsterdam, 1881.
» » Mr. H. A. Lorentz, Drift 14, Utrecht, 1904.
» » Dr. J. P. Lotsy, directeur van het Herbarium, Witte Singel,
Leiden, 1900.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.
» » Dr. J. C. H. de Meyere, buitengewoon hoogleeraar, Waldccklaan,
20, Hilversum, 1890.
» » Dr. J. W. MoU, hoogleeraar, Groningen, 1890.
» » F. F. Muller, med. cand.. Oude Vest 45, Leiden, 1905.
» » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelstraat 6, Amsterdam, 1902.
■» » E. van Niekerken, phil. stud., Ie Helmersstraat 137, Amsterdam, 1905.
» » Dr. H. F. Nierstrasz, lector bij de Zoölogie, Willem Barentsstraat
73, Utrecht, 1893.
» » Wouter Nijhoff, uitgever, 's Gravenhage, 1872.
» » Dr. E. D. van Oort, cooservator aan het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Zoeterwouclsche Singel, Leiden, 1897.
» » Dr. A. 0. Oudemans Jszn., leeraar aan de H. B. -school, Boulevard
Heuvelink 85, Arnhem, 1882.
» » Dr. J. Th. Üudemans, Piuilus Potterstraat 12, Amsterdam, 1885.
> » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882.
» » L. Peeters S. J., phil. drs., Gelbingestraat 17, Groningen, 1905.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890.
ï » G. A. Pennekarap, opzichter der Heidemaatschappij, Vaassen, 1901.
» » A. J. van Pesch Jr., phil. docts., Sjtiegelgracht 19, Amsterdam, 1904.
» & Mr. M. C. Piepers, oad-vice-president van het Hoog Gerechtshof in
N. I., Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895.
» » Dr. Th. Place, hoogleeraar, Ruysdaelkade 41, Amsterdam, 1890.
Mejuffrouw Dr. C. M. L. Popta, Hooigracht, Leiden, 1895.
De Heer Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B. -school, Deventer, 1882.
» » C. J. van Putten, arts, Gep. officier van gezondheid lo kl. O. L
leger, Wittevrouwenstraat \Ahis, Utrecht, 1883.
» » F. H. Quix, aits, off. v. gezondheid, lector aan de Rijks-Universiteit,
Militair Hospitaal, Utrecht, 1902.
> » Dr. H. C. Redeke, directeur van het Rijks-Instituut voor het onder-
zoek der zee. Helder, 1895.
» t> Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 1876.
» » Dr. J. F. Reitsma, directeur vau de Christel. H. B. -school en het
Maruix-Gymnasiiim, Bergweg 113, Rotterdam, 1904.
» » T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889.
» » Dr. W. E. Ringer, oceanogr. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Helder, 1903.
» » Dr. J. Ritzema Bos, directeur v. h. Instituut voor Phytopathologie,
Wagenin(/en , 1872.
> » H. W. M. Roelants, leeraar aan de H. B.-school, Vaartweg 4, Hilversum.
LXIII
De Heer C. Roeters van Lennep, phil. cand., Koornmarkt 20a, Delft, 1002,
» » Dr. J. E. Rombouts, leeraar aan de Bijzondere H. B.-school voor
meisjes, Oosteinde 22, Amsterdam, 1872.
Mejuffrouw S. J. Ronner, biol. stud., Catharijnekade 4, Utrecht, 1906.
» Dr. P. J. de Rooy, Stadhouderskade 57, Amsterdam, 1904.
De Heer Dr. E. W. Rosenberg, hoogleeraar, Utrecht, 1889.
» » Dr. A. J. van Rossum, Eusebiusplein 25, Arnhem, 1898.
» » Dr. E. van Rjckevoisel, Westplein 7, Rotterdam, 1888.
» » Dr. R. H. Sultet, hoogleeraar, Sarphatikade 14, Amsterdam, 1900.
» » M. M. Schepman, rentmeester van Rhoou, PeDdrechtenz.,iiJ/ioo>i, 1872.
» » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Graven hag e, 1877.
> » Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1893.
» » Dr. J. C. Schoute, Paiklaan 12, Groningen, 1900.
» » A. R. Schouten, phil. stud., Ripperda-park 31, Haarlem, 4902.
» » Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange
Nieuwïtraat 52^, Utrecht, 1895.
» » H. Schuitema, leeraar aan de H. B. -school. Helder, 1898.
» » P. J. M. Schuyt, Oosterheek, 1903.
» » J. Semmelink, oud-dirigeerend ofBcier van gezondheid 2e kl. O. L
Leger, Hugo de Grootstraat 6, 's Gravenhagc, 1883.
» » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amsterdam, 1877.
Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902.
De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899.
De Heer C. P. van der Stadt, med. cand., arts, 3de Helmersstraat 476,
Amsterdam, 1892.
» » M. Stakman, biol. stud., Binnenweg D. 10, Heemstede, 1906.
» » A. J. J. van Steyn, burgemeester van Helder, 1896.
» » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de 3-j. H.B. -School, Boulevard Heu-
velink 169, Arnhem, 1900.
> » A. L. J. Sunier, phil. cand , Assistent bij de Zoölogie, Groningen,
1907.
» » B. Swart, leeraar aan de H. B.-school, Wilhelminasingel 43,
Maastricht, 1905.
» » N. H. Swellengrebel, phil. stud., P. 0. Hooftstraat 167, Amsterdam,
1906.
Mejuffrouw Tine Tarames, Oosterstraat E. 184, Groningen, 1896.
De Heer Dr. J. J. Tesch, Assistent aan het Rijks-museum van Natuurlijke
Historie, Papenstraat 4, Leiden, 1902.
» » Jac. P. Tbijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am-
sterdam, Bloemendaal, 1895.
» » Dr. H. D. Tjeenk Willink, leeraar aan het Instituut Willem III,
Batavia, 1895.
» » M. C. Valk, phil. drs, leeraar aan de H. B.-school, Sweelinckstraat
109, 's Gravenhage, 1904.
> » Dr. J. H. Vernhout, Witte Singel, Leiden, 1888.
> » Dr. Ed. Verschaffelt, hoogleeraar. Oosterpark 58, Amsterdam, 1899.
» » Dr. J. Versluys Jzn., Privaat-docent, Giessen, 1895.
» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872.
» » D. de Visser Smits, phiL stud., Veeukade 46, 's Gravenhage, 1905.
> » Dr. G. C. J. Vosmaer, hoogleeraar, Rapenburg 83, Leiden, 1875.
» )> Ernst de Vries, arts, Plantage Parklaan 9, Amsterdam, 1906.
» » W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnhem, 1898.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerbeek, 1882.
» » Dr. H. W. van der Weele, Oude Vest 11a, Leiden, 1900.
B » Dr. Tb. Weevers, leeraar aan de H. B.-school en het Gymnasium,
Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.
» » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Groningen, 1886.
LXIV
De Heer Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar, Nieinvegracht, Utrecht, 1897.
Mejuffrouw Dr. Job. Westerdijk, Amsteldyk 28, Amsterdam, 1903.
» G. Wilbrink, Limteren, 1901.
De Heer Mr. J. Wurfbain, Wordt- Rlieden, 1884.
» » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881.
» » Dr. C. J. Wijnaendts Frauckeu, Sweelinckplein 63, 's Gravenhage,
1885.
Mejuffrouw Ger. Wijnhoff, biol. cand., Willem Bareotsstraat 39, Utrecht, \90Q.
De Heer K. Zijlstra, phil. cand., Groningen^ 190G.
Bestuur
P. P. C. Hoek, Eere-Vuorzitler.
Max Weber, Voorzitter, 1904-1910.
J. W. van Wijhe, Onder-Voorzitter, 1904-1910.
R. Horst, Secretaris, 1906-1912.
J. Th. Oademans, Penningmeester, 1902—1908.
F. A. Jentiük, 1906-1912.
H. C. Redeke, 1902-1908.
C. Ph. Sluiter, 1902-1908.
Oomraissie van Redactie voor het Tvjdschrift
Max Weber, als Voorzitter van het Bestuur.
C. Ph. Sluiter, 1907-1913.
P. P. C. Hoek, (1903) 1908-1909.
J. C. C. Loman, Secretaris, 1905 — 1911.
Zoölogiscli Station te Helder (N"ieu wediep)
H. C. Redeke, Directeur, 1902.
TIJDSCHRIFT
DER
NEDERLANDSe HE
DIERKUNDIGE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Prof. MAX WEBER,
als Voorzitter der Vereeniging,
Dr. P. P. C. HOEK, Prof. C. Pii. SLUITER en
Dr. J. C. C. LOMAN.
S^e SEI^IE
3DEEI:. x:
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOORIÏKEN
E. J. BRILL
LEIDEN — Februari 1908
De Boekhandel en Drukkerij voorheen E. J. BllILL,
te Leiden, heeft uitgegeven :
Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeni-
ging. Dl. I-VI. 2ae Serie. Dl I-IX. 8°. 1875-1905.
Sup plein en tdeel I. Verslag omtrent onderzoekingen op de
oester en de oestercultuur betrekking hebbende. Leiden. 1883 — 84
Supplemen tdeel II. Rapport over ankerkuil- en staal-
boomen-visscherij. Leiden. 18^8.
Deel I— III pevdeelf4.—
)» II— VI, Suppleiuentdeel I en II )i » - 6. —
2e Serie. Deel I— X ); „ ' - 6.—
N. B. Het gelieelc Tijdscbiift, tot en met Dl. X, wordt op franco aanvrage door
E. .1. BRILL, geleverd voor ƒ 75.50. üe leden der Vereeniging wenden zich
tot don Secretaris, Dr. R. Horst, te Leiden.
Ergebnisse, Zoologische, einer Eeise in Niederlandi.scb Ost-Indien,
berausg. von Max Weber. 1890— 1Ü07. Bnd. I— IV . . ƒ88.—
(Mit 3 col. Karten, 93 Tafeln u. zahlreichen Textfiguren).
Graaf, H. W. de, Sur la construction des organes génitaux des
phalangiens. Texte holl. -francais. Essai couronné de la médaille d'or
par la Faculté des Sciences de l'Université de Leide 4°. . ƒ30. —
Man, J. G- de. Die frei in der reinen Erde und im sussen Wasser
lebenden Nematoden der niederlündischen Fauna. Eine systematiscb-
faunistische Monograpbie. 4° ƒ24. —
Piaget, M. E., I^es Pédiculines. Essai monograpbique. 2 vol. Text,
et planches gr. 4°. ƒ60.—. Supplément, gr. 4° ƒ18. —
Snellen, P. C. T., De vlinders van Nederland. Microlepidopterae
systematisch besebreven. 2 dln. gr. 8° ƒ15. —
BOEKDKUKKERIJ VOOlheCQ E. J. UKILL LEIDEN.
,^BL WHOI Librarv - Se,