Skip to main content

Full text of "Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging"

See other formats


i 


TIJDSCHRIFT 


DER 


NEDERLANDSCHB 

DIERKUNDIGE  VEREENIGING 


TIJDSCHRIFT 


DER 


NEDERLANDSCHE 

DIERKUNDIGE  VEREENIGING 

ONDER    REDACTIE    VAN 

Prof.  MAX  WEBER, 

als  Voorzitter  der  Vereeniging, 

Dr.  P.  P.  C.  HOEK,  Prof.  C.  Ph.  SLUITER  en 
Dr.  J.  C.  C.  LOMAN. 


Sde  SEÜIE 


IDEEL  X: 


BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 

VOORHLLN 

E.    J.    BRILL 

LEIDEN  —  Februari  1908 


noo 


INHOUD 


I.  Wetenschappelijke  Bijdragen. 


Aflevering  1  en  3.  MIaart  1906. 


Bladz. 


Dr.   M.    VAN    Herwerden,    Bijdrage  tot   de    kennis  van  den  men.strueelen 

cyclus  (met  PI.  I— 1[) 4 

Dr.    H.    F.    NiERSTRASZ,  Remaiks  on  the  Ciiitonidae  (with  PI.  III)  .     .     .  141 

Dr.  P.  J.  VAN  Breemen,  Mariene  Plankton-Copepoden  van  Nederland  .     .  173 
Mr.   R.    Raron    Snoukaert  van  Sciiauburg,  Ornithologie  van  Nederland. 

Waarnemingen  van  1  Mei  1904  tot  en  met  30  April  1905.     .     .     .  204 

Aflevering  3.   April  1907. 


H.  R.  Hoogenraad,  Eenige  opmerkingen  over  Raphidiophrys  pallida  F.  E. 

Schultze 219 

H.  Icke,  Petricola  (Petricolaria)  pholadiformis  Lam 226 

Dr.  J.  G.  de  Man,  Sur  quelques  espèces  nouvelles  ou  peu  connues  de  Né- 

matodes  libres  vivant  sur  les  cutes  de  la  Zélande 227 

Dr.  J.  Boeke,  The  later  larval  development  of  the  Trachinidae  (Trachinus 

vipera  and  Tiachinus  draco)  with  PI.  IV 245 

Dr.  J.  C.  C.  LoMAN,  Biologische  Beobachtungen  an  einem  Pantopoden  (Mit 

Tafel  V) 255 

Mr,  R.    Baron  Snouckaert  van  ScnAUBURG,  Ornithologie  van  Nederland. 

Waarnemingen  van  1  Mei  1905  tot  en  met  30  April  1906.  .  .  .  285 
Dr.  P.  J.  VAN  Breemen,   Vrijlevende  Zoetwater-Copepoden  van  Nederland 

(met  PI.  VI  en  VII) 303 


VI  INHOUD 


Aflevering  4.  Februari  1908. 


Bladz. 


Mr.  R.  Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Ornithologie  van  Nederland, 

Waarnemingen  van  1   Mei  1906  tot  en  met  30  April  1907    .     .     .        369 

H.    R.    Hoogenraad,    Rhizopoden    en    Heliozoen   uit   het   zoetwater  van 

Nederland 384 


II,  Verslagen 

Aflevering  1  en  SJ.  Maart  1906. 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  30  September  1905  .  ui 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  25  November  1905  .  vi 
Naamlijst   van    de  eereleden,  begunstigei's,  aandeelhouders,  correspondee- 

rende  en  gewone  leden  op  1   Januari  1906 ix 

Aflevering  3.    April  190r. 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  29  September  1906  .  xvii 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  24  November  1906  .  xxii 
Naamlijst  van   de   eereleden,  begunstigers,  aandeelhouders,  correspondee- 

rende  en  gewone  leden  op  1   Januaiü  1907 xxv 

Aflevering  4,  Februari  1908. 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  27  Januari  1906  ')     .  xvii 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  31   Maart  1906  ')       .  xix 

Verslag  van  de  huishoudelijke  vergadering  van  17  Juni  1906')     .     .     .  xxii 

Verslag  van  de  wetenschai)pelijke  vergadering  van  26  Januari  1907  .     .  xxxiii 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  23  Maart  1907     .     .  xxxvi 

Verslag  van  de  huishoudelijke  vergadering  van  29  Juni  1907    ....  xl 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  28  September  1907  .  lii 

Varslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  30  November  1907  .  lv 
Naamlijst   van  de  eereleden,  begunstigers,  aandeelhouders,  cori'espondee- 

rende  en  gewone  leden  op  1  Januari  1908 lviji 


J)  Deze  verslaffen  welke  door  eenc  vergissing  niet  in  aflevering  3  werden  opgenomenj 
moeten  voor  bet  Verslag  van  29  September  1900  worden  geplaatst.  De  pagiualuur  van 
verslag  29  September  moet  dus  p.  xxxvii  seq.  ziju. 


I.  WETENSCHAPPELIJKE  BIJDRAGEN 


BIJDRAGE  TOT  DE  KENNIS  VAN  DEN 
MENSTRUEELEN  CYCLUS 


DOOR 


Dr.  M.  VAN  HERWERDEN. 

Met  PI.  I— II. 


Inleidins:. 


»Es  werdeu  DOch  viele  Jahre  vergehen,  bis  sich  so  viele  wirk- 
lich  verwerthbare  Beobachtungen  gesammelt  habeu,  um  die  Theorie 
der  Menstruation  und  Befrucbtung  einem  Abscblusz  naher  zii 
briageu".  —  Deze  uitspraak  van  Leopold  in  1876  geldt  nog 
heden  ten  dage. 

In  vergelijking  met  de  schaarsche  waarnemingen  omtrent  het 
raenstrueerend  uterusslijmvlies  vóór  Leopold  verricht,  biedt  ons 
de  litteratuur  na  dien  datum  een  overvloed  van  materiaal,  waarvan 
de  kritische  schifting,  door  verscheidene  onderzoekers  ondernomen, 
niet  heeft  verhinderd,  dat  op  dit  gebied  een  tegenstrijdigheid 
blijft  heerschen,  gelijk  men  op  ander  zuiver  anatomisch  terrein 
zelden  vindt.  Hoogere  eischen  aan  het  gebruikte  materiaal  gesteld, 
het  veroordeelen  van  sectie-preparaten,  de  nauwkeurige  opgave 
der    anamnese   met  het  doel  pathologisch   materiaal  te  weren,  zijn 


drie  factoren,   waarmede  in  de  laatste  tien  jaren  bij  het  onderzoek 
der  menschelijke  mucosa  uteri  rekening  is  gehouden. 

Niettegenstaande  deze  voorzorgen  ontbreekt  eenstemmigheid  ten 
eenen   male. 

Het  onderzoek  naar  bet  wezen  der  menstruatie  staat  in  intiemen 
samenhang  met  de  studie  der  mucosa  uteri  in  verschillende  phasen 
van  het  sexueele  leven. 

Ook  op  dit  gebied  is  het  aantal  theorieën,  welke  een  experi- 
menteele  basis  missen,  legio ;  die,  welke  inderdaad  op  proefonder- 
vindelijke waarnemingen  berusten,  uiterst  schaarsch,  wat  uit  den 
aard  der  zaak  in  verband  staat  met  de  wisselvalligheid  van  klini- 
sche waarneming  en  het  moeilijk  verkrijgbare  proefmateriaal,  dat 
zich  in  hoofdzaak  tot  menstrueerende  apen  moet  beperken,  tenzij 
men,  uitgaande  van  de  overeenkomst  tusschen  veranderingen  in 
het  slijmvlies  gedurende  den  bronsttijd  en  tijdens  de  menstruatie, 
tot  lagere  dieren  zijn   toevlucht  neemt. 

De  theorieën  omtrent  de  inwendige  secretie  der  o  varia  hebben 
dit  onderzoek  in  nieuwe  banen  geleid,  waardoor  meer  licht  wordt 
geworpen  op  het  innig  verband  tusschen  den  menstrueelen  cyclus 
en  de  physiologische  functies  van  het  geheele  organisme. 

In  die  richting  moeten  wij  ons  mijns  inziens  bewegen  om  te 
geraken  tot  een  op  physiologische  en  anatomische  waarnemingen 
gebaseerde  voorstelling  omtrent  het  wezen  van  den  menstrueelen 
cyclus.  Dat  elke  bijdrage  op  vergelijkend-anatomisch  gebied  kan 
medewerken  de  basis  hechter  te  maken,  waarop  onze  voorstelling 
ten  slotte  rust,  behoeft  geen  betoog. 

Om  een  juist  inzicht  te  krijgen  in  de  anatomische  veranderingen 
gedurende  den  geheelen  menstrueelen  cyclus,  is  het  een  eerste  ver- 
eischte,  alle  phasen  van  dien  cyclus  te  bestudeeren.  Het  spreekt 
van  zelf,  dat  een  geïsoleerde  mededeeling  over  enkele  menstrueerende 
uteri,  die  men  in  de  litteratuur  herhaaldelijk  vindt,  slechts  een 
zeer  betrekkelyke  waarde  heeft.  Zulk  een  cyclus  is  bij  den  meusch 
het  eerst  door  Leqpold  (76),  bij  apen  door  Hevpb  (94)  beschreven. 
Een    complicatie    bij    het    vaststellen   van  den  meustrueeleu  cyclus 


bi)  den  aap  is  de  aanwezigheid  van  bepaalde  perioden  van  ontvan- 
kelijkheid, welke  waarschijnlyk  haar  invloed  op  dien  cyclus  laten 
gelden. 

HfiAPE  heeft  zijn  materiaal  buiten  die  perioden  verzameld  en 
deze  dus  niet  in  zijne  beschrijving  kunnen  opnemen. 

Ik  hoop  door  mijn  onderzoek  over  den  menstrueelen  cyclus  bij 
een  katarrhinen  staartaap,  Cercocebus  cynomolgus,  aan  te  toonen, 
dat,  afgezien  van  de  vergelijkend-anatomische  waarde,  welke  de 
kennis  der  apen-meustruatie  heeft,  hier  tevens  op  vergelijkend- 
physiologisch  gebied  in  de  toekomst  een  dankbaar  materiaal  ter 
bewerking  ligt. 


HOOFDSTUK  I. 


De  menstrueele  cyclus  vau  Cercocebus  cynomolgus. 

§    l.  Eigen  onderzoek. 

Een  zeer  uitgebreid  materiaal  werd  mij  door  Prof.  Hubrecht 
toevertrouwd.  Een  gedeelte  was  afkomstig  uit  de  collectie  van 
Selenka  (persoonlijk  door  Selenka  verzameld),  een  ander  deel 
werd  gedeeltelijk  door  Prof.  Hubrecht  zelf,  later  gedurende 
verscheidene  jaren  door  ofiBcieren  van  gezondheid  op  Banka  en 
in  de  Preanger  bijeen  gegaard.  Uterus  met  adnexa  werd  direct 
na  den  dood  in  picrine-zwavelzuur  gefixeerd,  vervolgens  in  alcohol 
90°/^  overgebracht.  Dat  bij  deze  onder  dezelfde  omstandigheden 
gefixeerde  preparaten  de  graad  van  conservatie  uiterst  verschil- 
leod  was,  is  vermoedelijk  hieraan  te  wijten,  dat  de  doorganke- 
lijkheid van  de  muscularis  vau  tal  van  factoren  afhangt  (breedte 
der  laag,  contractietoestand  enz.),  en  directe  aanraking  van  de 
vloeistof  met  het  uterusslijmvlies  slechts  mogelijk  is  bij  gedeelte- 
lijk ontsloten  cervix.  Slecht  geconserveerde  preparaten  werden,  voor 
zooverre  ze  geen  topographische  waarde  hadden,  buiten  beschou- 
wing gelaten.  Histologische  bijzonderheden  heb  ik  slechts  aan  goed 
gefixeerd  materiaal  bestudeerd.  Ook  in  de  collectie  van  Selenka 
bevonden  zich  verscheidene  zeer  fraai  geconserveerde  exemplaren 
(de  fixatiemethode  dezer  laatste  is  my  onbekend). 


Na  schifting  bleven  voor  microscopiscli  onderzoek  tot  mijn 
beschikking  18  menstrueerende  en  42  intermenstrueele  stadia 
(onder   deze  laatste   12  met  late  resten  van  een  puerperium). 

De  uterus  werd  met  zijn  proximale  einde  geplaatst  op  de  snede 
van  een  in  een  blok  onbeweegbaar  bevestigd  scheermes.  Door  het 
aan  weerszijden  vastgehouden  voorwerp  naar  zich  toe  te  trekken 
en  dezelfde  bewerking  op  een  andere  plaats  te  herhalen,  gelukte 
het  zonder  beschadiging  van  het  weefsel  een  fragment  te  verkrijgen, 
dat  de  geheele  sagittale  doorsnede  van  het  corpus  uteri  vertegen- 
woordigde, muscularis  en  mucosa  omvattend.  Dit  fragment  werd 
op  de  bekende  wyze  achtereenvolgens  in  alkohol  en  terpentijn 
verder  behandeld  en  in  parafine  ingebed. 

Verscheidene  fragmenten  waren  reeds  door  den  Heer  de  Groot, 
conservator  van  het  zoölogisch  laboratorium  te  Utrecht,  in  seriëen 
gesneden,  waarvan  echter  niet  alle  doorsneden  waren  opgeplakt.  Van 
de  overige  preparaten,  die  ik  zelf  bewerkte,  zijn  doorloopende  reeksen 
vervaardigd  (voor  zooverre  niet  enkele  doorsneden  bij  de  bewerking 
verloren    gingen).    De    doorsneden    zijn    10   pl  (enkele  7,5  ^ct)  dik. 

Zeer  duidelijke  beelden  kreeg  ik  met  een  kleurmethode  van 
den  Heer  de  Groot  (kleuring  van  het  preparaat  in  toto  of  der 
doorsneden  afzonderlijk  in  ijzercarmaluin  [de  Groot]  en  nakleuring 
achtereenvolgens  met  zuurfuchsine  en  picro-indigo-carmijn).  Deze 
methode  en  hare  toepassing  wordt  uitvoerig  beschreven  door 
Muller  (05  blz.  17).  Enkele  preparaten  werden  gekleurd  met 
haemaluin  of  volgens  de  methode  van  v.  Gieson  ;  dit  laatste  om 
inzicht  te  krijgen  in  de  verhouding  tusschen  spierweefsel  en  bind- 
weefsel  op  de  grens  van  muscularis  en  mucosa. 

De  lengte  van  den  gefixeerden  geslachtsrijpen  uterus  van  Cer- 
cocebus  cynoraolgus  wisselt  tusschen  3  en  4.5  c.M.  ').  Het  peer- 
vormige    corpus    uteri    heeft   een    sterk    afgeronden   fundus   en    is 


])  In  een  onderzoek,  dat  zich  hoofdzakelijk  beperkt  tot  de  anatomie  van  de  cervix 
uteri  in  en  buiten  de  gravidileit  heeft  Franke  (Ol)  tevens  eenige  niet  zwangere,  ge- 
slachtsrijpe  uteri  van  Cercocebus  beschreven  en  afgebeeld.  Bij  de  opgave  dat  de 
volwassen,  niet  zwangere  uterus  3.3  c.M.  lang  is,  is  de  sterk  wisselende  grootte  van 
het  corpus  niet  in  aanmerking  genomen. 


nimmer  afgeplat  in  voor-achterwaartsche  richting,  hoewel  deze 
laatste  afmeting  individueel  zeer  verschillend  is.  Reeds  door  deze  twee 
eigenschappen  is  deze  uterus  op  den  eersten  aanblik  te  onderschei- 
den van  een  iufantielen  menschelijken  uterus  van  dezelfde  grootte. 
Op  sagittale  doorsnede  is  het  voorkomen  van  het  corpus  uteri 
zeer  verschillend,  hetgeen  in  verband  staat  met  de  phase  van  den 
menstrueelen  cyclus,  waarin  de  uterus  verkeert.  Bij  gezwollen 
mucosa  is  het  lumen  spleetvormig,  veelal  zonder  inhoud,  intra,  en 
direct  post  menstruationem  wijder,  met  detritus  en  bloed  gevuld. 
In  de  cervix  treft  ons  de  eigenaardige  valvula,  in  bijzonderheden 
door  Franke  (01)  en  Heape  (97)  beschreven,  waarop  ik  niet 
nader  wensch  in  te  gaan.  Op  frontale  doorsnede  is  het  lumen 
van  het  corpus  driehoekig,  met  proximaal  gelegen  basis. 

De  menstrueele  cyclus  omvat  alle  periodieke  veranderingen, 
welke  het  slijmvlies  van  den  geslachtsrijpen,  niet  zwangeren  uterus 
in  vaste  termijnen  doormaakt.  Dat  deze  voor  de  verschijnselen  in 
den  menschelijken  uterus  gebruikelijke  term  tevens  voor  den  aap 
toepasselijk  is,  is  reeds  door  de  waarnemingen  van  andere  onder- 
zoekers gebleken  en  zal  ook  door  mij  nader  worden  toegelicht. 

Ik  was  niet  in  de  gelegenheid  persoonlijk  waarnemingen  omtrent 
de  menstruatie  bij  het  levende  dier  te  verrichten. 

Dr.  Kerbert,  Directeur  van  Natura  Artis  Magistra  was  zoo 
welwillend,  mij  schriftelijk  mede  te  deelen,  dat  Cercocebus  in  de 
diergaarde  te  Amsterdam  ongeveer  elke  28  a  30  d.  menstrueert, 
gedurende  2  a  5  d.  Per  vaginam  wordt  een  dik,  wit  slijmerig, 
zelden  rosé  getint  vocht  ontlast. 

Men  vergete  niet,  dat  dit  waarnemingen  zijn  bij  diereu,  welke 
onder  abnormale  omstandigheden  leven.  Het  is  b.  v.  zeer  goed 
mogelyk,  dat  Cercocebus  cynomolgus  in  den  natuurstaat  meer 
bloed  per  vaginam  verliest,  wellicht  ook  weefselfragraenten,  gelijk 
Heape  (93  en  97)  bij  öemnopithecus  entellus  en  Macacus  rhesus 
in  Calcutta  heeft  kunnen   aantoonen. 

Om  een  zuiver  begrip  te  krygen  van  den  menstrueelen  cyclus 
van  Cercocebus  cynomolgus  is  het  noodzakelijk  rekening  te  houden 


met   tal    van    factoren,    die   in  staat  zijn  dezen  cyclus  te  wijzigen 
of  te  compliceeren. 

Als  zoodanig  noem  ik: 

1)  Individueele  verschillen. 

2)  Invloed  van  een  recent  puerperium. 

3)  Invloed  van  herhaalde  puerperia  op  de  latere  menstrueele 
schommelingen. 

4)  Invloed  van  den  leeftijd  van  het  individu. 

5)  Vermoedelijken  invloed  van  een  periode  van  ontvankelijkheid 
op  den  toestand  van  het  uterusslijmvlies.  Deze  uiterst  gewichtige 
factor  zal  in  de  volgende  bladzijden  herhaaldelijk  ter  sprake 
komen. 

Factor  1  is  slechts  door  overvloed  van  materiaal  te  elimineeren, 
2  leverde  geen  bezwaar  op,  daar  een  recent  puerperium  zeer  karak- 
teristieke kenmerken  heeft  (v.  Herwerden  (05)). 

Wat  factor  3  en  4  betreft,  zijn  we  in  minder  gunstige  omstan- 
digheden dan  bij  een  onderzoek  van  het  menschelijk  uterus- 
slijmvlies, waar  anamnestische  gegevens  tot  onze  beschikking  staan. 

Bij  de  rangschikking  van  mijn  materiaal  werd  ik  getroffen  door 
de  waarneming,  dat  elke  uterus  van  Cercocebus,  die  door  zijn 
grooteren  omvang  van  den  gemiddelden  afweek  en  bovendien  reeds 
macroscopisch  op  doorsnede  een  sterk  verbreede  mucosa  vertoonde, 
in  een  der  bijbehoorende  ovaria  een  grooten  follikel  of  een  sterk 
ontwikkeld  corpus  luteum  droeg. 

Bij  microscopisch  onderzoek  bleek,  dat  het  slijmvlies  dezer  uteri 
eenige  later  te  bespreken,  karakteristieke  kenmerken  droeg,  t^dens 
verschillende  phasen  van  den  menstrueelen  cyclus.  Zoowel  de 
voorbereiding  ter  menstruatie  als  het  menstruatieproces  zelve  uiten 
zich  hij  deze  uteri  op  een  wijze,  welke  quantitatief  en  qualitatief 
afwijkt  van  hetgeen  in  de  kleinere  uteri  met  smalle  mucosa 
plaats  grijpt. 

Zonder  voorloopig  de  mogelijke  oorzaak  van  deze  verschillen 
in  overweging  te  nemen,  acht  ik  het  gewenscht  van  den  beginne 
af  bij  de  beschrijving  van  den  menstrueelen  cyclus  van  Cerco- 
cebus twee  groepen  A  en  B  te  onderscheiden.  Dat  deze  groepeering 


8 

geen  kunstmatige  is,  zal  uit  de  beschrijving  mijner  preparaten  in 
de  volgende  bladzijden  blijken. 

Groep  B  omvat  de  groote  uteri,  in  welke  het  slijmvlies  blijkbaar 
sterk  gereageerd  heeft  op  den  prikkel,  welke  de  periodieke  ver- 
anderingen in  utero  verwekt.  Deze  uteri  dragen  alle  in  een  der 
bijbehoorende  ovaria  een  groot  corpus  luteum  of  een  promineerenden 
foUikel. 

Groep  A  omvat  de  uteri,  waar  deze  prikkel  minder  sterk  op 
het  slijmvlies  heeft  ingewerkt.  Het  meerendeel  der  ovaria  van 
deze  laatste  groep  heeft  noch  een  corpus  luteum,  noch  een 
grooteu  follikel;  in  de  enkele  gevallen,  waarin  een  corpus  luteum 
is  gevonden,  was  dit  veel  minder  sterk  ontwikkeld  dan  in  de 
uteri  van  groep  B. 

Aan  een  schematische  indeeling  in  verschillende  stadia  zijn  de 
bezwaren  verbonden,  welk  elk  schematiseeren  van  een  levens- 
proces met  zich  brengt.  Wanneer  ik  dus  den  menstrueelen  cyclus 
van  Cercocebus  in  phasen  verdeel,  leg  ik  direct  den  nadruk  op 
het  feit,  dat  grenslijnen  als  deze  in  de  natuur  niet  bestaan,  en 
dat  de  verschillende  stadia,  die  ik  onderscheiden  zal,  geleidelijk 
in  elkaar  overgaan. 

Met  dit  voorbehoud  geef  ik  de  volgende  indeeling : 


I.  Overgangsperiode. 
II.  Praemenstrueele  periode. 


Groep  A. 


1.  vermeerdering  der  oppervlakkige  stro- 

ma-elementen. 
3.  lichte  zwelling  der  mucosa. 


III.  Menstruatie-periode. 


IV.  Postmenstrueele  periode. 


1.  toenemende  hyperaemie. 

2.  ruptuur  van  capillaria. 

3.  vorming  van  lacunen. 

4.  degeneratie  van  epithelium  en  stroma- 
elementen. 

5.  ruptuur  der  lacunen  en  afstooting  van 
gedegenereerd  weefsel. 

6.  beginnende  regeneratie. 


Groep  B. 

De  indeeling  is  dezelfde  met  dien  verstande  dat  in  periode  II  en  III  karak- 
teristieke versciüjnselen  op  den  voorgrond  treden  en  het  geheele  proces  inten- 
siever verloopt. 

Groep  A. 
ï.  Overgangsperiode. 

Wil-  mussen  uns  die  Schleimhaut  wührend  der 
ganzen  Dauer  des  Geschlechtslebens  in  immer 
wahrender  Lebensthatigkeit  denken. 

Chazan  (89). 

Het  onderzoek  mijner  preparaten  leidt  mij  er  toe  een  bepaald 
rnststadium  uit  te  sluiten.  Een  uterus,  welke  zich  hersteld  heeft 
van  een  menstruatie,  vertoont  reeds  tegelijkertijd  teekenen  van 
voorbereiding  tot  een  nieuwe  periode  *). 

De  volgende  beschrijving  van  een  normaal  uterusslijmvlies  in 
een  tijdperk  van  geringe  activiteit,  geeft  dus  het  beeld  van  een 
mucosa,  gelijk  deze  zich  voordoet  in  de  overgangsperiode  tusschen 
het  einde  der  regeneratieprocessen,  welke  een  vroegere  menstru- 
atie afsluiten  en  den  aanvang  van  de  veranderingen  die  aan  een 
nieuwe  voorafgaan. 

Het  slijmvlies  is  weinig  scherp  begrensd  tegenover  de  muscu- 
laris.  Wat  de  muscularis  betreft,  die  ik  bij  mijn  verder  onderzoek 
buiten  bespreking  laat,  wensch  ik  te  vermelden,  dat  subsereuse, 
overlangsche  spierbundels  alleen  in  het  distale  deel  van  het  corpus 
uteri  duidelijk  zijn  te  onderscheiden.  In  den  fundus  liggen  in  vele 
uteri  eenige  submuqueuse,  overlangsche  bundels,  welke  waaier- 
vormig aan  weerszijden  uitstralen  (Sobotta  (91)  ontkent  het  bestaan 
dezer  vezels  bij  niet  anthropoïde  apen,  zag  ze  alleen  bij  mensch 
en  anthropoïden).  —  De  overige  spierbundels  zijn  in  alle  rich- 
tingen door  elkaar  gevlochten,  zoodat  de  oorspronkelijke  kring- 
spier, het  archimyometrium  (Weeth  en  GfiUSDEW  (98))  wordt  ge- 


1)  Bij  de  beschrijving  van  den  menstrueelen  cyclus  zal  ik  de  cervix  uteri  buiten 
beschouwing  laten;  evenzoo  de  tubae  uterinae,  welke  geen  weefselafstooting  tijdens 
menstruatie  vertoonen.  Een  uitvoerig  onderzoek  omtrent  mogelijke  menstrueele  veran- 
deringen in  de  tubae  heb  ik  niet  ingesteld. 


10 

maskeerd,  hoewel  niet  in  die  mate  als  dit  bij  den  menschelijken 
uterus  het  geval  is. 

Te  midden  van  deze  bundels,  niet  in  een  afzonderlyke  bind- 
vveefsellaag,  doch  onmiddellijk  in  de  musculatuur  ingebed,  liggen 
de  doorsneden  der  groote  vaten,  van  welke  de  meer  naar  buiten 
gelegen  veneuse,  de  arterieele  veelal  halfmaanvormig  omgeven. 

De  klieren,  welke  voornamelijk  in  de  diepere  lagen  der  mucosa 
vertakt  zyn,  doch  nergens  windingen  vertoonen,  zyn  bekleed  met 
een  epithelium  dat  uit  smalle,  cyliudrische  cellen  met  langwerpigen, 
basaal  of  middenstandig  geplaatsten  kern  bestaat.  Trilhaar  is  veelal 
te  onderscheiden.  In  vele  preparaten  dringen  klieren  een  eind- 
weegs  in  de  muscularis,  door  bindweefsel  omgeven.  In  praemen- 
strueele  stadia  met  sterk  verbreed  slijmvlies,  zooals  ik  blz.  18  be- 
schrijven zal,  kan  men  deze  diepe  klieren  eveneens  aantreffen, 
zoodat  het  voor  de  hand  liggende  vermoeden,  dat  het  slijmvlies 
tusschen  de  oppervlakkige  spierbundels  later  in  de  mucosa  wordt 
opgenomen  en  als  zoodanig  tot  de  verbreeding  dier  laag  mede- 
werkt, niet  wordt  bevestigd.  Dergelijke  steeds  locale  bindweefsel- 
trechters  met  klieren  in  de  muscularis  geven  ons  geen  recht  van 
een  submucosa  uteri  te  spreken  '). 

Het  dekepitheel  draagt  hetzelfde  karakter  als  het  klierepitheel. 
In  het  stroma,  de  grondsubstantie  der  mucosa,  kan  men  dikwijls 
een  submusculaire  laag  onderscheiden  (PI.  II,  fig.  1  c.  1.),  welke 
buitengewoon  kernrijk  is  en  met  v.  Gieson's  methode  hier  en  daar 
bindweefselfibrillen  vertoont,  die  in  het  slijmvlies  van  uit  het 
intermusculaire  bindweefsel  doordringen.  De  kernen  in  deze  laag 
z^n  veelal  radiair  gericht. 

De  mucosa  bevat  vele  capillaria,  dunwandige  veuae  en  enkele 
spiraalsgewijs  gewonden  arteriolae,  de  laatste  alleen  in  de  die- 
pere lagen. 

De    groote    rykdom    aan    kernen  verhindert  ons  in  dit  stadium 


1)  Het  voorkomen  van  klieren  in  de  muscularis  moet  dus  bij  Cercocebus  worden 
opgevat  als  een  normaal  verschijnsel.  Als  zoodanig  is  het  ook  door  vele  onder- 
zoekers bij  den  menschelijken  uterus  beschreven  en  afgebeeld  (zie  b.  v.  Palmee  I'ind- 
I.EY  (OS)  fig.    1— 3j. 


11 

de  celgrenzen  te  ondersclieiden  en  eenig  inzicht  te  krijgen  in  de 
fijnere  structuur  van  het  stroma. 

Dat  het  stroma-netwerk,  zoo  niet  geheel,  dan  toch  voor  een 
groot  gedeelte,  gevormd  wordt  door  de  zich  met  elkaar  verbin- 
dende uitloopers  der  stromacellen,  komt  eerst  aan  het  licht, 
wanneer  men  een  stadium  met  gezwollen  mucosa  onderzoekt.  De 
stromakernen  zijn  rond  en  ovaal;  de  laatste  soort  overheerscht  in 
de  submusculaire  laag. 

Het  is  dikwiyls  moeilijk  te  beoordeelen,  in  hoeverre  de  kleine, 
ronde  elementen  al  of  niet  dwarse  doorsneden  voorstellen  van 
ovale  kernen.  Dikwijls  vindt  men  in  de  omgeving  van  capillaria 
en  klieren,  strooken  met  groote,  langwerpige  kernen,  de  lange  as 
parallel  aan  het  verloop  van  klier  of  vat  gericht.  Deze  kernen 
onderscheiden  zich  door  grooteren  omvang  van  de  overige  stroma- 
elementeu  (PI.  Il,  fig.  2).  Celgrenzen  zyn  niet  te  herkennen,  wel 
fijne  bindweefselfibrillen,  wanneer  men  de  kleurmethode  van  v. 
GiEsoN  toepast  ^). 

De  besproken  elementen  zijn  waarschijnlijk  vergelijkbaar  met 
de  door  verschillende  onderzoekers  in  het  menschelijk  baarmoeder- 
slijmvlies  in  de  omgeving  van  klieren  en  vaten  beschreven  kernen 
(Leopold  (76),  MöRiCKE  (82),  Boldt  (90)  enz.),  welke  somtijds  als 
tot  de  membrana  propria  der  klieren  behoorend  zijn  opgevat,  doch 
veelal  als  onafhankelijk  van  deze  membrana  beschreven  worden. 
De  opvatting  van  enkele  Engelsche  auteurs  waarby  Boldt  (90) 
zich  aansluit,  dat  men  hier  te  doen  heeft  met  spierkernen  in  het 
uterusslijmvlies,  mag  op  grond  van  de  aanwezigheid  van  bind- 
weefselfibrillen en  den  vorm  van  deze  kernen  (de  spierkernen  zijn 
veel  slanker  en  langwerpiger),  direct  verworpen  worden. 

De  beschrijving  welke  Möricke  (82)  van  deze  elementen  geeft, 
komt  het  meest  met  de  mijne  overeen.  Ook  hij  wijst  op  het  bind- 
weefselachtig  karakter  der  strooken. 

Frankenstein  (00),  die  ons  een  overzicht  geeft  van  hetgeen  in 


1)  Bij  Sciiiius  en  Erinaceus  vond  ik  eveneens  in  de  oainiddellijke  omgeving  der 
klieren  kernen,  welke  zich  door  aanzienlijke  grootte  van  de  overige  stromakernen  onder- 
scheiden. 


12 

de  litteratuur  hieromtrent  is  medegedeeld,  onderscheidt  scherp 
bovengenoemde  elementen  van  platte,  staafvormige  kernen,  welke 
rondom  de  klieren  in  een  glasheldere  membraan  liggen,  welke  hij 
als  basaalmembraan  opvat.  De  perifeer  van  deze  membraan  gelegen 
kernen  acht  hij  vergelykbaar  met  de  door  Möricke  beschreven 
elementen,  beschrijft  ze  echter  als  kleiner  dan  de  gewone  stroma- 
kernen  hetgeen  niet  in  overeenstemming  is  met  Möricke's  bevin- 
dingen, noch  met  de  mijne  bij  Cercocebus. 

Een  laag  staafvormige,  afgeplatte  kernen  gelijk  Frankenstein 
in  de  membrana  propria  ziet,  kan  in  de  directe  omgeving  der 
klieren  ook  bij  Cercocebus  voorkomen,  doch  steeds  locaal,  voor- 
namelijk rondom  een  uitgezet  gedeelte  van  de  klier.  Of  we  hier 
inderdaad  met  een  membrana  propria  te  doen  hebben  of  met  stroma- 
elementen,  welke  door  mechanischen  invloed  zijn  afgeplat,  durf 
ik  niet  te  beslissen. 

Aan  het  bestaan  van  een  basaalmembraan  onder  het  dekepitheel 
heb  ik  zeer  lang  getwijfeld,  wegens  het  innig  verband  tusschen 
stroma  en  epithelium  in  de  meeste  uteri.  In  een  preparaat  met 
groote  subepitheliale  extravasaten  was  echter  zeer  duidelijk  te  zien, 
hoe  deze  door  een  glasheldere  membraan,  waarin  ik  geen  kernen  ver- 
mocht te  herkennen,  van  het  opgelichte  dekepitheel  gescheiden  waren. 

De  uterusholte  is  leeg  of  bevat  een  korrelig  secretieproduct  der 
klieren,  soms  gemengd  met  enkele  resten  eener  afgeloopeu  men- 
struatie. 

II.  Praemenstrueele  periode. 

Vermeerdering  der  elementen  heeft  plaats  door  mitotische  deeling 
van  stromacellen  en  vaatendotheel.  De  eerste  beperkt  zich  niet 
tot  een  bepaald  gebied;  de  laatste  vindt  men  voornamelijk  in  de 
oppervlakkige  slijmvlieslageu  (PI.  II,  fig.  3  mt.).  Ook  in  dek-  en 
klierepitheel  kunnen  mitosen  voorkomen,  waarbij  echter  de  klieren 
het  karakter  behouden  der  vorige  periode. 

In  twee  praemenstrueele  uteri  heb  ik  een  smalle  gezwollen, 
kernarme  subepitheliale  zone  waargenomen,  naar  buiten  begrensd 
door  een  zeer  compacte  laag  met  talrijke  capillaria  (PI.  II,  fig.  4). 


13 

Dat  dit  inderdaad  een  praemenstrueel  stadium  voorstelt,  wordt 
bevestigd  door  een  derde  preparaat,  waar  reeds  de  extravasatie 
subepitheliaal  begonnen  is. 

De  zwelling  der  mucosa  is  nooit  aanzienlijk. 

III.  Menstruatieperiode. 

\.   Toenemende  hyperaemie. 

Deze  kan  een  hoogen  graad  bereiken,  beperkt  zich  niet  tot  het 
oppervlakkige  deel  der  mucosa  zooals  PI.  II,  fig.  5  demonstreert.  De 
talrijke  capillaria  zijn  overvuld  met  bloed,  het  aantal  leucocyten 
is  naar  verhouding  niet  vermeerderd,  het  vaatendotheel  sterk  afge- 
plat. Op  de  grens  van  muscularis  en  mucosa  liggen  vele  uitge- 
zette venae. 

2.   Ruptuur  van  capillaria. 

De  eerste  extravasatie  heeft  bij  voorkeur  plaats  in  een  slijm- 
vliesplooi,  v^elke  op  doorsnede  den  indruk  maakt,  van  een  papil 
door  dunnen  steel  met  de  onderlaag  verbonden,  waarin  een  capil- 
lair dringt  (PI.  II,  fig,  6).  De  wand  van  dit  sterk  uitgezette  haarvat 
wordt  verbroken,  het  extravasaat  vermeerdert  de  uitrekking  van 
het  epithelium,  dat  in  vacuolen  elementen  uit  het  bloed  kan  op- 
nemen (voornamelijk  leucocyten),  en  ten  slotte  na  degeneratie 
zijner  cellen  zelf  moet  wijken.  Deze  degeneratie  uit  zich  door 
troebele  zwelling  van  het  protoplasma,  optreden  van  vacuolen, 
schrompeling  en  diffuse  kleurstofopname  van   den  celkern  '). 

Het  bloed  baant  zich  een  weg  door  het  verbroken  epitheel  en 
stort  zich  uit  in  de  uterusholte. 


1)  Eén  praeparaat  uit  dit  beginstadium  der  menstruatie  vertoont  een  uitgebreide 
woekering  van  het  dekepitheel  in  den  vorm  van  cubisclie  of  cylindrische  cellen  met 
zeer  bleeken,  oaregelmatig  geplaatsten  kern.  Afgezien  van  een  buitengewoon  sterke 
invasie  met  lympbocyten  draagt  de  mucosa  verder  een  normaal  karakter.  De  klieren 
nemen  geen  deel  aan  de  woekering,  welke  zich  over  de  geheele  inwendige  oppervlakte 
van  het  slijmvlies  uitstrekt.  Stromapapillen  met  capillaria  of  kleine  extravasaten  liggen 
te  midden  van  de  verbreede  epitheellaag.  Deze  uterus,  welke  niet  in  overeenstemming 
is  te  brengen  met  de  andere  beginstadia  der  menstruatie,  heeft  eeu  subsereus  haem- 
angioma;  andere  pathologische  afwijkingen  ontbreken. 

De  epitheelwoekering,  moge  ze  pathologisch  zijn,  draagt  geen  maligne  karakter. 


14 

De  eerste  extravasatie  treedt  op  aau  voor-  of  achterwand, 
nimmer  in  den  fundus  uteri,  die  dikwijls  eerst  deelneemt  aan  het 
menstruatieproces,  wanneer  de  bloeding  elders  reeds  een  zeer  aan- 
zienlijken graad  heeft  bereikt '). 

3.    Vorming  van  lacunen. 

De  bloeding  beperkt  zich  niet  langer  tot  enkele  slijmvlies- 
plooien.  Andere  capillaria  in  de  oppervlakkige  stromalagen  bar- 
sten, of  laten  per  diapedesin  bloed  uittreden.  Duidelijke  rhexis 
heb  ik  slechts  eenmaal  kunnen  aantoonen  (PI.  II,  fig.   6). 

Naar  de  uitgebreide,  doch  in  den  aanvang  zeer  circumscripte 
bloeduitstortingen  te  oordeelen,  vermoed  ik,  dat  rhexis  algemeener 
is  dan  diapedesis.  Een  beeld  gelyk  ik  later  bij  Tarsius  spectrum 
beschrijven  zal  (blz.  61,  PI.  II,  fig.  20),  waar  in  het  begin  der  men- 
struatie enkele  buiten  den  vaatwand  getreden  roode  bloedlichaampjes 
veel  meer  aan  diapedesis  doet  denken,  heb  ik  bij  Cercocebus  tever- 
geefs gezocht. 

Het  verschrompeld  uiterlijk  der  endotheelkernen  bij  Cercocebus 
in  vele  uitgezette  vaten,  hun  diffuse  kleurstof-opname  wijzen  op 
beschadiging  van  den  vaatwand.  Talrijke  extravasaten  vormen 
zich  te  midden  van  het  stroma,  zich  beperkend  tot  het  opper- 
vlakkige derde  deel  der  mucosa,  verscheidene  subepitheliaal  ge- 
leden. Hier  verdringen  ze  de  stroma-elementen  en  vormen  lacunen, 
elders  veroorzaken  ze  een  meer  diffuse  infiltratie  van  het  stroma, 
waarvan  de  cellen  haar  levensvatbaarheid  verliezen,  getuige  het 
verschrompeld  voorkomen,  en  de  diffuse  tinctie  der  kernen. 

Het  epithelium,  dat  duidelijke  kenteekenen  van  verval  draagt, 
biedt  op  vele  plaatsen  nog  weerstand  aan  den  druk  van  het 
extravasaat  -).  De  kliersecretie  is  vry  aanzienlijk,  slijm  en  bloed 
liggen   in  de  weinig  uitgezette  klieren.  Buiteuwaarts  van  de  laag 


1)  In  veibaad  met  deze  eerste  localisatie  dor  bloeding  is  het  van  belang  reeds  hier 
te  vermelden,  dat  Cercocebus  cynomolgus  als  regel  een  bidiscoïdale  (dorsale  en  ventrale) 
placenta  heeft. 

2)  De  in  picrine-zwavelzuur  gefixeerde,  in  alkohol  nabehandelde  preparaten  laten  uit 
den  aard  der  zaak  behalve  ijzerreactie  geen  andere  reacties  toe.  De  vraag  blijft  dus 
onopgelost,  in  hoeverre  b.v.  vettige  degeneratie  een  rol  speelt  bij  het  ten  gronde  gaan 
der  verschillende  elementen. 


15 

der  lacuuen  vindt  men  een  compacte  smalle  zone.  Ook  de  direct 
aan  de  muscularis  grenzende  laag  is  zeer  kernrijk. 

Reeds  in  dit  stadium  is  het  niet  aan  twijfel  onderhevig,  dat 
het  oppervlakkige  deel  van  het  slijmvlies  zal  worden  afgestooteu. 

Herstel  van  een  in  die  mate  gedegenereerd  weefsel  is  ten  eenen 
male  uitgesloten.  In  deze  periode,  in  welke  op  enkele  epitheel- 
cellen  na  nog  geen  afstooting  heeft  plaats  gehad,  kan  van  een 
kunstproduct  geen  sprake  zijn,  daar  de  rest  der  mucosa  geen 
degeneratieve  veranderingen  vertoont. 

5.  Ruptuur  der  lacunen  en  afstooting  van  weefsel  (PI.  II,  fig.  7). 

Overal  waar  het  gedegenereerde  epitheel  geen  weerstand  biedt, 
worden  de  lacunen  verbroken.  Dit  geschiedt  langzamerhand  over 
de  geheele  inwendige  oppervlakte  van  het  corpus  uteri.  Tegely- 
kertijd  heeft  afstooting  van  stromaweefsel  plaats,  welke  individueel 
in  graad  verschilt,  zich  nimmer  verder  uitstrekt  dan  het  opper- 
vlakkige derde  deel  van  het  slijmvlies. 

In  dit  stadium,  niet  zelden  reeds  in  het  voorafgaande,  vindt 
men  thrombi  in  de  uiteinden  der  afgescheurde  capillaria  of  dun- 
wandige  arteriolae,  die  in  enkele  preparaten  tot  aan  de  inwendige 
oppervlakte  reiken.  Gedegenereerde  weefselelementen  liggen  met 
bloed  en  secretieproducten  der  klieren  gemengd  in  de  uterusholte. 
Terwijl  in  de  eerste  stadia  der  menstruatie  slechts  enkele  fibriue- 
draden  tusschen  de  extravasaten  liggen,  kan  men  later  kleine 
coagula  vinden.   De  stolling  blijft  echter  zeer  beperkt. 

Dat  bij  Cercocebus  cynomolgus  een  deel  der  mucosa  uteri  in 
vivo  wordt  afgestooten,   blijkt  uit  de  volgende  waarnemingen: 

1.  In  stadium  4  der  menstruatieperiode,  vóór  dat  afstooting 
heeft  plaats  gehad,  bestaat  het  oppervlakkige  deel  der  mucosa  uit 
afstervende  weefselelementen  (dekepitheel,  klierepitheel  te  midden 
der  lacunen,  uit  elkaar  gedrongen  stromacellen),  terwijl  het  diepe, 
niet  met  bloed  geïnfiltreerde  deel  volkomen  levensvatbaar  is  (PI. 
II,  fig.  7).  Elk  artefact  is  in  dit  stadium  uitgesloten. 

2.  In  stadium  5  der  menstruatieperiode  kon  ik  in  een  preparaat 
aantoonen,  dat  in  het  proximale  deel  van  het  corpus  uteri  een 
uitgebreide,  degenereereude  weefselmassa  met  lacunen  nog  in  lossen 


16 

samenhang  staat  met  de  onaangetaste  laag  der  mucosa,  terwijl 
hieraan  grenzend,  distaal waarts,  zich  een  gebied  bevindt,  waarin 
de  afstooting  reeds  heeft  plaats  gehad  en  een  nieuw  dekepitheel 
zich  heeft  gevormd.  PI.  II  fig.  8  demonstreert  deze  bevinding  beter 
dan  een  uitvoerige  beschrijving. 

3.  In  stadium  6  der  menstruatieperiode,  na  de  afstooting,  liggen 

in  het  uteruslumen  tal  van  necrotische  resten,  die,  waren  ze  eerst 

post    mortem    afgestooten,    niet    in    die    mate    in    uiterlijk    zouden 

verschillen   van   het  met   den  uteruswand  in  samenhang  gebleven 

weefsel. 

Het  niet  afgestooten  weefsel  bevat  nog  kleine  extravasaten. 

6.  Beginnende  regeneratie. 

Het  klierepitheel  vertoont  een  enkele  mitotische  deeling.  De 
neiging  om  defecten  te  dekken  uit  zich  op  hoogst  eigenaardige  wijze : 

Het  oppervlakkige  deel  der  afgescheurde  klieren,  dat  uu  als 
monding  functionneert,  wordt  onder  afplatting  van  het  epithelium 
sterk  uitgezet  (wellicht  onder  invloed  van  de  massa  die  haar 
lumen  opvult,  terwijl  interglandulair  het  weefsel  door  verbreken 
der  lacunen  in  volume  is  verminderd). 

Van  de  wanden  dezer  kelkvormig  verwijde  klieren  kan  een  woeke- 
ring uitgaan  in  den  vorm  van  smalle  strengen,  die  een  brug  vormen 
tusschen  twee  naburige  kelken  ;  vaker  treden  de  verwijde  deelen 
direct  met  elkaar  in  contact,  doordat  ze  zich  tegen  elkaar  aanleggen, 
zonder  dat  een  verbindende  brug  noodig  is  (PI.  II,  fig.  9  a  en  «). 

PI.  I,  fig.  7  geeft  een  schematische  voorstelling  van  dit  versch^nsel, 
dat  ik  slechts  in  twee  uteri  zeer  duidelijk  heb  waargenomen,  waar- 
aan ik  echter  in  verband  met  mitotische  deelingen  in  diezelfde 
klieren  waarde  meen  te  mogen  hechten  (zie  plaatverklaring). 

Langs  dezen  weg  wordt  de  uiterst  snelle  wijze  verklaard, 
waarop  de  defecte  inwendige  oppervlakte  post  (gedeeltelijk  reeds 
intro)  menstruationem  een  bedekking  krijgt. 

Wanneer  zooals  PI.  II,  fig.  9  aanwijst,  nog  kleine  lacunen  met 
bloed  en  gedegenereerde  stroma-elemeuten  perifeer  van  de  plek  lig- 
gen, waar,  op  de  beschreven  wijze,  klieren  met  elkaar  in  contact 
treden,    moet    men    twee    mogelijkheden    in    het    oog    houden,  ten 


17 

eerste  resorptie  der  kleine  extravasaten,  ten  tweede  herhaling  van 
bovengenoemd  verschijnsel  in  een  diepere  laag,  waar  het  stroraa 
onaangetast  is.  Op  deze  laatste  mogelijkheid  wijst  het  feit,  dat 
een  dergelijke  verbinding  tusschen  de  klieren  ook  zichtbaar  is 
in  het  reeds  afgestooten  necrotische  gedeelte  der  mucosa,  en  dat 
in  een  ander  preparaat  dit  proces  eveneens  in  een  diepere  laag 
te  midden  van  gave  stroraacellen  kan  aangetoond  worden. 

Aan  den  anderen  kant  is  het  zeker,  dat  kleine  extravasaten  als 
laatste  rest  een  er  menstruatie  geresorbeerd  worden,  zoodat  de  door 
ons  waargenomen  bedekking  der  inwendige  oppervlakte  zeer  goed 
reeds  de  definitieve  bekleeding  zijn  kan. 

Het  is  mij  niet  gelukt  onder  het  beschikbare  materiaal  een 
stadium  te  vinden,  waar  dit  regeneratieverschijnsel  over  de  geheele 
inwendige  oppervlakte  is  waar  te  nemen. 

Voor  regeneratie  van  epitheel  uit  stroma-elementen  heb  ik  geen 
enkelen  bewijsgrond  gevonden. 

In  het  eindstadium  der  menstruatie  heeft  steeds  een  sterke 
invasie  van  leucocyten  (voornamelijk  lymphocyten)  plaats,  welke 
in  groote  hoeveelheid  met  de  capillaria  aangevoerd,  zich  in  het 
stroma  verspreiden,  zouder  in  die  mate  klier-  en  dekepithelium  te 
infiltreeren  als  dit  in  bepaalde  puerperale  stadia  het  geval  is 
(v.  Herwerden  (05),  hoofdstuk  V). 

Vorming  van  ijzerhoudende  pigmenten  tengevolge  van  men- 
strueele  bloeding  was  nimmer  met  zekerheid  aan  te  toonen.  In 
de  preparaten,  waar  ik  veelal  in  zwerfcellen  gelegen  haemosi- 
derine  vond  (door  ijzerreactie  als  zoodanig  aan  te  toonen),  kon 
nimmer  worden  uitgesloten,  dat  de  uterus  eenmaal  een  zwanger- 
schap had  doorgemaakt.  Pigmentatie  na  puerperale  bloedingen 
blijft  namelijk  zeer  lang  bestaan. 

IV.    POSTMENSTRUEELE    PERIODE. 

Een  mucosa  uteri  post  menstruationem  heeft  het  volgende  voor- 
komen (PI.  II,  fig.  10): 

De  mucosa  is  vrij  smal,  de  klieren  kort  en  wijd,  haar  epitheel 

2 


18 

eylindrisch.  Het  dekepitheel  draagt  cubische  of  laag  cylindrische 
cellen.  Klieren  eu  uterusholte  bevatten  detritus  der  afgeloopen 
menstruatie,  waaronder  zeer  vele  ronde  cellen  met  fijne,  zich  met 
haeraaluin  kleurende  partikeltjes.  Waar  deze  fragmentjes  grooter 
en  minder  talrijk  zijn,  kan  men  de  cellen  niet  van  polynucleaire 
leucocyten  onderscheiden.  Dezelfde  elementen  vindt  men  in  puer- 
perale  uteri,  eveneens  op  plaatsen  waar  weefseldetritus  moet 
worden  opgeruimd. 

Capillaria  en  stroma  zgn  rijk  aan  lymphocyten. 

De  compacte  submusculaire  laag,  die  ik  tijdens  en  ook  vóór 
de  menstruatie  bij  vele  mijner  preparaten  heb  aangetroffen,  is  in 
deze  periode  alleen  door  de  aanwezigheid  van  enkele  bindweefsel- 
fibrillen,  niet  meer  door  grooteren  rykdom  aan  kernen  van  de 
rest  van  het  stroma  te  onderscheiden.  Vermoedelijk  heeft  ze  een 
rol  gespeeld  bij  het  herstel  van  het  uterusslijmvlies. 

Op  deze  phase  van  den  cyclus  volgt  het  overgangsstadium, 
waarmede  ik  mijn  beschrijving  van  den  menstrueelen  kringloop 
van  Cercocebus  heb  aangevangen. 

Groep  B. 

In  enkele  stadia  van  den  menstrueelen  cyclus  treden  de  ken- 
merken, welke  deze  groep  eigen  zijn,  duidelijk  op  den  voorgrond. 
Gaan  we  uit  van  het  bovenvermelde  praemenstrueele  stadium, 
waarin  het  slijmvlies  zwelt,  terwijl  stroma-elementen  en  vaat- 
endotheel  zich  vermeerderen  langs  mitotischen  weg.  Deze  zwelling 
bereikt  een  dergelijken  graad,  dat  de  stromakernen  wijd  uit  elkaar 
komen  te  liggen,  terwijl  de  cellen  evenals  klier-  en  dekepitheel 
hypertrophische  veranderingen  ondergaan. 

Dit  laatste  treedt  voornamelijk  op  den  voorgrond,  wanneer  in 
het  ovarium  een  sterk  ontwikkeld  corpus  luteum  wordt  aangetroffen. 

De  stroraacellen  blijven  door  uitloopers  met  elkaar  verbonden, 
zwellen  nimmer  in  die  mate,  dat  ze  een  aaneengesloten  stratum 
vormen.  De  talrijke  sterk  gewonden,  in  de  fundi  uitgezette  klieren 
zijn  zaagvormig  op  doorsnede;  papilvormige  excrescenties  puilen 
hier  en  daar  in  het  klierlumen  uit,  herinnerend  aan  hetgeen  men 


19 

bij  mensch  en  aap  in  jonge  zwangerschapsstadia  vindt  (PI.  II,  fig.  11). 

Het  epitheel  is  zeer  hoog  cylindrisch,  schijnbaar  meerlagig, 
doordien  de  kernen  op  ongelijke  hoogte  staan  en  telkens  een  cel 
met  smallere  basis  afwisselt  met  andere,  welker  basis  breeder  is.  De 
kliercellen  krygen  een  glazig  voorkomen ;  de  apicale  celgrens  kan 
onduidelijk  worden,  terwijl  de  celinhoud  ongemerkt  overgaat  in 
een  korrelige  massa,  welke  de  klierholte  vult.  Eigenaardige  homo- 
gene basale  klompjes  in  de  kliercellen  (PI.  II,  fig.  12,  b.  1.),  welke 
ik  slechts  in  enkele  preparaten  waarnam  (in  een  anderen  uterus 
uit  dezelfde  periode  vindt  men  ze  apicaal),  staan  waarschijnlijk  in 
verband  met  het  sterk  verhoogde  secretieproces.  In  de  aan  de 
muscularis  grenzende  laag  vertoont  het  epitheel  van  vele  klierfundi 
degeneratieve  veranderingen.  Tusschen  ongeschonden  epitheelcellen 
liggen  sterk  gekleurde  homogene,  ovale  staafjes,  die  voor  een 
gedeelte  zijn  op  te  vatten  als  gedegenereerde  kernen  van  klier- 
epitheel  (Barfurth  (^6)),  gedeeltelijk  echter  van  uit  het  stroma 
naar  binnen  gedrongen  elementen  schijnen  te  zijn  (PI.  II,  fig.  11).  Ze 
liggen  ook  in  het  klierlumen  en  kleuren  zich  op  dezelfde  wijze 
als  spermatozoïden,  die  ik  samengeschoold  in  vele  klierfundi  in 
een  dezer  uteri  heb  kunnen  aantoonen,  welke  echter  met  sterke 
vergrooting  door  hun  kleineren  omvang  en  staartvormigen  uit- 
looper  gemakkelijk  van  bovengenoemde  elementen  zijn  te  onder- 
scheiden (PI.  II,  fig.   12  sp.)  '). 

Op  deze  degeneratie,  gepaard  met  afstooting  van  epitheelcellen 
in  de  klierfundi,  welke  we  niet  slechts  praemenstrueel,  doch  ook  in 
enkele  menstrueerende  uteri  hebben  waargenomen,  wordt  een 
eigenaardig  licht  geworpen,  wanneer  we  deze  bevinding  in  over- 
eenstemming brengen  met  die  van  Bonnet  (02)  en  Kolstee  (03) 
bij  bronstige  en  zwangere  Ungulaten  en  Carnivoren.  Deze  beide 
onderzoekers  vonden  een  afstooting  van  geïuvagineerde  klier- 
epitheelplooien,    aan    welke    ze    een    embryotrophische    beteekenis 


1)  Het  binnendringen  van  spermatozoïden  door  de  smalle  klierhalzen  tot  in  den 
fundus  uteri,  dus  tegen  de  stroomricliting  van  het  kliersecretum  op,  schijnt  een  alge- 
meen voorkomend  verschijnsel  te  zijn,  dat  ik  herhaaldelijk  behalve  bij  Cercocebus  en 
Hylobates,  ook  bij  Erinaceus  heb  kunnen  waarnemen. 


20 

toeschrijven,    een    proces,    dat   bij    het    varken    reeds   tijdens    den 
bronsttijd  kan  beginnen  (zie  hieromtrent  nader  blz.  76  en  80). 

Uit  de  muscularis  dringen  eenige  spiraalvormig  gewonden,  dik- 
v^andige  arteriolae  een  eindweegs  in  de  mucosa  door. 

Dezelfde  phasen  welke  ik  voor  groep  A.  beschreven  heb,  worden 
door  de  uteri  met  sterk  verdikte  mucosa  tgdens  menstruatie 
doorloopen. 

De  sterk  ontwikkelde  arteriolae,  die  op  een  verhoogden  bloed- 
toevoer  wijzen,  doen  uit  den  aard  der  zaak  een  sterkere  bloeding 
en  als  gevolg  hiervan  een  uitgebreider  weefselverlies  verwachten. 
In  de  preparaten  uit  het  hoogtestadium  der  menstruatie  zien  we 
dan  ook  een  aanzienlijke  verwoesting  voor  ons. 

In  deze  uteri  heb  ik  kurketrekkerachtig  gewonden  klieren  met 
degeneratieve  veranderingen  in  het  epitheel  der  fundi  gevonden 
als  in  de  voorbereidingsstadia. 

De  overeenkomst  tusschen  een  aan  de  extravasatie  voorafgaand 
stadium  en  den  toestand  der  mucosa  uteri,  wanneer  een  gekliefd 
ei  in  den  oviduct  ligt  is  zeer  treffend  ').  In  de  collectie  van  het 
zoölogisch  laboratorium  te  utrecht  zijn  twee  dergelijke  preparaten 
aanwezig,  een  van  Cercocebus  cynomolgus,  het  andere  van  Cerco- 
cebus  (Macacus)  nemestrinus. 

De  mucosa  van  den  eerstgenoemden  uterus  werd  door  Franke  (01) 
afgebeeld  en  in  korte  woorden  beschreven  (fig.  VI.  A.  plaat  XXII). 
Tusschen  het  secretieproduct  der  klieren  meen  ik  een  coagulum 
van  bloed  te  zien;  onvoldoende  conservatie  maakt  nadere  beoor- 
deeling niet  mogelijk.  In  een  derde  preparaat  met  onbevrucht  ei 
in  den  oviduct  en  zwermen  spermatozoïden  in  de  uterusholte,  zie 
ik  onmiskenbare  teekenen  eener  afgeloopen  menstruatie  in  den 
vorm  van  afgestooten  necrotische  epitheel-  en  stromaresten,  welke 
tegen  het  nieuwgevormde  dekepitheel  aanliggen. 


1)  Deze  overeenkomst  heeft  Peteks  (99)  bij  de  menschelijke  mucosa  uteri  zoozeer 
getroffen,  dat  ze  hem  tot  de  uitspraak  geleid  heeft:  „Es  seheiat  keinem  Zweifel  zu 
unterliegen,  dasz  zwischen  der  Mucosa  vor  Eintritt  der  menstruellen  Blutung  und  der 
Decidua  in  den  allererstea  Stadiën  nach  der  Einbettung  des  Eies  kein  qualitativer 
sondern  nur  ein  quantitativer  Unterschied  besteht  (blz.   15). 


21 

Dit  laatstgenoemde  preparaat  moge  ons  wijzen  op  de  moge- 
lijkheid van  ovulatie  intra,  of  direct  post  menstruationem,  het  leert 
ons  volstrekt  niet,  in  welke  phase  van  den  cyclus  de  aanhechting 
van  de  kiemblaas  plaats  heeft.  Zoolang  wij  geheel  onbekend  zijn 
met  den  tijd,  welke  bij  den  aap  tusschen  bevruchting  en  fixatie 
van  het  ei  verloopt,  is  elke  uitspraak  hieromtrent  voorbarig. 

Uit  de  overeenkomst  van  den  toestand  der  mucosa  uteri  in 
deze  allerjongste  zwangerschapsstadia  met  dien  in  het  praemen- 
strueele  stadium,  mag  geenszins  besloten  worden,  dat  de  inbedding 
van  het  ei  bij  Cercocebus  als  regel  vóór  de  te  verwachten  men- 
struatie plaats  heeft.  Wij  mogen  namelijk  niet  uit  het  oog  ver- 
liezen, dat  mogelijkerwijze  ten  allen  tijde  een  dergelijke,  ter 
inbedding  gunstige  toestand  van  het  slijmvlies  door  het  be- 
vruchte ei  in  het  leven  kan  worden  geroepen,  behalve  vermoedelijk 
in  het  stadium,  waarin  de  degeneratieve  processen  in  vollen  gang 
zgn.  Zelfs  met  deze  laatste  uitspraak  dienen  wij  voorzichtig  te 
zijn,  wanneer  wij  zien,  hoe  bij  andere  zoogdiereu  bevruchting  kan 
plaats  hebben,  terwijl  de  puerperale  uterus  nog  gevuld  is  met 
detritus  van  een  afgeloopen  partus. 

Dat  ovulatie  kan  plaats  hebben  in  de  eerste  helft  der  men- 
struatie, blijkt  uit  een  preparaat  met  recent  corpus  luteum, 
dat  extravasaten  in  het  stroma  vertoont,  terwijl  het  in  plooien 
gelegde  dekepitheel  nog  gedeeltelijk  intact  is.  Zagen  we  reeds  in 
andere  menstrueerende  uteri  het  proces  niet  zelden  intensiever 
verloopen  op  beide  placentairplaatsen  dan  in  de  omgeving,  hier 
treft  ons  de  beperking  van  de  bloeding  tot  een  scherp  omschre- 
ven gebied  aan  voor-  en  achterwand,  gepaard  met  degeneratie  en 
desquamatie  der  kliercellen  in  het  oppervlakkige  deel  van  het  slijm- 
vlies. Dat  deze  localisatie  wijst  op  een  oorspronkelijk  intiem  verband 
tusschen  placentaiie  en  menstruatie  behoeft  geen  betoog  (PI.  II,  fig.  13). 

Opmerkelijk  is  in  dezen  uterus  dat  de  klieren  niet  slechts  in 
de  diepere  lagen,  doch  over  haar  geheele  verloop  sterk  gewonden 
zijn.  De  kernen  van  het  klierepitheel  nemen  in  het  binnenste 
deel  der  mucosa  difiuus  kleurstof  op;  het  celplasma  valt  korrelig 
uiteen.    Dat    we    hier    geen    kunstproduct  voor  ons  hebben,  blijkt 


22 

uit  de  goede  conservatie  van  het  preparaat  en  uit  de  aanwezigheid 
van  normale  cellen  tusschen  het  degenereerend  epitheel  (PI.  II,  fig. 
14).  Door  de  zwelling  van  het  interglaudulaire  weefsel  en  den 
druk  der  extravasaten  worden  de  wanden  der  klieren  op  elkaar 
gedrukt,  zoodat  de  klierholte  in  tegenstelling  met  de  wijde  klier- 
fundi  hier  uiterst  nauw  is.  Deze  neiging  tot  obliteratie  van  het 
oppervlakkige  deel  der  klieren  op  beide  placeutairplaatsen  her- 
innert zeer  aan  hetgeen  men  bij  Cercocebus  in  jonge  zwanger- 
schapsstadia vindt,  eenigen  tijd  na  de  aanhechting  van  de  kiemblaas. 
Een  bevrucht  ei  werd  in  dit  preparaat  niet  gevonden.  Niet- 
tegenstaande zeer  nauwkeurig  onderzoek  kon  evenmin  een  onbe- 
vrucht  ei  worden  opgespoord,  dat  trouwens  wegens  zijn  kleineren 
omvang  eerder  aan  de  waarneming  ontsnapt.  Uit  een  preparaat, 
dat  ik  in  de  volgende  bladzijden  beschrijven  wil,  zal  voldoende 
blijken,  dat  deze  menstrueerende  uterus  niet  in  het  stadium  ver- 
keert, dat  aan  de  aanhechting  van  een  ei  voorafgaat. 

In  een  uterus  met  sterk  verbreede  mucosa  en  een  corpus 
luteum  in  een  der  bijbehoorende  ovaria,  heb  ik  een  zeer  locale 
woekering  aan  ventralen  en  dorsalen  wand  waargenomen,  welke 
in  verband  met  bevindingen  van  Selenka  (00  en  03)  en  Strahl 
en  Happe  (05)  aan  zwangere  uteri,  tot  een  nadere  bespreking 
aanleiding  geeft  (PI.  I,  fig.  8  en  PI.  II,  fig.  15  —  18). 

Uit  reconstructie-teekeningen  blijkt,  dat  deze  woekering  een 
schijfvorraig  gebied  aan  dorsalen  eu  ventralen  wand  in  beslag  neemt 
van  zeer  ongelijken  omvang  (PI.  I,  fig.  8  s.  w.).  Aan  het  gesneden 
preparaat,  dat  ik  niet  zelf  bewerkte,  en  waarvan  slechts  een  ge- 
deelte der  doorsneden  bewaard  zijn  gebleven,  was  niet  meer  uit 
te  maken,  welke  wand  de  dorsale,  welke  de  ventrale  was.  Daar 
bij  Cercocebus  als  regel  het  ei  zich  primair  aan  den  dorsalen 
wand  vasthecht,  waar  zich  de  grootste  placenta  vormt,  mag  men 
in  verband  met  mijn  volgende  beschouwingen  verwachten,  dat  de 
sterkste  woekering  aan  dezen  wand  plaats  heeft  gehad.  Het 
cylindrisch,  gedeeltelijk  kunstmatig  losgelaten  epitheel  der  omge- 
ving maakt  op  deze  plekken  plaats  voor  een  breede  strook  onregel- 


23 

matig  begrensde  cellen  met  blaasvormigen  kern,  waarin  één  of 
meer  groote  nucleoli.  Celstrengeu  dringen  van  uit  dit  woekerende 
epitheliale  weefsel  in  het  oppervlakkige  stronia,  waar  ook  celnesten 
liggen,  wier  cellen  eveneens  de  hierboven  beschreven  gedaante 
hebben.  Deze  celnesten  zijn  omsponnen  door  tal  van  uitgezette, 
met  gezwollen  endotheel  bekleede  vaten,  welke  aan  het  besproken 
gebied  een  zeer  sponsachtig  karakter  geven  (PI.  II,  fig.  15  en  16).  In 
de  streugen  en  nesten  vindt  men  hier  en  daar  onregelmatig  ver- 
spreide lacunen ;  de  cellen  zijn  voor  het  meerendeel  éénkernig; 
slechts  hier  en  daar  ligt  een  meerkernige  reuzencel.  Van  de  enkele 
klieren,  welke  in  deze  woekeringszone  aan  de  inwendige  opper- 
vlakte uitmonden,  is  het  normale  cyliodrische  epithelium  in  de 
buurt  van  de  mondingsplaats  vervangen  door  groote,  onregelmatig 
geplaatste  cellen  met  blaasvormigen  kern,  dezelfde  elementen  die 
men  in  de  celstrengen  vindt.  De  chromatine-kluwens  in  enkele 
kernen  maken  niet  den  indruk  van  normale  karyokinetische  figuren. 

Terwijl  aan  den  uteruswand,  waar  de  woekering  de  grootste 
uitgebreidheid  heeft,  deze  over  het  geheele  schijfvormige  gebied 
de  begrenzing  der  inwendige  oppervlakte  vormt,  zien  we  aan  den 
tegenoverliggenden  wand  de  compacte  epitheliale  massa  alleen 
aan  de  periferie  van  de  schijfvormige  plek  tot  aan  de  inwendige 
oppervlakte  reiken,  terwijl  meer  in  het  centrum  van  de  schijf  een 
afgeplatte,  soms  uit  meerkernige  cellen  bestaande  laag  het  zeer 
sponsachtige  onderliggende  stroma,  waarin  hier  en  daar  celnesten 
tusschen  de  uitgezette  vaten  liggen,  tegen  het  uteruslumen  afsluit. 
De  beschreven  celmassa,  waarvan  de  kernen  een  veel  kleinere 
afmeting  hebben  dan  de  bovengenoemde  groote  blaasvormige 
kernen,  vormt  eveneens  de  bekleeding  van  den  hals  eener  in  het 
centrum  der  schijf  gelegen  klier,  die  overigens  met  normaal 
cylinderepitheel  bekleed  is  (PI.  II,   fig.   17  tr.). 

Een  kiemblaas  is  in  ons  preparaat  niet  gevonden. 

Een  volgeus  de  afbeeldingen  en  beschrijving  te  oordeelen  over- 
eenkomstig woekeringsproces  is  door  Selenka  bij  Cercocebus  en 
Semnopithecus  beschreven  in  jonge  zwangerschapsstadia  met  pas 
aangehechte    kiemblaas,    zoowel    op    de    aanhechtingsplaats   als  in 


24 

de  onmiddelyke  omgeving.  Verauderiug  der  celnesten  in  syncytium, 
gelijk  Selet^ka  waarnam,  heb  ik  echter  niet  gevonden  (00  blz. 
191—193,  03  fig.   7—8). 

Selenka  laat  deze  woekering  uitgaan  van  moederlijk  epithe- 
lium  ').  Het  is  op  grond  van  deze  bevindingen,  dat  volgens  hem 
een  belangrijke  rol  moet  worden  toegeschreven  aan  dit  moederlyke 
weefsel  bij  de  vorming  der  placenta,  een  meening  welke  ook  door 
Strahl  en  Happe  (05  blz.  517,  525)  verdedigd  is. 

Naar  aanleiding  van  deze  mededeelingen  van  Selenka  en  Strahl 
en  Happe  was  het,  in  verband  met  de  uiterst  gewichtige  vraag  om- 
trent de  herkomst  van  het  syncytiale  weefsel,  dat  de  villi  be- 
kleedt, zeer  gewenscht  tot  een  juiste  opvatting  te  komeu  omtrent 
het  ontstaan  der  eigenaardig  scherp  gelocaliseerde,  epitheliale  cel- 
woekering in  den  bovenvermelden  uterus  op  beide  placentair- 
plaatsen. 

Verschillende  mogelykheden  kwamen  hierbij  in  aanmerking: 

1.  De  woekering  gaat  uit  van  moederlijk  epitheel,  heeft  plaats 
vóór  de  aanhechting  van  een  reeds  in  oviduct  of  uterusholte  aan- 
wezig, bevrucht  ei. 

2.  Bij  de  bewerking  is  een  reeds  vastgehechte  kiemblaas  ver- 
loren gegaan.  Ten  aanzien  van  dit  laatste  doen  zich  twee  mogelijk- 
heden voor: 

a.  De  woekering  gaat  uit  van  moederlijk  epitheel. 

b.  De  woekering  is  van  foetale  of  van  gemengde  herkomst. 
Het    komt    my    hoogst    waarschijnlijk    voor,    dat    we    hier    een 

zeer  jong  zwangerschapsstadium  voor  ons  hebben,  waarvan  de 
eerst  onlangs  vastgehechte  kiemblaas  bij  de  bewerking  is  ver- 
loren gegaan.  Na  herhaald  onderzoek  heeft  mij  tot  deze  con- 
clusie  geleid   de    waarneming,    dat    enkele    uitgezette,    alleen    met 


1)  Ik  betwijfel  zeer  of,  zooals  Selenka  meent,  de  cellen,  welke  Peters  (blz.  13 
en  63)  in  de  „Umlagerungszone"  en  de  decidua  vera  beschrijft  van  den  menschelijken 
uterus  en  fig.  36 — 40  afbeeldt,  vergelijkbaar  zijn  met  deze  nestcellen.  Peters  heeft 
trouwens  zelf  reeds  de  epitheliale  herkomst  dier  elementen  ontkend  (naar  aanleiding 
van  een  dergelijke  vondst  van  Meetens,  die  zo  vergelijkbaar  achtte  met  de  door 
Straiil  waargenomen  syncytiale  elementen  in  de  omgeving  van  de  placenta  der  kat), 
en  ze  veeleer  als  voorloopers  beschouwd  van  toekomstige  deciduacellen. 


25 

gezwollen  endotheel  bekleede  vaten  in  directe  communicatie  staan 
met  een  ruimte,  welke  uu  deel  uitmaakt  van  de  uterusholte,  doch 
vóór  de  afscheuring  der  kierablaas  de  intervilleuse  ruimte  moet 
geweest  zijn.  Het  gezwollen  endotheel  zet  zich  direct  voort  in 
bovengenoemde  groote,  afgeplatte  somtijds  meerkernige  cellen, 
welke  vermoedelijk  de  basale  begrenzing  hebben  gevormd  van 
de  intervilleuse  ruimte.  Op  het  punt  van  doorbraak  ligt  nog  hier 
en  daar  een  detritusmassa.  Dat  groote  cellen,  gelijk  we  ze  ook  in 
de  celnesten  waarnamen,  in  staat  zijn,  moederlijke  vaten  aan  te 
vreten,  blijkt  uit  een  doorsnede,  waar  een  defect  in  het  vaat- 
endotheel  is  te  zien  op  een  plek,  waar  een  zoodanig  cel  tegen 
den  vaatwand  aanligt.  De  meeste  moederlijke  vaten  vormen  nog 
een  gesloten  systeem,  door  soliede  celwoekering  van  de  inwendige 
oppervlakte  gescheiden.  Het  vaatendotheel  zelf  vertoont  geen 
woekeringsversch^nselen.  Vermoedelijk  was  in  dit  stadium  nog 
slechts  een  eerste  aanvang  gemaakt  met  de  vorming  eener  inter- 
villeuse ruimte. 

De  epitheliale  celwoekering  maakt  aan  de  naar  het  uteruslumen 
toegekeerde  zyde  een  eenigzins  gehavenden  indruk,  zoodat  we  ons 
zeer  goed  kunnen  voorstellen,  dat  op  deze  plek  de  nog  weinig  vast 
met  den  uteruswand  verbonden  kiemblaas  is  afgescheurd.  Regel- 
matiger is  de  begrenzing  in  het  centrum  van  de  ééne  schijf,  waar 
de  besproken  laag  met  één-  en  meerkernige  cellen  ligt,  die 
wij  opgevat  hebben  als  de  basale  begrenzing  eener  intervilleuse 
ruimte. 

Of  de  epitheelwoekering  te  midden  van  het  stroma  en  aan  de 
inwendige  uterusoppervlakte  van  zuiver  foetale  herkomst  is,  kan  niet 
in  dit  stadium  worden  beslist.  Toch  neig  ik  zeer  in  deze  richting.  De 
wijze,  waarop  het  normale  cylindrische  klier-  en  dekepitheel  ver- 
drongen is  geworden  door  groote  cellen  van  geheel  ander  karakter, 
herinnert  ons  aan  hetgeen  b.  v,  door  Hubuecht  (98)  bij  een 
Primaat  als  Tarsius  spectrum  beschreven  en  afgebeeld  is,  als  een 
aanvreten  van  moederlijk  epithelium  door  den  trophoblast.  Het- 
zelfde geldt  voor  het  arrodeeren  der  moederl^ke  vaten. 

Eigenaardig  is  het,  dat  nu  eens  het  epitheel  vervangen  wordt  door 


26 

groote  blaasvormige  kernen  (PI.  II,  fig.  18),  dan  weer  door  een 
meer  syncytiale  massa  met  talrijke  kleine,  donker  getinte  kernen 
(PI.  II,  fig.  17).  Of  we  hier  te  doen  hebben  met  een  differentiatie 
in  plasmodi-  en  cytotrophoblast  vermag  ik  niet  uit  te  maken. 
Mocht  dit  het  geval  zijn,  zoo  is  de  verdeeling  in  deze  beide 
lagen  minder  karakteristiek  dan  in  een  later  (ook  nog  zeer  jong) 
zwangerschapsstadium,  waar  men  duidelijk  de  smalle  syncytiale 
plasmoditrophoblast  als  begrenzing  vindt  der  cytotrophoblast- 
woekeringen.  De  cellen  van  deze  laatste  komen  in  vorm  en  afme- 
ting het  meest  overeen  met  de  door  ons  beschreven  groote  elementen. 

De  mucosa  uteri  in  dit  jonge  zwangerschapsstadium  draagt 
verder  het  karakter  der  sub  B  beschreven  praemenstrueele  stadia. 
De  sterk  gewonden,  in  de  fundi  uitgezette  klieren  bevatten  be- 
halve secretum,  schimmen  van  roode  bloedlichaampjes.  Het  stroma 
is  sterk  gezwollen ;  de  stromacellen  hebben  nog  niet  de  modifi- 
catie ondergaan,  welke  ze  in  latere  zwangerschapsstadia  eenigszins 
vergelijkbaar  maakt  met  de  deciduacellen  der  menschelijke  gravi- 
diteit  (v.  Herwerden  (05),  hoofdstuk  V). 

In  de  onlangs  verschenen  publicatie  over  de  placenta  der 
staartapen  hebben  Strahl  en  Happe  (05)  soliede  epitheelstrengen 
bij  eenige  jonge  zwangerschapsstadia  van  Mycetes  seniculus  be- 
schreven (N°.  1  —  4)  zoowel  op  de  placentairplaats  in  het  moederlijk 
weefsel  onder  het  basaalsyncytium,  dat  de  uterine  begrenzing 
der  intervilleuse  ruimte  vormt,  als  aan  den  anti-placentairen 
uteruswand  te  midden  van  een  verdikt  deel  van  het  slijmvlies, 
dat  ze  met  den  naam   »placentoïd"  bestempelen. 

Naar  aanleiding  van  deze  bevindingen  spreken  zij  het  ver- 
moeden uit,  dat  vóór  de  komst  van  het  ei  in  den  uterus  een 
groot  gedeelte  van  ventralen  en  dorsalen  uteruswand  bij  Mycetes 
veranderingen  ondergaat,  doordat  er  woekering  van  bindweefsel 
plaats  heeft,  waarin  epitheelstrengen  dringen  (blz.  550), 

Ook  bij  een  zeer  jong  zwangerschapsstadium  van  Semnopithecus 
nasicus  (N°.  1),  waar  zich  reeds  aan  den  eeneu  uteruswand  een 
placenta  had  gevormd,  beschrijven  Strahl  en  Happe  een  kleine 
verhevenheid  aan  den  tegeuoverliggenden  wand  met  onregelmatige 


27 

oppervlakte,    door    laag   epitheel    begrensd,    van  waaruit  epitheel- 
strengen  in  het  stroma  dringen. 

In  verband  met  de  bidiscoïdale  placentatie  van  Semnopitbecus 
verwachten  deze  onderzoekers,  dat  hier  materiaal  ligt,  hetwelk,  zoodra 
de  kiemblaas  met  dezen  wand  in  samenhang  treedt,  gebruikt  wordt 
tot  opbouw  der  tweede  placenta.  »Wir  können  (hiernach)  anneh- 
men  dasz  im  Augenblick  der  Verbindung  der  Fruchtblase  mit 
der  Uteruswand  Epithel  und  Zapfen  das  Widerlager  für  die  vor- 
wachseuden  Zotten  abgeben." 

De  vruchtblaas  was  in  de  beschreven  uterus  van  Semnopitbecus 
uitgeprepareerd.  Volkomen  zekerheid,  dat  ook  in  dit  geval  niet 
reeds  de  kiemblaas  in  verbinding  was  getreden  met  den  tegen- 
over liggenden  uteruswand  (een  verbinding  welke  kunstmatig 
kan  verbroken  zijn),  wordt  ons  hier  niet  gegeven.  De  afbeelding 
der  woekering  bij  Semnopitbecus  (fig.  35,  plaat  XXXV)  herinnert 
zeer  aan  hetgeen  we  bij  Cercocebus  waarnamen. 

De  epitheelstrengen  in  het  placentoïd  gel^k  ze  door  Strahl  en 
ÏÏAPPE  verscheidene  malen  bij  Mycetes  gevonden  werden,  kunnen 
echter  niet  op  deze  wijze  verklaard  worden  (Mycetes  heeft  een 
monodiscoïdale  placenta;  een  bidiscoïdale  komt  slechts  als  zeld- 
zame variatie  voor). 

Deze  laatste  waarneming  van  Strahl  en  Happe  leidt  ons  er 
toe,  uiterst  voorzichtig  te  zijn  met  onze  uitspraak  omtrent  de 
herkomst  van  alle  epitheliale  woekeringen  op  de  placentairplaatsen. 
Hoezeer  we  ook  geneigd  zijn  haar  uitsluitend  aan  den  trophoblast 
toe  te  schrijven,  is  een  preparaat  als  het  door  ons  beschrevene, 
waar  door  verbreken  van  den  samenhang  tusschen  kiemblaas  en 
uteruswand  de  topographische  verhoudingen  gestoord  zijn,  geens- 
zins geschikt  tot  een  definitieve  beslissing. 

De  vraag  of,  gelijk  Strahl  en  Happe  verwachten,  een  moeder- 
lijke epitheelwoekering  aan  de  placentatie  bij  katarrhine  staart- 
apen  voorafgaat,  blijft  dus  nog  onbeantwoord.  In  de  uteri  met 
gekliefd  ei  in  den  bijbehoorenden  oviduct  is  van  een  dergelijk 
verschijnsel  nog  niets  te  bespeuren,  doch  mogelijkerwijze  vindt 
men  haar  in  een  volgend  stadium  vóór  de  aanhechting  der  kiem- 


28 

blaas.  Mocht  dit  later  blijken  het  geval  te  z^n,  zoo  komt  het  mij, 
in  verband  met  hetgeen  het  onderzoek  omtrent  de  placentatie  bij 
andere  zoogdieren  aan  het  licht  heeft  gebracht,  niet  denkbaar  voor, 
dat  een  dergelijk  woekerend  moederlijk  epithelium,  gelyk  Selenka 
vermoedt  en  Strahl  en  Happe  niet  onwaarschijnlyk  achten,  de  syn- 
cytiale  bekleeding  zal  vormen  der  foetale  villi.  Men  zou  dan  veeleer 
haar  beteekenis  moeten  zoeken  in  een  consolidatie  van  het  sponsach- 
tige,  hyperaemische  weefsel,  waardoor  een  extravasatie  wordt  ver- 
hinderd uit  de  gezwollen   capillaria  in  een  tijdperk  voorafgaande  aan 
dat,  waarin  elementen  van  foetale  herkomst  zoowel  dit  weefsel  als 
de    capillaria    aanvretend,    een    communicatie    tot    stand    brengen 
tusschen   de   moederlgke    bloedbanen    en    de   intervilleuse   ruimte. 
Een    dergelijk    gebied,    stroma,    moederlijke   epitheelwoekering   en 
capillaria    omvattend,    zou    moeten  gerangschikt  worden  onder  de 
z.  g.   »trophospongiale"  weefsels. 

Het  is  hier  de  plaats,  de  beteekenis  van  den  door  Hubrecht 
ingevoerden  term  »trophospongia"  nader  uiteen  te  zetten.  Hubrecht 
past  dezen  naam  toe  op  alle  producten,  door  progressieve  verande- 
ringen in  het  moederlijk  weefsel  ontstaan,  welke  reeds  tot  ont- 
wikkeling komen  in  het  praeplacentaire  stadium  en  ten  doel 
hebben  den  toevoer  van  het  moederlijk  bloed  naar  de  placenta  te 
regelen,  zonder  dat  in  dit  hyperaemisch  gebied  uitgebreide  extra- 
vasaten  ontstaan.  Dit  zien  wg  bij  Sorex  in  den  vorm  van  een  uit- 
gebreide woekering  van  het  dekepitheel  der  mucosa,  bg  Erinaceus  '), 
Tarsius  en  Tupaja  als  een  woekering  van  vaatrijk  stromaweefsel 
(waaraan  zich  bij  Tarsius,  na  aanhechting  van  de  kiemblaas,  woeke- 
ring van  het  klierepitheel  toevoegt).  Dit  weefsel  wordt  in  latere 
stadia  door  trophoblast  aangevreten  (zie  Hubrecht  94,  89  en  98). 

Hubrecht  wijst  op  de  homologie  van  de  met  »trophospongia" 
aangeduide  weefsels  met  de  » paraplacenta"  gelijk  Nolf  (96)  deze 


1)  Volgens  de  latere  opvatting  van  Hurekcht  is  het  onder  den  naam  van  „decidual 
swellings"  beschreven  weefsel  van  Erinaceus  de  eigenlijke  trophospougia,  gelijk  Resink(03) 
in  con  in  Huurecht's  laboratorium  bewerkte  dissertatie  nader  heeft  uiteen  gezet.  Het 
gebied,  dat  bij  den  egel  deel  uitmaakt  van  den  trophospheer  en  in  Hubrecht's  eerste 
publicatie  (OO)  met  den  naam  trophospongia  werd  beschreven,  is  gebleken  van  foetale 
herkomst  te  zijn. 


29 

bij  de  vleermuis  heeft  beschreven.  Deze  paraplacenta  wordt  voor- 
gesteld door  de  oppervlakkige,  zeer  vaatryke  laag  der  mucosa, 
vóór  de  aanhechting  van  de  kiemblaas. 

Mocht  nu  blyken,  dat  by  Cercocebus  een  epitheelwoekering  aan 
de  placentatie  voorafgaat,  zoo  is  volgens  de  boven  uiteengezette 
voorstelling  de  functie  dezer  woekerende  elementen  van  betrekkelijk 
ondergeschikten  aard,  in  tegenstelling  met  de  opvatting  waartoe 
Selenka  en  Strahl  geneigd  zijn,  dat  woekerend  moederlijk  epithe- 
lium    een    rol  speelt  bg  de  syncytiale  bekleeding  der  foetale  villi. 


Theoretische  beschouwingen  voorloopig  ter  zijde  stellende,  wensch 
ik  enkele  waargenomen  feiten  aan  een  korte  bespreking  te  onder- 
werpen : 

1.  Het  onderscheid  in  omvang  van  het  corpus  uteri  en  in 
breedte  van  het  slijmvlies  gaf  mij  aanleiding  den  geslachtsrypen 
uterus  van  Cercocebus  in  twee  groepen  A  en  B  te  splitsen. 

2.  Bij  inspectie  der  ovaria  bleek,  dat  groep  B  met  omvangrijk 
corpus  uteri  en  breede  mucosa,  hetzij  een  grooten  follikel,  hetzy 
een  corpus  luteum  bezat,  terwijl  in  groep  A  deze  vondst  een  uit- 
zondering was. 

3.  Microscopisch  onderzoek  leerde  vervolgens,  dat  de  mucosa 
uteri  van  groep  B  voornamelijk  in  het  stadium  met  corpus  luteum 
in  het  ovarium,  een  geheel  ander  voorkomen  had  dan  het  slijm- 
vlies van  groep  A,  zoowel  ante,  als  intra  menstruaiionem.  Samen- 
vattende noem  ik  als  zoodanig  den  graad  van  hypertrophie 
van  alle  elementen,  den  zaagvorm  der  talrijke  klieren  en  haar 
verhoogde  secretie,  de  spiraalsgewijs  gewonden,  dikwandige  arte- 
riolae.  Ik  vermeld  nadrukkelijk,  dat  ik  deze  typische  veranderingen 
nooit  heb  waargenomen  zonder  bovengenoemde  kenteekenen  in 
het  ovarium  (als  uitzondering  noem  ik  een  preparaat  met  ovariaal- 
cyste,  dat  tevens  pathologische  veranderingen  in  het  slijmvlies 
vertoonde). 

Onder  groep  B  vallen  6  uteri  met  promineerenden  follikel  in 
een    der   bybehoorende   ovaria,    waaronder    5    praemenstrueele    en 


30 

1  menstrueerende  (stadium  3 — 4  der  raenstruatieperiode);  11  uteri 
met  sterk  ontwikkeld  corpus  luteura,  waaronder  6  menstrueerende 
(stadium  5  —  6  der  menstruatieperiode).  In  2  preparaten  was  bet 
corpus  luteum  van  zeer  jongen  datum ;  een  versch  litteeken  was 
nog  zichtbaar.  Dit  was  bet  geval  by  1  menstrueerenden  uterus 
(stadium  3 — 4  der  menstruatieperiode),  en  1  postmenstrueel  stadium 
(dit  laatste  met  onbevrucbt  ei  in  den  oviduct  en  zwermen  sperma- 
tozoïden in  de  uterusbolte).  In  9  preparaten  was  in  bet  ovarium 
op  de  ruptuurplaats  geen  verscb  litteeken  meer  te  zien ;  tocb 
was  bet  corpus  luteum  sterk  ontwikkeld  en,  getuige  de  centrale, 
met  coagula  gevulde  bolte,  dikwijls  afkomstig  van  een  nog  niet 
lang  geleden  gebarsten  foUikel. 

Het  corpus  luteum  van  Cercocebus  cynomolgus  is  een  op  frontale 
doorsnede  van  het  ovarium  macroscopiscb  duidelyk  herkenbaar 
lichaam,  dat  in  de  phase  zijner  sterkste  ontwikkeling  een  groot  ge- 
deelte dezer  doorsnede  in  beslag  neemt,  later  in  omvang  vermindert 
en  ten  slotte  nog  langen  tijd  als  litteekenacbtig  weefsel  macroscopisch 
zichtbaar  blijft.  Kleine  bruine  vlekken,  welke  men  niet  zelden  in 
beide  ovaria  gelijktijdig  vindt,  blijken  by  microscopisch  onderzoek 
te  bestaan  uit  diffuus  verspreide  cellen,  welke  onafhankelijk  van 
bet  corpus  luteum  schijnen  voor  te  komen.  Haar  gedaante,  gele 
tint  en  talrijke  vacuoleu  komen  overeen  met  de  beschrijving  welke 
herhaaldelijk  gegeven  is  van  z.g.  interstitieele  cellen  van  het 
ovarium,  aan  welke  een  secretorische  beteekenis  wordt  toegeschreven 
(Cohn  03),  Ik  maak  slechts  melding  van  deze  cellen,  omdat  men 
zonder  deze  voorkennis  geneigd  zou  zijn,  bij  de  macroscopische 
bezichtiging  van  het  ovarium  aan  een  oud,  verschrompeld  corpus 
luteum  te  denken. 

Daar  het  niet  in  mijn  bedoeling  lag,  een  anatomisch  onderzoek 
naar  de  structuur  van  het  corpus  luteum  in  te  stellen  (hiertoe 
verwijs  ik  naar  de  bevindingen  van  Heape  (97)  bij  Macacus  rhesus), 
doch  alleen  eenig  inzicht  wenschte  te  krijgen  in  de  ovulatie- 
verhoudingen bij  Cercocebus,  heb  ik  van  de  geheele  in  het  labora- 
torium aanwezige  verzameling  (de  infantiele  uteri  uitgezonderd) 
alle    ovaria    frontaal   doorgesneden    en    met   de  loupe  onderzocht. 


81 

Dit    onderzoek,    dat    zich    over    ruim    350   uteri  uitstrekte,  gaf  de 
volgende  resultaten : 

1.  Tot  aan  het  einde  der  zwangerschap  draagt  een  der  ovaria 
een  macroscopisch  duidelijk  zichtbaar  corpus  luteum.  Microscopisch 
is  aan  dit  lichaam  nog  geen  spoor  van  litteekenvorming  te  her- 
kennen ;  het  draagt  geheel  het  karakter  van  een  klierachtig, 
vaatryk  orgaan. 

2.  In  den  vroeg  puerperalen  uterus  heeft  het  corpus  luteum 
hetzelfde  karakter  als  in  de  late  zwangerschapsstadia.  Het  kan 
een  zeer  aanzienlijken  omvang  bereiken,  waardoor  het  ééne  ovarium 
het  andere  vele  malen  in  grootte  overtreft.  Te  oordeelen  naar  den 
microscopisch  en  bouw  en  het  ontbreken  van  een  versch  litteeken 
is  dit  het  corpus  luteum  graviditatis,  dat  na  den  partus  is  blijven 
voortbestaan  en  niet  een  nieuw  gevormd  corpus  luteum,  afkom- 
stig van  een  in  den  aanvang  van  het  puerperium  gebarsten  follikel. 

3.  Een  macroscopisch  duidelijk  zichtbaar  (niet  litteekenachtig 
veranderd)  corpus  luteum  werd  buiten  zwangerschap  en  puerperium 
gevonden  in  de  bijbehoorende  ovaria  van : 

a.  de  bovengenoemde  11  uteri,  welke  wegens  de  breedte  en 
eigenaardige  structuur  van  het  slijmvlies  onder  groep  B  gerang- 
schikt zijn. 

h.  eenige  postmenstrueele  uteri  met  duidelijke  resten  der  afge- 
loopen  menstruatie,  waar  uit  den  aard  der  zaak  geen  verbreede 
mucosa  meer  te  verwachten   was. 

c.  4  uteri,  die  noch  tot  een  postmenstrueel,  noch  tot  een  puer- 
peraal  stadium  schenen  te  behooren  en  toch  wat  de  breedte  van 
het  slymvlies  aangaat,  niet  onder  groep  B  mochten  gerangschikt 
worden. 

Ware  het  bij  mijn  onderzoek  gebleken,  dat  buiten  zwanger- 
schap en  puerperium  uitsluitend  de  onder  groep  B  vermelde  uteri 
een  grooten  follikel  of  een  corpus  luteum  in  een  der  bijbehoorende 
ovaria  vertoonden,  zoo  zou  dit  een  eigenaardig  licht  geworpen 
hebben  op  een  verband  tusschen  het  ovulatieproces  en  den  toestand 
van  het  uterusslijmvlies. 

Nu  echter  zwangerschap,  puerperium  en  postmenstrueel  stadium 


32 

buiten  beschouwing  gelaten,  een  corpus  luteum  in  enkele  gevallen 
schijnt  voor  te  komen,  zonder  dat  de  uterus  de  onder  groep  B 
aangegeven  kenmerken  vertoont,  dienen  wij  ons  voorloopig  te 
hoeden  voor  een  dergelijke  gevolgtrekking. 

De  12  menstrueerende  uteri,  welke  onder  groep  A  vallen,  hebben 
in  de  bijbehoorende  ovaria  noch  een  proraineerenden  follikel,  noch 
een  macroscopisch  zichtbaar  corpus  luteum.  Deze  laatste  waarne- 
ming heioijsi  ons,  dat  bij  Cercocebus  ovulatie  en  menstruatie  niet 
noodzakelijkerwijze  aan  elkaar  gebonden  zijn. 

Tot  hetzelfde  resultaat  is  Heape  gekomen  tijdens  een  onder- 
zoek omtrent  de  ovulatie-verhoudingen  bg  Semnopithecus  entellus 
en  Macacus  rhesus  (94  blz.  442  en  97  blz.  150).  Deze  apen 
vertoonen  in  Voor-indie  een  bepaalde  periode  van  ontvankelijk- 
heid (zie  hieromtrent  nader  blz.  40),  Op  grond  van  de  talrijke 
menstrueerende  uteri  zonder  sporen  van  een  corpus  luteum  in  de 
bijbehoorende  ovaria,  heeft  Heape  de  gevolgtrekking  gemaakt,  dat 
ovulatie  buiten  die  sexueele  periode  uiterst  zeldzaam  zou  zijn.  In 
17  menstrueerende  uteri  van  Macacus  rhesus  werd  twee  maal  een 
oud,  eenmaal  een  versch  corpus  luteum  gevonden,  in  42  menstru- 
eerende uteri  van  Semnopithecus  entellus  geen  enkel  versch,  twee 
maal  een  oud  corpus  luteum,  vier  maal  een  litteeken  in  een 
der  ovaria. 

Heape  wyst  er  op,  dat  in  den  pasgebarsten  follikel  van  het 
menschelijk  ovarium  steeds  een  bloedprop  wordt  beschreven,  terwijl 
hij  deze  bij  Semnopithecus  en  Macacus  nooit  heeft  gevonden.  Hij 
spreekt  het  vermoeden  uit,  dat  bij  deze  apen  tijdens  de  periode 
van  ontvankelijkheid,  gedurende  welke  hij  een  verhoogden  bloed- 
toevoer  naar  de  ovaria  verwacht,  de  bloeduitstorting  wel  plaats 
heeft.  Ik  heb  naar  aanleiding  van  deze  veronderstelling  nagegaan, 
of  de  versche  corpora  lutea  welke  ik  tot  mijn  beschikking  had 
al  of  niet  met  bloed  gevuld  waren.  In  twee  versche  corpora 
lutea  heb  ik  ongetwijfeld  een  bloedcoagulura  gevonden ;  een  dezer 
in  een  ovarium  met  gekliefd  ei  in  den  bijbehoorenden  oviduct,  het 
andere  in  een  ovarium,  waarvan  de  bijbehoorende  uterus  in  stadium 
5  der  menstruatieperiode  verkeerde. 


83 

Bi)  de  andere  jonge  corpora  lutea  vermocht  ik  niet  uit  te 
maken,  of  de  inhoud  uit  bloed  of  gecoaguleerd  eiwit  bestond.  In 
de  onder  groep  A  gerangschikte  geuitalia,  was  van  een  centrale 
holte  in  het  corpus  luteum  geen  sprake  meer;  de  enkele  keeren, 
dat  onder  deze  groep  een  corpus  luteum  gevonden  werd,  was  het 
van  ouderen  datum. 

Menstruatie  kan  dus  bij  Cercocebus  plaats  hebben,  zonder  dat 
een  ei  het  ovarium  verlaat.  Dit  wordt  overtuigend  bewezen  door 
de  preparaten  in  het  eindstadium  der  menstruatie,  zonder  grooten 
foUikel  en  zonder  corpus  luteum  in  een  der  ovaria. 

Uiterst  belangrijk  ware  het  nu  de  vraag  te  beantwoorden,  of  bij 
Cercocebus  een  geheele  menstrueele  cyclus  zonder  ovulatie 
kan  voorbij  gaan. 

Naar  aanleiding  van  deze  vraag  heb  ik  beide  ovaria,  welke 
bg  een  menstrueerenden  uterus  uit  groep  A  behoorden  (stadium 
4 — 5  der  menstruatieperiode),  in  serie-doorsneden  onderzocht.  Een 
oud  corpus  luteum  was  niet  aanwezig;  daarentegen  naast  enkele 
rijpende  follikels  talrijke,  welke  atretisch  ten  gronde  waren  gegaan 
of  neiging  tot  atresie  vertoonden,  hetgeen  zich  uitte  door  sterke 
bindweefselverdikking  van  den  kapsel  met  hyaline  verandering 
van  dit  weefsel.  Enkele  zeer  oude  litteekens  wezen  wellicht  op 
vroegere  ovulaties. 

De  levensduur  van  het  corpus  luteum  buiten  zwangerschap  zou 
ons  bij  apen  bekend  moeten  zijn,  alvorens  ik  uit  dit  preparaat 
het  besluit  zou  willen  trekken,  dat  inderdaad  bij  Cercocebus 
menstrueele  cycli  zouder  ovulatieproces  verloopen.  Toch  vestig  ik 
de  aandacht  op  deze  mogelijkheid,  ook  in  verband  met  de  waar- 
neming van  Heape  en  mij,  dat  bij  apen  menstruatie  ongetwijfeld 
niet  gebonden  is  aan  ovulatie,  en  tevens  in  verband  met  een 
onderzoek  van  Leopold  en  Mironoff  (94),  die  meenden  waar  te 
nemen,  dat  ook  bi]  den  mensch  ten  minste  één  menstrueele  cyclus 
zonder  ovulatie  kan  voorbijgaan.  Op  de  bevindingen  van  deze 
laatste  onderzoekers  kom  ik  bij  mijn  bespreking  over  sexueele 
periodiciteit  (hoofdstuk  III   blz.   106)  nader  terug. 


34 

Op  plaat  I  fig.  1 — 6  zijn  zes  sagittale  doorsneden,  ongeveer  uit 
het  midden  van  het  corpus  uteri,  bij  vijfmalige  vergrooting  afge- 
beeld, ter  demonstratie  van  het  verschil  in  grootte  van  het  geheele 
uteruslichaam,  het  verschil  in  breedte  en  structuur  van  het  slijm- 
vlies tusschen  groep  A  en  B. 

Fig.  1 — 3  hebben  noch  een  corpus  luteum,  noch  een  grooten 
follikel  in  de  bijbehoorende  ovaria  (groep  A),  fig.  4 — 6  een  grooten 
follikel  (fig.  4)  of  een  corpus  luteum  (fig.  5  en  6)  (groep  B). 

In  beide  groepen  kan  men  sporen  van  een  doorgemaakte  zwan- 
gerschap vinden. 

Groep  A. 

Fig.  1  vertegenwoordigt  een  praemenstrueel  stadium  (lichte  zwel- 
ling van  het  slijmvlies,  mitosen  in  het  stroma). 

Fig.  2  bevindt  zich  in  het  begin  der  menstruatie  (stadium  2 
der  menstruatieperiode).  Het  epitheel  is  op  twee  tegenover  elkaar 
liggende  plekken  verbroken.  In  de  uterusholte  ligt  een  extravasaat 
(zie  plaat  II  fig.  5). 

Fig.  3  is  een  uterus  direct  na  afloop  der  menstruatie.  De 
kliermondingen  zijn  wijd  (zie  plaat  II  fig.  10).  In  de  uterusholte 
ligt  een  oud  extravasaat,  in  het  stroma  nog  enkele  schimmen  van 
roode  bloedlichaampjes. 

Deze  uteri  uit  verschillende  phasen  van  den  menstrueelen  cyclus 
hebben  alle  in  vergelijking  met  groep  B  een  smalle  mucosa. 

Groep  B. 

Fig.  4  vertegenwoordigt  een  praemenstrueel  stadium  met  grooten 
follikel  in  een  der  ovaria.  Het  slijmvlies  is  verbreed,  de  klieren 
beginnen  windingen  te  vertoonen. 

Fig.  5  is  een  praemenstrueel  stadium  met  recent  corpus  luteum 
in  een  der  ovaria.  Het  slijmvlies  is  sterk  verbreed,  de  talrijke 
klieren  kurketrekkerachtig  gewonden,  in  de  fundi  uitgezet. 

Fig.  6  stelt  een  menstrueerenden  uterus  voor  met  een  iets  ouder 
corpus  luteum  in  een  der  bijbehoorende  ovaria.  Een  oppervlakkig 
deel  van  het  slijmvlies  ia  reeds  afgestooten.  Aan  den  vorm  der 
klieren  ziet  men,  dat  een  stadium  als  fig.  5  weergeeft  moet  zijn 
voorafgegaan. 


3Ö 

Is  uit  de  vorige  bladzijden  en  uit  de  begeleidende  afbeeldingen 
voldoende  gebleken,  dat  de  scheiding  in  groep  A  en  B  geen 
kunstmatige  is,  zoo  is  nu  het  oogenblik  aangebroken,  bij  dit  in 
het  oog  vallend  onderscheid  in  grootte  van  het  corpus  uteri,  in 
breedte  van  het  slijmvlies  en  in  intensiteit  van  het  meustruatie- 
proces,  na  te  gaan,  welke  oorzaak  aan  dit  verschil  ten  grondslag 
ligt.  Men  zou  kunnen  veronderstellen,  dat  onder  groep  A  zich 
uitsluitend  bevonden: 

1.  zeer  jeugdige  uteri, 

2.  uteri  tijdens  het  climacterium  geëxtirpeerd, 

3.  uteri  uit  een  t^dperk  direct  aan  het  climacterium  vooraf- 
gaande, 

4.  uteri  welke  lactatie-atrophie  vertoonen. 

Groep  B  zou  ons  dan  eenvoudig  het  beeld  geven  van  de  nor- 
male geslachtsrijpe  baarmoeder. 

Nemen  wij  deze  punten  achtereenvolgens  in  overweging.  Punt  1 
kan  weerlegd  worden  door  het  feit,  dat  bij  microscopisch  onder- 
zoek gebleken  is,  dat  zoowel  onder  groep  A  als  onder  groep  B 
menstrueele  en  praemeustrueele  stadia  vallen,  welke  kenraerken 
van  een  doorgemaakte  zwangerschap  dragen  (voor  den  aard  van 
deze  kenmerken  verwijs  ik  naar  hoofdstuk   V). 

De  sub  2  genoemde  uteri  (waarbij  menstruatie  natuurlijk  weg- 
valt) vormen  een  aparte  groep,  waarin  microscopisch  typische  ver- 
anderingen te  herkennen  zijn,  wat  het  bindweefselachtig  karakter 
van  het  geheele  stroma  en  de  armoede  aan  klieren  betreft. 

Wat  de  sub  3  genoemde  uteri  aangaat,  zou  men  kunnen  ver- 
onderstellen, dat  deze  uteri  nog  menstrueeren,  doch  dat  de  inten- 
siteit van  het  proces  verminderd  is,  iu  verband  met  de  naderende 
menopause.  Hiertegen  pleit  echter,  dat  men  aan  de  microscopisch 
onderzochte  uteri  van  groep  A  geen  spoor  van  de  sub  2  genoemde 
kenmerken  vindt,  terwijl  bovendien  de  ovaria  veelal  nog  rijk  zijn 
aan  jonge  eieren. 

Ten  aanzien  van  punt  4  het  volgende : 

Van  Dr.  Kerbbrt  ontving  ik  de  schriftelijke  mededeeling,  dat 
Cercocebus     cynomolgus    tijdens    den    zoogtijd    niet    menstrueert. 


36 

Daar  tegenover  staat  de  mededeeling  van  Heape  (97  blz,  138), 
die  gedurende  3  maanden  menstrueele  bloedingen  zag  bij  een 
Cereocebus  cynomolgus  die  haar  jong  zoogde  (Heape  voegt  hier 
echter  aan  toe,  dat  de  moeder  niet  al  het  voedsel  leverde,  dat 
het  jonge  dier  gebruikte). 

De  mogelijkheid  mag  dus  niet  geheel  verworpen  worden,  dat 
Cereocebus  tijdens  den  zoogtijd  in  den  natuurstaat  menstrueert. 
Het  ware  nu  denkbaar,  dat  de  menstrueele  cyclus  zich  gedurende 
de  lactatie-periode  door  minder  sterke  veranderingen  in  het  slijm- 
vlies uitte. 

Men  kan  echter  niet  verwachten,  dat  alle  microscopisch  onder- 
zochte uteri  uit  groep  A,  welker  aantal  zoovele  malen  de  tot  groep 
B  behoorende  overtreft,  afkomstig  zouden  zijn  van  dieren,  welke 
in  den  zoogtijd  zijn  gedood. 

Het  komt  mij  veel  waarschijnlijker  voor,  dat  wg  de  oplossing 
van  dit  vraagstuk  in  andere  richting  moeten  zoeken,  De  waar- 
neming, dat  voornamelijk  in  groep  B  tijdens  den  menstrueelen 
cyclus  verschijnselen  op  den  voorgrond  treden,  welke  ons  herin- 
neren aan  de  veranderingen,  die  het  slijmvlies  in  den  aanvang 
der  zwangerschap  ondergaat,  leidt  mij  tot  de  veronderstelling, 
dat  mogelijkerwijze  bij  den  geslachtsrijpen  Cereocebus  niet  tijdens 
eiken  menstrueelen  cyclus  de  uterus  geschikt  is  tot  inbedding  van 
een  bevrucht  ei. 

Tot  groep  B  zouden  dan  die  uteri  behooren,  welke  ontnomen 
zijn  aan  dieren,  welke  gedurende  een  periode  van  ontvankelijk- 
heid zijn  gedood,  tijdens  welke  de  prikkel,  die  op  de  genitalia 
inwerkte,  intensiever  of  de  reactie  van  het  slijmvlies  sterker  was, 
dan  buiten  die  periode  het  geval  is. 

Voor  deze  veronderstelling  pleit  de  waarneming,  dat  bij  groep  B 
in  het  ovarium  steeds  een  groote  foUikel  of  een  sterk  ontwikkeld 
corpus  luteum  werd  gevonden,  terwijl  in  groep  A  deze  vondst 
uiterst  zeldzaam  was. 

In  verband  met  deze  hypothese  was  het  belangrijk  na  te  gaan, 
of  mogelijkerwijze  de  nauwkeurige  opgave  van  de  data,  waarop 
het   apenmateriaal    verzameld,    d.  w.  z.    in    de   conservatievloeistof 


37 

gebracht  werd  (welke  opgave  in  de  catalogi  slechts  zelden  ont- 
brak), eenige  inlichting  kon  verschaffen  omtrent  een  bepaalde 
sexueele  periodiciteit  bij  Cercocebus. 

Het  is  gebleken,  dat  van  dertig  op  het  eiland  Banka  verza- 
melde zwangere  uteri  twintig  maal  bevruchting  in  de  maanden 
Augustus  — September — October  heeft  plaats  gehad,  twee  maal  in 
November — December — Januari  (daar  dit  alle  zeer  jonge  zwanger- 
schapsstadia waren,  waarvan  de  ouderdom  dikwijls  door  Selenka 
geschat  was,  kon  de  bevruchtingstijd  zeer  goed  binnen  deze  ruime 
grenzen  bepaald  worden).  Dit  was  minder  goed  mogelijk  bij  de 
acht  overige,  verder  gevorderde  stadia,  te  meer  daar  omtrent  deu 
duur  van  den  draagtijd  nog  geen  eenstemmigheid  heerscht. 

Mocht  het  bevruchtingstijdstip  van  enkele  dezer  laatste  acht  in  een 
andere  periode  van  het  jaar  zijn  gelegen,  wat  naar  den  verzamel- 
tijd te  oordeelen  niet  is  uitgesloten,  zoo  blijft  toch  het  maximum 
in  het  kwartaal  Augustus — September — October  onaangetast  '). 

Deze  gegevens  mogen  als  steun  dienen  voor  mijn  vermoeden, 
dat  Cercocebus  één  of  meer  bepaalde  perioden  van  ontvankelijkheid 
heeft,  tijdens  welke  de  uterus  sterker  reageert  op  den  prikkel,  die 
den  menstrueelen  cyclus  verwekt,  te  meer  daar  het  onderzoek  van 
Heape  bij  Semnopithecus  entellus  en  Macacus  rhesus  in  Voor-Indië 
een  dergelijke  sexueele  periodiciteit  aan  het  licht  heeft  gebracht 
(zie  blz.  40). 

Daar  Heape  zijn  materiaal  verzameld  heeft  buiten  de  periode 
van  ontvankelgkheid  dezer  apen,  is  hij  vermoedelijk  niet  in  aan- 
raking gekomen  met  de  uteri,  welke  karakteristieke  veranderingen 
in  het  slijmvlies  vertoonen  in  enkele  phasen  van  den  menstrueelen 
cyclus,  welke  uteri  ik  onder  groep  B  beschreven  heb.  Juist  het 
feit,  dat  Heape  geen  melding  maakt  van  dit  onderscheid,  terwijl 
zijn  oog  wel  degelijk  gericht  was  op  mogelijke  periodieke  ver- 
schillen in  den  toestand  der  genitalia  (getuige  mijn  bespreking 
blz.  32),    sterkt    mij    in    de   opvatting,   dat   deze   uteri   ontnomen 


1)  Dat  dit  maximum  niet  is  toe  te  schrijven  aan  een  grootere  vangst  in  die  maanden 
blijkt  uit  het  feit,  dat  op  Banka  in  het  kwartaal  Mei — Juni — Juli  ongeveer  twee  en  een 
half   maal    zooveel    apen-uteri  verzameld  waren  als  in  Augustus — September — October. 


38 

zijn  aan  diereu,  welke  in  een  tijdperk  verkeerden,  dat  voor  con- 
ceptie gunstig  mocht  worden   genoemd. 

Absolute  bevestiging  van  deze  op  anatomische  waarnemingen 
gebaseerde  hypothese  zal  eerst  door  een  onderzoek  in  loco  of  door 
een  grooter  aantal  statistische  gegevens  dan  mij  nu  ter  beschik- 
king staan,  kunnen  verkregen  worden. 

Ik  vestig  tevens  de  aandacht  op  de  weuschelijkheid  van  een 
nauwkeurig  microscopisch-anatomisch  onderzoek  van  het  ovarium 
van  Cercocebus.  De  structuur  van  dit  orgaan  in  perioden  van 
verhoogde  en  verminderde  ovariale  activiteit  dient  uiterst  zorgvuldig 
te  worden  nagegaan. 

Mocht  eenmaal  blijken,  dat  inderdaad  menstrueele  cycli 
kunnen  voorbijgaan  zonder  ovulatieproces  en  dat  de  follikels  in 
bepaalde  tijden  meerdere  neiging  vertoonen  atretisch  ten  gronde 
te  gaan,  zoo  zou  dit  een  gewichtige  waarneming  zijn  in  verband 
met  deze  sexueele  periodiciteit. 

HesuUaten. 

1.  De  periodieke  veranderingen  in  het  slijmvlies  van  den  ge- 
slachtsrijpen  uterus  van  Cercocebus  cynomolgus  zijn  niet  gebonden 
aan  een  bepaalde  periode  van  ontvankelijkheid.  De  kringloop,  dien 
de  mucosa  in  een  tijdsruimte  van  ongeveer  28  a  30  dagen  door- 
loopt, kan  overeenkomstig  bevindingen  bij  den  mensch  aangeduid 
worden  met  den  naam   »menstrueelen  cyclus". 

2.  De  onderzochte  uteri  kunnen  in  twee  groepen  verdeeld 
worden,  al  naar  de  reactie  van  het  slijmvlies  op  den  prikkel,  die 
de  periodieke  veranderingen  in  utero  verwekt  heeft. 

De  mucosa  der  eene  groep  (B)  onderscheidt  zich  door  structuur 
en  physiologische  functie  van  die  der  andere  groep  (A). 

Vermoedelijk  zijn  de  onder  groep  B  gerangschikte  uteri  geëx- 
tirpeerd  tijdens  een  periode  van  ontv^ankelijkheid. 

3.  Het  menstruatieproces  komt  sterker  tot  uiting  op  beide 
placentairplaatsen  dan  in  den  fundus  uteri. 

4.  Tijdens  de  menstruatie  degenereert  na  extravasatie  een  deel 
van    het    slijmvlies    en    wordt    afgestooten.    Het    weefsel  verlies   is 


39 

individueel  verschillend,  overschrijdt  niet  het  oppervlakkige  derde 
deel  van  het  slijmvlies. 

5.  De  voorloopige  bedekking  der  wondvlakte  kan  plaats  hebben 
zonder  uitgebreide  regeneratie  van  epitheel. 

6.  Nieuvevorming  van  elementen  geschiedt  langs  mitotischen  weg. 

7.  De  compacte,  aan  biudweefselfibrillen  rijke,  submusculaire 
laag  speelt  vermoedelijk  een  rol  bij  het  herstel  der  mucosa, 

8.  Het  doordringen  van  klieren  van  uit  het  slijmvlies  in  de 
muscularis  mag  bij  Cercocebus  worden  opgevat  als  een  physiolo- 
gisch  verschijnsel. 

9.  Ovulatie  is  niet  gebonden  aan  menstruatie. 

§2.  Bevindingen  van  Heape  bij  Sem  nopith  ecus 
entellus  en  Macacus  rhesus. 

Het  feit,  dat  apen  menstrueeren  is  reeds  lang  bekend  (voor 
een  kort  historisch  overzicht  verwgs  ik  naar  Halban  (01)).  Wat 
de  periodiciteit  van  het  verschijnsel  betreft,  vinden  we  een  maan- 
delijksche  bloeding  door  Geoffroy  Saint-Hilaire  en  Cuviek  (39) 
bij  Cercopithecus,  Macacus  en  Cyuocephalus  beschreven. 

DisTANT  (97)  vond  bij  een  Cyuocephalus  negen  maal  in  het  jaar 
een  menstrueele  bloeding,  welke  in  den  herfst  en  winter  na 
kortere  tusschenpoozen  terugkeerde  dan  in  den  zomer. 

Kmth  (99)  vermeldt  een  na  28  of  24  d.  terugkeerende  men- 
struatie bij  2  Chimpanzees,  welke  zeer  profuus  was  en  drie  dagen 
aanhield. 

Halban  (01)  verrichtte  transplantatie  der  ovaria  bij  4  regelmatig 
menstrueerende  Gynocephali,  wier  cyclus  4  a  6  weken  duurde  '). 

Een  anatomisch  onderzoek  naar  de  veranderingen  in  het  uterus- 
slijmvlies van  apen  vind  ik  in  de  litteratuur  het  eerst  door  Bland- 
SuTTON  (86)  beschreven.  Uitvoeriger  en  belangrijker  is  het  werk 
van  Heape  (94  en  97)  over  de  menstruatie  van  Semnopithecus 
entellus  en  Macacus  rhesus,  daar  diens  onderzoek  zich  tevens  uit- 


])    Deze    waaniemingen    gelden    alleen    apen,   welke    in    Europa    overgebracht,  onder 
abnormale  levensomstandigheden  verkeerden.  Haar  waarde  is  dus  zeer  betrekkelijk. 


40 

strekt  over  de  iutermenstrueele  periode.  Eigenaardig  is  het,  dat 
Heape  en  Bland-Sutton  het  oneens  zijn  over  het  al  of  niet  af- 
gestooten  worden  van  een  gedeelte  der  mucosa  tijdens  de  men- 
struatie, zoodat  w^  hier  den  strijd  terug  vinden,  die  sedert 
jaren  heerscht  in  de  litteratuur  over  den  menschelijken  uterus. 
Verdere  publicaties  over  menstruatie  bij  apen  zijn  mij  niet 
bekend. 

Bland-Sütton  zag  bij  Macacus  en  Cynocephalus  infiltratie  van 
het  slijmvlies  met  ronde  en  onregelmatige  cellen  aan  de  menstruatie 
voorafgaan;  tijdens  menstruatie  heeft  volgens  hem  geen  weefsel- 
afstooting  plaats.  Ook  het  epitheel  blijft  by  goede  conservatie 
onaangetast.  De  herkomst  van  het  materiaal  wordt  niet  vermeld; 
het  is  waarschijnlyk  afkomstig  van  dieren,  die  in  gevangenschap, 
dus  onder  abnormale  omstandigheden  leefden.  Slechts  weinig 
exemplaren  werden  onderzocht.  Daar  niet  de  verschillende  stadia 
der  menstruatie  beschreven  worden,  is  het  zeer  goed  mogelijk,  dat 
juist  het  hoogtestadium  met  weefselafstooting  ontbroken  heeft, 
zoodat  in  ieder  geval  het  afstootingsvraagstuk  niet  door  het  onder- 
zoek van  Bland-Sutton  wordt  opgelost. 

Tót  een  geheel  ander  resultaat  kwam  Heape  (94  en  97).  Deze 
onderzoeker  had  het  voordeel  zijn  materiaal  in  Voor-lndië  per- 
soonlijk te  verzamelen. 

Het  ontbreken  van  jonge  zwangerschapsstadia  onder  het  uitge- 
breide materiaal,  dat  108  uteri  van  Semnopithecus  en  een  paar 
honderd  uteri  van  Macacus  omvatte,  bracht  Heape  tot  het  besluit, 
dat  zijn  verzameltijd  buiten  de  copulatieperiode  viel.  Deze  valt 
waarschijnlijk  in  verschillende  landstreken  niet  in  hetzelfde  jaar- 
getijde. 

Het  is  Heape  niet  gelukt,  zeer  nauwkeurige  gegevens  omtrent 
deze  periode  te  verkrijgen.  Aan  haar  bestaan  valt  echter  niet  te 
twijfelen.  Volgens  een  betrouwbare  opgave  zou  Macacus  rhesus 
in  Simla  (Himalaya-gebergte)  een  zich  over  +  twee  maanden  uit- 
strekkende conceptieperiode  vertoonen,  welke  omstreeks  de  maand 
October  valt,  terwijl  in  de  vlakte  in  een  andere  landstreek 
(Muttra)    Maart  als  periode  van  ontvankelijkheid  wordt  genoemd. 


41 

Haepe  zag  by  Macacus  een  maandelijksche  vloeiing,  welke  ge- 
paard ging  met  sterke  vasoparalytische  reactie  van  de  huid  van  dij, 
genitalia  externa,  staart,  abdomen,  papillae  mammae  en  aangezicht. 

In  de  volgende  bladzijden  wensch  ik  mijn  bevindingen  met  die 
van  Heape  te  vergelijken. 

Het  is  hoogst  waarschijnlijk,  dat  bij  verwante  geslachten  als 
Semnopithecus  en  Cercocebus  het  menstruatie-proces  in  hoofdzaak 
op  overeenkomstige  wijze  verloopt  (Heape  constateerde  trouwens 
deze  overeenkomst  tusschen  Semnopithecus  en  Macacus  rhesus). 
Verschil  in  klimaat  kan  hoogstens  invloed  uitoefenen  op  de  inten- 
siteit der  verschijnselen.  Ik  meen  dus,  dat  onze  uiteeiiloopende 
bevindingen,  wat  eenige  belangrijke  punten  betreft,  moet  berusten 
op  onjuiste  waarneming  van  een  van  beide  onderzoekers. 

Op  de  waarde  van  Heape's  onderzoek,  wat  het  volledig  over- 
zicht van  de  anatomische  veranderingen  gedurende  den  geheelen 
menstrueelen  cyclus  betreft,  valt  niets  af  te  dingen.  Met  Leo- 
POLD  (76)  en  Westphalen  (96)  behoort  hg  tot  de  eerste  onder- 
zoekers op  dit  gebied,  die  zich  volkomen  rekenschap  geven  van 
het  feit,  dat  de  mucosa  uteri  in  alle  phasen  van  den  cyclus  be- 
studeerd moet  worden,  wil  men  een  juist  inzicht  krijgen  in  het 
wezen  harer  functie. 

Mgn  indeeling  van  den  cyclus  komt  grootendeels  met  die  van 
Heape  overeen.  Alleen  vind  ik  het  wenschelijk  wegens  de  blz.  9 
genoemde  redenen  een  ruststadium  (Periode  I  van  Heape)  uit  te 
sluiten.  Als  kenteeken  van  dit  stadium  noemt  Heape  o.  a.  de 
aanwezigheid  van  enkele  fijne  bindweefselfibrillen  in  het  aan  de 
muscularis  grenzende  deel  der  mucosa,  terwgl  het  stroma  verder 
in  alle  lagen  hetzelfde  voorkomen  heeft.  In  andere  stadia  heeft 
hij  deze  fibrillen  steeds  gemist  en  beschouwt  ze  als  »united  pro- 
toplasmic  processes  of  the  stroma  (and  to  be)  similar  to  connec- 
tive  fibrils".  —  Hun  tijdelijke  aanwezigheid  zou  een  bewijs  zyn  voor 
den  primitieven  aard  van  het  stromaweefsel,  dat,  zooals  hij  later 
beschrijft,  nu  eens  verandert  in  bindweefsel,  dan  weer  in  bloed- 
vaten en  epithelium. 

Er    is    ongetwijfeld    in    het   geheele   organisme    der   zoogdieren 


42 

geen  weefsel,  dat  in  die  mate  een  embryonaal  karakter  heeft 
gehouden  als  het  stroma  van  het  corpus  uteri,  dat  opgebouwd 
is  uit  cellen,  wier  uitloopers  onderling  verbonden  zijn,  en  in  de 
mazen  van  het  netwerk  een  intercellulaire  stof  bevat,  waarvan 
de  samenstelling  niet  nader  bekend  is.  Het  is  mijns  inziens  de 
geringe  differentiatie  van  dit  primitieve  weefsel,  die  eenerzijds  zijn 
vermogen  zich  te  vervormen  bij  eiken  nieuwen  prikkel,  ander- 
zijds zijn  snel  regeneratievermogen,  zonder  vorming  van  een 
minderwaardig  litteekenweefsel,  verklaart.  Dat  fibrillen,  gelijk  Hkape 
in  de  submusculaire  laag  der  mucosa  beschrijft,  bindweefselvezels 
zijn,  blgkt  duidelijk  als  men  een  preparaat  met  v.  Gibson's  methode 
kleurt.  Ik  ben  het  oneens  met  Heape,  dat  het  bestaan  dezer  vezels 
aan  een  enkel  intermenstrueel  stadium  zou  gebonden  zijn,  daar 
ik  ze  in  alle  phasen  van  den  cyclus  in  meer  of  mindere  mate 
(het  minst  talrijk  in  het  stadium  met  zeer  breede  mucosa)  heb 
kunnen  aantoonen.  De  vezels  dezer  submusculaire  laag  zijn  de 
directe  voortzetting  van  het  intermusculaire  bind  weefsel,  dat  in 
het  puerperium  zulk  een  duidelijke  rol  speelt  by  de  regeneratie 
der  mucosa  uteri  (v.  Heewerden  (05),  hoofdstuk  V). 

Een  gelijkmatigen  bouw  der  mucosa  uteri  heb  ik  eveneens  in 
stadia  met  veel  mitosen  gevonden,  waar  van  een  in  rust  verkeerend 
slijmvlies  dus  geen  sprake  mocht  zijn.  Ook  dit  kenmerk  van 
Heape  voor  een  uterus  in  rust  moet  vervallen. 

Op  dit  stadium  laat  Heape  een  groeiperiode  volgen  met  nieuw- 
vorming van  stroraacellen  en  vaatendotheel  langs  amitotischen 
weg  in  het  oppervlakkige  derde  deel  der  mucosa.  Naar  aanleiding 
van  Heape's  beschrijving  en  afbeeldingen,  heb  ik  herhaaldelijk 
mijn  preparaten  aan  een  nauwkeurig  onderzoek  onderworpen, 
zonder  een  zekeren  bewijsgrond  voor  deze  opvatting  te  vinden. 
Enkele  iugesnoerde  kernen  geven  ons  geen  recht  te  besluiten  tot 
een  amitotisch  deelingsproces  in  een  stadium,  tijdens  hetwelk  men 
ongetwijfeld  karyokinetische  figuren  iu  het  stroma  en  in  het  vaat- 
endotheel kan  waarnemen.  Het  verwondert  mij  zeer,  dat  Heape 
nergens  mitosen  vermeldt;  men  mag  niet  aannemen  dat  een 
onvoldoende    conservatie  van  zijn  persoonlijk  verzameld  materiaal 


43 

hiervan  de  oorzaak  is.  Heape's  opmerking  (94  blz.  425):  »in 
the  examples  before  us  there  would  seem  to  be  no  room  for  the 
formation  of  polar  stars  or  nuclear  spindles"  (wegens  den  kern- 
rijkdom   van  het  stroma)  is  uiterst  primitief. 

Naast  eenvoudige  insnoering  ziet  Heape  fragmentatie  van  ker- 
nen. De  fragmenten  onderscheiden  zich  van  die  der  polynucleaire 
leucocyten  door  hun  lichtere  tint,  terwijl  het  omringende  proto- 
plasma  donkerder  is.  Bovendien  zou  het  aantal  fragmenten  der 
polynucleaire  leucocyten  meestal  vier  bedragen  (?),  terwijl  dit  aan- 
tal in  de  stromacellen  niet  voorkomt.  Zeer  kleine  kernen,  die  in 
het  stroma  liggen  zouden  vermoedelijk  de  fragmentatieproducten 
zijn.  De  mogelijkheid,  dat  het  dwarse  doorsneden  van  langwerpig- 
ovale  kernen  kunnen  zijn,  wordt  niet  door  Heape  overwogen. 
Dat  hij  zelf  nog  eenigszins  twijfelt  aan  het  beschreven  fragmen- 
tatieproces,  blijkt  uit  hetgeen  in  een  later  verschenen  publicatie 
over  Macacus  rhesus,  vermeld  wordt:  »Division  by  fragmentation 
in  the  case  of  the  nuclei  of  the  stroma  I  laid  some  stress  upon 
in  my  former  paper  (No  8)  but  was  unable  to  demonstrate  to 
my  own  satisfaction  the  actual  separation  of  the  various  portions 
of  the  fragmented  nucleus"  (blz.   144). 

Wat  de  zwelling  der  mucosa  betreft,  komen  mijn  waarnemingen 
met  die  van  Heape  overeen.  Op  de  periode  van  hypertrophie 
volgt  een  degeneratieperiode.  Vettige  degeneratie  heeft  Heape 
tevergeefs  gezocht  (een  reactie  op  vet  was  bg  mijn  in  alkohol 
bewaard  materiaal  uit  den  aard  der  zaak  niet  mogelijk). 

Heape  is  van  oordeel,  dat  zichtbare  degeneratieve  verschijn- 
selen in  epithelium  en  stroma  aan  de  bloeding  vooraf  gaan. 
Inderdaad  heb  ik  niet  zelden  in  het  beginstadium  der  menstruatie 
veranderingen  in  het  dekepithelium  gezien,  die  in  deze  richting 
wezen  (plaatselijke  schrompeling  der  kernen,  vorming  van  vacuolen 
in  het  celplasma  enz.).  Zichtbare  degeneratie  in  het  stroma  vind 
ik  eerst  op  de  plaatsen,  waar  extravasaten  de  elementen  uit 
elkaar  dringen. 

Heape  schrijft  de  hypertrophie  van  den  vaatwand  toe  aan  ver- 
meerderden   bloedsdruk,    de   ruptuur    aan    degeneratie   en  vermin- 


44 

derden  weerstand  van  het  omringende  stroma.  Dat  inderdaad 
ruptuur  kan  plaats  hebben,  heb  ik  aan  een  preparaat  kunnen 
demonstreeren  (PI.  II,  fig.  6),  haar  oorzaak  op  te  sporen  is  een  andere 
vraag.  Waar  de  endotheelkernen  in  tegenstelling  met  hun  normaal 
voorkomen  homogeen  gekleurd,  verschrompeld  zijn,  is  degeneratie 
zeer  waarschjiuliik ;  doch  men  moet  in  het  oog  houden  dat  deze 
degeneratieve  verandering  secundair  door  druk  van  het  reeds 
geextravaseerde  bloed  kan  zijn  ontstaan. 

De  vorming  van  lacunen  heeft  bij  Semnopithecus  plaats  op 
overeenkomstige  wijze  als  by  Cercocebus.  In  den  dorsalen  uterus- 
wand  worden  ze  eerder  gevormd,  dan  in  den  ventralen,  een  inte- 
ressante waarneming  in  verband  met  de  placentatie  (zie  blz.  22, 
regel  6  v.  o.),  i) 

Ik  sluit  mij  aan  bi]  Heape's  opvatting,  dat  bij  elke  menstruatie 
een  deel  van  het  slijmvlies  verloren  gaat,  en  weerleg  met  hem  de 
bewering  van  Blaïïd-Sutton,  dat  bij  goede  conservatie  het  epithe- 
lium  onaangetast  blijft. 

De  regeneratie  van  het  epithelium,  een  proces,  dat  Heape  reeds 
ziet  beginnen  tijdens  de  periode  der  menstrueele  bloeding,  heeft 
volgens  hem  op  twee  wyzen  plaats: 

1.  van  uit  het  overlevende  klierepitheel, 

2.  door  verandering  van  stroma-elementen  in  epitheelcellen. 

Wat  deze  tweede  wijze  van  bedekking  der  ontbloote  opper- 
vlakte betreft,  is  Heape's  opvatting  een  aanvulling  van  de  in 
1890  uitgesproken  hypothese  van  Duval,  die  in  den  puerperalen 
muizen-uterus  een  overeenkomstige  regeneratie  van  het  dekepi- 
thelium   meende  waar  te  nemen. 

Heape  beroept  zich  evenals  Duval  op  de  gemeenschappelijke 
mesodermale  herkomst  van  stroma  en  dekepitheel. 

Het  oorspronkelijk  doel  van  mijn  onderzoek  over  de  menstrueele 
en  puerperale  veranderingen  in  de  mucosa  uteri  van  Cercocebus 
lag  in  deze  richting.  Ik  heb  in  mijn  proefschrift  (05)  bij  de  be- 


1)    Ik   was  niet   in    staat   deze   waarneming  te  bevestigen  daar  mijn  beginstadia  der 
menatruatieperiode    reeds   gesneden   waren  zonder  opgave,  welke  wand  de  dorsale  was. 


45 

spreking  van  het  puerperium  vermeld,  welke  redenen  er  mij  toe 
leidden,  de  hypothese  van  Duval  bij  apen-uteri  te  toetsen,  en 
heb  terzelfder  plaatse  mijn  afwijkende  resultaten   uiteengezet, 

In  de  wijze  waarop  het  epitheel  zich  na  afloop  der  menstruatie  her- 
stelt, heb  ik  evenmin  steun  voor  deze  opvatting  kunnen  vinden.  Het 
is  waar,  dat  een  uitgebreid  materiaal  uit  deze  regeneratieperiode 
niet  tot  mijn  beschikking  staat,  zoodat  ik  hier  een  minder  defi- 
nitief oordeel  waag  uit  te  spreken  dan  bij  den  puerperalen  uterus. 
De  beschikbare  preparaten  wijzen  echter  alle  op  regeneratie  van 
uit  het  overlevende  klierepitheel ;  dat  dit  herstel  op  zeer  eenvou- 
dige, oeconomische  wijze  kan  plaats  hebben,  heb  ik  blz.  16  be- 
sproken en  door  afbeeldingen  aangetoond  (PI.  I  fig.  7  en  PI.  II 
fig.  8  en  9).  De  vermeerdering  van  klierepitheel  heeft  in  dit 
stadium  plaats  langs  mitotischen  weg  in  tegenstelling  met  de 
opvatting  van  Heape,   die  slechts  directe  deelingen  waarnam. 

De  achterblijvende  bloedlacunen  zouden  volgens  Heape  op  zeer 
eigenaardige  wijze  verdwijnen,  doordat  zich  uit  de  begrenzende 
afgeplatte  stroraacellen  tijdelijk  capillaria  vormen,  die  in  verbin- 
ding treden  met  in  de  diepte  reeds  aanwezige  vaten,  waardoor 
nu  het  geextravaseerde  bloed  weer  in  de  circulatie  wordt  opge- 
nomen. 

De  opvatting,  dat  nieuwe  capillaria  zich  zouden  ontwikkelen 
uit  stromacellen,  is  in  strijd  met  hetgeen  ons  omtrent  de  nieuw- 
vorming van  capillaria  in  het  post-embryonale  leven  bekend  is. 
Toch  zou  ik  haar  op  dien  grond  alleen  niet  willen  verwerpen, 
daar  de  primitieve  aard  van  het  stroma  uteri  aan  dit  weefsel  een 
zeer  geïsoleerde  plaats  toekent  te  midden  van  andere  meer  ge- 
differentieerde weefsels  van  het  dierlijk  organisme.  De  duidelijke 
mitosen,  die  ik  herhaaldelijk  in  het  vaatendotheel  van  reeds 
bestaande  capillaria  heb  waargenomen  (PI.  II  fig.  3),  dragen  er 
echter  niet  toe  bij,  de  voorstelling  van  Heape  waarschijnlijk  te 
maken. 

Met  meer  kracht  kom  ik  evenwel  op  tegen  zijn  bewering,  dat 
oud  geextravaseerd  bloed  weer  onveranderd  in  de  circulatie  terug- 
keert (blz.  437 — 438).  Een  beeld,  dat  mogel^kerwijze  door  Heape 


46 

als  argument  voor  zijn  opvatting  zou  kunnen  gebruikt  worden, 
heb  ik  bij  een  laat  puerperalen  uterus  van  Hylobates  agilis  ge- 
vonden :  gedegenereerde  stroma-  en  epitheelresten  in  de  uterus- 
holte zijn  hier  wellicht  aan  een  juist  afgeloopen  menstruatie  toe 
te  schryven.  Subepitheliaal  ligt  in  dit  slijmvlies,  slechts  door  een 
smalle  stromalaag  van  het  dekepitheel  gescheiden,  een  regelmatige 
rij  sterk  uitgezette  ruimten,  door  afgeplatte  cellen  begrensd.  Deze 
ruimten,  welke  schimmen  van  roode  bloedcellen  bevatten,  staan 
in  verbinding  met  dieper  gelegen  capillaria.  (PI.  I,  fig.  9  r.). 

Op  deze  wgze  wordt  een  smalle,  sponsachtige  laag  gevormd  op 
eenigen  afstand  van  de  inwendige  oppervlakte  der  mucosa. 

Terwijl  ik  in  andere  uteri  van  dezelfde  species  dit  beeld  nimmer 
heb  gezien,  werd  ik  door  een  dergelijk  verschijnsel  getroffen  bij 
twee  uteri  van  Cercocebus,  waar  noch  van  afgeloopen,  noch  van 
beginnende  menstruatie  een  spoor  te  ontdekken  is.  De  genoemde 
ruimten  zijn  nog  sterker  uitgezet  en  vormen  groote  blaren,  die 
in  de  uterusholte  uitpuilen.  Haar  inhoud  bestaat  uit  een  kor- 
relige massa;  schimmen  van  roode  bloedcellen  zijn  niet  te  her- 
kennen. Perifeer  van  de  afgeplatte  cellaag,  welke,  hoewel  hier  en 
daar  verbroken,  een  duidelijke  begrenzing  vormt,  liggen  conglo- 
meraten van  bloedpigmeut.  Ook  deze  ruimten  staan  in  verbinding 
met  capillaria. 

Ik  beschouw  ze  in  beide  gevallen  zoowel  bij  Hylobates  als  bij 
Cercocebus  als  zeer  sterk  uitgezette  haarvaten.  De  beteekenis  van 
deze  eigenaardige  subepitheliale  vaatontwikkeling  is  mij  niet  dui- 
delijk geworden.  Wat  de  mogelijkheid  van  inkapselen  van  oude 
extravasaten  betreft,  waardoor  een  verbinding  zou  worden  ge- 
vormd met  reeds  bestaande  capillaria,  ben  ik  van  oordeel,  dat 
deze  enkele  preparaten  niet  mogen  dienen,  om  een  tegen  alle 
erkende  physiologische  feiten  indruisende  hypothese  te  onder- 
steunen. 

Bij  de  resorptie  der  extravasaten  uit  de  achterblijvende  kleine 
lacunen  spelen  waarschijnlijk  groote  monucleaire  leucocyten  een 
rol,  welke  ik  in  een  preparaat  in  grooten  getale  op  die  plekken 
kou    aantooneu.    Het    wegblijven    of   uiterst    beperkt    blijven    der 


47 

pigmentatie,  in  tegenstelling  met  de  bevindingen  bij  extravasatie 
in  het  puerperium,  blijft  mij  onverklaarbaar. 

Het  stroma  regenereert  zich  volgens  Heape  door  araitotische 
deeling.  Bij  reductie  der  gezwollen  mucosa  zou  het  jonge  epitheel 
geplooid  worden,  zoodat  nieuwe  klieren  door  instulping  ontstaan. 
Post  menstruationem  heb  ik  deze  wijze  van  klierregeneratie 
nimmer  waargenomen. 

Ik  wensch  nog  eenmaal  de  voornaamste  verschilpunten  tusschen 
ons  beider  onderzoek  aan  te  stippen,  Heape's  bevindingen  onder 
letter  A,  de  mijne  onder  B  rangschikkende, 

A.  B. 

1.  In  alle  phasen,  gedurende  welke  Mitotische  deelingen  worden  gevon- 
nieuwvorming  van  elementen  plaats  den  in  stroma,  vaatendotheel  en  dek- 
heeft,  geschiedt  deze  door  amitotische  epitheel.  Overtuigende  bewijzen  voor 
deeling.  amitotische  deeling  ontbreken. 

2.  De  regeneratie  van  het  dekepitheel  De  regeneratie  geschiedt  door  het 
geschiedt  gedeeltelijk  door  het  aan  met  elkaar  in  contact  treden  van  sterk 
de  oppervlakte  treden  van  stroma-  verwijde  klierhalzen,  onder  afplatting 
elementen.  der   bestaande   elementen,    en   geringe 

nieuwvorming  langs  mitotischen  weg. 
3.Tijdelijkecapillariauitstromacellen  Nieuwvorming    van    capillaria    uit 

gevormd,  brengen  het  geextravaseerde       stromacelleu  werd  niet  waargenomen, 
bloed   uit   de   achterblijvende  lacunen 
in  de  circulatie  terug: 


o- 


Essentieel  punt  van  overeenkomst : 

Het  oppervlakkige  deel  der  mucosa  uteri  wordt  bij  de  men- 
struatie afgestooten. 

§3.  Enkele  hoofdpunten  uit  de  litteratuur  der 
menschelijke  menstruatie. 

Het  ware  ongemotiveerd,  uit  mijn  bevindingen  bg  apen  een 
besluit  te  trekken,  omtrent  de  periodieke  veranderingen  in  de 
menschelijke  mucosa  uteri.  Desniettemin  heeft  dit  onderzoek  mij 
geleerd,  geen  vertrouwen  te  hechten  aan  de  bewering,  dat  bij 
den  mensch  gedurende  de  menstruatie  het  uterusslijmvlies  op  een 
zeer  gering  epitheelverlies  na,  ongeschonden  blijft. 

Deze   meening,    welke   in    de  laatste  jaren  steeds  meer  op  den 


48 

voorgrond  treedt  en  nog  onlangs  door  Palmbu  Findley  (02)  op  de 
volgende  nadrukkelijke  wijze  is  uitgesproken:  »Möricke,  Manül, 
Gebhard,  Hebzog  and  others  have  deraonstrated  beyond  dispute, 
as  do  these  specimens  here  presented,  that  menstruation  is  not  a 
shedding  process,  that  the  loss  of  epithelium  is  purely  accidental 
and  limited",  deze  meening  v^ordt  door  Gebhard  (98)  voorgestaan 
in  het  Handboek  van  Veit,  dat  kan  gelden  als  een  der  geschriften, 
welke  ons  een  samenvatting  geven  van  de  gynaecologische  keunis 
aan  het  einde  der  vorige  eeuw. 

Wat  de  bespreking  van  deze  questie  betreft,  wensch  ik  mij 
in  hoofdzaak  te  beperken  tot  een  kort  overzicht  der  voornaamste 
beschrijvingen  van  het  menstrueerende  uterusslym vlies  na  1890, 
daar  eerst  in  de  laatste  15  jaren  door  enkele  onderzoekers  stren- 
gere eischen  zyn  gesteld  aan  het  voor  dit  onderzoek  gebruikte 
materiaal.  Voor  een  kritische  bespreking  der  litteratuur  aan  dit 
tijdperk  voorafgaande,  verwys  ik  o.  a.  naar  de  publicaties  van 
Christ  (92),  Gebhard  (98),  Pompe  van  Meerdervoort  (96)  en 
MoLTZER  (02).  Een  overzicht  der  oudere  litteratuur  wordt  door 
MöRiCKE  (82)  gegeven,  die  aan  een  uitgebreid  materiaal  de  onder- 
vinding opdeed,  dat  gedurende  menstruatie  de  mucosa  volkomen 
ongeschonden  blijft. 

Ik  vestig  de  aandacht  op  hetgeen  Möricke  blz.  125  naar  aanleiding 
van  zyn  gecuretteerd  materiaal  zegt:  »Die  Praparate  wurden  theils 
frisch  untersucht,  theils  in  Spiritus  gehartet  und  gefarbt.  Viele 
zeigten  sich  jedoch  ganz  unbrauchbar,  denn  die  Schleimhaut  ist . .  .  . 
von  pulpöser  Beschaffenheit,  sodasz  der  scharfe  Löffel  ihre  Gebilde 
oft  vollkorameu  zertrümmert  und  man  dann  unter  dem  Mikroscop 
nur  ein  wirres  Conglomerat  von  Zellmassen  und  freien  Kernen 
sielit,  ohne  irgend  welchen  brauchbaren  Anhalt  gewinnen  zu 
können".  Ik  vraag  mij  af,  met  welk  recht  Möricke  na  deze  uit- 
spraak door  het  onderzoek  van  kleine  stukjes  mucosa,  die  hem 
door  curettement  in  handen  vielen,  »unanfechtbar"  meent  te 
hebben  bewezen  (blz.  129),  dat  afstooting  van  weefsel  achterwege 
blijft.  Ik  kan  mij  zeer  goed  voorstellen,  dat  een  curettement  bij 
Cereocebus    op    het    hoogtepunt   der  menstruatie  verricht  b.  v.  uit 


49 

den  fundus  uteri  fragmenten  had  opgeleverd  met  ongeschonden 
epitheliura,  terwijl  van  andere  plekken  (zie  b.  v.  PI.  II,  fig.  7)  de 
scherpe  lepel  niets  te  voorschijn  had  gehaald  dan  een  pulpeuse,  voor 
het  onderzoek  onbruikbare  massa.  Hieruit  te  besluiten  tot  het  intact 
blyven  van  het  slymvlies  ware,  zooals  ons  onderzoek  geleerd 
heeft,  een  valsche  gevolgtrekking  geweest. 

De  eerste  mij  bekende  publicatie  na  1890  is  die  van  Christ  (ï)2), 
wiens  helder  overzicht  van  voorafgaande  onderzoekingen  op  dit 
gebied,  meer  waarde  heeft  dan  de  beschrijving  van  drie  persoonlijk 
waargenomen  menstrueerende  uteri. 

Door  de  voorstanders  van  Möricke's  opvatting  wordt  Christ 
geciteerd,  daar  hij  naast  twee  laat  ter  sectie  gekomen  gevallen  met 
groote  defecten,  één  uterus  '/j  uur  post  morten  geëxtirpeerd,  den 
2den  dag  der  menstruatie  kon  onderzoeken,  waarin  het  geheele 
defect  zich  beperkte  tot  enkele  epitheel-  en  enkele  stromacellen. 
Het  feit,  dat  deze  laatste  uterus  afkomstig  is  van  een  lijderes  aan 
coma  diabeticum,   maakt  elke  gevolgtrekking  ongeoorloofd. 

Het  afstootings-vraagstuk  zal,  tenzij  de  dood  plotseling  en  acci- 
denteel was,  nimmer  opgelost  worden  door  onderzoek  van  sectie- 
materiaal. Om  deze  reden  schenkt  ook  Gebhard  verder  geen  aan- 
dacht aan  Christ's  waarnemingen.  Pompe  van  Meerdervoort  (96) 
onderzocht  vijf  gedurende  menstruatie  in  vivo  geëxtirpeerde  uteri. 
Alleen  geval  IV  en  V  schijnen  naar  de  beschrijving  te  oordeelen, 
niet  pathologisch  te  zijn.  Ik  leg  den  nadruk  op  het  feit,  dat  Pompe 
in  geval  IV,  20  uur  na  het  begin  der  menstruatie,  degeneratie- 
verschijnselen  waarnam,  zoowel  in  het  afgestooten  epitheel  als  in 
het  gedeelte,  dat  nog  in  samenhang  met  den  moederbodem  was 
gebleven.  Wat  geval  V  betreft,  waar  den  derden  dag  na  het  einde 
der  raenstrueele  bloeding  het  epitheeldefect  uiterst  gering  is,  moet 
naar  het  m^  voorkomt  de  vraag  overwogen  worden,  of  het  volgens 
schrijver  in  situ  gebleven,  dikwijls  cubische  dekepitheel  niet  een 
reeds  gerestaureerd  epithelium  zijn  kan.  Hoe  uiterst  snel  en 
zonder  nieuwvorming  van  veel  elementen  deze  bedekking  tot 
stand  komt,  heb  ik  in  de  mucosa  uteri  van  Cercocebus  kunnen  aan- 
toonen.   Pompe  van  Mekedervoort  besluit  uit  zijn  waarnemingen, 


50 

dat    de  afstooting  bij   menstruatie  individueel  zeer  verschillend  is. 

Westphalen  (96),  die  een  uitgebreid  materiaal  onderzocht  heeft, 
erkent,  dat  hij  aan  de  door  curettement  verkregen  mucosa-frag- 
menten  geen  oordeel  over  den  graad  van  desquaraatie  kan  uit- 
spreken. Het  komt  hem  voor,  dat  de  vele  vettig  gedegenereerde 
epitheelresteu  in  de  klierbuizen  op  een  afstootingsproces  vsrijzen. 
De  geëxtirpeerde  uteri,  welke  Westphalen  in  toto  onderzocht, 
waren  niet  physiologisch  (myomata  of  chronische  metritis) ;  toch 
zouden,  naar  hij  meent,  de  veranderingen  in  de  mucosa  slechts 
quantitatief  van  die  eener  normaal  menstrueerende  verschillen. 

Geen  dezer  uteri  stond  op  het  hoogtepunt  der  menstruatie.  Ze 
vertoonen  kleine  defecten,  welke  wellicht  in  het  stadium  der 
groote  lacunen,  die  Westphalen  zelf  niet  waarnam,  doch  wier 
bestaan  hij  volgens  de  beschrijving  van  andere  schrijvers  zeer 
aannemelijk  acht,  zich  over  een   grooter  gebied  uitbreiden. 

Volgens  Keiffer  (97  en  99)  heeft  er  volstrekt  geen  weefsel- 
verlies  tijdens  de  menstruatie  plaats.  De  bloeding  is  op  te  vatten 
als  een  secretie,  waarbg  de  klieren  een  actieve  rol  spelen.  Over 
het  onderzochte  materiaal  heb  ik  in  de  mij  bekende  geschriften 
van  dezen  onderzoeker  geen  opgave  gevonden. 

Mandl  (96)  onderzocht  4  gedurende  het  leven  geëxtirpeerde 
uteri  met  kleine  defecten  in  epitheel  en  stroma.  De  ontsteking  der 
adnexa  in  twee  dezer  gevallen  scheen  volgens  Mandl  geen  invloed 
op  het  endometriura  gehad  te  hebben.  De  voorstanders  der  opvatting, 
dat  elke  afstooting  een  kunstproduct  is,  kunnen  Mandl  verwijten, 
dat  bij  de  bewerking  van  het  versche  materiaal  het  teere  weefsel 
beschadigd  is  (de  versche  uterus  werd  langs  den  voorwand  ge- 
kliefd, en  uit  den  achterwand  met  een  scheermes  een  1  c.M.  breede 
streep  van  de  mucosa  en  een  deel  der  muscularis  gesneden). 

Gbbhard  (98)  komt  op  grond  van  eigen  onderzoek  en  dat  van 
andere  waarnemers,  die  zorgvuldig  te  werk  gingen,  tot  het  besluit 
»dass  durch  die  Menstruation  in  der  Tat  eine  Zerstöruug  der 
Schleimhaut  nicht  stattfindet,  dass  zu  keiner  Zeit,  auch  nicht  in  der 
post-menstruellen  Epoche  die  Schleimhaut  auf  grosseren  Streckeu 
des   Epithels    beraubt   ist,    dass   aber  gleichwohl  lebhafte   Regene- 


51 

rationsvorgange  in  dem  Epithel  der  Oberflache  und  der  Drüsen 
stattfiuden,  welke  die  Mucosa  uteri  zur  Aufnahrae  des  befruchteten 
Eies  stets  in  einem  jugendlichen  frischen  Zustand  erhalten"  '). 

De  twee  meustrueereude  menschelijke  uteri,  welke  Heape  (98) 
beschreven  heeft,  komen  overeen  met  stadium  III  en  IV  by 
Semnopithecus  entellus.  Een  der  exemplaren  met  afstooting  der 
oppervlakkige  mucosa-lagen  is  als  sectiemateriaal  van  alle  betee- 
kenis  ontbloot,  het  andere  valt  in  het  begin  der  menstruatie. 

Palmer  Findley  (02)  onderzocht  drie  normale,  gedurende  het 
leven  geëxtirpeerde  uteri ;  een  dezer  preparaten  bevond  zich  in 
het  eerste  stadium  van  Gebhard  (praemenstrueele  congestie),  een 
tweede  in  het  stadium  van  actieve  haemorrhagie,  het  derde  in  het 
stadium  der  postmenstrueele  involutie.  Alleen  in  het  tweede  -pre- 
paraat (3^en  (lag  der  menstruatie),  werd  een  subepitheliaal  haema- 
toom  en  een  uiterst  gering  epitheeldefect  gevonden.  Findley  is 
van  meening,  dat  uitgebreide  weefselafstooting  nimmer  plaats  heeft. 

Mogen  wg  op  grond  van  bovengenoemde  onderzoekingen  be- 
sluiten, dat  het  normale  menstruatieproces  nimmer  met  belang- 
rijke verwoesting  van  weefsel  gepaard  gaat,  in  tegenstelling  met 
hetgeen  bg  apen  door  Heape  en  mij  is  aangetoond  ?  Ik  meen, 
dat  wij  in  dezen  geen  oordeel  mogen  uitspreken,  zoolang  de 
waarnemingen  —  slechts  dan  vertrouwbaar  wanneer  ze  aan  in  vivo 
geëxtirpeerde  uteri  met  normale  mucosa  werden  verricht  (elk 
curettement  is  voor  dit  onderzoek  geheel  waardeloos)  —  niet  tevens 
het  hoogtepunt  der  menstruatie  omvatten. 

Onder  het  besproken  materiaal  is  geen  enkele  uterus,  welke 
onweerlegbaar  aan  dezen  eisch  voldoet.  Zelfs  bij  geval  IV  van 
Mandl  (vierden  dag  der  menstruatie)  en  geval  II  van  Palmer 
FiNDLBY  (derden  dag  der  menstruatie)  moeten  wij  de  mogelijkheid 
in    het    oog    houden,    dat    deze    uteri,    waren    ze  in  situ  gebleven, 


1)  Infiltratie  van  het  geheele  endometrium  tot  aan  de  muscularis  met  bloed  gelijk 
Gf.bhaed  (95)  in  zijn  preparaten  beschrijft,  vind  ik  bij  andere  onderzoekers  niet 
vermeld. 


52 

nog  gedurende  de  volgende  dagen  een  aanzienlijke  afstooting  van 
slijmvlies  zouden  kunnen  vertoond  hebben. 

Indien  bij  Cercocebus,  wat  den  graad  van  afstooting  betreft, 
individueele  verschillen  blijken  te  bestaan  (Heape  vermeldt  deze 
niet  bij  Semnopithecus  entellus  en  Macacus  rhesus,  by  welke  dieren 
volgens  hem  geregeld  ongeveer  een  derde  deel  der  mucosa  wordt 
afgestooten),  mag  men  deze  ook  bij  het  menstrueerend  slijmvlies 
der  vrouw  verwachten  *). 

Talrijke  waarnemingen  in  verschillende  perioden  van  den  men- 
strueelen  cyclus,  waarbij  voldoende  rekening  wordt  gehouden  met 
de  hierboven  vermelde,  reeds  grootendeels  erkende  eischen,  -moeten 
verzameld  worden,  alvorens  de  intensiteit  van  het  menstruatie- 
proces  bij  aap  en  mensch  aan  een  vergelijkend  onderzoek  zal 
mogen  worden  onderworpen. 

Tevens  dient  te  worden  nagegaan,  of  wellicht  bij  de  vrouw  de 
menstruatie  periodiek  op  verschillende  wijze  tot  uiting  komt,  wat 
intensiteit  en  karakter  der  verschijnselen  aangaat,  overeenkomstig 
met  hetgeen  wy  bg  Cercobus  meenen  waar  te  nemen  (Groep  A 
en  B),  waar  vermoedelyk  tijdens  perioden  van  ontvankelijkheid 
een  sterker  prikkel  op  het  slijmvlies  inwerkt  of  het  slijmvlies 
zelf  sterker  reageert. 

De  verschillende  graad  van  praemenstrueele  zwelling,  waarop 
herhaaldelijk  in  de  literatuur  gewezen  is,  staat  wellicht  ook  bij 
de  vrouw  met  dezen  factor  in  verband.  Het  ware  zelfs  te  over- 
wegen, in  hoeverre  de  als  pathologische  afwijking  beschreven 
hypertrophia  glandularis  (voor  zooverre  deze  geen  klinische  diag- 
nose is),  een  beeld  dat  we  bij  Cercocebus  onder  bepaald  physio- 
logische  omstandigheden  vinden,  ook  bij  de  vrouw  gebonden  is 
aan  cycli,  tgdens  welke  de  sexueele  functies  zijn  verhoogd.  Bij 
mijn  bespreking  over  sexueele  periodiciteit  wensch  ik  hierop  nader 
in  te  gaan  (hoofdstuk   III). 

Een    uitgebreid    materiaal,    aan  verschillende  tgdperken  uit  het 


1)   Wijder,   (83)   Pompe   van    Mekrdkrvooei-   (96)    en    anderen    hebben  reeds  op 
deze  individueele  verschillen  bij  de  vrouw  gevirezen. 


53 

leven  van  geslachtsrijpe  vrouwen  ontleend,  zal  deze  vraag  wellicht 
tot  oplossing  brengen. 

In  de  litteratuur  vind  ik  geen  waarnemingen  hieromtrent  be- 
schreven ^). 

Wat  de  qualitatieve  veranderingen  in  de  mucosa  uteri  gedu- 
rende de  menstrueele  bloeding  betreft,  heb  ik  zeer  vele  punten 
van  overeenkomst  gevonden  tusschen  mijn  bevindingen  bij  Cerco- 
cebus  en  hetgeen  mij  uit  de  litteratuur  over  de  menstruatie  bij 
den  mensch  bekend  is. 

Amitotische  deeling  als  Heape  bij  apen  beschrijft,  vind  ik  ner- 
gens vermeld,  mitotische  figuren  zijn  daarentegen  herhaaldelijk  aan- 
getoond. Een  zeer  kernrijke  submusculaire  laag,  welke  van  betee- 
kenis  is  voor  de  regeneratie  van  het  stroma  heeft  o.  a.  Wijder  (83) 
beschreven ;  latere  onderzoekers  maken  er  zelden  melding  van.  De 
hypertrophie  der  stroma-elementen  wordt  algemeen  aan  de  ver- 
hoogde hyperaemie  der  mucosa  toegeschreven.  Ik  aarzel  deze  voor 
de  hand  liggende  verklaring  geheel  aan  te  nemen,  daar  bij  de 
door  mij  onder  groep  A  gerangschikte  uteri  sterke  hyperaemie 
met  betrekkelijk  zeer  geringe  praemenstrueele  zwelling  kan 
gepaard  gaan.  Weliswaar  zijn  de  vele  dikwandige,  geslingerde 
arteriolae  in  de  uteri  met  sterk  gezwollen  slijmvlies  in  staat,  den 
bloedtoevoer  aanzienlijk  te  verhoogen,  toch  is  het  zeer  wel  moge- 
lijk, dat  een  specifiek  agens  (b.  v.  in  den  vorm  van  een  ovariaal 
secretieproduct),  niet  de  hyperaemie  als  zoodanig,  de  enorme 
zwelling  der  mucosa  kan  verwekken. 

Terwijl    Kundrat    en    Engelmann  (73)    een    primaire  vervetting 


1)  Op  het  voorkomen  van  papilvormige  excrescenties  bij  menstruatie  en  praemen- 
strueel,  waardoor  de  klieren  het  karakter  krijgen  van  de  door  Opitz  (9ö)  beschreven 
zwangerschapsklieren  heeft  onlangs  Hitschmann  (04)  gewezen,  naar  aanleiding  van  een 
door  hem  zelf  waargenomen  geval  en  twee  van  Seitz  (03).  Tn  deze  drie  gevallen  kon 
graviditeit  of  abortus  uitgesloten  worden.  Hitschmann  spreekt  de  meening  uit,  dat  niet 
slechts  de  inbedding  van  het  ei,  doch  eveneens  de  menstrueele  zwelling  een  dergelijke 
verandering  der  klieren  kan  veroorzaken.  Dergelijke  waarnemingen  aan  physiologisch 
materiaal  verricht,  zouden  belangrijk  zijn  in  verband  met  den  verschillenden  graad  van 
praemenstrueele  zwelling  bij  Cercocebus.  In  het  geval  van  Hitschmann  had  echter 
extirpatio  uteri  plaats  wegens  profuse  bloeding,  in  een  door  hem  geciteerd  geval  van 
"Westphalen  (96),  wegens  metritis  chronica  (geval  IV,  blz.  58).  De  uteri  van  Seitz 
waren  evenmin  geheel  normaal. 


54 

van  epithelium  en  stroma-elementen  aan  de  menstruatie  laten 
vooraf  gaan,  hebben  Leopold  (76)  en  anderen  na  hem  dit  tegenge- 
sproken, daar  zy  de  degeneratie  opvatten  als  een  secundair  ver- 
schijnsel. De  onderzoekers,  die  van  meening  zijn,  dat  onder  nor- 
male omstandigheden  slechts  een  zeer  geringe  afstooting  van 
epitheel  plaats  heeft,  hebben  in  hun  publicaties  vreinig  aandacht 
geschonken  aan  deze  degeneratieve  prtfcessen.  Het  zou  mij  zeer 
verwonderen,  dat,  terwijl  b.v.  Wijder  (^83)  en  Pompe  van  Meer- 
DERVOORT  (96)  een  nauwkeurige  beschryving  geven  van  de  dege- 
neratie van  epitheel  en  stroma-elementen  in  het  oppervlakkige 
deel  der  mucosa,  deze  in  de  door  Möricke  (82)  en  Gebhard  (98) 
onderzochte  uteri  geheel  ontbroken  heeft. 

Wat  de  regeneratie  van  het  epithelium  post  menstruationem  be- 
treft, is  het  eenstemmig  oordeel,  dat  deze  geschiedt  door  mitotische 
deeling  van  overlevend  klier-  of  dekepitheel. 

Een  uitvoerige  beschryving  van  een  dergelyk  proces,  zooals 
het  b.  V.  door  Kiernowski  (94)  voor  den  uterus  van  knaag- 
en  roofdieren  post  partum  is  gegeven  (zie  hoofdstuk  VI),  ont- 
breekt ten  eeuenmale.  Een  met  elkaar  in  contact  treden  van 
naburige,  verwijde  klierhalzen,  zooals  ik  bij  Cercocebus  in  het 
restauratie-stadium  beschreven  heb,  vind  ik  in  de  litteratuur 
nergens  vermeld.  Wel  neemt  b.  v.  Westphalen  (96)  aan,  dat  het 
klierepitheel  gedeeltelijk  de  rol  van  dekepitheel  gaat  vervullen, 
hetgeen  blijkt  uit  hetgeen  hij  blz.  66  over  de  regeneratie  van 
het  slijmvlies  mededeelt:  »Wo  (auf  diese  Weise)  Defecte  enstehen, 
findet  vorlaufig  Wiederherstellung  des  Epithelüberzuges  dadurch 
statt,  dasz  das  Epithel  der  freigelegten  oberen  Drüsenabschnitte, 
welche  ja  erweitert  sind  und  sich  gegen  ihre  Unterlage  infolge 
vorhergegangenen  Auflockerung  sehr  leicht  verschieben,  die  Func- 
tion  des  Deckepithels  so  weit  als  möglich  überniramt." 

Volgens  mijn  opvatting,  die  ik  gaarne  aan  een  uitgebreider 
materiaal  getoetst  had,  is  slechts  een  zeer  geringe  vorming  van 
nieuwe  elementen  noodig,  om  het  aanwezige  defect  terstond  te 
dekken.  De  herhaaldelgk  waargenomen  snelheid  van  regeneratie 
mag,  naar   mijn  inzicht,  dus  nimmer  als  argument  gelden  voor  de 


55 

noodzakelijkheid  eener  uiterst  beperkte  afstooting  in  de  raenstru- 
eerende  mucosa  uteri. 

Terw^l  Westphalen  (96)  mitotische  deelingen  eerst  na  het  einde 
der  menstruatie  ziet  optreden,  komt  mijn  waarneming  meer  met 
die  van  Mandl  (96)  overeen,  die  reeds  tijdens  menstruatie  vele 
karyokinetische  figuren  beschrijft.  Mitosen  in  zoo  grooten  getale 
als  Westphalen  afbeeldt,  heb  ik  in  geen  enkele  phase  van  den 
cyclus  bij  Cercocebus  gevonden. 

JoHNSTONE  (91)  heeft  voor  den  menschelijken  uterus  getracht 
te  bewijzen,  dat  de  nieuwvorming  van  epitheel  geschiedt  van  uit 
het  stroma.  De  fantastische,  onjuiste  beschouwingen  van  dezen 
onderzoeker  over  het  reticulaire  weefsel,  dat  het  endometrium 
opbouwt,  weerhouden  mij  eenige  waarde  te  hechten  aan  zijn  ver- 
handeling, die  met  zeer  onduidelijke  afbeeldingen  geïllustreerd  is. 

Toen  ik  naar  aanleiding  van  Heapb's  bevindingen  bij  Sem- 
nopithecus  dit  punt  in  de  litteratuur  wenschte  te  vervolgen,  werd 
ik  getroffen  door  een  korte  mededeeling  van  Pompe  van  Meer- 
DERYOORT  (96),  die  in  de  cervix  uteri  veranderde  kliercellen  zag 
liggen  op  een  tweede  rij  cubische  elementen  met  ronden  kern,  welke 
laatste  hij  opvat  als  een  laag  ter  vervanging  der  slijmig  gede- 
genereerde epithelia.  Terwijl  mitosen  in  deze  beide  lagen  ontbraken, 
werden  ze  wel  waargenomen  in  de  onderliggende  basaalmembraan. 
Ofschoon  ik  de  cervix  uteri  van  Cercocebus  buiten  bespreking 
heb  gelaten,  wensch  ik  naar  aanleiding  van  deze  mededeeling 
te  vermelden,  dat  ik  een  dergelijke  reserve-laag  in  de  cervix 
van  een  zwangeren  uterus  heb  waargenomen,  zonder  dat  het  mij 
gelukt  is  de  herkomst  van  die  laag,  welke  nergens  door  een 
basaalmembraan  gescheiden  was  van  het  onderliggende  weefsel 
en  hiermede  op  enkele  plaatsen  in  innig  verband  scheen  te  staan, 
heb  kunnen  aantoonen  (PI.  II,  fig.    19  r.  1.). 

Mogelijk  zou  Heapb  een  dergelijk  beeld  als  een  bijdrage  be- 
schouwd hebben  voor  zijn  opvatting,  dat  stroma-elementen  deel- 
nemen aan  de  regeneratie  van  het  uterusepitheel ;  ik  ben  van 
meening,  dat  een  waarneming  als  deze  naast  die  van  Pompe  van 
Meedervoort    der    melding    waard    is,    doch    niet    gebruikt    mag 


56 

worden  tot  steun  eener  hypothese,  die  voorloopig  door  zoovele 
andere  waarnemingen  wordt  gelogenstraft. 

De  naam  »decidua  menstrualis"  is  indertijd  door  Wijder  met 
recht  verworpen.  Heape  vervangt  haar  door  »raucosa  menstrualis" 
en  verstaat  hieronder  eveneens  het  afgestooten  deel  van  het  men- 
strueerend  slijmvlies.  Deze  op  zich  zelf  indifferente  naam  kan 
echter  tot  dezelfde  verwarring  aanleiding  geven  als  de  decidua 
van  den  zwangeren  uterus,  (zie  hoofdstuk  V),  wanneer  men  hem 
tevens  gaat  toepassen  op  het  in  situ  zijnde  gedeelte,  voordat  de 
afstooting  heeft  plaats  gehad ;  en  wel  om  deze  reden,  dat  de 
graad  van  afstooting  individueel  verschillend,  het  gebied,  dat  als 
jraucosa  menstrualis"  geldt,  dus  nimmer  te  begrenzen  is. 

Het  komt  mij  voor,  dat  bij  de  beschrijving  van  het  menstruatie- 
proces  een  afzonderlijke  term  voor  deze  detritusmassa,  zeer  goed 
kan  gemist  worden. 


HOOFDSTUK  II. 


Hè. 


Soortgelijke  verschijnselen  bij  andere  zoogdieren. 

§  1.  Het  menstruatieproces  b^  Tarsius  spectrum'). 

Van  vergelijkend  anatomisch  standpunt  is  het  zeer  belangrijk 
bij  Tarsius  spectrum,  als  uiterst  primitieven  vorm  te  midden  der 
overlevende  Primaten,  de  periodieke  veranderingen  in  den  geslachts- 
rgpen  uterus  na  te  gaan  ^). 

Ik  heb  met  dit  doel  van  de  uitgebreide  collectie  van  Prof. 
HuBRECHT  alle  reeds  voor  microscopisch  onderzoek  bewerkte  uteri, 
welke    hiervoor   in   aanmerking  kwamen,  nauwkeurig  onderzocht. 


1)  De  redenen,  welke  mij  er  toe  leiden  bij  Tarsius  het  woord  „menstruatie"  te  ge- 
bruiken, staan  in  verband  met  zijn  onafgebroken  reeks  oestrische  cycli  gedurende  het 
geheele  jaar  (zie  blz.  164).  De  „oestrische  cyclus"  omvat  alle  veranderingen,  welke  zich 
onder  invloed  van  een  periodieken  prikkel  in  den  uterus  van  het  geslachtsrijpe  zoog- 
dier, onafhankelijk  van  het  bevruchtingsproces,  voordoen.  Mijn  argumenten  vindt  men 
nader  uiteengezet  in  hoofdstuk  III. 

2)  Aan  Tarsius  spectrum  en  Anaptomorphus  homunculus,  vroeger  onder  de  orde  der 
Lemuren  gerangschikt,  komt  volgens  Hubrecht  naast  mensch  en  aap  een  plaats  toe 
in  de  orde  der  Primaten. 

Anaptomorphus  is  een  fossiel  uit  het  Eoceen,  die  wat  zijn  gebit  betreft  tusschen 
Tarsius  en  den  mensch  staat.  Incisivi  en  canini  van  Tarsius  herinneren  zeer  aan 
die  der  Insectivora,  waarop  reeds  Bubmeister  (1846)  heeft  gewezen,  toen  hij  de  aan- 
dacht vestigde  op  de  geïsoleerde  plaats  van  Tarsius  in  het  systeem  der  Lemuren.  Wat 
de  molaren  betreft,  hebben  Tarsius  en  Anaptomorphus  hetzelfde  trituberculare  type,  dat 
bij  de  voorloopers  der  tertiaire  zoogdieren  in  het  mesozoïsche  tijdperk  (Insectivora 
primitiva)  wordt  aangetroffen,  een  type  dat  minder  zuiver  bij  de  Lemuren,  waar  de 
echte  molaren  bijna  quadrituberculair  zijn  geworden,  wordt  teruggevonden.  De  gecom- 
pliceerde discoïdale  placenta  kan  volgens  Hubeecht  genetisch  met  die  van  centrale 
Insectivorensoorten  als  Erinaceus  in  verband  gebracht  worden,  terwijl  ze  geen  enkel 
punt  van  overeenkomst  heeft  met  de  diffuse  placenta  der  eigenlijke  Lemuren.  De 
kiemblaas  van  Tarsius  heeft  evenals  die  van  aap  en  mensch  een  hechtsteel  en  bezit 
dus  geen  vrije  allantois  zooals  de  Lemuren  en  andere  zoogdieren  vertooiien. 


58 

Stkatz  (98),  op  dezelfde  wijze  te  werk  gaande,  toen  hij  het  ova- 
rium  van  Tarsius  in  verschillende  levensperioden  bestudeerde, 
heeft  destijds  slechts  één  menstrueerenden  uterus  gevonden  (Utr. 
Mus.  Cat.  n°.  Tarsius  277),  welken  hij  als  volgt  beschrijft: 

» Uterus  leicht  gefaltet,  wie  ein  puerperaler,  jedoch  ist  keine 
Placentarstelle  zu  constatiren.  In  der  üterushöhle  viel  Blut  und 
desquamirtes  Epithel  (pag.  46)."  In  de  algemeeue  bespreking  der 
resultaten  zegt  Stratz  i»Bezüglich  der  Menstruation  können  wir 
allein  sagen  dasz  dieselbe  besteht  und  dass  in  dera  einen  Fall, 
der  zur  üntersuchung  kam,  bei  bereits  eingetretener  Blutung  und 
Desquamation  sich  ein  zwar  reifer  doch  noch  nicht  befruchtungs- 
fahiger  FoUikel  fand". 

Op  grond  van  dit  enkele,  door  Stratz  vermelde  preparaat,  dat 
ik  zelf  in  de  gelegenheid  was  te  bezichtigen,  zou  ik  het  niet  ge- 
waagd hebben  tot  het  bestaan  eener  menstruatie  bij  Tarsius 
spectrum  te  besluiten. 

In  verband  met  andere  ongetwijfeld  menstrueerende  uteri,  wil 
ik  geenszins  de  mogelijkheid  ontkennen,  dat  het  bloed  in  de 
uterusholte  aan  een  meustruatieproces  is  toe  te  schrijven,  toch 
dient  men  tevens  in  het  oog  te  houden,  dat  deze  uterus  een  puer- 
perale  is  en  dat  het  bloed  hoofdzakelijk  in  den  puerperalen  hoorn 
ligt  *)  (Tarsius  is  unipaar). 

Mijn  eigen  onderzoek  omvatte  35  niet  recent  puerperale  uteri. 
Dat  ik  onder  dit  materiaal  niet  minder  dan  23  ongetwijfeld  men- 
strueerende heb  gevonden,  moet  hieraan  worden  toegeschreven,  dat 
deze  uteri  gesneden  waren  met  het  doel  jonge  zwangerschapsstadia 
te  vinden,  waartoe  natuurlijk  bij  voorkeur  gezwollen  genitalia  met 
groote  ovaria  waren  uitgezocht  ^). 


1)  Vindt  men  in  latere  stadia  van  het  puerperium  extravasaten  in  het  stroma  van 
beide  uterushoornen,  niet  uitsluitend  in  den  puerperalen,  zoo  is  dit  (naast  andere  ken- 
merken) een  aanwijzing  dergelijke  preparaten  onder  de  menstrueerende  te  rangschikken.  Dit 
criterium  ontbreekt  ons  bij  Tupaja  javanica,  waar  beide  hoornen  tegelijkertijd  zwanger  zijn. 

3)  De  catalogus-nummers  van  deze  menstrueerende  uteri  zijn: 

ütr,  mus.  cat.  no  Tarsius  61,  113,  157,  189,  277,  314,  362,  375,  424,  449,  450, 
462,  469,  480,  488,  514,  593,  653,  657,  680,  730,  746,  747. 

De  collectie  is  sedert  Stratz's  onderzoek  aanzienlijk  verrijkt,  vandaar  waarschijnlijk 
onze  uiteenloopende  bevindingen. 


59 

De  niet  zwangere,  geslachtsrijpe  uterus  van  Tarsius  spectrum 
heeft  twee  korte  divergeerende  hoornen.  Het  gemeenschappelijke 
deel  van  het  corpus  gaat  direct  in  de  vagina  over.  De  rauscularis 
bestaat  uit  een  kringspier  en  oppervlakkige  overlangsche  spier- 
bundels, die  in  het  mesometrium  uitstralen.  Tusschen  beide  spier- 
lagen  ligt  de  pars  vasculosa.  Het  slijmvlies  is  vrij  scherp  begrensd 
tegenover  de  muscularis  (slechts  in  een  enkel  preparaat  ziet  men 
klieren  in  de  muscularis  doordringen) ;  het  is  uiterst  rijk  aan 
klierbuizen,  die  slechts  weinig  ruimte  voor  een  losmazig  stroma 
over  laten,  waarin  de  vaten  loopen,  welke  de  klieren  omspinnen. 
Aan  de  inwendige  oppervlakte  vormt  het  slijmvlies  tal  van  plooien, 
waardoor  zijn  afmeting  in  radiaire  richting  locaal  zeer  verschilt, 
hetgeen  de  vergelijking  met  de  breedte  der  menstrueerende  mucosa 
veelal  bezwaarlijk  maakt.  Toch  meen  ik  te  mogen  besluiten,  dat 
er  een  praemenstrueele  zwelling  plaats  heeft,  welke  gepaard  gaat 
met  toenemenden  kernrykdom  eener  smalle  subepitheliale  zone, 
terwijl  de  rest  van  het  stroma  arm  aan  kernen  blijft. 

Daar  ik  zelden  een  uterus  van  Tarsius  (afgezien  van  de  vroeg 
puerperiale  stadia)  zonder  karyokiuetische  figuren  in  het  klier- 
epitheel  heb  gezien,  is  het  zeer  moeilijk  vast  te  stellen,  in  welke 
periode  de  vermeerdering  der  elementen  een  maximum  bereikt. 
Dat  deze  activiteit  gedurende  het  geheele  menstruatieproces  aan- 
houdt en  verantwoordelijk  moet  gesteld  worden  voor  eene  toename 
van  de  reeds  zoo  talrijke  klierwindingen,  blijkt  uit  tal  van  men- 
strueerende preparaten. 

Het  menstruatieproces  als  zoodanig  wensch  ik  in  twee  stadia 
te  verdeelen :  I.  Hyperaemie,  II.  Extravasatie. 

I.  De  uitzetting  der  capillaria  is  zeer  aanzienlijk,  beperkt  zich 
niet  tot  de  oppervlakkige  lagen  van  het  slijmvlies,  ofschoon  ze 
hier  het  sterkst  is.  De  overvulde,  de  klieren  direct  omspinnende 
vaten  leveren  een  zeer  eigenaardig  beeld  op,  dat  geheel  verschilt 
van  het  uiterlijk  van  de  hyperaemische  mucosa  van  Cercocebus, 
waar  een  dergelijk  contact  tusschen  capillair  en  klierepitheel  niet 
voorkomt,    daar    beide   door   stromaweefsel    van  elkaar  gescheiden 


60 

zijn.  Het  veelal  locale  voorkoraen  dezer  congestieve  plekken  leidde 
mij  er  toe  een  verband  te  zoeken  tusscheu  deze  plekken  en  de 
door  HuBRECHT  (98)  beschreven  locale  weefselverdichtingen  in  het 
slgravlies,  welke  aan  de  placentatie  voorafgaan  in  een  stadium, 
tijdens  hetwelk  zich  een  nog  niet  vastgehechte  kiemblaas  in  utero 
bevindt.  Deze  weefselverdichtingen  leiden  de  veranderingen  in, 
welke  een  deel  van  het  slijmvlies  ondergaat  om  tot  »trophospongia" 
te  worden.  Gelijk  ik  blz.  28  uitvoeriger  heb  uiteengezet,  omvat 
de  trophospongia  alle  progressieve  veranderingen  in  het  moederlijk 
weefsel,  welke  ten  doel  hebben  den  bloedtoevoer  naar  de  placenta 
te  regelen. 

Het  ware  zeer  goed  denkbaar,  dat  de  verhoogde  bloedtoevoer 
op  dergelijke  plekken  in  een  jong  zwangerschapsstadium  progres- 
sieve veranderingen  veroorzaakt  in  het  stromaweefsel,  dat  dan 
als  trophospongia  functionneert.  Tegen  deze  opvatting  kan  men 
aanvoeren,  dat  Hubrecht  de  voorbereidende  plekken  alleen  meso- 
metraal  heeft  waargenomen,  terwijl  de  locale  congesties  tijdens 
menstruatie  over  de  geheele  mucosa  verspreid  liggen,  by  voorkeur  in 
de  in  het  uteruslumen  vooruitspringende  plooien.  Toch  meen  ik  een 
causaal  verband  niet  te  mogen  uitsluiten.  Evenals  bij  Cercocebus 
de  toekomstige  placentairplaatsen  samen  vallen  met  het  gedeelte 
van  het  slgmvlies,  waar  de  menstrueele  veranderingen  maximaal 
tot  uiting  komen,  moeten  we  ons  voorstellen,  dat  bij  Tarsius, 
waar  de  toekomstige  placentairplaats  minder  scherp  gelocaliseerd 
is,  elke  plek  met  verhoogde  congestie  oorspronkelijk  als  zoodanig 
voorbeschikt  was  tot  vorming  eener  trophospongia. 

Mogelijkerwijze  zyn  in  een  periode  van  multipariteit,  welke  bij 
zoogdieren,  die  slechts  één  jong  tegelijk  ter  wereld  brengen,  aan  de 
unipariteit  moet  zijn  vooraf  gegaan,  deze  hyperaemische  plekken  alle 
in  functie  getreden,  terwyl  later  na  vermindering  van  het  aantal 
kiemblazen  de  aanhechting  uitsluitend  mesometraal  is  tot  stand  ge- 
komen, waar  de  vascularisatie  de  gunstigste  verhoudingen  aanbood  '). 


1)  Ben  duidelijk  voorbeeld  van  vermindering  der  multipariteit  bij  enkele  zoogdieren 
in  den  loop  der  phylogenese,  zien  we  bij  Tupnja  javanica,  waar  steeds  een  grooter  aan- 
tal kiemblazen  dan  rijpe  foetus  in  den   uterus  wordt  aangetroffen  (zie  Hubrecht  95). 


61 

II.  De  extravasatie  begint  ongetwijfeld  als  diapedesis.  Enkele 
bloedlichaampjes  komen  buiten  de  uitgezette  capillaria  te  liggen 
en  verspreiden  zich  diffuus  in  het  stromaweefsel  (PI.  II,  fig.  20) 
of  dringen  door  het  aangrenzende  klierepitheel  in  de  klierholte. 
PI.  II,  fig.  21  geeft  een  afbeelding  van  een  dergelijk  transport, 
waarbij  het  roode  bloedlichaampje  tijdelijk  in  een  vacuole  vau 
het  epithelium  ligt,  of  tusschen  twee  cellen  door,  de  klierholte 
bereikt.  Dit  transport  blijft  zeer  beperkt. 

Zoodra  de  bloeding  toeneemt,  heeft  hoofdzakel^k  extravasatie  in  het 
stroma  plaats,  waarbij  de  bloedlichaampjes  voorloopig  onveranderd 
blijven   en  het  stroma  evenmin  degeneratieverschijnselen  vertoont. 

In  de  meeste  gevallen  beperkt  zich  de  bloeding  tot  de  opper- 
vlakkige laag  van  het  slijmvlies;  slechts  in  één  preparaat,  waar  de 
extravasatie  subepitheliaal  zeer  aanzienlijk  was  en  herinnerde  aan 
de  scherp  omschreven  bloedingen  bij  Cercocebus,  heb  ik  op  enkele 
plaatsen  een  diffuse  infiltratie  tot  aan  de  muscularis  waargenomen. 

Een  klein  gedeelte  van  het  buiten  den  vaatwand  getreden  bloed 
wordt  in  leucocyten  opgenomen,  welke  komen  te  liggen  in  vacuolen 
van  het  overigens  intacte  dekepitheel  (PI.  II,  fig.  22)  en  waar- 
schijnlijk met  hun  inhoud  in  de  uterusholte  worden  uitgestooten. 

De  druppelvorm  van  het  secretum,  dat  door  het  dekepitheel 
wordt  afgescheiden,  maakt  het  uiterst  moeilijk  de  hoeveelheid 
schimmen  van  roode  bloedcellen  in  het  uteruslumen  naar  waarde 
te  schatten,  vandaar  dat  ik  nimmer  op  grond  van  de  aanwezig- 
heid van  schimmen  in  de  uterusholte  een  menstruatie  gediagnosti- 
seerd  heb,  tenzij  er  tevens  intacte  bloedlichaampjes  waren  aan  te 
toonen.  Vermoedelijk  is  de  bloeding  per  vagiuam  zeer  gering, 
daar  het  dekepitheel  als  regel  niet  tijdens  de  menstruatie  wordt 
afgestooten  (slechts  in  het  bovengenoemde  geval  met  sterke  extra- 
vasatie was  een  klein  defect  aanwezig),  en  het  roode  bloed- 
lichaampje dus  slechts  door  middel  van  epitheelvacuolen  de  uterus- 
holte bereiken  kan  '). 


1)  Dat  een  dergelijke  uitstooting  van  erythrocyten  mogelijk  is  zonder  dat  het  dek- 
epitiieel  zelf  wordt  verbroken,  heb  ik  zeer  fraai  bij  een  puerperale  bloeding  van  Tupaja 
javanica    kunnen    waarnemen,    waar   elke    epitheelcel    boven    een   groot    extravasaat    in 


62 

De  extravasaten  in  het  stroma  vervallen  later  tot  een  deels  korre- 
lige, deels  homogene  massa,  welke  waarschijnlijk  wordt  geresorbeerd. 

Pigmentatie  blijft  post  menstruationem  zeer  beperkt.  Somtijds 
liggen  enkele  haemosiderinekorrels  vrij  in  het  klierlumen.  De 
talrijke  met  geel  pigment  beladen  cellen,  die  men  bij  Tarsius  niet 
zelden  in  het  mesometrium  vindt,  staan  met  afgeloopeu  puerperale 
bloedingen  in  verband. 

Verband  tusschen  ovulatie  en  menstruatie  hij   Tarsius  spectrum. 

Van  de  23  menstrueerende  uteri  vertoonden  tien  maal  de  bijbe- 
hoorende  ovaria  een  min  of  meer  recent  corpus  luteum  (ongeveer 
beantwoordend  aan  Stratz's  fig.  4 — 7  plaat  VIII).  Utr.  Mus.  Cat. 
n°.    Tarsius    113,   189,  314,  362,  424,  462,  488,  593,  657,  680. 

Een  dezer  preparaten  bevatte  een  klievingsstadium  in  den 
oviduct  (n°.  462),  drie  andere  een  nog  niet  vastgehechte  kiem- 
blaas  in  utero  (n°.  189,  424  en  657)  ').  In  de  overige  was  niet- 
tegenstaande nauwkeurig  onderzoek  geen   bevrucht  ei  gevonden. 

Gevolgtrekking:  Ovulatie  kan  plaats  hebben  vóór  het  einde  der 
menstruatie. 

Vijf  maal  werd  een  ouder  corpas  luteum  in  het  eene  ovarium 
en  een  of  meer  rijpende  follikels  in  het  andere  waargenomen  ') : 
ütr.  Mus.  Cat.  n°.  Tarsius  61,  157,  450,  480,  746. 


een  basaal  of  apicaal  gelegen  vacuole  een  rood  bloedlichaampje  bevatte,  dat  langs  dezen 
weg  naar  de  uteriisholte  werd  getransporteerd.  Eigenaardig  was  in  dit  laatstgenoemde 
preparaat,  dat  een  sterk  lichtbrekende  membraan  liet  extravasaat  scheidde  van  het 
epithelium,  welke  klaarblijkelijk  doorgankelijk  was  voor  roodo  bloedlichaampjes. 
1)  Dit  laatste  preparaat  (N°,  657)  vertoont  de  volgende  bijzonderheid: 
In  het  proximale  deel  van  beide  hoornen  (dus  ook  in  den  hoorn  zonder  kiemblaas) 
vindt  men  mesometraal  op  een  in  de  uterusholte  vooruitspringende  plooi  een  eigenaar- 
dige verandering  van  het  slijmvlies  in  den  vorm  van  groote  één-  en  meerkernige  cellen, 
welke  een  netwerk  vormen,  in  welks  mazen  geëxtravaseerd  bloed  ligt.  Naar  de  uterus- 
holte toe  gaat  dit  weefsel  over  in  een  gecoaguleerde  massa.  Merkwaardig  is  de  localisatie 
van  deze  woekering  op  plekken,  waar  zich  gewoonlijk  de  kiemblaas  vasthecht.  Het  beeld 
komt  volstrekt  niet  overeen  met  dat  van  de  trophospongia,  gelijk  men  in  zulke  jonge 
zwangerschapsstadia  (doch  dan  slechts  in  één  uterushoorn)  op  de  toekomstige  placentair- 
plaats  ziet  (Zie  Hudhecht  98).  De  mogelijkheid,  dat  zich  nog  een  tweede  kiemblaas  in 
utero  bevond,  die  bij  de  bewerking  verloren  ging,  mag  worden  uitgesloten,  daar  er  slechts 
één  corpus  luteum  aanwezig  is.  Ik  acht  het  nog  het  meest  waarschijnlijk,  dat  een  abortus 
van  een  twcelingzwangerschap  (deze  komt  bij  Tarsius  voor,  is  echter  uiterst  zeldzaam) 
aansprakelijk  is  voor  de  beschreven  woekeringsverschijnselen  in  beide  hoornen. 


63 

In  vijf  gevallea  bevond  zich  een  promineerende  follikel  in  een 
der  ovaria,  geen  versch  corpus  luteum :  ütr.  Mus.  Cat.  n°.  Tarsius 
277,  375,  449,  514,  747. 

Gevolgtrekking:  Ovulatie  kan  geschieden  aan  het  einde  of  na 
afloop  der  menstruatie. 

Van  de  overige  uienstrueerende  genitalia  heb  ik  de  ovaria  niet 
nader  onderzocht. 

Wat  de  intermenstrueele  stadia  betreft,  werd  in  twee  gevallen  een 
min  of  meer  recent  corpus  luteum  gevonden  (ongeveer  beantwoor- 
dend aan  Stratz's  fig.  4 — 7  plaat  VIII):  Utr.  Mus.  Cat.  n°. 
Tarsius  163,  662. 

Eenmaal  een  oud  corpus  luteum:  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tarsius  669. 

Zes  maal  een  groote  follikel :  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tarsius  96, 
127,   199,  394,  367,  430. 

Deze  laatste  bevindingen  geven  ons  geen  recht,  bij  Tarsius  tot 
de  mogelijkheid  van  ovulatie  onafhankelijk  van  menstruatie  te 
besluiten.  Genitalia  met  promineerende  follikels  kunnen  namelijk 
ovuleereu  gedurende  een  nog  te  verwachten  menstruatie ;  die  met 
.  een  versch  corpus  luteum  hebben  wellicht  juist  de  menstrueele 
phase  doorloopen. 

Resultaten. 

1.  Het  slijmvlies  van  den  geslachtsrijpen  uterus  van  Tarsius 
spectrum  vertoont  periodieke  veranderingen,  die  zich  uiten  als : 

a.  lichte  zwelling  van  het  slijmvlies, 

b.  progressieve  veranderingen  in  klier-  en  dekepitheel  (talrijke 
mitosen), 

c.  hyperaemie,  plaatselijk  voorkomend,  nimmer  diffuus  over  de 
geheele  mucosa  verspreid, 

d.  extravasatie,  welke  zich  meestal  beperkt  tot  de  oppervlakkige 
lagen  der  mucosa, 

e.  transport  van  roode  bloedlichaampjes  naar  de  uterusholte, 
hetzij  door  middel  van  leucocyten,  hetzy  door  directe  opname  in 
klier-  en  dekepitheel. 


64 

2.  Afstooting  van  epithelium  heeft  als  regel  niet  plaats. 

3.  De  bloeduitstorting  in  de  uterusholte  blijft  zeer  beperkt. 

4.  Ovulatie  en  bevruchting  schynen  in  verschillende  phasen 
van  het  menstruatieproces  mogelijk  te  zijn. 

Naar  aanleiding  van  mijn  waarnemingen  bij  Cercocebus  (zie 
blz.  37)  was  het  belangrijk  eenig  inzicht  te  krijgen  omtrent  de 
sexueele  verhoudingen  bij  Tarsius  spectrum. 

Het  anatomisch  onderzoek  heeft  mij  niet,  gelijk  dit  bij  Cerco- 
cebus het  geval  was,  op  het  spoor  gebracht  van  een  bepaalde 
sexueele  periodiciteit.  Hiertoe  diende  een  andere  weg  te  worden 
ingeslagen,  welke  betere  uitkomsten  beloofde. 

De  nauwkeurige  opgave  der  data,  waarop  het  uitgebreide  (meer 
dan  1000  uteri  omvattend)  materiaal  van  Tarsius  op  Banka  ver- 
zameld, en  in  volkomen  verschen  staat  in  de  conservatievloeistof 
gebracht  was,  heeft  mij  (in  verband  met  de  aanwezigheid  van  een 
door  Prof.  Hubrecht  opgesteld  inventarium  met  indeeliug  der 
zwangere  uteri  naar  het  stadium  der  embryonale  ontwikkeling) 
in  de  gelegenheid  gesteld,  juiste  gegevens  omtrent  dit  onderwerp, 
aan  het  licht  te  brengen. 

Het  resultaat  van  dit  onderzoek  kan  in  de  twee  volgende 
punten  worden  samengevat : 

1.  Bevruchting  is  bij  Tarsius  spectrum  op  het  eiland  Banka 
niet  gebonden  aan  een  bepaalde  sexueele  periode.  Ze  is  gedurende 
het  geheele  jaar  mogelijk. 

2.  De  zwangerschapskromme  bereikt  een  maximum  in  de 
maanden  October  en  November.  Nevensgaande  figuur  geeft  een 
beeld  van  deze  kromme. 

Daar  omtrent  den  draagtijd  van  Tarsius  niets  bekend  is,  zou 
men  als  tegenwerping  kunnen  laten  gelden,  dat  een  algemeene 
zwangerschapskromme  als  de  hier  afgebeelde  ons  geen  recht  geeft 
te  besluiten  tot  een  maximale  bevruchting  in  die  zelfde  maanden. 
Deze  tegenwerping  kan  aanstonds  weerlegd  worden  door  de  aan- 
wezigheid   van    een   maximum   iu  dezelfde  maanden  in  een  zwau- 


Tijdschrift  der  Kcd.  Dicrk.  Vereen.  2e  Reeks  Deel  X. 


80 


70 


er^ 


60 


55 


50 


45 


40 


•35 


•Jö 


,  .  ,  ^     . 

l-t^-r^ 

Fpr- 

j !  i-i-i" 

1    -t-f*-!^ 

's 

CC--::       ^ 

lE 


^^^ 


j  \- 


gtr 


nr:! 


ai 


itrid 


t-^^-ir--| 


:rd' 


:l    -:^1-: 


Jan.       Febr.      Maart.     April        Mei.        Juni.       Juli.        Aug.        Sept.       Oct.        Nov.        Dec. 


Tarsius  spectrum.  Zwangerschapskromuie. 


65 

gersehapskrorame,    welke    uitsluitend   geldt   voor  zeer  jonge  stadia 
vóór  de  sluiting  van  het  amnion. 

Vermoedelijk  valt  de  geheele  zwangerschapsduur  bij  Tarsius 
binnen  enkele  maanden. 

Dat  het  maximum  niet  mag  geweten  worden  aan  een  grootere 
vangst  in  deze  periode,  blijkt  voldoende  uit  een  kromme,  welke 
ik  opstelde  uit  het  niet  zwangere  materiaal,  waar  het  maximum 
niet  in  October  — November,  doch  in  de  maand   Mei  ligt. 

Dit  komt  overeen  met  de  gegevens,  welke  mij  later  uit  Banka 
verstrekt  werden.  Tarsius  wordt  het  gemakkelijkst  gevangen  in 
April,  Mei,  Juni,  wanneer  de  boomen  gekapt  worden  voor  aanleg 
der  droge  rijstvelden. 

Juli,  Augustus,  September,  October  zijn  op  Banka  de  droogste 
maanden  met  12  a  13  regendagen  per  maand  tegen  18 — 23  in 
de  vochtige  maanden. 

Zonder  eenig  oordeel  te  willen  uitspreken  over  den  twijfelach- 
tigen  invloed  van  meteorologische  factoren  in  een  tropisch  gewest, 
wil  ik  niet  nalaten  de  aandacht  te  vestigen  op  de  stijgiug  der 
zwangerschapskromme,  die  een  maximum  bereikt  aan  het  einde 
der  drogere  periode. 

Deze  kromme,  die  gelijk  wij  hierboven  toegelicht  hebben,  mag  gelden 
als  conceptiekromme,  wanneer  men  zich  het  maximum  iets  naar  links 
verschoven  voorstelt,  zou  dan  wijzen  op  een  verhoogiug  der  geslachte- 
lijke functies,  naarmate  de  betrekkelijk  droge  periode  langer  bestond. 

Een  onderzoek  in  loco  zal  moeten  beslissen,  of  we  hier  slechts 
met  een  toevallige  coïncidentie  te  doen  hebben,  of  dat  b.  v.  de 
voedingsvoorwaardeu  voor  Tarsius  het  gunstigst  zijn  in  bovenge- 
noemde maanden,  onder  invloed  van   de  weersgesteldheid. 

§  2.  Veranderingen  in  het  uterusslijmvlies  bij 
Tupajajavanica  gedurende  den  oestrischen  cyclus^). 

Bij  zoogdieren,  welke  somtijds  reeds  in  het  puerperium,  niet 
zelden    zeer    kort  post  partum    bevrucht  worden,  zal  men  slechts 


1)  Voor  de  verklaring  van  den  term  oestrischen  cyclus  zie  blü.  95. 


66 

door  juiste  keunis  der  anatomische  verhoudingen  in  den  puerpe- 
ralen  uterus  bewaard  blijven  voor  de  vergissing,  dat  men  bloe- 
dingen en  weefselafstootiug  aan  den  bronsttyd  toeschryft,  welke 
eenvoudig  puerperale  verschijnselen  zijn. 

De  mogelijkheid  toegevende,  dat  onder  invloed  van  een  perio- 
dieken prikkel  in  het  restauratiestadium  van  den  puerperalen 
uterus  sterke  bloedingen  optreden,  welke  men  zonder  dezen  prikkel 
in  dat  stadium  niet  meer  zou  verwachten,  beu  ik  niettemin  van 
oordeel,  dat  aan  dergelijke  preparaten  nooit  tot  het  bestaan  van 
een  menstruatieproces  mag  worden  besloten,  nog  minder  alle 
anatomische  veranderingen  in  het  slijmvlies  als  menstrueele  ver- 
schgnselen  mogen  worden  opgevat. 

Stratz  (98)  heeft  waarschijnlijk  met  deze  feiten  niet  voldoende 
rekening  gehouden  bij  zyn  beschrijving  van  het  meustruatie- 
proces  bij  Tupaja  javanica  ')  (Bij  Sorex  daarentegen  heeft  Stratz 
juist  op  grond  van  puerperale  veranderingen  geen  oordeel  willen 
uitspreken  over  het  al  of  niet  bestaan  eener  menstruatie). 

ik  ben  de  meening  toegedaan  van  Heape  (01,  pag.  50),  dat 
het  woord  » menstruatie"  gelijk  Stratz  het  bij  Tupaja  javanica 
gebruikt,  terwijl  omtrent  de  periodiciteit  van  het  verschijnsel  niets 
bekend  is,  moet  vermeden  worden,  (zie  blz.  73). 

Om  dezelfde  reden  komt  het  mij  echter  ongewenscht  voor,  van 
een  bronsttijd  bij  Tupaja  te  gewagen.  Wat  den  term  »tropho- 
poiese"  betreft,  welken  ik  in  hoofdstuk  III  voorstel  ter  aanduiding 
van  de  veranderingen,  welke  zich  in  het  uterusslijmvlies  voor- 
doen, ook  dezen  heb  ik  opzettelijk  vermeden.  Na  verklaring 
van  dien  term  zal  het  duidelijk  zyn,  waarom  ik  het  onge- 
wenscht vond,  dezen  voor  de  eerste  maal  toe  te  passen  bij  Tupaja, 
waar  ik  omtrent  den  aard  der  anatomische  processen  in  het  slym- 
vlies  wegens  puerperale  complicaties  geen  oordeel  heb  kunnen 
uitspreken. 


1)  De  Insectivoor  Tupaja  javanica  heeft  iu  het  slijmvlies  van  eiken  uterushoorn 
twee  diametiaal  tegenover  elkaar  gelegen  gedifferentieerde,  kussenvormige  plekken 
(HuBRECHT,  08),  welke  reeds  in  den  virginalen  uterus  door  gebrek  aan  klieren  geken- 
merkt zijn  en   bij  de  dubbelzijdige  placentatie  de  „trophospongia"  leveren. 


67 

Een  der  drie  door  Stratz  beschreven  menstrueerende  uteri  (Utr. 
Mus.  Cat.  n°.  Tupaja  252)  met  bloedstolsels,  epitheelafstooting 
en  inöltratie  van  het  stroma  met  bloed,  is  ongetwijfeld  een  niet 
herstelde  puerperale  uterus  (in  enkele  doorsneden  zijn  nog  resten 
der  placenta  zichtbaar).  Hetzelfde  geldt  voor  een  tweede  preparaat 
(N°.  214),  eveneens  als  menstrueerend  aangegeven,  dat  een  pas 
bevrucht  ei  in  de  tuba  bevat  en  in  het  uterusslijmvlies  op  de 
placentairplaatsen  nog  zeer  karakteristieke  meerkernige  reuzen- 
cellen  vertoont,  gelyk  men  ze  alleen  gedurende  zwangerschap  en 
puerperium  vindt. 

Nadat  ik  mij  door  verscheidene  preparaten  op  de  hoogte  had 
gesteld  van  de  voornaamste  veranderingen,  welke  de  uterus 
van  Tupaja  in  het  puerperium  ondergaat,  heb  ik  bij  veertig 
uteri  nagegaan  of  het  mogelijk  was,  met  uitsluiting  van  een 
puerperale  bloeding  een  extravasatie  gedurende  den  oestrischen 
cyclus  te  diagnostiseeren.  Als  zoodanig  kwamen  in  aanmerking 
de  volgende  preparaten,  waarvan  ik  een  korte  beschrijving 
volgen  laat : 

1.  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tupaja  229.  Sterke  diffuse  infiltratie  van 
beide  kussens  met  bloed;  enkele  circumscripte  subepitheliale  extra- 
vasaten.  Plaatselijke  verandering  van  het  dekepitheel  boven  deze 
extravasaten,  in  den  vorm  van  groote,  één-  of  meerkernige  onre- 
gelmatig gerangschikte  cellen,  de  kern  blaasvormig  met  grooten 
nucleolus.  Roode  bloedlichaampjes  en  leucocyten  in  epitheel- 
vacuolen.  Talrijke  capillaria  met  gezwollen  endotheel,  waarin  vele 
mitosen. 

Overeenkomstig  met  bevindingen  bij  andere  uteri  beschouw  ik 
deze  plaatselijke  epitheelverandering  als  een  laat  puerperaal  ver- 
schijnsel. Vascularisatie  van  het  mesometrium  en  rimpelige  serosa 
wijzen   eveneens  op  een  puerperium.  Placenta-resten   ontbreken. 

Groote  follikels  in  de  ovaria. 

2.  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tupaja  44. 

Epitheeldefecten  op  beide  kussens.  Veel  uitgezette  capillaria, 
enkele  bloedlichaampjes  in  het  stroma  verspreid.  In  het  achter- 
gebleven   dekepitheel   enkele  vacuolen   met  roode  bloedlichaampjes. 


68 

In  de  uterusholte  extra vasaten  met  veel  monoQucleaire  leucocyten. 
De  vaatrijkdom  van  uteruswaud  en  mesometrium  wijzen  op  een 
puerperium. 

Groote  follikels  in  de  ovaria. 

3.  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tupaja  34. 

Kleine  epitheeldefecten  op  de  kussens.  Epitheel  in  regeneratie 
(talrijke  raitosen).  Geen  extravasaten,  noch  in  stroma,  noch  in 
uterusholte.  Geen  bewijzen  van  recent  puerperium. 

Klieving  in  oviduct. 

4.  Utr.  Mus.  Cat.  u°.  Tupaja  144. 

Een  oud  extravasaat  in  het  stroma,  subepitheliaal  gelegen.  Geen 
extravasaat  in  de  uterusholte.  Kleine  epitheeldefecten,  epitheel  in 
regeneratie.  Geen  bewijzen  van  recent  puerperium. 

Klieving  in  oviduct. 

5.  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tupaja  14. 

Een  oud  extravasaat  in  het  stroma.  Epitheel  in  regeneratie  met 
vorming  van  enkele  groote  cellen  met  buitengewoon  grooten  kern. 
Geen  bewijzen  van  recent  puerperium. 

Nog  niet  vastgehechte  kiemblaas  in  utero. 

6.  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tupaja  140. 

Mucosa  intact,  enkele  roode  bloedlichaampjes  in  de  uterus- 
holte (Stratz  beschryft  ditzelfde  preparaat  98  blz.  15  als:  »spat 
puerperal,  runzlich,  uterus  mit  vöUig  regenerirtcm  Epithel;  Blut 
in  der  Mucosa  lasst  auf  einen  abgelaufenen  menstruellen  Process 
schliessen." 

7.  Utr.  Mus.   Cat.   n°.  Tupaja  90. 

Dekepitheel  intact;  in  beide  kussens  een  klein  sub-epitheliaal 
extravasaat,  in  de  uterusholte  enkele  aan  elkaar  gekleefde  bloed- 
lichaampjes.  Geen  enkel  spoor  van  een  puerperium. 

De  eenige  uteri,  welke  op  een  belangrijke  bloeding  met  weef- 
selafstootiug  wyzen  (1  en  2),  staan  nog  onder  puerperale  in- 
vloeden, met  name  preparaat  1.  Toch  komt  voor  beide  de  vraag 
in  aanmerking  of  laat  puerperale  verschijnselen  hier  wellicht  hand 
in  hand  gaan  met  tijdens  den  oestrischen  cyclus  opgewekte  ver- 
anderingen.   Onder    dezelfde    rubriek    valt    dan    wellicht    het  door 


69 

Stratz  beschreven  preparaat  n°.  252,  waar  echter  placenta-resten 
wijzen  op  een  vroeger  puerperaal  stadium. 

In  de  overige  uteri  zijn  de  veranderingen  weinig  intensief. 
Toch  doen  ook  bier  de  groote  cellen  in  bet  herstelde  epithelium 
meer  aan  een  laat  puerperaal  verschijnsel  denken,  te  oordeelen 
naar  hetgeen  men  in  den  puerperalen  uterus  van  Cercocebus  en 
Tarsius  vindt. 

Omtrent  de  anatomische  veranderingen  in  het  uterusslijmvlies 
gedurende  den  oestrischen  cyclus  kunnen  deze  preparaten  wegens 
het  samengaan  met  puerperale  veranderingen  ons  geen  uitsluitsel 
geven.  Het  sub  7  vermelde  preparaat,  waar  deze  complicatie 
geheel  ontbreekt,  vertoont  slechts  de  laatste  sporen  van  het  ver- 
schijnsel. 

Volgens  Stratz  valt  het  begin  der  menstruatie  geregeld  met 
rijping  van  een  ei  samen.  »Niemals  findet  sich  ein  reifer  FoUikel 
ohne  Menstruation".  Deze  rijpe  eieren  zouden  aan  het  einde  van 
de  menstruatie   »befruchtungsfahig"  worden. 

Inderdaad  heb  ik  zeer  groote  follikels  gezien  in  twee  laat  puer- 
perale uteri,  welke  waarschijnlijk  onder  invloed  van  den  oestrischen 
cyclus  stonden;  doch  eveneens  in  vrij  recent  puerperale,  waar  de 
bloeding  en  weefselafstooting  zonder  twijfel  aan  het  puerperium 
waren  toe  te  schrijven. 

Uit  de  voorafgaande  beschrijvingen  blykt  voldoende,  dat  het 
aantal  uteri  met  bloeding  in  het  slymvlies,  zonder  kenteekenen 
van  een  onlangs  voorafgegane  zwangerschap,  te  gering  is  om  tot 
een  definitieve  uitspraak  als  de  hierboven  vermelde  te  geraken. 

Vatten  wg  het  waargenomene  in  enkele  volzinnen  samen : 
1.  Gedurende  den  oestrischen  cyclus  kunnen  extravasaten  ont- 
staan in  het  uterusslijmvlies  van  Tupaja  javanica.  De  bloeduit- 
storting schijnt  zich  te  beperken  tot  de  beide  kussens,  waar  zich  in 
geval  van  zwangerschap  de  trophospongia  vormt.  Over  de  intensiteit 
van  het  proces  en  den  aard  der  anatomische  veranderingen  kan 
wegens  puerperale  complicaties  voorloopig  geen  oordeel  worden 
uitgesproken.  Volledige  onbekendheid  met  de  periodiciteit  van  deze 


70 

verschjinselen   maakt   het    ongewenscht   het    woord    » menstruatie" 
toe  te  passen. 

2.  Bevruchting  kan  plaats  hebben  in  den  nog  niet  herstelden 
puerperalen  uterus. 

3.  Stratz's  uitspraak:  » zonder  menstruatie  geen  rijpe  follikel" 
heeft  eerst  recht  van  bestaan,  wanneer  wordt  vastgesteld,  dat  de 
vrij  recent  puerperale  uterus  met  rijpen  follikel  in  een  der  bijbe- 
hoorende  ovaria,  tevens  onder  den  invloed  van  den  oestrischen 
cyclus  staat.  Nauwkeurige  gegevens  omtrent  de  puerperale  involutie 
en  het  onderzoek  van  virginale  uteri  gedurende  den  oestrischen 
cyclus  zullen  deze  vraag  tot  oplossing  brengen. 

In  aansluiting  aan  het  voorafgaande  wensch  ik  een  verschynsel 
bij  Tupaja  te  bespreken,  dat  niet  in  direct  verband  schijnt 
te  staan  met  den  oestrischen  cyclus,  desniettemin  wegens  zijn  ver- 
moedelijk embryotrophische  beteekeuis  als  een  functie  van  het 
slijmvlies,  welke  in  betrekking  staat  tot  de  verzorging  van  het 
ei  moet  worden  opgevat.  Reeds  microscopisch  herkent  men  op 
doorsnede  van  het  uterusslijmvlies  een  gele,  tegen  de  muscularis 
grenzende  zone,  welke,  gelijk  Jenkinson  (02)  heeft  aangetoond,  een 
duidelijk  zichtbare  ijzerreactie  geeft.  Het  gele  pigment  ligt  in 
zwerfcellen  te  midden  van  het  stroma  (wellicht  ook  in  gewone 
stromacellen)  en  in  het  klierepitheel.  Zeer  fraai  kan  men  zien, 
hoe  zwerfcellen  zich  binnen  de  membrana  propria  tegen  het  klier- 
epitheel aanleggen,  en  vermoedelijk  haar  lading  aan  deze  cellen 
afstaan.  De  korrels,  welke  grof  zijn  aan  de  basis  der  epitheelcellen, 
worden  naar  de  apex  toe  veel  fijner;  in  de  klierholte  vindt  men 
ze  uiterst  zelden.  Hoogst  waarschijnlijk  wordt  in  de  kliercellen 
de  haemosiderine  verwerkt  (een  dergelijk  proces  heeft  Strahl  (99) 
in  den  zwangeren  uterus  van  Galago  agisymbanus  beschreven). 

Slechts  in  enkele,  oogenschijnlijk  virginale  uteri  en  in  het  begin 
van  het  puerperium  heb  ik  deze  gele  cellen  gemist.  Aan  het  einde 
der  zwangerschap  is  de  pigmentatie  sterk  afgenomen,  de  korrels 
in  het  klierepithelium  zijn  dikwijls  nauwelijks  herkenbaar,  hetgeen 
zeer  pleit  voor  een  verbruik  als  erabryotrophisch  materiaal. 


71 

Vermoedelijk  spelen  puerperale  extravasaten  een  rol  bij  de  vor- 
ming van  deze  bloedpigmenten.  Of  ze  eveneens  uit  bloeduitstor- 
tingen tijdens  den  oestrischen  cyclus  ontstaan,  kan  ik  niet  be- 
oordeelen. 

Het  is  niet  waarschijnlijk,  dat  de  ijzervoeding  bi]  een  eerste 
graviditeit  op  andere  wijze  geschiedt  dan  gedurende  een  volgende 
zwangerschap.  De  puerperale  bloedingen  zijn  dus  wellicht  niet  de 
eenige  bron  waaruit  deze  voorraad  wordt  geput. 

Transport  van  deze  pigmentkorrels  naar  het  mesometriura,  dus 
resorptie  door  het  moederlijk  organisme,  gelijk  men  in  den  puer- 
peralen  uterus  van  Tarsius  ziet,  waar  de  pigmentatie  in  het 
slgmvlies  uiterst  gering  is,  schijnt  bij  Tupaja  niet  voor  te  komen. 

§  3.  Veranderingen  in  het  uterusslijmvlies  bij  Galeo- 
pithecQS  volans  tijdens  den  oestrischen  cyclus. 

Bij  Galeopithecus  volans,  een  zeer  oud  zoogdiertype,  verwant 
met  primitieve  Insectivora  waartoe  ook  Tupaja  behoort,  raag  men 
een  zeer  oorspronkelijke,  primitieve  placentatie  verwachten  ').  In 
verband  hiermede  was  het  belangryk,  de  verhoudingen  van  het 
uterusslijmvlies  tijdens  den  oestrischen  cyclus  op  te  sporen. 

Om  verschillende  redenen  moest  dit  onderzoek  beperkt  blyven  tot 
de  reeds  voor  microscopisch  onderzoek  bewerkte  uteri  uit  de  collectie 
van  Prof.  Hubrecht  ^).  Dat  onder  het  vijftal  niet  zwangere,  niet 
puerperale  uteri,  die  ik  tot  mijn  beschikking  had,  niet  minder 
dan    vier    tijdens    den    oestrischen    cyclus   bleken   geëxtirpeerd    te 


1)  Voor  phylogenetische  beschouwingeD,  over  Galeopithecus,  gebaseerd  op  een  mor- 
phologisch  onderzoek,  verwijs  ik  naar  Leche  (86)  aan  wien  ik  het  volgende  ontleen: 
„Aus  einem  gemeinsamen  Stamme  mit  Insectivora,  Prosimiae  und  Chiroptera  hervor- 
gegangen,  hat  Galeopithecus  sich  zusammen  mit  den  letzteren  vom  Urstamme  abge- 
zweigt  und  sich  zuerst  in  derselben  Richtung  wie  diese  entwickelt,  ohne  jedoch  dieselbe 
hohe  Differenzirung  des  Patagium  und  der  Extremitaten  zu  erlangen.  Er  ist  jedenfalls 
als  eine  sehr  alte  Thierform  und  als  ein  wenig  modificirter  Nachkommen  des  Ur- 
stammes  der  Chiroptera  zu  betrachten.  Von  den  heutigen  Insectivora  steht  er  den 
Menotyphla  speciell  den  Tupaiidae  am  nachsten;  an  wenigsten  zeigt  er  Ubereinstim- 
mung  mit  den  Prosimiae." 

2)  Galeopithecus  heeft  twee  geseheiden  uteri,  welke  afzonderlijk  in  de  vagina  uit- 
monden. Evenals  alle  Chiroptera  is  Galeopithecus  unipaar. 


72 

zijn,  is  evenals  wij  bij  Tarsius  zagen,  ongetwijfeld  hieraan  toe  te 
schrijven,  dat  bij  voorkeur  uteri  met  gezwollen  genitalia  waren 
uitgezocht,  met  het  doel  jonge  zwaugerschapsstadia  te  vinden. 

Een  dezer  uteri  (Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Galeopithecus  82)  heeft  een 
zeer  hyperaemisch  slymvlies.  De  talrijke  capillaria  in  het  opper- 
vlakkige deel  der  mucosa  z^n  overvuld  met  bloed.  Verscheidene 
circumscripte  extravasaten  liggen  in  het  stroma,  veelal  in  den 
vorm  van  subepitheliale  haematomen,  die  in  het  uteruslumen 
uitpuilen  en  door  een  platte  laag  epitheel  zijn  bedekt.  Het  dek- 
epitheel  vertoont  enkele  kleine  defecten.  IJzerpigment  in  den 
vorm  van  gele  korrels  werd  niet  gevonden.  De  bloeding  is  niet  uit- 
sluitend gelocaliseerd  op  de  placentairplaats,  die  bij  Galeopithecus 
antimesoraetraal  gelegen  is.  Een  der  ovaria  bevat  eeu  grooten 
follikel. 

Bij  de  drie  andere  uteri  lagen  geen  bloeduitstortingen  meer  in 
het  stroma,  doch  uitsluitend  in  klieren  en  uterusholte. 

Twee  dezer  laatste  hebbeu  een  sterk  ontwikkelde  corpus  luteum 
in  een  der  bybehoorende  ovaria  (Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Galeopithecus 
65  en  78),  de  derde  een  grooten  promineerenden  follikel  (Utr. 
Mus.  Cat,  n°.  Galeopithecus  4).  In  geen  dezer  uteri  kon  de  bloe- 
ding aan  een  puerperium  worden  toegeschreven. 

Bloed  in  klieren  en  uterusholte  werd  eveneens  gevonden  in  twee 
jonge  zwangerschapsstadia.  Terwijl  bij  een  dezer  de  kiemblaas 
nog  vrij  in  het  uteruslumen  lag  (Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Galeopithecus 
92),  was  deze  bij  het  andere  reeds  in  contact  getreden  met  de 
antlmesometrale  zijde  (Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Galeopithecus  119).  De 
sterke  hyperaemie  in  de  oppervlakkige  stromalaag,  die  ik  in  den 
uterus  met  haematomen  beschreven  heb,  is  in  dezen  zwangeren 
uterus  hoofdzakelijk  gelocaliseerd  op  de  aanhechtingsplaats,  welke 
op  doorsnede  een  reeks  naast  elkaar  gelegen,  uitgezette  capillaria 
onder  het  intacte  dekepitheel  vertoont.  Dit  beeld  herinnert  ons  aan 
hetgeen  wij  blz.  46  bij  een  niet  zwangeren  uterus  van  Hylobates 
agilis  beschreven  hebben. 

Over  den  graad  van  zwelling  en  verandering  in  den  bouw  der 
klieren,  welke  ook  waarschijnlijk  bij  Galeopithecus  de  uterus  tijdens 


73 

den  oestrischen  cyclus  ondergaat,  kan  ik  bij  deze  enkele  preparaten 
geen  oordeel  uitspreken,  daar  de  normale  bouw  van  het  slijmvlies 
buiten  den  oestrischen  cyclus  mij  onbekend  is  (De  eenige  niet- 
zwangere  uterus,  welke  geen  extravasaten  bevatte,  bad  toch  een 
gezwollen  slijmvlies). 

Over   de  periodiciteit  van  deze  verschijnselen  in  de  mucosa  bg 
Galeopithecus  is  ons  niets  bekend. 


HOOFDSTUK  TIT. 


Vergelijkende  beschouwingen. 

§   1.    De    phylogenese    der    menstruatie. 

Myn  waarneming,  dat  bij  Cercocebus  cynomolgus  de  uteri,  waar 
de  menstrueele  veranderingen  het  sterkst  tot  uiting  komen,  tijdens 
de  menstruatie  een  goed  ontwikkeld  corpus  luteum  in  een  der 
bijbehoorende  ovaria  vertoonen  —  in  tegenstelling  met  de  uteri,  waar 
het  proces  minder  intensief  verloopt  —  leidt  er  mij  toe  de  verhouding 
tusschen  ovulatie  en  menstruatie  aan  een  bespreking  te  onder- 
werpen. Wenschen  wij,  wat  dit  punt  aangaat,  geen  vreemden  te 
blijven  op  vergelijkend  anatomisch  gebied,  zoo  dient  allereerst  de 
zeer  gewichtige  vraag  ter  sprake  te  komen :  Is  menstruatie  bg  aap 
en  mensch  vergelijkbaar  met  de  verschgnselen  in  utero  gedurende 
den  bronsttijd  bij  lagere  zoogdieren? 

Deze  vraag  is  op  zeer  verschillende  w:gze  beantwoord. 

Terwijl  Naegele  in  1812  reeds  op  de  vergelijkbaarheid  tusschen 
deze  beide  processen  heeft  gewezen  (zie  Pflüger  65),  hebben  even- 
eens de  meeste  latere  onderzoekers  hieraan  vastgehouden. 

Bij  Reichert  (73),  Loewentha.l  (84),  Beard  (97)  en  Fraenkel 
(03)  vind  ik  echter  de  raeening  verdedigd,  dat  de  bloeding  bij  dieren 
in  den  bronsttijd  ten  onrechte  met  menstruatie  is  gel^kgesteld. 

Feaenkel  schrijft  hieromtrent  het  volgende:  »  Aus  den  strotzenden 
Gefasseu  am  Scheideneingang  kommt  es  mitunter  zu  geringfügigen 
Blutungen,  die  zu  der  Menstruation  des  Menschen  und  Anthropoï- 
deu  Affen  mehrfach  falschlich  in  Analogie  gesetzt  werden  ').  That- 


1)   Het    menstruatiepioces   bij    niet   anthropoide    apen   was   Fraenkel  waarschijnlijk 
onbekend. 


75 

sachlich  fehlt  die  Menstruation  cl.  h.  die  periodisch  wiederkehrende 
Abstossung  und  Regeneration  den  übrigen  Thieren  ganz"  (p.  445). 

Met  Frabnkel's  beschouwingen  kan  ik  niet  instemmen.  Het 
gaat  niet  aan,  een  periodieke  weefselafstooting  alleen  kenmerkend 
te  noemen  voor  het  menstruatieproces  bij  aap  en  mensch.  Ook 
bij  lagere  dieren  kan  een  oppervlakkig  deel  van  het  slijmvlies 
gedurende  eenige  op  elkaar  volgende  cycli  telkenmale  worden 
afgestooten.  In  de  volgende  bladzijden  zal  ik  dit  nader  uiteenzetten. 

De  bewering  van  vele  onderzoekers,  dat  menstruatie  en  de 
slijravliesbloediugen  in  den  bronsttijd  niet  vergelijkbaar  zijn, 
omdat  slechts  deze  laatste  gevolgd  worden  door  een  periode  van 
sexueel  verlangen  (oestrus),  kan  weerlegd  worden  door  waarne- 
mingen bij  apen.  Heape  vermeldt,  dat  bij  Macacus  maurus  na 
afloop  der  menses  een  oestrus  wordt  waargenomen,  en  volgens 
een  schriftelijke  mededeeling  van  Dr.  Kerberï  copuleert  Cercocebus 
cynomolgus  in  de  diergaarde  te  Amsterdam  geregeld  na  de  men- 
struatie gedurende  10  a   12  dagen. 

Ik  wensch  in  deze  paragraaf  aan  te  toonen,  dat  er  een  niet  te 
miskennen  overeenkomst  bestaat  tusschen  het  proces,  dat  wij 
menstruatie  noemen  en  de  periodieke  veranderingen  in  het  slijm- 
vlies gedurende  den  bronsttijd.  Voor  beide  processen  zal  zonder 
twijfel  een  gemeenschappel^ke  phylogenetische  basis  te  zoeken  en 
ook  te  vinden  zijn  in  de  voorbereiding,  welke  het  uterusslijm vlies 
te  ondergaan  had  om  tot  inbeddingsplaats  van  het  bevruchte  ei 
te  kunnen  dienen.  De  bereiding  van  een  voedingsbodem  ligt  dus 
ten  grondslag  zoowel  aan  den  menstrueelen  cyclus  als  aan  de 
veranderingen  van  de   mucosa  in  den  bronsttijd. 

Betrouwbare  gegevens  omtrent  de  verschijnselen  in  de  mucosa 
uteri  van  bronstige  zoogdieren  dateeren  uit  de  laatste  jaren  '). 

WiLTSHiRK  (89)    vermeldt   in    zijn    »Lectures  on  Menstruation", 


1)  Uit  de  volgende  referaten  zal  blijken,  dat  enkele  onderzoekers  het  woord  „men- 
struatie" hebben  overgedragen  op  de  verschijnselen  in  het  uterusslijmvlies  tijdens  den 
bronsttijd.  Andere  hebben  door  omschrijvingen  getracht  dezen  term  te  vermijden.  De 
bezwaren,  welke  mijns  inziens  de  uitbreiding  van  het  woord  „menstruatie"  in  den  weg 
staan  en  de  wenschelijkheid  voor  dit  proces  een  algemeenen  naam  in  te  voeren,  zal 
ik  aan  bet  einde  van  dit  hoofdstuk  nader  uiteenzetten. 


76 

dat,   volgens    bevindingen  van  Pouchkt,  bij  het  varken,  naast  slym 
en  bloed,  uterusepitheel  wordt  uitgestooten. 

Een  dergelijke  waarneming  deed  Kolster  (03),  die  in  de  ge- 
zwollen, klierrijke  baarmoeder  van  het  varken  kleine  bloedingen 
in  de  diepere  stromalagen  vond,  waaruit  zich  later  pigment  vormt, 
dat  door  leucocyten  wordt  opgenomen.  Onder  het  dekepitheel  ligt 
een  kernrijke  zone,  waarin  geen  extravasatie  plaats  heeft,  een 
zone  welke  men  in  den  uterus  die  nog  geen  bronsttijd  doormaakte 
tevergeefs  zoekt.  Het  dekepitheel  blijft  intact;  soms  worden  in  de 
klieren  afgesnoerde  epitheelfragmenten  uitgestooten,  zooals  men  ze 
in  de  jonge  zwangerschapsstadia  ziet,  waar  ze  een  rol  spelen  bij 
de  embryotrophe. 

Ik  was  in  de  gelegenheid  een  bronstigen  varkensuterus  te  ver- 
geleken met  een  anderen,  die  overeenkomt  met  de  beschrijving, 
welke  Kolster  geeft  van  den  uterus  vóór  de  geslachtsrgpheid. 

De  extravasatie,  die  zeer  beperkt  was,  lag  in  de  oppervlakkige, 
niet  in  de  diepere  lagen  der  mucosa,  doch  buitenwaarts  van  de 
door  Kolster  beschreven  zeer  typische  sub-epitheliale,  kernrijke 
zone.  Afsnoering  van  klierepitheel  was  niet  te  zien.  Overigens 
komen    mijn    bevindingen    vrijwel   met   die   van  Kolster  overeen. 

Bij  het  schaap  beschrijft  Bonnet  (02)  extravasatie  in  de  diepere 
lagen  der  mucosa  en  transport  van  pigment  naar  de  oppervlakte, 
terwijl  Kazzander  (90)  ons  mededeelt,  dat  de  haemorrhagie  zich  tot 
een  oppervlakkige  zone  beperkt. 

Marshall  (03)  zag  bij  het  schaap  zwelling  van  het  stroma 
uteri,  toename  der  elementen,  waarschijnlijk  door  amitotische 
deeling.  De  bloeding  per  rhexiu  begint  in  een  zeer  kernrijke, 
subepitheliale  zone.  Extravasatie  in  de  uterusholte  en  gering 
epitheelverlies  kunnen  voorkomen,  zijn  echter  niet  uoodzakelgk. 
Bloeding  uit  de  cotyledonen  komt  meer  voor  dan  uit  de  hier 
tusschen  gelegen  deelen.  Uit  de  extravasaten  ontstaat  pigment, 
dat  opgenomen  wordt  door  zwerfcellen.  Het  geringe  epitheelverlies 
wordt  hersteld  van  uit  het  omringende  epitheel,  niet  uit  stroma- 
elementen,  hoewel  de  samenhang  tusschen  beide  zeer  innig  is. 
Mitosen  worden  niet  vermeld. 


77 

KoLSTER  (03)  komt  tot  het  resultaat  dat  bij  bronstige  Indeci- 
duaten  (varken,  rund,  schaap  en  hert)  de  processen  in  de  raucosa 
uteri  gedurenden  den  bronsttijd  voor  de  voeding  der  te  verwachten 
vrucht  dienen.  Deze  ligt  gedurende  de  eerste  maand  der  zwanger- 
schap onaangehecht  in  utero.  Voornamelijk  schrijft  hij  als  zoodanig 
beteekenis  toe  aan  ijzerpigment-vorming  en  aan  de  invasie  van 
leucocyten. 

Een  typische  localisatie  van  de  periodieke  bloedingen  in  verband 
met  de  placentatie,  zooals  Marshall  bij  het  schaap  aangeeft,  en 
ook  Ellen  BERGER  (92)  bij  herkauwers  vermeldt,  hebben  noch  Bonnet, 
noch  KoLSTER  beschreven  '). 

Een  interessante  beschrijving  van  den  bronstt^d  van  den  hond 
heeft  Retterer  (92)  gegeven. 

De  mucosa  ondergaat  zwelling,  het  stroma  wordt  sponsachtig, 
de  kernen  komen  uit  elkaar  te  liggen.  Talrijke  geïnjicieerde  haar- 
vaten vormen  een  net  om  het  klierepitheel,  terwijl  in  de  opper- 
vlakkige stromalagen  extravasatie  plaats  heeft.  Aan  het  einde  van 
den  bronsttijd  liggen  in  het  midden  der  haemorrhagische  haarden 
fijne  pigmentkorrels.  Het  weefselverlies  beperkt  zich  tot  het  epitheel, 
het  stroma  blijft  onaangetast.  Retterer  vat  de  veranderingen  in 
de  mucosa  op  als  voorbereiding  tot  ontvangst  van  een  ei  en  be- 
schouwt ze  als  overeenkomstig  met  de  menstruatie  bij  den  mensch. 

»Qu'il  y  ait  fécondation  ou  non,  les  capillaires  utérins  se  dila- 
»tent,  et  chez  certaius  animaux  se  rompent".  Er  kan  dus  reeds 
extravasatie  zijn  vóór  de  vasthechting  van  het  ei.  De  menstruatie 
wordt  beschouwd  als  de  eerste  phase  van  het  proces,  dat,  voor  het 
geval  er  bevruchting  plaats  heeft,  het  uterusslijmvlies  ter  placen- 
tatie voorbereidt. 

»L'évolution  de  la  muqueuse  est  complete  et  plus  rapide  quand 
»la  fécondation  ne  suit  pas  l'ovulation". 

Het  bloed,  dat  bij  de  menstruatie  verloren  zou  gaan,  wordt  in 
geval  van  bevruchting  ingedijkt  door  de  foetale  cellen,  die  de 
placenta  opbouwen. 


l)  Pflüger  (65)   vermeldt   een   oade  mededeeling  van  Numann,  die  bij  de  koe   het 
bloed  «lUeen  zag  te  voorschija  komen  uit  de  karunkels. 


78 

Volgens  deze  opvatting  valt  dus  de  aanhechting  van  het  ei 
samen  met  een  periode,  waarin  de  uterus  nog  niet  het  eindstadium 
der  menstruatie  heeft  bereikt. 

Keiffek,  (99)  ziet  bij  honden-uteri  gedurende  de  praemenstrueele 
zwelling  de  klieren  in  omvang  toenemen,  en  kurketrekkerachtig 
gewonden,  hier  en  daar  in  de  muscularis  doordringen.  Het  klier- 
epitheel  verhoudt  zich  tot  het  omgevende  net  capillaria  als  het 
epitheel  van  den  glomerulus  tot  de  glomerulus-vaten.  Een  deel  der 
per  diapedesin  uitgetreden  bloedlichaampjes  komt  in  het  stroma 
terecht,  een  ander  deel  dringt  van  uit  de  fijne  capillaria,  die  de 
klieren  omspinnen,  tusscheu   de  cellen   van  het  klierepitheel. 

Alle  deelen  van  het  slijmvlies  kunnen  met  bloed  gedrenkt  zijn, 
het  sterkst  de  diepere  lagen.  Afstooting  van  epithelium  heeft  niet 
plaats.  Het  geheele  proces  is  op  te  vatten  als  een  afscheiding  van 
toxische  elementen,  waarbij  de  kliercellen  specifiek  werkzaam  zijn 
op  overeenkomstige  wijze  als  de  cellen  van  ieder  orgaan  met  speci- 
fieke klierfunctie  ^). 

Marshall  (04)  beschrijft  bij  de  fret  uitgebreide  extravasatie, 
gepaard  met  epitheel-  en  stromaverlies,  welke  zich  niet  beperkt 
tot  de  oppervlakkige  lagen,  doch  ook  dieper  in  het  slijmvlies  door- 
dringt. Degeneratie- verschijnselen  zijn  secundair,  gaan  niet  aan 
de  bloeding  vooraf.  De  epitheeldefecten  worden  grootendeels  gedekt 
door  achtergebleven  epitheel ;  het  vermoeden,  dat  ook  stromacellen 
deelnemen  aan  de  nieuwvorming  van  het  epitheel,  wordt  niet  nader 
toegelicht. 

Paladino  (89)  zag  bij  Cavia  tydens  den  bronsttyd  veranderin- 
gen in  het  uterusslijmvlies  op  verschillende  plaatsen,  zich  uitend 
als  zwelling,  invasie  van  leucocyten,  zeer  geringe  extravasatie, 
afstooting  van  epithelium.  De  localisatie  van  het  proces  staat  in 
verband  met  de  multipariteit:  elk  veranderd  gebied  wordt  tot  toe- 
komstige   inbeddingsplaats    van    het    ei    en    levert    aan    de   jonge 


1)  Op  de  physiologischo  proeven  van  Keiffer  (96)  bij  honden  gedurende  den 
bronsttijd  en  zijn  besprekingen  over  het  mechanisme  der  menstruatie  in  verband  met 
de  vaalverdeeling  (ÖT  en  98),  ga  ik  niet  nader  in,  daar  luijn  gefixeerd  materiaal  mij 
niet  in  slaat  stelt,  de/e  bevindingen  te  toetsen. 


79 

kiemblaas  voedende  elementen  in  den  vorm  van  lymphocyten  en 
roode  bloedlichaampjes.  Paladino  meent,  dat  de  »decidua",  welke 
zich  reeds  tijdens  den  bronsttijd  vormt,  bij  zoogdieren  de  verlo- 
ren (?)  ')  dooierreserve  moet  vervangen.  Blijft  bevruchting  achter- 
wege, dan  volgt  vettige  degeneratie  der  elementen  welke  nu  hun 
bestemming  missen. 

Omtrent  de  veranderingen  in  het  slijmvlies  bij  andere  knaag- 
dieren en  bij  Insectivora  tijdens  de  bronstperiode  wordt  in  de 
litteratuur  weinig  melding  gemaakt. 

SoBOTTA  (95)  vond  bij  de  muis  beide  hoornen  gezwollen,  de  holte 
gevuld  met  afgestooten  epitheel,  leucocyten  en  kliersecretum. 
Anatomische  bijzonderheden  worden  niet  beschreven. 

In  de  beschrijving  van  den  normalen  niet  zwangeren  uterus 
van  Cavia  cobaya,  welke  Spee  (01)  aan  die  van  jonge  zwanger- 
schapstadia laat  voorafgaan,  vermeldt  hij  dat  ballen  van  bind- 
weefselcellen  in  het  uteruslumen  worden  uitgestooten  ;  op  dezelfde 
plekken  vindt  hy  kleine  epitheeldefecten,  welke  niet  in  verband 
staan  met  de  toekomstige  aanhechtingsplaats,  evenmin  als  de  plek- 
ken, waar  circulatie-stoornissen  of  geringe  extravasatie  optreden. 
Spee  vermeldt  niet  of  deze  beschrijving  een  uterus  in  den  bi^onst- 
tijd  geldt.  Naar  de  anatomische  veranderingen  te  oordeelen  is  dit 
hoogst  waarschynlijk  wel  het  geval. 

Extravasatie  tijdens  den  bronsttijd  is  door  Steatz  (98)  by  Tupaja 
javanica  waargenomen.  Ik  was  in  de  gelegenheid  dit  door  eigen 
onderzoek  te  bevestigen  (zie  blz.  68).  Tevens  kon  ik  aantoonen, 
dat  bij  Galeopithecus  gedurende  den  oestrischen  cyclus  een  vry 
aanzienlijke  extravasatie  in  het  uterusslijmvlies  optreedt,  voorna- 
melijk in  den  vorm  van  subepitheliale  haematomen.  De  herhaal- 
delijke complicatie  met  laat-puerperale  processen,  welke  mij  in 
den  weg  stonden  bij  het  onderzoek  van  Tupaja,  zal  voorloopig 
een  hinderpaal  blyven  bij  het  bestudeereu  van  die  anatomische 
veranderingen  in  het  slijmvlies,  welke  uitsluitend  in  den  bronsttijd 


1)   Het   is   zeer   de    vraag   of  bij  de  stamvormen  der  zoogdieren  het  embryo  ooit  in 
het  bezit  eener  dooierreserve  is  geweest  (zie  Hubrbcht  95  blz.  46). 


80 

voorkomen.  Dit  bezwaar,  dat  zich  voordoet  bij  alle  Insectivora  en 
Rodentia,  die  ook  in  den  natuurstaat  in  het  puerperium  opnieuw 
kunnen  bevrucht  worden,  kan  men  ontgaan  door  de  vrouwelijke 
dieren  gedurende  den  bronsttijd  te  isoleeren.  Voor  zooverre  dit 
niet  mogelyk  is,  zal  slechts  zeer  juiste  kennis  van  de  puerperale 
verhoudingen  ons  in  dezen  voor  vergissing  vrijwaren. 

Uit  dit  korte  overzicht  van  hetgeen  het  anatomisch  onderzoek 
van  het  uterusslymvlies  gedurende  den  bronsttijd  aan  het  licht 
heeft  gebracht,  is,  naar  het  my  voorkomt,  voldoende  de  overeen- 
komst van  hetgeen  wij  bij  lagere  zoogdieren  waarnemen  met 
de  periodieke  veranderingen  in  het  uterusslymvlies  der  Primaten 
gebleken.  Als  gemeenschappelijke  factoren  noem  ik  de  zwelling  der 
mucosa,  de  meerdere  klierwinding,  de  extravasatie,  somtijds  het 
epitheelverlies. 

Waar  we  bij  Cercocebus  een  zeer  kernrijke  zone  in  het  opper- 
vlakkige deel  van  het  menstrueerende  slymvlies  aantreffen,  ligt 
deze  niet  subepitheliaal,  gelyk  Kolster  ze  bij  Ungulaten  beschrijft, 
doch  door  een  gezwollen  zone  van  het  dekepitheel  gescheiden. 
Bij  Tarsius  daarentegen  zien  we  een  subepitheliale  verdichting. 

Gedeeltelijke  afstooting  van  het  dekepitheel  is  bij  schaap  en 
hond  waargenomen,  belangrijke  weefseldestructie  uitsluitend  bij 
Putorius  furo  (fret). 

Aanzienlijke  pigmentatie  tengevolge  van  de  extravasatie  komt 
niet  bij  Tarsius,  noch  ook  bij  Cercocebus  of  bij  Homo  post  men- 
struationem  voor. 

Wat  de  epitheelafsnoering  in  de  hyperplastische  klieren  aangaat 
(gelyk  Kolster  die  bij  het  varken  gedurende  den  bronsttijd  zag), 
meen  ik  een  analogon  te  vinden  in  de  degeneratieve  veranderingen 
met  epitheel-afstooting,  die  ik  (blz.  19)  in  de  klierfundi  bij  Cer- 
cocebus beschreven  heb. 

Een  actueele  embryotrophische  beteekenis  kan  aan  dit  proces 
niet  worden  toegeschreven.  Toch  is  uit  een  vergelijkend  anato- 
misch oogpunt  dit  verschynsel,  dat  ik  uitsluitend  waarnam  in 
eenige  uteri,  waarvan  een  der  bijbehooreude  ovaria  een  groot  corpus 


81 

luteum  vertoonde  (groep  B  zie  blz.   19),  niet  van  belang  ontbloot. 

Wij  zien  dus  in  het  uterusslijmvlies  van  alle  geslachtsrijpe 
zoogdieren,  onafhankelijk  van  het  bevruchtingsproces,  qualitatief 
overeenkomstige  verschijnselen  periodiek  tot  uiting  komen.  Wenschen 
wij  nader  door  te  dringen  in  het  wezen  dezer  verschijnselen,  zoo 
staan  wij  voor  een  drieledig  vraagstuk,  dat  op  een  bevredigende 
verklaring  wacht. 

De  drie  punten,  waarop  onze  aandacht  moet  gevestigd  worden, 
zijn  de  volgende: 

1^.  Welke  is'  de  beteekenis  der  periodieke  omwentelingen  in 
het  slijmvlies? 

2".  Door  welken  actueelen  prikkel  worden  ze  verwekt  ? 

3'.  Hoe  is  dit  verschijnsel  phylogenetisch  tot  ontwikkeling  ge- 
komen ? 

De  voornaamste  theorieën,  waarmede  men  getracht  heeft  de 
tweede  vraag  tot  oplossing  te  brengen,  wensch  ik  iu  een  afzon- 
derlijk hoofdstuk  te  bespreken,  terwijl  ik  mij  hier  beperk  tot  het 
eerste  en  derde  punt. 

De  meeste  onderzoekers,  die  zich  bezig  hielden  met  de  studie  der 
anatomische  veranderingen  in  het  slijmvlies  gedurende  den  bronsttijd, 
hebben  deze  opgevat  als  een  direct  voorbereidingsproces  ter  placen- 
tatie,  waarbij  de  progressieve  veranderingen  niet  slechts  door 
extravasatie  gevolgd  worden,  wanneer  bevruchting  achterwege  blijft 
doch  waarbij  ook  geringe  extravasatie  reeds  een  voorbereidingsver- 
schijnsel zijn  kan,  daar  het  de  bron  vormt  voor  een  embryotro- 
phisch  materiaal.  Kolster  (03)  gaat  zoover,  dat  hij  bij  Ungulaten  een 
zuiver  embryotrophische  beteekenis  toeschrijft  aan  alle  processen, 
welke  zich  gedurende  den  bronsttijd  iu  het  slijmvlies  voordoen. 

Bij  alle  dieren,  waar  uitgebreide  weefselafstooting  volgt  op  de 
hypertrophische  veranderingen,  welke  de  mucosa  schenen  voor  te 
bereiden  tot  een  iubeddiugsplaats  voor  het  ei,  terwijl  eerst  na 
de  afstooting  ovulatie  en  bevruchting  plaats  heeft,  is  het  echter 
uiterst  bezwaarlijk  te  blijven  vasthouden  aan  de  voorstelling,  dat 
er  eenig  oogenblikkelijk  verband  bestaat  tusschen  de  genoemde 
verschynselen  en  een  nog  te  verwachten  placentatie. 

6 


82 

Deze  weefselafstootiug,  die,  gelijk  wi]  zagen,  niet  gebonden 
is  aan  het  menstruatieproces  bij  meusch  en  aap,  doch  ook  bv. 
door  Marshall  (04)  bij  de  fret  is  waargenomen,  wordt  dan  ook 
veelal  opgevat  als  de  vernietiging  van  een  hypertrophisch  slijm- 
vlies, dat  wegens  wegblijven  der  bevruchting  zijn  bestemming 
heeft  gemist. 

Deze  laatste  voorstelling,  volgens  welke  de  weefselvernietiging 
als  het  ware  de  abortus  is  van  een  onbevrucht  ei,  moet  nood- 
zakelijkerwijze vervallen,  waar  we  zien,  dat  een  dergelijk  proces 
in  den  bronsttgd  aan  de  eerste  ovulatie  vooraf  kan  gaan. 

Bij  MiLNEs  Maeshall  (93)  vind  ik  de  meening  verdedigd,  dat 
bij  den  mensch  alle  destructieve  veranderingen  gedurende  de 
menstruatie  eenvoudig  een  voortzetting  zijn  van  de  voorberei- 
dende processen  ter  placentatie,  dus  ook  nog  als  voorbereiding 
moeten  worden  beschouwd. 

Ook  met  de  opvatting  van  Milnes  Marshall  kan  ik  niet  in- 
stemmen. Het  komt  mij  namelijk  hoogst  onwaarschijnlijk  voor, 
dat  een  bevrucht  ei  in  de  destructieve  phase  met  uitgebreide 
weefselafstootiug  het  gunstigste  oogenblik  voor  inbedding  in  het 
slijmvlies  zou  vinden,  te  meer  daar  wij  bij  Cercocebus  hebben 
waargenomen,  dat  duidelijk  progressieve  veranderingen  aan  de 
inbedding  van  het  ei  voorafgaan. 

Ik  meen,  dat  de  destructieve  phase  der  menstruatie  als  directe 
voorbereiding  ter  placentatie  uitsluitend  een  embryotrophische 
beteekenis  zou  kunnen  hebben  voor  de  nog  niet  aangehechte 
kiemblaas,  waarbij  extravasaten  een  rol  spelen,  daarnaast  ook 
wellicht  leucocyteu  en  afgestooten  weefsel-elementen.  Dat  de  aan- 
hechting van  het  ei  kan  geschieden  in  het  na  afloop  der  menstruatie 
herstelde  slijmvlies  is  uit  onze  bevindingen  bij  Cercocebus  gebleken. 

Om  een  verklaring  te  zoeken  voor  het  eigenaardig  karakter 
der  veranderingen,  welke  men  periodiek  in  het  slijmvlies  waar- 
neemt, moeten  wij  ons  een  voorstelling  vormen  van  de  erfelijke 
basis  van  dit  proces,  dat  bij  alle  zoogdieren  qualitatief  op  over- 
eenkomstige wyze  tot  uiting  komt. 

Ik    ben    van    oordeel,    dat    wij    bij    het    opsporen    dezer    genese 


83 

allereerst  het  oog  moeten  vestigen  op  het  feit,  dat  deze  verschijn- 
selen niet  meer  in  chronologisch  verband  behoeven  te  staan  met 
een  placentatieproces,  en  toch  blijkbaar  de  merken  dragen  van 
een  oorspronkelijk  zeer  innigen  samenhang  met  dit  proces. 

Ik  stel  mij  voor,  dat  de  uterine  verschijnselen,  gelijk  wij  ze 
tijdens  eiken  cyclus  waarnemen,  aanvankelijk  deel  uitmaakten  van 
de  placentatie  en  oorspronkelijk  door  een  bevrucht  ei 
in  loco  zijn  verwekt.  Mijn  argumenten  voor  deze  opvatting 
wensch  ik  nader  uiteen  te  zetten : 

De  ontwikkeling  der  vivipariteit  is  eerst  mogelijk  geworden 
door  functiewisseling  van  het  slijmvlies  van  den  Müllerschen 
gang.  Gelijktijdig  met  de  differentiatie  van  een  gedeelte  van  dien 
gang  tot  draagzak  van  het  embryo  heeft  de  mucosa,  welker  af- 
scheidende functie  vroeger  slechts  ten  doel  had  een  hulsel  om  het 
ei  te  vormen  en  den  doorgang  van  het  ei  te  bevorderen,  zich  ge- 
differentieerd tot  een  voedend  orgaan.  Deze  functie  van  het  slijm- 
vlies is  periodiek  tot  uiting  gekomen. 

Bij  die  zoogdieren,  waar  de  placentatie  tot  geringe  ontwikkeling 
komt  en  de  kiemblaas  eerst  in  een  zeer  laat  stadium  in  contact 
treedt  met  het  moederlijk  weefsel,  zal  de  functie  van  dit  laatste 
hoofdzakelijk  een  direct  embryotrophische  zijn  gebleven.  Men  kan 
zich  voorstellen,  dat  gedurende  de  periodieke  veranderingen  in  heb 
slijmvlies  afgestooten  elementen  tot  voeding  moesten  dienen  voor 
het  bevruchte,  nog  niet  met  de  moederlijke  weefsels  in  direct 
contact  getreden  ei.  Naarmate  dit  contact  sneller  is  tot  stand 
gekomen,  zal  deze  directe  voeding  door  weefsel-elementen  (in  den 
vorm  van  leucocyten,  bloedpigment,  afgestooten  epitheelcellen)  op 
den  achtergrond  zijn  gedrongen,  daarentegen  de  eigenlijke  tro- 
phospongiale  functie  van  het  slijmvlies,  in  de  beteekenis  gelijk  wij 
haar  volgens  Hubrecht's  definitie  opvatten,  meer  naar  voren  zijn 
getreden.  Gelijk  ik  reeds  (blz.  28)  heb  uiteengezet  omvat  volgens 
HuBRECHT  de  trophospongia  alle  veranderingen  in  het  moederlijk 
weefsel  op  de  aanhechtingsplaats  van  het  ei  in  de  eerste  phasen  der 
zwangerschap  (by  Tarsius,  Erinaceus,  Sorex  en  Tupaja  reeds  vóór  de 


84 

aanhechting  van  de  kiemblaas  een  aanvang  nemend),  welke  zich 
uiten  door  woekering  der  verschillende  elementen  en  ten  doel 
hebben  de  regeling  van  den  moederlijken  bloedtoevoer  naar  de 
toekomstige  placenta,  zonder  dat  in  dit  hyperaemisch  gebied  uit- 
gebreide extravasaten  ontstaan. 

Mogen  de  eerste  zwelling  en  de  hypertrophische  veranderingen 
in  het  uterusslijmvlies  eenvoudig  het  gevolg  zijn  geweest  van  een 
verhoogde  hyperaemie  der  genitalia,  welke  gelijktijdig  met  de  ovu- 
latie door  een  buiten  den  uterus  gelegen  prikkel  zijn  opgewekt, 
ik  ben  van  meening  dat  slechts  onder  directen  invloed  van  het 
bevruchte  ei  de  tot  vorming  eener  trophospongia  leidende 
omwentelingen  oorspronkelijk  kunnen  zijn  tot  stand  gekomen.  Deze 
staan  namelijk  in  zulk  een  innig  verband  met  de  verzorging  van 
het  embryo,  dat  het  mijns  inziens  niet  denkbaar  is,  dat  deze 
zich  phylogenetisch  buiten  invloed  van  de  jonge  kiemblaas  kunnen 
ontwikkeld  hebben. 

Het  komt  mij  zeer  waarschijnlijk  voor,  dat  een  direct  contact 
tusschen  moederlijk  slijmvlies  en  embryonalen  trophoblast  een  ver- 
eischte  is  geweest  voor  de  primaire  ontwikkeling  van  deze  tropho- 
spongiale  functie  der  mucosa  uteri. 

Dit  uterine  proces  heeft  zich  in  tal  van  richtingen  gedifferentieerd. 
Verschillende  wegen  werden  ingeslagen  om  een  structuur  van  het 
slijmvlies  te  bereiken,  welke  gunstige  voorwaarden  schiep  tot  trans- 
port vau  voedsel  langs  de  moederlijke  bloedbanen,  zonder  dat 
in  dit  hyperaemisch  gebied  uitgebreide  extravasaten  ontstonden. 
Ik  wijs  slechts  op  de  woekering  van  dekepitheel  bij  Sorex,  de 
klierwoekering  bij  Tarsius,  de  stromawoekering  bij  Tarsius,  Erina- 
ceus  en  Vespertilio,  zooals  zij  door  Hubrecht  (89,  94:,  98)  en  Nolf 
(Vespertilio  96)  beschreven  zijn.  Gemeenschappelijk  bleef  echter 
de  eerste  poging  tot  vorming  van  een  geschikten  voedingsbodem 
voor  het  pas  aangehechte  ei. 

Het  is  het  aandeel,  dat  het  moederlijk  weefsel  heeft  in  dit 
primitieve  placentatieproces,  dat  ik  in  grove  trekken  meen  weer 
te  zien  in  de  anatomische  veranderingen,  welke  periodiek  in  het 
uterusslijmvlies  tot  uiting  komen. 


85 

Om  mijn  voorstelling  te  rechtvaardigen,  dat  inderdaad  een 
bevrucht  ei  in  het  verre  verleden  deze  veranderingen  in  utero  moet 
hebben  opgewekt,  verwijs  ik  naar  een  preparaat  van  Cercocebus 
tijdens  de  menstruatie,  dat  ik  blz.  21  uitvoerig  beschreven  heb. 
Progressieve  eu  regressieve  veranderingen  geven  hier  als  het  ware 
in  een  schema  de  veranderingen  weer,  welke  het  moederlijk  weef- 
sel tijdens  zwangerschap  ondergaat.  Ik  behoef  slechts  te  wijzen 
op  de  uiterst  karakteristieke  processen  in  het  slijmvlies,  uitsluitend 
op  beide  placentairplaatsen,  om  aan  te  toonen,  dat  we  hier  niet 
eenvoudig  te  doen  hebben  met  de  vernietiging  van  een  slijmvlies, 
dat  oogenblikkelijk,  wegens  wegblijven  der  bevruchting,  zijn  be- 
stemming heeft  gemist,  doch  dat  zeer  waarschijnlijk  hier  voor  ons 
ligt  het  overblijfsel  van  een  cyclus,  tijdens  welke  zich  oorspron- 
kelijk een  zwangerschap  heeft  afgespeeld.  Onverklaarbaar  ware 
anders  het  beeld  van  voorbereiding  en  vernietiging  eener  tropho- 
spongia,  dat  we  hier  in  grove  trekken   voor  ons  zien. 

Het  komt  mij  ondenkbaar  voor,  dat  de  sterke  vascularisatie 
uitsluitend  op  beide  placentairplaatsen,  de  talrijke  dikwandige 
arteriolae,  in  rangschikking  volkomen  gelijkend  op  die,  welke  in 
jonge  zwangerschapsstadia  de  communicatie  vormen  met  de  inter- 
villeuse  ruimte,  zich  ontwikkeld  kunnen  hebben,  zonder  dat  de 
aanwezigheid  van  een  bevrucht  ei  de  primaire  aanleiding  tot  deze 
ontwikkeling  is  geweest.  Hetzelfde  geldt  voor  de  neiging  tot 
obliteratie  der  oppervlakkige  klieren,  een  proces,  dat  volkomen 
herinnert  aan  hetgeen  we  bij  een  zwangere  Cercocebus  met  aan- 
gehechte kiemblaas  vinden,  waar  het  leidt  tot  vorming  eener  pars 
compacta. 

Een  aanduiding  van  hetgeen  we  hier  zoo  sterk  uitgesproken 
hebben  waargenomen,  vinden  we  terug  bij  tal  van  lagere  dieren. 
Tk  wijs  slechts  op  de  localisatie  der  bloeding  bij  Tupaja  op  beide 
placentairplaatsen,  op  de  bloeding  uit  de  cotyledonen  bij  enkele 
herkauwers  (EUenberger  92). 

Naar  aanleiding  van  deze  questie  vestig  ik  ook  de  aandacht  op 
een  mededeeling  van  Heape  (94),  die  de  eerste  bloeding  tijdens 
de  menstruatie  by  Semnopithecus  waarnam  aan  den  dorsalen  uterus- 


86 

wand,  waar  zich  in  de  meeste  gevallen  de  kiemblaas  het  eerst 
bij  zwangerschap  vasthecht.  Daar  de  uteri  uit  de  beginstadia  der 
menstruatie  van  Cercocebus  zóó  gesneden  waren,  dat  de  dorsale  wand 
niet  meer  van  den  ventralen  was  te  onderscheiden,  kon  ik  de 
bevinding  van  Heape  niet  controleeren.  Zeer  duidelijk  was  echter, 
dat  het  menstruatieproces  op  beide  placentairplaatsen  sterker  tot 
uiting  kwam  dan   meer  distaalwaarts  en  in  den  fundus  uteri. 

Zonder  in  teleologische  bespiegelingen  te  vervallen,  kan  men 
met  geen  mogelijkheid  processen  in  het  slgmvlies,  als  ik  bij  Cer- 
cocebus waarnam,  toeschrijven  aan  een  prikkel,  welke  oorspronkelijk 
van  een  onbevrucht  ei  of  van  het  ovarium  is  uitgegaan. 

Nemen  wij  aan,  dat  alle  veranderingen,  gelijk  ze  periodiek  in 
het  slijmvlies  tot  uiting  komen,  opgewekt  zijn  door  een  bevrucht 
ei,  zoo  dient  een  verklaring  gezocht  te  worden  voor  het  feit,  dat 
deze  processen  in  den  loop  der  phylogenese  zich  onafhankelijk 
hebben  gemaakt  van  het  bevruchtiugsproces. 

De  prikkel,  die  oorspronkelijk  dit  verschijnsel  heeft  opgewekt, 
zou  dus  een  ander  uitgangspunt  gehad  hebben  dan  de  prikkel 
welke  heden  ten  dage  periodiek  op  het  slijmvlies  inwerkt. 

Hoe  kunnen  wij  ons  voorstellen,  dat  b.v.  het  ovarium  een  functie 
heeft  overgenomen,  welke  aanvankelijk  in  den  trophoblast  haar 
zetel  had?  en  hoe  is  het  denkbaar,  dat  een  proces,  oorspronkelijk 
door  een  bevrucht  ei  verwekt,  gedurende  den  bronsttijd  aan  de 
eerste  ovulatie  en  aan  de  eerste  copulatie  vooraf  kan  gaan  ? 

Wat  de  eerste  vraag  betreft  komen  wy  op  een  terrein,  dat 
onlangs  door  Halban  (05)  betreden  is,  toen  hij  de  meening  uit- 
sprak, dat  de  trophoblast  tijdens  zwangerschap  de  rol  overneemt 
van  ovariaal-producten,  welke  de  verschijnselen  in  den  volwassen, 
niet  zwangeren  uterus  beheerschen.  Bij  de  bespreking  van  de 
theorieën  over  den  aard  van  den  actueelen  prikkel,  welke  den 
menstrueelen  cyclus  verwekt,  kom  ik  op  Halban's  beschouwin- 
gen terug.  ^ 

Heeft,  gelijk  ik  waarschynlijk  acht,  een  bevrucht  ei  door  directe 
inwerking  van  den  trophoblast  op  het  slijmvlies  oorspronkelijk  de 
eerste   veranderingen    in    de    mucosa    verwekt,    dan  kan  men  zich 


87 

voorstellen,  dat  gunstiger  condities  ontstaan  zijn,  toen  dit  ei  reeds 
bij  zyn  komst  in  den  uterus  het  slijmvlies  bereid  vond  tot  ont- 
vangst der  jonge  vrucht. 

Neemt  men  aan,  dat  het  de  trophoblast  is,  welke  door  chemische 
prikkels  aanvankelijk  de  slijmvlies-veranderingen  in  het  leven  heeft 
geroepen,  dan  is  het  zeer  goed  denkbaar,  dat  deze  prikkel  voortaan 
reeds  is  uitgegaan  van  het  bevruchte  ei,  voordat  het  in  den 
uterus  kwam. 

Niets  verhindert  ons  te  veronderstellen,  dat  de  termijn,  waarop 
de  veranderingen  in  den  uterus  begonnen,  zoozeer  ten  opzichte 
van  de  ovulatie  is  vervroegd,  dat  voortaan  een  secretieprodukt 
van  het  nog  niet  bevruchte  ei,  en  ten  slotte  een  secretieprodukt 
van  het  ovarium  de  prikkel  is  geworden,  welke  de  periodieke 
slijmvlies-veranderingen  deed  tot  stand  komen. 

De  verplaatsing  van  den  prikkelenden  invloed  van  het  bevruchte 
ei  naar  het  ovarium  zou  ons  niet  behoeven  te  bevreemden,  wan- 
neer we  ons  voorstellen,  dat  ook  de  prikkel,  welke  van  den  tro- 
phoblast uitging,  gelegen  is  in  een  substantie  van  moederlijke, 
ovariale  herkomst. 

In  verband  met  de  oorspronkelijke  genese  van  de  processen  in 
het  uterusslijmvlies  onder  directen  invloed  van  een  bevrucht  ei, 
neem  ik  dus  aan,  dat  in  de  phylogenetische  ontwikkeling  een 
verschuiving  is  tot  stand  gekomen  van  de  veranderingen  in  utero 
ten  opzichte  van  de  ovulatie. 

Op  deze  wijze  is  het  mogelyk,  dat  een  toestand  werd  geboren, 
waarbij  alle  uterine  verschijnselen  tot  uiting  kwamen,  met  pro- 
gressieve en  regressieve  veranderingen,  met  weefsel-opbouw  en 
weefsel-verwoesting,  voordat  een  rijp  ei  het  ovarium  verlaten  heeft. 

De  reactie  van  het  slijmvlies  op  den  actueelen  prikkel,  welke 
wij  voortaan  in  het  ovarium  localiseeren  (afgaande  op  hetgeen 
castratie-  en  transplantatieproeven  ons  leeren),  draagt  nog  de 
herinnering  aan  een  ver  afgelegen  tijdperk,  toen  dit  proces  perio- 
diek door  een  bevrucht  ei  is  opgewekt,  dat  het  slijmvlies  telken- 
male tot  voedingsbodem  heeft  vervormd. 

Vragen  wij  ons  af,  of  deze  secundair  verworven  toestand  gun- 


88 

stige  voorwaarden  biedt  voor  de  jonge  vrucht,  dan  vestig  ik  de 
aandacht  op  de  uitbreiding  der  embryotrophe,  welke  door  deze 
verhoudingen  in  het  leven  is  geroepen.  Wordt  namelijk  het  ei 
der  te  verwachten  ovulatie  bevrucht,  dan  vindt  dit  tijdens  zijn 
traject  vóór  de  periode  der  aanhechting,  dank  zij  den  afgeloopen 
of  nog  in  gang  zijnden  cyclus  van  veranderingen,  een  rijkelijk 
embryotrophisch  materiaal  in  den  vorm  van  bloed,  leucocyteu, 
afgestooten  weefsel-elementen  enz.  Ik  acht  dit  geheel  vergelijkbaar 
met  de  blijkbaar  gunstige  omstandigheden,  waaronder  bevruchting 
vroeg  in  het  puerperium  kan  geschieden,  gelijk  men  o.  a.  bg  In- 
sectivora  en  Rodentia  herhaaldelyk  waarneemt.  Gelijktijdig  kan 
dit  bevruchte  ei  vermoedelyk  tijdens  zijn  verblijf  in  den  oviduct 
reeds  een  toestand  in  het  slijmvlies  opwekken,  die  geschikt  is  tot 
inbedding.  Op  deze  wijze  wordt  een  uiterst  gunstige  toestand 
geboren  voor  de  verzorging  der  jonge,  nog  niet  aangehechte  vrucht. 

Bij  de  voorstellingen,  welke  men  zich  tot  heden  heeft  gevormd 
over  het  wezen  van  het  menstruatieproces  meen  ik,  dat  men  een  te 
innig  oogenblikkelijk  verband  met  de  placentatie  heeft  willen 
zoeken,  terwijl  men  te  weinig  heeft  gelet  op  de  mogelijkheid,  dat 
in  het  verre  verleden  een  primitieve  placentatie  aan  dit  proces 
ten  grondslag  lag. 

Onze  opvatting  moge  grootendeels  van  hypothetischen  aard 
zijn,  ze  is  de  eenige,  welke  rekening  houdt  met  de  groote  waar- 
schijnlijkheid, dat  een  bevrucht  ei  oorspronkelijk  deze  omwente- 
lingen in  het  slijmvlies  heeft  verwekt. 

Bovendien  geeft  ze  een  verklaring  van  het  waargenomen  feit, 
dat  menstruatie  niet  gebonden  is  aan  ovulatie,  dus  niet  nood- 
zakelijkerwijze een  directe  voorbereiding  ter  placentatie  behoeft 
te  zijn,  terwijl  toch  het  karakter  der  veranderingen  in  het  slijm- 
vlies de  aanduiding  geeft  van  een  oorspronkelijken  samenhang 
met  dit  proces. 

Volgens  Sedgwick  Minot  (93)  onderscheidt  de  zwangerschaps- 
periode bij  den  mensch  zich  van  den  menstrueelen  cyclus  uitsluitend 
door  langereu  duur  en  meerdere  uitgebreidheid  der  verschijnselen. 
Zijn  uitspraak:  »The  function  of  gestation  is  a  direct  modification 


89 

of  the  function  of  menstruation",  zou  ik  deze  wijziging  willen 
geven :  The  function  of  menstruation  is  a  modification  of  the 
function  of  gestation  (doch  met  dit  voorbehoud,  dat  hierbij  uit- 
sluitend de  trophospongiale  functie  van  het  slijmvlies  is  bedoeld). 

Of  de  menstrueele  cycli  bij  aap  en  mensch  even  noodzakelijk 
voor  het  tot  stand  komen  eener  zwangerschap  zijn  geworden  als 
de  veranderingen  in  het  slijmvlies  tijdens  den  bronsttijd,  blijft 
een  open  vraag.  Uit  de  in  de  litteratuur  vermelde  gevallen  van 
graviditeit  bij  niet  menstrueerende  vrouwen  is  ons  onbekend  ge- 
bleven, of  niet  een  periode  van  zwelling  en  hyperaemie  met 
geringe  extravasatie  (zonder  dat  deze  tot  het  uittreden  van  bloed 
per  vaginam  heeft  geleid)  aan  de  eerste  conceptie  is  voorafgegaan. 
Theoretisch  zouden  wij  verwachten,  dat  het  gunstigste  tijdstip 
voor  aanhechting  van  het  ei  valt  in  het  praemenstrueele  stadium. 
Wy  mogen  echter  niet  uit  het  oog  verliezen,  dat  waarschijnlijk 
bij  aap  en  mensch  ten  allen  tijde  het  eenmaal  bevruchte  ei  in 
staat  is  een  dergelijken,  tot  inbedding  gunstigen  toestand  in  het 
leven  te  roepen  (behalve  vermoedelijk  in  het  stadium,  waarin  de 
degeneratieve  veranderingen  in  vollen  gang  zyn  '). 

De  sterke  zwelling  in  het  uterusslijmvlies  bij  Cercocebus  kort 
na  menstruatie,  terwijl  zich  een  gekliefd  ei  in  den  oviduct  bevindt, 
wijst  er  op,  dat  deze  zwelling  niet  gebonden  is  aan  het  praemen- 
strueele stadium. 

Waarnemingen  omtrent  het  tydstip  van  aanhechting  van  het 
ei  ontbreken  ons  bij  den  aap  ten  eenen  male.  Kennis  der  ovulatie- 
periode leert  ons  in  dezen  niets,  daar  we  zoowel  geheel  onbekend 
zyn  met  den  levensduur  van  het  onbevruchte  ei  als  met  den  t^d, 
welke  verloopt  tusschen  bevruchting  en  fixatie  van  het  ei  in  utero. 

Ook  bij  den  mensch,  waar  slechts  eenmaal  een  onbevrucht  ei  in 
de  tuba  (Hyrtl,  zie  Bischoff  54),  éénmaal  in  den  uterus  is  beschreven 
(Benham  (73) ),  is  over  bovengenoemd  tijdsverloop  niets  bekend. 

Als  Peters  (99)  big  de  beschrijving  van  een  jonge  mensehelijke 


1)  Zelfs  met  deze  laatste  uitspraak  dienen  wij  voorzichtig  te  zijn,  wanneer  we  ?iea 
hoe  bij  andere  zoogdieren  vroeg  in  het  puerperium  bevruchting  kan  plaats  hebben, 
terwijl  de  uterusholte   nog  gevuld  is  met  detritus  van  een  afgeloopen  partus. 


90 

vrucht  zeer  aarzelend  den  ouderdom  op  3  a  4  dagen  schat,  doen 
wij  dan  ook  beter  aan  deze  schatting  geen  waarde  te  hechten. 
Afgaande  op  de  anamnese  der  moeder  (laatste  menses  1  Sep- 
tember, zelfmoord  1  October  na  wegblijven  der  te  verwachten 
menstruatie)  meent  Peters,  dat  dit  eitje  het  bevruchte  ei  der 
weggebleven  menses  voorstelt  (99,  blz.  16).  Zoolang  wij  ook  bij 
den  mensch  geheel  onbekend  zijn  met  den  levensduur  van  het  nog 
niet  bevruchte  ei,  is  elke  uitspraak  hieromtrent  voorbarig.  Als 
bewijs  voor  de  juistheid  zijner  opvatting  noemt  Peters  de  over- 
eenkomst tusschen  den  histologischen  toestand  der  »decidua"  in 
zyn  preparaat  en  de  veranderingen,  welke  in  het  slijmvlies  aan 
de  menses  voorafgaan  (99,  blz.   17). 

Ik  beu  van  meening,  dat  uit  de  overeenkomst  van  het  beeld  der 
mueosa  in  dit  jonge  zwangerschapsstadium  en  in  het  stadium  der 
praemenstrueele  zwelling,  men  volstrekt  niet  mag  besluiten  tot  het 
tijdstip  van  fixatie,  omdat,  gelijk  wij  zeiden,  vermoedelijk  ten  allen 
tijde  het  bevruchte  ei  dezen  toestand  van  het  slijmvlies  kan  hebben 
opgewekt.  De  eeuige  gevolgtrekking,  die  ik  in  het  geval,  dat  Peters 
beschrijft  uit  de  anamnese  der  moeder  zou  willen  maken,  in  verband 
met  de  nog  weinig  gevorderde  placentatie, is  deze, dat  de  inbedding 
van  het  ei  niet  direct  na  afloop  der  menstruatie  kan  zijn  geschied. 

Op  de  genese  van  de  processen  in  het  uterusslijmvlies  zou  wel- 
licht meer  licht  geworpen  worden,  indien  men  in  staat  was,  by 
de  verschillende  zoogdieren  afzonderlijk,  karakteristieke  punten 
van  overeenkomst  te  vinden  tusschen  de  slijmvliesveranderingen 
in  den  bronsttijd  en  de  omwentelingen  tydens  zwangerschap.  Wij 
mogen  echter  niet  vergeten,  dat  vele  specifieke  veranderingen  in 
den  zwangeren  uterus  eerst  later  in  den  loop  der  phylogenese 
verworven  zijn,  terwijl  de  modificatie  in  den  bronsttijd,  volgens 
onze  voorstelling,  dateert  uit  een  tijdperk,  waarin  het  slijmvlies 
zich  nog  weinig  had  gedifferentieerd.  Ook  meen  ik,  dat  we  onze 
verwachting  niet  te  hoog  moeten  stellen,  waar  het  geldt  een 
verklaring  te  zoeken  voor  de  eigenaardige  volgorde  van  progressieve 
en  regressive  veranderingen,  welke  wij  periodiek  in  het  slijmvlies 
tot  uiting  zien  komen. 


91 

Heape  (94)  heeft  bij  zijn  indeeling  van  het  menstruatieproces 
een  scherpe  grens  getrokken  tusschen  groei-  en  degeneratieperiode. 
Ware  deze  grenslijn  consequent  door  te  trekken,  dan  zouden  we 
het  voordeel  hebben  op  deze  wijze  de  progressieve  veranderingen, 
kenmerk  van  het  eerste  tijdperk  der  menstruatie,  te  vergelijken 
met  de  voorbereiding  ter  placentatie,  de  regressieve  veranderingen 
daarentegen  met  het  afbreken  van  een  weefsel,  dat  zijn  bestemming 
heeft  gemist. 

De  veranderingen  in  den  bronsttijd,  welke  aan  de  bevruchting 
voorafgaan,  voor  zooverre  ze  niet  met  weefselverlies  gepaard  gaan, 
zouden  dan  vergelijkbaar  zijn  met  de  omwentelingen  in  het 
uterusslijmvlies  bij  mensch  en  aap  gedurende  de  groeiperiode. 

Dit  zou. noodzakelijkerwijze  tot  de  verkeerde  gevolgtrekking  moeten 
leiden,  dat  wij  bij  dieren,  waar  geen  extravasatie  en  weefselafstooting 
aan  de  copulatie  vooraf  gaan,  de  verschijnselen  in  utero  zouden 
opvatten  als  voorbereiding  tot  een  nog  te  verwachten  placentatie, 
daarentegen  by  dieren  met  weefselafstooting  als  vernietiging  van 
een  voorbereidingsproces,  dat  tot  een  vorige  ovulatie  behoort.  Ik 
ben  van  meening,  dat  een  schematiseeren  in  dezen  niet  gewenscht 
is.  Reeds  onze  machteloosheid  de  vraag  te  beantwoorden :  waar 
eindigen  de  progressieve,  waar  beginnen  de  regressieve  verande- 
ringen, ontneemt  alle  waarde  aan  een  dergelijke  splitsing. 

Juist  de  embryotrophische  beteekenis,  die  vermoedelijk  zoowel 
aan  de  bloedingen  als  aan  de  invasie  van  leucocyten  en  de  af- 
stooting van  weefsel-elementen  (gelijk  wij  b^  enkele  dieren  in 
den  bronsttijd  vinden)  kan  worden  toegeschreven,  maakt  het  ons 
dubbel  moeilijk  de  progessieve  veranderingen  uitsluitend  met  voor- 
bereiding ter  placentatie  in  verband  te  brengen,  de  regressieve 
met  te  niet  doen  van  die  voorbereiding  *). 

Nog  onlangs  heeft  Bonnet  (03)  gewezen  op  de  beteekenis  van 
het  moederlijke  deel  der  placenta  voor  de  eerste  voeding  van  het 

1)  Waarnemingen  van  Strahl  (99)  bij  Galago  agisymbanus,  van  Kolstee  (03)  bij 
Uugulaten  wijzen  op  de  gioote  waarschijnlijkheid  dat  door  het  epitheel  verwerkte 
bloedpigmenten  in  het  kliersecretum  worden  afgescheiden  en  de  jonge  kiemblaas  ten 
goede  komen.  Een  dergelijk  proces  heb  ik  blz.  70  in  het  puerperium  bij  Tupaja 
javanica  beschreven. 


92 

ei.  Bij  alle  zoogdieren  kunnen  periodiek  bloedingen  voorkomen 
als  voortzetting  van  de  bronstbloeding  gedurende  het  begin  der 
zwangerschap.  Terwijl  b.v.  bij  den  hond  tot  dicht  bij  de  toekomstige 
zone  van  loslating  het  geheele  moederlijke  weefsel  der  placenta  tot 
embryotrophe  wordt  gebruikt,  heeft  Bonnet  bij  een  jong  stadium 
van  menschelijke  zwangerschap  een  uit  het  oppervlakkig  deel  der 
mucosa  gevormd  symplasma  waargenomen,  dat  eveneens  ter  voe- 
ding dient. 

Een  dergelijke  beteekenis  schrijft  Muller  (05)  toe  aan  een 
symplasma,  dat  in  het  begin  der  graviditeit  uit  slijmvlies-elementen 
bg  Sciurus  vulgaris  zou  gevormd  worden. 

Ik  wensch  er  nog  eenmaal  den  nadruk  op  te  leggen,  dat  bij  den* 
tegenwoordigen    stand  onzer  kennis  op  dit  gebied  het  onmogelijk 
is    onze    voorstelling    in    die   mate  scherp  te  omlijnen,  dat  we  bij 
machte    zijn    te   zeggen:    Tot    hiertoe   de    voorbereiding;    de    rest 
dient  tot  afbraak  van  weefsel,  dat  zijn  bestemming  mist. 

Ik  meen  echter,  dat  dit  geen  afbreuk  behoeft  te  doen  aan  onze 
voorstelling  omtrent  de  oorspronkelijke  beteekenis  van  het  men- 
struatieproces. 

Waar  de  localisatie  van  dit  proces  bij  Cercocebus  en  het  karakter 
der  verschijnselen  in  het  uterusslijmvlies  zoo  onmiskenbaar  wijzen 
op  een  intiem  verband  met  het  placentatieproces;  waar  bovendien 
de  anatomische  veranderingen,  gelijk  men  ze  bij  mensch  en  aap 
vindt,  slechts  quantitatief  verschillen  met  die  bij  lagere  zoog- 
dieren, meen  ik  gerechtigd  te  zijn  tot  de  opvatting,  dat  een  gemeen- 
schappelijke basis  ten  grondslag  ligt  aan  beide  processen.  Ik  ben 
van  oordeel,  dat  de  oorspronkelijke  beteekenis  van  de  menstruatie 
(moge  zij  haar  oogenblikkelijke  betrekking  tot  eventueele  placentatie 
verloren  hebben)  moet  gezocht  worden  in  de  periodieke  vervorming 
van  het  slijmvlies  tot  een  directen  of  indirecten  voedingsbodem  voor 
het  bevruchte  ei ;  direct  indien  weefsel-elementen  uit  dien  bodem 
afgestooten  werden  tot  voeding  van  het  ei,  indirect  indien  een 
weefsel  werd 'gevormd,  dat  tengevolge  van  zijn  vaatrijkdom  zeer 
gunstige  voorwaarden  schiep  voor  transport  van  voedende  bestand- 
deelen  langs  de  moederlyke  bloedbanen. 


93 

Mijn  voorstelling  omtrent  het  tot  stand  komen  van  de  anato- 
mische veranderingen  in  het  slijmvlies,  tijdens  bronsttijd  (zie  p.  90 
reg.  9  V.  o.)  en   menstrueelen  cyclus,   vat  ik  aldus  samen  : 

1.  In  verband  met  de  vivipariteit  is  het  slijmvlies  van  een 
gedeelte  der  Müllersche  gangen  onder  invloed  van  een  bevrucht 
ei  geworden  tot  voedingsbodem  van  dat  ei.  Een  zich  periodiek 
herhalende  zwangerschap  veroorzaakte  periodiek  terugkeerende  ver- 
anderingen in  het  slijmvlies. 

2.  De  aard  der  anatomische  veranderingen  in  het  slijmvlies  bij 
Cerocebus  bewijst  ons,  dat  deze  de  uiting  zijn  van  een  proces,  dat 
oorspronkelijk  bij  de  primitieve  stamvormen  van  dezen  Primaat 
alleen  onder  invloed  van  een  bevrucht  ei  kunnen  zijn  verwekt. 

3.  De  cyclus  (cycli)  van  veranderingen  in  den  bronsttijd  en 
de  menstrueele  cyclus  geven  ons  in  een  kort  schema  weer  de 
primitieve  rol  van  het  uterusslijmvlies  tijdens  zwangerschap. 
Deze  cycli,  aanvankelijk  door  een  bevrucht  ei  verwekt,  hebben 
zich  onafhankelijk  gemaakt  van  het  bevruchtingsproces  en  van 
het  ovulatieproces,  nadat  een  periodieke  prikkel  van  het  ovarium 
uit,  de  veranderingen  in  het  uterusslijmvlies  ging  beheerschen. 

Ik  vermeld  nadrukkelijk,  dat  een  voorstelling,  die  wij  ons 
trachten  te  vormen  omtrent  de  erfelijke  basis  der  menstruatie, 
geen  licht  behoeft  te  werpen  op  den  aard  van  den  actueelen  prik- 
kel, welke  de  directe  oorzaak  van  de  menstruatie  is,  zooals  ze  in 
het  vrouwelijk  organisme  maandelyks  tot  uiting  komt.  De  voor- 
naamste theorieën,  die  zich  in  verband  met  dit  laatste  vraagstuk 
ontwikkeld  hebben,  wensch  ik  in  een  volgend  hoofdstuk  te  bespreken. 

§  2.    De    oestrische    cyclus. 

De  vergelijkbaarheid  van  de  anatomische  veranderingen  in  het 
uterusslijmvlies  van  lagere  zoogdieren  met  de  omwentelingen  tijdens 
den  menstrueelen  cyclus,  leidt  mij  er  toe  een  poging  te  wagen  de 
verschijnselen  van  sexueele  periodiciteit,  zooals  deze  zich  bij  alle 
zoogdieren  voordoen,  onder  een  gemeenschappelijk  gezichtspunt 
te  brengen. 


94 

i 

Feiten,  welke  mij  hierbij  ten  dienste  staan,  ontleen  ik  gedeeltelijk 
aan  mijn  eigen  onderzoek,  gedeeltelijk  aan  een  publicatie  van 
Heape  (01),  die  verscheidene  in  de  litteratuur  vermelde  gegevens 
met  dit  doel  heeft  bijeen  gegaard. 

Ofschoon  Heape,  voor  zooverre  mij  bekend  is,  de  eerste  onder- 
zoeker is,  die  getracht  heeft  ons  een  algemeen  overzicht  te  geven 
van  de  sexueele  periodiciteit  bij  zoogdieren,  en  ofschoon  het  mijn 
voornemen  is,  zijn  eigen  terminologie  in  zeer  gewijzigden  vorm  toe 
te  passen,  acht  ik  het  niet  wenschelijk,  een  uitvoerig  referaat  van 
zijn  beschouwingen  aan  de  mijne  te  laten  vooraf  gaan.  Heape 
heeft  namelijk  aan  zyn  terminologie  een  uitbreiding  gegeven, 
waardoor  zij  eerder  tot  verduistering  dan  tot  opheldering  leidt  van 
een  vraagstuk,  dat  wegens  de  betrekkelijke  armoede  aan  feitelijke 
gegevens  vóór  alles  een  scherpe  formuleering  noodig  heeft. 

Marshall  (03  en  04)  schijnt  dit  niet  te  hebben  ingezien,  toen 
hij  bij  zijn  onderzoek  over  sexueele  periodiciteit  bij  verschillende 
schapenrassen  en  bij  de  fret  geheel  op  het  schema  van  Heape 
heeft  voortgebouwd  '). 


1)  Volgens  Heape  kan  liet  geslaclitsiijpe  zoogdier  mon-oestrisch  al  poly-oestrisch  zijn. 
Mon-oestrische  zoogdieren  hebben  slechts  één  oeslrus  gedurende  den  bronsttijd.  Deze 
oestrus  ligt  in  een  der  phasen  van  een  cyclus,  welke,  indien  bevruchting  achterwege 
blijft,  bestaat  uit  een  pro-oestrus  (periode  van  verhoogde  activiteit  der  genitalia),  een 
oestrus  (periode  van  sexueel  verlangen),  een  mei-oestrus  (periode  van  afnemende  acti- 
viteit), CQ  wordt  gevolgd  door  een  an-oestrus  (langdurige  rustperiode).  Deze  vier  phasen 
vormen  te  znmen  een  z.  g.  an-oestrischen  cyclus. 

Bij  poly-oestrische  zoogdieren  keert  de  oestrus  herhaaldelijk  in  den  bronsttijd  terug. 
Deze  dieren  ondervinden  twee  of  meer  z.  g.  di-oesirische  cycli.  Daarna  volgt  al  of  niet 
een  an-oesirus. 

Elke  di-oestrische  cyclus  bestaat  uit  een  pro-oestrus,  een  oestrus,  een  met-oestrus  en 
een    di-oestrus   (zeer    korte  rustperiode,  waaraan  zich  weer  een  nieuwe  cyclus  aansluit). 

De  ongeschiktheid  dezer  indeeling  blijkt  reeds  uit  het  feit,  dat  Heape  niet  in  staat 
is,  één  enkel  onweerlegbaar  voorbeeld  aan  te  halen  van  een  dier,  dat  in  den  natuur- 
staat  absoluut  mon-oestrisch  is,  d.  w.  z.  slechts  één  oestrischen  cyclus  gedurende  den 
bronsttijd  doormaakt,  als  bevruchting  wegblijft. 

Verwarring  scheppend  is  verder  het  gebruik  van  den  term  an-oestrischen  tegenover 
di-oestrischen  cyclus,  daar  de  eerste  slechts  in  duur  van  den  laatsten  verschilt,  terwijl 
voor  geen  dezer  beide  cycli  deze  duur  binnen  bepaalde  grenzen  ligt.  Bovendien  wordt 
bij  poly-oestrische  zoogdieren  de  laatste  cyclus  van  de  periode  van  ontvankelijkheid, 
wanneer  deze  door  een  an-oestrus  wordt  gevolgd,  noodzakelijkerwijze  een  an-oestrische 
in  plaats  van  een  di-oestrischen  cyclus. 

Een   nieuwe   terminologie  op  dit  gebied  moet  den  toekomstigon  onderzoeker  in  staat 


95 

Wij  mogen  ons  voorstellen,  dat  in  verband  met  het  ontstaan 
der  vjvipariteit  periodieke  omwentelingen  in  het  uterusslijm vlies 
zijn  opgetreden,  welke  ten  doel  hadden  dit  slijmvlies  tot  voedings- 
bodem te  maken  van  het  bevruchte  ei. 

Zonder  dat  ons  omtrent  de  oorspronkelijke  periodiciteit  van  dit 
verschijnsel  bij  de  staravormen  der  zoogdieren  iets  is  bekend,  kun- 
nen wij  op  grond  van  anatomische  waarnemingen  aannemen,  dat 
het  geslachtsrijpe,  vrouwelijke  zoogdier  wat  haar  genitaalfunctie 
betreft  (onafhankelijk  van  het  bevruchtingsproces),  telkenmale  een 
cyclus  doorloopt,  welke  ik  met  den  terra  »oestrischen  cyclus" 
wensch  te  bestempelen. 

Deze  omvat  alle  veranderingen,  welke  zich  onder 
invloed  van  een  periodieken  prikkel  in  de  genitalia, 
onafhankelijk  van  het  bevruchtingsproces,  voor- 
doen.  Den  naam  oestrus  ontleen  ik  aan   Heape  ^). 

Ik  vermeld  nadrukkelijk,  dat  de  definitie  van  den  oestrischen 
cyclus  geheel  onafhankelijk  is  van  de  opvatting  omtrent  de  phy- 
logenese  der  menstruatie,  die  ik  in  de  vorige  paragraaf  bespro- 
ken heb. 

Hea.pe  heeft  het  gebruik  der  woorden  »rut"  en  »Brunst"  voor 
het  vrouwelijk  individu  op  grond  van  hunne  beteekenis  verworpen. 

Moge  »rut"  wegens  zijne  afleiding  van  »rugire"  alleen  toepas- 
selijk zijn  voor  het  mannelijk  individu,  zoo  geldt  ditzelfde  echter 
geenszins  voor  »Brunst"  dat  niet  slechts  gebrul  doch  eveneens 
gloed,  brand,  beteekent^)  en  dus  evenveel  recht  van  toepassing 
heeft  als  de  door  Heape  ingevoerde  benaming  » oestrus."  Hetzelfde 


stellen,  zoowel  de  verschillende  veigelijkend-anatomische  waarnemingen  als  de  verge- 
lijkend-physiologische,  beter  dan  tot  heden  het  geval  was  met  elkaar  in  overeen- 
stemming te  brengen.  Aan  deze  eischen  voldoet  de  terminologie  van  Heape  mijns 
inziens  niot.  In  gewijzigden  vorm  zal  zij  echter  bruikbaar  blijken.  Het  blijft  de  groote 
verdienste  van  Heape  een  nauwkeurig  onderzoek  te  hebben  ingesteld  naar  de  feiten, 
welke  in  de  litteratuur  bekend  waren  en  ons  gewezen  te  hebben  op  de  mogelijkheid,  deze 
bevindingen  voor  alle  zoogdieren  onder  een  gemeenschappelijk  gezichtspunt  te  brengen. 

1)  Oestrus  is  afgeleid  van  het  grieksche  „oistros"  =  brems  (paardenvlieg),  overdrach- 
telijk razernij. 

2)  De    oorspronkelijke    vorm    van    het  woord  in  de  eerste  beteekenis  was  Brunft;  de 
beteekenis  van  beide  woorden  is  later  geheel  samengesmolten. 


96 

geldt   voor    het    Hollaudsche    woord    » bronst"    (zie    Woordenboek 
der  Nederl.  Taal,  Deel  3,  Afl.   10—1900). 

Ik  sluit  mij  aan  bij  Heape's  meening,  dat  het  nimmer  scherp 
omschreven  gebruik  van  het  woord  » bronst"  een  der  redenen  is 
van  de  verwarring,  welke  een  juist  inzicht  in  de  sexueele  perio- 
diciteit in  den  weg  staat. 

In  zijn  oorspronkelijke  beteekenis  is  bronst  volkomen  vergelijk- 
baar met  den  term   »oestrus." 

Ellenbeeger  (92)  verdeelt  den  bronsttijd  in  bronstperioden. 
Elk  dezer  laatste  omvat  de  rijping  en  uitstooting  van  het  ei  en 
alle  verschijnselen,  die  hiermede  in  het  geheele  organisme  gepaard 
gaan.  Rijpen  alle  eieren  gelijktijdig,  dan  vallen  bronsttijd  en 
bronstperiode  samen  en  de  bronsttijd  wordt  niet  in  perioden  ver- 
deeld. 

De  bronstperiode  volgens  Ellbnberger  is  volkomen  vergelyk- 
baar  met  den  oestrischen  cyclus.  Toepassing  van  dezen  laatsten 
term  maakt  dus  een  einde  aan  de  ondoelmatige  onderscheiding 
tüsschen  bronsttijd  en  bronstperiode. 

In  een  der  phasen  van  den  oestrischen  cyclus  ligt  de  eigenlijke 
oestrus,  de  periode  van  sexueel  verlangen ;  men  mag  verwachten, 
dat  oorspronkelijk  in  dezelfde  phase  de  ovulatie  viel,  hetzij  zooals 
bij  de  fret  de  follikel  eerst  ten  gevolge  van  copulatie  barst, 
hetzij  het  ei  spontaan  vrij  komt. 

De  zwelling  van  het  uterusslijmvlies,  de  verhoogde  secretie,  al 
of  niet  gepaard  met  extravasatie  en  weefselverlies  gaan  bij  de  meeste 
zoogdieren  aan  den  eigenlijken  oestrus  vooraf. 

De  bronsttijd  der  lagere  zoogdieren  is  het  tijdperk,  waarin 
de  genitalia  één  of  meer  oestrische  cycli  doormaken.  In  de 
gematigde  zone  vinden  we  dezen  bronsttijd  gebonden  aan  bepaalde 
jaargetijden.  Het  is  interessant  na  te  gaan  of  dit  een  secundaire 
toestand  is,  welke  b.v.  aan  climatologische  omstandigheden  is  toe 
te  schrijven,  of  dat  de  periodiciteit  der  geslachtsfuncties  bij  deze 
dieren  een  zoodanige  is,  dat  van  den  beginne  af  een  langdurige 
rustperiode,  welke  wij  »an-oestrus"  kunnen  noemen,  op  de  oestrische 
cycli  volgen   moest. 


97 

Hebben  wij  met  een  secundaire  beperking  der  oestrisclie  cycli 
te  doen,  zoo  moeten  de  stamvormen  van  alle  zoogdieren  gedurende 
de  periode  van  geslachtsrijpheid  een  onafgebroken  reeks  van  oestri- 
sche  cycli  hebben  doorgemaakt,  v^^elke  we  met  den  naam  poly- 
oestrus  wenschen  aan  te  duiden^). 

Alvorens  op  dit  vraagstuk  nader  in  te  gaan,  wil  ik  trachten 
een  kort  overzicht  te  geven  van  de  mogelijkheden  welke  zich,  wat 
de  sexueele  verhoudingen  bij  het  vrouwelijk  individu  (steeds  onaf- 
hankelijk   van    het  bevruchtingsproces)  betreft,  kunnen  voordoen : 

A.  De  oestrische  cycli  bij  het  geslachtsrijpe  zoogdier  zijn  ge- 
bonden aan  een  periode  van  beperkten  duur,  welke  ik  periode 
van  ontvankelijkheid  noem.  Deze  omvat  één  of  meer  cycli  en 
wordt  gevolgd  door  een  langdurigen  rusttijd  of  an-o e strus.  Voor 
zooverre  de  verhoudingen  bekend  zijn,  valt  onder  deze  groep  het 
meerendeel  der  zoogdieren,  behalve  de  orde  der  Primaten  (wijzi- 
gingen door  domesticatie  niet  medegerekend). 

I.  Er  is  slechts  één  jaarlijks  terugkeerende  periode 
van  ontvankelijkheid  (b.v.  de  Vos). 

II.  Er  zijn  jaarlijks  meerdere  dergelijke  perioden 
(b.v.  de  Eekhoorn), 
B.  De  oestrische  cycli  zijn  niet  gebonden  aan  een  periode  van 

beperkten  duur.  Zonder  ruststadium  volgen  de  cycli  elkaar  op  bij 
het  geslachtsrijpe  individu  (slechts  afgebroken  door  zwangerschaps- 
en  lactatieperiode). 
I.  Het  voortbrengingsvermogen  is  onafgebroken  (Tarsius). 

II.  Niettegenstaande  den  onafgebroken  poly-oestrus  is  het  voort- 
brengingsvermogen waarschijnlijk  gebonden  aan  bepaalde  perio- 
den van  ontvankelijkheid  (Semnopithecus  entellus,  Macacus 
rhesus,  Cercocebus  cynomolgus). 

III.  Er  bestaan  sporen  van  sexueele  periodiciteit  (Mensch). 


Elke  periode  ge- 
dekt door  één  of  meer 
oestrische  cycü,  welke 
samengaan  met  ova- 
riale  cycli. 


1)  Den  term  „poly-oestrus"  heb  ik  slechts  gebruikt  ter  aanduiding  van  een  onaf- 
gebroken reeks  van  cycli,  gelijk  deze  in  den  natuurstaat  voorloopig  alleen  bij  Primaten 
is  waargenomen.  Ik  leg  hierop  den  nadruk,  daar  Heape  onder  poly-oestrische  zoog- 
dieren alle  vormen  rekent,  die  meer  dan  één  cyclus  gedurende  elke  periode  van  ontvan- 
kelijkheid doormaken. 

7 


98 

Uit  dit  overzicht  blijkt,  dat  in  den  natuurstaat  een  onafgebroken 
poly-oestrus    voorloopig    uitsluitend  bij  Primaten  is  waargenomen. 

Dieren  met  een  bepaalden  bronsttijd  kunnen  onder  invloed  van 
domesticatie  poly-oestrisch  worden  (b.v.  de  hond).  Men  kan  zich 
voorstellen,  dat  deze  poly-oestrus  een  secundaire  toestand  is,  of 
men  kan  de  meening  zijn  toegedaan,  dat  dit  de  terugkeer  is  tot  een 
primitieven  toestand,  welke  b.v.  onder  invloed  van  climatologische 
omstandigheden  onderdrukt,  weer  herleefd  is  onder  zeer  gunstige 
voedingscondities. 

Om  inzicht  te  krijgen  in  de  primitieve  verhoudingen,  zou  het 
noodzakelijk  zijn  eeu  vergelijkend-physiologisch  onderzoek  in  te 
stellen  naar  de  sexueele  periodiciteit  bij  verwante  zoogdieren  in 
de  tropen,  in  de  gematigde  en  in  de  arctische  zone. 

Twee  mogelijkheden  moeten  hierbij  in  het  oog  gehouden  worden : 

1.  Reeds  bij  de  stamvormen  der  zoogdieren  heeft  een  onafgebroken 
poly-oestrus  bestaan.  Deze  heeft  beperking  ondergaan  bij  die  soor- 
ten, welke  uit  de  tropen  zich  verplaatst  hebben  in  een  gematigde 
zone,  dank  zij   de  climatologische  wisselingen. 

2.  Bij  de  stamvormen  der  zoogdieren  is  reeds  in  het  tropisch 
moederland  de  sexueele  periodiciteit  op  verschillende  wijze  tot 
uiting  gekomen.  Naast  vormen,  welke  een  onafgebroken  poly- 
oestrus  vertoonden,  waren  er  andere,  bij  welke  de  rhytmus  een 
zoodanige  was,  dat  oestrische  cycli  telkenmale  afgewisseld  werden 
door  een  an-oestrus  van  ongelijken  of  gelijken   duur. 

Men  zou  zich  kunnen  voorstellen,  dat  juist  die  vormen  de 
meeste  kans  hadden  in  een  gematigd  klimaat  te  aarden,  welke 
poly-oestrisch  waren,  of  van  den  beginne  af  een  zoodanige  perio- 
diciteit vertoonden,  dat  de  bronsttyd  toevallig  samen  viel  met  een 
jaargetijde,  dat  als  conceptieperiode  gunstig  mocht  worden  genoemd. 

Een  juist  inzicht  in  deze  verhoudingen  kan  eerst  vei'kregen 
worden,  wanneer  men  een  onderzoek  instelt  naar  de  sexueele 
periodiciteit  bij  zoogdieren  in  de  tropen,  welke  nauw  verwant  zyn 
met  die  vormen  in  de  gematigde  zone,  waarvan  de  sexueele  ver- 
houdingen ons  in  den  natuurstaat  bekend  zijn. 

Belangrijk    is    het    b.  v.    na   te    gaan    of   Gymnura    Rafflesii    en 


99 

Hylorays  suïllus,  beide  primitieve  Insectivora,  welke  nauw  met 
Erinaceus  europaeus  verwant  zijn,  al  of  niet  poly-oestrisch  zijn. 
Gelijk  bekend  is,  heeft  Erinaceus  in  ons  klimaat  een  bronsttijd 
van  Maart  tot  Juli.  Mocht  nu  blijken,  dat  Gymnura  en  Hylomys 
een  onafgebroken  poly-oestrus  hebben,  zoo  is  het  hoogst  waar- 
schijnlijk, dat  de  verhoudingen,  welke  Erinaceus  in  de  gematigde 
zone  vertoont,  secundair  verworven  zijn. 

Een  onderzoek  in  loco  of  de  beschikking  over  een  uitgebreid 
materiaal  met  nauwkeurige  opgave  der  data,  waarop  dit  verzameld 
is  (zie  mijn  zwangerschapskromme  van  Tarsius  blz.  64),  kan  ons 
hieromtrent  iulichting  verschaffen. 

Tevens  dient  de  vraag  overwogen  te  worden,  of  er  wellicht  nog 
aanduiding  van  een  vroegeren  continueelen  poly-oestrus  bestaat  bij 
dieren,  welke  een  bronsttijd  van  beperkten  duur  doormaken.  Als 
laatste  herinnering  aan  zulk  een  poly-oestrus  zou  men  b.  v.  kun- 
nen vinden  periodieke  rijping  van  follikels  gedurende  den  an- 
oestrus,  die  echter  niet  tot  ontwikkeling  komen  en  atretisch  ten 
gronde  gaan.  Een  waarneming  van  Marshall  (04)  wijst  wellicht 
in  deze  richting.  Deze  vond  namelijk  bij  de  fret  aan  het  einde 
van  den  bronsttijd  telkenmale  een  herhaling  van  den  oestrus,  als 
bevruchting  achterwege  bleef,  waarbij  echter  niet  zooals  bij  de 
actieve  oestrische  cycli  ovulatie  plaats  had,  doch  de  follikel 
atretisch  ten  gronde  ging. 

Niet  minder  gewenscht  is  het,  de  sexueele  periodiciteit  bij 
Primaten  aan  een  nauwkeuriger  onderzoek  te  onderwerpen,  dan 
tot  heden  geschiedde. 

Hetgeen  in  de  litteratuur  over  de  verhoudingen  bij  apen  bekend 
is,  beperkt  zich  tot  de  kennis  der  maandelijks  terugkeerende  men- 
struatie en  tot  de  waarnemingen  van  Heape,  dat  bij  Macacus 
rhesus  en  Semnopithecus  entellus  (die  in  Voor-Indië  jaarlijks  een 
bepaalde    conceptieperiode  hebben)  ^),  ovulatie  niet  noodzakelijker- 


1)  Aan  de  door  Heape  geciteerde  mededeeling  van  Gabner  (96),  dat  in  W.Afrika 
Chimpansee  en  Gorilla  een  bepaalde  conceptieperiode  hebben,  mag  geen  waarde 
gehecht  worden,  daar  Gaener's  onderzoek,  dat  ten  doel  had  de  spraak  der  Anthro- 
poiden  te  bcstudeeren,  alle  wetenschappelijke  waaide   mist. 


100 

wijze    met    menstruatie    behoeft    samen    te    vallen.  Mijn  onderzoek 
bij  Cercecebus  cynomolgus  heeft  dit  bevestigd. 

Van  een  verhoogd  conceptievermogeu  in  bepaalde  tijden  heeft 
men  ook  een  aanduiding  bij  den  mensch  gevonden.  De  gegevens 
uit  de  litteratuur  welke  mij  hieromtrent  teu  dienste  staan,  ontleen 
ik  gedeeltelijk  aan  Heape  (01). 

Sexueele  feesten  in  enkele  jaargetijden  werden  zoowel  in  de  oudheid 
(Babyloniërs,  Phoeniciërs,  Egyptenaren,  Grieken  en  Romeinen)  gevierd 
als  in  de  middeneeuwen  (in  Rusland  tot  in  de  lö^e  eeuw).  Ook  bij 
wilde  volkeren  worden  ze  nog  heden  ten  dage  beschreven  (Ploss). 

HiLL  (88),  Ploss  (87)  en  Westermarck  (91)  zien  in  den 
tegenwoordigen  tijd  nog  een  aanduiding  van  een  maximale  con- 
ceptieperiode in  de  hun  ten  dienste  staande  Europeesche  geboorte- 
statistieken. 

Volgens  Westermarck  vindt  men  bij  den  geciviliseerden  mensch 
in  de  gematigde  zone  twee  perioden  van  verhoog'de  sexueele  acti- 
viteit n.m.  in  lente  en  herfst.  Dit  komt  overeen  met  waarnemingen, 
welke  tot  heden  ten  dage  in  ons  land  verricht  zijn.  Brobksmit  (05) 
heeft  onlangs  de  gegevens  hieromtrent  door  Bolk  (02)  te  Amsterdam, 
Waalwijk  en  Overschie,  door  van  Eyk  (04)  te  Boskoop,  door 
Broeksmit  zelf  te  Rotterdam  over  een  tijdsverloop  van  ongeveer 
dertig  jaren  verzameld,  vergelijkbaar  gemaakt,  door  volgens  de 
methode  van  Beukemann  (81)  de  maand  op  31  dagen  te  berekenen 
en  na  te  gaan,  hoe  de  verdeeling  der  geboorten  over  de  ver- 
schillende maanden   was  voor    12000  geboorten  per  jaar. 

Een  geboorte-maximum  werd  gevonden  in  Februari,  een  tweede 
in  September,  dus  een  conceptie- maximum  in  Mei  en  December. 
Broeksmit  wijst  er  op,  dat  deze  maxima  minder  sterk  uitgesproken 
zijn  in  de  steden  dan  op  het  platte  land,  een  feit,  waarop  reeds 
andere  onderzoekers  in  verschillende  landen  van  Europa  de  aan- 
dacht vestigden.  Overal  waar  landbouw  door  fabrieksarbeid  op 
het  land  vervangen  wordt,  zou  eveneens  de  sexueele  periodiciteit 
minder  tot  uiting  komen.  Voor  buitenechtelijke  geboorten  ont- 
breekt meestal  het  conceptie-maximum  in  December. 

HiLL    verzamelde    gegevens    in    een    district    in  Engelsch-Indië 


101 

gedurende  tien  jaren.  H^  vond  een  maximum  van  conceptie  in 
December;  bet  voedsel  is  in  die  maand  bet  goedkoopst  en  de 
climatologiscbe  omstandigbeden  bet  gunstigst.  De  inlanders  van 
Queensland  bebben  volgens  Heape  een  bepaalde  conceptieperiode 
in  September,  die  in  Nieuw-Caledonië  in  November  (in  beide 
gevallen  bet  jaargetijde,  dat  met  onze  lente  overeen  komt). 

CooK  (94)  vond  bij  Eskimo's  in  een  streek  tusscben  76°  en  79°  N.Br. 
een  conceptieperiode,  welke  samen  valt  met  bet  eerste  verscbijuen 
der  zon.  In  de  wintermaanden  zou  bij  deze  noordelijke  volkstammen 
de  menstruatie  dikwijls  acbterwege  blijven. 

Ook  bij  den  menscb  staan  wij  voor  de  vraag :  Is  de  verboogde 
sexualiteit  in  bepaalde  jaargetydeu  bet  overblijfsel  van  een  con- 
ceptieperiode van  beperkten  duur,  welke  gevolgd  werd  door  een 
rustperiode,  of  is  de  onafgebroken  poly-oestrus,  samengaand  met 
een  onafgebroken  rij  van  ovariale  cycli,  de  oorspronkelijke  toe- 
stand bij  den  menscb  geweest? 

Men  dient  uiterst  voorzicbtig  te  zijn,  als  men  de  sexueele  ver- 
boudingen  bij  ongecultiveerde  volksstammen  uitsluitend  als  primi- 
tieve verboudingen  opvat.  Zoo  is  b.  v.  de  conceptieperiode  bij  bet 
eerste  verscbijuen  der  zon,  gelijk  Cook  bij  Eskimo's  beeft  waar- 
genomen, uit  den  aard  der  zaak  een  secundair  verworven  toestand. 
Climatologiscbe  omstandigbeden  kunnen  bij  primitieve  volkeren 
nog  meer  invloed  uitoefenen  op  de  sexueele  periodiciteit  dan  dit 
bij  beschaafde  volkeren  bet  geval  is.  Bij  deze  laatste  zal  men 
tevens  rekening  bebben  te  houden  met  factoren  van  oeconomi- 
scben  aard,  die  in  een  cultuurstaat  op  bet  ras  inwerken  en  in  staat 
zyn  aan  den  eenen  kant  een  aanwezige  sexueele  periodiciteit  te 
wyzigen  of  te  maskeeren,  aan  den  anderen  kant  een  maximale 
conceptieperiode  in  bet  leven  te  roepen,  welke  geen  primaire 
toestand  voorstelt,  docb  eenvoudig  een  adaptatie  is  aan  bepaalde 
levensomstandigheden.  Doch  ook  bij  wilde  volksstammen  ontbreken 
deze  oeconomische  factoren  niet.  Darwin  (71)  beeft  o.  a.  de 
geringe  productiviteit  bij  vele  wilde  volkstammen  opgevat  als  een 
secundairen  toestand,  welke  aan  den  strijd  om  het  bestaan  te 
wgten  is. 


102 

Meer  licht  zal  op  deze  questie  geworpen  worden,  wanneer,  door 
meerdere  kennis  der  sexueele  verhoudingen  bij  tegenwoordig 
levende  Primaten  in  de  tropen,  wij  ons  een  voorstelling  kunnen 
vormen  omtrent  de  sexueele  periodiciteit  hunner  stamvor men.  Daar- 
toe kan  myn  onderzoek  bij  Cercocebus  en  Tarsius  wellicht  bijdragen. 
Dit  heeft  my  tot  de  volgende  opvatting  omtrent  den  poly-oestrus 
der  Primaten  gebracht: 

Het  feit,  dat  Tarsius  spectrum  in  den  natuurstaat  gedurende 
het  geheel  jaar  poly-oestrisch  is,  met  reproductievermogen  in 
eiken  oestrischen  cyclus  (zie  blz.  64),  leidt  mij  tot  de  veronder- 
stelling, dat  bij  Primaten,  binnen  welke  orde  aan  Tarsius  onge- 
twijfeld een  zeer  primitieve  plaats  moet  worden  toegekend  (zie 
blz.  57),  de  poly-oestrus  een  oorspronkelijke,  eerst 
later  gewijzigde  toestand  was  en  wel  een  poly- 
oestrus    met    continueel    voortbrengings-vermogen. 

Gepaard  met  een  onafgebroken  reeks  van  ovariale  cycli  (zich 
uitend  door  het  ovulatieproces),  mogen  we  dan  bij  de  stamvormen 
der  Primaten  een  onafgebroken  reeks  van  periodieke  veranderingen 
in  het  slijmvlies  van  de  baarmoeder  verwachten. 

Een  neiging  tot  verhoogde  productiviteit  in  bepaalde  oestrische 
cycli,  waarvan  wij  bij  Tarsius  ontwijfelbare  sporen  hebben  waar- 
genomen (zie  blz.  64),  heeft  mogelijkerwijze  in  den  loop  der 
phylogenetische  ontwikkeling  geleid  tot  een  toestand  als  Hbape 
bg  Semnopithecus  entellus  en  Macacus  rhesus  heeft  gevonden,  en 
v^g  eveneens  op  grond  van  eigen  onderzoek  bij  Cercocebus  cyno- 
molgus  verwachten,  namelijk  beperking  van  het  bevruchtings- 
proces tot  bepaalde  perioden,  met  behoud  der  overige  cycli,  welke 
eenvoudig    overblijfselen  zijn  van  primaire  sexueele  verhoudingen. 

Of  deze  laatste  oestrische  cycli  nog  alle  gedekt  worden  door 
ovariale  cycli  is  een  belangrijke  vraag,  waarop  ik  de  aandacht 
vestig,  zonder  dat  ik  bij  machte  ben  haar  te  beantwoorden. 
Gelijk  ik  blz.  33  heb  uiteengezet,  leidt  mijn  onderzoek  bij  Cercocebus 
mij  tot  het  vermoeden,  dat  eenige  menstrueele  cycli  kunnen  verloopeu 
zonder  ovulatieproces.  Een  onderzoek  in  loco  is  hier  zeer  gewenscht. 

De   onafgebroken   reeks    van    menstrueele  cycli  bij  den  niensch 


103 

kan  een  directe  voortzetting  zijn  van  den  poly-oestrus,  welke 
volgens  onze  hypothese  een  physiologisch  kenmerk  der  primitieve 
Primaten  was;  doch  daarnaast  dient  de  mogelijkheid  overwogen 
te  worden,  dat  wij  hier  een  tertiairen  toestand  voor  ons  hebben, 
welke  onder  invloed  van  gunstige  levensomstandigheden  ontstaan 
is  uit  een  tusscheuvorm  met  perioden  van  ontvankelijkheid  van 
beperkten  duur. 

Hebben  in  het  verre  verleden  de  mensch  of  zijn  stamvormen 
tijdelijk  een  specialen  paartijd  gehad,  zoo  is  dit  dus  volgens  mijn 
opvatting  reeds  een  secundaire  toestand  geweest,  door  uitwendige 
omstandigheden  in  het  leven  geroepen.  Of  zulk  een  bepaalde  pe- 
riode van  ontvankelijkheid,  gevolgd  door  lange  perioden  van 
sexueele  inactiviteit,  inderdaad  in  de  ontwikkelingsgeschiedenis 
van  den  mensch  bestaan  heeft,  blijft  een  open  vraag.  We  moeten 
niet  uit  het  oog  verliezen,  dat  beperking  van  het  conceptiever- 
mogen tot  bepaalde  maanden  van  het  jaar  tegenwoordig  alleen 
gevonden  is  bij  volkstammen,  welke  genoodzaakt  waren  zich  te 
adapteeren  aan  uiterst  ongunstige  climatologische  omstandigheden. 
Het  gaat  niet  aan,  verhoudingen,  gelijk  ze  uu  bij  Eskimo's  be- 
staan, te  beschouwen  als  een  overgangstoestand  welke  geleid  heeft 
tot  den  poly-oestrus  met  aanduiding  van  een  verhoogd  conceptie- 
vermogen  in  bepaalde  maanden,  zooals  wij  nog  heden  ten  dage 
by  beschaafde  volkereu  waarnemen. 

Ten  einde  den  mogelijken  invloed  van  climatologische  factoren 
op  een  dergelijke  sexueele  periodiciteit  na  te  gaan,  heb  ik  de 
geboorte-statistieken  geraadpleegd  van  rijken,  welke  tusschen  ver- 
schillenden breedtegraad  gelegen  zijn.  De  tabellen  blz,  168 — 172 
geven  een  beeld  van  de  geboorten  per  maand  (herleid  tot  12000  ge- 
boorten per  jaar,  de  maand  op  31  dagen  berekend)  van  de  staten 
Zweden,  Pruisen,  Italië,  Uruguay  en  van  de  stad  Sydney  (Nieuw 
Zuid-Wales)^).     Tevens  verwijs  ik  naar  nevensgaande  krommen. 

Terwijl    in    Pruisen  (tabel  I)  evenals  in  Nederland  twee  duide- 


1)  Ik  ontleen  de  g;egevens  voor  deze  tabellen  aan  het  Centraal  Bureau  voor  de  Statistiek. 


104 

lijke  geboorte-maxima  voorkomen  in  Februari  en  in  September, 
dus  conceptie-maxima  iu  Mei  en  December,  zien  we  dat  in  Italië 
(tabel  II)  alleen  het  voorjaars-conceptiemaximum  sterk  op  den 
Toorgrond  treedt. 

In  Zweden  (tabel  III)  daarentegen  hebben  de  meeste  concepties 
in  December  plaats.  Op  dit  laatste  is  reeds  door  den  Zweedschen 
statisticus  Wargentin  gewezen,  die  de  geboortecijfers  per  maand  in 
Zweden  van  1749  —  63  (behalve  de  jaren  1755  en  1758)  aan  een 
vergelijkend  onderzoek  heeft  onderworpen  (zie  Beukemann  81). 

Vertrouwbare  statistieken  van  staten  uit  het  zuidelijk  halfrond 
zyn  schaarsch.  Ik  acht  het  de  moeite  waard,  de  geboorten  per 
maand  van  de  republiek  Uruguay  te  vermelden,  en  in  aansluiting 
aan  deze  tabel  een  opgave  te  laten  volgen  van  de  gemiddelde 
maandelijksche  temperatuur  in  de  schaduw  gedurende  de  jaren 
1897 — 1902  te  Villa  Colón.  De  temperatuurlijst  toont  ons,  dat 
in  October  de  winter  geëindigd  is.  Uit  tabel  IV  blykt  nu  duidelijk, 
dat  in  den  voorzomer  het  aantal  concepties  een  maximum  bereikt. 
Een  maximum  vergelijkbaar  met  het  December-maximum  der  mid- 
den- en  noord-europeesche  staten  ontbreekt. 

Dit  laatste  geldt  ook  voor  de  stad  Sydney  in  Nieuw  Zuid- 
Wales  (tabel  V),  De  maxima  liggen  hier  onregelmatig  verspreid; 
toch  is  een  geringe  verheffing  in  het  voorjaar  onmiskenbaar.  Het 
conceptie-minimum  in  Maart  aan  het  einde  van  het  warmere  jaar- 
getijde is  vergelijkbaar  met  ons  September-minimum  (zie  Broek- 
SMIT  05). 

De  ter  vergelijking  zoo  zeer  gewenschte  maandelijksche  geboor- 
tecijfers in  een  zuiver  tropisch  klimaat  stonden  niet  tot  mijn 
beschikking.  Wij  zouden  geneigd  zijn  te  meeuen,  dat  de  verhou- 
dingen gelijk  ze  zich  in  de  tropen  bij  ongecultiveerde  rassen 
voordoen,  ons  de  vraag  tot  oplossing  zouden  brengen,  of  de 
sexueele  periodiciteit  eerst  tot  uiting  is  gekomen,  toen  climatolo- 
gische  invloeden  zich  lieten  gelden.  Vergeten  wij  echter  niet,  dat 
mogelijkerwijze  reeds  in  een  tropisch  klimaat  de  weersgesteldheid, 
moge  haar  invloed  gering  zijn,  een  factor  is,  welke  wellicht  niet 
geheel  verwaarloosd  mag  worden,  getuige  de  eigenaardige  coïnci- 


Tijdsclirirt  (Ier  Ncd.  Diork.  Vereen.  '2e  Ueelcs  Deel  X. 


19000 


18000  ■; 


17000  ; 


SYDNET 


i('iiiK:'>i)tie-kri>niine  ].S.S(Ï — IIKC!).' 


16000 


Apr.       Mei         Juni.       Juli.         Au?;.        .mi-L        t)ct.         Nov.        Dec.         Jan.       Febr.     Maart. 


20000 


19000  i 


18000  •;- 


17000 


UKÜGUAY. 

(Conceptie -hTomrae  1885 — 1902), 


16000 


A(pr.        Mei         Juni.        Juli.         Aug.       Sept.        Oct.         Nov.        Dec.         Jan.       Febr.     Maart. 


22000 ; 


21000 


20000 


19000 


ITALIË. 

{Conceptie -liromme  1883—1902). 


18000 


Apr.       Mei        Juni.        Juli.         Aug.        Sept.        Oct.         Nov.        Dec.         Jan.        Febr.    Maart. 


22000 


21000 


20000 


PRUISEN. 

(Conceptie -"kromme  1883—1903) 


19000 


Apr.        Mei         Juni.        Juli.        Aug.         Sept.        Oct.         Nov.        Dec.         Jan.        Febr.    Maart. 

ZWEDEN. 

(Conceptie  -kromme  1882—1902). 


22000  : 


21000  \^ 


20000 


19000  ■ 


Apr.        Mei         Juni.       Juli.         Aug.        Sept.        oct.        Kov.         Dec.         Jan.        Febr.    Maart. 


105 

dentie  van  de  stijgiug  der  conceptiekrorarae  bij  Tarsius  met  de 
vermiuderiug  van  het  aantal  regendagen  op  het  eiland  Banka, 

Het  ligt  voor  de  hand,  de  verhooging  der  concepties  in  het 
voorjaar  in  de  subtropische  en  de  gematigde  zone  zoowel  op  zui- 
delijk als  op  noordelijk  halfrond,  in  verband  te  brengen  met  het 
ontwaken  der  natuur.  Het  verwondert  ons  niet,  dat  het  December- 
maximum  eerst  in  de  gematigde  zone  evident  wordt  en  in  Zweden 
zich  zelfs  boven  het  voorjaars-maximum  verheffen  kan,  wanneer 
wij  ons  voorstellen,  dat  de  negatieve  invloed  van  de  langzaam 
intredende  winterkoude  in  deze  luchtstreek  zal  omgezet  worden 
in  een  positieven,  welke  leidt  in  de  richting  van  het  genoemde 
tweede  maximum,  zoodra  de  kachelwarmte  in  de  woningen  wederom 
de  overhand  gekregen  heeft.  Het  is  duidelijk,  dat  deze  factor 
in  rijken  als  Italië  en  Uruguay  op  den  achtergrond  zal  treden 
en  bij  de  meeste  onechtelijke  geboorten  wegvalt  (zie  blz,  100). 
Dat  in  een  stad  als  Sydney  de  geboorte-maxima  minder  sterk  zijn 
uitgesproken,  komt  overeen  met  de  waarneming  van  Beukemann  (81), 
Brobksmit  (05)  enz,,  die  op  het  platte  land  de  sexueele  periodiciteit 
scherper  omlijnd  vonden  dan  in  de  steden.  Mogen  naast  clima- 
tologische  factoren  ook  andere  van  oeconomischen  aard  hun  invloed 
op  de  verdeeling  der  concepties  doen  gelden,  zoo  kan  deze  laatste 
invloed  mijns  inziens  slechts  een  locale  uitwerking  hebben  en 
nimmer  die  karakteristieke  overeenstemming  in  het  leven  roepen, 
welke  uit  nevensgaande  krommen  spreekt. 

Het  komt  mij  zeer  waarsch^nlijk  voor,  dat  de  periodieke  ver- 
hooging  der  sexueele  functies,  gelijk  ze  uit  alle  gepubliceerde 
geboorte-statistieken  van  noordelijk  en  zuidelijk  halfrond  is  aan 
het  licht  gebracht,  een  herinnering  is  aan  een  veel  sterker  uitge- 
sproken sexueele  periodiciteit,  welke  in  den  loop  der  eeuwen  door 
het  cultuurleven  genivelleerd  is.  Ik  leg  er  echter  nog  eenmaal  den 
nadruk  op,  dat  ik  dezen  genivelleerden  toestand  als  een  tertiairen 
beschouw,  voorafgegaan  door  een  secundairen  toestand  met  sterke 
verhooging  of  beperking  der  sexueele  functies  tot  bepaalde  tijden, 
terwijl  de  onafgebroken  poly-oestrus  aan  deze  verhoudingen  ten 
grondslag  ligt. 


106 

Naar  aanleiding  van  dit  geheele  vraagstuk  vestig  ik  nog  een- 
maal de  aandacht  op  de  wenschelijkheid  ook  bij  den  mensch  een 
nauwkeurig  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  ovulatie-verhoudingen. 

Dat  bij  de  vrouw,  evenals  wij  bij  Cercocebus  onweerlegbaar 
konden  aantoouen,  menstruatie  kan  voorbij  gaan  zonder  ovulatie, 
is  een  door  vele  onderzoekers  waargenomen  feit.  Of  de  geheele 
cyclus  kan  verloopen  zonder  dat  een  ei  het  ovarium  verlaat,  blijft 
daarentegen  een  open  vraag,  waarop  de  gegevens  in  de  litteratuur 
ons  geen  voldoende  antwoord  verschaffen. 

Waarnemingen  van  Leopold  en  Mironoff  (94)  zouden  er  op 
wijzen,  dat  tenminste  één  menstrueele  cyclus  bij  de  vrouw  geheel 
zonder  ovulatie  kan  voorbij  gaan. 

In  twaalf  van  twee  en  veertig  paar  onderzochte  ovaria,  respec- 
tievelyk  afkomstig  van  den  4,  5,  8,  8,  9,  11,  14,  14,  14,  15, 
15,  24<^n  dag  na  het  begin  der  menses,  vertoonde  geen  enkel  een 
corpus  luteum.  Leopold  en  Mironoff  besluiten  hieruit,  dat  in  deze 
gevallen  de  ovulatie  éénmaal  den  tyd  der  menstrueele  bloeding  over- 
sloeg, slechts  éénmaal,  omdat  de  aanwezigheid  van  rijpende  folli- 
kels  een  ovulatie  gedurende  de  nog  te  verwachten  menstruatie  zeer 
waarschijnlijk  maakt. 

Beide  onderzoekers  krijgen  den  indruk,  dat  de  activiteit  van 
het  ovarium,  welke  tot  rijping  en  ruptuur  der  foUikels  leidt, 
tijdelijk  tot  rust  kan  komen.  »Wie  oft  aber  die  Ovarien  den 
Eintritt  mehrerer  aufeinanderfolgender  Menstruationen  überschla- 
gen,    ohne    sich    eines  Eies  zu  entledigen,  oder  ob  dies  Aussetzen 

öfters    vorkommt,    von    welchen    Einflüssen   es  abhangt wer 

vermag  es  zu  sagen?"  (blz.  533). 

Omtrent  den  levensduur  van  het  corpus  luteum  buiten  zwan- 
gerschap heerscht  geen  eenstemmigheid.  Terwijl  Leopold  en  Miro- 
noff in  de  vierde  week  post  menstruationem  nog  een  duidelijk 
corpus  luteum  vinden,  dat  ze  van  een  tijdens  de  laatste  menses 
gebarsten  follikel  meenen  te  mogen  afleiden  (zie  hieromtrent  blz. 
117),  vermeldt  Milnes  Marshall  (93),  dat  dit  lichaam  reeds  binnen 
een  paar  weken  verdwenen  is. 

Wanneer  vier  weken  na  de  follikel-ruptuur  geregeld  nog  sporen 


107 

van  het  corpus  luteum  aanwezig  zijn,  zal  het  niet  bezwaarlijk 
wezen,  aan  een  uitgebreid  materiaal  gezonde,  menschelijke  ovaria 
de  waarneming  van  Leopold  en  Mironoff  te  toetsen.  Mocht  dan 
blijken,  dat  bij  den  mensch  menstrueele  cycli  kunnen  verloopen 
zonder  ovulatieproces,  zoo  zou  dit  een  aanduiding  zijn  van  een 
periodieke  onvruchtbaarheid,  afgewisseld  door  perioden  van  ferti- 
liteit,  een  toestand,  welke  ons  herinnert  aan  de  perioden  van  ont- 
vankelijkheid bij  apen,  doch  welke  toestand,  gemaskeerd  en  door  het 
cultuurleven  gewijzigd,  weinig  meer  laat  doorschemeren  van  de 
oorspronkelijke  verhoudingen  ').  Tegelijkertijd  dient  ook  bij  den 
mensch  te  worden  nagegaan,  of  wellicht  tijdens  de  menstrueele 
cycli,  welke  aan  het  bevruchtings-proces  onttrokken  zijn,  de  men- 
struatie minder  sterk  tot  uiting  komt. 

Leg  ik  mi]  na  deze  overwegingen  nog  eenmaal  de  vraag  voor: 
Is  de  oestrische  cyclus  van  lagere  dieren  vergelijkbaar  met  den 
menstrueelen  cyclus  der  Primaten,  dan  ben  ik  van  meening  dat 
voor  den  primitieven  Primaat,  waarvan  Tarsius  als  vertegenwoor- 
diger geldt,  deze  vergelijkbaarheid  onbetwistbaar  is. 

Wanneer  zich  nu  uit  dezen  poly-oestrus  een  toestand  ontwikkelt 
als  bij  den  aap,  dan  wordt  een  periode,  welke,  wat  haar  sexueele 
inactiviteit  betreft,  meer  vergelijkbaar  is  geworden,  met  den  an- 
oestrus  der  lagere  zoogdieren,  aangevuld  door  menstrueele  cycli, 
welke  hoewel  heriditair  uit  oestrische  cycli  ontstaan,  voor  het 
bevruchtingsproces  waardeloos  z^n  geworden. 

Ik  zie  er  geen  bezwaar  in,  ook  bij  aap  en  mensch  eiken 
menstrueelen  cyclus  met  een  oestrischen  cyclus  gelijk  te  stellen, 
vasthoudende  aan  de  definitie,  dat  de  oestrische  cyclus  alle  ver- 
anderingen   omvat,  welke  zich  onder  invloed  van  een  periodieken 


1)  Het  is  wellicht  niet  overbodig  te  vermelden,  dat  het  geenszins  in  mijn  bedoeling 
ligt,  verhoudingen  gelijk  wij  ze  bij  den  mensch  vinden  af  te  leiden  van  hetgeen  ik  bij 
Cercocebus  waarnam. 

Is  inderdaad  in  de  phylogenetische  ontwikkeling  van  den  mensch  een  stadium  met 
sterk  uitgesproken  sexueele  periodiciteit  voorafgegaan,  dan  is  het  zeer  goed  mogelijk 
dat  tijdelijk  overeenkomstige  toestanden  zich  hebben  voorgedaan  bij  twee  vormen,  welke 
zich  hebben  ontwikkeld  langs  geheel  divergenten  weg. 

De  plaats,  welke  meusch  en  katarrhine  apen  in  den  stamboom  der  Primaten  in- 
nemen, wettigt  geen  andere  opvatting. 


108 

prikkel    in    de    genitalia    van    het    geslachtsrijpe,    niet    zwangere 
zoogdier  voordoen. 

Hierbij  dient  echter  in  het  oog  gehouden  te  worden,  dat  moge- 
Igkerwijze  bij  aap  en  mensch  zich  enkele  cycli  van  den  ovarialen 
cyclus  hebben  losgemaakt  '). 

De  wenschelijkheid  eener  voor  alle  zoogdieren  toepasselijke 
terminologie  is,  naar  ik  hoop,  uit  mijn  voorafgaand  betoog  vol- 
doende gebleken.  Dat  ik  niet  geneigd  was,  den  »menstrueelen 
cyclus"  als  algemeenen  term  te  gebruiken,  vindt  gedeeltelyk  hierin 
zijn  verklaring,  dat  ik  een  uitdrukking  als  »oestrischen  cyclus" 
verkieslijk  achtte,  welke  noch  uitsluitend  voor  Primaten,  noch 
uitsluitend  voor  lagere  zoogdieren  was  toegepast,  en  welke  door 
haar  beteekenis  een  aanduiding  geeft  van  den  primitieven  samen- 
hang tusschen  dezen  cyclus  en  het  sexueele  leven. 

De  vergelijkbaarheid  tusschen  de  qualitatieve  veranderingen  in 
utero  gedurende  den  oestrischen  cyclus  der  lagere  zoogdieren  en 
dien  van  aap  en  mensch,  is  een  zoo  volledige,  dat  het  zeer  voor 
de  hand  scheen  te  liggen,  gelijk  b.v.  Keiffer  (96)  deed,  deze 
veranderingen,  als  »menstrueele"  te  beschrijven. 

Andere  onderzoekers  zijn  echter  van  meening,  dat  het  woord 
menstruatie",  moge  het  door  het  gebruik  zijn  oorspronkelijke 
beteekenis  verloren  hebben  ^),  toch  de  uitdrukking  behoort  te  bly  ven 
voor     een     periodiek     gedurende     hetgeheele    jaar    in 


1)  Gelijk  ik  reeds  blz.  75  vermeldde,  is  bij  Macacus  maurus  na  elke  menstruatie  een 
oestrus  waargenomen.  In  de  diergaarde  te  Amsterdam  copuleert  Cercocebus  cynomolgus 
geregeld  posi  mensfruaiiouem  gedurende  10  a  12  dagen. 

Deze  bevindingen  bij  apen,  die  in  gevangenschap  leven,  waar  de  sexueele  periodiciteit 
niet  tot  uiting  kwam  of  niet  geobserveerd  is,  geven  ons  geen  overtuigend  bewijs,  dat 
in  den  natuurstaat  dezelfde  verhoudingen  bestaan.  Mogelijkerwijze  komt  bij  beperking 
der  conceptie  tot  bepaalde  perioden  ook  de  post-menstrueele  oestrus  in  enkele  cycli 
minder  sterk  tot  uiting. 

2)  De  maandelijks  terugkeerende  bloeding  bij  de  vrouw  is  de  oorzaak  geweest,  dat 
men  van  oudsher  eeu  verband  gezocht  heeft  tusschen  maanomloop  en  het  proces,  dat 
men  menstruatie  heeft  genoemd.  Dakwin  (Vl)  heeft  het  vermoeden  uitgesproken,  dat  de 
afstamming  der  vertebrata  van  stranddieren  (verwanten  der  Ascidiën)  een  verklaring 
zou  kunnen  geven,  dat  enkele  levensfuncties  afhankelijk  blijken  te  zijn  vau  de  schijn- 
gestalten der  maan. 


109 

vaste  termijnen  terugkeerend  verschijnsel,  dat  niet 
aan  een  bepaalde  periode  van  ontvankelijkheid  ge- 
bonden is. 

Ik  acht  het  wenschelijk,  aan  deze  laatste  definitie  vast  te 
houden.  Daar  in  den  natuurstaat  een  continueele  poly-oestras 
alleen  bij  Primaten  is  waargenomen  (Tarsius,  aap  en  mensch), 
behouden  wij  den  term  » menstruatie"  voorloopig  uitsluitend  bij 
deze  orde  (de  poly-oestrus  gedurende  het  geheele  jaar ,  zooals 
deze  b.v.  bij  paard  en  schaap  kan  voorkomen,  is  geen  natuurlijk 
verschijnsel,  doch  een  door  domesticatie  verkregen   wijziging). 

Mocht  eenmaal  blijken,  dat  een  onafgebroken  poly-oestrus  ook 
bij  lagere  zoogdieren  in  den  natuurstaat  voorkomt,  zoo  zal  mijns 
inziens  aan  de  uitbreiding  van  den  terra  » menstruatie"  geen  enkel 
bezwaar  meer  in  den  weg  staan.  Zoolang  echter  geen  feitelijke 
gegevens  ons  hieromtrent  ter  beschikking  staan,  meen  ik,  dat  het 
gewenscht  is,  aan  de  toepassing  van  dezen  term  de  bovengenoemde 
beperking  te  blijven  geven. 

De  vergelijkbaarheid  van  de  anatomische  veranderingen  in  het 
üterusslijm vlies  bij  Primaten  en  lagere  zoogdieren  heeft  ons  er 
toe  geleid  een  gemeenschappelijke  basis  voor  beide  processen  te 
zoeken.  Overwegingen  van  physiologischen  aard  weerhouden  ons 
aan  den  term  » menstruatie"  een  verdere  uitbreiding  te  geven. 
Vandaar  dat  ik  het  gewenscht  acht,  een  afzonderlijken  term  te 
gebruiken  ter  aanduiding  van  alle  verschijnselen,  welke  zich  ge- 
durende den  oestrischen  cyclus  in  het  uterusslijmvlies  van  lagere 
zoogdieren  voordoen. 

Gaan  wij  uit  van  onze  voorstelling,  dat  deze  verschijnselen  de 
uiting  zijn  van  een  proces,  dat  oorspronkelijk  ten  doel  had  de 
vorming  van  een  voedingsbodem  voor  een  bevrucht  ei,  zoo  zou 
dit  proces  met  den  naam  strophopoïese"  kunnen  bestempeld  wor- 
den ').  Waar  wij  den  term  » bronst"  uitsluitend  in  de  beteekenis 
van  oestrus  wenschen  te  gebruiken  en  dus  niet  toepasselijk  achten 


1)  De  juistere  benaming  „trophopedopoiese"  (=   het  maken  van  een  voedingsbodem) 
is  wegens  de  lengte  minder  gewenscht. 


110 

voor  den  toestand  van  het  uterussliimvlies  tijdens  den  oestrischen 
cyclus,  worden  v^ij  bij  de  beschrijving  van  de  veranderingen  ge- 
durende den  bronsttijd  telkenmale  gedwongen  door  lange  omschrij- 
vingen uit  te  drukken,  wat  in  enkele  woorden  ware  weer  te  geven, 
indien  een  gemakkelijke  term  ons  ter  beschikking  stond. 

Dat  ik  bij  de  beschrijving  van  het  uterine  proces  bij  Tupaja 
javauica  het  woord  »trophopoïese"  niet  heb  toegepast,  is  hieraan 
toe  te  schrijven,  dat  dit  onderzoek  slechts  schamele  gegevens  om- 
trent den  oestrischen  cyclus  aan  het  licht  heeft  gebracht,  en  alleen 
der  melding  waard  was,  omdat  het  de  bevindingen  moest  weerleggen, 
welke  Stratz  omtrent  de  menstruatie  van  dezen  Insectivoor  heeft 
medegedeeld.  Ik  achtte  het  niet  gewenscht  den  term  »trophopoïese" 
voor  de  eerste  maal  toe  te  passen  bij  Tupaja,  waar  wij,  hoewel 
vermoedend  dat  de  veranderingen  in  het  slijmvlies  zeer  vergelijkbaar 
zijn  met  die  van  andere  zoogdieren,  echter  wegens  puerperale 
complicaties  met  ons  oordeel  uiterst  voorzichtig  moesten  zijn. 

Vatten  wij  onze  voorstelling  omtrent  den  oestrischen  cyclus  der 
zoogdieren  nog  eenmaal  in  korte  woorden  samen: 

1.  De  oestrische  cyclus  omvat  alle  veranderingen,  welke  zich 
onder  invloed  van  een  periodieken  prikkel  in  de  genitalia  van  het 
geslachtsrijpe  zoogdier  voordoen,  onafhankelijk  van  het  bevruch- 
tingsproces. 

Deze  cyclus  gaat  oorspronkelijk  samen  met  een  ovarialen  cyclus. 

2.  De  omwentelingen  in  het  slijmvlies  tijdens  den  oestrischen 
cyclus  kunnen  wij  »trophopoïese"  noemen,  in  verband  met  de 
bereiding  van  een  voedingsbodem,  de  erfelijke  basis,  welke  ver- 
moedelijk aan  deze  processen  ten  grondslag  ligt. 

3.  De  oestrische  cycli  zijn,  voor  zooverre  bekend  is,  bij  lagere 
zoogdieren  in  den  natuurstaat  gebonden  aan  één  of  meer  perioden 
van  ontvankel^kheid,  welke  door  een  rusttijdperk  (an-oestrus)  van 
elkaar  gescheiden  zijn. 

4.  Bij  Primaten  volgen  de  oestrische  cycli  elkaar  op  zonder 
rusttijdperk  (slechts  afgebroken  door  zwangerschaps-  en  lactatie- 
perioden). 


111 

5.  Bij  Tarsius  spectrum  is  elke  oestrische  cyclus  gedekt  door 
een  ovarialen  cyclus.  Het  voortbrengingsvermogen  is  onafge- 
broken. 

Dit  vertegenwoordigt  waarschijnlijk  de  sexueele  verhoudingen, 
zooals  de  stam  vormen  der  Primaten  ze  te  aanschouwen  gaven. 

Hieruit  heeft  zich  ontwikkeld : 

a.  Een  toestand  als  Cercocebus  cynomolgus,  Macacus  rhesus  en 
Semnopithecus  entellus  vertoonen,  waar  het  voortbrengings- 
vermogen gebonden  schijnt  te  zijn  aan  bepaalde  perioden 
van  ontvankelijkheid. 

h.  Een  toestand  als  bij  den  mensch  voorkomt,  waar  eveneens 
aanduidingen  bestaan  van  sexueele  periodiciteit. 

6.  De  oorspronkelijk  voor  den  mensch  ingevoerde  term  » men- 
struatie" als  uitdrukking  voor  een  regelmatig,  met  gelyke  tusschen- 
poozen  terugkeerend  verschijnsel  in  het  uterusslijmvlies,  kan  over- 
gedragen worden  op  alle  zoogdieren,  die  in  den  natuurstaat  een 
onafgebroken  poly-oestrus  doormaken. 

De  veranderingen  tijdens  den  menstrueelen  cyclus  zijn  volkomen 
vergelijkbaar  met  de  trophopoïese  en  hebben  vermoedelijk  met  deze 
tot  gemeenschappelijke  erfelijke  basis  de  metamorphose,  welke  het 
moederlijk  slijmvlies  had  te  ondergaan  om  tot  voedingsbodem  van 
een  bevrucht  ei  te  worden. 


HOOFDSTUK  lY. 


De  Toornaaiuste  theorieën  over  de  directe  oorzaak  der 

menstruatie. 

De  tijd  moge  voorbij  zijn,  dat  een  » spiritus  genitalis"  aansprake- 
lijk wordt  gesteld  voor  een  vermeerderde  doorgankelijkheid  van  het 
uterusslijmvlies  ^)  en  als  zoodanig  de  menstruatie  zou  beheerschen, 
ook  heden  ten  dage  is  een  bevredigende  verklaring  van  de  directe 
oorzaak  der  periodieke  verschijnselen  in  utero  nog  niet  gevonden  ^). 

De  talrijke  theoretische  beschouwingen  over  dit  vraagstuk  gelden 
veelal  de  verhoudingen  bij  den  mensch,  beschouwingen  nu  eens  op 
geïsoleerde  waarnemingen  berustend,  dan  weer  van  uiterst  fantasti- 
schen  aard ;  een  enkele  maal  gebaseerd  op  experimenteel  onderzoek. 


1)  Everardus  (1686)  geciteerd  door  Hausmann  ('7'4). 

2)  Opmerkelijke  beschouwingen  over  menstraatie  en  ovulatie,  welke  door  latere  ana- 
tomen zijn  verwaarloosd,  vindt  men  in  een  in  het  jaar  1728  verschenen  HoUandsch 
boekje  getiteld:  Nieuwe  beschrijvinge  der  kleine  Waerelt  of  Verhandelinge  over  de 
menschelijke  natuur  enz.  De  anonyme  schrijver  (volgens  Geyl  (87)  vermoedelijk 
Emanuel  Stntema)  vat  menstruatie  op  als  een  proces,  dat  wordt  opgewekt  door  prik- 
keling van  het  uterusslijmvlies  door  een  spontaan  vrijgekomen  ei.  Als  curiosum  citeer 
ik  (blz.  262): 

„De  zelvstandigheid  van  een  overrijp  Eitjen  wordt  evenals  die  van  een  Aerdt-vrucht, 
welke  week  wordt  of  tot  verrotting  overgaat,  prikkelt  derhalven  de  Deelen,  die  zij  ont- 
moet en  daar  zij  zich  ophoudt,  raaekt  dus  een  gistinge  met  de  stoffen,  die  uit  de 
kliertjes  der  Lijfmoeder  voortkomen  en  wordt  dus  bekwaem  om  een  indruk  te  maeken 
op  de  hairfijne  uiteinden  der  Bloedtvaelcn  en  op  de  mondtjes  der  ontlastpijpjes  van  de 
gemelde  kliertjes,  zoodat  alle  die  vaetjes  door  deze  prikkelinge  genoopt  worden  hun 
vocht  uit  te  werpen;  hier  van  daen  de  Maendtstonden"   enz.  enz. 

Het  verwondert  mij  dat  Gebhard  (98),  niettegenstaande  hij  (getuige  blz.  24)  wel  met 
deze  publicatie  bekend  was,  Neghier  als  den  eersten  onderzoeker  noemt,  welke  in  1831 
het  vermoeden  heeft  uitgesproken,  dat  er  een  tijdelijk  en  causaal  verband  tusschen 
ovulatie  en  menstruatie  zou  bestaan. 


113 

Omtrent  enkele  punten  heerscht  eenstemmigheid.  De  meeste 
gynaecologen  erkennen  het  causaal  verband  tusschen  periodieke 
veranderingen  in  ovario  en  in  2itero,  hoezeer  bij  den  mensch  de 
chronologische  samenhang  aan  wisselingen  onderworpen  is. 

Als  tweede  punt,  dat  niet  meer  aan  twijfel  onderhevig  is,  noem 
ik  de  golfbeweging  in  het  vrouwelijk  organisme,  die  ongeveer 
synchroon  verloopt  met  de  menstrueele  golven  en  zich  o.  a.  uit 
door  praemenstrueele  stijging  van  bloedsdruk,  temperatuur,  warmte- 
uitstraling,  gevolgd  door  een  menstrueele  daling,  waarbij  de  top 
van  de  golf  nog  in  de  praemenstrueele  periode,  de  menstruatie 
dus  op  de  dalende  helling  ligt  ^). 

Het  bestaan  dezer  golfbeweging,  door  Goodman  (78)  het  eerst 
aangetoond,  later  door  E,einl  (84),  Stephbnson  (82),  v.  Ott  (90), 
GiLES  (97),  V.  D.  Velde  (04)  en  anderen  bevestigd,  leidde  er 
toe,  den  menstrueelen  en  ovarialeu  cyclus  terug  te  brengen  tot 
onderdeelen  van  een  stofwisseiingscyclus,  of  den  ovarialen  cy- 
clus aansprakelijk  te  stellen  voor  de  periodieke  schommelingen  in 
het  vrouwelijk  organisme,  waarvan  de  menstruatie  een  speciale 
uiting  was. 

Overzien  wij  allereerst  zonder  in  bijzonderheden  te  treden  de 
twee  voornaamste  theorieën,  die  beide  gebaseerd  op  het  verband 
tusschen  ovariale  processen  en  menstruatie,  achtereenvolgens  de 
opvatting  omtrent  het  tot  stand  komen  van  den  menstrueelen 
cyclus  hebben  bebeerscht  en  elk  op  haar  tijd  als  zoodanig  tot 
experimenteel  onderzoek  hebben  geleid  (ofschoon  alleen  de  jongste 
zelve  op  proefondervindelijke  basis  was  opgebouwd). 

Ik  noem  in  de  eerste  plaats  de  theorie  van  PFLtJGER  (65),  vol- 
gens welke  summatie  van  prikkels  in  het  gespannen  parenchym 
der    ovaria   door   groei    van  het  ei  verwekt,  refiectorisch  door  het 

1)  De  eenige  vertrouwbare  stikstof' bepalingen  gedurende  menstruatie  zijn  door  Schi;ader 
(94)  en  Ver  EtCüE  (97)  verricht.  Beide  vonden  cyclische  veranderingen  van  de  N-stofwis- 
seling.  Ver  Eecke  bepaalde  gedurende  8  maanden  bij  4  gezonde  vrouwen,  wier  voeding 
geregeld  was,  de  ureum-afscheiding.  Deze  is  maximaal  in  een  période  ante-prodromique, 
daalt  in  de  période  jjrodromique,  stijgt  plotseling  met  het  begin  der  bloeding  (afhanke- 
lijk van  de  intensiteit  der  bloeding)  daalt  lytisch  na  24 — 48  uren  om  eenige  dagen 
na  het  einde  der  menses  weer  te  stijsien  tot  den  norm.  De  respiratorische  stofwisseling 
neemt  niet  aan  de  cyclische  schommelingen  deel  (Zuntz  04). 

8 


114 

Tuggemerg  een  periodieke  bloedcongestie  naar  de  genitalia  teweeg 
brengt,  welke  eenerzijds  de  menstrueele  bloeding,  anderzijds  het 
barsten  van  den  rijpen  follikel  veroorzaakt.  PflüGer's  zuiver  theo- 
retische beschouwingen  zijn  door  Strabsman  (96)  proefondervinde- 
lijk getoetst.  Strassmann,  wien  het  gelukte  door  drukverhooging 
in  het  ovarium  van  honden  (met  gelatine-injectie)  alle  verschijn- 
selen van  de  »bronstperiode"  op  te  wekken  (verbreeding  van  het 
uterusslijmvlies,  bloeding,  zwelling  der  mammae  enz.),  trok  het 
besluit,  dat  de  verhoogde  druk  reflectorisch  de  vasomotoren  prik- 
kelt en  dat  op  deze  wijze  het  ovarium  een  invloed  uitoefent  op 
het  slijmvlies  van  de  baarmoeder. 

Geldige  bezwaren  tegen  de  theorie  van  PflüGER  zijn  verrezen, 
nadat  gebleken  was,  dat  bij  dieren  transplantatie  der  ovaria  (met 
uitschakeling  uit  het  zenuwverband)  geen  wijziging  behoefde  te 
brengen  in  de  periodieke  veranderingen  der  mucosa  uteri  (Knatjer 
(00)  en  Grigorieff  (97)  bij  konijnen,  Halban  (Ol^i  bij  apen)  ^). 

Halban  transplanteerde  de  ovaria  van  vier  regelmatig  men- 
strueerende  Cynocephali  op  verschillende  plaatsen  van  het  abdomen 
(subcutaan,  intramusculair,  tusschen  spier  en  fascie).  In  geval  I 
keerde  de  eerst  weggebleven  menstruatie  na  vijf  maanden  terug, 
totdat  castratie,  eenige  maanden  later  verricht,  een  einde  maakte 
aan  het  weer  geregeld  plaats  hebbende  proces. 

In  geval  II  bleef  na  transplantatie  de  menstruatie  haar  geregeld 
verloop  behouden. 

In  geval  III  hielden  de  menses  na  overplanting  der  ovaria  op, 
waren  nog  niet  teruggekeerd  toen  het  dier  acht  maanden  later 
werd  gedood. 


1)  Voor  een  litteratuur-overzicht  over  transplantatie  der  ovaria  verwijs  ik  naar 
Halban.  Hier  woidt  o.  a.  het  merkwaardige  geval  van  Moreis  geciteeid  (New-Yorker 
Med.  Journal  1895),  die  een  ovarium  eener  30-jarige  overplantto  in  den  fundus  van 
den  infuntielen  uterus  eener  20-jarige  vrouw.  De  amenorrhoe  dezer  laatste  hield  op; 
een  regelmatig  terugkeerende  overvloedige  menstruatie  was  het  resultaat  der  trans- 
plantatie. In  een  latere  publicatie  van  MoRitrs  (OU)  vind  ik  echter  de  mededeeling, 
dat  overplanting  van  het  ovarium  op  een  ander  individu  geen  duurzaam  resultaat  bleek 
te  hebben,  daar  het  ovarium  spoedig  neiging  vertoont  ten  gronde  te  gaan.  Tijdelijk 
zou  het  Moreis  gelukt  zijn  door  transplantatie  bij  een  vrouw  de  reeds  sedert  2  jaar 
na  castratie  weggebleven  menses  weder  op  te  wekken. 


115 

In  geval  IV  idem;  hier  stierf  de  aap  na  zeven  maanden  aan 
tuberculose.  In  geen  dezer  beide  laatste  gevallen  was  de  uterus 
atrophisch. 

Halban  trekt  uit  zijn  proeven  bet  besluit,  dat  menstruatie  na 
transplantatie  der  ovaria  kan  blijven  bestaan.  Het  tweemaal  nega- 
tieve resultaat  zou  de  waarde  der  positieve  resultaten  niet  schaden. 
Geval  I  wijst  n.  m.  volgens  Halban  reeds  op  de  mogelijkheid  van 
langdurig  wegblijven  der  menstruatie.  Een  dergelijke  individueel  ver- 
schillende reactie  op  een  laparotomie  zou  men  ook  bij  vrouwen 
zien,  waar  de  menses  niet  zelden  maanden  lang  wegblijven.  Wel- 
licht ware  in  geval  III  en  IV,  als  de  dieren  langer  geleefd  hadden, 
de  menstruatie  nog  teruggekeerd. 

De  val  van  Pplüger's  theorie  is  de  geboorte  eener  nieuwe,  die, 
zooals  in  den  tegenwoordigen  tijd  te  verwachten  valt,  een  theorie 
der  inwendige  secretie  is  geworden,  welk  in  den  vorm  eener  vage 
hypothese  opgedoken,  vasten  voet  scheen  te  krijgen  door  het 
proefondervindelijk  onderzoek  van  Fraenkel  (03).  Feaenkel,  steu- 
nende op  de  niet  gepubliceerde  hypothese  van  Born,  volgens  welke 
het  corpus  luteum  graviditatis  een  klier  met  inwendige  secretie  is, 
heeft  bij  konijnen  den  invloed  van  dit  orgaan  op  de  nidatie  nagegaan. 

In  dertien  gevallen,  in  welke  na  copulatie  castratie  werd  verricht, 
werd  later  bij  sectie  de  uterus  leeg  gevonden.  Hetzelfde  resultaat 
werd  verkregen  bij  elf  konijnen,  wier  corpora  lutea  gal vanocaustisch 
waren  verwoest.  Daar  echter  slechts  41°/^  van  de  dieren,  die  fod 
partum  coitus  toelaten,  inderdaad  zwanger  worden,  heeft  Fraenkel 
bij  negen  zwangere  konijnen  tusschen  den  S^n  en  20en  dag  na  be- 
vruchting de  beide  ovaria  geëstirpeerd  of  de  corpora  lutea  uit- 
gebrand, waarbij  steeds  de  vruchtkamers  degenereerden. 

Vervolgens  heeft  Fraenkel  bij  negen  vrouwen  gedurende  prolaps- 
of  ventrofixatie-operatie  de  corpora  lutea  of  rijpe  follikels  galvano- 
caustisch  vernietigd;  in  acht  gevallen  bleef  de  te  verwachten  men- 
struatie achterwege,  keerde  eerst  na  4 — 8  weken  terug.  De  »clas- 
sische  Unzweideutigkeit"  (03  blz,  483)  van  dergelijke  gevallen 
is  mij  niet  duidelijk  gebleken.  Twee  vragen  komen  in  aanmer- 
king,   ten    eerste:  heeft  galvanocaustische  behandeling  van  ovaria 


116 

zonder  corpora  lutea  geen  effect  op  het  iiterusslijmvlies ;  ten  tweede  : 
welke  invloed  is  aan  de  operatie  zelve  toe  te  schrijven  op  het 
uitblijven  der  periodieke  bloeding?  Deze  invloed  moge  volgens 
Fraenkel  zeer  gering  zijn,  het  blijft  een  niet  weg  te  cijferen 
factor,  waarmede  rekening  is  te  houden. 

Mandl  (03),  die  de  proeven  van  Fraenkel  bij  konijnen  her- 
haalde, zag  geen  effect  van  uitbranding  der  corpora  lutea.  Bij 
implantatie  van  één  ovarium  tusschen  fascie  en  buikmusculatuur 
en  extirpatie  van  het  andere  ovarium  2 — 4  dagen  post  coitum^ 
gaat  de  zwangerschap  haar  normalen  gang,  ofschoon  in  het  ge- 
transplanteerde ovarium  geen  corpora  lutea  waren  ontstaan,  daar 
het  barsten  der  follikels  door  bindweefselwoekering  was  verhinderd. 
Mandl  meent,  dat  na  bevruchting  het  ovarium  in  leven  moet 
blijven,  wil  inbedding  van  het  ei  mogelijk  zijn.  De  aanwezigheid 
van  een  corpus  luteum  is  hiertoe  echter  volgens  Mandl  niet 
speciaal  noodzakelijk. 

Volgens  Fraenkel  regelt  het  corpus  luteum  door  periodieke 
impulsen  den  voedingstoestand  van  den  geslachtsrijpen  uterus. 
Door  zijn  secretorische  functie  bewerkt  deze  klier  eenerzij  ds  de 
vasthechting  van  het  ei,  anderzijds,  als  de  bevruchting  wegblijft, 
de  menstruatie. 

Het  z.  g.  corpus  luteum  spurium  onderscheidt  zich  in  hoofd- 
zaak niet  van  het  corpus  luteum  graviditatis.  »Hat  letzteres 
die  Function  den  Uterus  zur  Einbetting  und  Entwickelung  des 
Eies  zu  veranlassen,  so  suchen  wir  per  analogiam  bei  ersterem 
die  Function  die  vierwochentlichen  Hyperaemiën  des  Uterus  aus- 
zulösen."  »Fehlen  die  Corpora  lutea  so  verfallt  der  uterus  der 
Atrophie  und  die  Menstruation  tritt  nicht  ein"  (blz.  439). 

Fraenkel  wijst  tevens  op  het  verband  van  druifmola  en  chorion- 
epithelioma  met  ovariaal-tumoren.  Hij  stelt  zich  voor,  dat  door 
den  druk  van  het  gezwel  het  corpus  luteum  beschadigd  wordt  en 
op  deze  wijze  het  oorspronkelijk  gezonde  ei  ziek  maakt. 

Na  deze  mededeeling  zijn  in  de  gynaecologische  litteratuur  tal 
van  waarnemingen  gepubliceerd  over  den  samenhang  van  ge- 
noemde   pathologische    afwijkingen    in    ovarium    en    uterus.    Het 


117 

meerendeel  der  onderzoekers,  hoewel  voortbouwende  op  de  theorie 
van  Fraenkel  ,  is  echter  van  oordeel  dat  overproductie  van 
luteïue-weefsel  in  de  ovariaal-tumoren  —  niet  de  onderdrukking 
zijner  functie  —  de  oorzaak  is  van  de  abnornoale  woekering  der 
trophoblastcellen  (Stoeckel  (01),  Japfé  (03),  Pick  (03)  enz.). 

Frabnkbl's  theorie  is  gebaseerd  op  de  veronderstelling,  dat 
ovulatie  uitsluitend  intermenstrueel  ongeveer  8 — 10  d.  vóór  het 
begin  der  menses  (pag.  476),  plaats  heeft;  op  deze  wijze  was 
volgens  hem  alleen  de  praemenstrueele  zwelling  onder  invloed 
van  het  corpus  luteum  te  verklaren. 

Dat  deze  basis  wankel  is,  blijkt  uit  de  tegenstrijdigheid  tusschen 
verschillende  onderzoekers,  die  aan  sectie-  of  operatie-materiaal  zich 
een  oordeel  vormden  over  de  ovulatie-periode  bij  de  vrouw. 

Voor  een  overzicht  der  in  de  litteratuur  bekende  waarnemingen 
tot  1887  over  deze  laatste  questie  verwijs  ik  naar  de  tabellen 
van  Arnold  (87),  waaruit  blijkt,  dat  van  vier  en  vijftig  door 
vertrouwbare  onderzoekers  waargenomen  gevallen  (Bischofp,  Leo- 
POLD,  Hegar,  enz.)  negen  en  dertig  maal  de  ovulatie  gedurende 
menstruatie,  vijftien  maal  in  de  intermenstrueele  periode  plaats 
had,  waarbij  volstrekt  niet  een  bepaald  tijdstip  dier  laatste  periode 
bevoordeeld  is. 

Het  nauwkeurigst  onderzoek  in  latere  jaren  zouden  Leopold  en 
MiRONOiT  (94)  verricht  hebben  aan  een  zorgvuldig  uitgelezen 
materiaal.  Ze  geven  aan,  dat  van  twee  en  veertig  waargenomen 
gevallen  dertig  maal  menstruatie  en  ovulatie  samen  vielen. 

"Wanneer  men  echter  een  blik  werpt  op  de  tabellen  van  deze 
onderzoekers  en  verneemt,  dat  de  ouderdom  van  het  corpus  luteum 
schattenderwijze  is  bepaald,  zoodat  b.  v.  op  den  2l8ten  dag  na  het 
begin  der  menses  uit  de  aanwezigheid  van  een  niet  versch  corpus 
luteum  in  een  der  o  varia  besloten  werd,  dat  dit  afkomstig  moest 
zijn  van  een  tijdens  de  voorafgaande  menstruatie  gebarsten  follikel, 
dan  mogen  wij,  mijns  inziens,  niet  te  veel  waarde  aan  een  derge- 
lijke bepaling  hechten.  De  kans  van  juiste  schatting  wordt  des  te 
geringer,  naarmate  men  verder  van  de  laatste  menses  afstaat.  Hoe 
kan   men   b.  v.    21    dagen   na  het  begin  der  menstruatie  aan  een 


118 

oud   corpus   luteum   bepalen,    of  de    ovulatie   gedurende   de  men- 
strueele    bloeding   of   iutermenstrueel   heeft    plaats  gehad? 

Twaalf  maal  werd  een  tot  barsten  rijpe  follikel  direct  vóór  of 
tijdens  de  menstruatie  gevonden,  éénmaal  een  intermenstrueele 
ovulatie  ■^). 

Belangrijk  in  verband  met  mijn  besprekingen  in  hoofdstuk  III 
is  het  ook  bij  den  mensch  waargenomen  feit,  dat  menstruatie  kan 
verloopen  zonder  ovulatie  (blz.   106). 

De  hierboven  vermelde  gegevens  verschaffen  geen  soliede  basis 
aan  de  theorie  Born-Fraenkel.  Men  kan  zich  desnoods  voorstellen, 
dat  een  intramenstrueel  gebarsten  follikel  tot  corpus  luteum  ge- 
worden, direct  zijn  invloed  doet  gelden  op  het  baarmoederslijmvlies 
en  dit  langzaam  voorbereidt  tot  een  volgende  menstruatie,  zonder 
dat  het  een  vereischte  is  met  Fraenkel  aan  te  nemen,  dat  de 
ovulatie  8  a  10  dagen  vóór  de  menses  plaats  heeft. 

Wel  noodzakelijk  is  echter  volgens  deze  theorie  een  aan  een 
bepaalden  termijn  gebonden  ovulatie.  De  tot  heden  bij  den  mensch 
en  bij  apen  verrichte,  vertrouwbare  waarnemingen  kunnen  ons  niet 
overtuigen,  dat  dit  inderdaad  het  geval  is. 

Mijn  eigen  onderzoek  geeft  mij  aanleiding  nog  op  andere  gronden 
dan  de  bovengenoemde,  de  theorie  van  Born-Fraenkel,  wat  het 
oorzakelijk  verband  tusschen  de  functie  van  het  corpus  luteum  en 
de  menstruatie  betreft,  te  weerleggen. 

Uit  mijn  bevindingen  bij  Cercocebus  is  namelijk  gebleken,  dat 
praemenstrueele  zwelling  van  het  slijmvlies  kan  plaats  hebben, 
zonder  dat  het  ovarium  een  corpus  luteum  draagt. 

Mocht  bij  aap  en  mensch  de  waarneming  van  Leopold  en  MiRO- 
NOFP  bevestigd  worden,  dat  een  geheele  menstrueele  cyclus 


1)  Het  geval,  dat  Leopold  en  Mironoff  beschrijven  als  het  eenige  geval  van  inier- 
mensti-ueele  ovulatie  (blz.  535)  onder  deze  42  piepcaraten,  mag  mijns  inziens  met 
evenveel  recht  no;j;  onder  de  in/ramGnstruaele  gerangschikt  worden,  getuige  pag.  512: 
laatste  menstruatie  16  —  22,  6,  91.  Operatie  6  dagen  na  begin  der  menses  22,  6,  91 
(7,  91  moet  als  drukfout  worden  opgevat,  daar  nadrukkelijk  wordt  vermeld  dat  de 
operatie  6  dagen  na  den  aanvang  der  menstruatie  plaats  had).  In  r.  ov.  c.  1.  ±  1  week 
oud;  daarnaast  een  pas  gebarsten  follikel  met  bloed  gevuld. 

Welk  bewijs  wordt  ons  gegeven  dat  de  menstruatie  reeds  geëindigd  was  toen  het  ei 
den  follikel  verliet? 


119 

kan  verloopen  zonder  ovulatieproces  (zie  blz.  106),  zoo  zou  hiermede 
oogenbiikkelijk  de  theorie  van  Fraenkel  vallen. 

De  verheffing  van  het  menstruatieproces  in  enkele  phasen  moge 
in  verband  staan  met  een  secretorische  functie  van  het  corpus  luteum, 
dit  proces  als  zoodanig  kan  niet  door  dit  lichaam 
worden  opgewekt,  noch  geregeld. 

Voortbouwend  op  de  theorie  der  inwendige  secretie,  zonder  aan 
het  corpus  luteum  een.  specifieke  rol  toe  te  schrijven  gelijk 
Frabnkel  deed,  heeft  Halban'  (05)  een  hypothese  verkondigd, 
volgeus  welke  de  voedingstoestand  van  den  geslachtsrijpen  uterus 
geregeld  wordt  door  ovariaal-producten,  totdat  intra  graviditatem 
deze  rol  wordt  overgenomen  door  den  trophoblast,  die  nu  op  zijn 
beurt  als  orgaan  van  inwendige  secretie  het  geheele  vrouwelijk 
organisme  tijdelijk  beheerscht,  zwangerschapsveranderingen  tot 
stand  brengt  en  niet  slechts  den  trophischen  toestand  van  den 
moederlijken  uterus  doch  tevens  dien  van  den  foetalen  regelt  ^). 

Het  feit,  dat  na  beiderzijdsche  castratie  uterus  en  mamma  ge- 
durende de  reeds  vóór  de  castratie  ingetreden  zwangerschap  niet 
atrophieeren,  buiten  zwangerschap  wel,  is  een  der  gewichtigste 
arcfumenten  voor  deze  theorie. 

De  theorie  van  Loewenthal  (84),  volgens  welke  het  onbevruchte  ei 
zich  nestelt  in  plooien  van  het  uterusslijmvlies  en  oorzaak  is  der 
praemenstrueele  zwelling,  wordt  tegengesproken  door  mijn  waar- 
neming bij  Cercocebus,  waar  deze  voorbereiding  ter  menstruatie 
gevonden  kan  worden  zonder  dat  een  rijp  ei  het  ovarium  ver- 
laten heeft. 

De  meening,  dat  menstruatie  moet  beschouwd  worden  als  abortus 
van  een  onbevrucht  ei  (zonder  hieraan  de  voorstelling  vast  te  knoo- 


1")  Over  postfoetale  involutie  van  den  uterus  zie  Batee  (OS).  De  groei  van  den 
foetalen  uterus  is  progressief  tot  aan  de  geboorte;  daarna  heeft  reductie  plaats.  Van- 
daar dat  de  uterus  van  de  neonata  grooter  is  dan  die  van  kinderen  aan  het  einde  van 
het  eerste  levensjaar,  en  het  slijmvlies  meer  gezwollen.  Bayer,  die  waarnemingen  deed 
aan  een  uitgebreid  materiaal,  veronderstelt,  dat  de  foetale  uterus  staat  onder  invloed 
van  het  moederlijk  ovarium,  dientengevolge  na  de  geboorte  atrophische  veranderingen 
ondergaat  en  eerst  tot  vollen  wasdom  komt,  wanneer  bij  het  aanbreken  der  puberteit 
het  ovarium  van   het  jonge  individu  zijn  volledige   ontwikkeling  heeft  bereikt. 


120 

pen,  dat  het  ei  zich  inderdaad  inbedt  in  een  slijm vliesplooi),  wordt 
door  verscheidene  onderzoekers  voorgestaan  (Sedgwick  Minot  (92) 
Beard  (97)  enz.). 

Het  losse  chronologische  verband  tusschen  menstruatie  en  ovu- 
latie maakt  het  bezwaarlijk  deze  opvatting  te  verdedigen,  tenzij 
men  zich  voorstelt,  dat  de  abortus  van  een  onbevrucht  ei  de  oor- 
zaak is,  welke  niet  actueel,  doch  in  het  verre  verleden  aan  dit 
proces  ten  grondslag  heeft  gelegen,  toen  —  getuige  de  bevindingen 
bij  een  primitieven  Primaat  als  Tarsius  —  deze  chronologische  sa- 
menhang vermoedelijk  een  veel  inniger  is  geweest. 

In  het  vorige  hoofdstuk  heb  ik  uiteengezet,  om  welke  redenen 
ik  het  waarschijnlijk  acht,  dat  bij  de  stamvormen  der  zoogdieren 
de  periodieke  veranderingen  in  het  uterusslijmvlies  oorspronkelijk 
door  een  bevrucht,  niet  door  een  onbevrucht  ei  zijn  verwekt. 

LoEWENTHAL  knoopt  aan  zijn  theorie  de  beschouwing  vast,  dat 
menstruatie  geen  normaal  verschijnsel  is.  De  voortdurende  ver- 
zorging van  bevruchte  eieren  van  af  de  puberteit  tot  aan  de 
menopause  zou  de  normale  functie  van  het  slijmvlies  zijn,  elke 
onderbreking  een  pathologische  afwijking.  Een  warm  voorstander 
van  deze  laatste  opvatting  is  Mbtchnikoff  (03),  die  het  menstruatie- 
proces  rangschikt  onder  de  vele  disharmonieën  in  de  natuur  en 
hiermede  aan  enkele  jongere  onderzoekers  op  dit  gebied  een  ge- 
makkelijken  uitweg  heeft  verschaft^,  zoodra  de  door  hen  waarge- 
nomen feiten  in  strijd  waren  met  vooropgestelde  verwachtingen  (zie 
b.  V.  Marshall  05  blz.  328).  Dat  met  dergelijke  verklaringen 
ouze  kennis  niet  gebaat  is,  behoeft  geen  betoog. 

Evenmin  als  de  vergelijkende  anatoom  recht  heeft  een  rudimen- 
tair orgaan  als  abnormaal  lichaam  te  beschouwen,  zouden  wij  van 
physiologisch  standpunt  gerechtigd  zijn,  het  menstruatieproces  op 
te  vatten  als  een  abnormaal  verschijnsel 

Is  inderdaad,  gelijk  ik  mij  voorstel,  de  genese  van  dit  proces 
te  danken  aan  een  zich  periodiek  herhalende  bevruchting,  dan  is 
de  vruchtbaarheid  van  de  oudste  stamvormen  der  Primaten  zeer 
aanzienlijk  geweest. 

Moge    de    normale    functie    van    het   uterusslijmvlies    van  deze 


121 

primitiefste  stamvormen  de  voortdurende  verzorging  van  bevruchte 
eieren  zijn  geweest,  gedurende  het  tijdperk  der  geslachtsrijpheid, 
het  gaat  niet  aan,  dit  over  te  dragen  op  alle  vormen,  die  zich 
langs  lange  evolutiebanen  differentieerden  in  tal  van  richtingen. 
Evenals  een  anatomisch  rudimentair  orgaan  door  secundaire  diffe- 
rentiatie van  groote  waarde  voor  het  organisme  wordt,  moeten 
wij  de  mogelijkheid  in  het  oog  houden,  dat  processen,  aan  welke 
wij  een  rudimentaire  beteekenis  meenen  te  mogen  toe  schrij- 
ven, zeer  goed  secundair  van  functioneel  belang  kunnen  zijn 
geworden. 

Het  kan  zijn,  dat  de  menstrueele  veranderingen  evenals  de  tropho- 
poïese  der  lagere  zoogdieren  noodzakelijk  zijn  geworden  voor  het 
tot  stand  komen  eener  zwangerschap.  Zooals  ik  blz.  89  uiteenzette 
behoeft  de  waargenomen  graviditeit  bij  zoogenaamd  niet  menstru- 
eerende  vrouwen  deze  mogelijkheid  niet  te  weerleggen. 

Ik  acht  het  echter  waarschijnlijk,  dat  nog  een  andere  secundaire 
beteekenis  moet  worden  toegeschreven  aan  een  proces,  dat  in  den 
loop  der  phylogenese  zoo  hardnekkig  is  blijven  voortbestaan. 
Talrijke  afwijkingen  bij  de  vrouw  tijdens  amenorrhoe  (circulatie- 
en  digestie-stoornissen,  afwijkingen  op  psychisch  gebied)  pleiten 
voor  de  waarschijnlijkheid,  dat  de  uterus  periodiek  het  lichaam 
ontlast  van  producten,  welke  bij  retentie  schadelijk  kunnen  zijn. 
Een  modernen  verdediger  van  deze  meening  vinden  wij  o.  a.  in 
Keifper  (98)  die  den  uterus  vergelijkbaar  acht  met  elk  orgaan 
van  uitwendige  secretie  en  het  geheele  menstruatieproces  terug- 
brengt tot  een  periodiek  reinigingsproces  van  het  vrouwelijk  or- 
ganisme. 

Geen  der  besproken  theorieën  geeft  ons  een  bevredigende  ver- 
klaring van  de  directe  oorzaak  der  periodieke  omwentelingen  in 
het  uterusslijmvlies.  Proefondervindelijk  getoetst,  schijnt  ook  de 
interessante  theorie  van  Born-Fraenkel  geen  stand  te  houden. 

Overwegingen  van  verschillenden  aard,  welke  ik  in  den  loop 
der  besprekingen  heb  uiteengezet,  brengen  mij  tot  de  overtuiging, 
dat   bij    den    tegenwoordigen  stand  onzer  kennis  de  niet  langer  te 


122 

loochenen    secretorische   functie    van   het  ovariiim  niet  uitsluitend 
mag  geconcentreerd  worden  in  het  corpus  luteum. 

Van  de  Velde  (04),  die  ons  een  aanschouwelijk  overzicht  geeft 
van  de  typische,  ook  reeds  door  andere  onderzoekers  waargenomen 
temperatuurkromme  bij  de  geslachtsrijpe  vrouw  (zie  blz.  113), 
toont  aan,  hoe  onder  invloed  van  ovariaal-tabletten  in  het  begin 
der  menopause,  de  reeds  verdwenen  golfbeweging  en  menstrueele 
bloeding  weer  terugkeeren.  Deze  onderzoeker  stelt  zich  voor,  dat 
in  de  functioneerende  ovaria  geregeld  een  stof  gevormd  wordt, 
welke  in  het  bloed  opgenomen,  de  stofwisseling  beheerscht.  Nadat 
het  hoogtepunt  der  activiteit  bereikt  is,  zou  een  toestand  van 
vermoeienis  intreden,  welke  niet  voldoende  overwonnen  wordt 
door  den  chemischen  prikkel  van  ovariale  herkomst.  Met  vermin- 
derde intensiteit  van  het  levensproces  gaat  vermindering  van  den 
vaattonus  gepaard,  waardoor  een  passieve  congestie  ontstaat  in 
het  uterusslijmvlies,  welke  tot  sereuse  afscheiding  en  ten  slotte 
tot  bloeding  zou  leiden. 

Transplantatieproeven  en  waarnemingen  na  castratie  maken 
het  inderdaad  hoogst  waarschijnlijk,  dat  de  menstrueele  cyclus 
wordt  beheerscht  door  interne  secretieprodukten,  stoffen  van  ova- 
riale herkomst,  waarvan  het  karakter  en  de  samenstelling  nog 
grootendeels  aan  onze  waarneming  ontsnappen.  Het  ware  nu  zeer 
goed  denkbaar,  dat  deze  chemische  produkten  bij  den  aap  tijdens 
perioden  van  ontvankelijkheid  een  verhoogde  activiteit  bereiken, 
hetzij  door  verandering  hunner  samenstelling,  hetzij  door  vermeer- 
dering hunner  quantiteit.  De  climax  dezer  activiteit  in  die  uteri, 
waarvan  een  der  bijbehoorende  ovaria  een  sterk  ontwikkeld  corpus 
luteum  draagt,  moge  ons  een  aanduiding  zijn,  dat  dit  lichaam  in 
dezen  geen  indifferent  orgaan  is;  toch  moeten  wij  niet  uit  het  oog 
verliezen,  dat  sterke  ontwikkeling  van  het  corpus  luteum  en 
intensieve  menstrueele  veranderingen  in  utero  door  een  gezame- 
lijken  prikkel  verwekt  kunnen  zijn,  zonder  dat  het  corpus  luteum 
voor  de  verheffing  van  het  uterine  proces  direct  aansprakelijk 
mag  worden  gesteld. 

Het   feit,  dat  bij  apen  praemenstrueele  zwelling  en  menstruatie 


123 

kunnen  voorkomen,  zonder  dat  het  ovarium  een  corpus  luteum 
bevat,  bewijst  ons,  dat  Fraenkel  aan  dit  orgaan  een  functie  toe- 
schrijft, welke  het  niet  bezit. 

Vatten  wij  onze  argumenten  tegen  de  voornaamste  theorieën 
omtrent  de  directe  oorzaak  der  menstruatie  in  korte  woorden  samen: 

1)  De  theorie  van  Pflüger  is  weerlegd  door  het  resultaat  der 
trausplantatieproeven  met  uitschakeling  der  ovaria  uit  het  zenuw- 
verband,  gelijk  ze  respectievelijk  bij  konijnen,  cavia's,  honden  en 
apen  zijn  verricht. 

2)  Tegen  de  theorie  van  Born-Fraenkel  pleit: 

a)  het  ontbreken  van  een  chronologisch  verband  tusschen  be- 
paalde phasen  van  den  ovarialen  en  bepaalde  phasen  van  den 
menstrueelen  cyclus,  zoowel  bij  mensch  als  aap. 

li)  het  voorkomen  van  praemenstrueele  zwelling  en  menstruatie 
bij  Cercocebus,  zonder  dat  in  een  der  ovaria  een  corpus  luteum 
wordt  gevonden. 

c)  de  groote  waarschijnlijkheid,  dat  een  geheele  menstrueele  cyclus 
kan  verloopen  zonder  dat  een  rijp  ei  het  ovarium  verlaat. 
,     Dit  neemt  niet  weg,  dat  mogelijkerwijze  bij  den  aap  de  verheffing 
van    het   menstruatieproces  in  bepaalde  perioden  van  het  sexueele 
leven  in  verband  staat  met  de  functie  van  het  corpus  luteum. 

.3)  Tegen  de  theorie  van  Loewenthal,  volgens  welke  het  on- 
bevruchte ei  oorzaak  is  der  praemenstrueele  zwelling,  terwijl  het 
menstruatieproces    den  abortus  voorstelt  van  dat  ei,  mag  gelden : 

a)  het  losse  chronologische  verband  tusschen  ovulatie  en  men- 
struatie. 

b)  de  mogelijkheid,  dat  praemenstrueele  zwelling  en  menstruatie 
aanvangen,  voordat  een  rijp  ei  het  ovarium  verlaten  heeft,  terwijl 
de  afwezigheid  van  een  corpus  lutenm  bewijst,  dat  een  vroegere 
ovulatie  evenmin  voor  deze  veranderingen  in  het  slijmvlies  aan- 
sprakelijk kan  worden  gesteld. 

c)  de  waarschijnlijkheid,  dat  een  geheele  menstrueele  cyclus 
zonder  ovulatie  kan  voorbijgaan. 


124 

Wij  waren  in  de  gelegenheid  door  zuiver  anatomische  waarne- 
mingen eenig  inzicht  te  krijgen  in  physiologische  verhoudingen 
bij  Cercocebus  cynomolgus  en  Tarsius  spectrum  op  sexueel  gebied. 
Deze  physiologische  kennis  ligt  binnen  zeer  enge  grenzen  en  onze 
beschouwingen  verliezen  spoedig  haar  feitelijke  basis,  waar  de 
grenslijn  overschreden  en  een  terrein  betreden  wordt,  dat  in  de 
toekomst  uitsluitend  het  arbeidsveld  moet  zijn  van  den  vergelij- 
kenden physioloog. 


125 


'S 

O 

o 

o 

o 

O 

O 

c 

o 

o 

o 

a   o 

o 

c 

o  o 

o 

o 

=>  s 

o 

a 

O 

o 

o 

o 

c 

o 

o 

o 

o 

o 

o  o 

o 

o 

o  o 

o 

c 

^   2 

o 

-*-j 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o  o 

o 

o 

CD  o 

o 

o 

o  o 

o 

ji 

I-H 

(M 

f— t 

fM 

O-i 

f-H 

C>J 

1— * 

Oi 

(M 

r—i 

r-i 

—  l-H 

l-H 

CQ 

OJ  o» 

r-H  l-H 

04 

l-H 

Ol 

l-H 

Ol  (M 

l-H  l-H 

o* 

d  o.  'S 
rt   nj  eö 

C~ 

lO 

o 

O 

o 

IC 

03 

1—^ 

m 

o 

t~  03 

co 

03 

t~  o 

03 

^ 

co  o 

OO 

lO 

o 

C3 

o 

OS 

os 

r— 1 

02 

l-H 

03 

03 

03 

c- 

05 

a>    <a 

in 

~ 

■*  00 

03 

eo 

o  cc 

co 

"SS 

Oi 

05 

O 

Oa 

o 

03 

03 

o 

C33 

o 

o  o 

03 

o 

03   03 

03 

03 

03  os 

03 

I— 1 

l-H 

l-H 

r-H 

l-H  r-H 

l-H 

o 

<a   ... 

>•  II 

o 

r— 1 

co 

CO 

eo 

C3 

tC 

o 

o 

Oi 

•o  in 

OO 

c~ 

o  t~ 

Ol 

Ol 

co  Ol 

c~ 

00 

o 
co 
o 

Ol 

00 

C« 

r-M 

c- 

1— 1 

OO 

CO 

1 — 1 

co 

03 

o  1— 

CD 

CJ3 

cc  C!3 

co 

CD 

t^  co 

l^ 

No 
Conci 
Febr 

Ci 

O 

O 

03 

o 

03 

03 

o 

03 

c:3 

o  c 

03 

03 

03  03 

03 

C3 

C3  03 

03 

1 — 1 

1— 1 

l-H 

1—  l-H 

^ 

Oct. 

oncepli 
Januari 

lO 

lO 

c- 

(M 

o 

eo 

Oï 

fM 

co 

oa 

03  <M 

1 — 1 

03 

t—  (^ 

t^ 

o 

00  Ol 

,_ 

03 
OD 

o 

Ol 

00 

o 

03 

(M 

o» 

03 

co 

c- 

03 

03  03 

o 

o 

OO   l-H 

1 — 1 

03 

i—  cr3 

o 

Oi 

o 

o 

03 

O 

03 

03 

00 

03 

03 

03  03 

o 

o 

l—t 

03  o 

o 

l—t 

03 

03  03 

03 

ü 

.S  ^ 

t> 

*J  Ti  J= 

-* 

■* 

t~ 

<M 

o 

CD 

c~ 

m 

eo 

co 

co  -M 

CD 

'S" 

^  co 

in 

o 

CD  -* 

lO 

© 

c-  u  a 

o 

co 

o 

ia 

in 

^ 

o 

C3 

-* 

co 

lO  o 

co 

CD 

c-  in 

CD 

co 

in  in 

co 

o   o   ü 

o 

o 

o 

c= 

O 

O 

o 

03 

c= 

o 

o  o 

c 

o 

o  c 

o 

o 

o  o 

'^ 

'-«  g  § 

1-^ 

r— < 

r— 1 

I-H 

'—• 

l-H 

l—l 

f-H 

l-H 

f-H 

r— '  l-H 

l-H  r-H 

'—' 

01 

o  O 

OJ 

.2  £ 

O 

r-H 

O 

lO 

O 

lO 

CQ 

cc 

co  c- 

Ol 

CD 

co  ^ 

Ol 

-fl 

Ol  ol 

>o 

1 — 1 

SP  &  g 

Ö  5  u 

03 

co 

O 

00 

t- 

03 

tr- 

o 

03 

t~ 

03  in 

03 

03 

03  o 

o 

o 

o  03 

03 

r—t 

cc 
o 

Ol 

G3 

03 

^ 

03 

03 

03 

C3 

o 

03 

03 

03  03 

03 

03 

03  o 

o 

c 

C   C3 

03 

^  o  o 

l-H 

l-H 

l-H 

^ 

l-H 

o  2; 

V 

;=;  'il 

-* 

<N 

«O 

•^ 

lO 

CC 

C3 

^ 

03 

-* 

co   l-H 

03 

Tji 

in  o 

_^ 

r-H 

o  -* 

co 

-* 
(— 

3   ri  O 

co 

>o 

co 

ira 

m 

■* 

l—l 

OO 

0( 

in 

CD  m 

^ 

c~ 

03  co 

t— 

03 

OO  in 

co 

o 

03 

03 

05 

03 

05 

03 

03 

03 

03 

03 

C5  £33 

Oi 

03 

03  03 

03 

03 

03  03 

03 

o 

o  o 

Ol 

ü 

0,  ë 

3  aj  aj 

o 

03 

Oï 

eo 

lO 

.^ 

1 — 1 

t~ 

-# 

eo 

co  eo 

1 — 1 

eo 

co  eo 

m 

eo 

TÏI   lO 

-? 

in 

00 

cc 

^ 

lO 

-* 

l-H 

m 

CO 

lO 

eo 

^ 

eo  -P 

co 

^ 

co  in 

-* 

co 

cc  .n 

in 

CC 

o  V 

03 

03 

03 

C3 

03 

03 

03 

C3 

03 

03 

03  03 

03 

03 

03  03 

03 

03 

C3  03 

03 

03 

1 — 1 

U  »3 

5D 

eo 

'^ 

l-H 

CO 

m 

^ 

lO 

OO 

l-H  C~ 

03 

o 

(M  ■* 

in 

Ol 

in  CD 

co 

c~ 

'S 

O 

>o 

CO 

lO 

^ 

C3 

c- 

in 

c~ 

CD  co 

CD 

CD 

c-  c~ 

o 

CD 

t^  c~ 

f-H 

■^ 

^— t   ?-   3 

03 

03 

a> 

C3 

Ol 

03 

03 

03 

03 

03 

03  03 

03 

03 

03  03 

03 

03 

03   03 

o 

co 

i^  n  ïio 

o 

o  a 

OQ 

ü  < 

V 

,  ^ 

(M 

o 

«o 

O 

eo 

t- 

OO 

o 

«D 

co 

cc  co 

r-H 

eo 

t-  'Jl 

03 

co 

in  co 

eo 

o 

•-  o.  ._ 

05 

cc 

co 

03 

— 

OO 

^^ 

co 

03 

OO 

o  03 

o 

co 

o  c 

co 

r-H 

Ol  c; 

OJ 

03. 

—   0^  ^^ 

Ci 

03 

C3 

03 

O 

03 

O 

03 

03 

C3 

o  03 

c 

C3 

o  o 

03 

o 

o  o 

o 

o» 

<5  g- 

1 — ' 

'~~' 

^- 

1 — ' 

^  — 

r— 1 

I-H  l-H 

1 — 1 

o 

OJ 

O 

u 

■*->  'w 

•^ 

co 

■# 

t~ 

CO 

eo 

l—l 

03 

co 

03 

T?  t~ 

co 

,— t 

C—  03 

t- 

00 

^  03 

CD 

OO 

5  £•  'S 

ri   ü   S! 

Tfl 

CM 

' — 1 

eo 

eo 

ira 

eo 

Oi 

-f 

— 

l-H   00 

co 

eo 

co  co 

co 

■o  co 

Ol 

03 

O 

c 

'O 

O 

O 

C 

o 

o 

o 

o 

o  o 

c 

o 

o  o 

o 

o 

o  o 

o 

co 

«c-i   O  "-s 

1— 1 

rH 

1 — 1 

r—i 

r—^ 

r-H 

1— 1 

l-H 

1— 1 

1-^ 

— ^  — 

—4 

1-^ 

I— •  1-^ 

l-H 

r-t 

f— 1  r-H 

( — 1 

— H 

^   O 

Ol 

j      "^ 

.ï 

H 

>  '+3 

o 

OO 

OO 

eo 

l-H 

eo 

CD 

00 

CO 

co 

c~  — 

co 

00 

—  in 

cc 

Ol 

CD  C~ 

CD 

r 

03   ü  >^ 

t~ 

^ 

<M 

lO 

eo 

in 

co 

eo 

üO 

in 

o-l  .n 

in 

(y2 

CD  co 

eo 

00 

co  co 

in 

0 

o 

c 

O 

O' 

o 

O 

O 

o 

C' 

o 

o  o 

er 

o 

o  o 

o  o 

o 

^  §" 

'^ 

(— 1 

1 — 1 

l-H 

l-H 

1—1 

1 — 1 

l-H 

1 — 1 

l-H 

l-H   f— 1 

l-H 

l-H 

r—t     t—t 

-H 

— 

l-H  1 — t 

l-H 

01 

o 

01 

c 

,   '-4J  , 

1 — ( 

^^ 

c- 

C3 

CM 

l— 

O 

co 

co 

03 

(M  00 

co 

co 

1 — '  1 — 1 

co 

co 

c^  in 

d 

c~ 

a  g<  -E 

eo 

I-H 

p-H 

't 

(M 

•* 

Ol 

ira 

OO 

co 

(M  (M 

■* 

03 

Ol  00 

l—t 

C3  Ol 

o 

CD 

s  S  c. 

o 

o 

c 

O 

O 

o 

o 

o 

o 

o 

o  o 

o 

03 

o   03 

o 

o 

03  o 

in 

'^  §  -fl 

" 

I-H 

1 — I 

l—i 

f — 1 

r-H 

— ' 

r~i 

r-H 

l-H  l-H 

l-H 

r-H 

l-H 

1 — 1 

l-H 

1 — 1 

l-H 
Ol 

O 

1    c 

eo 

'T? 

in 

o 

c~ 

CO 

03 

o 

1— ' 

o^ 

co  ■* 

in 

co 

C~  00 

03 

o 

r-H  ol 

eo 

p 

cc 

00 

00 

-jO 

cc 

OO 

OO 

C3 

03 

C33 

0>  03 

03 

03 

03  C3 

C33 

c; 

o  o 

o 

1   S 

00 

00 

00 

OO 

00 

CC 

co 

OO 

00 

co 

00  co 

OO 

OO 

co  OO 

co 

C3 

03  03 

C:3 

1-5 

f~~l 

I-H 

f~H 

l-H 

f-H 

l-H 

l—t 

l-H  r— t 

l-H 

1 — 1  1 — 1 

l-H 

l-H 

1 — 1   l-H 

r-H 

126 


co 
o 
a 

ai 

a 

"73 


^1 


Ph 

f- 
o 
o 

o:) 


'S 


8  ^ 

o 


o 


^3 

•r-l 

O) 

l-rH 

PI 

ea 


os 

tl 

t+-< 
:!=r» 

o 

<a 

o 
o 
.a 

<X) 


's 

o 

O 

O 

o 

o 

o 

o 

O 

O 

o 

O 

O 

O 

O 

^ 

O 

O     O 

C= 

O 

ea 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

O 

C 

O 

O 

c^ 

CS    o 

O 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

c 

O 

Cr 

O 

o 

c   o 

c= 

o 

o 

1 — 1 

<M 

1 — 1 

■I-i 

CM 

f— 1 

(T^ 

(M 

r-H 

l-H 

rM 

r-H 

1 — 1 

CM 

CM 

1 — 1 

CM 

r-H 

'M 

CM 

r-H 

CM     CM 

l-H     1— 1 

CM 

r-H 

CM 

1 — 1 

«ï 

03       ^      ^ 

oo 

O 

t- 

00 

^H 

t~ 

CC 

CQ 

00 

^ 

O 

^ 

1(5 

^ 

00 

CD 

ia   o 

'M 

CS 

(M 

00 

o 

co 

c— 

-* 

1— ( 

lO 

r-H 

t- 

co 

CM 

OS 

l—l 

CD 

1 — 1 

CC 

ir-   Tf 

OO 

CM 

ia 

«  gl 

co 

OD 

CS 

CS 

05 

OS 

00 

os 

OS 

OS 

00 

CS 

CS 

os 

OS 

crs    os 

os 

OS 

co 

l-H 

o 

«  .^ 

.   "'S    o 

<SD 

o 

1— 1 

( — ! 

oo 

O 

t- 

o» 

3Q 

1— 1 

r-H 

CÏQ 

■* 

CD 

1 — 1 

OS 

o    'f 

os 

t:- 

OO 

>      '^    3 

O 

>o 

m 

iO 

c~ 

CS 

co 

os 

iCS 

-? 

ia 

1 — ( 

lO 

iCS 

Tf 

OO 

in   tr- 

— 

tr- 

CM 

Ooi 

O 

05 

CS 

o 

CS 

os 

OS 

oo 

os 

CS 

CS 

os 

00 

os 

c:s 

os 

os    os 

c 

os 

CM 

1 — 1 

r-H 

l-H 

OS 
r-H 

lO 

r— 1 

'S* 

«o 

c^ 

o 

<M 

<N 

^ 

1 — 1 

CS 

CQ 

oo 

lO 

co 

O    ■<? 

^ 

tr- 

Ifi 

*J      Ph     «J 

1 — r 

OD 

c^ 

CO 

oo 

co 

o 

•^ 

co 

-f 

ia 

^3 

f^ 

ICS 

co 

tr- 

oo   CD 

co 

ee 

O 

O  i  i 

O 

CS 

os 

o 

CS 

os 

os 

CS 

os 

OS 

CS 

os 

OO 

os 

CS 

os 

C71     CS 

os 

O 

co 

1 — 1 

~-t 

r-H 

c» 

o     h-ï 

r-H 

o 

.s  s 

0) 

O 

cc 

co 

co 

r— 1 

cc 

-2 

co 

o 

l-H 

O 

co 

-^ 

o 

•^ 

o> 

eo    cc 

co 

CM 

H 

*^    o.  "2 

« 

o 

cc 

CQ 

O' 

os 

co 

tr- 

CD 

o 

co 

CD 

o 

o 

tr- 

eo  o 

CS 

eo 

0 

tr*  o    S 

o 

o 

o 

o 

o 

os 

o 

os 

os 

CS 

o 

os 

CS 

o 

o 

os 

o    o 

os 

O 

eg    §1 
ü  C 

■— ' 

1 — l 

1 — 1 

r— 1 

r-H 

l-H 

r-H 

r-H     r-H 

r-H 

0 

0! 

CD 

bc  g-  a 

'S' 

'm 

co 

«3 

cc 

CS 

lO 

cc 

c<i 

1 — 1 

CS 

o 

ia 

lO 

1 — 1 

1— ( 

l-H    tr- 

ia 

CS 

r-H 

lO 

^ 

ire 

l-C 

cc 

'l' 

XO 

-fl 

C<! 

(M 

CQ 

lO 

CD 

^ 

ia 

'«' 

os    ia 

tr- 

co 

O 

«?       C      1* 

G> 

CS 

CS 

CS 

CS 

os 

os 

os 

CS 

OS 

OS 

os 

os 

os 

os 

CS 

os    os 

es 

os 

CS 

^     o    o 

1 — t 

•    o  ^ 

« 

1 — 1 

o 

t—t 

1?3 

(M 

1 — 1 

oo 

l^ 

o 

lO 

CO 

l-H 

C3S 

CD 

CM 

!^ 

l-H     00 

CS 

00 

CO 

co 

^ 

eo 

co 

r— 1 

1 — 1 

co 

o 

1 — 1 

M 

C3 

CM 

CO 

co 

c 

l-H 

CO 

CO      l-H 

oo 

-«< 

iTS 

3      o    ^ 

o   o 

CS 

CS 

os 

CS 

CS 

en 

os 

CS 

CS 

CS 

OS 

CS 

CS 

os 

OS 

os 

CS     OS 

os 

os 

00 

l-H 

U 

.s  s 

S    »    5 

00 

« 

« 

CQ 

os 

05 

c^ 

cc 

5Q 

OO 

■* 

oo 

co 

-* 

CD 

lf3 

ir-  CO 

r-H 

co 

OS 
O» 
CM 

co 

cc 

in 

«i 

O 

o 

l-O 

o 

o 

CO 

00 

1 — 1 

co 

1 — 1 

r-H 

OS 

CM 

00     CM 

CM 

^ 

C5 

os 

CS 

CS 

os 

os 

os 

os 

CS 

oo 

CS 

00 

os 

OS 

00 

C3S 

oo    Oi 

CS 

os 

1        -       o     Oi 

r-H 

ü  co 

o 

CS 

«o 

CC 

-* 

o 

co 

cc 

co 

(« 

^ 

>n 

•^ 

'^ 

O 

^ 

o    ^ 

r-H 

ia 

tr- 

*S    &  "^ 

a> 

L~ 

t~ 

c^ 

o 

oc 

CIU 

co 

o 

lO 

o 

tr- 

co 

OS 

^ 

OO 

r-H     CC 

CS 

tr- 

C3S 

S    ë   1 

Oi 

CS 

CS 

CS' 

CS 

CS 

CS 

os 

c 

os 

o 

os 

CS 

CS 

OS 

CS 

OS     OS 

CS 

es 

■* 

r-H 

1 — 1 

CS 

O     ?3 

r-H 

.^ 

r—t 

ïC 

CS 

■* 

co 

CS 

o 

CS 

CD 

ia 

ia 

CS 

ir- 

00 

Ir- 

oo 

1 — 1     1 — 1 

tr- 

CC 

r-H 

.^-             Q,     .M 

in 

-* 

o 

-^ 

CS 

co 

ira 

ira 

ia 

OQ 

CD 

o 

•n 

CD 

-* 

^ 

O     CD 

Hf 

Ol 

CO 

E.  o   = 

"*1     o 

O 

o 

r— 1 

o 

1— t 

o 

I-H 

CS 

o 

r-H 

1 — 1 

O 

1 — 1 

O 
1 — l 

O 
1 — 1 

O 

l-H 

o 

1 — l 

1 — 1 

o 

r-H 

O 
r-H 

r^ 

C:     O 
1 — 1    ^~i 

O 
1 — 1 

o 

r-H 

O 
CM 

« 

+j  -Hl 

CO 

t- 

t- 

1 — 1 

co 

'^ 

t- 

tr- 

CO 

00 

CD 

os 

ia 

lO 

OO 

CM 

O     CO 

os 

in 

tr- 

S   S*  3 

t- 

r— 1 

o 

^ 

c- 

O 

co 

io 

co 

(M 

-* 

T? 

c 

CÏC! 

00 

o    00 

os 

CD 

io 

§      u     3 

c 

,— 1 

o 

o 

o 

I-H 

r— 1 

1 — 1 

o 

1 — 1 

I — 1 

r-H 

1 1 

1 — 1 

I—H 

o 

r-H     O 

o 

O 

O 

gg- 

^^ 

1 — 1 

r-H 

r^ 

r-H 

l—l 

l-H 

nH 

l-H 

" 

1 — 1 

r-H 

l-H 

r-H     1 — 1 

r-H 

1 — 1 

'M 
04 

O 

if 

.    Va 

«D 

CS 

t- 

CC 

os 

rn 

CC 

OS 

tr- 

o 

•^ 

tr~ 

^ 

o 

OS 

>C3 

C    tr- 

O 

CO 

0 

O 

(N 

ia 

>n 

CS 

I-H 

os 

os 

CS 

o» 

oo 

CM 

c-c 

CD 

CÏ4 

OJ     l-H 

os 

CO 

O 

F— 

,—1 

^ 

t—l 

o 

l—l 

. — 1 

O 

o 

— H 

l—l 

CM 

, — 

— 

,— < 

l-H     l-H 

o 

o 

w 

r^       O 

F 1 

1 — t 

^ 

'-' 

'— 

'— 

r—l 

r-H 

r-H 

r-H 

1 — 1 

1 — l 

^H 

1 — 1 

— 

■—     — ' 

1 — 1 

r—l 

Of 

O 

(M 

O 

C      «      Ph 

OJ 

<?* 

oo 

o 

50 

co 

«i 

O 

^ 

O 

t~ 

CM 

eo 

■* 

OS 

—4 

CM    '^ 

t- 

co 

CM 

eo 

C^ 

i-H 

«o 

ec 

-* 

t— 

cc 

CC 

•^ 

OO 

r-H 

CD 

lO 

ia 

ia 

os    os 

r- 

Tfl 

CO 

rt    o    p- 

o 

o 

f— H 

o 

r-H 

o 

c 

r-H 

r-H 

O 

o 

,— ( 

,—t 

O 

r-H 

O 

o  o 

OS 

o 

c- 

t-3       S     -ï1 

t-H 

1— ( 

1— 1 

(—1 

^H 

r-H 

r-H 

r-H 

r-H 

1 — 1 

r-H 

r-H 

r-H 

r-H 

r-H 

l-H 

r-H      r-H 

1 — 1 

O 
ü 

(M 

c 

M 

( — r 

o 

CS 

00 

o- 

CD 

lO 

-t 

CO 

CM 

1 — 1 

O 

OS 

00 

tr- 

co    lO 

-* 

co 

p 

O 

O 

o 

CS 

os 

os 

OS 

OS 

CS 

os 

CS 

CS 

OS 

OO 

00 

oo 

oo    CO 

00 

oo 

5 

C5 

CS 

os 

co 

co 

00 

co 

00 

CO 

oo 

00 

co 

00 

OO 

00 

00 

OO     CO 

CO 

00 

r-H 

1 — 1 

J—t 

r-H 

I-H 

(-H 

1 — 1 

l-H 

r-H 

r-H 

r-H 

r-H 

r—i 

r-H 

r-H     l-H 

l-H 

r-H 

127 


o 

(^ 

o 

^ 

03 
&0 

s; 

o 
o 
o 

13 

O 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

O 

o 

o 

o 

o 

O 

o 

o 

O 

o 

CL3 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

O 

O 

o 

c 

o 

o 

a 

o 

o 

CD 

o 

O 

o 

o 

o 

o 

O 

o 

o 

o 

O 

o 

o 

c^ 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

O'. 

c^ 

(M 

(>S 

CQ 

'>! 

tM 

rfl 

tM 

s 

Ol 

(M 

OQ 

o» 

Ol 

o^ 

OJ 

Ol 

Ol 

Ol 

OQ 

H 

I— • 

rH 

^ 

( — 1 

i — 1 

r^ 

I-H 

I-H 

l—i 

1 — I 

rH 

1 — 1 

1 — 1 

l—l 

r—l 

u 

-IJ 

50 

cc 

1 — 1 

'TS 

r?" 

ec 

t- 

t~ 

00 

co 

<—* 

CD 

co 

co 

CD 

o 

Ol 

co 

in 

co 

Ol 

in 
o 
o 

ii  &4 

^ 

C-. 

c-"» 

Oi 

OJ 

OO 

« 

Cl 

-^ 

OO 

OO 

Ol 

Ol 

00 

—^ 

1 — 1 

Cl 

Cl 

o 

co 

l^ 

o 

^  § 

s 

CT5 

o 

C5 

o 

05 

O 

Cl 

o 

o 

Ol 

Ol 

O 

o 

o 

o 

Ol 

Ol 

o 

cn 

CS 

o 

S 

1 — 1 

1— 1 

f— l 

I-H 

1 — 1 

r- 

I-H 

t—l 

!—< 

'-' 

r— 

Ol 

o 

« 

._ 

.  '-^ 

Ft 

.— 1 

c- 

C5 

co 

Cl 

co 

co 

1 — 1 

co 

co 

o 

t~ 

Ol 

— -■ 

■^ 

o 

co 

in 

Ol 

Ol 

-H 

rH 

o  u 

S 

lO 

CO 

en 

o 

»o 

co 

co 

%a 

co 

m 

Ol 

'^ 

^ 

v~ 

OO 

-* 

co 

cc 

eo 

t~ 

CC 

05 

C2 

C5 

o 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

OS 

Cl 

Cl 

Cl 

Ol 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

CS 

o 

^  § 

^ 
u 

r-H 

o 

ü 

f2^ 

o 

Z! 

'C 

^ 

^ 

t~ 

>n 

c- 

r^ 

iC 

CD 

(M 

c- 

o 

Cl 

Cl 

co 

t- 

co 

co 

in 

Ol 

o 

co 

t- 

^J   Ph 

OS 

o 

l— 

<M 

oo 

O 

c- 

Cl 

^ 

o 

-f 

>ra 

co 

•* 

c- 

c- 

co 

ir- 

c- 

i.^ 

c— 

CO 

o 

04 

o  S 

o  g 

05 

o 
1 — 1 

Oï 

CD 

Cl 

o 
1 — t 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

C!l 

CJl 

Ol 

o 

/ 

<u 

QC 

e- 

-* 

00 

-* 

1 — 1 

o 

co 

co 

co 

Ol 

I-H 

Ol 

OQ 

c- 

co 

Cl 

C 

-ïl 

Ol 

CD 

l-l 

0 

*a 

CQ 

00 

t— 

O 

c- 

in 

:r. 

co 

rM 

2 

t^ 

00 

r? 

cc 

:^ 

co 

co 

Cl 

c 

C 

co 

S"  s 

O 

o 

c 

o 

o 

o 

c 

Ol 

c 

c 

— ' 

c 

— 

c 

1 — ( 

r—l 

o 

'i' 

en  o 

o 

rH 

""^ 

'""' 

'"^ 

■  ' 

'~^ 

I-H 

^^ 

I-H 

1 — 1 

'  ' 

*— * 

I-H 

'~' 

I-H 

"""* 

01 

o 

p 

0{ 

0^ 

03 

co 

tij  ^ 

a 

c~ 

t~ 

t:~ 

co 

o 

o 

Cl 

co 

t~ 

00 

-* 

Cl 

Cl 

o 

■* 

o 

co 

o» 

o 

O 

in 

00 

=  ?; 

00 

(-H 

OQ 

<M 

cc 

co 

co 

co 

l— 

1 — 1 

CC 

Ol 

co 

m 

-* 

t- 

eo 

•* 

co 

co 

co 

co 

^  g 

o 

00 

05 

o 

C3 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Ol 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Oi 

Ol 

CS 

os 

os 

Ol 

ü 

^; 

o 

•--  "c. 

o 

^ 

co 

05 

CO 

co 

o 

C4 

o 

in 

co 

co 

in 

t- 

1 — 1 

co 

in 

00 

t—l 

OO 

OO 

co 

-* 

5D 

co 

co 

CQ 

I-H 

co 

'^ 

o 

t- 

Ol 

co 

in 

rf 

co 

co 

in 

in 

c^ 

.n 

t- 

in 

c^ 

o 

OO 

05 

05 

O 

Ol 

Ol 

Cl 

Cl 

Cl 

Ol 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Ol 

Cl 

Ol 

Cl 

Ol 

o 

o 

t—l 

o 

Juni 

onceptie 

1 

co 

OO 

1 — 1 

co 

co 

t~ 

Ol 

in 

o 

in 

03 

Cl 

co 

co 

eo 

OQ 

o 

in 

o 

O 

ÏO 

lO 

lO 

co 

ira 

ira 

lO 

t- 

rf 

cc 

OO 

OO 

c- 

-# 

CD 

cc 

t^ 

CC 

Ol 

c^ 

Oï 

o. 
13 

Oi 

o 

o 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

Ol 

Ol 

Cl 

Ol 

Cl 

^ 

Ol 

Ol 

Cl 

Ol 

Ol 

Cl 

Cl 

o 

OQ 

o 

O) 

03 

n 

«o 

oC' 

cc 

co 

o 

«o 

O 

co 

Cl 

in 

o 

cc 

^ 

CD 

Ol 

t- 

Ol 

=> 

o 

r~l 

Cl 

co 

•S     1- 

'm 

I— t 

'fl 

o 

o 

Ol 

t- 

t- 

I-H 

l— 

OO 

co 

Cl 

c^ 

co 

Tf 

■^ 

c— 

co 

e- 

1 — 1 

in 

o 

— 

o 

35 

o 

o 

Cl 

Cl 

Cl 

o 

Ol 

Ol 

en 

Cl 

Cl 

m 

CS 

Cl 

Cl 

Cl 

Cl 

o 

Cl 

co 

S  s 

te 

F-H 

(—1 

f-H 

1 — 1 

r—l 

o 

o 

=ï 

04 

a 

■< 

V 

— ■  ^ 

co 

o 

t~ 

in 

Tf 

-* 

(M 

co 

co 

co 

'M 

'a 

co 

co 

co 

m 

m 

I-H 

CS 

r—l 

co 

t~ 

•r-  o- 

.« 

o-. 

o 

co 

(M 

co 

co 

rH 

lO 

co 

o« 

Ol 

cc 

Ol 

Ol 

1 — 1 

t—l 

r^ 

lO 

CO 

Ol 

CO 

^  ^ 

— 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

O 

o 

Cl 

o 

O 

o 

o 

Cl 

Cl 

o 

o 

^ 

o 

o 

in 

<  1 

1^ 

' — ' 

1 — l 

1 — 1 

1 — 1 

1 — 1 

1 — I 

1 — 1 

1 — 1 

1 — 1 

^^ 

1 — 1 

r—i 

1 — ( 

■ — I 

' — ' 

( — 1 

1—1 

1 — 1 

I-H 

04 

ü 

o 

0 

*^  ^ 

, — 1 

OQ 

'S" 

co 

co 

t- 

rH 

in 

rH 

1 — 1 

cc 

OO 

m 

o 

Cl 

co 

OT 

^ 

O! 

CO 

co 

"f 

5  =r 

3 

o 

c~ 

c- 

co 

c~ 

c^ 

CO 

t~ 

t~ 

OO 

-# 

1 — 1 

-P 

o 

CD 

in 

CD 

5 

CS 

in 

in 

CO     U 

r— t 

o 

c 

o 

o 

o 

O 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

O 

O 

o 

o 

O 

O 

eo 

s   § 

•-ï 

■"* 

'"' 

1 — 1 

1— 1 

r-i 

'~' 

1 — 1 

1 — 1 

T-^ 

1 — 1 

1 — 1 

r~^ 

r—< 

J — I 

1 — 1 

( — 1 

1 — 1 

'  ' 

t-l 

1 — 1 

l—l 

OJ 

o 

01 

u 

.  :^ 

o 

OO 

co 

o 

o 

co 

03 

co 

in 

o 

o 

Ol 

Cl 

^ 

o 

rH 

iO 

t- 

co 

Ol 

in 

Cl 

■  — 

o 

->:) 

co 

c^ 

m 

^H 

CO 

cc 

I-H 

t;^ 

co 

-:*l 

r-H 

^ 

r? 

■^ 

04 

o» 

-* 

CD 

co 

os 

S 

(—1 

o 

1 — 1 

o 
1— 1 

os 

o 

I-H 

I-H 

o 

o 

I-H 

o 

1 — 1 

o 

I-H 

1 — 1 

O 
1 — 1 

o 

t—f 

^ 

O 
1 — 1 

o 
1 — 1 

o 

rH 

CS 

o 

I-H 

I-I 

■^^  o 

«1 

O 

M 

■^ 

co 

c— 

1— ( 

co 

1— 1 

lO 

lO 

t- 

CD 

CO 

in 

o 

•* 

r^ 

rH 

r—l 

Cl 

co 

CO 

I-H 

CD 

co 

— 

t^ 

ia 

1 — 1 

C4 

!D 

^ 

co 

c— 

.n 

r-l 

30 

co 

-* 

OO 

-? 

r>t 

-* 

OJ 

o 

Oi 

O 

Cl 

c 

o 

o 

o 

o 

O 

3 

c 

o 

c 

— H 

o 

Cï 

O 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

Ol 

O 

CS 

1-5   C 

<; 

•—i 

I-H 

1— 1 

1 — 1 

I-H 

t—\ 

1 — 1 

1 — 1 

f—< 

r—i 

-H 

rH 

t—l 

1 — 1 

r-H 

—^ 

l—l 

r-H 

l—l 

O 

04 

ü 

a 

m 

co 

^ 

lO 

«3 

c- 

co 

Ol 

o 

Ol 

co 

Hf. 

lO 

co 

t~ 

CC 

Ol 

o 

1 — 1 

03 

u 

co 

OO 

OD 

co 

CO 

OO 

00 

OO 

Ol 

Ol 

Ol 

Cl 

Cl 

Cl 

Ol 

Cl 

Cl 

Ol 

o 

o 

O 

5 

1-5 

OO 

OD 

00 

cc 

co 

00 

00 

co 

OO 

OO 

OO 

co 

CO 

co 

co 

OO 

co 

00 

Cl 

CS 

Ol 

1 — ! 

1— 1 

I-H 

1 — 1 

( — 1 

1 — I 

!-K 

r—\ 

1 — ! 

1 — ( 

( — 1 

1 — t 

t-^ 

1 — 1 

1 — 1 

1 — 1 

rH 

1 — 1 

l—l 

128 


O) 

t-i 


03 


CO 

Pu 
o 


C3 

C3 

g 

O) 

T3 

^ 

;-c 

03 

C3 

"'      5 

^ 

ai 

t^ 

H 

n 

-*l 

03 

P 

^ 

O 

Uï 

01 

» 

&c 

P 

o 
o 

• 

o 

p^ 

Oi 

I— ( 

tH 
O) 

S 
eö 
eö 

a 

O) 

P- 

CQ 

(-( 

-■ai 


o 

O 

o 

O) 

O 


oooooooooooooooooo 

oooooooocccocooooo 

oooooooooooooooooo 

O 

C^(>JC4C^<M(riC<iCM04C<iCQC5O4G^C<ItMC<ieQ 

H 

o 

o      f^    f-" 

1 — lO^lOCClOlCli^r-HOG^iOt^rjOt^'^COOSkO 

o 

o  >ra  cc  co  C-ï  >n  -f"  CM  cc  >n  o  -O  ©1  (M  co  ir-  oi  ^ 

fi  il 

r-i    r— t 

u 

Nov. 

ancepüe 

ebruari 

a00»(K-#T}<T?O-t?^00C-Ot-Oc0i-OC--f 

Ci— 'COOt—  00  — 'lOGQ' — '1 — ^OCÏCClOCC-^CO 

a5OaiO0533OC3OO.-^oc2Ooc:nO02 

co 

— t           rH                  ' — 1           r—tl— It — Ir-H           — 'r— »           r— l 

ö  ^ 

o 

t. 

epti 
lari 

co 

r— 1 

Oi— leOr— ccoiniocQos  —  CiioccincM  —  «O 

^n 

Oi-^Oi— (O— 'OOOO  —  OO.— lOOr— lO 

Ci      ^ 

a 

■^  s 

OOioOSCO— iCOr— lO^^CMC^cOCOCiCOCCCOCi 

05 

0 

^  ê-'s 

c-eo>c=«C'— 1'"^^<*^>"'3^"^"«-'~'^'^ 

clii 

,-l^r—r^rHr-li-^OOrHr-ICO    —    O^Oi— ' 

1, 11 Il ]    ^ ^r— »l ^f-HI l.-^r-1| .1 11 — ^1 — Il — 1— "1 — 1 

0 

o  o 

r-(rpOCCO05OC0CCOT}lO00t-C0t-O0C 

1 — 1 

OG-lCSOt^CQCOCOOO^iOCOt^cOlr^C—  (?^"^ 

=     u     p 
<     §    o 

T— i^OrHOOOO^OOOOrHOTOO^ 

i;;  z 

OJ 

-  i.1 

>O'*-*r-t«0CC(>S'iJ'Oa»O(TiC0t-C-3>C0O 

co 

00 

-5  £••§ 

cccsecioco'^ccc^t-.—  CC  -#(>iC5Ci«D<Moo 

3     o    ^ 
H-5       C      U 

1 — ^cviOOOOOOOOCiOi— 'CDOSOiOas 

5  ^ 

C505COOS«0(M1QC-COT}(iniC^O«OC-C-C-0 

1 — 1 

1— 1 
oo 

1-5       =      C 

C0OOC~05   —   r-I^HfMt>ïOO'— 'COOJ^-lflOS 

1— looosoor— ioooc50t:2aD003ia5 

O     E* 

O    M 

■S    2 

1 — iCCCOlOO'JOCC   — 1-^1 — ICOSSCO'^iO'^OCTi 

'3    fe*  S 

r-iïOc^coociLOcsc-ao^aiccciooii^'^ïico 

s  si^ 

1 — 1            r- •            ^^ 

ü  ■< 

03 

^    &^ 

coeo«oco<^^a^-J^occococa(^^ocr5c^c35«o 

-* 

co 

l—i 

C035aOa5aOc33COCX5'7<l«DOQ-!*'(MC:5'*05D-* 

<     o 

l—H                                         1 — 1 

o 

V 

■*-»        -4J 

CTit:;coo5aOirao>n>nco-^oil0550C5coo5-* 

d       O       = 

OJi— ir-icOini>-c>coO-*eoo5«3^eO^>o-<fi 

«    "    = 

aOOOC1050iC50505CiOi05C50DOÏOiOi03C5 

O 

«^H      ,9 

ü 

■ 

o 

jaocoot-io-Moot^to-^cC'ncscD— '— '1— 1 

O 

^        ^    ^ 

'rii7Qoc-inc-oeoococoaoeoc>Tf'«Doo«D 

o 

1        =^ 

ccaDaiooooOGiCiOioococsoasaiOiOsci 

1— 1 

o 

U 

/.^      Cii  ^ 

OOr-HCQ>C<Mt-CO-fCCeO(M— 'OO-^O-*-!?* 

)0 

-    "    t; 

-j:.— ic-oc^cci^toïococosiost-tcc^co^ 

co 

h^     a  < 

i.-05GOaocoaocjOc»cioD03aocicocsC5C5Cji 

i— 1 

O 

B 

if3tOC~COCSO  —  OÏCO-?>nOt^c«i3aC5i— ItM 

O 

c»ooaDcccoo;o5C5as0505a2a>a505000 

C3 

«jcoooaOoocococcoocoaooocoaDooooios 

I-S 

o 

o 


C3 

O 
OQ 

03 

■-0 


;-i 

P3 
13 

03 

P- 

s 

03 
03 

'~B 

.(—1 

a 

03 

C5 


o 


,^3 

O 


S 


a 
1^ 


cQ  i-o  o  co  .^  o 

■^  o  CM  "^  lO  "^ 
co  Oi'  cM  I — I  1— I  — • 
(M  'M  CQ  CM  CM  04 


Ci  CM  00  t:~  c»  CM 

CJS  -^  O  !>•  «C   0> 
oT  t-'  00  C3i  00  co" 


CD  O  TJ  1C3  ■^  OS 
C~  I— I  I— I  1— 1^  O  O 
CO  CO  »0  CD  O  lO 


CD  •^  O  ■*  »C5  01 
r-i  ■*  Tfi  00^  >0  O 

ccT  cm"  cm"  co"  -#"  co" 


<M  -^  '^  lO  CD  CM 
CO  'C3  CM  lO  ■^  C— 

o"  CO  CM  .— <"  O  00 


t—  C5  CO  CD  CC  »c:> 
T?  co  -*■  co  CO  t— 
00  o»"  co  CM  O  O 


05  00  ■*  O  O  C5 

iO  1 — I  -^  cO^  »o  — ' 

r-T  (m"  os"  — 1  ■*  CO 


C3 
1^ 


CO  CD  O  -^  CO  >0 
C^  CO  CD  CO  cD  CM 

m"  cm'  lO  CO  -^  CD 


^  co  ^  ■*  -*  CD 

.—  lO  00  ^__  eD_  co__ 

co"  CD  CD  C—  icï  00 


C»  co  ■*  co  ■*  r-1 

Ol  '^  <M  C~  00  <M_ 
r-T  o* '-*  o"  o"  -T 
CM  CM  (M  CM  CM  CM 


1C5    lC5   OO  'M   O   O 
CJS  •«^  CO  eo_  <M  r-l_ 

(M  co"  I— <'  ^  cm'  ■* 
CM  CM  CM  CM  <M  CM 


a 
"o 

o 

ai 
> 

ra 
o 

o 
'Sb 


bO 

o 


O 


o  'M  ic3  »c:ï  -^  00 

cc  1—*  ICÏ  35  CD^  CO^ 

co"  co  co  -^  — "  'M 

CM  C-i  CM  CM  CM  CM 


e 
o 

> 
a 
bO 

O 


t-  (73  os  o  — •  CM 

CT^  C3S  C^  O  O  Cl 
CO  00  OO  CS  OS  OS 


129 


a 
f-> 

(X) 

cS 

•-O 


co 


1^ 

o 

■Td 

ö 

CÖ 

cö 

a 

QJ 

• 

•xs 

or> 

^ 

o 

^ 

l—i4 

CÖ 

ïS 

C5 
•1— ï 

^ 

^ 

^ 

O") 

PH 

0 

H 

c<^ 

0) 

t-l 

^ 

o 

Sï 

o 

0) 

03 

bO 

O 

pH 

O 

Eeü 

o 

} — 1 

;2; 

i "» 

^ 

O 

c/J 

-tJ 

• 

•rH 

>► 

(D 

f-t 

<n 

r£^ 

'•ö 

Ö 

cö 

eö 

a 

tH 

O) 

p^ 

tn 

!-i 

<1) 

^^- 

:i^ 

O 

03 

;-i 

o 

o 

rO 

03 

's 
cd 

-4-* 

O 

O 

O 

O 

O 

O 

O 

o 

O 

o 

o 

o 

o 

o 

O 

O 

O 

O 

o 

o 

O 

O 

O 

O 

O 

o 

O 

o 

o 

o 

o 

O 

O 

O 

O 

o 

o 

o 

O 

O 

o 

O 

O 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

o 

O 

o 

O 

o 

O 

i-H 

f-H 

CM 

I-H 

r—l 

C4 

rH 

rH 

3<1 

rH 

rH 

l—l 

G<! 

l—l 

l—l 

(M 

rH 

<H 

l—l 

1 — l 

(M 

1— 1 

aj   lü   «J 

00 

»-H 

O 

eo 

-t 

1 — 1 

o 

00 

05 

os 

C^ 

o 

Ci 

eo 

CO 

co 

eo 

ia 

Oi 
eo 

«O 

r-( 

W3 

O 

C-i 

-* 

co 

C^ 

ia 

l—l 

CS 

eo 

00 

eo 

co 

co 

M  B  s 

O» 

CO 

o» 

os 

05 

Oi 

05 

co 

CO 

co 

os 

CS 

co 

CS 

oo 

os 

O 

rH 

os 

O  "^ 

r-l 

O 

3V. 

eptie 
•uari 

co 

c— 

eo 

os 

>n 

(Tï 

rH 

Oï 

t~ 

o 

co 

l—l 

o 

co 

T? 

l—l 

^ 

00 

tr- 
(M 

O 

00 
1 — 1 

t~ 

co 

os 

o 

co 

eo 

eo 

eo 

os 

o 

o 

tr- 

o 

tr- 

'S 

co 

ia 

o 

o 

C5 

Ci 

C5 

os 

O 

rH 

o 

os 

o 

o 

os 

o 

o 

os 

os 

CS 

os 

1— 1 

rH 

r—t 

l—l 

l—l 

1 — 1 

1 — t 

l-l 

eo 

05 

05 

eo 

Oi 

ro 

« 

l—l 

00 

Ci 

rH 

^ 

tr- 

(M 

eo 

co 

O 

eo 

eo 

o 

"S  «  s 

1 — 1 

eo 

«o 

•ra 

o 

1 — I 

00 

c- 

^^ 

eo 

OS 

CM 

«J 

ec 

os 

CS 

ia 

o  S  g 

O 

05 

c» 

O 

o 

o 

oa 

o> 

o 

o 

os 

os 

os 

1 — 1 

os 

o 

C3S 

o 

rH 
00 
l—l 

r-( 

r— 1 

l-i 

r^ 

rH 

rH 

l—l 

r-' 

r-l 

u 

<U   M 

lO 

c>-j 

c^ 

-* 

,_ 

t~ 

lO 

co 

« 

1— 1 

co 

^a 

eo 

^ 

t— 

eo 

tr- 

tr- 

OO 

^ 

eo 

t- 

C- 

eo 

e>-l 

eo 

Oi 

l—l 

c~ 

o 

ia 

«o 

1 — 1 

o 

>o 

eo 

00 

r—l 

03   «   <U 

M  g  g 

O 

o 

a» 

CS 

O 

O 

C5 

o» 

OS 

os 

o 

o 

iz. 

O 

o 

os 

l—l 

os 

1-^ 
CO 

I— < 

1— 1 

rH 

T—i 

rH 

l—l 

l—l 

rH 

l—l 

o  a 

rH 

.2  5 

® 

Aug. 
Concep 

Novem 

o 

r^ 

co 

OCl 

C- 

Ci 

O 

co 

eo 

ry> 

ia 

eo 

r-4 

l—l 

tr- 

O 

eo 

co 

05 

o 

00 

co 

«D 

CO 

50 

co 

c~ 

os 

«o 

os 

c- 

eo 

50 

os 

c- 

os 

tr- 

:—l 

o 

o 

05 

O 

O 

05 

o 

os 

o 

os 

o 

O 

O 

c:s 

o 

os 

os 

C> 

1 — 1 

1 — 1 

1 — 1 

rH 

1 — 1 

1 — 1 

1 — 1 

l—l 

■"l 

rH 

^^ 

(X) 

H 

» 

O» 

05 

<M 

CO 

eo 

eo 

C5 

t~ 

o 

ffj 

1 — 1 

co 

•^ 

oo 

eo 

tr- 

eo 

Ju] 

Conce 

Octol 

o 

eo 

'fl 

05 

(M 

c^ 

co 

l—l 

^ 

o» 

co 

eo 

O 

eo 

ia 

os 

•* 

o 

O 

O 

o 

o 

o 

a~. 

o 

os 

c 

o 

o 

O 

o 

o 

o 

os 

o 

ia 

1 — 1 

I— 1 

1— t 

rH 

t~t 

r~i 

rH 

r-l 

l—l 

rH 

rH 

l—l 

l—l 

rH 

rH 

GO 

rH 

II    «  S 

Juni 
oncepti 
eptemb 

^ 

t~ 

o» 

00 

t- 

O 

co 

tao 

00 

OS 

ia 

eo 

00 

tr- 

o 

lO 

eo 

rH 

ia 

04 

o 

00 

oo 

c- 

CM 

o 

crï 

os 

^ 

o 

00 

l—l 

tr- 

eo 

CM 

(M 

eo 

CM 

o 

1 — ( 

oa 

o 

Oi 

O 

l—l 

O 

os 

OS 

o 

o 

O 

os 

O 

OS 

os 

O 

«yi 

(—1 

f-H 

rH 

r—t 

^^ 

1 — r 

rH 

rH 

1 — 1 

1 — 1 

rH 

co 

rH 

ü  tA. 

0^  (n 

11  fl 

co 

C5 

-f 

« 

t- 

00 

c~ 

03 

'S» 

-*l 

eo 

C 

^^ 

eo 

crs 

os 

ir- 

O 

tr- 

^ 

co 

^ 

^ 

00 

o 

« 

( — 1 

t- 

rH 

ec 

00 

00 

o 

eo 

eo 

t- 

os 

5^ 

c» 

05 

o 

O 

05 

05 

o 

rH 

o 

OS 

O 

CS 

CJS 

os 

o 

O 

C 

a> 

O 

1—4 

rH 

l—l 

rH 

l—l 

rH 

1 — 1 

rH 

co 

rH 

m 

eo 

05 

lO 

^ 

lO 

Oi 

eo 

m 

o 

O 

CQ 

co 

«o 

ia 

eo 

os 

1 — 1 

ia 

5,  S  "3 

o 

co 

t- 

c- 

t- 

(M 

o» 

t~ 

os 

-* 

eo 

co 

crs 

o 

l—l 

t- 

C5 

co 

CM 

o 

G5 

^ 

Oi 

o 

o 

Ci 

Oi 

o 

o 

O 

o 

CS 

os 

o 

os 

o 

o 

CM 

<1  o  '~° 

-^ 

1 — 1 

rH 

rH 

rH 

rH 

rH 

I-I 

r-l 

1 — 1 

oo 

O 

rH 

.u  .2 

IVIaar 

onoept 
Juni 

co 

oo 

eo 

r^ 

« 

Oi 

O 

c- 

eo 

OS 

t- 

tr- 

CD 

eo 

tr- 

eo 

ia 

«o 

ir- 

Ci 

o» 

00 

O 

o 

t~ 

^ 

>o 

O 

O 

io 

eo 

ia 

os 

eo 

CM 

rH 

o 

05 

03 

o> 

o 

o 

05 

05 

02 

os 

o 

O 

O 

o 

os 

O 

os 

os 

O 

tr— 

1 — 1 

rH 

1 — r 

rH 

1 — 1 

1 — 1 

rH 

tr- 

u 

_© 

o 

f— 1 

5Q 

t- 

'^ 

>o 

N 

^ 

^^ 

O 

O 

,_! 

eo 

tr- 

tr- 

rH 

ia 

UO 

rH 

'S  2  3 

r-4 

lO 

C« 

C5 

05 

t- 

O 

•^ 

oo 

00 

os 

eo 

tr- 

os 

-# 

O 

Oi 

•* 

O 

^  1^ 

O 

o 

O 

o» 

CS 

Oi 

o 

o 

o 

os 

os 

CS 

os 

os 

os 

O 

os 

O 

o 

1 — t 

1 — 1 

r— 1 

T—l 

rH 

00 

O 

l—l 

O) 

S  ®  *-• 

CQ 

o 

«D 

00 

c- 

-* 

co 

>o 

eo 

co 

co 

•^ 

1 — 1 

O 

eo 

'M 

ia 

os 

eo 

a> 

lo 

o 

CO 

«o 

eo 

lO 

oo 

00 

M 

o* 

O-l 

O 

ca 

eo 

(M 

(M 

tr- 

CM 

s5   c:>  Cu 

co 

Oi 

C5 

Oi 

os 

os 

05 

03 

o 

o 

c 

os 

o 

c:s 

C 

O 

O 

es 

t— 

^  §  -^ 

rH 

1 — 1 

l—l 

rH 

l—l 

rH 

tr— 

rH 

o 

a 

o 

c- 

00 

05 

o 

^ 

55 

eo 

^ 

m 

o 

tr- 

00 

os 

O 

rH 

CQ 

eo 

P 

co 

00 

co 

oo 

o 

C5 

05 

05 

OS 

os 

os 

os 

os 

os 

o 

O 

O 

O 

S 

co 

co 

00 

CO 

co 

üO 

00 

CO 

00 

co 

00 

co 

co 

co 

CS 

OS 

OS 

os 

1-5 

1—1 

r— 1 

r~i 

r~i 

rH 

rH 

I-H 

rH 

1 — l 

l—l 

l—l 

l—l 

n^ 

rH 

rH 

rH 

l—l 

rH 

ALPHABEÏISCHE  LITTERATUURLIJST 


Arnold  87:    Ueber   das  zeitliche  Verhalten  der  Ovulation  zur  menstruellen 

Blutung.  Inaug.  Diss.  Würzburg  1887. 
Barfuhrth  91:    Ueber   den  jetzigen  Stand  der  Regenerationslehre.  Ergeb- 

nisse  der  Anat.  und  Entwickelungsgesch.  Bd.  1,  1891. 
96:    ZelUücken   und  Zellbrücken  im  Uterusepithel.  Verhandl.  der  anat. 

Gesellschaft.  Berlin  1896. 
Bayer  02:    Entwickekmgsgeschichte  der  Gebarmutter.  Deutsches  Arch.  f.  klin. 

Med.  Bd.  73,  1902. 
Beard  97 :  The  span  of  gestation  and  the  cause  of  birth.  G.  Fischer  Jena  1897. 
*Benham  73:  Ueber  die  Beweiskraft  des  corpus  luteum  für  Schwangerschaft. 

Edinb.  med.  Journal  19,  187.S.  Ref.  Schmidt's  Jahrbücher. 
Beukemann  81:    Ein  Beitrag  zur  Untersuchung  über  Vertheilung  der  Ge- 

burten  nach  Monaten  u.  s.  w.  Inaug.  Diss.  Göttungen  1881. 
Bischoff  54:    Beitrage   zur   Lehre  von  der  Menstruation  und  Befruchtung. 

Henle  u.  Pfeiffer's  Zeitschr.  f.  rat.  Med.  N.  F.  IV  1854. 
Bland  Sutton  86:  Menstruation  in  Monkeys.  Brit.  gyn.  journal  1886. 
Boise  97:  Menstrual  life  of  woman.  Am.  Journal  of  Obstetr.  Bd.  2,  1897. 
Boldt  90:    Beitrage   zur   Kenntniss   der  normalen  Uterusschleimhaut.  Deut- 
sche med.  Wochenschr.  1890. 
Bol  k  02  :    Naar  aanleiding  der  erfelijkheid  van  tuberculose.  Nederl.  Tijdschr.  v. 

Geneesk.  Deel  I  1902. 
Bonnet    91:    Grundriss    der    Entwickelungsgeschichte  der  Haussiiugethiere. 

Berlin  1891. 

99:  Ueber   Embryotrophe.    Deutsche   med.   Wochenschr.  N°.  45,  1899. 

02:    Weitere  Mitteilungen  über  Embryotrophe.  Deutsche  med.  Wochen- 
schr. N°.  30,  1902. 
03:     Ueber  Syncytien,   Plasmodien   und   Symplasmen  in   der   Placenta 

der  Siiugethiere  und  des  Menschen.  Monatschr.  f.  Geb.  und  Gyn.  Bd.  18, 1903. 
Brennecke    02:    Uebei-   die    Menstruation.    Münchener   med.    Wochenschr. 

blz.  81,  1902. 
Broeksmit  05:  Over  de  geboorte  volgens  de  maanden.  Nederl.  tijdschr.  v. 

geneeskunde  N".  13,  1905. 
Chazan  89:  Ovulation  und  Menstruation.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  36,  1889. 
Die  specifischen  Lebenserscheinungen  im  weiblichen  Organismus.  Samra- 

lung  klin.  Vortr.  Volkmann  VII  N°.  269. 


1)  Van    de   met  *  gemerkte   publicaties   was   ik    niet   in  de  gelegenheid  het  origineel 
te  lezen. 


131 

Christ  92:  Das  Verhalten  der  Uterusschleimhaut  wahrend  der  Menstruation. 

Inaug.  üiss.  Giessen  1892. 
Cohn  03:  Zur  Histologie  und  Histogenese  des  Corpus  luteum  u.  s.  w.    Arch. 

f.  mikr.  Anat.  Bd.  62,  1903. 
Cohnstein  90:    Beitrag   zur   Lehre   von   der  Ovulation   und  Menstruation. 

Deutsche  med.   Wochenschr.  N°.  34,  1890. 
*Cook  94:    Medical   observations   among   Esquimaux.    New-York  journal  of 

gyn.  and  obst.  vol.  4,  1894.  Ref.  Heape  01. 
Dar  win  71:  The  Descent  of  Man.  1871. 
*Distant  97:  The  Zoologist  1897.  Ref.  Heape  01. 

Du  val  90:    De  la   régénération  de  1'épithelium  des  cornes  utérines  après  la 
parturition.  Comptes  rendus  de  la  soc.  de  Biol.  Ser.  IX,  T.  II.  N°.  37, 1890. 
Ellenberger  92:  Vergleichende  Physiologie  der  Haussaugthiere  II,  1892. 
V.  Eyk  04:   De  tweetoppigheid  der  geboortecurve.  Ned.  Tijdschr.  v.  Geneesk. 

Deel  I,  1904. 
Feoktistow   86:    Einige  Worte  über   die   Ursachen    und   den    Zweck    des 

Menstruationsprocesses.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  27,  1886. 
Fischer  05:    Chorionepithelioma  und  Luteincyste.  Deutsche  med.  Wochen- 
schr. N°.  4,  1905. 
Fraenkel  03:  Die  Function  des  corpus  luteum.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  68,1903. 
Franke  01:    Der  Uterus   von  Cercocebus  cynamolgos  in  den  verschiedenen 

Lebensperioden  u.  s.  w.  Petrus  Camper  Teil  I,  Lieferung  3,  1901. 
Frankenstein    00:    Zum    Bau    der    normalen   Uterusschleimhaut.    Inaug. 

Diss.  München  1900. 
Freund  04:    Zur   Lehre  von   den   Blutgelassen  der  normalen  und  kranken 

Gebarmutter.  Jena  1904.  Gustav  Fischer. 
Garner  96:  Gorillas  and  Chimpansees.  1896. 
Gebhard  95:  Zeitschr.  f.  Geb.  und  Gyn.  Bd.  32,  1895,  p.  296. 

98:  Die  Menstruation.  Handbuch  der  Gyn.  Veit.  Bd.  3,  1898. 

Geyl:  87:  Zur  Geschichte  der  Menstruationslehre.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  31, 1887. 

*Giles  97:    The   cyclical  or  wave-theorie  of  menstruation  with  observations 

on  the   variation   in   pulse   and  temperature  in  relation  to  menstruation. 

Transactions  of  the  obst.  society  of  London  1897.  Ref.  Frommel's  Jahresber. 

* 01:    Menstruation   and    its  disorders.   London.    Baillière  Tindall   and 

Cox.  Ref.  Brit.  med.  journal  1902. 
Glaevecke  89:  Körperliche  und  geistige  Veranderimgen  im  weiblichen  Kör- 
per  nach  künstlicher  Verlust  der  Ovarien  einerseits  und  des  Uterus  ander- 
seits.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  35,  1889. 
Goodman  78:    The  cyclic  theory  of  menstruation.   Am.  journal  of  obstetr. 

vol.  XI,  1878. 
Grigorieff  97:  Die  Schwangerschaft  bei  der  Transplantation  der  Eierstücke. 

Centralblatt  f.  Gyn.  1897,  N°.  22. 
Gusserow  74:    Ueber  Menstruation  und  Dysmenorrhoe.  Samml.  klin.  Vor- 

trage  Volkmann  N°.  81,  1874. 
Halban  01:  Ovarium  und  Menstruation.  S.  B.  der  Wiener  Akad.  der  Wis- 
sensch.  Bd.  110,  Abth.  3,  1901. 

05:  Die  innere  Secretion  von  Ovarium  und  Placenta.  Arch.  f,  Gyn.  Bd. 

75,  1905. 


132 

Hausmann  74:    Geschichtliche  Untersuchungen  über  die  Glandulae  utricu- 

lares.  Arch.  f.  Anat.  und  Physiol.  1874. 
Heape  94:   The   menstruation   of  Semnopithecus  entellus.  Philosoph.  trans- 

actions  of  the  royal  soc.  of  London,  vol.  185,  1894. 
97:    The    menstruation    and    ovulation   of  Macacus   rhesus.   Philosoph. 

transaction  of  the  royal  soc.  of  London,  vol.  188,  1897. 
98 :  The  menstruation  and  ovulation  of  monkeys  and  the  human  female. 

Transactions  of  the  obstetr.  .soc.  of  London  1898. 
01:  The  sexual  season  of  mammals  and  the  relation  of  the  pro-oestrum 

to  menstruation.  Quart.  journal  of  mier.  se.  vol.  44,  1901. 
V.  Herwerden    05:    Bijdrage    tot    de   kennis   van   menstrueelen  cyclus  en 

puerperium.  Proefschrift.  Utrecht  1905. 
Hill  88:  Life  statistica  of  an  Indian  Province.  Nature  1888. 
Hitschmann  04:  Zur   microscopischen  Diagnose  des  Abortus.  Central blatt 

f.  Gyn.  1904. 
Hoeven,    v.   d.    02:    Het  slijmvlies  van  de  baarmoeder.  Ned.  Tijdschr.  voor 

geneesk.  Deel  I,  1902. 
Hub recht  89:   The   placentation  of  Erinaceus  europaeus  with  remarks  on 

the  phylogeny  of  the  placenta.  Quart.  journal  of  mier.  se.  Vol.  30,  1889. 

94 :  The  placentation  of  the  Shrew.  Quart.  journal  of  mier.  se.  vol.  35, 1894. 

94:  Spolia  nemoris.  Quart.  journal  of  mier.  se.  vol.  36  part.  1,  1894. 

95 :    Die    Phylogenese   des   Aranions   und    die   Bedeutung    des    Tropho- 

blastes.  Verh.  Koninkl.  Acad.  te  Amsterdam  1895. 

96:  Die   Keimblase  von  Tarsius  u.  s.  w.  Festschrift  f.  Gegenbaur  1896. 

98 :  Ueber  die  Entwickelung  der  Placenta  von  Tarsius  und  Tupaja  u.  s.  w. 

Proc.  of  the  internat.  Congr.  of  Zool.  Cambridge  1898. 
Issmer  89:    Ueber  die  Zeitdauer  der  raensehliehen  Schwangersehaft.  Arch. 

f.  Gyn.  Bd.  35,  1889. 
Jaffé  03:  Blasenmola  und  Eierstock.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  70,  1903. 
Jenkinson  02:  Observations  on  the  histology  and  physiology  of  the  placenta 

of  the  Mouse.  Tijdschr.  der  Nederl.  diei-k.  Vereeniging  (2)  Dl.  7. 
Johnstone  86:  The  menstrual  organ.  Brit.  gyn.  journal  1886. 

91 :  Zoologieal  position  of  the  human  endometrium.  Brit.  gyn.  journal  1891. 

95 :   The  relation  of  menstruation  to  the  other  reproduetive  funetions. 

Am.  journ.  of  obst.  1895. 
Kaz zander  90:  Ueber  die  Pigmentation  der  Uteru.ssehleimhaut  des  Sehafes. 

Arch.  f.  mikr.  Anat.  Bd.  36,  1890. 
Keiffer  96:   Recherches  sur  la  physiologie  de  l'utérus.  Bruxelles  1896. 
* 97:    La   menstruation   dans   ses  rapports  avee  la  pathologie  générale. 

L'obstétrie.  Paris  N°.  4.  Ref.  Frommel's  Jahresber.  1898. 
98:  Anatomie  et  physiologie  vasculaire  de  l'utérus  humain.  Annales  de 

la  soc.  obst.  de  France  1898. 
98:  Recherches  sui'  l'anatomie  et  la  physiologie  de  l'appareil  eirculatoire 

de  l'utérus  des  mammifères.  Annales  de  la  soc.  obstétr.  de  France  1898. 
99:  La  fonction  glandulaire  de  l'utérus.  Annales  de  la  soc.  medico-ehir. 

de  Brabant  N°.  8,  1899. 
99:    Recherches   sur    l'ovogénèse.    Bulletin    de  la  soc.  beige  de  gyn.  et 

obst.  1898—99. 


133 

*Keith    99:    The   relationsliip  of  the  Chimpansee  to  the  Gorilla.  Proc.  zool. 

soc    '1899.  Ref.  Nature.  1899. 
Kiernowski    94:    Zur   Regeneration   des  Uterus-epithels  nach  der  Geburt. 

Anat.  Hefte  1894,  Bd.  4. 
Knauer  00:  Die  Ovai-ientransplantation.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  60  1900. 
Kölliker  79:  Entwickelungsgeschichte  des  Menschen  und  der  höheren  Thiere. 

Zweite  Aufl.  1879. 
Kolster  03:  Weitere  Beitrage  zur  Kenntniss  der  Embryotrophe  bei  Indecidi- 

caten.  Anat.  Hefte  Bd.  20,  1903. 
Kraenier  04:    Die   Lymphorgane  der  weiblichen  Genitalia  und  ihre  Veran- 

derung  bei  malignen  Erkrankungen  des  Uterus.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  73, 1904. 
Kreis  99:    Die   Entwickelung   und  Rückbildung  des  Corpus  luteura  spurium 

beim  Menschen    Arch.  f.  Gyn.  Bd.  58,  1899. 
Kundi-at    und    Engel  man  n  73:  Untersuchungen  über  die  Uterusschleim- 

haut.  Stricker's  med.  Jahrb.  Wien  1873. 
Leche    86:  Ueber  die  Saugethiergattung  Galeopithecus.  Stockholm  1886. 
Leo  po  ld  76:    Studiën    über   die   Uterusschleirahaut    wahrend    Menstruation, 

Schwangerschaft  und  Wochenbett.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  11,  1873. 
83:   Untersuchungen   über   .Menstruation   und   Ovulation.  Arch.  f.  Gyn. 

Bd.  21,  1883. 
und    Mironoff   94:    Beitrag   zur   Lehre    von    der    Menstruation   und 

Ovulation.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  45,  1894. 
Loewenthal  84:    Eine   neue   Deutung  des  Mensti'uationsprocesses.  Arch.  f. 

Gyn.  Bd.  24.  1884. 
Lofqvist  03:  Zur  Pathologie  der  Mucosa  uteri.   lierlin  1903. 
*Löhlein  91:  Die  Bedeutung  von  Hautabgangen  bei  der  Menstruation  nebst 

Bemerkungen   über  praemenstruelle  Congestion.  Gyn.  Tagesfcage.  Heft  2. 

N°.  6  1891. 
Loisel  05:  Les  Phénomènes  de  secrétion  dans  les  glandes  génitales   Journal 

de  l'anat.  et  de  la  physiol.  Bd.  41,  1905. 
M  a  n  d  1   96 :    Beitrage   zur  Frage  des  Verhaltens  der  Uterusmucosa  wahrend 

der  Menstruation.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  52,  1890. 
* 03:    Beitrag   zur    Kenntniss    der   Function  der  weiblichen  Keimdrase 

Chrobak  Festschr.  I  Wien  1903.  Ref.  Centralblatt    f.  Gyn.  1903. 
Marsh  97:  Intermenstrual  Phenomena  with  theories.  Am.  journal  of  obstetr. 

1897. 
Marshall  03:   The   oestrus   cycle   and  the  formation  of  the  corpus  luteum 

in   the  sheep.  Philosoph.  Transactions  of  the  royal  soc.  of  London.  Series 

B.  Yol.  196. 
04:    The   oestrus   cycle  in   the  comnion  ferret.  Quart.  journal  of  mier. 

SC.  1904. 
Meyer  87:  Zur  pathologischen  Anatomie  der  Dysmenorrhoea  membranacea. 

Arch.  f.  Gyn.  Bd.  31  1887. 
*Merletti  00:    La    funzione    menstruale.   Ann.   di   ost.   e.   gin.  N°.  9^11 

1900.  Milano  Ref.  Frommel's  Jahresber. 
Metchnikoff  03:  Etudes  sur  la  nature  humaine.  Paris  1903. 
Mi  In  es  Marshall  93:  Vertebrate  Embryology.  London  1893 
Minot  (Sedgwick)  92:  Huraan  embryology  1892. 


134 

Minot  03:  Laboratory  Textbook  of  embryology  1903. 

Moltzer    02:    Bijdrage    tot    de    kennis    der   tuba-menstruatie.  Proefschrift. 

Utrecht  1902. 
Möricke   82:    Die   Uterusschleimhaut   in   den   verschiedenen   Altersperioden 

und  zur  Zeit  der  Menstruation.  Zeitschr.  f.  Geb.  und  Gyn.  Bd.  7  1882. 
Morris  03:  Ovarian  grafting.  Am.  journal  of  obstetr.  1903. 
Muller  05:  De  wederzijdsche  verhouding  tusschen  ei  en  uterus  bij  de  knaag- 
dieren enz.  Proefschrift.  Utrecht  1905. 
Nasse   62:    Die    Schleinihaut    der  inneren   weiblichen   Geschlechtstheile   im 

Wirbelthierreiche.  Inaug.  Diss.  Marburg  1862. 
Nolf  96:    Etudes    des    modifications    de    la    muqueuse    uterine    pendant   la 

gestation  chez  Ie  Marin.  Arch.  de  Biol.  Tomé  14  1896. 
Opitz  99:  Zur  anat.  Diagnose  der  Schwangerschaft.  Zeitschr.  f  Gyn.  Bd.  40. 
00:    Das    Erkennen   abgelaufener   früher   Schwangerschaft   an    ausge- 

schabten  Schleimhautbröckeln.  Zeitschr.  f.  Geb.  u.  Gyn.  Bd.  42,  1900. 
V.  Ott  90:  Beilage  Centralblatt.  f.  Gyn.  1890. 
Paladino  89:    Dei  primi  rapporti  tra  l'embrione  e  l'utero  in  alcuni  mam- 

raiferi,  Giorn.  Ass.  natural  med.  Napoli  Anno.  Arch.  it.  de  biol.  13  1890. 
Pa  lm  er  Findley  02:   Anatomy  of  the  menstruating  Uterus.  Am.  journal 

of  obstetr.  1902. 
Peters  99:  Die  Einbettung  des  menschlichen  Eies 
Pflüger  65:   Ueber  die  Bedeutung  und  Ursache  der  Menstruation.  Unters. 

aus  dem  Physiol.  Lab.  zu  Bonn  1865. 
Piek  03:   Zur  Fi-age  der   Eierstocksveranderungen  bei  Blasenraola.  Central- 
blatt. f.  Gyn.  N°.  34,  1903. 
*PIoss  87:  Das  Weib.  1887,  Ref.  Heape  01. 
Porape  van   Meerdervoo rt   96:    Het   baarmoederslijmvlies  in   normalen 

toestand    en  gedurende  de  menstruatie.  Ned.  tijdschr.  v.  verlosk.  en  gyn. 

1896. 
*Potocki   et   BrancaOS:    La  Menstruation.  Revue  prat,  d'obstétr.  et  de 

Paed.  1905.  Ref.  Schmidt's  Jahrb.  Ilefi  4  1905. 
*Putnam   Jacobi    76:  The  question  of  rest  for  women  during  menstrua- 
tion. 1876. 
Reichert  73:  Beschreibung  einer  frühzeitigen  menschlichen  Frucht  u.  s.  w. 

Königl.  Akad.  d.  Wissensch.  Berlin  1873. 
Reinl  84:  Die  Wellenbewegung  des  Lebensprocesses  des  Weibes.  Sammlung 

klin.   Vortr.  v.  Volkmann  N°.  243,  1884. 
Resink  03:  Embryologi-sche  onderzoekingen.  Proefschrift,  Utrecht  1903. 
Retterer  92:    Sur    les   modifications   de   la   muqueuse   a  l'époque   du   rut. 

Compt.  rendus  d.  1.  soc.  de  biol.  T.  IV  1892,  9e  série. 
Geoffroy  Saint  Hilaire  et  Cuvier  29:  Histoire  naturelle  des  mammi- 

fères.  Paris  1829. 
Schatz  04:  Wann  tritt  die  Geburt  ein?  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  72,  1904. 
S  oh  rader  94:   Stoffwechsel    wahrend   der  Menstruation.    Zeitschr.   f.   klin. 

Med.  Bd.  25,  1894. 
Seitz  03:  Zeitschr.  f  Gyn.  Bd.  38. 
Selenka   91:    Studiën   über   Entwickelungsgeschichte   der    Thiere.   Heft   5, 

Ie  Halfte  1891. 


135 

Selenka  92:  Idem  Heft  5,  2e  Halfte  1892. 

00:  Menschenaffen,  3e  Lieferung  1900. 

03:  »  5e  Lieferung  1903  (Keibel). 

*de  Sinéty  77:  Ueber  Unabhangigkeit  der  Ovulation  von  der  Menstruation. 
A-rch.  de  tocologie  1877.  Ref.  Centralblatt.  f.  Gyn.  1878,  N°.  2. 

Sobotta  91:    Beitrage   zur   vergleichenden    Anatomie    und  Entwicklungsge- 
schichte  der  Uterusmuskulatur.  Arch.  f.  mikr.  Anat.  Bd.  38,  1891. 

Spee  V.  01:  Die   Implantation    des   Meerschweincheneies  in  die  Uteruswand. 
Zeitschi-.  f.  Morphol.  und  Anthropolog.  Bd.  3,  1901. 

Stephenson  82:  On  the  menstrual  wave.  Am.  journ.  of  obst.  vol.  15,1882. 

*Stoeckel  01:    Ueber   die   cystische    Degeneration  der  Ovarien  bei  Blasen- 
mola  U.S.  w.  Festschrift  f.  H.  Fritsch  1901.  Ref.  Centralblatt.  f.  Gyn. 

Strahl    99:    Die    Verarbeitung   vod    Blutextravasaten    durch    Uterindrüsen. 
Anat.  Anz.  Bd.  16,  1899. 

Strahl  und  Happe  05:   Ueber   die   Placenta  der  Schwanzaffen.  Menschen- 
affen. 8e  Lieferung,  1905. 

Strassraan  96:    Beitrage   zur   Lehre  von  der  Ovulation,  Menstruation  und 
Conception.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  52,  1896. 

Stratz  98:  Der  geschlechtsreife  Eierstock.  Den  Haag,  Martinus  Nijhoff,  1898. 

van  Tussenbroek  en  Mendes  de  Leon  94:  Zur  Pathologie  der  Uterus- 
mucosa.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  47,  1894. 

V.  d.  Velde  04:   Ueber  den  Zusammenhang  zwischen  Ovarialfunction,  Wel- 
lenbewegung  und  Menstrualblutung  u.  s.  w.  Haarlem  1904. 

Ver  Eecke  97:  Bulletin  de  l'acad.  royale  de  méd.  de  Belgique  T.  XI,  1897. 

*Webster  (C  la  r  ene  e)  98:  Die  biologische  Basis  der  Menstruation.  Mont- 
real  med.  journal  1898.  Ref.  Frommel's  Jahresber.  1898. 

Wei nb erg  03:   Der  Einflusz   des   Stillens  auf  Menstruation   und    Befruch- 
tung.  Zeitschr.  f   Gyn.  Bd.  50,  1903. 

V^endeler  96:  Zeitschr.  f.  Geb.  und  Gyn.  Bd.  32,  1896,  317. 

Werth    und   Grusdew    98:    Untersuchungen   über  die   Entwickelung  und 
Morphologie  der  menschlichen  Uterusrausculatur.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  55, 1898. 

* WestermS,rck  91:  The  history  of  human  marriage.  1891. 

Westphalen  96:  Zur  Physiologie  der  Menstruation.  Arch.  f,  Gyn. Bd. 52, 1896. 

*  Williams  97:  Ueber  Amenorrhoe.  The  Lancet  1877.  Ref.  Centralblatt.  f. 
Gyn.  N°.  5,  1878. 

Wiltshire  83:   Lectures   on   the   comparative   physiology  of  menstruation. 
Brit.  med.  journal  1883. 

Wyder  78:  Beitrage  zur  normalen  und  pathologischen  Histologie  der  mensch- 
lichen Uterusschleimhaut.  Arch.  f.  Gyn.  Bd.  13,  1878. 

83 :  Das  Verhalten  der  Mucosa  Uteri  wahrend  der  Menstruation.  Zeitschr. 

f.  Geb.  und  Gyn.  Bd.  9,  1883. 

Zap  per  t  04:  Ueber  Genitalblutungen  neugeborener  Madchen.  Wiener  med. 
Wochenschr.  N°.  31,  1904. 

Zuntz  04:  Ueber  den  Einflusz  der  Menstruation  auf  den  Stoffwechsel.  Zeit- 
schr. f.  Geb.  und  Gyn.  1904. 


VERKLARING  DER  AFBEELDINGEN ') 


LIJST  DER  AFKORTINGEN 


a. 

aanrakingsplaats. 

1. 

leucocyt. 

art. 

arteriola. 

lac. 

lacune 

b.  1. 

basaal  lichaampje. 

m. 

muscularis. 

b.  w. 

bindweefsel. 

m.  kl. 

klier  in  muscularis. 

cap. 

capillair. 

muc. 

mucosa. 

c.  ep. 

cervis-epitheel. 

mt. 

mitose. 

c.  1. 

compacte  laag. 

n.  ep. 

normaal  epitheel. 

c.  n. 

celnest. 

pap. 

papil. 

d.  ep. 

dek-epitheel. 

p.   V. 

pars  vasculosa. 

detr. 

detritusmassa. 

r. 

ruimte  (door  uitzetting  van 

een 

d.  kl. 

zie  m.  kl. 

capillair  ontstaan). 

e. 

endotheel. 

r.  bl. 

rood  bloedlichaampje. 

ep. 

epitheel. 

r.  1. 

reservelaag. 

extr. 

extravasaat. 

rp. 

ruptuurplaats. 

ged.  ep. 

gedegenereerd  epitheel. 

sp. 

spermatozoïden. 

ged.  str. 

gedegenereerd  stroma. 

s.  w. 

schijfvormige  woekering. 

gez.  1. 

gezwollen  laag. 

st. 

staatje. 

gr.  k. 

groote  kernen. 

str. 

stroma. 

kl. 

klier. 

tr. 

trophoblast. 

kl.  deg. 

klierdegeneratie. 

u.  h. 

uterusholte. 

kl.  ep. 

klierepitheel. 

V. 

vena. 

kl.  1. 

klierlumen. 

vac. 

racuole. 

1)  Bij  de  verklaring  der  afbeeldingen  vermeld  ik  tevens  hot  catalogusnummer  der 
preparaten.  Deze,  zoowel  als  alle  in  den  tekst  vermelde  uteri,  berusten  in  de  verzame- 
ling van  het  zoölogisch  laboratorium  te  Utrecht  en  kunnen  aldaar  met  mijn  beschrij- 
vingen en  afbeeldingen  vergeleken  worden. 


137 


PLAAT  I. 

Fig.  i — 6.  Sagittale  doorsneden,  ongeveer  uit  het  midden  van  het  corpus  uteri,  bij 
vijfmalige  vergrooting  afgebeeld,  ter  demonstratie  van  het  verschil  in  grootte 
van   het  geheele  corpus   uteri ,    het    verschil    in   breedte   en  structuur  van 
het   slijmvlies    tusschen    groep    A    en  B.  Voor  deze  overzicht-figuren  is  het 
onderscheid    in  weefsel  geschematiseerd.  Fig.  1 — 3  (groep   A)  hebben  noch 
een  corpus  luteum,  noch  een  grooten  follikel  in  de  bijbehoorende  ovaria  (Utr. 
Mus.    Cat.  n°.  Cercocebus  '219,  201,  236),  fig.  4 — 6  (groep  B)  een  grooten 
follikel   (4)   of  een  corpus   luteum  (5  en  6)  (Utr,  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus 
517,  300,  289). 
Muscularis  —  homogeen  grijs. 
Normaal  epitheel  —  doorgetrokken  zwarte  lijn. 
Gedegenereerd  epitheel  —  zwarte  sti|)pellijn. 
Ter  nadere  verklaring  zie  blz.  34. 

Fig.  7  a — c.  Schema,  dat  de  snelle  wijze  demonstreert,  waarop /J0«<  mexA^rwo- 
tionem  de  ontbloote  inwendige  oppervlakte  weer  met  epitheel  bekleed  wordt. 
Stroma  —  grijs  gestippeld. 
Epitheel  —  zwarte  doorloopende  lijn. 
Bloed  —  rood  gestippeld. 

Fig.  7  a.  Subepitheliale  bloeduitstortingen  (extr.)  liggen  in  het  slijmvlies.  Het 
dek-epitheel  is  nog  niet  verbroken. 

Fig.  7  b.    Verwijding   der    klierhalzen,    afplatting   hunner  epitheelbekleeding. 
De   zijwanden  van  naburige  klieren  treden  met  elkaar  in  contact  (a). 
Het  dek-epitheel  is  afgestooten. 

Fig.  7  c.  Het  gedeelte  van  het  slijmvlies,  gelegen  binnenwaarts  van  de  ver- 
bindingsplaatsen  der  klieren,  is  afgestooten.  Het  nieuwe  dek-epitheel  is  ont- 
staan uit  het  epitheel  der  klierhalzen.  In  de  oppervlakkige  stroma-laag 
liggen  nog  kleine  extravasaten  (extr.),  die  vermoedelijk  geresorbeerd  worden. 

Fig.   8.    Sagittale   dooi'snede    van    het   corpus   uteri   in  een  zeer  vroeg  zwan- 
gerschapsstadium met  schijfvormige  woekering  (s.  w.)  op  beide  placentair- 
plaatsen  (schematisch).  Vergr.  x  2. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  242. 

Fig.  9.  Sterk  uitgezette  ruimten  (r)  bij  Hylobates  agilis,  welke  een  spons- 
achtige  laag  vormen  op  geringen  afstand  van  het  dek-epitheel  gelegen, 
(schematisch).  Deze  ruimten  zijn  door  afgeplatte  cellen  begrensd  en  cora- 
municeeren  met  dieper  gelegen  capillaria.  Utr.  Mus.  Cat.  n-.  Hylobates  145. 

Plaat  II. 

Van   verscheidene   preparaten   is   een  gedeelte  der  mucosa  bij  zwakke  ver- 
grooting  geteekend,  daar  een  overzicht  hier  meer  gewenscht  was  dan  het 
weergeven   van   histologische   bijzonderheden.    Voor  deze  figuren  (fig.  1,  5, 
7,  8,  10,  13  en  15)  diene  de  volgende  verklaring: 
Epitheel  —  zwarte  doorloopende  lijn. 
Stroma   —  grijs  gestippeld. 
Bloed  —  rood  gestippeld. 
Fig.  1.   Fragment  eener  sagittale  doorsnede  van  het  corpus  uteri.  Overgangs- 


138 

stadium.   De   kernrijke   submiisciilaire   laag  (c.  1)   is  in  dit  preparaat  zeer 

duidelijk.  Vergr.   x  56. 

Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  214,  b  I  1.  Coll.  Selenka. 

Fig.  2.  Stromakernen  (gr.  k.),  gelegen  in  de  directe  omgeving  van  een  klier, 
welke  zich  door  hun  grootere  afmeting  van  de  overige  stromakernen  onder- 
scheiden.  Vergr.   X  680. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  193  d  II  4.  Coll.  Sel. 

Fig.  3.  Mitose  in  het  vaat-endotheel  (mt.).  Vergr.   X  680. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  202  a  II  2.  Coll.  Sel. 

Fig.    4.    Uterusslijmvlies    in    een    praemenstrueel    stadium    (sag.    doorsnede). 
Onder  het  dek-epitheel  ligt  een  kernarme,  gezwollen  laag  (gez.  1.).  Buiten- 
waarts    van    deze    laag    volgt    een    smalle,    zeer    compacte  zone   met   veel 
capillaria   (c.    1.).  Vergr.   X  240. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  213  a'  I  2.  Coll.  Sel. 

Fig.  5.  Menstrueerend  uterusslijmvlies  (Stadium  3  der  menstruatieperiode). 
De  geheele  mucosa  is  zeer  hyperaemisch,  de  extravasatie  beperkt  zich  nog 
tot  de  oppervlakkige  laag.  Op  enkele  plaatsen  is  het  locaal  afgeplatte  dek- 
epitheel  reeds  verbroken.  De  mucosa  is  vrij  smal,  de  klieren  zijn  niet  ge- 
kronkeld. De  bijbehoorende  ovaria  bevatten  noch  een  grooten  follikel,  noch 
een  corpus  luteum.  Vergr.  X  56. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  201  c»  II  8.  Coll.  Sel. 

Fig.  6.  Stadium  2  der  menstruatie.  Dwarsdoorsnede  van  een  slijmvliesplooi 
met  gebarsten  capillair  (cap.).  De  vaat-endotheelkernen  (e)  nabij  de  rup- 
tuurplaats  (rp.)  zijn  donker  getint,  verschrompeld.  Het  bloed  ligt  zoowel 
buiten  den  vaatwand  als  daar  binnen  en  heeft  het  stroma  gedeeltelijk 
verdrongen.  Het  uitgerekte  epitheel  boven  het  extravasaat  is  afgeplat  in 
tegenstelling  met  het  cylinder-epitheel  der  omgeving.  Vergr.  X  240. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  212  a^  II  5.  Coll.  Sel. 

Fig.  7.  Menstrueerend  uterusslijmvlies  (stadium  4 — 5  der  menstruatieperiode). 
De  mucosa  is  breed,  gezwollen,  de  klieren  weinig  talrijk,  niet  gewonden. 
Temidden  van  uitgebreide  subepitheliale  extravasaten  bevinden  zich  gede- 
genereerde stroma-resten  (ged.  str ).  Buitenwaarts  van  de  groote  bloed- 
lacunen  ligt  een  smalle  zeer  kernrijke  zone  (c.  1.)  welke  vergelijkbaar  is 
met  de  in  fig.  4  beschreven  compacte  laag.  Het  dek-epitheel  is  op  veel  plaat- 
sen verbroken.  Vergr.  x  56. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  208  a^  II  2.  Coll.  Sel. 

Fig.  8.  Menstrueerend  uterusslijmvlies.  In  het  proximale  deel  van  den  uterus 
(links  in  de  fig.)  verkeert  het  slijmvlies  nog  in  stadium  5  der  menstruatie- 
periode. Afstervend  stromaweefsel  (ged.  str.)  temidden  van  uitgebreide 
extravasaten  staat  nog  in  lossen  samenhang  met  de  rest  der  mucosa.  In 
het  distale,  onmiddellijk  hieraan  grenzende  deel  (i-echts  in  de  fig.)  is  de 
afstooting  reeds  geëindigd  en  heeft  zich  een  nieuw  dek-epitheel  (d.  ep.)  ge- 
vormd, hetgeen  in  het  preparaat,  waarvan  deze  figuur  slechts  een  fragment 
weergeeft,  verder  distaalwaarts  te  vervolgen  is.  Enkele  klierhalzen  vertoonen 
neiging  met  elkaar  in  contact  te  treden  (a).  Dit  preparaat  levert  het  over- 
tuigend bewijs,  dat  de  weefselafstooting  tijdens  menstruatie  bij  Cercocebus 
geen  kunstprodukt  is  (zie  blz.  15).  Vergr.  X  56. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  518  e"  H  2. 


139 

Fig.  9.  Twee  uitgezette  klierhalzen  in  een  menstrueerend  uterusslijmvlies, 
welke  beide  uitmonden  aan  de  inwendige  oppervlakte,  welke  van  epitheel 
beroofd  is.  De  zijwanden  dezer  klierhalzen  treden  met  elkaar  in  contact  (a).  Een 
aanduiding  van  het  zelfde  proces  zien  wij  bij  a'.  Het  gedeelte  van  het  slijmvlies 
gelegen  binnenwaarts  van  de  verbindingslijn  tusschen  a  en  a'  (naar  boven  in  de 
figuur)  wordt  waarschijnlijk  later  afgestooten  (degeneratieve  vei'anderingen  zijn 
op  deze  plek  nog  niet  te  zien).  Het  defect  wordt  gedekt,  zonder  dat  belang- 
rijke aanmaak  van  nieuwe  elementen  noodig  is.  In  het  stroma,  buitenwaarts 
van  a — a',  dat  vermoedelijk  behouden  blijft,  liggen  nog  kleine  extravasaten 
(lac).   Vergr.  X  240. 

'  Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  518  e"  I  1. 

Fig.  10.  Uterus  onmiddelijk  na  afloop  der  menstruatie  met  zeer  wijde  klieren 
en  een  cubisch  dek-epitheel.  Vergr.    X  56 . 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  236  c  IH  5.  Coll.  Sel. 

Fig.  11.  Klier-epitheel  van  een  menstrueerenden  uterus  (groep  B)  met  staaf- 
vormige,    donker    gekleurde    elementen   (st.)   tusschen   de   normale  kernen. 
Vergr.    X  380. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  289  a^  H  3. 

Fig.  12.  Dwarsdoorsnede  van  een  sterk  secerneerenden  klierfundus,  waarin  een 
zwerm  spermatozoïden  (sp.)  ligt.  In  elke  kliercel  bevindt  zich  aan  de  basis 
een   klein,   sterk   lichtbrekend   lichaampje  (b.  I.),  vermoedelijk  een  secretie- 
product  der  cel.   X  380. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  300  ai  I  5. 

Fig.  13.  Menstrueerend  uterusslijmvlies  (Stad.  3 — 4  der  menstruatieperiode). 
Het  proces  beperkt  zich  hoofdzakelijk  tot  beide  placentairplaatsen.  In  de 
figuur  is  een  dezer  afgebeeld.  De  begrenzing  tegenover  de  uterusholte  is 
convex,  ten  gevolge  van  de  zwelling  van  het  stroma  en  de  uitgebreidheid 
der  bloedlacunen.  Het  dek-epitheel  ligt  in  plooien  en  vertoont  reeds  kleine 
defecten.  De  extravasaten  liggen  gedeeltelijk  subepitheliaal,  gedeeltelijk  door 
zeer  kernrijk  stroma  van  het  dek-epitheel  en  van  elkander  gescheiden.  In 
deze  zeer  breede  mucosa  liggen  talrijke  sterk  gekronkelde  klieren,  welke 
in  de  fundi  zijn  uitgezet,  terwijl  het  meer  naar  het  uterusl  urnen  toe  gele- 
gen deel  door  epitheeldegeneratie  en  desquamatie  bezig  is  te  gronde  te 
gaan  (kl.  deg.).  Dit  is  in  de  figuur  door  een  zwarte  stippellijn  aangegeven. 
Het  geheele  gedeelte  der  mucosa  tot  aan  de  muscularis  is  buitengewoon 
vaatrijk.  Dikwandige,  sterk  gewonden  arteriolae  (art.)  reiken  tot  dicht  aan 
de  inwendige  oppervlakte.  In  dezen  uterus,  waarvan  een  der  bijbehoorende 
ovaria  een  recent  corpus  luteum  vertoont,  draagt  de  menstruatie  een  geheel 
ander  karakter  dan  in  het  in  figuur  5  afgebeelde  uterusslijmvlies,  dat  in 
hetzelfde  stadium  van  den  menstrueelen  cyclus  verkeert,  zonder  dat  dit 
proces  met  een  ovulatie  gepaard  ging.  Vergr.  X  28. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  520  b2. 

Fig.    14.    Plaatselijke   degeneratie  van  klier-epitheel,  gelijk  deze  in  de  vorige 
figuur    met   zwarte  stippellijn  is  aangegeven.    De  donkere  kernen  zijn  voor 
het  meerendeel  verschrompelde  epitheel  kernen;  enkele  behooren  wellicht  tot 
leucocyten.   Vergr.   X  380. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  520  a'  II  5. 
Fig.  15.  Sagittale  doorsnede  door  een  schijfvormige  plek  met  celwoekering  op 


140 

een  der  placentairplaatsen  (zie  schema  PI.  I  fig.  8).  Een  woekerende  cel- 
raassa  (diffuus  grijs  getint),  wellce  vermoedelijk  achtergebleven  tropoblast- 
weefsel  voorstelt  (tr.)  van  een  bij  de  bewerking  afgescheurde  kiembiaas, 
vervangt  het  normale  cyUnder-epitheel.  De  scheiding  tusschen  het  klier- 
epitheel  (kl.  ep.)  en  deze  elementen  is  op  enkele  plekken  duidelijk  herken- 
baar. Vergr.  x  56. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  212  a-. 

Fig.  16.  Gedeelte  I  fig.  15  bij  sterker  vergrooting.  De  inwendige  oppervlakte 
der  uterusholte  wordt  op  deze  plek  bekleed  door  een  breede  strook  onregel- 
matig geplaatste,  grootkernige  cellen  (tr.),  waarvan  de  grenzen  voor  het 
meerendeel  zijn  te  herkennen.  Wigvormige  uitloopers  dringen  een  eind  weegs 
in  het  stroma,  waar  ook  temidden  van  zeer  veel  uitgezette  capillaria  ronde 
celnesten  liggen,  uit  dezelfde  groote  cellen  opgebouwd  (c.  n.).  Vergr.  x  240. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  212  a2  II  1. 

Fig.  17.  Normaal  cylinder-epitheel  eener  in  het  centrum  der  placentairplaats 
gelegen  klier  wordt  vervangen  door  een  weefsel  met  talrijke,  donker  getinte, 
kleine  kernen,  dat  vermoedelijk  van  foetale  herkomst  is  (tr.).  Vergr.  x  380. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus.  212  a^^  Il  1. 

Fig.    18.   Gedeelte   II  fig.  15  bij  sterker  vergrooting.  Vergr.  X  240. 

Fig.  19.  Fragment  der  cervixmucosa  van  een  zwangeren  uterus  met  reserve- 
laag  (r.  1.)  tusschen  het  onderliggend  bindweefsel  (b.  w.)  en  het  functionee- 
rend  cervix-epitheel  (c.  ep.).  Vergr.   X  380. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  85  t. 

Fig  20.  Fragment  uit  een  menstrueerend  uterusslijmvhes  van  Tarsius  spec- 
trum. Het  geringe  aantal  diffuus  verspreide  bloedlichaampjes  (extr.)  doet 
in  tegenstelling  met  de  meer  circumscripte,  doch  profuse  bloeduitstorting- 
in  het  begin  der  menstruatie  bij  Cercocebus,  meer  aan  diapedesis  dan  aan 
rhexis  denken.  Vergr.  X  380. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Cercocebus  561  c  III  6. 

Fig.  21.    Roode   bloedlichaampjes   (r.  bl.)   gelegen   in    vacuolen  van  het  klier- 
epitheel.  Vergr.    X  380. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tarsius  747  c  II  3. 

Fig.  22.   Leucocyt   met   rood   bloedlichaampje   beladen  (r.  bl.)  in  een  vacuole 
van  het  klier-epitheel.  Vergr.   X  680. 
Utr.  Mus.  Cat.  n°.  Tarsius  449  c^  II  22. 


ERRATA. 


Blz. 

16  regel  16  v.  b. 

staat 

functionneert 

lees 

■  functioneert 

» 

22      »      16      » 

» 

dat  aan  de  aanhechting 

»  : 

dat   direct   aan 
de  aanhechting- 

■) 

45      »     10     » 

»     : 

overlevend 

»  : 

overgebleven 

» 

60  noot  1 

»     : 

MUBKKCMT   (95) 

»  : 

HUBRKCHT  (94) 

» 

66  regel     9      » 

» 

aan 

))  : 

uit 

» 

68       »      13  V.  0. 

»     : 

uterus 

» 

Uterus. 

» 

70       »        7  V.  b. 

» 

in  een  der 

»  : 

in  de 

» 

71  noot  r.  2  v.  o. 

»     : 

an  weuigsten 

»  : 

am  weuigsten 

» 

72  regel  17  v.  b. 

))     : 

()iitwikk(!Ule 

»  : 

ontwikkeld 

» 

75      »       1  V.  0. 

))     : 

WlLTSHIRE    (S») 

»  : 

WlLTSHIRE  (83) 

REMARKS  ON  THE  CHITONIDAE 


BY 


H.  F.  NIERSTRASZ 

Utrecht, 

with  PI.  111. 


I.  Ou  the  recent  Literature. 

In  H.  A.  Pilsbry's  Manual  of  Conchology,  Vol.  14  and  15 
we  find  complete  data  on  the  systeraatic  literature  of  the  Chito- 
nidae  up  to  the  year  1893.  Simroth  has  given  in  his  »Mollusca" 
(Bronn's  Klassen  und  Ordnuugen  des  Thierreichs,  Bd.  3,  Abt.  1, 
1892  — 1894)  a  list  of  the  most  important  writings  on  anatomy, 
morphology,  systematics  and  embryology ;  this  list  has  been 
completed  by  L.  Platk  (Fauna  Chilensis,  Zool.  Jahrb.,  Supplem. 
4  &  5,  Band  1  &  2,  1898 — 1901),  especially  with  regard  to  ana- 
tomy. In  the  last  ten  years  however  several  authors  have 
described  many  new  forms  of  Chitons;  this  literature  was  not 
included  by  Plate.  So  hereby  I  give  a  list  of  works,  which  have 
appeared  since  1893,  in  which  we  find  data  on  systematics  and 
biology.  This  list  can  be  considered  an  addition  to  the  three 
above-mentioued  works.  No  doubt,  this  list  will  be  incomplete;  many 
publications  on  Molluscs,  in  which  new  localities  are  published, 
have  escaped  my  attention.  But  in  every  case  all  the  new  spe- 
cies of  Chitons  are  touched  upon. 


142 

1.  1898.  Ancey,    C.    f.    List   of   marine   shells  collected  at  Port 

Gueydon,  Kabylia,  with  description  of  anew  Cyclostrema. 

Nautilus,  Vol.  12,  n».  5,  Pag.  52. 
Chiton  olivaceus,  Spengl. 
Lepidopleurus  algesirensis,  Capell. 
Ischnochiton  rissoi,  Payr. 
Isc/inochiton    meneghini   var.  (?)    dautzenhergi,    nov.    var. 

(cf.  this  article,  pag.   163). 
Acanthochites  fascicularis  L. 

2.  1900.  AsHBY,    E.    Definitions   of  two    new    Species   of  South 

Australiau  Polyplacophora. 
Trausact.  Proceed.  Rep.  Roy.  Soc.  South  Australia,  Vol. 

24,  Pag.  86. 
Ischnochiton  {Stenochiton)  pallens,  nov.  spec. 
Callochiton  rufus,  nov.  spec. 

3.  1896.  Bednall,  W.  T.  The  Polyplacopbora  of  South  Australia 

Proceed.    Malac.    Soc.    London,    Vol.  2,  1896—1897, 

Pag.   139. 
37  Species,  6  doubtful  species. 
Ischnochiton  (Stenochiton)  pilsbryanus,  nov.  spec. 
Ischnochiton  pilshryi,  nov.  spec. 
Ischnochiton  tateanus,  nov.  spec. 
Ischnochiton  thomasi,  nov.  spec. 
Chiton  exoptandus,  nov.  spec. 

4.  1904.  Blaney,  DwiGHT.  List  of  shell-bearing  Mollusca  of  French- 

man's  Bay,  Maine. 
Proceed.  Boston  Soc.  Nat.  Hist.,  Vol.  32,  n".  2,  Pag.  38. 
5  Species. 
Trachydermon  ruber  L.,  six-valved. 

(Cf.  W.  H.  Dall,  n».  9,  A.  U.  Henn,  n".  21,  R.E.C. 
Stearns,  n^  58,  E.  R.  Sykes,  n».  66). 

5.  1903.  Clessin,  S.  Chitonidae  in:  Martini  &  Chemnitz'  System. 

Conchol.  Cabinet,  Bd.  6,  Abt.  4,  Pag.  1—96.  24Tafeln. 
Unknown  to  me. 


143 

3  new  names:   Cliiton  woodi  =   Chiton  sulcatus,  Wood. 
Chiton    carpenteri   =    Callistochiton   pul- 

chellus,  Carp. 
Chiton  gaimardi  =  Chiton  castaneus,  Quoy 
&  Gaiin. 

6.  1894.  Cox,  J.  C.  List  of  Port  Jackson  Chitons,  with  remarks. 

Proceed.    Linnean    Soc.   New    South    Wales,    Vol.    9, 

Pag.  709. 
25   Species. 
Ischnochiton  smaragdinus  picturatus,  nov.   var.  (cf.  H.  A. 

Pjlsbry,  n".  39). 

7.  1894.  Dall,  W.  H.  A  uew  Chiton  from  California. 

Nautilus,  Vol.  8,  1894—1895,  Pag.  90. 

Oldroydia,  nov.  sect. 

Lepidopleurus  {Oldroydia)  percrassus,  nov.  spec. 

8.  1902. 

Illustrations  and  descriptions  of  new,  unfigured,  or  im- 

perfectly  known  shells,  chiefly  American,  in  the  U.  S. 

National  Museum. 
Proceed.  United  States  Natural  Museum,  Vol.  24,  Pag.  499. 
Lepidopleurus    mesogonus ,    nov.    spec.    Queen    Charlotte 

Islands,  British  Columbia. 
Lepidopleurus   halistreptus,  nov.  spec.  Acapulco,  Mexico. 
Lepidopleurus  luridus,  nov.  spec.  Panama  Bay. 
Lepidopleurus  farallonis,    nov.    spec.    Farallones    Islands 

near  San  Francisco. 
Ischnochiton   stearnsi,   nov.  spec.  Farallones  Islands  near 

San  Francisco. 
Ischnochiton  sarcosus,  nov.  spec.  California. 

9.  1903. 

Science,  Vol.   12,   Pag.  823. 
Six-valved  Ischnochiton. 

(Cf.  DwiGHT  Blaney,  u".  4,  A.  U.  Henn,  n».  21,  R.  E. 
C.  Stearns,  n^  58,  E.  R.  Sykes,  n^.  66). 


144 

10.  1903. 

Two  new  Mollusks  from  the  West  Coast  of  America. 

Nautilus,  Vol.   17,  Pag.  37. 

Tonicia  arnheimi,  dov.  spec.  Galapagos  Islands. 

11.  1903. 

Diagnoses  of  new  Species  of  Mollusks  from  Santa  Bar- 

bara  Channel,  Califoruia. 
Proceed.  Soc.  Washington,  Vol.   16,  Pag.   176. 
Ischnochiton  biarcuatus,  nov.  spec. 

12.  1900.  Dall,    W.    H.    and    C.    T.   Simpson,    The    Mollusca   of 

Porto  Rico. 
Buil.  Unit.  Stat.  Fish-Commiss.,  VoL  20,  Part.  1,  Pag.  353. 
21   Forms. 

Lepidopleurus  pergranatus  Dall,  figured. 
Trachydermon  liozonis,  nov.  spec. 

13.  1900.  Dautzenberg,  Ph.  Croisières  du  Yacht  Chazalie  dans  l'At- 

lantique. 
Mem.  Soc.  Zool.  de  France,  Tomé  13,  Pag.  145. 
7  Species. 

14.  189G.  Drake,   Mrs  M.  Notes  on  some  Shells  of  Puget  Sound. 

Nautilus,  Vol.   10,  1896—1897,  Pag.  68. 
Cryptochiton  as  food. 
15.1903.  Hamilton,  S.   H.   Habits  of  Acanthopleura  granulata. 
Nautilus,  Vol.  16,  Pag.    138. 

16.  1903.  Heath,  H.  The  Fuuction  of  the  Chiton  subradular  Organ. 

Anat.  Anz.,  Bd.  23,  Pag.  92. 

17.  1905. 

On  the  Breeding  Habits  ofChitons  of  the  Californian  Coasts. 

Zool.  Anz.,  Bd.  29,  Pag.  390. 
18.1905. 

The  larval  eyes  of  Chitons. 

Proceed.  Acad.  Nat.  Sc.  Philadelphia.  Vol.  56,  Pag.  257. 
19.   1905. 

The    excretory    and    circulatory    systems  of  Cryptochiton 
stelleri  Midd, 


145 

Biological  Bulletin,  Vol.  9,  n".  4,  Pag.  213. 

20.  1898.  Hedley,  C.   Descriptious  of  New  MoUusca,  cbiefl}'  from 

New  Caledonia. 
Proceed.  Linn.  Soc.  New  South  Wales,  Vol.  23,  Pag.  97. 
Ischnochiton  (Heterozona)  araucarianus^  nov.  spec. 

21.  1894.  A.    U.    Henn.    List   of   Mollusca  found  at  Green  Point, 

Watson's  Bay,  Sydney. 
Proceed.  Linn.  Soc.  New  South  Wales,  Vol.  9,  Pag.  168. 
3-Valved   Cryptoplax  striatus. 

(Cf.    DwiGHT  Blai^ey,  no.  4,  W.  H.  Dall,  u».  9,  R. 
E.  C.  Stearns,  n".  58,  E.  R.  Sykes,  n^.   66). 

22.  1893.  F.  JoussEAUME.   Diagnose  des  coquilles  de  nouveaux  Mol- 

lusques, 
Bullet.    Soc.    Philomat.    Paris.    Ser.    8,    Tomé    6,    n".  3, 

1893—1894,  Pag.  98. 
Lepidopleurus  rochebruni,  nov.  spec,  Djibouti,   Aden. 

23.  1898.  LooARD,  A.  Mollusques  testacés. 

Expedit.   Scient.  du  Travailleur  et  du  Talisman  pendant 
les  années  1880  —  1883,  Tomé  2,  Paris,  1898,  Pag.  100. 
3  Species  from  the  Atlantic. 
Chiton    coronatus   Fischer,    nov.    spec.    West  of  Soudan. 

24.  1894.  Martens,  E.  v.  Mollusken  in  :  Semon's  Zool.  Forschungsr. 

in  Australien  uud  dem  Mal.  Archip.  Baud  5,  Lief,  I, 

Pag.  92. 
Acantliopleura    spinigera    Sow.    Amboina    and   Thursday 

Island. 
Cryptoplax  larvaeformis  Blainv.  Amboina. 

25.  1902. 

Die  Meeres-Conchylien  der  Cocos-Inseln. 

Sitz.    Ber.    Gesellsch.    Naturf.    Freunde,    Berlin.    Jhrg. 

1902,  Pag.  137. 
Chiton  [Radsia)  goodalli,  Brod. 

26.  1895.    E.    H.    Matthews.    Acanthochites    mattheicsi    found    at 

St.  Vincent's    Gulf    at    Giles    Point,    South   Yorke's 
Peninsula. 

10 


146 
Nautilus,  Vol.  9,  1895—1896,  Pag.   72. 

(Cf.   H.   A.    PiLSBRY,    11°.    34). 
37.  1900.  Maughan,   M.   M.   Definition   of  a  new  species  of  South 
Australian  Polyplacophora. 
Transact.    Proceed.    Bep.    Roy.    Soc.    South   Australia, 

Vol.  24,  Pag.  89. 
Chiton  oruktus,  nov.  spec. 

28.  1899.  Melvill,  J.  C.  and  R.  Standen.  The  Mollusca  of  Torres- 

Straits. 
Journ.  Linn.  Soc.  London,  Vol.  27,  n^  174,  Pag.  180. 
9  Species  . 

29.  1905.  Nierstrasz,  H.  F.  Die  Chitonen  der  Siboga-Expedition. 

Monogr.  48,  Leiden,  E.  J.  Brill. 

38  Species  from  the  Indo-Malayau  Archipelago. 

Lepidopleurus  giganfeus,  nov.   spec. 

Lepidopleurus  simplex^  nov.  spec. 

Lepidopleurus  rissoi,  nov.  spec. 

Lepidopleurus  lineatus,  nov.  spec, 

Lepidopleurus  planus,  nov.  spec. 

Lepidopleurus  {Pilsbryella,  nov,  sect.)  setiger,  nov.  spec. 

Ischnochiton  variegatus,  nov.  spec. 

Callochiton  sulcatus,  nov.  spec. 

Callochiton  carpenterij  nov.  spec. 

Craspedochiton  tesselatus,  nov.  spec. 

Squamopleura  oviformis,  nov.  gen.,  nov.  spec. 

Leptoplax  varius,   nov.  spec. 

Acanthochites  biformis,  nov.  spec. 

Acanthochites  {Notoplax)  rubromaculatus,  nov.  spec. 

Acanthochites  {Notoplax)  unicus.   nov.  spec. 

Acanthochites  (Loboplax)  holosericeus,  nov.  spec. 

Acanthochites  (Cryptoconchus)  burrowi,  nov.   spec. 

Chiton  speciosus,  nov.  spec. 

Chiton  imhricatus,  nov.  spec. 

Chiton  reticulatus,  nov.  spec. 

Tonicia  sowerbyi,  nov.  spec. 


147 

Tonicia  variegata,  nov.  spec. 
Tonicia  reticulata,  nov.  spec. 
Tonicia  tydemani,  nov.  spec. 
Sguamophora  imitator,  nov.  gen.,  nov.  spec. 

30.  1905. 

Bemerkungen  über  die  Chitonen-Sammlung  im  Zoologi- 

schen  Museum  zu  Leiden. 
Notes  from  the  Leyden  Museum,  Vol.  25,  Pag.   141. 
Callistochiton  leidensis,  nov.  spec.  Porta  Santae  Eleuae. 
Callistochiton  porosus,  nov.  spec.   Rio  Janeiro. 

31.  1898.  Pelsëneer,  P.  Recherches  morphologiques  et  phylogéné- 

tiques  sur  les  moUusques  archaïques. 
Mem.  couronn.  de  l'Academie  royale  de  Belgique.  Tomé 
57.  1898—1899. 

32.  1893. 

Re'sultats  du  Voyage  du  Belgica  en  1897  —  1899.  Mol- 

lusques.  Anvers.  Pag.  5  and  38. 
Lepidopleurus  helgicae,  nov.  spec.   70°  S.,  80°  48'  W. 
Tonicia  fastigiata  Gray,  anatomy. 

33.  1893.  PiLSBRY,  H.  A.  Notices  of  new  Chitons,  I. 

Nautilus,   Vol  7,   1893—1894,  Pag.   107. 
Meturoplax,  nov.  subgen.  of  Acanthochites. 
Acanthochites   {Meturoplax)    retrojectus,   nov.  spec.  Port 
Jackson  near  Sydney. 

34.  1893. 

Notices  of  new  Chitons,  II. 

Nautilus,   Vol.  7,   1893—1894,  Pag.  119. 

Chiton  coxi,  nov.  spec.  Port  Jackson,  New  South  Wales. 

Acanthochites    granostriatus,    nov.    spec.     Port    Jackson 

and  Port  Hacking,   New  South  Wales. 
Acanthochites  coxi,  nov.  spec.  Port  Jackson,  New  South 

Wales. 

(Cf.  Matthews,  n".  26,  H.  A.  Pilsbry,  n^.  39). 

35.  1893. 

Notices  of  new  Chitons,  III. 


148 

Nautilus,  Vol.  7,  1893—1894,  Pag.  138. 
PhaceUozona,  uew  name  for  Angasia. 
Choriplax,  new  name  for  Microplax. 
36.  1894. 

Descriptive  Notices  of  new  Chitons,  IV. 
Nautilus,  Vol.  8,  1894—1895,  Pag.  8. 
Flaxiphora  suteri,  nov.   spec.  New  Zealand. 
Ischnochiton   elizabethensis,    nov.    spec.    Port    Elizabeth, 
South  Africa, 


37.  1894. 


Descriptive  Notices  of  new  Chitons,  V. 

Nautilus,  Vol.  8,  1894  —  1895,  Pag.  53. 

Ischnochiton    ptychius ,    nov.    spec.    St.    Vincent's    Gulf, 

South  Australia. 
Chiton  {canaliculatus  var.  ?)  tricostalis,  nov.  spec,  ibidem. 
Chiton  aereus  calliozona,  nov.  var.,  ibidem. 


38.  1894. 


On    Chiton  hartioegi  Cpr.  and  its  allies. 
Nautilus,  Vol.  8,  1894-1895,  Pag.  45. 
Trachydermon{Cyanoplax)  raymondi,  nov.  spec.  California. 

39.  1894. 

List   of  Port   Jacksou    Chitons  collected   by  Dr.  J.   C. 
Cox,   with  a  revision  of  Australiau  Acanthochitidae . 
Proceed.  Acad.  Nat.  Sc.  Philadelphia,  Pag.  69. 
29  Forms. 

Haploplax,  nov.   sect. 

Ischnochiton  {Haploplax)  smaragdinus  picturatus,  nov.  var. 
Chiton  coxi^  nov.  spec. 

Liolophura  gaimardi  queenslandica,  nov.  var. 
(Cf.  J.  C.  Cox  no.  5). 

40.  1895. 

Note  on  Tasmanian  Acmaea  and  Ischnocldton. 
Nautilus,  Vol.  8,  1894—1895,  Pag.   127. 
Ischnochiton  {Haploplax)  mayi,  nov.  spec. 
Ischnochiton  decussatus  Rve  and  contracties  Rve,  dist.  spec. 


149 

Ischnochiton  haddoni  Pilsbry,   synonymous  with  Isclino- 
cltiton  crispus  Rve. 

41.  1895. 

Descriptiou  of  a  uew  Australian  Chiton. 
Nautilus,  Vol.  9,  1895—1896,  Pag.  90. 
Chiton  bednallij  uov.  spec.  Yorke's  Peninsula. 

42.  1895. 

Lepidopleurus  in  New  Zealaud. 
Nautilus,  Vol.  9,   1895-1896,  Pag.  108. 
Chiton  inquinatus  Rve  =  Lepidopleurus  inquinatus  Rve, 
(Cf.    W.    T.    Bednall,    n".    3,    H.    Suter,    n^    59, 
E.  R.  Sykes,  n«.  62,  R.  Tate  &  W.  L.  May,  ü«.  69). 

43.  1896. 

Notes  on  some  West-American  Chitons. 

Nautilus,  Vol.   10,  n".  5,  Pag.  49. 

4  Forms. 

Callistochiton    decoratus   punctocostatus^    nov.  var.  Cali- 

fornia. 
Trachydermon  sharpi,  nov.  spec.  Unalashka. 

44.  1896. 

Descriptions  of  new  Species  of  Mollusks. 
Proceed.  Acad.  Nat.  Sc.  Philadelphia,  Pag.  21, 
Ischnochiton  aspidanlax,  uov.   spec.  Panamic  regiou. 

45.  1898. 

Notes  on  a  few  Chitons. 
Nautilus,  Vol.  12,  n".   5,  Pag.  50. 
Tonicia  spec.  Japan. 
Ischnochiton  comptus  Gld.  Japan. 
Ischnochiton  mitsukuri,  nov.  spec.  Japan. 
3  Forms.  Socorra  Island. 

46.  1898. 

Chitons  collected  by  Dr.  Harold  Heath  at  Pacific  Grove, 

near  Monterey,  California. 
Proceed.  Acad.  Nat.  Sc.  Philadelphia,  Pag.  287. 

26  Species. 


150 

M  opalia  heathi,  nov  spec. 
Nuttallina  thomasi,  nov.  spec. 


47.   1900. 


Morphological    and    descriptive     notes    on    the    genus 

Cryptoplax. 
Proceed.    Malac.    Soc.    London.    Vol.    4,    1900—1901, 

Pag.   151. 
Cryptoplax  elioti,  nov.  spec.  Samoa  Islands. 

(cf.    H.    F.   NiERSTRASZ,   n^.    29). 

48.  1901. 

New     Mollusca     from    Japan ,    the   Loo    Choo   Islands, 
Formosa  and  the  Philippines. 

Proceed.  Acad.  Nat.  Sc.  Philadelphia,  Vol.  53.  Pag.  193. 

Onithochiton  hirasei,  nov.  spec.  Hirado,  Hizen. 

Cryptoplax  japonicus.,  nov.  spec,  ibidem. 

Cryptoplax  rhodoplax,  nov.  spec,  ibidem. 
40.  1898  — 1901.    Plate,    L,    Die    Anatomie    und    Phylogenie  der 
Chitonen. 

Zool.  Jabrb.  Supplem.  4  &  5,  Band  1  &  2,  1898—1901. 

Fauna  Chilensis,  Heft  1,  2.  Band,  Heft  1  and  2. 

Lepidopleurus  medinae,  nov.  spec.   Straits  of  Magellan. 

Chaetopleura  benaventei,  nov.  spec.  Chili. 

Chaetopleura  fernandensis,  nov.  spec.  Chili. 

Ischnochiton  keili,   nov.  spec  Juan  Fernandez. 

Ischnochiton  varians,  nov.  spec.  Chili. 

Variolepis  iquiquensis,  nov.  gen.,   nov.  spec.   Iquique. 

Callistochiton  viviparus,  nov.  spec.  Chili. 

Nuttalochiton  (nov.  gen.)   hyadesi  Rochebr. 

Tonicia  calhucensis,  nov.  spec.  Peru,  Straits  of  Magellan. 
The    most    complete    work    of  recent   time    on  the  anatomy  of 
the  Chitons.  The  author  enumerates  the  principal  literature,  espe- 
cially  on  anatomy. 

50.   ]905.  ScHWEiKART,   Al.  Beitrage  zur  Morphologie  und  Genese 
der  Eihüllen  der  Cephalopoden  und  Chitonen. 

Zool.  Jahrb.  Suppl.  6,  Fauna  chilensis,  Bd.  3,  Pag.  353. 


151 

51.  1894.  Smith,    e.    A.    Report   on    sonie    Mollusca,    dredged  in 
the  Bay  of  Bengal  and  the  Arabian  Sea. 
Ann.  Magaz.  Nat.  Hist.  Ser.  6,  Vol.   14,  Pag.   167. 
Lepidopleurus  similis,  nov.  spec.   Colombo. 

53.  1903. 

Marine    Mollusca.    The    Fauna    and    Geography    of  the 

Maldive  and  Laccadive  Archipelagoes. 

Vol.  2,  Part.  2,  Pag.  589. 
8  Species. 

Ischnochiton  hululensis,  nov.  spec. 
Ischnochiton  feliduensis,  nov  spec. 
Ischnochiton  maldivensis,  nov.  spec. 
Notes  on  Acanthochites  ïaqueatiis  Sow. 

53.  1903. 

List  of  Species  of  Mollusca  from  South  Africa,  form- 
ing  au  Appendix  to  G.  B.  Sowerby's  :  Marine 
Shells  of  South  Africa. 

Proceed.  Malac.  Soc.  London,  Vol.  5,  Part  6,  Pag.  392. 

8  Species. 

51.  1904. 

Ou    a    collection    of   marine    shells    from    Port    Alfred, 

Cape  Colony. 
Journ.  of  MalacoL,  Vol.   11,  Pt.  2,  Pag  25. 
4  Species, 

55.  1904. 

On    Mollusca   from    the    Bay    of   Bengal  and  the  Ara- 
bian Sea. 
Ann.  Magaz.  Nat.  Hist.  Ser.  7,  Vol.  14,  n".  79,  Pag.  7. 
2  Species. 
Chiton  ceylanicuSj  nov.  spec.  Ceylon. 

56.  1892  —  1897.  Sowerby,  G.  B.  Marine  Shells  of  South  Africa. 

London  1892,  with  Appendix,   1897. 
23  Species. 
Chiton  lyratus,  nov.  spec.  Port  Elizabeth, 


152 

57.  1903. 

Mollusca    of    South    Africa,    Marine    Investigations   in 

South  Africa.  Cape  of  Good  Hope. 
Vol.  2,  no.  3,  Pag.   225. 
Chiton  [Hanleya)  sykesi,  nov.  spec.  Table  Bay. 

58.  1901.  R.  E.  C.  Stearns.  An  abnormal  Chiton. 

Nautilus,  Vol.  15,  n".  5,  Pag.  53. 
Ischnochiton  (Maugerella)  conspicuus  Carp.  with  6  valves. 
(Cf.  DwiGHT  Blaney,  n».  4,  W.  H.  Dall,  n».  9,  A.  U. 
Henn,  no.  21,  E.  R.  Sykes,  n^,  66). 

59.  1896.  SuïER,  H.  Revision  of  New  Zealand  Polyplacophora. 

Proceed.  Malac.  Soc.  London,Vol.2, 1896— 1897,Pag.l83. 

29  Species. 

Ischnochiton  parkeri,  nov.  spec. 

3  Doubtful  species. 

60.  1893.  Sykes,  E.  R.  Notes  on  the  British  Chitous. 

Proceed.  Malac.  Soc.  Loudon,  Vol.  1, 1893— 1895,  Pag.  35. 
11  Species. 

61.  1893. 

Ou  the  South  African  Polyplacophora. 

Proceed.    Malac.    Soc.    London,    Vol.    1,    1893—1896, 

Pag.  132. 
16  Species. 
5  Doubtful  species. 
63.  189G. 

Report    on    a    Collection   of  Polyplacophora  from  Port 

Phillip,  Victoria. 
Proceed.    Malac.    Soc.    London,    Vol.    2,    1896—1897, 

Pag.  84. 
21  Species. 

Ischnochiton  [Haploplax)  pura,  nov.  spec. 
Ischnochiton  wilsoni,  nov.  spec. 
Acanthochites  pilsbryi,  nov.  spec. 
Acanthochites  [Notoplax)  glyptus,  nov.  spec. 


153 

AcantliocMtes  (Notoplax)  wilsoni,  nov.  spec. 
Chiton  limans^  new  name  for  Chiton  muricatus  A.  Adaras 
non  Tilesius. 

63.  1898. 

Note    on    Ischnochiton    oniscus   Krauss  and  Ischnochiton 

elizaheihensis  Pilsbry. 
Nautilus,  Vol.   12,  n\   4,  Pag.  41. 
Ischnochiton    oniscus    Krauss    and  elizaheihensis  Pilsbry, 

distinct  species. 

64.  1898. 

On    Dinoplax  fossus,   nov.   spec.  and   Chiton  crawfordi, 

nov.   spec.  from  South  Africa. 
Proceed.Malac.Soc.London,Vol.3,1898— 1899,Pag.277. 

65.  1900. 

Description    of  Onithochiton  (?)  isipingoensis^  nov.  spec. 

from  South  Africa. 
Proceed.  Malac.  Soc.  London,Vol.4, 1900—1901,  Pag.  259. 

66.  1900. 

Malacological  Notes. 

Journ.  of  Malacol.  Vol.  7,  Part.   7,  Pag.   164. 

On  a  three-valved  Ischnochiton. 

(Cf.    DwiGHT   Blaney,    no.    4,    W.    H.    Dall,  n".  9, 
A.   ü.  Henn,  no.  21,  R.  E.  C.  Steaens,  n».  58). 
On  the  occurrence  of  Cryptoplax  in  South  Africa. 

67.  1902. 

Description    of    Chaetopleura    destitiUa,  nov.  spec.  from 

South  Africa. 
Proceed.  Malac.  Soc.  London.  Vol.  5,  Part.  3,  Pag.  195. 

68.  1903. 

Report  to  the  Government  of  Ceylon  on  the  Pearl 
Oyster  Fisheries  of  the  Gulf  of  Manaar.  Supplem.  Re- 
port 4.    On  the  Polyplacophora. 

9  Species. 

Callochiton  sublaevis,  nov.  spec. 

Ischnochiton  ravanae,  nov.  spec. 


154 

Ischnochiton  herdmani  nov.  spec. 
Ischnochiton  ferreus,  nov.   spec. 
Tonicia  pectinoides,  nov.  spec. 
Acanthochites  penicillatus  Desh.  figured. 

09.  1901.  Tate,  R.  and  W.  L.  May.  Census  of  the  Marine  Mol- 

lusca  of  Tasmania. 
Proceed.    Linnean    Soc.    New    South    Wales.    Vol.    26, 

Part.  3,  1901,  Pag.  412. 
24  Forms. 

70.  1900.  Tempeee,  J.  Ruban  linguale  et  radule  des  Gastéropodes 

et  Céphalopodes. 
Micogr.  prép.  8,  Pag.  112. 
Acanthochites  discrepans  Brown,  radula. 
Unknown  to  me. 

71.  1902.  Thiele,  J.  Die  systematische  Stellung  der  Soleuogastren 

und  die  Phylogenie  der  MoUusken. 
Zeitschr.  f.  Wiss.  Zool.  Bd.  72,  Pag.  249. 
Zur  Systematik  und  Phylogenie  der  Chitouiden. 
24  Species. 
Nuttallina  (Middendorjia)  simrothi,  nov.  spec.  San  Mi- 

guel,  Azoren. 

73.   1897.  Toer,  W.  G.  and  E.  Ashby.  Definitions  of  Seveu  New 
Species  of  South  Australian  Polyplacophorae. 
Transact.    Proceed.    Rep.    Roy.    Soc.    South    Australia. 

Vol.  22,  Pag.  215. 
Chiton  verconis,  nov.  spec. 

Acanthochites  (Loboplax?)  crocodilus,  nov.    spec. 
Acanthochites  [Loboplaxf)  cornxitus,  nov.  spec. 
Acanthochites  (Loboplaxf)  exilis,  nov.  spec. 
Acanthochites  [Notoplax]  verconis,  nov.   spec. 
Acanthochites  7naughani,  nov.  spec. 
Acanthochites  tatei,  nov.  spec. 
73.  1904.   Wettstein,    E.    Zur    Anatomie    vou   Cryptoplax  larvae- 
formis  Burrow. 


155 

Jen.    Zeitschr.   f.    Naturwiss.   Bd.    38,    N.    F.    Bd.   31, 
Pag.  473. 

74.  1894.  WiNKLEY,  H.  W.  Eastport  Notes. 

Nautilus,  Vol.  8,  1894-1895,  Pag.  78. 
Tonicella  marmorea  coerulea,  nov.  var. 

75.  1904.  V.  Wissel,  C.  Pacifische  Chitonen. 

Zool.  Jahrb.  Syst.  Bd.  20,  Heft  6,  Pag.  591. 

19  Forms. 

OnüJiochiton  marmoratus,  nov.  spec. 

76.  189Ö.  ZoGRAPP,  N.  Remarque  sur  une  forme  interessante  et  assez 

rare  d'Amphineura  Po\jp\a,cophoYSi  (Cryptochiton  stel- 
leri).  Mem.  Soc.  Zool.  Franee,  Vol.  9,  Pag.  254. 


II.  Lepidopleurus  africauus,  nov.  spec.  (Fig.  1 — 9). 

In  the  Collection  of  the  Zoological  Museum  at  Utrecht  I  found 
a  fine  specimen  of  Lepidopleurus,  which,  no  doubt,  belongs  to  a 
new  species.  It  was  found  at  Oran  at  the  North  coast  of  Africa 
in  the  Mediterrauean.  This  animal  has  a  length  of  7  m.M.  and 
a  breadth  of  3  m.M.  The  colour  of  the  valves  is  white  with 
bright  yellow-brown  margins  and  grooves  of  the  same  colour  on 
the  central  areas  of  the  middle  valves.  At  the  apex  of  the  seventh 
and  at  the  mucro  of  the  eighth  valve  black-brown  spots  occur. 
The  narrow  girdle,  which  is  strongly  eroded  and  turned  over  in 
downward  direction  has  a  yellow  brown  colour  (Fig.   1). 

The  first  valve  is  semicircular  and  shows  many  radiating  fine 
ribs,  composed  of  minute  tubercles,  which  become  larger  towards 
the  outer  margin.    The  apex  is  smooth  (Fig.  3). 

The  second  valve  has  a  straight  hinder  margin  and  small 
triangular  sutural  laminae.  The  diagonal  rib  is  distinct  and  the 
lateral  areas  are  a  little  raised.  No  distinction  eau  be  made  be- 
tween  jugal  and  pleural  regions.  The  central  area  shows  a  large 
number  (at  least  36)  of  district  and  strong  ribs  (Fig.  4).  Under 
the    microscope    it   is  seen,  that  the  latter  consist  of  small  cylin- 


156 

drical  tubercles,  lying  one  behiud  the  other  (Fig.  8).  These  ribs  are 
parallel  except  on  the  jugal  tract,  where  they  converge  a  little. 
On  the  lateral  areas  are  found  many  rainute  round  tubercles,  which 
are  spread  regularlj.  The  valve  is  round,  a  ridge  not  being  de- 
veloped  (Fig.   5). 

All  the  other  middle  valves  are  of  the  same  structure  as  the  second. 

The  eight  valve  is  very  large,  so  that  the  length  is  about  the 
same  as  the  breadth.  It  has  a  very  large  central  part  and  a  small 
and  nearly  vertical  posterior  area,  so  that  the  indistinct  raucro 
lies  far  behind  the  middle.  The  sutural  laminae  are  short  and 
thin.  As  usual  the  central  and  posterior  areas  are  sculptured 
like  the  central  and  lateral  areas  of  the  middle  valves;  the  ribs 
on  the  central  area  however  couverge  much  more  strongly 
(Fig.  6,  7). 

The  interior  of  all  the  valves  is  white  and  does  not  show  any 
tracé  of  insertionplates. 

The  underside  of  the  animal  is  shown  in  Fig.  2.  The  foot  is 
much  reduced,  so  that  the  anus  is  not  fouud  at  the  hinder  end 
of  the  animal.  The  gill-rows  reaeh  the  middle  of  the  animal;  on 
the  left  I  found  11  gill-lamellae.  The  type  of  the  gill-row  is 
adanal,  for  the  hinder  lamellae  are  smaller  than  those  of  the  middle 
part;  but  because  the  anus  is  throwu  proximally,  this  gill-row 
does  not  agree  with  Plate's  defiuitiou  of  the  adanal  type:  »die 
hinterste  Kierae  liegt  mit  dem  After  in  derselben  Querebene" 
(49,  Bd.  2,  Pag.  395).  After  the  hindmost  lamellae  there  is  an  open 
space,  so  that  this  form  is  adanal  »mit  Zwischenraum",  while 
other  species  as  Lepidopleurus  medinae  Plate,  asellus  Spengl., 
cajetanus  Poli  and  9'issoi  Nierstr.  are  of  the  adanal  type  »ohne 
Zwischenraum". 

As  to  the  girdle,  this  form  has  this  great  peculiarity,  that 
spicula  are  present  only  is  a  very  small  number.  1  several  times 
tried  to  find  the  spicula  by  isolation,  but  only  found  two  spicules, 
of  which  one  is  shown  in  Fig.  9.  It  is  a  long,  thin  calcareous 
needie.  As  to  the  underside  the  case  is  even  less  favourable ;  here  I 
could    not    find    any  spicula.    This  forms  an  important  difference 


157 

from  the  other  Lepidopleuridae.  Pilsbry  mentions,  that  the  girclle 
of  the  Lepidopleuridae  has:  »minute,  gravelly,  smooth  or  striated 
scales,  usually  with  a  marginal  fringe  of  longer  scales"  (Mao.  of 
Conch.  Vol.  14,  Pag.  1).  As  usual  he  does  not  say  anything 
about  the  underside.  He  further  distinguishes  the  section  Des- 
hayesiella^  which  should  have  a  girdle  with  delicate  spines  and 
chafFy  scales.  Afterwards  Dall  added  the  Section  Oldroydia;  the 
girdle  of  Lepidopleurus  percrassus  Dall,  the  only  representative 
of  this  section,  has  a  narrow  girdle,  covered  with  very  rainute, 
partly  dehiscent,  chaffy  scales  and  with  occasional  slender  spi- 
cules  resembling  hairs,  and  on  the  base  with  crowded,  minute, 
sandy  scales  (7 ,  Pag.  90).  Finally  I  myself  have  made  the 
Section  Pilsbryella  for  forms  like  Lepidopleurus  setiger  Nierstr. 
with  a  great  number  of  spicules  and  with  hairs.  A  complete 
scheme  of  the  four  sections  therefore  should  be  as  follows: 
Section  Lepidopleurus  s.   str. 

Girdle  with  minute,  gravelly,  smooth  or  striated  scales, 
usually  with  '  a  marginal  fringe  of  longer  scales.  To  this 
section  belongs  the  greater  part  oï  the  kno w  Lepidopleuridae, 
namely:  Lepidopleurus  cancellatus  Sow.,  arcticus  Sars,  alveo- 
lus  Sars,  pergranatus  Dall,  belhiapi  Dall,  benthus  Hadd,  fic- 
liginatus  Ad.  &  Rve,  catillus  Rve,  concinnus  Gld,  nexus 
Oarp.,  rugatus  Carp.,  kerguelensis  ^add.,  pagenstecheriFieSer, 
asellus  Spengl.,  cajetanus  Poli,  algesiren^is  Carp.,  medinae 
Plate,  belgicae  Pels.,  inquinatus  Rve,  similis  Smith,  roche- 
bruni  Jouss. ,  giganteus  Nierstr. ,  simplex  Nierstr. ,  rissoi 
Nierstr.,  lineatus  Nierstr.,  planus  Nierstr.,  internexus  Carp., 
mesogonus  Dall,  halistreptus  Dall,  luridus  Dall,  farallonis  Dall. 
Section  Deshayesiella  Carp. 

Shell  elongated  ;  valves  curved ;  somewhat  beaked ;  umbo 
flattened ;    sutural    plates  triangular ;  girdle  spiculose.    Only 
one  Species ;  Lepidopleurus  curvafus  Carp. 
Section   Oldroydia  Dall. 

Valves    separated    by    narrow    exteusions    of  the    girdle, 
reaching   to    the   jugum ;   jugal  areas  prominent,  sculptured 


158 

differently  from  the  pleural  tracts  and  extending  in  front  of 
tliem    between    the  sutural  laminae;  lateral  areas  not  diffe- 
rentiated;    valves    heavy,  strongly  sculptured.    One  Species: 
Lepidopleurus  percrassus  Dall. 
Sectiou  Püshryella  Nierstr, 

Valves  large.  Girdle  with  spicules  and  hairs ;  also  hairs 
between  the  valves.  One  species :  Lepidopleurus  setiger  Nierstr. 
Now  we  must  see  to  which  section  our  new  form  belongs.  No 
doubt,  it  is  neither  a  Lepidopleurus  s.  str.,  nor  does  it  belong  to 
Oldroydia  ou  account  of  the  complete  absence  of  scales,  nor  to 
Püshryella  on  account  of  the  complete  absence  of  hairs.  Only  a 
comparison  with  Deshayesiella  is  possible,  because  the  girdle  of 
Lepidopleurus  curvatus  Carp.  also  has  spines;  occasionally  how- 
ever  also  chafify  scales  occur.  (H.  A.  Pilsbry,  Man.  of  Conchol., 
Vol.  14,  Pag.  14—16).  There  is  indeed  an  affinity  with  this 
form.  In  Pilsbry's  Manual  of  Conchology  (Vol.  14,  Pag.  16) 
we  find  Carpenter's  descriptiou  of  Lepidopleurus  curvatus.  The 
central  areas  show  longitudinal  beaded  lines,  8  to  10  on  each 
side;  the  lateral  areas  are  coarsely,  irregularly  granose.  The 
sculpture  of  the  valves  of  Lepidopleurus  africanus  however  is 
finer.  The  girdle  of  curvatus  is  covered  with  many  spines,  while 
the  girdle  of  africanus  has  only  few.  Lepidopleurus  curvatus  is 
fouud  at  Okosiri,  Japan. 

Except  this  form  there  are  only  two  species  of  Lepidopleurus 
known  from  the  Mediterranean,  viz.  Lepidopleurus  cajetanus  Poli 
and  Lepidopleurus  algesiriensis  Carp.  (=  Lepidopleurus  granolira- 
tus  Carp.). 

III.   Chitoii  (Radsiji)  cliierclilae,  nov.  spec,  (Fig.  15 — 18, 
21-28,    30,   31,   and  goodalli  Brod.  (Fig.    19,   20,   29,   31). 

In  the  Collection  of  the  Zoological  Museum  at  Utrecht  I  found 
a  large  Chiton,  which  I  believe  to  belong  to  a  new  species.  This 
animal  was  found  by  the  Chierchia-Expedition  at  the  Galapagos- 
Islands  together  with  a  fine  specimen  of  Chiton  [Radsia)  goodalli 


159 

Brod.  A  close  observation  of  these  two  Chitons  showed,  that 
there  are  some  distiuct  differences  between  them,  so  tbat  for 
one  of  them  I  propose  the  uew  name   Chiton  (Radsia)  chierchiae. 

The  length  of  the  animal  is  120  m.m.,  the  breadth  75  m.m.; 
the  length  ot  the  valves  110  m.m.,  the  breadth  62  m.m.  The 
valves  are  so  much  eroded,  that  of  the  original  sculpture  and 
colour  hardly  anything  is  visible.  Probably  the  colour  of  the 
valves  was  dark-brown  or  black,  or  black  with  dark-green.  The 
girdle,  however,  shows  both  white  and  black  scales. 

The  shape  and  form  of  the  animal  have  a  graat  resemblance 
to  those  of  Chiton  {Radsia)  goodalli  Brod.;  this  is  also  the  case  with 
the  shape  of  the  valves.  So  I  need  not  give  au  illustration  of 
the  entire  animal. 

The  first  valve  is  illustrated  in  Fig.  15;  it  shows  very  fine 
radiating  ribs  in  great  number;  unfortunately  these  ribs  are  so 
much  eroded,  that  only  at  the  apex  are  they  well  visible.  Very 
strong  growth-lines  occur.  The  interior  is  porcellaneous  and  sea- 
green  with  a  large  brown  spot  on  both  sides  of  the  apex. 
Twenty-two  slits;  the  teeth  are  somewhat  irregular  and  strongly 
pectinated. 

The  second  valve  is  shown  in  Fig.  16.  The  lateral  areas  are 
a  little  raised ;  the  diagonal  line  is  distinct.  The  jugum  shows 
±  12  distinct  broad  low  ribs  with  very  small  interstices.  The 
pleurae  are  very  finely  striated.  The  lateral  areas  however  do  not 
show  any  sculpture.  The  side-slopes  are  somewhat  curved;  the 
divergence  is  115°.  Interior  sea-green  with  a  brown  spot  in  the 
middle  and  two  brown  rays.  Sinus  broad,  having  14  (valve  II) 
or  18  (valve  III)  large  irregular  teeth.  Sutural  plates  broad. 
The  second  valve  has  three  slits  on  each  side,  the  third  three  on 
the  right  and  two  on  the  left. 

The  posterior  valve  (Fig.  17)  shows  a  very  small  anterior  and 
a  large  posterior  area ;  the  mucro  is  near  the  anterior  margin, 
the  slope  behind  the  mucro  nearly  straight.  Sculpture  of  the 
anterior  area  like  that  of  the  central  areas  of  the  middle  valves; 
the  posterior  area  shows  only  well-developed  growth-lines.  Twenty- 


160 

six  slits ;  teeth  strong  but  irregular.  Interior  sea-green  with  brown 
in  the  middle.    Sinus  with  10  very  irregular  strong  teeth. 

Very  interesting  is  the  covering  of  the  girdle.  The  strong 
ealcareous  scales  are  very  irregular  in  size  and  form.  At  the 
sides  of  the  valves  they  are  small,  but  iu  the  direction  of  the 
outer  margin  of  the  girdle  they  become  larger  and  larger  (Fig. 
21).  Their  form  is  irregular;  they  have  a  broad  base  (Fig.  18,  b). 
So  the  mantle  has  a  very  irregular  aspect. 

Now  it  is  a  very  interesting  fact,  that  this  covering  of  scales 
does  not  extend  over  the  whole  girdle.  The  right  anterior  part  of 
the  girdle  (Fig.  23a)  shows  other  scales;  these  are  much  smaller 
than  the  scales  of  the  other  part  of  the  girdle,  but  of  the  same 
unequal  size  and  form.  Fig.  24  shows  a  part  of  this  region; 
the  little  imbricating  scales  are  seen  frora  above  and  from  the 
side.  A  comparison  between  the  figures  24,  25,  26  and  27  shows 
the  difïerences  in  size  very  clearly.  In  Fig.  25  three  normal 
scales  of  the  girdle  are  seen ;  in  Fig.  26  and  27  scales  of  the 
region  a  of  Fig.  23.  All  these  scales  are  similarly  magni- 
fied.  It  is  clear,  that  the  normal  scales  are  by  far  the 
largest;  the  scales  of  region  a  of  Fig.  23  however  are  not  of 
equal  size,  but  larger  (Fig.  26)  and  smaller  ones  (Fig.  27)  occur. 
A  great  number  of  these  larger  and  smaller  scales  of  region  a 
are  grouped  together;  these  groups  are  very  distinct.  The  trans- 
ition  between  region  a  and  the  other  part  of  the  girdle  is 
abrupt;  while  the  normal  girdle-scales  have  a  grey  colour,  those 
of  region  a  are  grey  or  brownish  black.  The  difference  gives 
the  impression,  that  in  region  a  we  have  to  do  with  an  abuormal 
formation  of  scales;  certainty  about  this  cannot  be  obtained. 

On  the  uuderside  of  the  girdle  we  find  numerous  little  ealca- 
reous bars,  which  are  straight  or  somewhat  curved  and  lie  close 
together  (Fig.  22). 

The  gill-row  extends  as  far  as  the  opening  of  the  mouth  and 
is  holobranch  and  adanal  »rait  Zwischenraum".  On  both  sides  60 
lamellae  occur. 

The    genital   aperture  is  found  between  the   19^^  and  20^^  gill 


161 

on  the  right,  betweeu  the  18^^  and  IQtli  gill  on  the  left,  the 
renal  opening  between  the  IT^li  and  ISt^l^  gill  on  the  right,  between 
the  16th  and  iT^li  on  the  left  (Fig.  28).  The  first  opening  lies  between 
the  gills,  the  second  at  the  inner  base  of  the  gill-row.  In  this  respect 
Chiton  (Radsia)  chierchiae  resembles  Acanthopleura  ecldnata  Barn., 
Schizochiton  incisus  Sow.  and  Lohoplax  violaceus  Quoy  &  Gaim. 
(L.  Plate,  49.  Bd.  2,  2  Heft,  Pag.  403\ 

In  Fig.  28  is  also  seen  the  neural  „Schleimkrause"  (L.  Platk, 
49.  Bd.  2,  2  Heft,  Pag.  417),  which  is  broadened  by  the  renal 
opening.  As  to  the  other  »Schleimkrausen".  I  cannot  give  any  data. 

Of  the  internal  organs  I  only  mention  the  heart  and  the  radula, 
because  I  would  not  dissect  the  only  specimen.  The  heart  is  in- 
teresting  through  the  presence  of  3  atrio-ventricular  openings  on 
each  side  (Fig.  30).  So  this  form  resembles  Chiton  squamosns  L., 
where  3  pair  of  these  openings  also  occur  and  Chiton  (Radsia) 
goodalli  Brod.  with  2 — 4  pair.  The  position  of  these  openings  is 
quite  symmetrical.  On  the  right  side  these  are  5  places  of  cora- 
munication  between  the  atria  and  the  surrounding  tissues:  the 
first  is  the  sinus  arteriosus  (Fig.  30  .s.  a.),  which  leads  the  blood 
from  the  branchial  veiu  to  the  heart;  the  other  four  communicate 
between  the  surrounding  tissue  of  the  mautle  and  the  right  atrium. 
On  the  left  of  these  latter  only  3  occur.  In  Chiton  {Radsia)  goodalli 
Brod.  the  heart  has,  according  to  Haller  4  pair  of  atrio-ventricular 
openings,  which  however  may  become  asymmetrical,  so  that  there 
are  4  openings  on  one  side  and  3  on  the  other.  Plate  however 
found  also  3  openings  on  the  right  and  2  on  the  left  (49,  Bd.  2, 
Pag.  68).  In  my  specimen  the  same  thing  occurs  (Fig.  29).  Plate 
writes:  »An  dem  in  Fig.  192  abgebildeten  Herzen  ist  ferner  die 
Zahl  der  Oeffuungen  von  Interesse,  durch  welche  jede  Vorkammer 
mit  dem  umgebenden  Mautelgewebe  oder  durch  die  vordeste  mit 
der  Kiemenarterie  communicirt.  Es  fanden  sich  jederseits  3  con- 
stante Pori  und  ferner  links  1,  rechts  3  inconstante"  (49,  Bd.  2, 
Heft  1,  Pag.  68).  Here  we  find  on  each  side  the  opening  of  the  sinus 
arteriosus  and  4  openings,  through  which  the  surrounding  tissue 
is   in    communication    with    the    atria.  The  renal  opening  of  this 

11 


162 

specimen  was  found  between  the  16*^  and  17th  gill,  the  genital 
opening  between  the  I8th  and  lO^^i  gill.  As  to  the  position  of 
these  openings  and  the  presence  of  the  neural  »Schleirakrausen" 
the  same  relations  occur  as  in  Chiton  {Radsia)  chierchiae.  The 
number  of  gills  o(  goodalli  is  60  on  the  left  and  62  on  the  right; 
according  to  Plate  these  number  are  57  and  59. 

As  to  the  neural  »Schleimkrausen",  Plate  writes:  »Die  Schleim- 
krausen  fehlen  sehr  vielen  Chitonen,  wahrscheinlich  sogar  den 
meisten,  vollstandig,  und  zwar  geht  dieser  Mangel  fast  immer  Hand 
im  Hand  rait  einer  höhern  Differenzirungsstufe  anderer  Organe" 
(49,  Bd.  2,  Heft  2,  Pag.  419).  As  we  see  this  is  not  the  case,  for 
Chiton  {Radsia)  goodalli  Brod.  and  chierchiae,  no  doubt,  are  highly 
specialised  forms. 

The  radula  of  Chiton  (Radsia)  goodalli  Brod.  has  hitherto  been 
unkuown.  I  isolated  the  teeth  and  have  made  an  illustration 
(Fig.  31).  The  middle  teeth  (M)  is  broad  and  blunt;  the  »Zwi- 
schenzahn"  (Thiele)  is  seen  from  above  and  from  the  right  and 
has  a  very  peculiar  form.  The  priucipal  tooth  (H)  is  broad-based 
and  has  a  short  blunt  cusp  and  a  little  secondary  tooth  implanted 
on  the  broad  base.  The  side-tooth  is  flat  (S).  —  The  radula  of 
chierchiae  has  a  great  resemblance  to  that  of  goodalli.  The  middle- 
tooth  however  is  broad ;  the  cusp  of  the  principal  tooth  is  smaller 
and  the  marginal  plates  are  broader  and  stronger  (Fig.   32). 

As  is  seen,  there  exist  a  great  resemblance  to  Chiton  (Radsia) 
goodalli  Brod.  This  form  however  has  a  smooth  surface  without 
any  sculpture  and  the  girdle-scales  are  of  a  regular  hexagonal  size 
and  curved,  with  broad  base  (Fig.  20) ;  they  become  gradually 
larger  and  larger  towards  the  margin  of  the  mantle.  I  think  we 
have  to  do  with  a  new  species,  which,  as  far  is  known,  is  with 
Acanthopleura  spinigera  Sow.  and  echinata  Barnes  the  largest  of 
all  the   Chitons. 

A    key  to  the  specimens  belonging  to  Radsia  (H.  A.   Pilsbry, 
Man.  of  Conchol.  Vol.   14,  Pag.   190)  might  be: 
a.  Scales  of  the  girdle  regular. 

b.  Surface  smooth goodalli  Brod. 


163 

bb.  Surface  sculptured   with  riblets. 

c.  Ribs  stroug  and  coarse ;  colour  black-olive,  uni- 
form   sulcatus  Wood. 

cc.  Riblets  fine;   colour  variegated. 

d.  Riblets  of  central  areas  nearly  obsolete,  of 

lateral  areas  granose barnesi  Gray. 

dd.  Riblets   of  central  areas  fine,  distinct ;  sbell 

olive  mottled  with  dark  .  .  virgulatus  Sow. 

aa.  Scales  of  the  girdle  irregular chierchiae  Nierstr. 

IV.  On  Isclinocliiton  rissoi  Payr.  and  its  afflnities. 

(Fig.  10—14). 

In  H.  A.  Pilsbry's  Man.  of  Conchol.  Vol.  14,  Pag.  102  we 
find  a  detailed  description  of  Ischnochiton  rissoi  Payr.  with  7 
figures,  taken  from  Issel's  Study  on  the  Chitons  of  the  Sea  of 
Genoa.  As  varieties  of  this  form  Pilsbry  mentions  Ischnochiton 
meneghini  Cap.  and  Ischnochiton  fragilis  Monts.  Now  we  read  in 
the  Nautilus,  Vol.  12,  n^.  5,  1898,  Pag.  52  a  short  article  by 
C.  F.  Ancey  on  :  »  Marine  Shells  collected  at  Port  Gueydon,  Kabylia, 
with  description  of  a  new  Cyclostrema" ,  In  this  article  Ancey 
mentions  a  new  Chiton,  which  is  called  by  him  Lepidopleurus 
dautzenbergi  as  a  variety  of  Lepidopleurus  meneghini  Cap. 

Two  years  ago,.  when  on  a  visit  to  the  Zoological  Station  at 
Naples,  I  collected  a  good  number  of  Chitons,  among  which  I 
found  several  specimens  of  Ischnochiton  rissoi  Payr.,  meneghini 
Cap.  and,  no  doubt,  also  of  dautzenbergi  Ancey.  I  examiued  these 
animals  carefully  with  the  intention  of  investigating,  whether  we 
have  here  distinct  species  or  varieties  of  one  species. 

Pilsbry's  description  of  the  valves  of  rissoi  is  exact.  According 
to  him  the  surface  of  the  valves  is  »longitudinally  lirate;  the 
lateral  areas  are  moderately  raised  and  sculptured  with  coarse, 
flat,  uneven-edged  longitudinal  riblets,  which  are  separated  by 
narrow  punctate  intervals  and  are  frequently  irregular.  The  central 
areas   have   close,    fine   riblets   in   the    same   direction,    somewhat 


164 

finer  on  the  dorsal  ridge  and  giving  way  to  a  minute  punctatioa 
in  the  region  of  the  beak  of  each  valve".  This  structure  1  found 
to  be  correctly  described.  I  will  only  remark,  that  the  punctation  in 
the  region  of  the  beaks  of  the  valves  in  many  specimens  may  extend 
over  the  whole  jugal  tract,  sometimes  even  over  a  part  of  the 
pleural  tracts,  so  that  the  greater  part  of  the  middle  valves  may 
be  punctated,  instead  of  lirate.  As  Issel's  Figure  (Man.  of 
Conchol.  Vol.  14,  PI.  20,  Fig.  2)  is  correct,  I  only  give  a  sche- 
matic illustration  of  the  sculpture  of  the  middle  valves  (ribs  black, 
Fig,  12),  It  is  very  diflScult  to  give  a  clear  and  correct  figure; 
therefore  I  prefer  a  schematic  illustration, 

In  Fig.  13  is  shown  the  sculpture  of  the  middle  valves  of 
meneghini.  As  seen  the  (black)  riblets  are  broader  and  stronger 
than  in  rissoi  and  their  direction  is  more  regular.  They  continue 
their  way  on  the  lateral  areas,  but  are  irregularly  broken  by  radial 
grooves.  These  ribs  are  also  found,  though  finer,  on  the  jugal 
tracts;  the  punctation  is  absent.  Therefore  the  vs^hole  sculpture 
is  stronger  and  more  distinct. 

In  dautzenbergi  hovpever  the  v^hole  lateral  field  is  radiately 
grooved  (B'ig.  14),  so  that  the  longitudinal  riblets  are  broken  up 
into  more  or  less  regular  granules.  Notwithstanding  the  direction 
of  the  longitudinal  riblets  is  still  visible  on  the  lateral  areas,  In 
the  extreme  case  the  longitudinal  riblets  become  thinner  and  feeble 
and  the  radial  sculpture  stronger,  so  that  the  sculpture  of  the 
lateral  fields  dominates.  Between  all  these  stages  transitions  occur; 
in  many  cases  it  is  very  difficult  to  decide,  whether  we  have  to 
do  with  rissoi,  meneghini  or  dautzenbergi.  The  same  diff"erence 
between  rissoi  and  menegJmn  is  shown  in  Pilsbry's  Fig.  2  and 
10  and  Dautzknberg's  letter  (see  Ancey's  article)  leaves  no  doubt 
about  the  structure  of  the  lateral  areas  of  dautzenbergi. 

When    we    consider    the   length  of  rissoi^  we  find  in   Pilsbry's 

-Manual:  length   15  m.  m.,  breadth   8   m.m.;  for  meneghini  length 

25    m.m.,   breadth   13  m,  m,  (Man,  of  Conchol.  Vol.   14,  PI.  20, 

Fig.   8).  Dautzbnbbrc  does  not  say  anything  about  the  length  of 

dautzenbergi;  but  as  this  forra   was  compared  by  him  with  mene- 


165 

ghini^  I  suppose,  that  the  length  of  the  two  forms  must  be  the  sarae. 

About  the  number  of  gills  nothing  has  been  hitherto  known.  Ifound 

the  following  numbers  for  length,  breadth,  number  of  gills  and  slits. 

length    breadth    gills  to  the  left  and  right  slits  T  VIII 


rissoi 


9%  5  17-19 


11 

5 

17-16 

10 

9 

14 

6V2 

23—23 

11 

10 

18 

9 

20-21 

10 

10 

meneghini 

20 

10 

+22 

10 

9 

dautzenhergi 

17 

8 

22—24 

11 

9 

19 

11 

20     20 

9 

10 

26 

14 

24-25 

30 

14 

22—22 

10 

10 

The  form  dautzenhergi  therefore  is  in  genera!   larger. 
Por  all  the  three  forms  the  gill-row  is  of  the  adanal  type. 

The  girdle  is  covered  with  crowded,  imbricated  scales,  In  this 
respect  there  exists  a  difference  between  the  three  forms.  In  fig. 
10  A  we  see  scales  of  rissoi;  they  show  a  number  (9 — 16)  of 
well  developed  ribs,  which  converge  to  the  outer  margin.  Those 
of  meneghini  have  con verging,  but  not  uniting  ribs  (Fig.  11  A); 
the  outer  margin  on  the  contrary  is  denticulated.  Those  of  daut- 
zenhergi are  either  like  those  of  rissoi  or  like  those  o(  meneghini; 
transitions  between  both  forms  of  scales  also  occur.  So  there  does 
not  exist  a  great  difference  in  the  covering  of  the  girdle  between 
the  three  forms.  The  underside  is  covered  with  crowded  calcareous 
spines;  the  margin  of  the  girdle  has  flat  calcareous  plates  with 
little  grooves  at  the  top.  A  comparison  of  the  figures  10  B,  C 
and  11  B,  C  shows,  that  in  this  respect  there  does  not  exist  any 
difference. 

The  colour  is  very  variable.  The  valves  of  rissoi  are  light  brown 
or  yellow,  spotted  and  maculated  with  white,  red  and  brown. 
Constant  is  the  blotching  of  the  hinder  margin  of  the  valves 
with  red  and  white.  The  girdle  is  yellow  or  light  brown.  The 
colour  of  meneghini  is  about  the  same  as  that  of  rissoi,  but  the 
valves  are  ofteu  purple  and  show  irregular  black  spots,  while  the 


166 

ridge  of  the  iniddle  valve  may  he  yellow.  Dautzenhergi  is  deeper 
purple,  with  dark  purple  spots  and  stripes.  Even  a  dark  blue 
colour  with  white  and  purple  stripes  and  spots  does  occur. 

For  the  angle  of  divergence  I  found  110°  for  rissoi  and  daut- 
zenhergi^  105°  for  meneghini. 

As  to  the  radula,  I  confirm  what  was  mentioned  by  Thiele  (71, 
Pag.  285).  This  author  writes:  sWenugleich  die  als  Chiton  mene- 
ghini beschriebene  Form  auf  den  ersten  Bliek  durch  ihre  starke 
Radialskulptur  sehr  von  den  Exemplaren,  die  nur  unregelmassige 
koncentrische  Furchen  auf  den  Seitenfeldern  zeigen,  verschieden, 
wohl  auch  meistens  breiter  ist,  verhalt  sich  doch  die  Radula  so 
ahnlich,  dass  man  wohl  beide  Formen  nur  als  Unterarten  unter- 
scheiden  wird."  This  I  can  confirm.  1  isolated  the  radula  of  the 
three  forms,  but  could  not  find  any  important  diiïerence  betweeu 
them. 

When  we  consider  all  these  data,  we  must  conclude,  that  there 
does  not  exist  any  well-marked  diiïerence  between  Ischnoehiton 
rissoi,  meneghini  and  dautzenhergi.  All  transitions  between  them 
are  extant;  all  three  forms  live  in  the  same  places  and  by  col- 
lectiug  a  great  number  of  specimens  it  will  be  possible  to  obtain 
all  the  transition-forms.  So  I  do  not  agree  with  Ancey's  opinion, 
who  is  certain,  that  dautzenhergi  will  be  considered  as  a  distinct 
species.  As  to  the  form  fragilis,  of  which  Pilsbry  writes:  »smaller 
in  size,  the  sculpture  obsolete,  without  tracé  of  radiating  striae", 
I  cannot  form  any  opinion,  because  I  never  saw  a  specimen  of 
this  form. 


V.    Ou  the  geographical  distributiou  of  the  Chitons. 

Eleven  years  ago  Simroth  gave  in  his  »Mollusca"  (Bronn's 
Klassen  und  Ordnuugen  des  Thier-reiches,  Abt.  I,  1892  — 1894, 
Pag.  307 ,  350)  an  article  on  this  subject.  Since  that  time 
however  the  number  of  species  has  so  greatly  increased,  that  I 
will  give  a  new  list  based  on  the  geographical  distribution.  On  com- 


167 

parison    of    these    two    lists    the    progress    of  our   knowledge    of 
systematics  will  clearly  be  shown. 

Fam.  Lepidopleuritlae. 

Lepidopleurus  (35),  Cosmopolitan. 

Hanleya  (4),  North  Atlantic  to  Florida,  South  Africa. 
Hemiarthrum  (1),  South  Georgia,   Kergueleu. 
Choriplax  (=  Microplax)  (1),  Australia. 

Fam.  Ischnocliitonidae. 

Tonkella  (5),  Holland '),  Ireland,  North  Atlantic,  North  Pacific 
to  Japan,  California,  Aleutian  Islands. 

Schizoplax  (1),  Aleutian  Islands. 

Callochiton  (10),  and  Trachyradsia  —  including  Ischnochiton  stearnsi 
Dall  — (5),  England,  Mediterrauean,  Ceylon,  Australia,  Indo- 
Malayan  Archipelago,  Straits  of  Magellan,  Farallones  Islands. 

Trachyderm  on . 

Trachydermon  s.  str.  (14),  Atlantic  and  North  European  Seas, 
Mediterrauean    and    Adriatic    Seas,    North    Pacific,  Arctic, 
Philippines,  Chili,  Peru,   Porto-rico. 
Boreochiton    (3),    Northern    Seas    of   Europe,    Arctic,    North 

Pacific,  ïierra  del  Fuego,  South  Georgia. 
Spongioradsia  (3),   North  Pacific,  Japan. 
Cyanoplax  (3),   Westcoast  of  North  and  South   America. 

Chaetopleura  (25),  Westcoast  of  South  America  to  Cape  Horn, 
California,  Patagonia,  Central  America,  Eastcoast  of  Arae- 
rica from  Masachusetts  to  Florida,  West  India,  Brazil, 
Portugal,  Cape  of  Good  Hope,  Natal,  East  Asia,  Australia. 

Pallochiton  (2),  California. 

Dinoplax  (2),  South  Africa. 

Variolepis  (1),  Chili. 


1)  I  never  saw  specimens  of  Tonicella  from  the  coast  of  Holland.  The  only  Chitons, 
found  by  me  on  the  Dutch  coasts,  are  Trachydermon  cinereus  L.  and  Lepidopleurus 
cancellatus  Sow. 


168 

Ischnochiton. 

Stenochiton  (3),   Australia. 

Stenoplax  —  including  Stenoradsia  and   Ischnochiton  sarcosus 
Dall    —    (10),  California,  East-  and  Westcoast  of  Central 
America,    Martinique,    Peru,    Ceylon,    Philippines,    Indo- 
Malayan  Archipelago. 
Ischnoplax  (1),   West  India. 
Haploplax  (5),  Australia. 
Ischnochiton  s.  str. 

longicymba-grouTp  (16),  Australia,  Japan,  Chili. 

te.vtilis- grouT^  —  including  Ischnochiton  elizabethensis  Pils- 

bry  —  (6),  South  Africa. 

Wssoz-group  (5),  South  Africa,  Mediterranean,  West  India, 

Cape  Verde  Archipelago. 
striolatus-^YOUi^    —  including  Ischnochiton  ptychius  Pils- 
bry  —  (9),  Antilies,   Panama,  Australia. 
interstinctus-gron^  (3),   California. 
comp^us-group     (5),     China,    Japan,    Sandwich    Islands, 

Indo-Malayan  Archipelago. 
punctulatissimiis-groMTp    (6),    Florida    to    Peru    and  Pata- 
gonia,    Golf  of  Mexico,    South    Africa,    Indo-Malayan 
Archipelago. 
scabricostatus-grou])     —    including    Ischnochiton   ferreus 
Sykes  —  (8),  California,  Ceylon. 
reteporo^us-gro\x\)  (1),   Puget  Sound. 
aspidaulax-groMT^  (1),  Panamic  region. 
vaWaws-group  (1),   Chili. 
hergoti-gxowp  (2),  Island  St.  Paul. 
With    respect   to    Ischnochiton  feliduensis    E.    A.   Smith,  maldi- 
vensis  E.   A.  Smith,  hululensis  E.  A.  Smith,  wilsoni  Sykes,  tateanus 
Bedn.,  pilshryi  Bedu.,  thomasi  Bedn,,  parkeri  Suter  and  biarcuatus 
Dall  I  ara  uncertain   where  to  place  these  forms. 

Lepidozona  (18),  Sitka,  California,  South  Pacific,  Australia, 
New  Ireland,  Philippines,  China,  Japan,  Corea,  Cape  Verd 
Islands,  St.  Vincent,  Portugal,  Prince  Edward  Island. 


169 

Radsiella  (4),  Califoruia,  Tierra  del  Fuego,  Cape  of  Good  Hope. 

Ischnoradsia    (6),    Australia,  Japan,  California,  Sitka,  British 
Columbia. 

Heterozona  (2),   Australia,   New  Caledonia. 
Callistochiton  (19),  Florida,  Chili  to  California,  Rio  Janeiro,  Japan, 

Indo-Malayan   Archipelago,    Australia,   Red  Sea. 
JVuttallina . 

Nuttallina  (4),   California,  Chili,  Japan. 

Middendorjia  (2),  Mediterranean,   West-Europe,  Azores. 
Nuttallochiton  (1),  Straits  of  Magellan,   Tierra  del  Fuego. 
Craspedochiton  (2),  Fhilippines,  Indo-Malayan  Archipelago,  Ceylon. 
Phacellozona    (=  Angasia)    (1),     Ceylon,     Maldive    and    Laccadive 

Archipelagoes,  Philippines, 
Callistoplax  (1),  China  (?),  Central   America. 
Ceratozona  (2),  Florida,   West  India,  Central  America. 

Fam.  Mopaliidae. 

Mopalia  (7),  California,  Aleutian  Islands. 

Placiphorella  (5),  California,  Behring  sea,  Japan,  Celebes,  Peru. 

Plaxiphora  and  Placophoropsis  (16  ')),  Eastcoast  of  North  America, 
South  America,  Valparaiso ,  Tristan  da  Cunha,  Cape  of 
Good  Hope,   Mozambique,  Australia,  New  Zealand. 

Sguamophora  (1),  Indo-Malayan  Archipelago. 

Fam.  Acantliochitidae. 

Spongiochiton  (1),   New  Zealand. 

Leptoplax  (2),  Philippines,  Indo-Malayan  Archipelago. 

Acanthochites. 

Aeanthochites  s.  str.  (35  ^)),  Cosmopolitan. 
Notoplax    —    including  Acanthochites  crocodilus  and  cornutus 
Torr  &  Ashby  —  (15),  Australia,  New  Zealand,  Indo-Malayan 
Archipelago,  East  and  South  Africa,   Florida. 


1)  Including    Plaxiphora   parva    nov.    spec.    from    Mozambique,    the    description    of 
which  will  appear  in  the   nes   part  ot'  the   „Zoologische  .Tahrbücher". 

2)  Including  Acanthochites  variegatns  nov.  spec.   from  South   Africa.  See  note  1). 


170 

Cryptoconchus  (3),  New  Zealand,  Indo-Malayan   Archipelago, 

Florida. 
Loboplax  —  including  Acanthochites  exilis  Torr  &  Ashby  — 
(5),  New  Zealand,  Australia,  New  Caledonia,  Indo-Malayan 
Archipelago. 
Meturoplax  (1),  Australia. 
Katharina  (1),  North  Pacific,  California. 

Amicula    (3),  Arctic,  Behring  Sea,  North  Atlantic,  North  Pacific. 
Cryptochiton  (1),  North  Pacific,  Japan. 

Fara.  Cryptoplacidae. 

Cryptoplax  (7),  New  Zealand,  Australia,  Indo-Malayan  Archipe- 
lago, New  Caledonia,  Fiji  Islands,  Samoa  Islands,  Philippines, 
Maldive  and  Laccadive  Archipelagoes,  Natal. 

Choneplax  (2),  West  India. 

Fam.  Chitonidjie. 

Chiton. 

Chiton  s.  str.  (4),  West  India. 

(10),   Westcoast  of  the  America's. 
(9),    Japan,    Indo-Malayan    Archipelago,    Poly- 

nesia,  Ceylon. 
(14),  Australia,  New  Zealand. 
(16),  Mediterranean,  Africa. 
Radsia    —    including    Chiton    viryulatus    Sow.    —   (5),  Chili, 

Galapagos  Islands,  California. 
Sderochiton  (1),  Torres  Straits. 
Eudoxochiton  (2),  New  Zealand. 

Tonicia    —    including-  Fannettia    —    (18),  California  to  Falklaud 
Islands. 

(1),  West  India. 
(16),  Australia,    New    Zealand,    Indo-Malayan    Archi- 
pelago, Philippines,  New  Caledonia,  Fiji  Islands, 
Japan,  Ceylon,  Red  Sea. 


171 

Acanthopleura. 

Mesotomura  (1),   Peru,  Chili,   Galapagos  Islands. 

Acanthopleura  s.  str.  (2),   Indiau  and  Pacifian  Oceans. 

Maugeria  (1),  West  India,  Straits  of  Magellan,  Cape  of  Good 
Hope. 

Amphitomiira  (2),  East  and  West  Africa. 
Squamopleura  (1),   Indo-Malayan  Arehipelago. 
Schizochiton  (1),  Philippiues,  Indo-Malayan  Arehipelago,  Australia, 

Neu-Pommern,   Maldive  and  Laccadive  Archipelagoes. 
Lorica  —  including  Loricella  —   (2),  Australia. 
Enoplochiton  (1),  Peru,  Chili. 
Onithochiton    (11),    Australia,    New    Zealand,    Polynesia,    Natal 

Mauritius,  Japan,  Indo-Malayan  Arehipelago,  Chili, 
Liolophura  (5),  Australia,  Indo-Malayan  Arehipelago,  Japan. 


DESCRIPTION  OF  THE  PLATE. 


Fig.  1 — 9,  Lepidopleurus  africanus,  nov.  spec. 

Fig.  1,  2.  The  animal,  seen  frora  above  and  from  below. 

3.  First  valve,  from  above. 

4,  5.  Second  valve  from  above  and  front  view. 

6,  7.  Eigbth  valve  from  above  and  from  the  right  side. 

8.  Sculpture  of  the  central  areas  of  the  intermediate  valve.s. 

9.  A  spicule  of  the  integument,  375  X. 

Fig.  10 — 14,  Ischnochiton  rissoi  Payr.  and  its  affinities. 

10.  A.  Scales  of  Ischnochiton  rissoi,  110  X- 

B.  Spicule  of  the  underside  of  the  girdle.  300  X- 

C.  Spicule  of  the  margin  of  the  girdle.  300   X- 

11.  A.  Scale  of  Ischnochiton  me^ieghini  and  dautzcnbergi  110  X- 

B.  Spicule  of  the  underside  of  the  girdle,  300  X- 

C.  Spicule  of  the  margin  of  the  girdle,  300  X- 

12.  Structure  of  an  intei'mediate  valve  of  Ischnochiton  rissoi. 

13.  Idem  of  Ischnochiton   meneghini. 

14.  Idem  of  Ischnochiton  dautzenbergi. 

Fig.  15.  Chito>i{Radsia)chierchiae,  new  spec.  and  Chiton  (Radsia)goodalliBvo(i. 

15.  First  valve  of  Chiton  (Radsia)  chierchiae. 

16.  Second  valve  of  CJiiton  (Radsia)  chierchiae. 

17.  Eighth  valve  of  Chiton  (Radsia)  chierchiae. 

18.  Different  foi'nis  of  scales  of  Chiton  (Radsia)  chierchiae. 

19.  Scale  of  Chiton  (Radsia)  goodalli  from  above  and  from  the  left  side. 

20.  Integument  of  Chiton  (Radsia)  goodalli. 

21.  Idem  of  Cliiton  (Radsia)  chierchiae. 

22.  Spicules   of  the    undei'side  of  the  girdle  of  Chiton  (Radsia)  chier- 
chiae, 110   X- 

23.  Chiton  (Radsia)  chierchiae,  '/éi  (^  region  with  small  scales. 

24.  Two  portions  of  this  region  a ;  a  little  enlai'ged. 

25.  Scales  of  the  girldle  30   X- 
26-27.  Scales  of  region  a  30  X- 

28.  Right  ventral  part  of  Chiton  (Radsia)  cliierchiae. 

F  foot.  A  Anus,  or  i'enal  opening,  ug  genital  opening,  Sch  S'chleim- 
krausen. 

29.  Heart  of  Chiton  (Radsia)  ^^ooiUüli.  Nat.  size. 

30.  ld.  of  Chiton  (Radsia)  chierchiae.  Nat.  size. 
81.      Radula  of  Chiton  (Radsia)  goodalli  30  X- 
32.      ld.  of  Chiton  (Radsia)  chierchiae  30    X. 


MARIENE    PLANKTONCOPEPODEN 
VAN   NEDERLAND 


DOOR 


Dr.  P.  J.  VAN  BREEMEN 


INLEIDING 


De  hier  aangeboden  bijdrage  geeft  een  zoo  volledig  mogelijke 
opsomming  van  de  mariene  planktoncopepoden,  voor  zooverre  deze 
tot  de  Nederlandsche  fauna  gerekend  kunnen  worden.  In  de  lijst 
zijn  opgenomen  alle  soorten,  die  tot  dusver  in  het  plankton  van 
het  Nederlandsche  Noordzeegebied,  van  de  Wadden-  en  van  de 
Zuiderzee  aangetroffen  werden.  De  grenzen  van  het  eerstgenoemde 
gebied  zyn  daarbij  ruim  getrokken,  wat  met  het  oog  op  de  groote 
beweeglijkheid  van  het  medium,  waarin  het  plankton  leeft,  en  de 
eigenaardige  stroomverhoudingen  in  de  zuidwestelijke  Noordzee, 
waardoor  vormen,  die  gewoonlijk  daar  niet  voorkomen,  nu  en 
dan,  van  uit  het  Engelsche  Kanaal  bijv.,  naar  onze  kust  gevoerd 
worden,  aan  te  bevelen  was.  Alle  vormen,  waarvan  het  voorko- 
men zuidelijk  van  de  Doggersbank  en  noordelijk  van  den  51sten 
breedtegraad  waargenomen  zijn,  vindt  men   daarom   vermeld,  hoe- 

12 


174 

wel  alle  tot  tlusver  nop;  niet  bijv.  op  de  reede  van  Helder  gevonden 
zijn.  Wanneer  de  opgave  omtrent  het  voorkomen  in  eenig  deel 
van  ons  gebied  niet  van  mijzelf  afkomstig  is,  vindt  men  den 
naam  van  den  auteur,  aan  wiens  mededeeling  de  opgave  ontleend 
is,  tusschen  haakjes  erbij  gevoegd. 

Aan  de  lijst  gaat  vooraf  een  tabel  ')  tot  het  bepalen  der  ge- 
slachten, met  dien  verstande,  dat  men,  wanneer  een  geslacht 
maar  één  soort  telt  of  van  een  meerdere  soorten  bevattend  geslacht 
maar  één  soort  voorkomt,  dadelijk  op  den  naam  der  soort  uit- 
komt. In  de  lijst  zelf  vindt  men  voor  de  overige  geslachten  de 
determinatietabelletjes  bij  ieder  genus  afzonderlijk  geplaatst. 

De  genera  staan  in  de  lijst  alphabetisch  gerangschikt.  De  plaats, 
die  de  opgenoemde  soorten  in  het  natuurlijke  stelsel  innemen, 
blijkt  uit  het  overzicht  daarvan  op  blz.  177,  dat  aan  Giesbrecht 
(1892)  ontleend  is.  De  indeeling,  die  Sars  (1903)  aangenomen 
beeft,  wijkt  in  enkele  opzichten,  o.  a.  wat  de  verdeeling  in  fami- 
lies aangaat,   van  die  van  Giesbrecht  af. 

De  determinatietabellen  mogen  alleen  als  een  wegwijzer,  die  tot 
een  voorloopige  uitkomst  leidt,  beschouwd  worden.  Men  stelle  zich 
bij  het  gebruik  ervan  niet  tevreden  met  een  vermoedelijk  juiste 
uitkomst,  maar  late  nooit  na  een  of  ander  werk  te  raadplegen, 
waarin  de  soort,  waarvan  men  den  naam  met  behulp  der  tabel 
meent  gevonden  te  hebben,  uitvoerig  en  zorgvuldig  beschreven  en 
afgebeeld  staat.  Ten  einde  dit  gedeelte  van  den  arbeid,  dien  men  aan 
een  bepaling  dient  te  besteden,  welke  niet  met  wantrouwen  begroet 
wil  worden,  te  vergemakkelijken,  is  voor  iedere  soort  een  litera- 
tuuropgave verschaft,  waarin  alleen  zoodanige  werken  een  plaats 
gevonden  hebben,  die  naast  een  uitvoerige  beschrijving  ook  goede 
en  betrouwbare  afbeeldingen  bevatten  ^),  terwijl  de  vermelding 
van  geschriften,  waarin  een  soort  alleen  genoemd  wordt  zonder 
verdere   diagnose   of  afbeeldingen,  achterwege  is  gelaten  en  men 


1)  De  grondslag  voor  deze  tabel  is  aan  Giesbrecht  (1892)  ontleend. 

2)  Het  werkje  van  Lameerk  (Manuel  de  la  Fauue  de  Belgique  par  Aug.  Lameere, 
Tomé  I,  Aniraaux  non  insectes,  Bruxelles,  1895)  is  voor  het  determineeren  van  Cope- 
popodcn  hi-.diü  onvoldoende. 


175 

voor  de  opgave  van  titels  daarvan  naar  de  soms  zeer  uitgebreide 
literatuuropgaven  in  de  aangehaalde  werken  verwezen  wordt.  De 
met  een  *  gemerkte  boekwerken  bevinden  zich  in  de  Bibliotheek 
der  Nederlandsch  Dierkundige  Vereeniging  en  staan  dus  steeds 
voor  de  hand  voor  laboranten  aan  het  Zoölogisch  Station,  alwaar 
de  Bibliotheek  gevestigd  is. 

Van  de  herhaaldelijk  aangehaalde  werken,  waarvan  ter  wille 
van  de  kortheid  alleen  de  auteursnaam  en  het  jaartal  opgegeven 
zijn,  volgen  hieronder  in  alphabetische  volgorde  der  auteursnamen 
de  uitvoerige  titels : 

*Baird,   W.,  The  Natural  History   of  the  British  Entomostraca, 

1850. 
*Brady,  G.   S.,    A    Monograph    of   the    free    and   semi-parasitic 

Copepoda  of  the  British  Islands,  1,   1878,  II  en  III,   1880. 

*BouBNB,   G.   C,  Report  upou  the  pelagic  Copepoda  collected  at 

Plymouth  in  1888—89.  .Jouru.  Mar.  Biol.  Assoc,  Vol.  I,  1889. 

*Canu,  e.,   Les  Copépodes  libres  marins  du  Boulonnais,  1  en  2. 

Buil.  Öcient.  France  Belg.,  Tomé  19,  bl.  78  en  bl.  228,  1888. 

* Idem  4.  Ibid.  Tomé  22,   1890. 

*Claus,  C,  Die   freilebenden  Copepoden,   1863. 
*GiESBRECHT,  W.,  Die  freilebenden  Copepoden  der  Kieler  Föhrde. 
VII^''    Jahresber.    der   Komm.  z.  ünters.  d.  deutschen   Meere, 
1884. 

* Pelagische    Copepoden.    Fauna    u.    Flora   des  Golfes  vou 

Neapel,   1892.  ^ 

*De  Guebne  et  RiCHARD,    Revision    des    Calanides  d'eau  douce. 

Mémoires  Soc.  Zool.  de  France,  II,   1889. 
*HoEK,  P.  P.  C,  Neuere  Lachs-  und  Maifisch-studien.  Tijdschr. 

Ned.  Dierk.  Ver.  (2)   VI,   1899. 
*LiLLJEBORG,   W.,   De  Crustaceis  ex  ordinibus  tribus:  Cladocera, 

Ostracoda  et  Copepoda,  in  Scania  occurrentibus,   1853. 
NoRDQUisT,    O.,    Die    Calaniden  Finnlauds.  Bidr.   Kanned.  Finl. 

Nat.  Folk,  Heft  47,   1888. 
*PoppB,    S.    A.,    Die    freilebenden    Copepoden    des  Jahdebusens. 
Abhandl.  Nat.  Ver.   Bremen,  Bd.   IX,   1887. 


176 

*Redekb,  H.  C,  Overzicht  over  de  samenstelling  van  het  Plank- 
ton der  Oosterschelde.  Bylage  C  van  het  Rapport  over  de 
oorzaken  van  den  achteruitgang  in  hoedanigheid  van  de 
Zeeuwsche  oester  door  Dr.  P.  P.  C.  Hoek,   1902. 

*Sars,  G.  o.,  An  Account  of  the  Crustacea  of  Norway.  Vol. 
IV,  Copepoda,  1903. 

*TiMM,  R.,  Copepoden  und  Cladoceren,  Beitrage  zur  Fauna  der 
südöstlichen  und  östlicheu  Nordsee.  Wissenschaftl.  Meeres- 
unters.,  Band  I,   1896. 

*Wheeler,  W.  M.,  The  Free-swimming  Copepods  of  the  VVoods 
Hole  Region.  Bulletin  of  the  U.  S.  Fish  Commission,  Vol. 
XIX,   1901. 

Meer  of  minder  volledige,  faunistische  lijsten  van  plaukton- 
copepoden,  samengesteld  voor  gebieden,  die  zich  aan  het  onze 
aansluiten,  vindt  men  in  : 

*BouRNE,  G.  C,  (zie  boven). 

*Cand,  (zie  boven). 

*PopPE,  (zie   boven). 

ScoTT,  A.  &  Th.,  verschillende  artikelen  in  de  Reports  of  the 
Fishery  Board  for  Scotland. 

*TiMM,  R.,  Die  Copepoden  und  Cladoceren  Helgolands.  Wissen- 
schaftl. Meeresuutersuch.,  Band  I,   1896. 

* (zie  boven). 

*Plymouth    Marine   Invertebrate    Fauna,  Copepoda,  in:  Journal' 
Mar.  Biol.  Assoc.  N.  S.,  Vol.  VII,  n^.  2,   1904. 

*Bulletin  des  résultats  acquis  pendant  les  courses  périodiques, 
publié  par  Ie  bureau  du  Conseil  permanent  international  pour 
l'exploration  de  la  mer  (verschijnt  sedert  1902). 


OVERZICHT   OVER   DE   PLAATS   DER   IN    DEZE 

BIJDRAGE   VERMELDE   SOORTEN    IN   HET 

NATUURLIJKE   STELSEL 

Ordo:  COPEPODA. 
Subordo:  Gymnoplea.  ') 

Tribus:   Antphnshandria. 

Fam. :  C  a  1  a  n  i  d  a  e. 

Genus :   Calanus  Leach. 

Species  :    Calanus  Jinmarchicus  Gunner.  ^) 
Genus:  Paracalanns. 

Species :   Faracalanus  parvus  Claus. 
Genus:  Pseudocalanus. 

Species:  Pseudocalanus  elongatus  Boeck. 
Tribus :    Meterarthrandfin, 
Fam.:  Centropagidae. ') 
Genus:    Centropages  Kröyer. 

Species :   Centropages  hamatus  Lilljeborg. 
—  typicus  Kröyer. 

Genus:  Isias  Boeck. 

Species :   Isias  davipes  Boeck. 
Genus:    Temora  Baird. 

Species:   Temora  longicornis  O.  F.   Muller. 
Genus:  Eurytemora  Giesbrecht.  ^) 


1)  Een  opsomming  en  beschrijving  van  alle  bekende  soorten  van  Gymnoplea  geeft: 
W.  GiESBRECHT  u.  O.  SciiMEiL,  Copepoda,  I,  Gymnoplea  in:  Das  Thierreich,  6.  Lie- 
ferung,  1898. 

2)  Inclus.   Calanus  helgolandicus  Claus. 

3)  Soorten  van  het  geslacht  Metridia  Boeck  zijn  in  ons  gebied  nog  niet  aange- 
troffen. 

4)  Syn.   Temorella  Claus. 


178 

Species:   Eurytemora  afinis  Poppe. 

—  hirundoides  Nordquist. 

—  velox  Lilljeborg  '). 
Fam.:  Candacidae. 

Genus:   Candacia  Dana. 

Species:    Candacia  pectinaia   Brady. 
Fam.:   Pontellidae. 

Genus:  Labidocera  Lubbock. 

Species:   Labidocera    Wollastoni  Lubbock. 
Genus:  Anomalocera  Templeton. 

Species:  Anomalocera  Patersonii  Terapleton. 
Genus :  Parapontella  Brady. 

Species :  Parapontella  brevicornis  Lubbock. 
Genus:   Acartia  Dana. 

Species :   Acartia  bifilosa  Giesbrecht  ^). 

—  Clausii  Giesbrecht. 

—  discaudata  Giesbrecht. 

—  longiremis  Lilljeborg. 

Subordo:  Podoplea. 

Tribus:   Antpharthmndfia. 

Fam.:  Cyclopidae  ^). 
Genus:    Cyclopina  Claus. 

Species:    Cyclopina  litoralis  Brady. 
Genus ;    Oithona. 

Species :    Oithona  nana  Giesbrecht. 

—  plumifera  Baird. 

—  similis  Claus. 
Fam.:  Harpacticidae. 

Genus:   Microsetella  Brady  &  Robertson. 

Species:   Microsetella  atlantica  Brady  &  Robertson. 
Genus:  Euterpe  Claus. 


1)  Syn.  E.  lacinulata   Fischer. 

2)  Inclus.  Acartia  intermedia  Poppe. 

3)  Het   derde    geslacht  der  Cyclo^ndac,  Cyclops  O.  F.  Muller,  omvat  zoetwaterbewo- 
nende  soorten. 


179 

Species  :  Euterpe  acutifrons  Dana. 
Fara.:  Moustrillidae  '). 
Genus :    Thaumaleus  Kröyer. 

Species :   Thaumaleus  Thompsoni  Giesbrecht. 
Tribus :   Isohevandria  '-). 
Fam  .rCorycaeidae. 
Genus :    Corycaeus  Dana. 

Species :   Corycaeus  anglicus  Lubbock. 

N.  B.  Na  de  verschijning  van  het  groote  werk  van  Giesbrecht 
(Pelagische  Copepoden,  1892)  houdt  men  zich  algemeen  aan  de 
daarin  aangenomen  nomenclatuur.  Enkele  belangrijke  synoniemen 
vindt  men  in  de  literatuuropgaven  der  afzonderlijke  soorten  vermeld. 


TABEL  TOT  HET  BEPALEN  DER  GESLACHTEN 

1.  Tusschen  voorste  antennen  en  eerste  paar  zwempooten  geen 
aanhangsels  (Fam.  Monstrillidae)  2. 
Tusschen  voorste  antennen  en  eerste  paar  zwempooten  gewoon- 
lijk alle  vijf  paar  aanhangsels  ontwikkeld  5. 

2.  Voorste  antennen  zonder  kniegewricht;  onderzijde  van  het  ge- 
nitaalsegment met  een  gevorkt,  borstelvormig  aanhangsel  9  '^• 
Voorste  antennen  met  kniegewricht;  onderzijde  van  het  geni- 
taalsegment met  een  kussenvormig  uitgroeisel,  dat  in  twee 
zydelingsche  uitsteeksels  eindigt.  cf   4. 

9  3.  Slechts  één,  zelden  2  segmenten  tusschen  genitaalsegment  en 
furca;  furca  met  3  borstels  aan  lederen  tak  9  Thaumaleus. 
2  of  o  segmenten  tusschen  genitaalsegment  en  furca ;  furca  met 
4—6  borstels  aan  lederen  tak  9  Monstrilla. 


1)  Van    het    andere    geslacht    der    Monstrillidae,   Monstrilla   Dana,   zijn    tot    dusver 
geen  soorten  voor  ons  gebied  bekend. 

2)  Een    of  meer   soorten    van  het  geslacht  Oncaea  Philippi  (fam.  Oncaeidaé)  komen 
misschien  in  de  zuidwestelijke  Noordzee  vooi'. 


180 

cf  4.  2 — 3  segmenten  tusschen  genitaalsegment  en  furca ;  furca  met 
3 — 6  borstels  aan  iederen  tak      (ƒ  Thaumaleus  en  cf  Monstrilla 

5.  Kop  met  1  of  2  paar  dorsale  chitinelenzen  of  1  paar  groote 
chitinelenzen  aan  den  voorraud  van  den  kop  6. 
Kop  zonder  chitinelenzen  8. 

6.  Kop  met  2  paar  dorsale  lenzen  Anomolocera  Patersonii  Templ. 
Kop  met  1  paar  lenzen  7. 

7.  Voorste  antennen  kort,  6-ledig,  nooit  met  kniegewricht; 
rostrum  niet  haakvormig  verlengd  Corycaeus  anglicus  Lubb. 
Voorste  antennen  lang,  beide  23-ledig  en  zonder  kniegewricht 
(9)  of  de  rechter  met  kniegewricht  en  18-ledig,  de  linker  zonder 
kniegewricht  en  23-ledig  (cf);  rostrum  haakvormig  verlengd 

Labidocera    Wollastoni  Lubb. 

8.  Voorste  antennen  beide  met  kniegewricht  cT  9 
Voorste  antennen  geen  van  beide  of  slechts  één  van  beide  met 
kniegewricht  13. 

(ƒ  9.  Achterste  antennen  2-  tot  4-ledig,  enkelvoudig;  voorste  an- 
tennen met  dubbel  kuiegewricht  cf  10. 
Achterste  antennen  met  2-ledigen  binnen-  en  1 — 3-ledigen 
buitentak  ;  voorste  antennen  met  een  enkel  kniegewricht  cf  12. 
(ƒ  10.  5de  pootpaar  uit  twee  paar  rudimentaire  aanhangsels  gevormd, 
elk  aanhangsel  met  een  lange  borstel;  buitentak  van  de  man- 
dibel  4-ledig,  binnentak  een  klein,  met  3  of  4  borstels  voor- 
zien knopje  (ƒ  Oithona. 
5de  pootpaar  uit  één  paar  rudimentaire  aanhangsels  gevormd ; 
binnen-  en  buitentak  van  de  mandibel  beide  ontwikkeld  en 
meerledig   of   beide   ontbrekend   en    door  borstels  vervangen 

cT  11. 

(ƒ  11.  Mandibeltaster  tot  een  knobbelvormige  verhevenheid,  waarop 
een  paar  borstels  staan,  gereduceerd ;  achterste  maxillipede 
4-ledig  cT    Cyclops. 

Mandibel  met  duidelijk  2-ledigen  binnen-  en  onduidelijk  4-ledi- 
gen  buitentak  ;  achterste  maxillipede  6(7)-ledig      cT  Cydopina. 

cf  12.  Achterste  antennen  met  2-ledigen  binnen-  en  dunnen,  3- 
ledigen   buitentak;   l^te  pootpaar  met  3-ledige  takken;  voor- 


181 

laatste  lid  der  voorste  antennen  rolrond,  korter  dan  bet 
voorgaande  (ƒ  Microsetella  atlantica  Br.   &  Rob. 

Acbterste  antennen  met  2-ledigen  binnen-  en  l-ledigen  buiten- 
tak ;  Iste  pootpaar  met  2-ledige  takken;  voorlaatste  lid  der 
voorste  antennen  zeer  groot,  kegelvormig  gezwollen 

(ƒ    Euterpe  acutifrons  Dana. 

13.  Binnentak  van  bet  l^te  tot  bet  ^^^  pootpaar  3-ledig,  van 
bet  4de  paar  3-ledig  tot  ontbrekend  14. 
Binnentak  van  het  l^te  pootpaar  3-ledig,  van  bet  2^^  tot  bet 
4de  2-ledig  Parapontella  brevicornis  Lubb. 
Binnentak  van  bet  l^te  pootpaar  2-ledig,  van  bet  2de  2-  of 
3-ledig,  van  bet  3<le  en  4de  3-ledig  23. 
Binnentak  van  bet  l^te  tot  het  4de  pootpaar  2-ledig  29. 
Binnentak  van  bet  l^te  pootpaar  1 -ledig,  van  bet  2de  2-ledig, 
van  bet  3de  en  4de  3-ledig  Pseudocalanus  elongatus  Bek. 
Binnentak  van  bet  l^te  pootpaar  1-ledig,  van  bet  tweede  tot 
het  4de  2-ledig                                             Eurytemora  {Temorella). 

14.  Acbterste  antennen  2  —  4-ledig,  enkelvoudig  15. 
Acbterste  antennen  met  binnen-  en  buitentak  (de  laatste  min- 
stens 3-ledig)  16. 

15.  Acbterste  maxillipede  met  weinige  korte  (of  geen)  borstels  en 
een  haak  aan  den  top  Oncaea. 
Voorste  en  acbterste  maxillipeden  gelijk  van  bouw,  beide  met 
lange  borstels  gewapend  16. 

16.  Voorste  antennen  5-ledig;  buitentak  der  acbterste  antennen 
3-ledig;  5de  pootpaar  bladvormig,  tweeledig 

9  Microsetella  atlantica  Br.  &  Rob. 
Voorste  antennen  veelledig;  buitentak  der  acbterste  antennen 
minstens  5-ledig;  5de  pootpaar  niet  bladvormig,  uit  meer  dan 
2  leden  gevormd  17. 

17.  3de  lid  van  den  buitentak  van  bet  2de  tot  bet  4de  pootpaar 
met  2  dorens  aan  den  buitenrand,  de  distale  naast  den  eind- 
doren  ingeplant ;  einddoren  met  breede,  gladde  zoom ;  voorste 
antennen    minstens    zoo    lang    als    het   geheele    lichaam ,    nooit 


182 

met  kniegewricht,  het  voorlaatste  en  voorvoorlaatste  lid  met 
een  grooten,  geveerden  borstel 

Calanus  Jinmarcliicus  Gunn.  (incl.  heJgolandicus  Cis). 
3de  lid  van  den  buitentak  van  het  2^^  tot  het  4de  pootpaar 
met  3  dorens  aan  den  buitenrand,  de  distale  naast  den  einddoren 
ingeplant;  einddoren  langs  zijn  buitenrand  getand  of  gezaagd  18. 
,18.  Abdomen  met  3  of  4  segmenten,  eerste  segment  met  de 
geslachtsopening  aan  de  bolle  onderzijde;  voorste  antennen 
symmetrisch  9  19. 

Abdomen  met  5  segmenten,  eerste  segment  met  zijdelingsche 
geslachtsopening ;  een  van  de  voorste  antennen  een  grijporgaan 

(ƒ  21. 

9  19.  Binnen-  en  buitentak  van  het  5de  pootpaar  3-ledig 

9  Centropages. 
Binnentak  van  het  5de  pootpaar  rudimentair  (1-ledig)  of  ont- 
brekend 9  20. 

9  20,  5de  pootpaar  met  binnen-  en  buitentak  9  ^sias  clavipes  Bek. 
5de  pootpaar  enkelvoudig  9  Metridia. 

cf  21.  Beide  binnen  takken  van  het  5de  pootpaar  3-ledig,  van  ge- 
veerde borstels  voorzien  cf  Centropages. 
Binnentak  van  het  5de  pootpaar  rudimentair  of  ontbrekend  cT  22. 

cf  22.  3deabdominaalsegment  rechts  met  een  dwars  uitstekende,  kegel- 
vormige verhevenheid  cf  Isias  clavipes  Bek. 
3de   abdominaalsegment  zouder  zijdelingsch  uitsteeksel 

rf    Metridia. 
I  .... 

23.  Voorste  antennen  beide  tot  grijporgaan  ingericht         cf   24. 

Voorste  antennen  een  van  beide  tot  grijporgaan  ingericht  (ƒ  25. 

Voorste  antennen  geen  van  beide  tot  grijporgaan  ingericht    26 

(ƒ  24.  Achterste  antennen  enkelvoudig,  4-ledig ;  voorhoofd  afge- 
rond cf  Cyclops. 
Achterste  antennen  met  2-ledigen  binnen-  en  1- ledigen  buiten- 
tak; voorhoofd  in  een  krachtig,  puntig-driehoekig,  onbe- 
weeglijk verleAgsel  uitloopend      (ƒ  Euterpe  acutifrons  Dana. 

cf  25.  Eindlid  van  den  buitentak  van  het  2de  tot  het  4de  pootpaar  met 
één  zij  doren  ;  furca  niet   (sterk)  verlengd  cT   Diaptomus. 


183 

Eindlid  van  den  buitentak  van  het  2^^  tot  het  ■i<^<^  pootpaar 
met  3  zijdorens ;  furca  lang  en  smal,  de  takken  minstens  5  maal 
zoo  lang  als  breed  cf    Temora  longicornis  O,  F.  Müll. 

26.  Achterste  antennen  enkelvoudig,  4-ledig  9  Cyclops. 
Achterste  antennen  met  binnen-  en  buitentak  (de  laatste  1-  tot 
meerledig)  27. 

27.  Voorste  antennen  9-ledig;  achterste  antennen  met  2-ledigen 
binnen-  en  1-ledigen  buitentak;  5<le  pootpaar  eenledig,  plaat- 
vormig;  lichaam  van  terzijde  gezien  s-vormig  gebogen  met  groot, 
maar  onbeweeglyk  puntig-driehoekig  rostrum 

9  Euterpe  acutifrons  Dana. 
Voorste  antennen  veelledig;  achterste  antennen  met  2-ledigen 
binnen-  en  minstens  5-ledigen  buitentak ;  S^e  pootpaar,  minstens 
tweeledig,  niet  plaatvormig;  lichaam  van  terzijde  gezien  niet 
s-vormig  gebogen ;  voorhoofd  niet  in  een  puntig-driehoekig 
rostrum  uitloopend  28. 

28.  Eindlid  van  den  buitentak  van  het  2^^  tot  het  4^^  pootpaar 
met  één  z:g doren ;  furca  ongeveer  zoo  lang  als  het  anaalsegment 

9  Didptomus. 
Eindlid  van  den  buitentak  van  het  2^^  tot  het  4de  pootpaar 
met  2  zijdorens  en  langs  den  buitenrand  fijn  getand ;  furca 
zoo  lang  als  het  anaalsegraent  Faracalanus  parvus  Cis. 

Eindlid  van  den  buitentak  van  het  2de  tot  het  4de  pootpaar 
met  3  zijdorens;  furca  lang  en  smal,  de  takken  minstens  5  maal 
zoo  lang  als  breed  9   Temora  longicornis  O.  F.  Müll. 

29.  Achterste  antennen  4-ledig,  enkelvoudig  Cyclops. 
Achterste  antennen  met  binnen-  en  buitentak  30. 

30.  Furca  lang  en  slank  met  takken,  die  minstens  5-maal  zoo 
lang  als  breed  zijn;  achterste  maxillipede  7-ledig,  tweemaal  zoo 
lang  als  de  voorste  (9)  Temora  longicornis  O.  F.  Müll. 
Takken  der  furca  hoogstens  3  maal  zoo  lang  als  breed;  ach- 
terste maxillipede  kleiner  dan  de  voorste  31. 

31.  Achterste  maxillipede  7-ledig;  eindborstel  van  de  buitentakken 
der  zwempooten  hoogstens  zoo   lang  als  het  eindlid ;  zijhoeken 


184 

van  het  laatste  thoraxsegmeut  in  een  puntig  verlengsel  uit- 
loopend Candacia  pectinata  Brady  {armata  Bek.). 
Achterste  maxillipede  4-ledig;  eindborstel  van  de  buitentakken 
der  zwempooten  zoo  lang  of  bijna  zoolang  als  de  geheele  bui- 
tentak ;  zijhoeken  van  het  laatste  thoraxsegment  afgerond, 
hoogstens  met  een  of  meer  doreutjes  of  tandjes  gewapend  of 
met  een  h aarbundel  bezet  Acartia. 


LUST    DER    SOORTEN 
Acartia  Dana.  {Dias  Lillj.). 

1.  Aan  den  onderrand  van  het  voorhoofd  twee  fijne,  naar  achteren 
gerichte  draadvormige  organen 

A.  bijilosa  (Zie  ook:  Acartia  intermedia  Poppe). 
Geen  zoodanige  draadvormige  organen  2. 

2.  Laatste  thoraxsegment  aan  iedere  kant,  behalve  met  eenige 
zijdelings  geplaatste  haren,  met  een  enkele,  meer  dorsaal  ge- 
plaatste, fijne  en  slanke  doren  A.  longiremis. 
Laatste  thoraxsegment  zonder  dorsaal  geplaatste  doren,  maar 
aan  den  achterraud  met  eenige  spitse  tandjes  of  met  haartjes.     3 

3.  Laatste  thoraxsegment  aan  den  achterrand  met  eenige  spitse 
tandjes  gewapend ;  abdomiuaalsegmeuten  met  spitse  tandjes  aan 
den  dorsalen  achterrand ;  furca  bij  9  normaal  gevormd  ;  rechter- 
poot  van  het  5de  paar  bij  (ƒ"  weinig  langer  dan  de  linker 
(hoogstens  l'/j  maal  zoo  lang)  A.  Clausii. 
Laatste  thoraxsegment  aan  den  achterrand  met  korte  haartjes; 
geen  spitse  tandjes  aan  den  dorsalen  achterrand  der  abdominaal- 
segmenten ;  anaalsegment,  furca  en  voet  der  furcaalborstels  bij 
9  opgeblazen  verdikt;  rechterpoot  van  het  5de  paar  bij  (ƒ  2-maal 
zoo  lansc  als  de  linker                                                  A.  discaudata. 

Acartia  bijilosa  Giesbrecht. 
Zuiderzee,  Waddenzee,  Oosterschelde  (*Redekb,  1902),  Noordzee 
(kustgebied). 


185 

*GiESBRECHT,  1884,  blz.  147,  met  figuren  (als  Dias  bi/}.losus  n.s-p.). 
* 1892,  bl.  507,  met  figuren.. 

Acartia  intermedia  Poppe. 

Haringvliet  (*Hoek,   1899). 

*PoppB,  1887,  bl.  173,  PI.  V,  fig.  13-25,  PI.  VII,  fig.  24,  25 
(als   Dias  intermedius   n.  sp.). 

Volgens  Poppe  (1,  c.  bl,  176)  onderscheidt  zich  zijne  Dias  inter- 
medius van  de  vorige  vorm  {Acartia  bifilosa  Giesbr.),  waarmee  zy 
zoowel  ten  opzichte  der  rostraaldradeu  als  in  de  gestalte  van  bet 
abdomeu  en  de  farca  het  meest  overeenkomt ,  door  de  vorm 
van  het  vijfde  pootpaar  van  het  wijfje,  dat  bij  hifilosa  langer  is 
en  een  minder  gezwollen  binnenborstel  bezit,  door  de  bedoorning 
van  den  linker  tak  van  het  vijfde  pootpaar  van  het  mannetje  en 
door  de  vorm  van  de  spermatophoor.  Het  wijfje  is  volgens  Poppe 
reeds  bij  vrij  zwakke  vergrooting  aan  de  sterke  opzwelling  van 
het  proximale  deel  van  de  binnenste  borstel  van  het  vgfde  pootpaar 
te  herkennen. 

Nu  is  de  afbeelding  van  het  eindlid  aan  den  linkerpoot  van 
het  laatste  paar  bij  het  ^T  (*Giesbiiecht,  1884,  PI.  VIII,  fig.  31) 
(de  eenige,  die  Poppe  ter  vergelijking  kon  aanhalen)  niet  geheel 
juist;  een  nauwkeuriger  figuur  geeft  Giesbrecht  in  zgne  mono- 
grafie :  PI.  43,  fig.  23.  Vergelijkt  men  deze  afbeelding  met  de 
beschryving  en  de  figuren  bij  *Poppe  (1887),  dan  valt  het  moeilijk 
eenig  verschil  vast  te  stellen.  Het  verschil  in  bouw  van  het  5de 
pootpaar  bij  het  9  lijkt  mij  van  dien  aard  (zoo  het  werkelijk  een 
doorgaand  verschil  is),  dat  daarop  bezwaarlijk  een  scheiding  in 
soorten  gegrond  kan  worden.  Wat  ten  slotte  het  verschil  tusschen 
de  spermatophoor  van  intermedia  en  die  van  hifilosa  zou  moeten 
zijn,  heb  ik  noch  uit  de  beschrijving,  noch  uit  de  figuren  bij 
Giksbrecht  en  Poppe  kunnen  opmaken. 

*TiMM,  1896,  bl,  372  geeft  beide  soorten  naast  elkaar  op  en 
zegt  er  o,  a,  van :  Acartia.  intermedia  und  hifilosa  sind  sehr  nahe 
verwandte  Arten.  A.  intermedia  ist  etwas  bucklig,  wahrend  A. 
hifilosa    die    schlanke    Gestalt    vou    longiremis    bat.    Mit  Sicherheit 


186 

köunen  sie  erst  nach  Untersuchung  der  fünften  Füsse  unterschie- 
den  wei'den." 

Over  de  verspreiding  der  beide  soorten  zegt  hy  dan  verder,  dat 
Acartia  intermedia  »eiue  ausgesprochene  Küsteuform  ist,  die  wol 
im  ganzen  Watt  von  der  Elbe  bis  zur  Ems  vorkommt,"  terwijl 
hg  Acartia  hifilosa  slechts  van  een  drietal  plaatsen  (Emshörn, 
Cuxhaven  en  Helgoland)  aanvoert. 

Acartia   Clausii  Giesbrecht. 

Noordzee,   Waddenzee,  Oosterschelde  (*Redeke,   1902). 

*Canu,  1890,  bl.  476,  PI.  XXIV,  fig.  1—5  (zeer  goede  afbeelding !). 

*GiESBiiECi]T,  1892,  bl.  507,  met  figuren. 

*Sars,   1903,  bl.  150,  PI.  Cl. 

*BouRNE,  1889,  bl.  147,  PI.  XI,  fig.  4  —  6  (verkeerdelijk  als 
Dias  longiremis  Lillj.;  fig.  4  is  een  afbeelding  van  het  5de  pootpaar 
van  Acartia  Clausii  (ƒ  ;  fig.  5  geeft  de  kenmerkende  bewapening 
van  het  laatste  thoraxsegment  en  van  de  abdominaalsegmenten  bg 
het  9  van  Acartia   Clausii  weer). 

Acartia  discaudata  Giesbrecht. 
In  de  Waddenzee. 

*GiESBRF,CHT,  1884,  bl.  148,  met  figuren  (als  Bias  discaudatus  n.  sp.). 
*Canü,    1890,    bl.  476,    PI.  XXIII  (niet  PI.  XXIV,  zooals  ver- 
keerdelijk in  de  tekst  staat),  fig.  2  —  6  (zeer  goede  afbeelding!). 
*GiESBRECHT,   1892,  ibl.  507,  met  figuren. 
*Sars,   1903,  bl.  152,  PI.  CII. 

Acartia  longiremis  Lillj. 

Noordzee. 

*LiLLJEBORG,  1853,  bl.  181,  PI.  XXIV,  fig.  1-13  (als  Dias 
longiremis  n.  sp.). 

*GiESBRECHT,   1884,  bl.   146,  met  figuren. 

* 1892,  bl.  507,  met  figuren. 

*Sars,   1903,  bl.  149,  PI.  XCIX  en  C. 

De  door  *Brady,  1878,  bl.  51,  PI.  V,  fig.  1-14  beschreven 
Acartia- Booxi    (als    Dias    longiremis    Lillj.)  is  vermoedelijk  Acartia 


187 

hijilosa   Giesbr. ;    ia    de    genusdiagaose    schrijft    Brady  :  head  .... 
produced  into  a  slender  rostrum. 

Anomalocera  Patersonii  Templ. 
Noordzee. 

*Baird,   1850,  bl.  229,  PI.  XXVII,  fig.   1  a-z,   2a-c. 
*Claus,    1863,    bl.  206,   PI.  II,  fig.  1,  PI.  XXXVII,  fig.   1-6 
(als  Irenaeus  Patersonii  Templ.). 

*Brady,  1878,  bl.  75,   PI.  XI,  fig.  1-14,  PI.  X,  fig.  13,  14. 
*GiESBRECHT,   1892,  bl.  479,  met  figuren. 
*Wheeler,  1899,  bl.   181,  fig.   18. 
*Saks,  1903,  bl.  139,  PI.  XCIl-XCIV. 

Calanus  Jimnarchicus  Gunn.  (incl.  helgolandicus  Cis.). 

Noordzee. 

*Claus,  1863,  bl.  171,  PI.  XXVI,  fig.  2-9  (als  Cetochilus  hel- 
golandicus n.  sp.). 

*Brady,  1878,  bl.  38,  PI.  I,  fig.  1-12. 

* 1883,    Report    on    the   Copepoda    collected    by  H.  M.  S. 

Challenger,   Vol.  8,  bl.  32,  PI.  I,  fig.   1-10. 

*GiESBRECHT,  1892,  bl,  89,  met  figuren. 

*Wheelbr,   1899,  bl.  164,  fig.  1. 

*Sars,  1903,  bl.  9,  PI.  I,  II,  III. 

* 1903,  bl.   11,  PI.   IV  (als   Calanus  helgolandicus  Cis.). 

Sars  (1903)  houdt  Calanus  Jinmarchicus  Gunner  en  Calanus 
helgolandicus  Claus  voor  afzonderlijke  soorten.  Volgens  zijne  opgave 
(1.  c.  bl.  12)  is  laatstgenoemde  kleiner  dan  jinmarchicus^  en  kan 
bg  nauwkeuriger  vergelijking  gemakkelijk  van  deze  onderscheiden 
worden  door  de  iets  slankere  gedaante  van  het  lichaam,  het  meer 
vooruitstekende  en  smal  geronde  voorhoofd,  de  kortere  furkaal- 
takken,  en  den  aanzienlijk  langeren  buitentak  aan  den  linkerpoot 
van  het  laatste  paar  bij  het  mannetje.  Cetochilus  helgolandicus  van 
Claus  (1863)  bezit  dan  ook  dien  sterk  verlengden  buitentak. 

Bovendien  zou  Calanus  helgolandicus  een  meer  zuidelijke  ver- 
spreiding hebben  dan    Calanus  Jinmarchicus. 


188 

WoLFENDEN,  die  individuen  uit  het  koude  en  warme  gebied  van 
den  Atlantischen  Oceaan  zorgvuldig  met  elkaar  vergeleek,  is  van 
meening,  dat  de  kenmerken,  waarop  Sars  bovenvermelde  onder- 
scheiding grondde,  te  onstandvastig  zgn  om  een  zoodanige  schei- 
ding in  specifieke  vormen  te  rechtvaardigen.  (Notes  on  the  Cope- 
poda  of  the  North  Atlantic  Sea  and  the  Faröe  Channel,  *Journal 
Mar.  Biol.  Assoc,  N.  S.,  Vol.  Vil,  n".   1,  1904,  bl.  126). 

Th.  Scott  deelt  mee,  dat  hij  in  de  Schotsche  wateren  geen 
typische  exemplaren  van  Calanus  Jinmarchicus  Gunn.,  zooals  die 
door  Sars  (1903)  beschreven  is,  heeft  kunnen  ontdekken.  (Report 
on  Fishery  and  Hydrographical  luvestigations   1902  —  03  (1905)). 

GouGH  heeft  in  het  Kanaal  beide  vormen  gevonden,  maar  be- 
schouwt, evenals  Wolfenden,  de  verschillen  niet  als  constant 
(Report  on  the  Plankton  of  the  English  Channel  in  1903,  1905). 

De  door  m^  onderzochte  (f  (f  behoorden  alle  tot  de  vorm  hel- 
golandicus. 

Candacia  pectinata  Brady  {armata  Bek.). 

Noordzee. 

*Brady,   1878,  bl.  49,  PI.  X,  fig.  1  —  12;  PI.  VIII,  fig.  14—15 
(als   Candace  pectinata  nov.  vsp.). 

*GiESBRECHT,  1892,  bl.  424,  met  figuren  (als  Candace  pectinata  Br.). 
*Whbeler,    1899,  bl.   177,  fig.   15. 
*Sars,  1903,  bl.   135,  PI.  XCI. 

Centropages  Kröyer. 

Het  Iste^  2<le  en  o^^  lid  der  voorste  antennen  aan  den  voor- 
rand  met  een  krachtig,  tandvoruiig  uitsteeksel ;  einddorens  van  de 
buitentakken  der  zwempooten  fijn  gezaagd  C.  typicus. 

Geen  duidelijke  tandvormige  uitsteeksels  aan  den  voorrand  der 
voorste  antennen ;  einddorens  van  de  buitentakken  der  zwempooten 
grof  gezaagd  C.  hamatus. 

Centropages  hamatus  Lillj. 
Noordzee,  Waddenzee,  Zuiderzee,  Oosterschelde  (*Redeke,  1902). 


189 

*LiLLjEBORG,  1853,  bl.  185,  PI.  XXI,  fig.  1—5,  7—9,  Fl.  XXVI, 
fig.   9  — 12   (als  Ichthyophorha  hamata  n,  sp.). 

*Claus,  1863,  bl.  199,  PI.  XXXV,  fig.  2,  10,  11,  12  (als 
Ichthyophorha  angustata  n.  sp.). 

*Brady,  1878,  bl.  67,  PI.  VIII,  fig.   11-13. 

*GiESBRECHT,  1884,  bl.  156,  met  figuren. 

*PoppE,  1887,  bl.  187,  PI.  V,  fig.   1—12. 

*Gtesbrecht,  1892,  bl.  304,  met  figuren. 

*Wheeler,  1899,  bl.   173,  fig.  10. 

*Sars,  1903,  bl.  76,  PI.  Lil. 

Centropages  typicus  Kröyer. 

Noordzee,  Waddenzee. 

*Claus,  1863,  bl.  199,  fig.  1,  3 — 9  (als  Ichthyophorha  denti- 
cornis  n.  sp.). 

*Brady,  1878,  bl.  65,  PI.  VIII,  fig.   1—10. 

*GiESBRECHT,  1892,  bl.  303,  met  figuren. 

*Wheeler,  1899,  bl.   174,  fig.   11. 

*Sars,  1903,  bl.  75,  PI.  XLIX,  L,  LI. 

Verder  geeft  Canu  afbeeldingen  van  het  5de  pootpaar  bij  (f 
en  9  (*1888,  bl.  96,  PI.  VIII,  fig.  1  en  2  [fig.  1  is  niet  geheel 
juist  geteekend,  cfr.  *Canu,  1890,  bl.  474])  en  van  de  grijpantenne 
van   cT  (*1890,  bl.  474,  PI.  XXIII,  fig.   1). 

Corycaeus  anglicus  Lubb. 

Noordzee,   Waddenzee. 

*Claus,  1863,  bl.  156,  PI.  IX,  fig.  1—4;  PI.  XXIV,  fig.  5—6, 
PI.   XXVIII,  fig.    1 — 4   (als   Corycaeus  germanus  Leuck.). 

^Brady,  1880,  III,  bl.  34,  PI.  LXXXI,  fig.  16—19,  PI.  LXXXIII, 
fig.   11—15,  PI.  LXXXIV,  fig.  10—14. 

Cyclopina  Claus. 

Borstel  van  het  eerste  lid  van  den  binnen  tak  van  het  2de,  3de 
en  vooral  van  het  4de  pootpaar  verdikt;  de  distale  buitenrand- 
doren    van    het    eindlid    aan    den    buitentak  van  het  4do  pootpaar 

13 


190 

door    een    s-vormige    borstel    vervangen ;    voorste    antennen    bij  9 
18-ledig,  het  S-ie  lid  het  langst  C.  litoralis  Brady. 

Binnentak  van  geen  pootpaar  met  verdikte  borstels ;  beide  buiten- 
randborstels van  het  eiudlid  aan  den  buitentak  van  bet  4de  poot- 
paar  dorenvormig ;  voorste  antennen  bij  9  10-ledig   C.  gracüis  Clans. 

Tot  dusver  is  alleen  Cyclopina  litoralis  Br.  door  mij  in  het  plankton 
aangetroffen,  maar  daar  Cyclopina  gracilis  Cis.  zoowel  bi]  Helgoland, 
als  aan  de  Eng.  kust  en  in  het  Eng.  Kanaal  v^aargenomen  is, 
en  dus  in  ons  gebied  ook  wel  zal  voorkomen,  is  zij  in  de  tabel 
opgenomen. 

Een  derde  uit  de  Noordzee  (Schotsche  kust)  bekende  soort  is 
Cyclopina  elegans  Th.  Scott.  Deze  heeft  18-ledige  antennen,  waarvan 
het  3<ie  en  het  Q^e  lid  het  langst  zyn ;  beide  buitenrandborstels 
van  het  3<ie  lid  van  den  buitentak  van  het  A^^  pootpaar  zijn 
dorenvormig ;  beide  binnenrandborstels  van  het  2^^  lid  en  de 
proximale  binnenrandborstel  van  het  S^e  \\^  yan  den  binnentak 
van  het  4de  pootpaar  zijn  verdikt  en  verkort  tevens. 

Th.  Scott,  12tii  Ann.  Report  Fish.  Board  of  Scotland,  1894, 
bl.  237,  PI.  V. 

*GiESBRECHT,  1901  (zie  literatuuropgave  bij  Cyclopina  litoralis 
Br.),  bl.  44,  PI.  3,  fig.   14—22. 

Cyclopina  litoralis  Brady. 

Noordzee,   Waddenzee  (?) 

*Brauy,   1878,  bl.  92,  PI.  XV,  fig.   1  —  9. 

*GiESBRECHT,  Mittheüungen  über  Copepoden.  12.  Die  litoralen 
Cyclopiden  des  Golfes  von  Neapel.  Mitth.  Zool.  Station  Neapel, 
Bd.  14,  1901,  bl.  43,  PI.  3. 

[Cyclopina  gracilis  Claus.] 
Noordzee. 

*Claus,  1863,  bl.  104,  PI.  X,  fig.  9—15. 
*Brady,    1878,    bl.    93,    PI.    XXIV    B,    fig.    1—9,    PI.   XCI, 
fig.   10—11. 


191 

*GiESBRECHT,  1884,  W.  137,  PI.  11,  fig.  4-11. 

* 1901  (zie  literatuuropgave  bij  Cyclopina  litoralis  Br.),  bl.45. 

[Cyclops  O.  F.  Muller.] 

De  soorten  van  het  geslacht  Cyclops  bewonen  het  zoete  water, 
maar  sommige  schijnen  gedurende  eenigen  tijd  een  zwak  zoutge- 
halte te  kunnen  verdragen,  zoodat  men  soms  in  het  Zuiderzee- 
plankton,  althans  in  de  nabgheid  van  punten,  waar  zoet  water 
in    zee    stroomt  of  geloosd  wordt,    Cyclops-?,ooxien  kan  aantreffen. 

Zie:  Bydrage  II. 

Eurytemora  Giesbrecht. 
(Zie  blz.  199). 

[Diaptomus  Westwood.] 

Het  geslacht  Diaptomus  bewoont  uitsluitend  het  zoete  water; 
zelfs  als  toevallig  bestanddeel  van  het  Zuiderzeeplankton  schynt 
geen  enkele  soort  voor  te  komen,  wat  met  sommige  C?/c/ops-soorten 
nog  wel  eens  het  geval  is. 

Zie:  Bijdrage  II. 

Euterpe  acutifrons  Dana. 

Noordzee,  Waddenzee,  Oosterschelde  (*Rbdeke,  1902,  bl.  134, 
PI.  V,  fig.  8). 

*Claiis,  1863,  bl.  110,  PI.  XIV,  fig.  1  —  13  (als  Euterpe 
gracilis  n.  sp.). 

*BuADY,  1880,  bl.  22,  PI.  XL,  fig.  1  —  16  (als  Euterpe  gracilis 
Claus). 

*GiESBRECHT,   1892,  bl.  555,  met  figuren. 

Isias  clavipes  Bek. 
Noordzee. 

*Brady,  1878,  bl.  62,  PI.  VII,  fig.  3—13. 

*Canu,    1888,    bl.    228,    PI.   XVI,    XVII    en  XVIII.  (Volledige 

beschrijving  en  afbeelding  als  Isias  Bonnieri  n.  sp.). 

*GiESBRECHT,  1892,  bl.  323,  met  figuren. 

*Sars,   1903,  bl.  79,  PI.  LUI,  LIV. 


192 

Lahidocera    WoUastoni  Lubb. 

Noordzee,  Waddenzee. 

*Claus,  1863,  bl.  208,  PI.  111,  fig,  5—7,  PI.  XXXVl,  fig. 
1  — 10;   PI.   XXXVII,  fig.   7   (als  Pontella  helgolandica  n.  sp.). 

*Brady,  1878,  bl.  73,  PI.  X  A,  fig.  1  —  12  (als  Pontella  Wol- 
lastoni  Lubb.). 

*GiESBRECHT,   1892,  bl.  445,  met  figuren. 

*Sars,   1903,  bl.   142,  PI.   XCV  en  XCVI. 

*Canu,  1888,  bl.  100,  PI.  VIII,  fig.  4—6  geeft  afbeeldingen 
van  de  achterste  maxillipede  en  van  het  5de  pootpaar  bij  cf  en 
9  (als  Pontella    WoUastoni  Lubb.). 

[Metridia  Boeck.] 

In  het  noordelijke  gedeelte  van  de  Noordzee  en  in  het  Kanaal 
komt  Metridia  lucens  Bek.  algemeen  voor,  maar  tot  dusver  is  zij 
in  ons  gebied  nog  niet  aangetroffen.  De  soortsnaam  dankt  zij  aan 
het  vermogen  een  zacht  phosphoresceerend  licht  te  verspreiden,  een 
eigenschap,  die  slechts  bij  zeer  weinig  Copepoden  gevonden  wordt. 

Microsetella  atlantica  Br.   &  Rob. 

Noordzee,   Waddenzee. 

*Brady,  1880,  II,  bl.  13,  PI.  XXXVIII,  fig.  11  — 19  (als  J5;c^^■- 
nosoma  atlanticum  Br.  &  Rob.). 

*GiESBRECHT,  1892,  bl.  550,  met  figuren. 

*MöBius,  Systematische  Darstellung  der  Thiere  des  Plankton, 
5ter  Bericht  d.  Komm.  z.  wisschensch.  ünters.  d.  deutschen  Meere, 
1887,  bl.  116,  PI.  VIT,  fig.  17—23  geeft  een  aanvulling  der  be- 
schrijving van  Brady. 

Een  goede  beschrijving  met  afbeelding  vindt  men  nog  bij 
*J.  DE  GuERNK,  Sur  Ie  genre  Ectinosoma  ....  etc,  Buil.  Soc.  Zool. 
de  France,  XII,  1887,  bl.  344,  PI.  VI,  fig.  1-6  (als  Ectinosoma 
atlanticum  Br.  &  Rob.). 

Monstrilla  Dana. 
De    geslachten    Monstrilla   Dana  en   Thaumaleus  Kröyer  vormen 


193 

te  zamen  de  familie  Monstrillidae,  die  opvallend  gekenmerkt  is 
door  den  in  verhouding  tot  de  rest  van  het  lichaam  zeer  grooten 
kop,  waaraan  behalve  de  voorste  antennen  alle  andere  gepaarde 
aanhangsels  ontbreken. 

In  de  Noordzee  zyn  van  beide  geslachten  verschillende  soorten 
gevonden.  Hoogst  zelden  echter  komen  de  individuen  eener  soort 
in  grooter  aantal  in  het  plankton  voor  en  de  enkele,  die  in  een 
planktonmonster  aanwezig  mochten  zijn,  worden  om  die  reden, 
vooral  waar  het  de  kleinere  soorten  betreft,  licht  over  het  hoofd 
gezien.  Hoewel  my  uit  het  zuidelijke  gedeelte  der  Noordzee  tot 
nog  toe  slechts  één  soort  van  het  geslacht  Thaumaleus  bekend 
geworden  is,  zal  voortgezet  onderzoek  ongetwijfeld  uitwijzen,  dat 
ook  nog  andere  soorten  der  Monstrillidae  tot  onze  fauna  gebracht 
kunnen  worden.  Om  dit  onderzoek  te  vergemakkelijken,  geef  ik 
hier  bepalingstabellen  voor  alle  in  de  Noordzee  waargenomen 
soorten  der  familie,  waarvan  het  aantal  in  de  laatste  jaren  aan- 
merkelijk is  toegenomen.  Deze  tabellen  hebben  alleen  betrekking 
op  de  wijfjes,  die  gewoonlijk  meer  aangetroffen  worden  dan  de 
mannetjes;  van  alle  de  opgenoemde  soorten  zijn  de  mannetjes 
trouwens  nog  niet  bekend. 

9  Monstrilla. 

9  1.  Furkaaltakken  met  4  lange  borstels,  waarvan  één  aan  de 
basis  van  den  buitenrand,  één  in  het  midden  van  den  bin- 
nenrand en  twee  aan  den  top  zijn  ingeplant;  5<ie  pootpaar 
proximaal  smal  en  cylindrisch,  distaal  verbreed,  in  twee 
lobben  eindigend ;  buitenste  lob  grooter  dan  de  binnenste, 
met  3  matig  lange  borstels;  binnenste  lob  smal  en  ongewa- 
pend; 1.  3.3  mM.  M.  dubia  Th.  Scott. 
Furkaaltakken  met  5  of  6  borstels  (in  het  laatste  geval 
meestal  één  ervan  zeer  kort)  2. 

9  2.  5de  pootpaar  duidelijk  tweelobbig;  buitenste  lob  met  3  bor- 
stels, binnenste  met  2  borstels;  1.  3.75  —  4.25  mM. 

M.  grandis  Giesbr. 


194 

5de  pootpaar  enkelvoudig;  de  binnenlob  bijkans  geheel  ont- 
brekend, hoogstens  in  den  vorm  van  een  hoekig  uitsteeksel 
aanvs^ezig,   zonder  of  met  één  borstel  3. 

9  3.  Antennen  veel  langer  dan  de  helft  vau  het  eerste  lichaams- 
segment 4, 
Antennen  korter  dan  de  helft  van  het  eerste  lichaams- 
segment 5. 

9  4.  ^^^  pootpaar  tweemaal  zoo  lang  als  breed ;  buitenste  lob 
met  3  borstels;  binnenlob  rudimentair  met  één  lange  bor- 
stel; 1.  3.1  mM.  M.  longiremis  Giesbr. 
5de  pootpaar  tweemaal  zoo  lang  als  breed ;  buitenste  lob 
met  2  borstels ;  rudiment  van  de  binnenlob  zonder  borstel ; 
1.  3.2  mM.  M.  anglica  Lubbock. 

9  5.  5de  pootpaar  ongeveer  zoo  lang  als  breed,  met  3  borstels; 
1.  2.7 — 8.1   mM.  M.  gracilicauda  Giesbr. 

5de  pootpaar  gestrekt,  zwak  knievormig  gebogen,  minstens 
tweemaal  zoo  lang  als  breed,  met  2  borstels;  1.   1.4  mM. 

M.  helgolandica  Claus. 

9  Thaumaleus. 

9  1.  Kop  in  het  midden  het  breedst,  naar  voren  geleidelijk  ver- 
smald en  stomp  gepunt;  5de  pootpaar  kort  en  breed,  twee- 
lobbig  ;  buitenste  lob  het  smalst,  met  3  vrij  lange  borstels ; 
binnenste  lob  korter  dan  de  buitenste,  breed  gerond  met 
een  enkele  borstel  aan  den  top ;  1.   3.9  mM. 

Th.  rostratus  Th.  Scott. 
Voorste  helft  van  den  kop  naar  voren  niet  geleidelijk  ver- 
smald 2. 

9  2.  5de  pootpaar  kort  en  breed  plaatvormig,  in  twee  breed  ge- 
ronde, bijna  gelijke  lobben  eindigend;  buitenste  lob  met  3 
matig  lange  borstels ;  binnenste  zonder  borstels ;  abdomen 
3-ledig;  1.  4.8  mM.  Th.  zetlandicus  Th.  Scott. 

De  binnenste  lob  van  het  5de  pootpaar  slechts  door  een 
uitsteekseltje  aangeduid  of,  indien  duidelijk  ontwikkeld,  dan 


tl 


195 

lipvormig,    niet   sterk    verbreed ;   abdomen  2-ledig  of  onvol- 
komen 3-ledig  3. 

9  3.  Eivork  aan  de  wortel  enkelvoudig:  1.   2.6 — 3.1  mM. 

Th,  longispinosus  Bourne. 
Tanden   van  de  eivork  van   den  wortel  af  gescheiden  4. 

9  4.  h^^  pootpaar  zonder  binnenlob,  met  3  even  lange  eindbor- 
stels  Th.    Claparedii  Giesbr. 

h^^  pootpaar  met  lipvormige,  borstellooze  binnenlob;  buiten- 
lob met  3  ongelijke  eindborstels  5. 

9  5.  Binnenlob  van  het  5de  pootpaar  half  zoo  lang  als  de  bui- 
tenlob; binnenste  borstel  van  de  buitenlob  ongeveer  half 
zoo  lang  als  de  beide  buitenste  borstels;  1.  0.8  —  1   mm. 

Th.  Thompsonii  Giesbr. 
Binnenlob  van  bet  h^^  pootpaar  iets  langer  dan  de  buitenlob ; 
binnenste  borstel  van  de  buitenlob  ongeveer  '^/^  maal  zoo 
lang  als  de  beide  buitenste  borstels;  1.   3  mM. 

Th.  germanicus  Timm. 

Van    de    genoemde    soorten   vindt  men  de  volgende  beschreven 
en  afgebeeld  bij : 

*Gl£SBRECHT,    1892: 

Monstrilla  gracilicauda  (9)5  grandis  (9,    cf ),   longiremis  (9). 
Thaumaleus'    Claparedii    (9),    longispinosus    {Q,    (ƒ),     Thomp- 
sonii (9i  cf  )• 
*TiMM,  1896: 

Monstrilla   helgolandica  (9),  grandis  (9). 
Thaumaleus  germanicus  (9).  {Thompsonii   (ƒ). 
Th.  Scott,  1904,  in:  22n<i  Annual  Report  of  the  Fishery  Board 
for  Scotland,  for  the  year  1903,  Part.  III,  bl.  243: 
Monstrilla    anglica    (Q),    dubia    (9),    gracilicauda    (9),  grandis 
(9i    cf  )>  ')'    longicornis    Thompson    (=    longiremis  Giesbr.) 

(9,  d^)- 


])    De    beschrijving    van    Monstrilla  grandis   wijkt    in    enkele  opzichten  van  die  bij 

GlESBRECHT    af. 


196 

Thaumahus    rigidus    Thompson    (=    Claparedii    Giesbr.)  (9), 
rostratus  (9),   Thompsoni  (9)  ')'  zetlandicus  (9). 

De  eenige  in  de  zuidwestelijke  Noordzee  door  my  aangetroffen 
Monstrillide  is 

Thaumaleus   Thompsonii  Giesbrecht.   (Zie  aldaar). 

Oiihona  Baird. 

1.  Voorste  antennen  zonder  kniegewricht ;  genitaalsegnient  onge- 
veer zoo  lang  als  het  3de  en  4^^  abdominaalsegment  te  zamen 
en  minstens  l^/g  maal  zoo  lang  als  het  laatste  abdominaal- 
segment 9  2. 
Voorste  antennen  met  (dubbel)  kniegewricht ;  genitaalsegment 
korter  dan  het  S^e  en  4'ie  abdominaalsegment  te  zamen  en 
ongeveer  dubbel  zoo  lang  als  het  laatste  abdominaalsegment 

cf  4. 

9  2.  Het  voorhoofd  eindigt  in  een  spitsen  snavel,  die  naar  voren 
uitsteekt  en  van  de  dorsale  zijde  zichtbaar  is;  de  voorste 
antennen  reiken  ongeveer  tot  aan  den  achterrand  van  het 
voorlaatste  abdominaalsegment  9   ^*  plumifera. 

Het  voorhoofd  van  de  rugzijde  gezien  stomp  of  afgeknot, 
overigens  met  of  zonder  ventraalwaarts  gebogen  suaveltje ;  de 
voorste  antennen  reiken  niet  voorby  het  genitaalsegment     9  ^• 

9  3.  Voorhoofd  met  een  ventraalwaarts  gebogen,  spits  snaveltje 
(slechts  dan  duidelyk  zichtbaar,  wanneer  men  het  diertje  van 
terzijde  bekijkt!);  voorste  antennen  tot  de  hoogte  van  de 
geslachtsopeningen  reikend;  l^te  tot  4de  pootpaar  achtereen- 
volgens met  2,  1,  1  en  O  buitenranddorens  aan  het  eindlid 
van  den  buitentak  9   ^'  similis. 

Voorhoofd  zonder  snaveltje;  voorste  antennen  tot  halverwege 
het  derde  thoraxsegmeut  reikend ;   l^te  tot  4de  pootpaar  ach- 


1)  Of  de  hier  beschreven  vorm  identisch  is  met  de  soort  van  Giesbrecht,  lijkt  mij 
hoogst  twijfelachtig.  In  verschillende  kenmerken,  bijv.  de  lengte  der  antennen,  de 
vorm  van  het  abdomen  en  de  afmeting  van  het  lichaam  wijken  beide  aanmerkelijk 
van  elkaar  af. 


197 

tereenvolgens  met  3,  3,  3  en  2  buitenrauddoreus  aan  het 
eindlid  van  den  buitentak  9   ^-  ^öi^'^- 

cT  4.  Segmenten  van  het  abdomen  aanzienlijk  langer  dan  breed; 
1ste  pootpaar  met  3  buitenranddorens  aan  het  eindlid  van 
1  den  buitentak  cf    O.  nana. 

Achterste  segmenten  van  het  abdomen  (vooral  het  4de)  nau- 
welijks langer  dan  breed;  l^te  pootpaar  met  2  buitenrand- 
dorens aan  het  eindlid  van  den  buitentak  (^   5 

(ƒ  5.  2'ie  en  3<ïe  pootpaar  met  2  buitenranddorens  aan  het  eindlid 
van  den  buitentak  cT    O.  similis. 

2de  en  3de  pootpaar  met  3  buitenranddorens  aan  het  eindlid 
van  den  buitentak  cT   O.  plumifera. 

Oithona  nana  Giesbrecht. 

Noordzee,  Waddenzee;  Oosterschelde  (^Redeke,  Note  sur  la 
composition  du  plankton  de  l'Escaut  oriental,  Tijdschr.  Ned.  Dierk. 
Vereeniging.  2de  ger.,  VII,  bl.  250;  *Redeke,  1902,  bl.  134,  PI. 
V.  fig.  10). 

*GiESBRECHT,  1892,  bl.  538,  met  figuren. 

Voor  de  verspreiding  van  Oithona  nana  Giesbr.  (en  Oithona 
similis  Claus)  in  de  Noordzee  zie  men:  *P.  J.  van  Breembn, 
Ueber  das  Vorkommen  von  Oithona  nana  Giesbr.  in  der  Nordsee. 
Conseil  permanent  international  pour  l'exploration  de  la  mer. 
Publications  de  circonstance,  N°.   7. 

Oithona  similis  Claus. 

Noordzee. 

*GiESBRECHT,  1884,  bl.  1 39,  m.  figuren  (als  Oithona  spinirostris  Cis.). 

* 1892,  bl.  537,  met  figuren. 

*Wheeler,   1899,  bl.  186.  fig.  23. 

De  eenige  Oithona-soori,  die  Brady  iu  zyn  monographie  (als 
Oithona  spinirostris  Cis.)  beschreven  heeft  (*1878,  bl.  90,  PI.  XIV, 
fig.  1  —  9,  PI.  XXIV^,  fig.  1,  2)  is  waarschijnlijk  Oithona  similis 
Cis. ;  zoowel  de  afbeelding  als  de  beschrijving  zijn  onnauwkeurig 
en  onvoldoende  voor  een  juiste  herkenning. 


198 

Oithona  plumifera  Baird. 
Noordzee. 
*Claus,   1863,  bl.   105,  PI.  XI,  fig.  4—9  (als  Oithona  spiniros- 

tris  Cis.). 
*GiESBRECHT,   1892,  bl.  537,  met  figuren. 
*Wheeler,  1899,  bl.  186,  fig.  22. 

Deze  soort  verschijnt  slechts  hoogst  zelden  bezuiden  de  Dog- 
gersbank. 

\Oncaea    Philippi.] 

Van  het  geslacht  Oncaea  komen  verschillende  soorten  in  het 
Kanaal  en  in  de  Noordzee  voor.  Zij  kenmerken  zich  o.  a.  door 
hun  geringe  afmetingen  ('/s— 1  m.M.)  en  worden  dus  lichtelyk 
over  't  hoofd  gezien  bij  het  onderzoek  der  planktonvangsten, 
waarbij  nog  komt,  dat  zij  gewoonlijk  in  gering  aantal  aanwezig 
zijn.  Het  is  daarom  niet  onmogelijk,  dat  een  of  meer  soorten  tot 
de  zeldzame  plankton-vormen  van  de  zuidwestelijke  Noordzee 
zullen  blijken  te  behooren. 

Paracalanus  parvus  Claus. 

Noordzee,  Waddenzee. 

*Claus,  1863,  bl.  173,  PI.  XXVI,  fig.  10-14;  PI.  XXVII, 
fig.  1 — 4  (als  Calanus  parvus  n.  sp. ;  PI.  XXVII,  fig.  4  geeft  het 
5de  pootpaar  van  een  onvolwassen   cT   weer). 

*GiESBRECHT,   1892,  bl.   164,  met  figuren. 

*Wheeler,  1899,  bl.  168,  fig.  6. 

*Sars,  1903,  bl.   17,  PI.  VIII  en  IX. 

Parapontella  brevicornis  Lubbock. 
Noordzee. 

*Brady,  1878,  bl.  69,  PI.  IX,  fig.  1—16. 
*Canu,  1890,  bl.  479,  PI.  XXV,  fig.   1  —  7. 
*GiEsBRECHT,   1892,  bl.  501,  met  figuren. 
*Sars,   1903,  bl.   145,  PI.  XCVIl  en  XCVIIl. 


199 


Pseudocalanus  elongatus  Boeck. 
Noordzee,  Waddenzee,  Zuiderzee. 
*Brady,   1878,  bl.  45,  PI.  III,  fig.   1—9. 

*GiESBRECHT,  1884,  bl.  160,  met  figuren  (als  Lucullus  acuspes  n.  sp.). 
*Sars,   1903,  bl.  20,  PI.  X  en  XL 

Temora  longicornis  O.  F.   Muller. 

Noordzee,  Waddenzee,  Zuiderzee,  Oosterschelde  (*Redeke,  1902). 

*Baird,  1850,  bl.  228,  PI.  XXVIII,  fig.  1,  ia-g  (als  Temora 
Jinmarchica). 

*Claüs,  1863,  bl.  193,  PI.  XXXIV,  fig.  1—11  (als  Temora 
Jinmarchica  Gunner). 

*Brady,  1878,  bl.  54,  PI.  III,  fig.  10—19. 

*GiESBRECHT,  1884,  bl.  149,  met  figuren  (als  Halitemora  longi- 
cornis O.  F.  Muller). 

*PoppE,  1887,  bl.  176,  PI.  IV,  fig.  10—19. 

*GiESBRECHT,  1892,  bl.  328,  met  figuren. 

*Wheeler,  1899,  bl.  175,  fig.   13. 

*Sars,   1903,  bl.  97,  PI.  LXV  en  LXVI. 

Eurytemora  Giesbrecht  (Temorella  Claus). 
1.  5<^e  pootpaar  asymmetrisch;  abdomen  5-ledig ;  rechter  antenne 
met  kniegewricht  cf   ^• 

5de  pootpaar  symmetrisch ;  abdomen  3-ledig ;  antennen  zonder 
kniegewricht  9  ^• 

cT  2.  5de  pootpaar  met  het  2<ie  Hd  slechts  weinig  verbreed  en  het 
eindlid  onvolledig  in  tweeën  gedeeld;  onderhelft  van  het 
eindlid  van  den  rechterpoot  niet  gezwollen 

cf  E,  velox  (lacinulatd). 
5de  pootpaar  met  het  2'ie  Hd  duidelijk  verbreed  en  het 
eindlid  zonder  eenig  spoor  van  deeling;  onderhelft  van  het 
eindlid  van  den  rechterpoot  gezwollen  cf   E    ajinis. 

9  3.  Voorlaatste    lid    van    het    5de    pootpaar  met  1   doren  aan  de 
buitenzijde;  furkatakken  weinig  langer  dan  het  anaalsegment 

9  E.  velox  {lacinulata). 


200 

Voorlaatste  lid  van  het  5de  pootpaar  met  2  dorens  aan  de 
buitenzijde;  furkatakken  veel  langer  dan  bet  abdominaal- 
segment.  E.  ajinis. 

Eurytemora  ajffinis  Poppe. 

Hiertoe    reken     ik    ook    Eurytemora    hirundoides   Nordquist   en 
Eurytemora  hirundo  Giesbrecht. 

De  verschillen  tusschen  Eurytemora  arfflnis  en  hirundoides  zijn  van 
betrekkelijk    zoo    geringen  aard,  dat  beide  vormen  veelal  als  ver- 
scheidenheden van  eenzelfde  soort  beschouwd  worden.  Zoo  beschreef 
Nordquist   zelf  de   door    hem    onderscheiden    vorm    als  Temorella 
ajinis    var.    hirundoides.    Evenzoo    doen    *De    Guerne  et  Richaed 
(1889).    *Sars   (1903)   kent  aan  de  var.  hirundoides  evenwel  den 
rang    van    soort    toe    op    grond    van    de    volgende    verschillen : 
Eurytemora    hirundoides   is    minder    krachtig   gebouwd  en  kleiner 
van  afmeting;  de  zij  uitsteeksels  van  het  laatste  thoraxsegraent  bij 
het    9  ^ijn  veel  kleiner  dan  bij  Eurytemora  ajinis;  de   vorm  van 
het   genitaalsegment    is    by    beide  niet  geheel  gelijk.    Eurytemora 
hirundoides    is    misschien    te    beschouwen    als    de  pelagische  vorm 
van    Eurytemora    aj^nis    en    de    geringere    lichaamsgrootte    en    de 
zwakkere  ontwikkeling  van  de  zijvleugels  van  het  laatste  thorax- 
segment  zouden    met    de    levenswijze    in    verband    kunnen    staan. 
Eurytemora    hirundoides    is    een   echte  pelagische  vorm,   die  in  de 
Waddenzee,  de  Zuiderzee  en  de  brakke  poldervaarten  en  -slooten, 
soms  vrij  ver  landwaarts  in,  voorkomt.  Eurytemora  ajffinis  schijnt 
voornamelijk    in    de    benedenloop    van    groote    rivieren    te    leven ; 
zoo   werd  zij  het  eerst  door  Poppe  uit  de  Elbe  beschreven.  Of  zij 
in    den    benedenloop    van    groote    stroomen    uitsluitend    pelagisch 
zou  kunnen  leven,  is  nog  een  open  vraag,  maar  lijkt  toch  weinig 
waarschijnlijk.    Eurytemora    ajfinis    (s.  str.)    werd  in  ons  land  tot 
dusver  niet  buiten  het  stroomgebied  der  groote  rivieren  gevonden. 
Wat    overigens    de    opgegeven    verschillen    aangaat,    treft    men 
soms    individuen    van    Eurytemora    hirundoides   aan,    die  in  vorm 
van    typische    exemplaren    van    Eurytemora    affinis    nauwelijks    te 
onderscheiden    zijn.    Ook    de    grootte    is    geen    konstant    verschil 


201 

tusschen  beide  vormen.  Hoewel  Eurvtemora  hirmidoides  iu  't  al- 
gemeen  kleiner  is  clan  Eurytemora  affi.nis,  is  dat  volstrekt  niet 
altijd  het  geval.  Zoo  vond  ik  de  grootte  van  het  9  van  de  laatste 
van  1.65 — 1.00  mM.  wisselend.  De  gewone  maat  van  Euryte- 
mora hirundoides  ligt  beneden  1  mM.,  maar  exemplaren,  die  even 
groot  en  tot  Yo  "^^^^  grooter  zijn  dan  de  kleinste  van  Euryte- 
mora ajfinis  zyn  volstrekt  niet  zeldzaam.  Bij  Eurytemora  ajfinis 
vond  ik  de  grootste  exemplaren  in  het  voorjaar,  de  kleinste  in 
den  zomer. 

De  vorm  der  zijvleugels  van  het  laatste  thoraxsegment  bij 
Eurytemora  hirundoides  is  volstrekt  niet  konstant.  Alle  mogelijke 
overgangen  tusschen  krachtige,  schuin  uitstaande,  driehoekige, 
aan  den  top  enkelgenaalde  uitsteeksels  en  achterwaarts  gerichte, 
stomp  afgeronde,  met  verscheidene  haartjes  voorziene  verlengsels 
worden  aangetroffen.  Exemplaren  met  verlengsels,  als  in  het 
laatste  geval  bedoeld,  zijn  van  Eurytemora  hirundo  niet  te  on- 
derscheiden. 

De  literatuur  is  voor  de  verschillende  vormen  gescheiden  op- 
gegeven. 

Eurytemora  affinis  Poppe  (incl.  hirundoides  Nordq. 
en  hirundo  Giesbrecht). 

*De  Guerne  et  RiCHARD,  1889,  bl.   136,  fig.  46,  47. 

Eurytemora  ajjinis  Poppe. 

Holl.  Diep  en  Haringvliet  (*Hoek,  1899)  '),  Merwede. 

*PoppE,  1882,  Abh.  Naturw.  Verein.  Bremeu,  VI,  Ueber  eine 
neue  Art  der  Calaniden-Gattung  Temora  Baird,  bl.  55,  PI.  II 
(als   Temora  aijjinis  n.  sp.). 

*PoppE,   1887,  bl.  184,  PI.  VI,  fig.  22  —  28. 

*Canü,    1892,    Etude   zoologique   de   Temorella  affinis.  Annales 


1)    De  van  deze  vindplaatsen  afkomstige  planlctonmonsters,  door  Hoek  in   1896   ver- 
zameld, heb  ik  zelf  kunnen   onderzoeken. 


202 

de    la    Station   Aquicole  de  Boulogne-sur-Mer,    Vol.  I,  Part  I,  bl. 
13,  PI.  I,  fig.   1  —  16  (type),  fig.   17  —  20  (var.  hispida). 

Een  goede  afbeelding  van  het  5de  pootpaar  van  het  (ƒ  en  van 
dat  (met  het  h^^  thorax-  en  het  genitaalsegment)  van  het  9  vindt 
men  nog  bij  *Canu,  1888,  bl.  88,  PI.   VII,  fig.   1  en  2. 

Euri/temora  hirundoides  Nordquist. 

Zuiderzee,  Waddenzee ;  in  de  brakke  polderwateren  der  zeepro- 
vinciën,  zoo  bijv.  in  den  Helderschen  Polder,  in  wielen  en  slooten 
bij  Schagen,  in  het  Schildmeer  (Gron.). 

Nordquist,  1888,  bl.  48,  PI.  IV,  fig.  5  —  11;  PI.  V,  fig.  5  (als 
Temorella  affinis  var.   hirundoides). 

*Sars,  1903,  bl.  102,  PI.  LXIX. 

Eurytemora  velox  Lillj.  (=  lacinulata  Fischer). 

Zie:  Bijdrage  II. 

*LiLLJEBORG,  1853,  bl.  177,  PI.  XX,  fig.  2—9  (als  Temora 
velox  n.  sp.,  doch  alleen  de  beschrijving  van  het  9  heeft  op  deze 
soort  betrekking). 

*HoEK,  1875,  bl.  23,  PI.  IV,  fig.  1  —  7;  PI.  V,  fig.  8-15  (als 
Temora   Clausii  n.  sp.). 

*Brady,  1878,  bl.  56,  PI.  VI,  fig.   1—5. 

*PopPE,  1887,  bl.  180,  PI.  IV,  fig.  1—9  (als  Temorella  Clausii 
Hoek). 

Nordquist,  1888,  bl.  59,  PI.  V,  fig.  8;  PI.  VI,  fig.  6-8  (als 
Temorella  Clausii  Hoek). 

*De  Guerne  et  Richard,   1889,  bl.   134,  fig.  44  en  45. 

*3ars,  1903,  bl.   100,  PI.  LXVII  en  LXVIII. 

Thaumaleus  Thompsonii  Giesbrecht. 
Noordzee. 

*GiESBRECHT,  1892,  bl.  584,  met  figuren. 
*TiMM,  1896,  blz.  375,  PI.  V,  fig.  9,   10. 
Zie  ook  onder:  Monstrilla. 

Rijksinstituut,  Juni   1905. 


203 


ALPHABETISCH   REGISTER 
De    cursief   gedrukte    nameu    zijn    synoniemen. 


Blz. 

Acartia  bifilosa 184 

—  Clausii -186 

—  discaudata 186 

—  intermedia 185 

—  longiremis 186 

Anomalocei^a  Patersonii     .     .     .  187 

Calanus  finmarchicus     ....  187 

—  helgolandicus    ....  187 

Calanus  parvus 198 

Candace  =   Candacia     .     .     .     .  188 

Candacia  armata 188 

—  pectinata 188 

Centropages  hamatus     ....  188 

—  typicus 189 

Cetochiliis  =  Calanus     ....  187 

Corycaeus  anglicus 189 

—  gerinanus 189 

Cyclopiua  elegans 190 

—  gracilis 190 

—  litoralis 190 

Cyclops 191 

Diaptomus 191 

Bias  =  Acartia 184 

Ectinosoma  =  Microsetella     .     .  192 

Eurytemora  afflnis     .     .     .      200,  201 

—  Claiisü 202 

—  hirundoides     .     200,  202 

—  lacinulata    ....  202 

—  velox 202 

Euterpe  acutifrons 191 

—        gracilis 191 


Blz. 

Haliteniora   =  Temora  .     .     .     .  199 

Ichthyopliorha   —  Centropages    .  199 

—  angustata    .     .  199 

— ■■  denticornis  .     .  199 

Irenaeus  =   Anomalocera  .     .     .  187 

Isias  Bonnieri 191 

—     clavipes 191 

Labidocera  Wollastoni  ....  192 

Lucullus  acHspes 199 

Metridia 192 

Microsetella  atlantica     ....  192 

Monstrilla 192 

Oithona  nana 197 

—  plumifera 198 

—  similis 197 

—  spinirostris    .     .     .     197,  198 

Oncaea 198 

Paracalanus  parvus 198 

Parapontella  brevicornis     .     .     .  198 

Pontella  =  Labidocera  .     .     .     .  192 

—  helgolandica  .  .  .  192 
Pseudocalanus  elongatus  .  .  .  199 
Temora  afflnis 201 

—  Clausii 202 

Temora  finmarchica 199 

—       longicornis 199 

Temora  velox 202 

Temorella  =  Eurytemora  .     .     .  199 

Thaumaleus 192,  194 

—  Thompsonii     .     .     .  202 


ORNITHOLOGIE  VAN  NEDERLAND 

WAARNEMINGEN  VAN  1  MEI  1904  TOT  EN  MET 

30  APRIL  1905 

VERZAMELD    DOOR 

Mr.  R.  Baron  SNOUCKAERT  VAN  SCHAUBURG 

te  Langbroek. 


Het  is  mij  eene  aangename  taak  over  het  thans  weder  verloo- 
pen  tijdvak  van  twaalf  maanden  het  gebruikelyk  overzicht  te 
kunnen  geven.  De  gedane  vondsten  en  waarnemingen  zijn  be- 
langrijk. Een  geheel  nieuwe  soort  kon  in  de  Nederlandsche  avi- 
fauna  worden  ingelijfd,  terwijl  een  tweede,  insgelijks  nieuwe, 
hoogstwaarschijnlijk  is  waargenomen.  Geheel  afdoende  zekerheid 
bestaat  daaromtrent  evenwel  niet,  zoodat  verdere,  meer  stellige 
waarneming  dienaangaande  zal   moeten   worden  afgewacht. 

Wederom  werden  tal  van  zeldzame  soorten  en  kleurvariatiën 
verzameld  en  ook  omtrent  het  broeden  van  meer  dan  eene  soort 
nieuw  bewijsmateriaal  bijeengebracht. 

De  najaarstrek  was,  voor  zoover  ik  uit  de  mij  verstrekte  ge- 
gevens en  uit  eigen  waarneming  heb  kunnen  nagaan,  in  meni- 
gerlei  opzicht  van  niet  veel  beteekenis.  Notenkrakers  bleven  ge- 
heel weg,  pestvogels,  op  eene  enkele  uitzondering  na,  insgelijks; 
daarentegen  verschenen  gaaien  in  geweldige  menigte  en  waren 
er,  vooral  langs  de  hollandsche  kuststreek,  vele  houtsnippen  te 
vinden.  Het  overwinteren  van  eene  groote  menigte  koperwieken, 
zoowel   bij   's  Gravenhage  als  bij   Amsterdam,   werd  geconstateerd. 


205 

Ten  slotte  kan  ik  tot  tniine  voldoening  melden  dat  het  getal 
der  waarnemers  die  mij  hunne  bevindingen  mededeelen,  steeds 
stijgende  is. 


Colaeus  monedula  (L.)  —  Kauw.  8  Januari  werd  een  geheel 
chocoladekleurig  exemplaar  geschoten  bij  Veenendaal  (Geld.)  (Nieu- 
wenhuisen). 

Corone  corone  (L.)  —  Kraai.  De  Heer  Dr.  E.  D.  Cartier  van 
Dissel  te  Lochem  had  de  welwillendheid  mij  een  zeer  licht  ge- 
kleurd exemplaar  aan  te  bieden.  Deze  vogel,  een  nog  zeer  jong 
9,  werd  15  Juni  op  de  Ooldensche  heide  onder  Laren  (Geld.) 
gevangen,  alwaar  het  zich  met  zijne  normaal  gekleurde  nestge- 
nooten  ophield.  Deze  laatste,  die  reeds  goed  vliegen  konden, 
ontsnapten. 

De  mij  toegezonden  vogel  draagt  nog  gedeeltelijk  donskleed. 
Kop  en  hala  zijn  bruiugrijsachtig  ;  het  geheele  gezicht,  de  neus- 
vederen,  kin  en  keel  zwartachtig.  Rug  en  stuit  eenigszins  bruin- 
achtig wit.  De  nog  niet  uitgegroeide  vleugelpennen  zijn  tot  op 
het  laatste  derde  gedeelte  na,  wit,  verder  lichtbruin  met  witte 
schachten;  de  pennen  der  hand  echter  bijna  geheel  zwart.  Kleine 
vleugeldekvederen  bruin,  evenals  de  uiteinden  der  overigens  witte 
groote  dekvederen.  De  nog  korte  staartvederen  aan  de  basis 
wit,  aan  de  punt  bruin ;  schachten  wit.  Geheele  onderzijde  en 
de  flanken  wit.  Snavel  en  pooten  hoorngeel,  nagels  witachtig  (S.). 

Ampelis  garrulus  L.  —  Pestvogel.  In  October  werd  bij  Nun- 
speet  (Geld.)  een  exemplaar  gevangen  (Heus).  Dit  is  het  eenige 
geval  van  het  voorkomen  der  soort,  't  welk  ter  mijner  kennis 
kwam  (S.). 

J^ringilla  coelebs  L.  —  Vink.  In  December  zag  ik  ter  gelegen- 
heid van  eene  wandeling  in  de  omstreken  van  's  Gravenhage  een 
wit  exemplaar  tusschen  een  troepje  van  ongeveer  twintig  stuks 
(Stolk). 

14 


206 

Passer  domesticus  (L.)  —  Huisrausch.  4  October  werd  in  den 
Haarlemmermeerpolder  eeue  vrouwelijke  volkomeu  albino  gescho- 
ten, met  roode  oogen,  wi tachtigen  snavel  en  pooten.  Het  stuk 
bevindt  zich  in  mijne  verzameling  (Fischer). 

Buitendien  werden  mij  nog  enkele  gedeeltelijk  witgekleurde 
huismusschen  opgegeven,  zooals  trouwens  ieder  jaar  het  geval  is  (S.). 

Serinus  serinus  (L.)  —  Europeesche  kanarie.  In  het  begin  van 
April  1904  kreeg  ik  een  mannelijk  exemplaar  in  handen,  'twelk 
nabij   Haarlem  was  gevangen  (Steenhuizen). 

Montifringilla  nivalis  (L.)  —  Sneeu wvink.  6  November  in  de 
duinen  nabij  Helder  (N.  H.)  wandelend,  zag  ik  omstreeks  12  ure 
een  vlucht  van  ongeveer  40  vogels  uit  het  westen  aankomen. 
Deze  vogels  zetten  zich  op  den  grond  neder  en  vlogen  toen  weer 
een  eind  in  oostelijke  richting,  'tgeen  bij  tusschenpoozen  herhaald 
werd.  Niet  wetende  met  welke  vogelsoort  ik  te  doen  had , 
trachtte  ik  ze  te  naderen,  doch  zij  bemerkten  mij  spoedig  en 
vlogen  dan  dadelijk  op.  lutusschen  voortwandelende  zag  ik  er 
plotseling  één  op  een  duintop  alleen  zittend,  't  Gelukte  mij  dezen 
vogel  tot  op  een  tiental  schreden  afstands  te  naderen  en  stil  op 
den  grond  liggend,  kon  ik  hem  gedurende  ongeveer  een  kwartier 
in  z^ne  bewegingen  gadeslaan.  Het  dier  had  een  aschkleurigen 
kop  en  hals,  een  zwarte  keel,  een  groote  witte  overlangsche  vlek 
op  de  vleugels  en  een  witten,  in  't  midden  zwarten  staart,  waar- 
uit ik  afleid  dat  het  een  sneeuwvink  geweest  is  (Siesling). 

De  beschrijving  vao  den  Heer  Siesling  past  zeer  goed  op  den 
sneeuwvink  en  het  is  volstrekt  niet  onmogelijk  dat  door  hem  in- 
derdaad zulk  een  vogel  is  gezien.  Volkomen  zekerheid  bestaat 
evenwel  niet  omdat  het  dier  niet  in  handen  is  gekomen,  en 
daarom  acht  ik  de  gedane  waarneming  op  zich  zelve  niet  vol- 
doende om  de  soort  in  de  Nederlaadsche  fauna  op  te  nemen, 
voor  welke  zij  nieuw  zou  zijn. 

Het  gebeurt  slechts  zeer  zelden  dat  de  sneeuwvink  die  op  de 
Alpen  en  in  de  gebergten  van  Zuidelijk  Europa  thuisbehoort,  in 
noordelijker    streken   wordt  waargenomen.     Voor  eenige  jaren  (17 


207 

April    1901)    schoot    meu    op  Helgoland  een    ^f  ;  ik  zag  dit  stuk 
aldaar  in  bet  Noordzee-rauseum   (S.). 

Calcarius  lapponicus  (L.)  —  TJsgors.  17  October  vond  ik  op 
de  vogelmarkt  te  Amsterdam  twee  mannelijke  exemplaren  die  te 
Harderwijk  (Geld.)  waren  gevangen.  Het  trof  mij  dat  de  vogels 
veeleei*  het  zoraerkleed  droegen  dan  het  winterkleed,  zooals  deze 
bijv.  in  Naumann  zijn  afgebeeld  of  bij  hem  of  bij  Hartert  be- 
schreven zijn  (Swaen). 

Van  de  Heeren  Fischer  en  Nieuwenhuisen  kwam  bericht  bij 
mij  in  dat  zij  in  't  najaar  eveneens  ijsgorzen  op  gemelde  markt 
hadden  aangetroffen  (S.) 

Alauda  arvensis  L.  —  Veldleeuwerik.  16  November  werd  een 
isabelkleurig  exemplaar  geschoten  bij  polder  Eendracht  op  Texel. 
Het  bevond  zich  te  midden  van  een  troepje  gewoon  gekleurde 
exemplaren  van  ongeveer  twaalf  stuks  (Daalder), 

De  Heer  Daalder  heeft  mij  den  interessanten  vogel  welwillend 
afgestaan.  Het  is  een  (ƒ.  De  grond  van  bovendeden  en  borst  is 
dof  zandkleurig,  waartegen  de  flauw  grijze  (bij  gewone  exempla- 
ren zwartachtige)  teekening  weinig  afsteekt.  De  wangen  vertoo- 
nen  een  flauw  roestrood  tintje.  Vleugels  en  staart  zilverachtig 
lichtgrijs,  dekvederen  als  de  bovendeelen,  schachten  wit.  Buik  en 
onderdekvederen  van  den  staart  vuilwit ;  snavel  blauwachtig,  pooten 
vuil  vleeschkleurig,  onderzijde  der  teenen   geel  (S.). 

Motacilla  alba  L.  —  Witte  kwikstaart.  22  September  zag  ik 
bg  de  Hembrug  (N.  Holl.)  een  albinistisch  exemplaar.  De  vogel 
bevond  zich  op  een  akker  in  gezelschap  van  twee  normale  indi- 
viduen van  dezelfde  soort.  Ik  kon,  door  een  droge  sloot  nade- 
rende, den  vogel  van  nabij  door  mijn  veldkijker  waarnemen 
(Swaen). 

Motacilla  melanope  Pall.  —  Groote  gele  kwikstaart.  27  No- 
vember zag  ik  op  eene  wandeling  langs  den  hoogen  weg  van 
Amsterdam   uaar  Sloterdijk  achtereenvolgens  vier  stuks  (Delsmau), 


208 

Op  een  der  laatste  dagen  van  Januari  zag  ik  aan  eene  sloot 
nabij  Tiel  twee  exemplaren   (Kuijlaars). 

Ik  zelf  nam  23  Januari  een  dergelijkeu  kwikstaart  waar  op 
den  uitgezakten,  met  ijs  bedekten  oever  van  de  wetering  in  het 
dorp  Langbroek  (Utr.).  Een  en  ander  dus  alweder  winterwaar- 
uemingen  (S.)- 

Parus  coeruleus  L.  —  Pimpelraees.  5  Februari  ving  ik  in  mijn 
tuin  een  voorwerp  dat  mij  door  zijn  van  de  type  afwijkende 
kleur  terstond  opviel.  De  rug  vau  dit  exemplaar  is  namelijk 
niet  groen,  maar  grijsblauw,  met  hier  en  daar  een  zeer  flauw 
groenachtig  tintje;  de  stuit,  bij  den  gewonen  vorm  min  of  meer 
levendig  geelgroen,  is  witachtig  blauw.  De  onderzijde,  slechts 
flauw  geelgetint  op  de  bovenborst  en  aan  de  flanken,  is  in  het 
midden  grijsachtig  wit.  De  onderdekvederen  van  den  staart 
zijn  wit. 

Meende  ik,  afgaande  op  deze  lichtgekleurde  onderdeelen,  met 
een  vrouwelijk  exemplaar  te  doen  te  hebben,  de  sectie  wees  uit 
dat  het  dier  van  het  mannelijk  geslacht  is.  Legt  men  nu  een 
typisch  mannetje  naast  dezen  vogel,  dan  is  het  onderscheid  in 
kleur  van  rug-  en  buikzijde  tusschen  de  twee  zóó  in  't  oog  val- 
lend, dat  terstond  de  vraag  rijst  of  men  hier  niet  met  een  ande- 
ren vorm  van  blauwraees  dan  de  gewone  coeruleus  te  doen  heeft. 
Het  blauw  van  den  rug  is  donkerder  dan  bij  de  Noordoostelijk 
russische  P.  cyanus  Pall.  en  lichter  dan  bij  de  blauwmeezen  van 
Noord-Afrika  en  Teneriff'e  (P.  ultramarinus^p.  en  P.  teneriffae  Less.). 

Mijn  mees  komt  geheel  overeen  met  den  vorm  die  door  Her- 
mann  Grote  in  1902  onder  den  naam  van  P.  coeruleus  pallidus 
werd  beschreven  (Orn.  Monatsber.  1902,  p.  181  — 182),  welke 
naam  later,  omdat  de  benaming  pallidus  reeds  te  voren  in  ande- 
ren zin  was  gebruikt,  door  den  auteur  veranderd  werd  in  P.  coe- 
ruleus languidus  (J.  f.  O.  1904,  p.  307).  Door  Grote  werden  in 
1901  en  1902  zeer  enkele  exemplaren  van  dezen  vorm  te  St.  Pe- 
tersburg aangetroffen. 

Het    is    mij   niet  bekend  of  later  nog  meer  dergelijke  vondsten 


I 


209 

zijn  gedaan  en  ik  kan  evenmin  uitmaken  of  men  hier  inderdaad 
met  eene  goed  te  definieëren  bijsoort,  dan  wel  met  eene  indivi- 
dueële  kleurvariatie,  outstaan  door  gebrek  aan  geel  pigment,  te 
doen  heeft.  Dit  moeten  verdere  waarnemingen  uitwazen.  In  ieder 
geval  kan  ik  verzekeren  dat  ik,  behalve  dezen  vogel,  nimmer  een 
pimpelmees  met  graublauwe  rugzijde  heb  gezien.  De  zeer  vele 
exemplaren  die  in  den  loop  der  jaren  door  mijne  handen  z^n 
gegaan,  hadden  allen  groene  bovendeelen.  De  Heer  ter  Meer  die 
bereidwillig  de  in  het  Leidsch  Museum  aanwezige  P.  coeruleus 
voor  mij  onderzocht,  schreef  mij  dat  hij  geen  enkel  exemplaar 
met  blauwen  rug  daarbij  had  aangetroffen. 

De  studie  der  verschillende  geographische  vormen  der  blauw- 
mees  is  nog  lang  niet  ten  einde  en  het  zou  mitsdien  niet  onin- 
teressant zijn  te  weten  te  komen  of  eene  dergelijke  afwijking  als 
de  door  my  gevangen  vogel  vertoont,  al  dan  niet  meer  voor- 
komt. De  zaak  zij  dus  aan  de  oplettendheid  der  nederlandsche 
vogelkundigen  aanbevolen  (S.). 

Pkylloscopus  rufus  (Bechst).  —  Tjiftjaf.  In  het  begin  des 
jaars  zond  de  Heer  Rietema  te  Hornhuizen  (Gr.)  mij  een  klei- 
nen, hem  onbekenden  vogel,  die  door  zijn  zoontje  op  1  Januari 
ineengedoken  en,  naar  't  scheen,  verhongerd  voor  de  staldeur  werd 
gevonden  en  spoedig  daarna  stierf.  Het  bleek  mij  een  tjiftjaf  te 
zyn.  Tot  mijn  leedwezen  is  de  vogel  niet  kunnen  worden  ge- 
praepareerd,  maar  als  bewijsstukken  zijn  door  mij  snavel,  vleugel, 
poot  en  staart  behouden. 

De  eerste  dag  des  jaars  is  een  ongewone  datum  voor  het  ver- 
schijnen van  Fh.  rufus  in  Nederland,  ofschoon  dit  vogeltje  ta- 
mel^k  gehard  is  tegen  ongunstig  weder,  waartegen  het  bi)  zyn 
geregelde  vrij  vroege  verschijning  (2<le  helft  van  Maart)  en  zyn 
laat  vertrek  (soms  November)  meermalen  te  kampen  heeft.  De 
bij  den  laatsten  jaarovergang  plotseling  ingevallen  felle  koude  is 
het  hier  besproken  exemplaar  ongetwijfeld  te  machtig  geweest. 

Gevallen  van  het  aantreffen  van  den  tjiftjaf  in  den  winter, 
soms  bij  gestreng  weder  z^n  tot  vóór  het  onderhavige  geval  mis- 


210 

schien  wel  niet  iu  Nederland,  maar  dan  toch  buiten  onze  grenzen 
op  eene  breedte  niet  veel  verschillend  van  de  onze,  herhaaldelgk 
waargenomen.  In  de  eerste  dagen  van  December  1879  werd  bij 
6°  vorst  op  Helgoland  een  voorwerp  waargenomen  dat  op  het 
strand  de  vliegen  najoeg,  welke  door  de  middagzon  naar  buiten 
waren  gelokt.  In  het  Britsch  Museum  bevindt  zich  eeu  exem- 
plaar 't  welk  op  27  December  1892  iu  Somersetshire  is  buitge- 
maakt. In  het  Zuiden  en  vooral  het  Zuidwesten  van  Engeland, 
waar  het  klimaat  tamelijk  zacht  is,  overwintert  PA.  rufus  nu  en 
dan  en  Naumann  wees  reeds  op  het,  zv\  't  ook  zeldzaam  voorko- 
mende, overwinteren  van   den  tjiftjaf  in   Duitschland  (S.). 

Geocichla  sibirica  (Pall.)  —  Siberische  lijster.  De  Heer  H.  Reese, 
wildhandelaar  te  Emmeu  (Dr.)  schreef  mij  onder  dagteekeuing 
van  17  December  dat  hij  dit  jaar  onder  de  hem  in  handen  ge- 
komen lijsters  niets  vreemds  gezien  had  behalve  één  stuk  ter 
grootte  van  de  gewone  zanglijster,  maar  't  welk  geheel  blauw- 
grijs was.  De.  vogel  was,  volgens  hem,  niet  meer  geschikt  om 
aan  mij  opgezonden  te  worden. 

Dat  genoemde  Heer  dit  toch  maar  niet  gedaan  heeft,  is  zeer 
te  betreuren,  al  ware  het  voorwerp  ook  gansch  bedorven  geweest. 
Hoogstwaarschijnlijk  was  de  vogel  in  quaestie  een  Siberische 
grondlijster,  maar  zekerheid  daaromtrent  had  alleen  kunnen  ver- 
kregen worden  door  deskuudio;  onderzoek  van  het  cadaver.  Eene 
misschien  zeer  belangrijke  waarneming  is  nu,  jammer  genoeg, 
verloren  gegaan  (S.). 

Turdus  musicus  L.  —  Zanglijster.  Een  zanglyster  begon  hier 
te  Amersfoort  sedert  1 1  December  te  fluiten ;  de  eerste  dagen 
waren  het  slechts  enkele  tonen,  maar  16  December  des  middags 
hoorde  ik  reeds  het  volle  gezang.  Ik  zag  den  vogel  hoog  in  een 
olm  zitten  (v.   Rhijn). 

Dergelijke  waarnemingen  zijn  vroeger  o.  a.  gedaan  op  het  eind 
van  Januari  1899  in  het  Haagsche  Bosch  en  17  December  1900 
in  den  Dierentuin  te  's  Gravenhage  en  door  mij  opgenomen  in 
de  verslagen  over  die  jaren  (S.). 


211 

Chelidon  urbica  (L  )  —  Huiszwaluw.  Tusscben  20  en  27  Augustus 
zag  ik  onder  de  vele  boven  onzen  vijver  te  Diepenveen  (O.)  heen 
en   weder  vliegende  huiszwaluwen,  een  wit  exemplaar.  (Stratenus). 

Dryocopus  martius  (L.)  —  Zwarte  Specht.  In  de  Watersteeg 
bij  Zwolle  (O.)  werd  25  September  1904  een  9  gezien;  12  April 
1905  op  Catharinahove,  eene  buitenplaats  in  de  Watersteeg,  we- 
derom een  9  ^^  eenige  dagen   later  ook  een   cf   (Hens). 

Nyctea  scandiaca  (L.)  —  Sneeuw  uil.  21  Mei  werd  op  een  stuk 
land  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  Hattem  (Geld.)  een  jong 
exemplaar  geschoten  (Bisechop  van  Tuinen).  Dit  stuk  werd  voor 
de  verzameling  van  Artis  ontvangen  en  bleek  een  9  ^^  ^Ü^ 
(Kerbert). 

De  datum  van  21  Mei  komt  mij  voor  het  verschijnen  van 
den  sneeuwuil  in  Nederland  opvallend  voor  (S.). 

Milvus  milvus  (L.)  —  Wouw.  25  Juli  werd  een  levend  exem- 
plaar voor  de  diergaarde  van  Artis  ontvangen.  Het  was  te  Ven- 
ray  (L.)  bemachtigd  (Kerbert). 

Gyps  fulvus  (Gm.)  —  Vale  Gier.  10  Juni  bemerkte  de  tuin- 
man van  den  Heer  van  der  Heyden  te  Dinteloord  (N.  Br.)  op  de 
akkers  achter  de  hofstede  een  grooten  vogel  die  nat  en,  naar  't 
scheen,  afgemat  als  't  ware  uit  de  lucht  kwam  vallen.  Gescho- 
ten, bleek  deze  vogel  een  vale  gier  te  zijn.  Het  is  een  9-  De 
uit  lange  veertjes  bestaande  kraag  is  vaal.  Het  exemplaar  bevindt 
zich  opgezet  in  het  Museum  van  het  Instituut  St.  Louis  te  Ouden- 
bosch  (van  den  Bogaert). 

Dit  is,  voor  zoover  bekend,  eerst  de  tweede  maal  dat  een  voor- 
werp van  dezen  gier  in  Nederland  is  bemachtigd  (S.). 

Columba  oenas  L.  —  Kleine  Boschduif.  17  Februari  schoot  ik 
een  exemplaar  te  Diepenveen  (O.)  (Stratenus). 

15  Juni  werd  door  den  amanuensis  aan  de  Rijkslandbouwschool 
te  Wageningen  in  zwaar  rijswaardenhout  langs  den  Rijn  een 
nest  van  deze  duifsoort  gevonden ;  de  vlak  bij   hem  van   het  nest 


212 

afvliegende  vogel,  die  daarby  veel  minder  gedruisch  maakte  dan 
een  C.  palumbus  L.  zou  gedaan  hebben,  werd  door  hem  onmid- 
dellijk als  C.  oenas  herkend ;  de  vogel  verried  door  zijn  vlucht 
het  nest,  dat  door  brandnetels  geheel  omgeven  was ;  de  bouw  van 
dit  nest,  dat  twee  zeer  weinig  bebroede  eieren  bevatte,  was  van 
solieder  aard  dan  dat  van  C.  palumbus,  maar  toch  niet  zoo  dicht 
als  van  Turtur  turtur  (L.).  Het  stond  ongeveer  1  M.  boven  den 
grond.  C.  oenas  is  bij  Wageniugen  uiterst  zeldzaam  (van  Pelt 
Lechner). 

Dat  C.  oenas  zich  bij  de  keuze  eener  nestplaats,  aan  plaatse- 
lijke omstandigheden  weet  aan  te  passen,  is  bekend.  Zoo  is  o.  a. 
gelgk  men  weet,  voor  een  paar  jaren  het  broeden  dezer  duif  in 
de  konijnenholen  onzer  duinen  geconstateerd,  eene  broed  wijze  die 
iu  Groot-Brittannië  reeds  lang  vóór  dien  bekend  was  (R.  B. 
Sharpe,  Brit.  Birds  IV,  p.  247).  Ook  Arrigoni  (Manuale  p.  489) 
vermeldt  dit. 

Het  broeden  op  of  bij  den  grond  onder  sterk  dooreengegroeide 
planten,  dat  reeds  door  Thienemann  (1845 — 54)  is  vermeld,  en 
waarop  ook  door  Arrigoni  t.  a.  p.  alsmede  door  Kearton  in  diens 
^British  Birds  Nests"  wordt  gedoeld,  is  thans  in  Nederland  mede 
geconstateerd  geworden. 

Door  mij  is  21  Maart  het  voorkomen  van  de  kleine  boschduif 
in  mijn  tuin  te  Neerlaugbroek  vastgesteld.  In  het  naburige  Drie- 
bergen is  zij  in  de  latere  jaren  geregeld  waargenomen  (S.). 

Caccahis  rufa  (L.)  —  Roode  Patrijs.  De  Heer  J.  L.  F.  de 
Meyere  te  Ede  (Geld.)  schreef  mij  onder  dagteekening  van  24 
December  dat  door  een  boer  te  Otterloo  (Geld.)  kort  te  voren 
een  exemplaar  in  een  kippenren  was  gevangen.  Volgens  mede- 
deeling  werd  deze  soort  daar  reeds  half  November  gezien  in  een 
koppel  van  5  a  6  stuks.  De  Heer  de  Meyere  vernam  later  van 
meer  dan  één  ooggetuige  dat  bij  Otterloo  een  koppel  van  wel 
10  a  12  stuks  was  opgemerkt  en  dat  deze  vogels  schuw  en  niet 
onder  schot  te  krijgen  waren. 

Hoe    dit  zij,  het  gevangen  exemplaar  dat  ik  in  de  gelegenheid 


213 

was  te  onderzoeken  ten  huize  van  zijn  tegenwoordigen  eigenaar 
te  Leersum  (ütr.),  alwaar  het  zich  met  krielkippen  in  een  vo- 
lière bevindt,  is  inderdaad   C.  rufa  (S.). 

Phalacrocorax  graculus  (L.)  —  Gekuifde  Aalscholver.  Voor  de 
diergaarde  van  Artis  werd  levend  ontvangen  een  op  4  Februari 
bij  Eemnes-binnen  (Utr.)  gevangen  jong  exemplaar  (Kerbert). 

Dit  is  thans  het  zesde  bekende  exemplaar  voor  Nederland  (S.). 

Sula  bassana  (L.)  —  Jan  van  Gent.  25  Juni  werd  een  voor- 
werp in  volkomen  kleed  te  Oosterend  (Texel)  levend  gevangen ; 
het  stierf  echter  reeds  spoedig  (Daalder). 

Ciconia  nigra  (L.)  —  Zwarte  Ooievaar.  Einde  Augustus  werd 
een  exemplaar  waargenomen   te  Lisse  (Z.   H.)   (Nieuwenhuisen). 

Crex  crex  (L.)  —  Kwartelkoning.  Zeer  laat  in  het  jaar,  na- 
melijk 16  December  werd  een  exemplaar  geschoten  in  het  Oother- 
veld  bij  Cothen  (Utr.).  Ik  heb  den  vogel  ter  determineering  in 
handen   gehad  (S.). 

Grus  grus  (L.)  —  Kraanvogel.  Het  Museum  van  Artis  bekwam 
eene  belangrijke  aanwinst  in  een  volwassen  (ƒ  dezer  soort,  't 
welk  uit  een  koppel  van  ongeveer  80  stuks  werd  geschoten  in 
het  Ruurlosche  broek  tusschen  Ruurlo  en  Groenlo  op  23  Maart 
(Kerbert). 

Haematopus  ostralegus  L.  —  Scholekster.  Op  het  Groninger- 
wad werden  10  Januari  een  9  en  6  Februari  een  cT  gevangen, 
welke  beide  aan  kop  en  hals  witgevlekt  zijn.  Vooral  bij  het  9 
treedt  die  vlekking,  met  name  aan  keel  en  krop,  zeer  sterk  op. 
Bg  het  cT  is  de  onderzijde  normaal,  de  gewone  witte  keelring  is 
aanwezig,  maar  meer  niet.  Op  achterhoofd,  nek  en  rug  bevinden 
zich  echter  talrijke  witte  vlekken,  welke  door  geheel  witte  vede- 
ren worden  gevormd,  die  echter  meer  of  minder  door  normaal 
zwarte  zijn  bedekt.  Beide  vogels  bevinden  zich  in  mijne  verza- 
meling (S.). 


214 

Crymophilus  fulicarius  (L.).  Rosse  Franjepoot.  29  September 
werd  een  9  gevangen  nabij  Oost  op  Texel  (Daalder). 

26  November  schoot  ik  aan  het  strand  bij  Noordwijk  (Z.  H.) 
tv7ee  (ƒ(ƒ    in   het  grauwe  kleed  (van  Oort). 

Deze  vogels  zyn  de  eerste  waarvan  bericht  wordt  sedert  9  Ja- 
nuari 1902.  Eerstgenoemde,  een  oud  exemplaar  dat  nog  gedeel- 
telijk sporen  van  het  zomerkleed  vertoont,  bevindt  zich  in  mijne 
verzameling ;  de  twee  andere  zyn  in  's  Rijks  Museum  te  Leiden  (S.). 

Calidris  arenaria  (L.)  —  Drieteenige  zandlooper.  31  Mei  werd 
op  het  westerstrand  van  Texel  iu  mijne  tegenwoordigheid  een  Q 
geschoten.  Deze  vogel  bevond  zich  geheel  alleen.  Hij  draagt 
een  zeer  fraai  overgangskleed ;  de  zachtgrijze  kleur  der  bovendee- 
leu  is  hier  en  daar  reeds  door  roestkleurig  gerande  zwarte  vede- 
ren onderbroken  ;  de  zwarte  vlekjes  op  den  kop  en  terzijde  van 
den  krop  wijzen  op  het  zomerkleed  dat  deze  soort  eerst  laat, 
soms  eerst  in  Juni,  aanlegt.  De  opgave  van  Albarda  dat  de 
species  hier  te  lande  verblijft  tot  April  is  in  tegenspraak  met  die 
van  Naumann,  blijkens  welke  zij  zich  tot  einde  Mei  aan  de  Hol- 
landsche  kust  ophoudt.  Uit  eigen  ondervinding  sprekend,  houd 
ik  Albarda's  opgave  voor  juister,  want  nimmer  te  voren  ontving 
of  zag  ik  een  Hollandsch  Mei-exemplaar  van  den  Zandlooper  en 
een  of  meer  zoodanige  zijn  mij  ook  uit  andere  verzamelingen 
hier  te  lande  niet  bekend.  Hoogstwaarschijnlijk  verlaat  ons  het 
gros  der  soort  in  den  loop  van  April  en  kunnen  nu  en  dan  en- 
kele voorwerpen  tot  einde  Mei,  mogelijk  ook  wel  in  Juni  aan 
onze  stranden  worden  aangetroffen.  Die  late  vogels  zijn  naar 
alle  waarschijnlijkheid  zeer  hoognoordelijk  broedende,  evenals  die 
exemplaren  die  men  diep  in  Mei  nog  in  Italië  aantreft  (Coll. 
Tschusi)  en  die  aldaar  het  fraaie  volkomen  zomerkleed  dragen. 
Palmen  (Zugstrassen  114)  spreekt  van:  »jührlich  in  allen  Trach- 
ten bei  Genua."  Die  hoognoordelijke  vogels  komen  in  de  eerste 
helft  van  Augustus  weer  in   Nederland  terug. 

Geheel  hetzelfde  heeft  plaats  met  de  eveneens  op  hooge  breedte 
broedende  goudkieviten. 


215 

Begin  Mei  190-1  werden  dagelijks  heele  troepen  Zandloopers  in 
overgangs-  of  in  zoraerkleed  waargenomen  op  't  eiland  Neuwerk 
aan  den  mond  der  Elbe  (S.). 

Nïimenius  tenuirostris  V,  —  Dunbekwulp.  Bij  het  Horntje  op 
Texel  werd  half  Januari  een    (ƒ   geschoten  (Daalder). 

Ik  ontving  dit  stuk  door  welwillende  tusschenkomst  van  den 
Heer  Daalder  voor  mijne  verzameling,  waarin  zich  tot  dusverre 
geen  inlandsch  exemplaar  der  soort  bevond.  Ik  geloof  niet  dat 
sedert  1893  een  dunbekwulp  in  Nederland  was  waargenomen.  Ik 
kan  daaromtrent  althans  geene  aanteekening  vinden,  en  de  thans 
geschoten  vogel  is,  ingeval  mijn  vermoeden  juist  is,  eerst  de 
vijfde  met  zekerheid  in  Nederland   vastgestelde. 

De  juiste  datum  waarop  hij  werd  buitgemaakt  is  niet  bekend; 
hy  werd  den  17"ien  Januari  door  den  Heer  Daalder  bij  een  poe- 
lier aangetroffen  en  is  dus  in  ieder  geval  niet  zeer  lang  te  voren 
geschoten  (S.). 

Larus '  minutus  Pall.  —  Dwergmeeuw.  9  December  werd  een 
exemplaar  gevangen  op  het  Groninger  wad ;  aan  een  der  pooten 
van  dezen  vogel  ontbreken  de  voorteenen,  terwijl  de  achterteen 
slechts  rudimentair  en  even  zichtbaar  is.  De  voet  is  aan  het 
uiteinde  rond  afgestompt.  Omstreeks  Nieuwjaar  werd  terzelfder 
plaatse  nog  een  exemplaar  gevangen  (S.). 

Fulmarus  glncialis  (L.)  —  Noordsche  Stormvogel.  Tegen  het 
einde  van  December  werd  bij  Zwolle  (O.)  een  oud  exemplaar 
gevangen.  Het  bevindt  zich  in  het  bezit  van  den  Heer  Engels 
aldaar  (Hens). 

Procellaria  leucorrhoa  V.  —  Vaal  Stormvogeltje.  Vele  exem- 
plaren werden  tusschen  7  October  en  6  Februari  gevangen  op  de 
Groninger  en  Uithuizer  wadden  (Rietema);  een  enkel  in  het  duin 
uab^  's  Gravenhage  (van  Houten),  op  Texel  (Daalder)  en  een  bij 
Roodeschool  (Gr.)  (Lieftinck).  Van  deze  ontving  ik  twaalf  stuks, 
bij    onderlinge    vergelijking    waarvan    het    mij    o.  a.    bleek  dat  de 


216 

lichte  randen  aan  de  binnenste  vleugelvederen  zeer  variabel  zijn. 
Bij  een  maunelijken  vogel  van  Uithuizen  (10  October)  zijn  die 
randen  zuiver  wit  en  zeer  scherp  afgeteekend,  bij  andere  exem- 
plaren min  of  meer  vuil  witachtig  en  daardoor  in  dezelfde  mate 
tegen  de  donkere  kleur  der  vederen  meer  of  minder  afstekend, 
terwijl  bij  een  Q  vau  10  December  van  eenigen  rand  weinig  te 
zien   is.    (Waarschijnlijk  door  verschil  in  leeftijd). 

Niet  altijd  is  voorafgaand  stormweer  een  vereischte  voor  de 
verschijning  van  Pr.  leucorrhoa.  Wel  coïncideert  dit  in  vele  ge- 
vallen; zoo  ontving  ik  na  den  storm  van  6  October  een  exem- 
plaar en  na  den  orkaan  die  8  en  9  November  woedde  twee 
stuks;  maar  ook  bij  kalm  weder  werden  stormvogels  gevangen, 
als  byv.   28  November  en  2  December. 

Nog  verdient  opmerking  dat  tegenover  de  vele  vangsten  van 
Pr.  leucorrhoa  ook  dit  jaar  wederom  geen  enkele  van  Pr.  pelagica 
L.  mij  is  ter  oore  gekomen  (S.). 

Anser  hrachyrhynchus  (Baill.)  —  Kleine  Rietgans.  9  Januari 
werd  een  exemplaar  gevangen  te  Rinsumageest  (Fr.)  en  19  dier 
maand  twee  stuks  te  Oldeboorn  (Fr.).  Ik  heb  deze  drie  vogels  in 
handen  gehad  en  gedetermineerd  (van  der  Werff). 

In  den  loop  van  den  winter  werden  door  Artis  een  aantal 
exemplaren  zonder  nadere  aanduiding  der  juiste  vangplaats  ont- 
vangen (Kerbert). 

Anser  erythropus  (L.)  —  Dwerggans.  Gedurende  den  winter 
werd  een  exemplaar  in  Artis  ontvangen  waarvan  de  vangplaats 
door  den  handelaar  niet  opgegeven  werd  (Kerbert). 

Dajila  acuia  (L.)  —  Pijlstaart.  Tegen  het  eind  van  November 
ontving  ik  een  (ƒ  dat  twee  ondersnavels  bezit  welke  volkomen 
gevormd  en  alleen  tot  op  de  helft  door  een  rekbaar  vlies  ver- 
bonden zyn  (Hens). 

Nyroca  ferina  (L.)  —  Tafeleend.  18  Juni,  ter  gelegenheid  van 
een  door  mij  gedaneu  onderzoekingstocht  in  de  uitgestrekte  moe- 


217 

rassen  van  Eernewoude  (Fr.),  zag  ik  aldaar  een  9  ^^t  vier  nog 
zeer  kleine  jongen  in  donskleed,  en  later  op  den  dag  op  open 
water,  drie  waarden  biieen.  In  de  Nederlandsche  Ornithologie 
wordt  van  het  broeden  dezer  eendsoort  in  Friesland  geen  mel- 
ding gemaakt,  zelfs  Albarda  schijnt  het  niet  bekend  geweest  te 
zyn,  'tgeen  opvalt,  omdat  de  soort  aan  de  jagers  dier  streken  als 
broedvogel  welbekend  is.  De  Heer  Dr.  Prins  te  Grouw,  die  me- 
nigmaal de  bedoelde  moerassen  bezoekt  en  bejaagt,  schonk  mij 
als  bewijsstuk  een  versch  ei  dat  hij  kort  'te  voren  gevonden  had. 

Nadat  ik  mijne  ontdekking  had  medegedeeld  aan  den  Heer 
Mr.  H.  W.  de  Graaf  te  's  Gravenhage,  ontving  ik  van  Z.H.E.G. 
bericht  dat  hij  het  broeden  van  tafeleenden  mede  had  kunnen 
constateeren  op  het  Zwanewater  in  Noord-Holland.  30  Juni 
1892  zag  de  Heer  de  Graaf  aldaar  een  9  i^^^t  jongen  in  open 
water  langs  het  riet  zwemmen  en  4  Juni  1897  drie  wijfjes  met 
jongen  die  zich  op  dezelfde  wijze  vertoonden  en  zich  op  vrij 
korten  afstand  met  de  boot  lieten  naderen,  zoodat  de  soort  zon- 
der den  minsten  twijfel  herkend  kon   worden. 

ik  mag  hierbij  noteeren  dat  het  ook  mij  te  Eernewoude  ge- 
lukte zeer  nabij  de  tafeleenden  te  komen,  die  buitendien  gemak- 
kelijk te  herkennen  zijn,  zoodat  vergissing  in  de  soort  is  uitge- 
sloten. 

Half  Mei  1897  had  de  opzichter  van  het  Zwanewater,  wien 
het  broeden  der  soort  aldaar  welbekend  was,  reeds  een  vrouwelijke 
tafeleend  met  jongen  gezien. 

Ten  slotte  ontving  ik  19  .Juli  een  brief  van  den  Heer  A.  A. 
van  Pelt  Lechner  te  Wageningen  (Geld.)  blijkens  welken  de  ama- 
nuensis van  het  Zoölogisch  Kabinet  aan  de  Rijkslandbouwschool 
aldaar,  in  een  rijswaard  aan  den  Rijn  een  mannelijke  tafeleend 
had  geschoten  in  de  week  aan  dat  bericht  voorafgaande,  dus  in 
de  eerste  helft  der  Julimaand,  'tgeen  doet  vermoeden  dat  ook  in 
die  streek  deze  soort  broedvogel  kan  zijn. 

In  elk  geval  kunnen  thans  de  plassen  van  Eernewoude  en  het 
Zwanewater  als  goed  bewezen  broedplaatsen  worden  opgetee- 
keud  (S.). 


218 

Cepphus  grylle  (L.)  —  Zwarte  Zeekoet.  Ik  outving  voor  het 
Museum  van  Artis  een  voorwerp  dat  12  December  op  het  strand 
nabij  Helder  is  gevonden :  dit  is  het  eerste  en  eenige  exemplaar 
dat,  voor  zoover  bekend  is,  in  Nederland  bemachtigd  is.  (Kerbert). 

Ik  weet  niet  of  deze  soort  eene  Nederlandsche  benaming  heeft, 
bij  Schlegel  vind  ik  er  althans  geene.  In  navolging  van  het  en- 
gelsche  » Black  Guillemot",  heb  ik  den  naam  » Zwarte  Zeekoet" 
aangewend,  welke  naam  mij  de  toepasselijkste  schijnt.  Oudere 
auteurs,  vóór  Schlegel'»  tijd,  hebben  wel  beweerd  dat  deze  Koet- 
soort in  Nederland  was  aangetroffen,  maar  eenig  bewijs  voor  die 
bewering  bestaat  niet.  Het  eerste  deugdelijk  bewijs  van  haar 
voorkomen  is  nu  eerst  geleverd  en  kan  zij  mitsdien  in  de  Ne- 
derlandsche fauna  worden  opgenomen. 

Het  is  eigenlijk  wonderlijk  dat  men  dezen  Koet  niet  eerder  in 
Nederland  heeft  gevonden,  althans  in  den  winter,  want  in  dat 
saizoen  komt  hy  vrij  veel  voor  op  Helgoland  en  wordt  menig- 
maal op  Poel  aan  de  Meckleuburgsche  kust  gevangen,  terwijl  hij 
aan  de  knst  van  Schotland  en  van  Ierland  broedt  en  des  winters 
zelfs  tot  Frankrijk  gaat. 

Ik  houd  den  nu  bij  ons  te  lande  gevonden  vogel,  naar  de  be- 
schrijving van  Naumaun,  voor  een  oud  exemplaar  in  volkomen 
wiuterkleed  (S.). 


EENIGE  OPMERKINGEN  OVER 
RAPHIDIOPHRYS  PALLIDA  E.  E.  SCHULZE. 


DOOR 


H.  R.  HOOGENRAAD. 


Bij  een  onderzoek  naar  de  Heliozoën  en  Rhizopoden,  die  in  de 
omgeving  van  mijn  woonplaats  voorkomen,  had  ik  gelegenheid  een 
tot  de  eerstgenoemde  klasse  behoorende  soort  waar  te  nemen, 
waarvan  het  voorkomen  in  Nederland,  voor  zoover  mij  bekend  is, 
nog  niet  is  geconstateerd,  en  die  ook  buiten  ons  land  nog  slechts 
een  paar  malen  is  aangetroffen.  Ik  bedoel  Raphidiophrys  pallida 
F.  E.  ScHULZE,  een  tot  de  orde  der  Chalaroihoraca  behoorend 
Heliozoön,  welke  orde  gekenmerkt  is  door  een  het  protoplasma- 
lichaam  omsluitend  bolvormig  omhulsel  van  losse,  geïsoleerde  kiezel- 
elementen, die  door  het  dier  zelf  afgescheiden  worden. 

Het  water,  waarin  ik  de  exemplaren  van  Raphidiophrys  aantrof, 
was  afkomstig  uit  den  zuidwestelijken  vijver  van  het  »Huis  ter 
Nieuwburg"  (»de  Naald"),  te  Ryswiik  Z.  H.  en  aldaar  in  Februari 
1906  verzameld.  Deze  vijver  heeft  slechts  een  enkele  afvoersloot, 
en  het  water  er  in  is  zoo  niet  stilstaand,  dan  toch  slechts  in  zeer 
geringe  beweging.  De  meening  van  Penard  '),  dat  Raphidiophrys 
pallida  waarschijnlijk  een  soort  is,  verblijfhoudende  in  helder 
stroomend  water,  schijnt  dus  niet  geheel  juist  te  zijn.  Alle  vier 
tot  dusver  (einde  April   1906)  door  mij  waargenomen  exemplaren 


1)  Penard,  Les  Héliozaires  d'eau  douce;  Genéve  1904;  p.  178. 

15 


220 

waren  afkomstig  uit  de  laag  orgatiischen  modder,  die  't  grootste 
deel  van  den  bodem  van  genoemden  vijver  bedekt,  en  wel  uit  een 
hoeveelheid  van  dezen  modder,  verzameld  op  geringen  afstand  van 
den  oever,  in  een  diepte  van  slechts  1  a  2  d.  M.  onder  den 
waterspiegel. 

De  klasse  der  Heliozoën  is  in  de  Protozoënfauna  daar  ter 
plaatse  betrekkelijk  sterk  vertegenwoordigd.  Behalve  Raphidiophrys 
kon  ik  er  constateeren:  Actinophrys  Sol,  Actinosphaerium  Eich- 
hornii  en  Acanthocystis  aculeata;  de  eerste  twee  vrij  zeldzaam,  de 
laatste  overvloedig. 

Het  skeletmateriaal  van  Raphidiophrys  pallida  bestaat  uit  in  zeer 
groot  aantal  voorkomende,  aan  beide  zijden  toegespitste,  zwakge- 
bogen kiezelnaalden,  die  om  het  protoplasmalichaam  een  bolvormig 
omhulsel  vormen,  dat  zich  in  de  optische  doorsnede  als  een  ring 
vertoont,  die  soms  overal  even  dik,  niet  zelden  echter  dan  de 
eene  zijde  veel  dikker  is,  dan  aan  de  andere.  Deze  naalden  zijn 
niet  volkomen  rolrond,  maar  tweezijdig  afgeplat,  zoodat  ze  eigen- 
lek beter  schubben  genoemd  kouden  worden.  De  meest  peripherisch 
gelegene  zijn  duuner  dan  de  overige.  De  naalden  liggen  meestal 
met  den  convexen  kant  naar  het  protoplasmalichaam  gekeerd,  ter- 
wijl een  aantal  er  van  langs  het  onderste  gedeelte  van  sommige 
pseudopodiën  opstijgen  en  kegelvormige,  met  den  top  naar  buiten 
gekeerde  bundels  vormen.  Dat  echter  de  ligging  en  de  rangschik- 
king der  skeletelementen  niet  een  blijvende  is,  blijkt  daaruit,  dat 
in  de  eerste  plaats  deze  bundels  soms  byna  geheel  verdwenen 
zijn.  om  daarna  weer  met  groote  duidelijkheid  op  te  treden,  en 
dat  in  de  tweede  plaats  de  naalden  op  bepaalde  punten  van  het 
omhulsel  nu  eens  geheel  verward  door  elkaar  liggen,  om  eenigen 
tijd  daarna  weer  een  regelmatige  rangschikking  te  vertoonen. 

Eigenaardig  is,  dat  een  enkele  maal  bij  de  beweging  van  het 
dier  de  kiezelnaalden  in  grooten  getale  afgeworpen  worden,  waar- 
door dan  de  weg,  dien  het  dier  genomen  heeft,  door  geheele  groepen 
der  skeleteleraenten  aangewezen  wordt. 

De  gemiddelde  grootte  mijner  exemplaren  was  +  75  jCt,  gemeten 


221 

binnen    het  skelet;  Raphidiopbrys  palHda  beboort  tot  de  grootste 
vormen  der  Chalarothoraca. 

Als  criterium  tegenover  andere  soorten  van  bet  geslacht  Raphi- 
diopbrys   (R.  viridis,  elegans,  socialis)  wordt  voor  R.  pallida  op- 
gegeven   het    feit,    dat    deze    soort    altijd    afzonderlijk    voorkomt, 
terwijl    bij    de    andere    soorten    meerder  of  minder  sterke  neiging 
tot  kolonievorming  wordt  aangetroffen.  Inderdaad  schijnt  dit  crite- 
rium   steek    te    houden  ;    toch    meen  ik  niet  onvermeld  te  mogen 
laten,    dat  ik  een  enkele  maal  ook  bij  R.  pallida  een  aanduiding 
van  kolonievorming,  zij   bet  dan  ook  een  zeer  zwakke,  opgemerkt 
heb.  Ik  vond  n.  1.  twee  exemplaren,  die  zoo  dicht  bij  elkaar  lagen, 
dat  de  kiezelskeletten  aan  de  naar  elkaar  toegekeerde  zijden  zich 
met    elkander    vereenigden.    Nog    duidelijker    werd    de  verbinding 
der   individuen    door    de    omstandigheid,    dat    ze    zich    ook    bij  de 
verandering  van  plaats  als  één  enkel  individu  gedroegen :  ze  ver- 
schoven   zich    over    een    betrekkelijk   aanzienlijken  afstand  zonder 
hun    onderlinge    ligging    te    wijzigen.    Den    volgenden  dag  echter 
verwijderden    zij    zich    langzaam    van    elkaar,   om  eindelijk  geheel 
vrij    te    worden   en   verder  onafhankelijk  te  blijven.  Aanvankelijk 
meende    ik    in    deze    twee    exemplaren    te    doen    te    hebben    met 
een    individu,    waarvan    het    deelingsproces    zoo   juist    was    afge- 
geloopeu ;  van  die  meening  ben  ik  intusschen  teruggekomen  door 
de    volgende    overwegingen.    In    de    eerste    plaats   bleven  de  twee 
dieren    niet    minder   dan  ruim  24  uren,  nadat  ik  ze  voor  't  eerst 
zag,  verbonden,  terwijl  de  studie  van  het  deelingsproces  \an  Acon- 
thocystis  aculeata  mij  geleerd  had,  dat  daar  de  volledige  scheidincr 
der    twee   nieuwe  dieren  met  groote  regelmaat  bijna  onmiddellijk 
op  de  eigenlijke  deeling  van  het  protoplasmalichaam  volgt.  En  ten 
tweede  was  by  dezelfde  soort,  die  eveneens  tot  de  Chalarothoraca 
behoort,    de    ligging    der    skeleteleraenten  na  de  deeling  op  verre 
na   niet  zoo  regelmatig  als  hier  bij  Raphidiopbrys.  Ik  meen  der- 
halve recht  te  hebben  het  vermelde  feit  als  een  zwakke  aanduiding 
van  kolonievorming  op  te  vatten. 

Het    binnen    bet    skelet    gelegen   protoplasmalichaam  is  meestal 
zoo    groot,    dat   het    de    skeletholte    geheel    vult;    soms    trekt  het 


222 

zich  eenigszins  samen,  zoodat  er  tusschen  skelet  en  lichaam  een 
ruimte  ontstaat.  Het  is  gewoonlijk  vrij  zuiver  bolvormiug  en  ver- 
toont zich  dus  op  de  optische  doorsnede  als  een  cirkel ;  soms  ziet 
men  op  de  doorsnea  een  ellipsvorm,  zoodat  het  lichaam  spheroïdaal 
of  schijf vormig  is  afgeplat;  niet  zelden  eindelijk  is  de  omtrek 
onregelmatig  lobvormig  gegolfd,  zonder  dat  de  hoofdvorm  verlo- 
ren gaat.  Bij  de  kolonievormende  exemplaren  deed  zich  het  eigen- 
aardige verschijnsel  voor,  dat  beide  dieren  stompe,  hyaliene,  sterk 
gevacuoliseerde  protoplasmauitsteeksels  vormden,  die  door  het  skelet 
heenbraken  en  een  lengte  van  +  de  halve  middellijn  van  het 
protoplasmalichaam  bereikten. 

In  overeenstemming  met  de  afbeelding  van  Schulze  ^)  en  de 
opmerking  van  Schaudinn  ^)  kan  ik  niet  een  zoo  duidelijke  dif- 
ferentiatie van  endo-  en  ectoplasma  vinden,  als  de  figuur  van 
Penard  ^)  vertoont  en  ook  in  de  diagnose  van  Penard  uitdruk- 
kelijk wordt  opgemerkt.  In  't  algemeen  zijn  de  figuren  uit  de  mo- 
nographie  van  Penard  zeer  sterk  geschematiseerd;  z^  vertoonen  een 
regelmaat,  die  in  de  optische  doorsneden  der  dieren  zelf  ontbreekt. 

Omtrent  de  grootere  en  kleinere  in  het  protoplasma  verspreide 
korrels  valt  niets  bijzonders  op  te  merken. 

Tweeërlei  vacuolen  zijn  in  de  meeste  gevallen  duidelijk  te  on- 
derscheiden. 

Vooreerst  de  voedselvacuolen,  waarin  het  opgenomen  voedsel  geas- 
simileerd wordt.  Soms  zijn  ze  zeer  duidelijk  zichtbaar,  en  dan  is 
hun  vorm,  onafhankelijk  van  den  vorm  van  het  ingesloten  voed- 
sellichaam,  vrij  zuiver  rond;  soms  vallen  ze  minder  goed  in  't  oog. 

Ten  tweede  de  contractiele  vacuolen,  die  volgens  Schulze  *)  ten 
getale  10-20  aanwezig  zijn;  meestal  ziet  men  er  4,  5  of  6  tege- 
lijk. Ze  zijn  niet  altijd  zuiver  rond,  maar  dikwijls  elliptisch  of 
ovaal ;  ze  hebben  doorgaans  een  zwak  roodachtige  tint.  Slechts 
langzaam  schijnen  ze  te  functioneeren,  hunne  ontlasting  is  niet 
gemakkelyk  waar  te  nemen. 


1)  Arch    f.  mikr.  Anat.  X,  1874;  S.  377,  Taf.  26,  fig.   1. 

2)  F.  Schaudinn,  Heliozoa,  in:  Das  Tieneich.  Berlin,   1896;  S.   17. 

3)  1.  c.  p.  177.  4)  1.  c.  S.  382. 


223 

Er  is  een  groote,  excentriscli  gelegen  leem,,  door  zijn  sterk 
brekingsvermogen  gemakkelijk  te  onderscheiden.  De  vorm  is  vrij 
sterk  amoeboïd  veranderlijk,  soms  pyramidaal  met  den  top  naar 
binnen  gekeerd,  of  onregelmatig  gelobd,  of  zelfs  ingesneden. 

De  pseudopodiën  z^n  in  groot  getal  aanwezig,  waarschijnlijk 
100  en  meer.  Ze  zyn  zeer  dun,  lang  (1 — 2  maal  de  lichaamsmid- 
dellijn)  en  elastisch,  over  hun  geheele  lengte  met  fijne  korrels  bezet. 
Wanneer  het  dier  bij  de  voortbeweging  met  een  gedeelte  zijner 
pseudopodiën  in  aanraking  komt  met  een  onbeweeglijk,  vast  voor- 
werp, dan  worden  de  pseudopodiën  meer  of  minder  sterk  boogs- 
gewyze  gekromd,  om  hun  oorspronkelijken,  rechten  vorm  te  her- 
krijgen, wanneer  ze  weer  geheel  vrij  zijn.  Soms  zijn  de  pseudopodiën 
ook  gebogen  schijnbaar  zonder  uitwendige  oorzaak.  De  asdraden 
z^n  zeer  moeilijk  te  zien ;  de  straling  der  asdraden  in  het  proto- 
plasmalichaam  is  echter  zelfs  bij  volkomen  normale  exemplaren 
waar  te  nemen,  vooral  als  het  dier  eenigszins  afgeplat  is ;  evenzoo, 
maar  weer  moeilijker,  de  centraalkorrel,  waarin  de  asdraden  zich 
vereenigen. 

Tweemaal  heb  ik  kunnen  waarnemen  het  voorkomen  van  spil- 
vormige  aanzwellingen  van  de  pseudopodiën  even  buiten  het  skelet, 
zooals  ook  in  de  figuur  van  Schulze  worden  afgebeeld ;  korten  tijd 
na  hun  optreden  waren  ze  weer  verdwenen. 

Soms  zijn  alle  pseudopodiën  of  een  deel  daarvan  ingetrokken, 
om  daarna  weer  langzamerhand  te  voorschijn  te  komen. 

Het  voedsel  van  Raphidiophrys  pallida  bestaat  in  hoofdzaak  uit 
vrij-beweeglijke  Diatomeeën  en  Infusoriën.  Een  enkele  maal  kon 
ik  de  opname  en  de  vertering  volgen  van  een  zwermspore  van 
een  of  andere  Chlorophycee ;  dit  schijnt  echter  slechts  bij  hooge 
uitzondering  voor  te  komen. 

Bij  de  vermeestering  van  het  voedsel  spelen,  naar  het  mij  voor- 
komt, de  pseudopodiën  een  minder  actieve  rol,  dan  het  geval  is 
bg  de  Aphrothoraca  (Actinophrys  en  Actinosphaerium).  Toch  heb 
ik  meermalen  gezien,  dat  snel  zich  voortbewegende  kleinere  orga- 
nismen (Flagellaten,  Algenzwermsporen,  Infusoriën)  bij  de  aan- 
raking  van  een  pseudopodium  plotseling  hun  bewegingen  vermin- 


224 

derden  of  zelfs  geheel  staakten.  In  eenige  gevallen  volgde  daarop 
het  langzaam  voortglijden  van  het  organisme  langs  het  pseudopodium 
naar  het  protoplasmalichaam,  waarin  het  ten  slotte  opgenomen 
v^erd  om  daar  geassimileerd  te  worden  ;  soms  echter  slaagden  zich 
heftig  bewegende  vormen  er  in,  zich  weer  van  het  pseudopodium 
los  te  maken  en  te  ontsnappen.  Gedurende  de  pogingen,  die  het 
organisme  daartoe  in  't  werk  stelde,  was  het  pseudopodium  in 
sterk  trillende  beweging.  Een  en  ander  schijnt  er  op  te  wijzen, 
dat,  zooals  reeds  voor  andere  Heliozoënvormen  is  vermoed,  het 
protoplasma  der  pseudopodiën  door  zijn  kleverigheid  de  prooi  vast- 
houdt, terwijl  een  verlammende  werking  der  pseudopodiën,  hoewel 
minder  sterk  dan  bij  Actinophrys,  ook  voor  Raphidiophrys  vrij 
zeker  is. 

Is  nu  op  de  een  of  andere  wijze  de  prooi  aan  de  basis  der  pseudo- 
podiën, d.  w.  z.  aan  de  buitenzijde  van  het  skeletomhulsel  aan- 
gekomen, dan  vormt  zich  een  protoplasmaomhulling  om  het  orga- 
nisme heen,  waardoor  dit  in  een  vacuole  ingesloten  wordt.  Daarin 
wordt  het  dan  langzaam  in  het  eigenlijke  protoplasmalichaam 
opgenomen,  waar  de  vertering  volgt.  Het  tot  omhulling  der  prooi 
dienende  protoplasma,  is  naar  het  schijnt,  in  hoofdzaak  afkomstig 
van  het  protoplasmalichaam  zelf;  met  zekerheid  heb  in  intusschen 
waargenomen,  dat  ook  het  basale  protoplasma  der  pseudopodiën 
de  prooi  omvloeit. 

Een  kleuring  van  het  protoplasmalichaam  door  het  ingesloten 
voedsel  kon  ik  niet  waarnemen.  De  Diatomeeënschalen  teekenen 
er  zich  vrij  duidelijk  in  af  en  de  chromatophoren  dezer  algen  zijn 
er  gemakkelijk  en  vrij  dikwijls  in  waar  te  nemen.  Ingesloten 
Infusoriën  ziet  men  daarentegen  moeilijk  of  in 't  geheel  niet,  doordat 
deze  meestal  even  kleurloos  zijn  als  Raphidiophrys  zelf,  en  ook 
vrij  spoedig  hun  vorm  schijnen  te  verliezen.  Volgt  men  de  opname 
van  een  Infusorium,  dan  ziet  men  het  spoedig  na  ziju  insluiting 
in  het  protoplasmalichaam  geheel  onzichtbaar   worden. 

De  beioegivg  van  Raphidiophrys  pallida  is  een  zeer  langzame. 
Heeft  men  een  exemplaar  in  het  gezichtsveld  van  het  mikroskoop, 
dan  duurt  het  gewoonlijk  eenige  uren  voordat  het  zich  tot  buiten 


225 

het  gezichtsveld  verplaatst  heeft.  De  beweging  kon  echter  veel  snel- 
ler zijn.  Bij  de  boven  besproken  kolonievormende  individuen,  had- 
den deze  zich  in  den  tijd  van  ongeveer  een  uur  na  hun  scheiding 
zoover  verplaatst,  dat  toen  hun  onderlinge  afstand  +  ö  maal  den 
lichaarasdiameter  bedroeg. 

Omtrent  de  geografische  verspreiding  van  Raphidiophrys  pallida 
bestaan  nog  weinig  gegevens.  ^)  Schulze  ontdekte  haar  in  een 
vijver  van  den  botanischen  tuin  in  Graz;  door  Francé  werd  ze  aan- 
getroffen in  het  Balatonmeer,  door  Leidy  en  Potts  in  de  Schuyl- 
killrivier  bij  Philadelphia;  door  Penarü  te  Wiesbaden  en  in  het 
meer  van  Genève;  de  opgaven  van  Schewiakoff  en  West  resp. 
voor  Nieuw-Zeeland  en  Wales  worden  door  Penard  in  twijfel 
getrokken. 

Ik  kan  hieraan  toevoegen ,  dat  Raphidiophrys  pallida  door 
Zacharias  opgegeven  wordt  voor  de  omgeving  van  Plön  ^),  en  dat 
het  door  ScHAUDiyN  voor  zijn  onderzoekingen  over  den  centraal- 
korrel gebruikte  Raphidiophrysmateriaal,  volgens  een  persoonlijke 
mededeeling,  afkomstig  was  uit  de  Müggelsee  en  Tegelersee-  bij 
Berlijn. 


1)  Penard,  1.  c.  p.  178. 

2)  Foibchungsberichle    aus    der    Biol.    Stat.  zn  Plön,  T,  S.  4.  Zool    Anzeiger,  1899; 
N°.  579,  S.  52. 


PETRICOLA  (PETRICOLAEIA)  PHOLADI- 
FORMIS  LAM. 


DOOB 


H.  ICKE. 


Midden  Juni  van  dit  jaar  vond  ik  +  3  KM.  ten  Noorden  van 
Noord wyk  Petricola  pholadiformis.  Deze  schelp  is  in  Herklots 
» Weekdieren  en  lagere  dieren  (De  dieren  van  Nederland)"  niet  ver- 
meld; het  museum  van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden  bezit  geen 
exemplaar  van  de  Nederlandsche  kust  en  de  heer  M.  M.  Schepman 
deelde  mij  mede,  dat  de  soort  ook  aan  hem  uit  Nederland  niet 
bekend  is.  Daar  het  voorkomen  dus  vsraarschijulijk  nieuw  is,  ver- 
dient de  vondst  wel  vermeld  te  worden.  Aangezien  beide  kleppen 
aanwezig  zijn,  nog  door  het  ligament  verbonden,  moet  de  schelp 
in  de  onmiddellijke  nabijheid  der  vindplaats  hebben  geleefd. 

FiscHER  (Manuel  de  Conchyliologie,  pag.  1089,  pi.  XX,  fig.  17) 
geeft  de  Vereenigde  Staten  van  Noord-Amerika  als  eenige  vind- 
plaats op.  Dit  is  evenwel  niet  juist,  want  de  heer  E.  A.  Smith 
was  zoo  vriendelijk  mij  te  berichten:  ))Recorded  from  Essex  (Proc. 
malac.  Soc.  Vol.  I  p.  291),  from  Kent  (op.  cit.  Vol.  II  pag.  134J 
from  Ostend  (Compt.  Rend.  Assoc.  France  1903  pt.  1  pag.  223, 
pt.  Il  pag.  774 — 6)".  Het  is  dus  waarschijnlijk  dat  deze  oorspron- 
kelijk in  Noord-Amerika  voorkomende  soort  zich  in  de  Europee- 
sche  zeeën  aan  het  uitbreiden  is. 


SUR  QUELQÜES  ESPÈCES  NOUVELLES  OU  PEU 

CONNUES  DE  NÉMATODES  LIBRES 
VIVANT  SUR  LES  CÓTES  DE  LA  ZELANDE 


PAR 


J.  G.  DE  MAN. 


Les  pages  suivantes  sout  un  extrait  d'un  plus  grand  travail 
illustré  de  planches,  qui  paraitra  raunée  suivante  dans  les  » Mé- 
moires de  la  Société  Zoologique  de  France".  A  l'exception  de 
V Eurystoma  terricola  n.  sp.  qui  habite  la  terre,  les  18  espèces 
décrites  dans  cette  note  et  dont  13  sont  nouvelles  pour  la  science, 
ont  été  recueillies  sur  les  cotes  de  la  Zélande,  dans  de  l'eau  de  mer. 

A  la  fin  de  cette  note  on  trouve  une  Liste  de  toutes  les  espèces 
de  Nématodes  raarins,  observées  par  moi  jusqu'a  présent  sur  les 
cótes  de  la  Zélande. 

1.    Thalassoalaimus    tardus    de    M. 

Thalassoalaimus  tardus,  de  Man,  Mémoires  Soc.  Zoologique  de 
France,  T.  VI,  1893,  p.  82,  PI.  V,  Fig.   1. 

Cette  espèce  u'était  connue  jusqu'a  présent  que  des  cótes  des 
Cornouailles,  je  l'ai  observée  cependant  aussi  sur  les  cótes  de  l'Escaut 
oriental  (lerseke),  oü  en  janvier  un  male  adulte  fut  recueilli.  Les 
dimensions  de  eet  exemplaire  étaient  les  suivantes :  longueur  2,35  mm., 
a  =  85,  /3  =  6^/2,  7  =  35  ').  Organes  latéraux  en  forme  de  sillons, 

1)    Les    dimensions    ont    été    indiquées    en   millimèties  et  ont  rapport  au  ver  adulte. 
La    proportion    de    la    longueur    totale    et    de  l'épaisseur  moyenne   est  exprimée  par  x, 
la    proportion    de    la    longueur   totale  et  la  longueur  du  tube  oesophagien  (y  comprise 
la   cavité   buccale)    par    /3  et  la  proportion  de  la  longueur  totale  et  la  longueur  de  la 
queue  par  y. 


228 

transversaux,  tres  petits,  situés  immédiateraent  en  arrière  des  soies 
latérales  de  la  tête.  Les  deux  papilles  préanales  portent  chacune 
une  petite  soie,  Spermatozoïdes  assez  grands,  elliptiques,  environ 
trois  fois  aussi  longs  que  larges. 

L'extrémité  de  la  queue  aboutit  en  pointe  obtuse  et  présente 
1'orifice  excréteur  de  la  glande  caudale  a  la  face  ventrale  immé- 
diatement  en  avant  de  la  pointe.  Le  Thalassoalaimus  tardus  atteint 
par  conséquent  la  mênie  taille  que  V Oxystorna  elongatum  Btsli  (p. 
231)  et  lui  ressemble  beaucoup, 

Aegialoalaimus  nov.  gen.'). 

Nématodes  marins  de  petite  taille.  Cuticule  annelée,  dépourvue 
de  soies.  ïête  sans  lèvres,  papilles  ou  soies  céphaliques.  Organes 
latéraux  tres  grands,  circulaires.  Cavité  buccale  manquant,  oesophage 
se  terminant  par  un  bulbe ;  tube  oesophagien  interne  tres  large. 
Appareil  génital  de  la  femelle  probablement  biparti,  ovaires  pro- 
bablement  replies.  Male  inconnu. 

2.    Aegialoalaimus  elegans  nov.  gen.,  n.  sp. 

9  1,1  mm.  —   «  =  37— 38.  —  /3  =  7.  —  7  =  11. 

Corps  assez  grêle,  extrémité  antérieure  arrondie.  Pas  de  taches 
oculaires.  Distance  entre  le  bord  antérieur  des  organes  latéraux 
et  l'extrémité  antérieure  guère  plus  courte  que  la  largeur  de  ces 
organes,  qui  mesure  12  jtt.  Le  corps  est  légèrement  rétréci  au  niveau 
des  organes  latéraux  circulaires.  Une  vestibule  tres  courte  a  parois 
tres  minces  conduit  immédiatement  dans  le  large  tube  oesophagien; 
le  bulbe  mesure  un  sixième  de  la  longueur  totale  de  l'oesophage. 
Ouverture  genitale  un  peu  en  arrière  du  milieu.  La  queue  qui 
mesure  deux  tiers  de  la  longueur  de  l'oesopbage,  a  une  forme 
assez  trapue,  ne  s'atténue  que  peu  et  son  extrémité  est  obtuse  et 
arrondie.  Glande  caudale  bien   présente.    Mouvemeuts  assez  agiles. 

Habitat:    Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (lerseke),  Novembre,  rare. 


1)  xlyixXóii,  Cüte,   plage,  x  privativum,  ^xifió^,  cavité  buccale 


229 


3.    M  o  n  o  h  y  3 1  e  r  a    s  t  e  n  o  s  o  m  a  u .  sp. 

(ƒ  2,25  mm.  2  2,5  ram.  —  x  chez  Ie  (ƒ  70  —  75,  chez  la 
9  65  —  70.  —  /3  chez  Ie  cT  9,  chez  la  9  9  —  10.  —  y  chez 
Ie  cf   11-12,  chez  la  9  13—14. 

Espèce  voisine  de  la  Monoh.  elongata  Btsli  du  Golfe  de  Kiel, 
mais  distinguée  par  la  cuticule  lisse,  par  l'oesophage  relativement 
plus  long,  tandis  qu'elle  difFère  aussi  des  espèces  typiques  par  sa 
cavité  buccale. 

Taille  filiforme,  s'amincissant  assez  en  avant ;  largeur  au  niveau 
de  riusertion  des  soies  céphaliques  postérieures  un  tiers  seuleraent 
de  celle  a  Textrémité  postérieure  de  Toesophage.  Queue,  toujours  un 
peu  plus  courte  que  l'oesophage,  grêle,  s'atténuant  lentement,  a 
extrémité  obtuse.  La  région  antérieure  du  corps  porte  quelques 
petites  soies  tros  courtes.  La  tête  porte  quatre  paires  de  soies 
subraédianes,  assez  courtes,  disposées  en  deux  couronnes;  celles  de 
la  couronne  antérieure  sont  un  peu  plus  courtes  que  les  posté- 
rieures. La  distance  de  l'orifice  buccal  jusqu'au  fond  de  la  cavité 
buccale  mesure  ^/^^  de  la  longueur  de  l'oesophage.  Vestibule  a 
parois  rainces,  a  peu  pres  aussi  longue  que  la  cavité  buccale  dont 
les  parois  sont  chitineuses;  la  cavité  buccale  est  triquètre,  a  peu 
prés  aussi  longue  que  large  et  resserable  a  celle  du  genre  Frisma- 
tolaimus.  Pas  de  taches  oculaires.  Organes  latéraux  circulaires, 
a  peu  pres  aussi  larges  que  la  cavité  buccale,  situés  immédiatement 
en  arrière  de  celle-ci. 

Spicules  assez  sveltes,  assez  forteraent  arqués,  aboutissant  en 
pointe;  la  distance  lineaire  de  leurs  extrémités  mesure  ^/-  de  la 
longueur  de  la  queue.  La  pièce  accessoire  porte  deux  apophyses, 
dirigées  obliquement  en  arrière. 

Ouverture  genitale  de  la  femelle  située  un  peu  en  arrière  du 
milieu,  appareil  génital  biparti,   tubes  génitaux  non  pas   replies. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (lerseke).  Assez  commun. 


230 


4.    Terschellingia    longicaudata  n.  sp. 

ö"  9  2  mm.  —  a  chez  Ie  cT  45—50,  chez  la  9  40—45.  — 
/3  chez  Ie  cf  12'/2— 13,  chez  la  9  14  —  15.  —  y  chez  Ie  cT  4— 472^ 
chez  la  femelle  S'/g — 4,  tres  rarement  6^/3. 

Corps  tres  grêle,  s'attéuuant  assez  beaucoup  en  avant.  Queue 
tres  longue^  Ie  quart  antérieur  conique,  Ie  reste  filiforme.  Cuticule 
tres  Jinement  annelée.  L'extrémité  antérieure  qui  est  tronquée  porte 
quatre  petites  soies  courtes  et  submédianes  et,  au  niveau  des  organes 
latéraux,  une  autre  couronne  de  quatre  soies  submédianes,  guère 
plus  longues  que  les  antérieures.  Organes  latéraux  circulaires, 
mesurant  un  tiers  de  la  largeur  de  la  tête,  places  aussi  loin  du 
bord  antérieur  que  mesure  leur  diamètre.  Tête  sans  lèvres  ou 
papilles;  vestibule  tres  petite  a  parois  minces,  conduisant  immé- 
diatement  dans  Ie  tube  oesophagien.  Bulbe  sphérique,  large,  mesu- 
rant un  quart  de  la  lougueur  totale  de  l'oesophage.  Pas  de  taches 
oculaires. 

Spicules  et  pièce  accessoire  ressemblant  a  ceux  de  la*  Terschel- 
lingia communis,  la  distance  lineaire  des  extrémités  des  spicules 
mesurant  ^lo  '^^  ^^  longueur  de  la  queue.  Extrémité  proximale 
des  spicules  falciformes  arrondie,  mais  aiguë  chez  la  Terschellingia 
communis,  aussi  chez  cette  espèce-ci  ces  organes  auraient  une 
couleur  tres  foncée. 

Ouverture  genitale  située  un  peu  en  avant  du  milieu,  tubes 
géuitaux  symmétriques,  non  pas  replies. 

Mouvements  agiles. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (Veere,  lerseke). 

5,    Terschellingia?    filiformis   n.  sp. 

ö"   3,8  mm.  —  «  =  150.  —  |3  =  22.  —  y  =  22. 

Corps  filiforme,  très-mince,  présentant  presque  partout  la  même 
largeur;  en  avant  la  largeur  reste  environ  la  même  jusqu'auprès 
des  organes  latéraux,  de  même  en  arrière  jusqu'a  l'anus.  Queue 
aussi    longue  que  l'oesophage,  s'atténuant  graduellement  et  régu- 


231 

lièrement,  a  extréraité  obtuse.  Cuticule  tres  finement  annelée.  Tête 
tronquée,  sans  lèvres  ou  papilles,  munie  de  quatre  soies  submé- 
dianes  assez  longues  prés  du  bord  antérieur.  Organes  latéraux 
circulaires ,  mesuraut  uu  tiers  de  la  largeur  de  la  tête,  leur  dis- 
tance  du  bord  antérieur  deux  fois  aussi  grande  que  leur  diamètre. 
Il  y  a  une  deuxième  couronne  de  quatre  soies  plus  courtes  entre 
les    antérieures  et  les  organes  latéraux.  Pas  de  taches  oculaires. 

Cavité  buccale  cylindrique,  tres  courte,  a  parois  tres  minoes.  Bulbe 
ovoïde,  rausculeux,  a  cavité  interne  dilatée  et  mesurant  ^j-  de  la 
longueur  totale  de  l'oesophage. 

Tube  génital  du  male  biparti.  Spicules  légèrement  arqués,  ex- 
trémité  proximale  nou  pas  dilatée,  extrémité  distale  pointue;  la 
distance  lineaire  de  leurs  extrémités  mesure  '/j^ — '^j^  de  la  lon- 
gueur de  la  queue.  Pièce  accessoire  se  terminant  par  deux  apophyses 
dirigées  obliquement  en  arrière,  comme  chez  la  Ter  schelling  ia  com- 
munis. Une  série  médiane  de  ^  ou  Q  petites  papilles  en  avant  de 
Vanus.  Femelle  inconnue.  Mouvements  agiles,  les  vers  s'enroulent 
comme  la  Bastiania  gracilis  de  M.,  espèce  terricole, 

Cette  espèce  diffère  du  genre  Terschellingia  par  la  présence  d'une 
cavité  buccale  et  de  papilles  préanales  chez  Ie  male,  de  fa^on  qu'elle 
devra  être  rapportée  peut-être  plus  tard  a  un  genre  nouveau. 

Habitat :  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (Veere,  lerseke) ;  Cornouailles 
(Falmouth).  Assez  rare. 

6.    Oxystoma   elongatum  Btsli? 

?  Oxystoma  elongata,  Bütschli,  Abhandl.  d.  Senckenb.  Naturf. 
Gesellschaft.  IX  Bd,    1874,  p.  34,  Taf.  IV,  Fig.  18  a-d. 

?   Oxystoma  pellucida,  Cobb,   Proc.   Linnean  Soc.  of  New  South 
Wales,  1898,  Pt.  3,  p.  395. 


cf  2,2  mm.,  9  2,6  mm.  —  «  =  70.  —  /3  chez  Ie  cf  41/2—^  /j , 
chez  la  $  5— B^/^.   —  y  chez  Ie  cf  21—23,  chez  la  $  23  —  25. 

Corps  filiforme,  s'atténuant  beaucoup  vers  les  deux  extrémités, 
plus  en  avant  qu'en  arrière.  Les  champs  latéraux  présentent,  sur 
la    longueur  entière  du  corps,  de  graudes  cellules  ovales  qui  sont 


232 

longues  de  11  — 15  iW  et  a  peu  prés  moitié  aussi  larges.  Tête  ar- 
ronclie,  sans  lèvres  ou  papilles,  raais  munie  cl'une  couronne  de 
six  courtes  soies,  qui  sont  suivies  un  peu  plus  loin  par  une  deuxième 
couronne  de  quatre  soies  de  la  mêiue  longueur.  Une  vestibule  tres 
courte  a  parois  minces  conduit  dans  la  cavité  buccale  qui  est  tres 
petite,  cyathiforme  et  tout-a-fait  inerme.  L'espace  entre  l'extrémité 
antérieure  du  corps  et  l'orifice  excréteur  de  la  glaude  ventrale 
mesure  un  peu  plus  d'un  tiers  de  la  longueur  de  Toesophage. 
Organes  latéraux,  comme  chez  Ie  genre  Sphaerolaimus^  beaucoup 
plus  grands  chez  Ie  male  que  chez  la  femelle,  justement  deux  fois 
aussi  longs  chez  Ie  male  que  chez  la  femelle;  ceux  de  la  femelle 
sont  uu  peu  plus  larges  et  plus  arrondis  que  ceux  du  male;  une 
tache  centrale,  décrite  par  M.  Bütschli,  n'était  pas  observée. 

Distance  lineaire  des  extrémités  des  spicules  uu  peu  plus  courte 
qu'un  tiers  de  la  queue ;  pièce  accessoire  fortement  courbée,  ayant 
une  autre  forme  que  sur  la  figure  publiée  par  Bütschli.  Ouverture 
genitale  de  la  femelle  située  non  loin  de  rextréraité  postérieure 
de  l'oesophage,  sa  distance  de  Textrémité  antérieure  du  corps  guère 
plus  d'un  quart  de  la  longueur  totale.  Tube  génital  de  la  femelle 
simple,  s'étendant  en  arrière,  ovaire  replié. 

Les  dimensions  indiquées  par  Bütschli,  c'est-a-dire  celles  de  la 
queue  et  de  l'oesophage,  sont  fautives,  ce  qui  résulte  d'une  com- 
paraison  de  ses  figures  18a  et  18&.  L'auteur  allemand  ne  fait  pas 
mention  de  la  deuxième  couronne  de  soies  céphaliques,  l'intestin 
des  vers  observés  par  lui  présentait  a  l'extrémité  antérieure  une 
»kurze  Schlinge",  et  la  couleur  de  l'intestin  était  d'un  brun  foncé, 
ce  qui  n'était  pas  Ie  cas  chez  les  individus  étudiés  par  moi.  Les 
exemplaires  de  la  mer  Baltique  appartiennent  donc  peut-être  a 
une  espèce  différente. 

Habitat:  Cornouailles  (Falmouth)  (de  M.),  Cótes  de  l'Escaut 
Oriental  (lerseke).  Commun. 

Cobbia    nov.  gen. 

Nématodes  marins  de  taille  tres  grêle  a  queue  allongée  filiforme,  res- 
semblant,  quant  a  leur  physionomie  externe,  au  genre  Trefusia  de  M, 


233 

Cuticule  annelée,  sétifère.  Tète  raunie  de  papilles  et  de  soies 
céphaliques,  cavité  buccale  comme  chez  Ie  genre  Monohystera^  mais 
armee  de  trois  dents.  Deux  spicules  courts  et  égaux,  pièce  accessoire 
sans  apophyses  dirigées  en  arrière.  Tube  génital  de  la  femelle  siraple, 
dirigé  en  avant.   Ovipare. 

7.    Cobbia    tref usiaefor mis  nov.  gen.  n.  sp. 


Vs, 


cf  9  2  mm.  —  x  =  55—60.  ~(3  =  7.  —  y  chez  Ie  d"  47^—5 
chez  la  9  ^^/g. 

Tête  a  la  base  des  soies  céphaliques  moitié  aussi  large  qu'au 
milieu  du  corps.  Queue  s'atténuant  d'abord  rapidemeut,  puis  mince 
et  filiforme  sur  la  plus  grande  partie  de  sa  longueur.  Tête  hémi- 
sphérique,  légèrement  rétrécie.  Six  papilles  assez  élevées  et  coniques 
autour  de  l'orifice  buccal,  suivies  de  six  soies  céphaliques  longues 
et  minces,  qui  sont  distinctement  plus  longues  que  la  tête  est  large. 
Organes  latéraux  circulaires,  leur  distance  de  l'extrémité  antérieure 
quatre  fois  aussi  grande  que  mesure  leur  diamètre.  Pas  de  taches 
oculaires.  Des  trois  dents  de  la  cavité  buccale  l'une  est  dorsale, 
les  deux  autres  subventrales.  Spicules  présentant  une  dent  exces- 
sivement  petite  tout  pres  de  l'extrémité  inférieure  qui  est  assez  aiguë. 

Ouverture  genitale  de  la  femelle  un  peu  en  arrière  du  milieu, 
sa  distance  de  Tanus  moitié  aussi  large  que  l'espace  qui  la  sépare 
de  l'extrémité  postérieure  de  l'oesophage.  Mouvements  agiles. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (lerseke).  Rare. 

8.    Anoplostoma    viviparum  (Bast.) 

Symplocostoma  vivipara,  Bastian,  Monograph  on  the  Anguillulidae, 
1865,  p.  133,  PI.  XI,  Fig.  123—125. 

Anoplostoma  vivipara,  Bütschli,  1.  c.  1874,  p.  37,  Taf.V,  Fig.  2la  —  b. 

cf  1,9  mm.,  9  2,1  mm.  —  «  =  32— 36.  —  /3  =  51/3-6.  — 
7  chez  Ie  (ƒ   lOi/^— 12,  chez  la  femelle  9—11. 

Corps  assez  grêle,  s'atténuant  fortement  vers  les  deux  extrémités. 
Cuticule  lisse.  On  observe,  dans  la  ligne  médiane  ventrale,  des 
cellules    granuleuses,    situées    l'une   après    l'autre    et  contiguës,  de 


234 

forme  oblongue,  semblables  a  celles  qui  se  trouvent  chez  l'^w^zcoma 
pellucida  Bast.  (voir:  de  Mau,  Anatomische  Untersuchungen  über  frei- 
lebende  Nordsee-Nematoden,  Leipzig  1886,  Taf.  X,  Fig.  25).  Tête 
séparée  du  corps  par  un  rétrécissement,  tronquée,  sans  lèvres,  mais 
préseutant  une  couronne  de  six  papilles  excessivement  petites  et, 
en  arrière  de  celles-ci,   dix  soies  cépbaliques  assez  longues, 

Organes  latéraux  situés  aussi  loin  en  arrière  de  la  cavité  buc- 
cale,  que  mesure  la  longueur  de  celle-ci.  La  longueur  de  la  cavité 
buccale  n'est  que  ^24 — V22  ^®  ^^  distance  de  1'orifice  buccal  jus- 
qu'au  commencement  de  l'iutestin.  La  cavité  buccale  dont  les  parois 
sont  chitineuses,  a  la  forme  d'un  prisme  trilatéral  dont  les  parois 
sont  légèrement  arquées  et  qui  est  trois  fois  aussi  longue  que  large. 
Tout-a-fait  en  avant,  dans  la  partie  autérieure  de  la  tête,  la  cavité 
buccale  présente  trois  petites  dilatations  a  parois  chitineuses^  placées 
aux  trois  angles ;  ces  dilatations  s'étendent  a  peine  jusqu'a  l'in- 
sertion  des  soies  cépbaliques.  Pas  de  tacbes  oculaires. 

Tube  géuital  du  male  biparti.  Spicules  mesurant  un  tiers  de 
la  longueur  de  la  queue,  toujours  plus  courts  que  la  moitié  de 
celle-ci ;  pièce  accessoire  petite,  composée  de  deux  pièces  latérales, 
qui  sont  réunies  au  milieu.  Je  n'observai  a  cbaque  cóté  qu'une 
seule  papille  préanale,  tres  petite^  située  au  niveau  de  l'extrémité 
proximale  de  la  pièce  accessoire;  en  arrière  de  l'anus  on  observe 
a  cbaque  cóté  une  soie  courte,  assez  forte,  et,  entre  cette  soie  et 
l'anus,  une  tres  petite  papille. 

Les  embryons  contenus  dans  l'utérus,  dont  Ie  nombre  s'élève  a 
treize,  mesurent  a  peu  prés  un  quart  de  la  longueur  des  vers  adultes, 
dont  ils  présentent  déja  la  même  forme. 

Distribution  géograpbique :  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (Veere, 
lerseke),  tres  commun;  Cornouailles  (Falmoutb)  (Bastian,  de  M,); 
Golfe  de  Kiel  (Bütscbli);  St.  Vaast  la  Hougue  (de  M.). 

9.    Sphaerolaimus    hirsutus    Bast. 

Sphaerolaimus  hirsutus,  Bastian,  1.  c.  p.  157,  PI.  XIII,  Fig. 
192—194. 


235 

cf  9  3,25  mm.  —  x  chez  Ie  cf  21—22,  chez  la  9  18  —  19.— 
/3  chez  Ie   ^   Z^^-V\^,  chez  la  9  3— S^s-  —  7  =  9—10. 

Corps  ne  s'atténuant  que  peu  en  avant,  largeur  a  la  base  de  la 
tête  a  peu  pres  la  moitié  de  la  largeur  au  milieu.  Queue  présentant 
la  même  forme  et  la  même  longueur  chez  Ie  male  et  chez  la  femelle. 
Cuticule  annelée  d'une  fa90u  extrêmement  fine ;  sur  les  champs 
latéraux  les  anneaux  cuticulaires  ne  sont  que  moitié  aussi  longs 
et  sont  séparés  ici  par  des  intervalles  de  la  même  longueur,  dans 
lesquels  on  observe  de  tres  petits  corpuscules.  Sur  la  longueur 
entière  du  corps  des  soies  nombreuses  minces  et  assez  longues  sont 
arrangées  en  Kuit  séries. 

Si  les  lèvres  sont  fermées,  la  tête  présente  la  forme  d'un  cóne 
a  soramet  arrondi  dont  les  parois  sont  légèrement  onduleuses. 
Orifice  buccal  petit,  entouré  par  six  petites  lèvres  triangulaires  et 
légèrement  mobiles;  justement  a  la  base  de  ces  lèvres  se  trouve 
la  couronne  antérieure  de  6  papilles  tres  petites,  une  deuxième 
couronne  de  10  papilles  un  peu  plus  grandes  se  voit  entre  la 
couronne  antérieure  et  les  soies  cépbaliques  antérieures.  Celles-ci 
sont  arrangées  en  liuit  faisceaux.  Prés  de  la  limite  postérieure  de 
la  tête  sont  implantés  les  huit  faisceaux  de  la  2me  couronne  de 
soies  céphaliques.  La  cavité  buccale  mesure  ^/jj  —  '/jj  de  la  longueur 
de  l'oesophage,  elle  a  plus  ou  moins  la  forme  d'une  lanterne  et 
elle  se  compose  de  quatre  divisions  d'avant  en  arrière.  La  division 
antérieure  est  cojiique,  son  bord  postérieur  étant  circulaire  et  elle 
s'étend  jusqu'a  la  deuxième  couronne  de  papilles.  La  division  sui- 
vante  a  la  forme  d'une  pyramide  tronquée,  son  bord  postérieur  se 
présentant  comme  un  hexagone  régulier  \  les  six  parois  de  cette 
pyramide  qui  sont  striées  lougitudinalement,  se  joignent  probable- 
ment  en  avant  pour  former  la  paroi  d'un  cóne.  La  longueur  de 
la  troisième  division  mesure  a  peu  prés  un  tiers  de  la  longueur 
totale  de  la  cavité  buccale;  quoique  son  bord  antérieur  soit  formé 
par  Ie  hexagone  régulier,  cette  division  semble  deveuir  cylindrique 
plus  en  arrière.  Les  parois  de  cette  division  sont  tres  épaisses  et 
ont  un  aspect  chagriné;  dans  leur  moitié  postérieure  on  observe 
dix   parties   plus   claires    placées   symmétriquement,  ce  sont  peut- 

16 


236 

être  des  cavités  daus  la  paroi.  La  quatrième  ou  dernière  division 
reste  cylindrique,  excepté  au  cóté  dorsal,  jusque  la  oü  elle  se  joint 
aux  trois  parois  courbées  qui  constituent  Ie  fond  de  la  cavité  buc- 
cale;  la  paroi  dorsale  est  tres  épaisse  et  parait  être  quadrilatérale, 
tandis  que  les  deux  parois  subventrales  sont  probablement  trilaté- 
rales.  Sur  chacune  des  trois  parois  qui  composent  Ie  fond  de  la 
cavité  buccale,  on  voit,  du  cóté  interne,  une  crête  ou  épaississeraent. 

Organes  latéraux  du  male  deux  fois  aussi  grands  que  ceux  de 
la  femelle,  circulaires ;  chez  les  jeunes  exemplaires  ces  organes  sont 
encore  situés  en  arriere  de  la  cavité  buccale. 

Tube  génital  du  male  hiparti.  Spicules  toujours  un  peu  plus 
courts  que  la  queue ;  l'extrémité  distale  est  en  forme  de  hame9on, 
Ie  bord  dorsal  de  ces  organes  préseutant,  tont  prés  de  l'extré- 
mité, une  petite  échancrure,  tandis  que  l'on  voit  trois  épaississe- 
ments  locaux  a  l'extrémité  même. 

Tube  génital  de  la  femelle  simple,  non  biparti. 

Habitat:  Cótes  des  iles  de  la  Zélande  (Veere,  lerseke),  pas  rare; 
Cornouailles,  Falmouth  (Bastian).  L'espèce  observée  par  Bütschli 
dans  Ie  Golfe  de  Kiel  est  peut-être  différente. 

10.   Sabatieria   tenuicaudata    (Bast.) 

Spira  tenuicaudata,  Bastian,  1.  c.  p.  löO,  PI.  XIII,  Fig.  207 — 209. 

cT  2,8  mm.,  Q  3,6  mm.  —  <z  =  40  —45.  —  (3  chez  Ie  cT  =  9, 
chez  la  9=11-  —  7  chez  Ie  (ƒ  =14— 15,  chez  la  9  =  17. 

Quoique  Ie  genre  Sabatieria  ait  été  défini  indistinctement  par 
M.  de  Rouville,  il  semble  rapporter  la  Spira  tenuicaudata  a  ce 
genre.  Il  distingue  ce  genre  du  genre  Comesoma  Bast.  par  les  spi- 
cules beaucoup  plus  courts  et  par  la  pièce  accessoire  munie  de 
deux  apophyses  dirigées  en  arrière,  il  reste  cependant  douteux  si 
la  cavité  buccale  dififère  également,  c'est-a-dire  si  elle  présente 
une  petite  dent  dorsale  ou  non.  Queue  conique  a  son  tiers  anté- 
rieur,  Ie  reste  étroit  et  raince,  légèrement  épaissie  a  son  extrémité 
arrondie.  Cuticule  probablement  annelée,  présentant  des  séries 
transversales   de  tres  petits  points  rondelets.    Tête  hémisphérique, 


237 

trouquée  en  avant,  trilobée.  Elle  porte  deux  couronnes  de  petites 
papilles,  chacune  au  nombre  de  six,  celles  de  la  couronue  anté- 
rieure  étaut  excessivement  petites;  puis  une  couronue  de  quatre 
soies  céphaliques  courtes  et  submédianes.  Organes  latéraux  spi- 
roïdes,  grands,  inoitié  aussi  larges  que  la  tête. 

Spicules  mesurant  Ie  tiers   de  la  longueur  de  la  queue. 

Habitat:  Cotes  des  iles  de  la  Zélande  (Veere,  lerseke);  Cor- 
nouailles,  Falmouth  (Bastian,  de  M.) 

11.    Sabatieria    praedatrix  n.  sp. 

(ƒ  2,9  mm.,  Q  3,1  mm.  —  tx  chez  Ie  cT  ^^ — ^5»  chez  la  9 
45_50.  —  (3  chez  Ie  (ƒ  IOV2-IIV2'  chez  la  9  11  —  12.  — 
y  chez  Ie   cT    13»/,— 14,  chez  la  9  12  —  13. 

Voisine  de  la  Sab.  tenuicaudata  (Bast.),  mais  différant  par  la 
queue  et  par  l'armature  genitale  du  male.  La  queue  s'atténue  plus 
régulierement  jusqu'auprès  de  l'extrémité  légèrement  épaissie.  Les 
spicules  qui  mesurent  un  tiers  de  la  queue,  sont  un  peu  arqués 
et  présentent,  tout  pres  de  V extrémité  inférieure,  a  leur  hord  antérieur 
un  grand  proces  dirigé  en  avant  qui  est  arrondi  a  son  extrémité 
et  légèrement  tordu.  La  pièce  accessoire  ne  présente  rien  de  par- 
ticulier et  se  termine  par  deux  apophyses  dirigées  en  arrière. 

Ouverture  genitale  de  la  fenielle  située  exactemeut  au  milieu 
du  corps.  Tubes  génitaux  symmétriques,  non  pas  replies  et  assez 
courts. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (lerseke),  assez  commun. 

Parasabatieria    nov.  gen. 

Ce  genre  se  distingue  du  genre  Sabatieria  de  Rouv.  principa- 
lement  par  la  présence  d'uue  série  préanale  de  papilles  chez  Ie  male. 

12.    Parasabatieria   vulgaris   nov.   gen.  n.  sp. 

cf  2,4  mm.,  9  2,8  mm.  —  «  =  45.  —  /S  chez  Ie  cT  Q'/j  — lOV.» 
chez  la   9  lO^a-H.  —  y  chez  Ie  cT  =  15  — 16,  chez  la  9  14- 15. 


238 

Comme  les  dimeusioas,  la  tête  ressemble  aussi  beaucoup  a  celle 
de  la  Sabatieria  tenuicaudata  (Bast.),  elle  porte  deux  couronnes  de 
six  papilles,  suivies  de  quatre  soies  céphaliques  agsez  courtes  et 
submédianes;  la  situation  des  grands  organes  spiroïdes  est  aussi 
la  même,  il  restait  incertain  si  la  cavité  buccale  présente  dans 
la  ligue  médiane  ventrale  une  petite  dent  ou  non.  Les  spicules, 
mesurant  deux  ciuquièmes  de  la  queue,  aboutissent  en  une  pointe 
simple  et  sont  dépourvus  du  prolongeraent  obtus  qui  caractérise  la 
Sah.  praedatrix',  pièce  accessoire  munie  de  deux  apophyses  dirigées 
en  arrière.  Papilles  préanales  au  nombre  de  7 — 9.  Queue  plus 
courte,  moins  grêle  que  celle  des  deux  espèces  du  genre  Sabatieria. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (lerseke),  commun;  Cor- 
nouailles,  Penzance  (de  M.). 

13.  Chroraadora    vivipara    n.    sp. 

cT  1,6  mm.,  9  1,7  mm.  —  «  =  20.  —  ^  =  h'^\^.  —  y  cbez  Ie 
cT  =  16,  chez  la  femelle  =  15. 

Espèce  ressemblant  dans  sa  physionomie  externe  au  Hypodon- 
tolaimus  inaequalis  (Bast.).  Corps  d'une  forme  trapue,  s'atténuant 
peu  en  avant.  Queue,  mesurant  un  tiers  de  l'oesopliage,  tres  courte, 
conique.  Cuticule  tres  finement  annelée.  Tête  tronquée,  présentant 
une  couronne  de  six  courtes  papilles  et  quatre  soies  courtes.  Or- 
ganes latéraux  en  forme  de  spirale  transversale,  situés  immédi- 
atement  en  arrière  du  bord  antérieur  de  la  tête.  Cavité  buccale 
trilaterale,  ses  parois  régulièrement  arquées ;  elle  porte  une  seule 
dent  forte  et  dorsale,  qui  se  prolonge  en  arrière  en  une  longue 
apophyse.  Oesophage  se  terminant  par  un  tres  grand  bulbe,  qui  me- 
sure un  tiers  de  la  longueur  de  l'oesopliage.  Pas  de  taches  oculaires. 

Spicules  guère"  plus  courts  que  la  queue,  pièce  accessoire  a  peu 
prés  moitié  aussi  longue  que  les  spicules.  Une  série  préanale  de 
20  OU  21  papilles  tres  grandes. 

Tubes  génitaux  de  la  femelle  symmétriques,  ovaires  replies. 
Vivipare. 

La  Chromadora  baltim  G.  Schn.  1906  se  distingue  par  une  queue 
plus  longue   et  plus  grêle. 


239 
Habitat:  Cótes  de  TEscaut  Oriental  (lerseke),  assez  comraun. 

•14.  Cy  a  tliol  aimus    elongatus   n.  sp. 

cT  9  3,25.  —  X  chez  Ie  cT  45—50,  chez  la  9  45.  —  |S=  8— S'/^-  - 
y  chez  Ie  cT  12—16,  chez  la  9=17. 

Corps  tres  grêle^  peu  rétréci  en  avant  et  en  arrière:  queue 
conique,  courte,  s'atténuant  régulièrement.  Cuticule  aunelée,  les 
anneaux  présentant  des  séries  transversales  et  serrées  de  tres 
petits  points.  Tête  ressemblant  a  celle  du  Cyath.  caecus  (de  Man, 
Mem.  Soc.  Zool.  de  France,  1889,  PI.  VII,  Fig.  10),  mais 
les  six  papilles  coniques  sont  beaucoup  plus  grandes.  Une  cou- 
roune  de  10  soies  céphaliques  sveltes  et  assez  longues.  Cavité 
buccale  armee  d'une  forte  dent  aiguë  dans  la  ligne  dorsale  médi- 
ane;  la  paroi  chitiueuse  de  la  division  antérieure,  située  en  avant 
de  la  dent,  présente  douze  dilatations  en  dehors  a  la  périphérie, 
comme  chez  Ie  Cyath.  ocellatus  (de  Man,  1.  c.  Fig.  9  6).  Organes 
latéraux  spiroïdes  a  quatre  circonvolutions.  Pas  de  taches  oculaires. 
Spicules  longs  de  0,086  mm.,  arqués,  de  forme  assez  trapue.  Pièce 
accessoire  composée  de  deux  pièces  latérales,  réunies  par  une  pièce 
médiane;  la  pièce  médiane  manque  chez  Ie  Cyath.  caecus.  Les 
pièces  latérales  sont  environ  aussi  longues  que  les  spicules,  chacune 
porte  une  seule  petite  dent  aiguë  au  bord  médian  mais  l'extrémité 
inférieure  dilatée  des  pièces  latérales  est  couverte,  au  bord  externe 
et  au  bord  postérieur,  d'un  tres  grand  nombre  de  pointes  exces- 
sivement  petites,  qui  manquent  au  Cyath.  caecus.  Comme  chez  cette 
espèce-ci  Ie  male  présente  cinq  papilles  tubiformes  en  avant  de  l'anus. 

Ouverture  genitale  de  la  femelle  au  milieu  du  corps. 

Habitat:  Cótes  de  TEscaut  Oriental  (Veere,  lerseke),  assez  rare. 

Linhomoeus    Bast. 

Je  propose  d'arranger  les  espèces  de  ce  genre  en  deux  sous- 
genres Eulinhomoeus  et  Paralinhomoeus  qui  se  distinguent  parce 
que  chez  Ie  premier,  représenté  par  Ie  Linhom.  elongatus,  la  cavité 


240 

buccale    est    armee  de  plusienrs  dents  aiguës  triangulaires,  tandis 
que  ces  dents  font  défaut  chez  Ie   sous-genre  Paralinhomoeus. 

15.    Linhomoeus  (Paralinhomoeus)  lepturus)  n.  sp. 

cf  4,4  mm.,  9  3,8  mm.  —  a  chez  Ie  (f  75—80,  chez  la  9  =  65.  — 
(3  chez  Ie  cT  ITVg— 18,  chez  la  9  17.  —  >- chez  Ie  cT  16^2— ISi/g, 
chez  la  9  14—14^2. 

Corps  filiforme,  s'atténuant  très-peu  en  avant  et  en  arrière  et 
se  terminant  par  une  queue  qui  est  plus  grêle  chez  la  femelle  que 
chez  Ie  male.  Cuticule  anuelée  assez  finement.  Tête  tronquée.  Six 
papilles  coniques  excessivement  petites  autour  du  petit  orifice  buccal 
circulaire;  immédiatement  en  arrière  de  ces  papilles  dix  minces 
soies  céphaliques ;  justement  en  avant  des  organes  latéraux,  la  tête 
porte  une  deuxième  couronne  de  6  soies  aussi  minces,  mais  plus 
courtes.  La  vestibule  conduit  dans  la  cavité  buccale  cyathiforme, 
dont  les  trois  parois  chitineuses  sont  un  peu  courbées;  la  cavité 
buccale  qui  est  tout-a-fait  inerme,  est  aussi  longue  que  la  vestibule. 
Oesophage  légèrement  dilaté  en  arrière,  sans  former  un  bulbe  distinct. 
Organes  latéraux  assez  grands,  circulaires,  situés  Ie  plus  souvent 
immédiatement  en  arrière  de  la  cavité  buccale.  Pas  de  taches 
oculaires. 

Spicules  petits,  mesurant  un  cinquième  de  la  queue;  pièce 
accessoire  pourvue  de  deux  apophyses  dirigées  obliquement  en 
arrière.  Tube  génital  du  male  biparti.  Ouverture  genitale  de  la 
femelle  au  milieu  du  corps.  Tubes  génitaux  symmétriques,  ovaires 
non  pas  replies.  Ovipare. 

Peut-être  cette  espèce  est  identique  au  Linhom.  tenuicaudatus 
Btsli  de  la  mer  Baltique,  mais  cette  espèce  est  plus  petite  et  rela- 
tivement  plus  épaisse,  aussi  la  cavité  buccale  est  décrite  comme 
tres  petite. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (Veere,  lerseke);  Cor- 
nouailles  (Falmouth)  (de  M.). 


241 


16.    Liuhomoeus  (Parali  n  homoeus)  attenuatus  n.  sp. 

cT  2,25  mm.,  9  2,5  mm.  —  a  chez  Ie  cT  70 — 75,  chez  la 
Q  65—70.  —  (3  chez  Ie  cf  =  9,  chez  la  9  =  92/3— 10.  —  r  chez 
Ie   ^   11—12,  chez  la  9=13—14. 

Cette  espèce  se  distingue  du  Linhom.  (Paralinhomoeus)  lepturus 
par  l'oesophage  plus  long  par  rapport  a  la  lougueur  entière  et  par 
Ie  corps  se  rétrécissant  plus  en  avant. 

Corps  filiforme^  s'atténuant  assez  fortement  en  avant,  de  f'a^on 
que  la  largeur  de  la  tête,  au  niveau  de  l'insertion  des  soies  cé- 
phaliques  postérieures,  n'est  qu'ww  tiers  de  la  largeur  a  l'extrémité 
postérieure  de  l'oesophage.  Tête  tronquée,  munie  de  deux  couronnes 
de  soies,  quatre  dans  chaque  couronne;  ces  soies  sont  submé- 
dianes  et  assez  courtes.  Vestibule  et  cavité  buccale  comme  chez 
Ie  Linhom.  lepturus,  mais  Ie  tube  chitineux  qui  entoure  la  vestibule, 
fait  défaut.  Pas  de  taches  oculaires.  Organes  latéraux  assez  grands, 
circulaires,  situés  immédiatemeut  en  arrière  de  la  cavité  buccale. 

Tube  géuital  du  male  simple,  replié  en  arrière.  Spicules  assez 
fortement  courbés,  mesurant  un  cinquième  de  la  queue,  ressemblant 
en  quelque  sorte  a  ceux  du  Linh.  lepturus.  Queue  assez  svelte, 
s'atténuant  graduellement  et  régulièrement,  toujours  un  peu  plus 
courte  que  l'oesophage. 

Ouverture  genitale  de  la  femelle  située  uu  peu  en  arrière  du 
milieu,  tubes  génitaux  symmétriques,  ovaires  non  pas  replies.  Ovipare. 

Mouvements  agiles.  Les  vers  s'entortillent  comme  les  autres 
espèces  de  ce  genre. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (lerseke),  tres  commun. 

Metalinhomoeus   nov.  gen. 

Nématodes  marins  présentant  presque  tous  les  caractères  du  sous- 
genre Paralinhomoeus,  mais  se  distinguant  parce  que  l'oesophage  se 
termine  par  un  hulhe  musculeux,  dont  Ie  tube  interne  chitineux  pré- 
sente un  appareil  valvulaire.  Une  partie  antérieure  de  l'intestin  est  dé- 
nuée  de  granules,  cette  partie  est  moitié  aussi  longue  que  l'oesophage. 


242 


17.    Metalinhom  oe  us   typicus  nov.  gen.,  n.  sp. 

cf   3,4  mm.,  9  3,5  mm.  —  x  chez  Ie  cf  =  75,  chezla  9  =  70.  — 
/3  =  18.  —  y  chez  Ie  male  13^/2,  ehez  la  femelle  17. 

Espèce  ressemblant  en  général  au  Linhomoeus  {Paralinhomoeus) 
lepturus  n.  sp.  Corps  Jiliforme,  ne  s'atténuant  que  médiocrement 
en  avant  et  en  arrière.  Cuticule  annelée  finement.  Tête  tronquée, 
portant  une  couronne  de  six  papilles  excessivement  petites,  suivies 
de  quatre  soies  céphaliques  minces  et  tres  longues.  Organes  laté- 
raux  circulaires,  leur  diamètre  mesurant  Ie  tiers  de  la  largeur  de 
la  tête  au  niveau  de  ces  organes,  leur  distance  du  bord  antérieur 
de  la  tête  deux  fois  aussi  grande  que  Ie  diamètre  de  ces  organes. 
Pas  de  taches  oculaires.  Vestibule  et  cavité  buccale  comme  cbez 
Ie  Paral,  lepturus.  Appareil  valvulaire  du  bulbe  oesophagien  tres 
petit  et  situé  aussi  loin  du  bord  postérieur  du  bulbe  que  l'appareil 
lui-même  est  long. 

Spicules  sveltes,  fortement  arqués,  mesurant  un  cinquième  de 
la  queue ;  pièce  accessoire  portant  deux  apophyses  dirigées  en 
arrière.  Queue  du  male  une  fois  et  demie  aussi  longue  que  l'oesopbage, 
grêle,  s'atténuant  régulièrement,   celle  de  la  femelle  plus  courte. 

Habitat:  Cótes  de  l'Escaut  Oriental  (lerseke). 

18.   Eurystoma  terricola   n.  sp. 

9  7,2  mm.  —  cT  inconnu.  —  «  =  90.  —  /3  =  S'/g.  —  y  =  50. 

Corps  filiforme,  se  rétrécissant  régulièrement  quoique  peu  en 
avant  et  en  arrière,  largeur  au  bord  postérieur  de  la  cavité  buccale 
aussi  grande  qu'au  niveau  de  l'anus.  Queue  conique,  courte,  courbée, 
ressemblant  a  celle  de  \' Eurystoma  filiforme.  Orifice  buccal  circu- 
laire, grand,  entouré  par  une  couronne  de  6  petites  papilles  et 
plus  en  arrière  de  dix  soies  cépbaliques  robustes,  dont  six  sont 
plus  grandes  que  les  autres.  Cavité  buccale  longue  de  31  ;a,  pres- 
que  deux  fois  aussi  longue  que  chez  YEurystoma  filiforme,  mesu- 
rant '/j,  de  la  longueur  de  l'oesopbage  et  deux  fois  aussi  longue 
que  large.  Cavité  buccale  armee  d'une  deut  grande  et  aiguë,  comme 


243 

chez  V Eurystoma  filiforme^  et  placée  dans  Ie  segment  ventral  droit  ; 
la  eavité  buccale  a  cependant  une  forme  différente.  Immédiatement 
en  arrière  du  sillon  circulaire  qui  délimite  la  partie  antérieure 
discoïde  de  la  tête,  la  paroi  cbitineuse  de  la  eavité  buccale  présente 
trois  séries  transversales  et  parallèles  de  baguettes  que  V Eurystoma 
filiforme  ne  possède  pas. 

Distance  entre  l'ouverture  genitale  de  la  femelle  et  l'extrémité 
postérieure  mesurant  deux  cinquièmes  de  la  longueur  totale. 

Habitat:  Terre  argileuse  humide  aux  bords  de  fossés  d'eau  sau- 
matre,  ile  de  Walcberen. 


LISTE  DES  NEMATODES  LIBRES  MARIKS  OBSERVES 

PAR  MOI  JUSQU'A  PRÉSENT 

SUR  LES  COTES  DE  LA  ZÉLANDE. 


Thalassoalaimus  tardus  de  M. 
Aegialoalaimus  elegaus  de  M. 
Halalaimus  gracilis  de  M. 
Monohystera  ocellata  Btsli. 

//  parva  Bast. 

//■  ambigua  Bast. 

//  (Theristus)  acris  Bast. 

//  //  setosa  Btsli. 

//  (Penzancia)  oxycerca  de  M. 

//  stenosoma  de  M. 

Terschellingia  longicaudata  de  M.  ') 

//  ?  filiformis  de  M. 

Camacolaimus  tardus  de  M. 
Enchelidium  marinum  Ehrb. 
Araeolaimus  elegans  de  M. 
Oxystoma  elongatum  Btsli? 
Cobbia  trefusiaeforinis  de  M. 
Anticoma  pellucida  Bast. 
Tripyloides  vulgaris  de  M. 
Anoplostoma  viviparum  (Bast.) 

//  Blanchardi  de  M. 

Axonolaimus  spinosus  (Btsli). 
Siphonolaimus  niger  de  M. 
Haliclioanolaimus  robustus  (Bast.) 
Sphaerolaimus  hirsutus  Bast. 
Dolicholaimus  Marioni  de  M. 
Syringolaimus  striatocaudatus  de  M. 
Sabatieria  tenuicaudata  (Bast.) 

//  praedatrix  de  M. 

Parasabatieria  vulgaris  de  M. 


Hypodontolaimus  inaequalis  (Bast.) 
Desmodora  serpentulus  de  M. 

tl  scaldensis  de  M. 

Spilophora  paradoxa  de  M. 
Monoposthia  costata  (Bast.) 
Euchromadora  vulgaris  (Bast.) 
Chromadora  nudicapitata  Bast. 

//  poecilosoma  de  M. 

//  macrolaima  de  M. 

//  microlaima  de  M. 

//  vivipara  de  M. 

Cyatholaimus  ocellatus  Bast. 

//  caecus  Bast. 

//  elongatus  de  M. 

Linhomoeus  (Eulinhomoeus)   elongatus 
Bast. 

//  (Paralinhomoeus)  lepturus 

de  M. 

//  (Paralinhomoeus)    attenu- 

atus  de  M. 
Metalinhomoeus  typicus  de  M. 
Thoracostoma  denticaudatum  Schn. 
Symplocostoma  longicolle  Bast. 
Eurystoma  filiforme  de  M. 
Oncholaimus  viscosus  Bast. 

//  fuscus  Bast. 

//  brachycercus  de  M. 

Enoplolairaus  vulgaris  de  M. 
Enoplus  communis  Bast. 
//         brevis  Bast. 


1)  La  Terschellingia  communis  de  M.,  Ie  type  du  genre,  n'a  pas  encore  été  observée 
sur  les  cótes  de  Ia  Zélande. 


THE  LATER  LARVAL  DEVELOPMENT  OF  THE 

TRACHINIDAE 

(TRACHINUS  VIPERA  AND  TRACHINUS  DRACO) 


BY 


Dr.  J.  BOEKE 

With  Plate  IV. 


In  a  former  paper  ^)  I  described  the  eggs  of  the  two  species 
of  Trachinidae  inhabiting  the  North  Sea,  viz.  Trachinus  draco  and 
Trachinus  vipera. 

When  describing  the  early  development  of  these  eggs  I  called 
attention  to  the  fact,  that  not  only  the  eggs  of  the  two  species, 
but  also  the  young  issuing  larvae  until  the  critical  period  of  the 
absorbation  of  the  yolk-sac  presented  great  differences  both  of 
structure  and  of  development  of  the  larvae,  which  differences 
were  the  more  remarkable  for  the  two  species  being  so  closely 
allied. 

Trachinus  draco.  The  eggs  of  the  greater  weever  were  provided 
with  a  single  oil-globule,  developed  rapidly  and  the  embryo  and 
larva  were  characterised  by  their  transpareucy  and  the  almost 
entire  absence  of  pigment,  viz.  only  a  few  patches  of  black  pigment 
(yellow  by  reflected  light)  occurring  in  characteristic  distribution, 
a  dot  on  the  snout,  two  conspicuous  dark  spots  behind  the  eyes, 
two  smaller  ones  some  way  behind  the  auditory  vesicles,  a  black 
spot  near  the  vent  on  the  caudal  side  of  the  rectum,  and  a 
pigmentbar  half-way  down  the  tail.  A  few  pigmentcells  are  scat- 


1)    On   the  early  development   of  the  weever  fishes  (Trachinus  vipera  and  Trachinus 
draco)  Tijdschrift  der  Ned.   Dierk.  Vereeniging.  (2)  Dl.  VIII  afl.  2,  1903,  pp.  148—158. 


246 

tered    between,    the   oil-globule   being  covered  with  some  5  or  6 
pigmentcells. 

In  the  larva  5  days  after  hatchiug,  with  the  yolk-sac  almost 
entirely  absorbed,  the  distribution  of  the  pigment  is  still  almost 
the  same  as  in  the  newly  hatched  larva;  only  the  scattered 
pigmentcells  on  the  trunk  have  arranged  themselves  in  a  doublé 
row  on  the  ventral  side  of  the  body  from  the  vent  almost  to  the 
end  of  the  tail.  The  thick  pigmentspot  at  the  middle  of  the  tail 
has  diminished  in  size,  but  is  even  in  the  larvae  with  almost  no 
tracé  of  a  yolk-sac  left  still  visible.  The  patch  of  pigment  near 
the  vent  has  increased  in  size  and  is  very  conspicuous.  The  eyes 
are  pigmented.  No  tracé  of  the  pelvic  fins  are  yet  to  be  seen. 
The  breastfins  are  colourless. 

Trachinus  vipera.  The  eggs  of  the  lesser  weever  present  (as  was 
allready  well  known)  an  entirely  different  aspect,  the  yolk  being 
provided  with  a  large  number  of  small  yellow  oil-globules,  which 
diminish  in  size  during  development  and  disappear  before  the 
embryo  is  hatched. 

The  issuing  larvae  are  characterised  by  the  abuudance  of  black 
pigment  on  the  trunk,  and  by  the  large  conspicuous  deeply  pigmented 
pelvic  fins,  which  were  already  developed  in  the  embryo  before 
hatching,  and  give  the  little  larvae  a  very  striking  appearance. 

Of  the  postlarval  stages  of  the  lesser  weever  the  features  were 
only  superficially  described.  They  are  recognisable  at  once  by  the 
peculiar  character  of  the  broad  and  deeply  pigmented  pelvic  fins, 
by  their  trunk  and  dorsal  part  of  the  head  being  covered  with 
black  and  yellow  pigment  and  the  tail  being  entirely  devoid  of 
pigment.  It  was  mentioned  that  the  first  spines  of  the  dorsal  fins 
are  already  strongly  developed  in  specimens  of  about  7  mM. 

Of  the  postlarval  stages  of  trachinus  draco  nothing  was  said, 
for  although  I  had  cuptured  several  older  larvae  which  might 
possibly  belong  to  this  species,  the  uecessary  intermediate  stages 
were  missing,  and  so  I  was  not  quite  sure  of  the  diagnosis. 

Two  years  ago  the  Institute  bought  a  „Scherbrutnetz"  of  the 
Heligolaud    pattern,   that  enabled  us  to  fish  for  larvae  swimming 


247 

in  the  deeper  layers  of  the  water  with  better  success  than  duriug 
the  summer  of  1903.  With  this  net  were  captured  an  uninter- 
rupted  series  of  later  larval  and  postlarval  stages  both  oïtrarhinus 
vipera  and  of  trachimis  draco,  so  that  the  small  fishes  could  be 
determined  with  perfect  accuracy. 

As  litterature  is  singularly  scarce  about  the  later  larval  and 
postlarval  stages  of  Trachinus  vipera,  and  about  the  same  stages 
of  Trachinus  draco  as  far  as  I  could  gather,  nothing  is  known  ^), 
I  will  describe  the  features  of  both  species  here  at  some  length 
and  compare  them  with  each  other,  as  they  present  some  remark- 
able  differences  and  peculiarities. 

Trachinus  vipera.  Of  the  postlarval  development  of  the  Lesser 
weever  only  some  later  stages  are  described  by  Mc.  Intosh  and 
Masterman  ^)  and  Holt  ').  The  smallest  specimen  described  by 
Mc.  Intosh  and  Masteeman  measured  about  15  m.M.  in  length 
(in  spirit)  and  was  taken  by  the  ,,Garland"  probably  in  autumn, 
but  the  date  is  uncertain.  Of  this  specimen  the  spines  on  the 
preoperculum  and  on  the  operculum,  the  position  of  the  fins  and 
the  colouring  are  described,  and  a  dorsal  view  of  it  is  figured 
in  plate   VI,  fig.  8. 

The  following  specimen  was  measuring  26  m.M.  in  length,  then 
foliowed  an  example,  33  m.M.  (l^/ie  inches)  in  length,  taken  by 
the  ,,Garland"  in  the  Dornoch  Firth ;  this  specimen  was  doubt- 
less  about  one  year  old. 

Mr.  Holt  describes  a  larva  13.75  m.M.  long,  which  was  very 
much  like  the  adult.  It  was  taken  near  Plymouth  in  september 
1897,  and  could  easily  be  determined  as  a  Trachinus  vipera  by 
the  number  of  the  dorsal  and  anal  finrays.  Only  black  jugment 
was  to  be  seen  (in  the  preserved  specimen),  in  the  foremost  part 


1)  When  I  was  in  Heligoland,  Prof.  Ehrenbaum  had  the  kindness  of  showing  me  a 
drawing  of  a  larva,  which,  he  thought,  might  possibly  be  a  Trachinus  draco.  I  think 
he  was  right  in  this  surmise. 

2)  Mc.  Intosh  and  Masterman.  British  marine  food-fishes,  1897,  p.  156 — 160. 

3)  E.  W.  L.  Holt.  Recherches  sur  la  reproduction  des  poissons  osseux  etc.  Annalea 
du  Muse'e  d'hist.  nat.  de  Marseille,  Tomé  V,  Mem.  2,  1899,  p.  33—3  5. 


248 

of    the    body.    The    hindpart   of  the    body    was    entirely  without 
pigment,    and    nearly   invisible  in  a  living  state.    The  first  dorsal 
fin    was   very  darkly  coloured  (d'un  noir  intense).   A  lateral  view 
(not  very  elucidative)  of  this  specimen  is  given  in  fig.   74. 
Of  the  earlier  postlarval  stages  as  yet  nothing  is  known. 

Soon  after  the  yolk  has  been  entirely  absorbed,  the  young 
Trachinus  vipera  lose  the  peculiar  intense  black  pigmentation  of 
the  foremost  and  middle  part  of  the  body  that  made  them  so 
conspicuous  during  the  later  larval  stages.  Only  the  coloration  of 
the  black  pelvic  fins  remains.  The  first  tracé  of  its  beginning  to 
assume  the  weever  character  is  the  developing  of  the  first  four 
finrays  in  the  embryonic  dorsal  fin.  The  rays  of  the  tail  begin  to 
develop,  the  tip  of  the  chorda  begins  to  curve  upwards  and  soon 
the  form  is  reached  that  is  figured  in  fig.  1  Plate  I.  In  the  little 
larva,  6  m.M.  in  length  (+  ^4  inch)  the  only  pigment  visible 
is  the  intense  black  coloration  of  the  large  pelvic  fins,  a  stellate 
black  pigmentcell  at  the  base  of  the  tail  and  one  somewhat 
farther  on,  and  two  or  three  black  pigmentcells  on  the  dorsal 
side  of  the  gut.  But  for  these  cells  and  the  black  eyes  the  larva 
is  colourless. 

The  spines  on  the  operculum  are  already  strongly  developed, 
at  the  dorsal  and  ventral  sides  of  the  myotomes  the  finray-buds 
begin  to  show  themselves,  the  first  four  spines  of  the  dorsal  fin 
already  much  more  developed  than  the  others,  in  its  form  and 
especially  in  the  height  of  the  body  behind  the  large  head  the 
young  animal  is  showing  itself  already  a  true  Lesser  Weever. 

In  specimens  of  7  m.M.  the  first  spines  of  the  dorsal  fin  are 
already  strongly  developed,  the  other  finrays  have  appeared,  but 
the  coloration  and  general  aspect  of  the  larva  remain  the  same. 
The  head  becomes  still  larger  in  relation  to  the  colourless  and 
slender  body  and  tail,  the  spines  of  the  operculum  and  the 
preaperculum  beconie  still  more  strongly  developed,  the  embryonic 
fiufolds  become  converted  into  the  real  fins,  and  soon  the  stage 
figured  in  figs.   2  and   3  on   plate  IV  is  reached. 


249 

In  these  specimens  (of  9,5  m.M.  and  13  m.M.  length)  most  of 
the  characters  of  the  adult  auimal  have  already  appeared. 

The  coloration  is  still  nearly  the  same  as  in  the  later  larval 
stages,  only  the  pigment  is  now  not  only  black,  but  black  and 
yellow.  The  broad  pelvic  fins  are  intensely  black  with  yellow 
pigmentcells  between  the  black  ones.  At  the  base  of  the  caudal 
fin  the  pigment  cell  described  in  the  larva  is  still  visible,  But 
for  this  cell  the  tail  and  trunk  are  colourless.  On  the  now  very 
strongly  developed  first  dorsal  fin  some  brown  pigment  is  to  be 
seen;  on  the  trunk  at  the  base  of  this  fin,  somewhat  more  below, 
on  the  abdomen,  and  on  the  occiput  raasses  of  brown  pigment 
(black  and  yellow  mixed)  are  visible.  Otherwise  the  young  fish  is 
colourless.  The  breast  fins  are  entirely  colourless. 

In  this  the  specimens  found  in  the  North  Sea  (and  we  captured 
them  in  great  quantities,  from  8  m.M.  in  length  upwards  to 
15  m.M.  in  length,  who  all  preseuted  the  same  coloration)  differ 
rather  much  from  the  figure  drawn  by  Holt  (1.  c.  fig.  74).  There 
the  greater  part  of  the  trunk  until  half-way  down  the  second 
dorsal  and  anal  fins  is  coloured  black,  and  the  head  is  covered 
with  black  patches  until  near  the  nose.  My  specimens  were  true 
Trachinus  vipera;  the  pectoral  fins  had  14  finrays,  the  anal  fins 
23,  the  first  dorsal  4,  the  second  dorsal  24.  In  other  specimens 
of  the  same  length,  aspect  and  coloration,  the  pectoral  fins  had 
14  finrays,  the  anal  fin  25  or  24,  the  first  dorsal  5,  the  second 
dorsal  24.  As,  however,  the  young  larva  described  by  Holt  too  had 
the  true  number  of  finrays  of  Trachinus  vipera,  it  seems  to  belong 
to  the  same  species ;  perhaps  the  environment,  temperature  and 
salinity  of  the  water  causes  the  pigment  to  appear  somewhat 
earlier  or  later,  and  that  may  account  for  the  difierence. 

The  height  of  the  body  and  the  peculiar  shape  of  the  young  fish, 
as  shown  in  fig.  2,  is  allready  the  same  as  in  the  adult  animal. 
The  venomous  spine  on  the  opercle  and  the  spines  on  the  preo- 
percular  ridge  are  allready  strongly  developed,  and  as  they  stand 
away  from  the  body  almost  at  right  angles  (as  shown  in  fig.  3) 
they  raake  a  forraidable  armature  for  the  young  fish. 


250 

In  the  specimens  of  15  m.M.  length  we  captured,  the  coloration 
was  almost  identical  with  that  of  the  young  fishes  just  described, 
only  a  little  more  intense,  and  the  occiput  a  little  more  darkly 
coloured.  There  foUows  a  gap  in  our  observations.  The  youngest 
trachinus  vipera  we  captured,  that  had  allready  all  the  characters 
of  the  adult  animals,  was  33  m.M.  long.  But  the  gap  may  be 
easily  filled  with  the  observations  of  Mc.  Intosh  and  Masterman. 

Trachinus  draco.  As  I  mentioned  before,  the  larvae  of  trachinus 
draco  before  the  absorption  of  the  yolk-sac  are  very  unlike  those 
of  Trachinus  vipera,  their  ventral  fins  being  small  and  uncoloured, 
and  the  form  and  coloration  of  their  body  differing  much  from 
that  of  the  lesser  weever. 

But  soon  after  the  yolk  has  been  absorbed  and  the  oil-globule  has 
disappeared  the  little  fishes  begin  to  assume  the  weever  characters. 

In  the  specimen  figured  in  fig.  4  on  Plate  I  of  only  4  m.M. 
length  the  form  of  the  body  is  still  very  much  like  that  of  the 
oldest  larval  forms  figured  in  my  former  paper.  The  head  and 
especially  the  lower  angle  of  the  jaw  has  become  more  prominent, 
with  an  upward  slope  of  the  mandible.  The  mandibles  and  maxillar 
are  more  developed,  the  coloration  of  the  trunk  is  still  much  the 
same  as  it  was  before ;  the  peculiar  weever  character  however  is 
shown  in  the  now  rather  strongly  developed  ventral  fins,  with 
distinct  finrays  and  a  dark  pigmentation  between  the  rays  espe- 
cially in  the  outer  part  of  the  fins.  The  pectoral  fins  are  quite 
colourless,  the  dorsal  and  ventral  finfold  are  still  quite  embryonic, 
and  the  dorsal  finfold  still  reaches  almost  to  the  end  of  the  snout. 
There  is  as  yet  no  tracé  of  the  spines  of  the  first  dorsal  fin. 
The  notochord  is  not  yet  bent  upwards  at  its  end,  but  the  finrays 
of  the  tail  are  already  more  developed  at  the  ventral  side  of  the 
tail  than  at  the  dorsal.  Patches  of  black  pigment  occur  along 
the  ventral  side  of  the  body  behind  the  vent,  the  abdomen  over 
the  gut  shows  black  stellate  pigmentspots ;  the  black  spot  behind 
the  eyes  has  disappeared,  but  on  the  occiput  a  large  stellate 
pigmentspeck  has  become  visible. 


251 

The  little  larva  is  therefore  very  raucli  like  the  larvae  of  Tra- 
chinus  vipëra  of  the  same  age.  It  can,  however,  be  distinguished 
at  once  from  this  ferm  by  the  smaller  head  and  by  the  series  of 
black  pigmentspots  along  the  ventral  side  of  the  tail,  beginning 
somewhat  behind  the  vent.  In  Trachinus  vipera  there  are  no  pigment- 
spots but  for  one  pigmentcell  at  the  base  of  the  caudal  fin  (fig.  1). 

The  specimen  figured  in  fig.  4  was  captured  in  the  month  of 
August  on  St.  H.  9  (near  Hook  of  Holland)  in  midwater  (at  a 
depth  of  10  metres)  '),  together  with  a  lot  of  the  older  postlarval 
stages  of  Trachinus  vipera  and  Trachinus  draco. 

The  next  stage,  drawn  iu  fig.  5,  4,3  m.M.  in  length,  was 
captured  at  the  same  spot  at  a  depth  of  20  metres.  It  shows  the 
first  traces  of  the  development  of  the  first  dorsal  fin,  the  ventral 
fins  are  somewhat  more  developed  than  in  the  foregoing  stage, 
the  mouth  is  armed  with  small  larval  teeth.  The  pigmentation  of 
the  larva  is  exactly  the  same  as  in  the  foregoing  figure.  The 
jaws  are  assuming  already  the  peculair  form,  so  distinctive  of  the 
adult  greater  weever. 

The  larva  figured  in  fig.  6,  7,5  m.M.  in  length,  captured  at 
the  same  spot  as  the  larva  just  described,  shows  some  marked 
differences.  The  head  is  assuming  the  characters  distinctive  of 
the  greater  weever.  When  we  compare  it  with  tbat  of  the  larve  of 
trachinus  vipera  drawn  in  fig.  1,  of  almost  the  same  age,  we  see 
that  the  form  is  entirely  different,  smaller  in  relation  to  the  body, 
the  mouth  turned  upwards,  and  that  the  two  forms  may  be 
distinguished  at  once.  The  spines  on  the  operculum  are  visible. 
The  finrays  have  been  formed,  the  notochord  is  bent  upward  to 
form  the  caudal  fin,  the  first  dorsal  fin  is  set  off  from  the  second 
dorsal;  the  pigmentation  of  the  little  larva  is  still  allmost  exactly 
the  same  as  in  the  larva  of  fig.  5.  By  this  pigmentation  we  are 
able  therefore  to  distinguish  at  once  the  larvae  of  trachinus  draco 
from  those  of  trachinus  vipera  where  the  tail  remains  almost 
entirely  uncoloured. 


1)  With  the  „Scheibrutnetz." 

17 


252 

The  last  stage  figured  here,  16  m.M.  in  leugth,  captured  in 
sept.  '04  on  the  Brown  Ridges  at  a  depth  of  10  metres,  shows 
allready  all  the  characters  of  the  adult  animal.  The  mouth  has 
the  peculiar  upward  turn,  the  spines  on  the  operculum  and  on 
the  preopercular  ridge  are  strongly  developed,  but  stand  not  away 
from  the  body  as  they  do  in  the  larvae  of  trachinus  vipera.  The 
iris  shows  a  blue  coloration,  on  the  head,  at  the  base  of  the 
pectoral  fin  and  on  the  abdomen  a  faint  rosa-yellowish  coloration 
is  visible,  with  scattered  dark  brown  pigment  cells.  The  first  dorsal 
fin,  entirely  developed,  shows  two  or  three  pigmeutcells  betweeu 
the  finrays,  the  pectoral  fins  are  colourless,  the  veutral  fins,  now 
much  reduced  in  size  in  relation  to  the  body,  are  still  coloured 
rather  darkly.  The  row  of  black  pigment  cells  aloug  the  ventral 
side  of  the  tail  is  still  visible.  At  the  base  of  the  caudal  fin  there 
are  some  small  black  spots. 

The  pectoral  fins  in  this  specimen  had  15  finrays,  the  first 
dorsal  five,  the  second  dorsal  30,  the  anal  fin  31,  the  caudal 
fin   15.  The  diagnosis  is  therefore  sure. 

This  specimen  was  the  largest  we  caught.  It  shows  the  trans- 
formation  of  the  postlarval  form  into  the  adult  animal,  and  pos- 
sesses  nearly  all  the  characters  of  the  adult  form. 

To  make  the  series  complete,  we  may  conclude  with  Couch's  ^) 
description  of  a  young  trachinus  draco:  ,,a  young  example,  mea- 
suring  only  ^/^  of  an  inch  (18,75  m.M.)  in  length,  taken  in  a 
drift-net  in  the  month  of  August,  was  of  interest  as  display  ing 
the  order  and  degree  of  development  of  its  parts  at  that  early 
stage  of  its  existence.  The  long  and  sharp  spine  on  the  hindward 
part  of  the  neck  had  not  yet  come  through  the  skin,  but  as 
the  skin  became  dry  the  ridge  formed  by  it  could  be  seen.  The 
bony  structure  before  the  eye  was  visible,  but  not  prominent. 
The  colour  had  begun  on  the  anterior  portion  of  the  body  only, 
and  a  large  part  of  the  sides,  belly,  aud  tail  remained  transparent. 
The  top  of  the  head  and  neck  possessed  colour,  with  dots  of  fine 


1)    J.    Coucii.    A    Histoiy    of  the    Fishes    of  the  British  Islands,  Vol.   II,  page  46. 
London  1877. 


253 

star-like  spots;  more  slightly  coloured  along  the  back  with  some 
transverse  bands ,  which  are  more  faint  backward ,  and  none 
appear  near  the  tail.  The  lower  half  of  the  pectoral  fins  have 
colour,  but  the  upper  portiou  are  without  it.  Two  or  three  rays 
on  the  inner  portion  of  the  ventral  fins  are  black." 

From  this  descriptiou  we  see  that  the  colours  of  the  adult  form 
begin  to  appear  as  soon  as  the  little  fish  has  reached  a  size  of 
between  IG  and  18  m.M.  The  transverse  bands  of  colour  just 
made  their  appearance  in  the  specimen  of  18,75  m.M.  in  length. 


DESCRIPTION  OF  FIGURES  ON  PLATE  IV. 


Fig.  1.     Larva   of   Trachmus    vipera   of   6    m.M.    length,    from  a  preserved 

specimen,  pelagic,  30  Juli  1903,  North  sea  (Haaks  grounds),  taken  with  a 

surface  to w-net.  '^/j. 
Fig.  2.     Trachinus  vipera   of  13  m.M.    lengtli,   from   a   preserved   specimen, 

pelagic,    30   Juli   1903.    North   sea   (Haaks  grounds),  taken  with  a  surface 

tow-net,  pector.  14,  anal  23,  fir.st  dorsal  4,  second  dorsal  24.  •'/j. 
Fig.  3.     Postlarval  Trachinus   vipera   of  9,5  m.M.   length ,  seen   from  above, 

from  a  preserved  specimen,  ^/j. 
Fig.  4.     Larva   of   Trachinus  draco,   of  4   m.M.   length,    from    a    preserved 

specimen,   taken   with  a   »Scherbrutnetz"   at  a  depth  of  20  M.  at  Station 

H.  IX  (near  Hoek  of  Holland)  August  1904.  22/,. 
Fig.  5.     Larva    of    Trachinus   draco   of  4,3   M.    length,    from    a    preserved 

specimen,    taken    with   a   vScherbrutnetz"  at  a  depth  of  20  M.  at  Station 

H.  IX.  Augu.st  1904.  22/,. 
Fig.  6.     Larva  of   Trachinus  draco   of  7,5  m.M.   length,   from   a   preserved 

specimen,  taken  at  the  same  spot  as  the  foregoing  larvae.  ^^/i. 
Fig.  7.     Postlarval    Trachinus  draco   of  16    m.M.   length,   from  a  preserved 

specimen,  taken  with  a  »Scherbrutnetz"  at  a  depth  of  lOM.  at  the  Brown 

Ridges  (E.  side)  Sept.  '04  pectoral  15,  anal  31,  fust  dorsal  6,  .second  dorsal 

30,  caudal  15.  «/i. 


BIOLOGISCHE  BEOBACHTUNGEN  AN  EINEM 

PANTOPOÜEN 


VON 

J.  C.  C.  LOMAN. 

Mit  Tafel  V. 


lm  Helder'schen  Seehafen  herrscht  ein  starker  Gezeitenstrom. 
Jeden  Tag  zweinial  dringt  das  Wasser  der  Nordsee  herein,  und 
zweimal  in  jedem  Etmal,  wenn  Ebbe  ist,  flieszt  es  mit  groszer  Kraft 
wieder  hinaiis  und  f'ührt  alles  mit  sich  weg,  was  nicht  gut  fest  ist, 

In  diesem  Lebensbezirk  werden  viele  Pflanzen  und  Tiere  ange- 
troffen,  die  entweder  fest  gewachsen  sind,  wie  (um  nur  einige  zu 
nennen)  Larainaria-  und  Fucus-Arten  unter  den  Pflanzen,  und 
Schwamrae,  Bryozoen,  Ascidien,  Muscheln,  Hydroidpolypen  unter 
den  Tieren,  —  oder  die  mit  den  erforderlichen  Werkzeugen  zum 
Festklammern  versehen  sind,  so  dasz  sie  keine  Gefahr  laufen, 
vom  starken  Strom  mitgerissen  zu  werden.  Unter  diesen  trifft 
man  Seesterne,  Crustaceen,  Gastropoden,  Pycnogoniden  und  andere 
an.  Die  Pycnogoniden  scheinen,  wie  immer  deutlicher  wird,  aus- 
schlieszlich  auf  Polypenkolonien  zu  leben,  und  ich  habe  diese 
Annahme  nur  bestatigen  können.  Der  in  dem  Hafen  am  bauögsten 
vorkommende  Hydroidpolyp  ist  Tuhularia  larynx  Ell.  et  SoL.,  der  in 
dichten  Rasen  viele  Gegenstande  überzieht.  Auszer  diesem  kommen 
auch  Clava,  Hi/dractinia,  JEudendrium,  Obelia,  wenn  auch  weniger 
allgemein  vor.  Auf  allen  diesen  Koloniën  leben  Pycnogoniden. 
Von  den  zahlreichen  mitgeteilten  Fallen,  die  dies  bestatigen,  will 


256 

ich  nur  eiiiige  anführen.  So  spricht  Wilson  ')  über  Tanystylum 
orhiculare  als  »alraost  invariably  found  upon  Hydroids  growing  on 
piles  of  wharves  etc."  Von  Achelia  spinosa  heiszt  es:  »very 
coramon  upon  Hydroids.  Bei  Fallene  empusa  wird  notiert:  »from 
tubularian  Hydroids."  Anoplodactylus  lenius  wird  beschrieben 
»clinging  to  and  creeping  over  the  hydroids  and  ascidians".  Von 
dieser  Art  sagt  auch  Cole^):  The  large  purple  pycnogonid  {Ano- 
plodactylus lentus  Wilson)  so  abundant  at  Woods  Hole  is  most 
commonly  found  associated  with  colonies  of  Eudendrium  raraosum, 
and  it  has  always  been  the  uatural  inference  that  it  obtained 
its  food  from  this  Hydroid,"  Und  es  ist  ihm  tatsachlich  gelungeu, 
zu  zeigen,  dasz  die  Polypenköpfchen  von  diesem  Tiere  als  Nahrung 
gebraucht  werden. 

Wir  verdanken  den  Untersuchungen  Hoeks  die  genaue  Kenutuis 
der  Arten,  welche  die  niederlandischen  Kusten  bewohnen.  ^).  So 
habe  ich  nach  seiner  Beschreibung  die  folgenden  sechs  Arten 
unterscheiden  könneu : 

Nymphon  gracile  (LeaCh), 

Ammothea  echinata  (Hodge), 

Pallene  brevirostris  (Johnston), 

Phoxicliilidium   femoratum   (Hathke), 

Anoplodactylus  petiolatus  (Kröyer), 

Fycnogomim  Uttorale  (Ström). 
Sehr  haufig  ist  im  Hafen  nur  die  vierte  der  hier  geuaunten  Arten, 
die  in  den  am  dichtesten  ineinandergeschlungenen  Perisarcröhren 
von  Tuhularia  wohnt.  Die  andern  Arten  sind  an  der  Oberflache 
selten ;  in  tieferm  Wasser,  vom  Tiefwasserniveau  bis  einige  Meter 
darunter,  werden  sie  öfters  angetrofifen,  jedoch  nie  in  groszer  Zahl. 
An  Pycnogoniden  sind  noch  wenig  biologische  Studiën  gemacht. 
In  der  ausführlichen  Monographie  von  Dohrn  über  die  Pantopoden 
des  Golfes  von  Neapel,  1881,  findet  man  bei  aufmerksamem  Lesen 
viele   Beraerkungen,    die    der    Verfasser  im  Verlaufe  seiner  Unter- 


1)  Wilson,  Pycnogonids  of  New-England.  Report  U.  S.  Fish.  Comm.  for  1878.  1880. 

2)  COLE,  Zool.  Anz.  V.  29,  p.  741,  1905. 

3)  Hoek,  Nouvelles  études  sur  les  Pycnogonidos,  Arch.  Zool.  expér.  V.  9,  p.  437. 1881. 


257 

suchuugen  zu  luachen  Gelegenheit  fand.  Da  sie  aber  ia  die  ana- 
tomische Auseinaadersetzuug  eingeflochtea  sind,  bilden  sie  kein 
zusammenhangendes  Ganze  und  gebeu  dem  Leser  nur  ein  unvoll- 
kommenes  Bild  von  der  Lebeusweise  dieser  Tiere.  Der  erste,  der 
uns  niiher  bekannt  macht  mit  der  Biologie  einer  amerikanischea 
Art,  ist  CoLE  '),  dem  wir  manche  wichtige  Mitteilung  verdanken. 
Zuerst  gibt  er  uns  eiue  genaue  Beschreibung  von  der  Weise,  wie 
sich  diese  Tiere  fortbewegeu,  es  sei  kriechend  oder  schwiramend, 
danu  bespricht  er  den  Einflusz  des  Lichtes,  und  komrat  zum  selben 
Ergebnis,  wie  Loeb  ^),  der  zeigte,  dasz  sie  positiv  heliotropisch  sind. 
Und  endlich  hat  er  wahrgenommen,  wie  das  Manuchen  die  Eier  des 
Weibchens  übernimmt,  und  er  gibt  uns  eine  deutliche  Beschreibung 
dieser  anscheinend  einfachen  Erscheinung,  die  bereits  früher, 
obgleich    unvollstandig,   von  HoBK  ^)  wahrgenommen  worden  war. 

Meine  Untersuchungen  sind  alle  an  Phoxichilidium  femoratum 
(Rathke)  angestellt  worden,  von  denen  man  leicht  Hunderte 
sammeln  und  in  Aquarien  mit  flieszendem  Seewasser  am  Leben 
erbalten  kann,  wenn  man  nur  dafür  sorgt,  dasz  sie  hin  und 
wieder  mit  friseben  Tubularien  versehen  werden.  Unter  dem  Mikroskop 
wurden  sie  in  flache  Glasschalchen  gebracht  (von  der  in  der 
Bacteriologie  gebrauchten  Form),  sodasz  Vergröszerungen  bis  unge- 
fahr  200  noch  möglich  waren.  So  kann  man  die  Tiere  geraume 
Zeit  beobachten,  wenn  man  das   Wasser  öfters  erneuert. 

Lebende  Larven  aller  Entwicklungsstadien  wurden  erlangt  durch 
sanftes  und  wiederholtes  Drücken  der  Tubularia-Köpfchen  unter 
Wasser,  wobei  sie  den  Inhalt  ihres  Magens  verlieren.  Die  auf 
diese  Weise  erhaltene  schlammige  Masse,  wobei,  auszer  viel 
Schmutz,  sich  auch  Gonophoren,  Actinulae  u.  s.  w.  der  Tubularien 
befinden,  wird  uun  durch  Zentrifuge  in  Bestandteile  von  ver- 
schiedenem  spezifischem  Gewicht  gesondert,  und  weil  die  Larven 
ziemlich  schwer  sind,  gelingt  es  mit  verhaltnismassig  geringer 
Mühe,  sie  unter  dem  Mikroskop  in  frischem  Wasser  zu  isolieren. 


1)  CoLE,  Notes  on  the  babits  of  Pycnogonids.  Biol.  Buil.  V.  2,  p.   195,  19Ü1. 

2)  Loeb,  Bemerkungen  über  Regeneration,  Arcb.  Entw.  Mech.  V.  2,  p.  250,  1897. 

3)  Hoek,  Pycnogonida,  Challenger  Report,  V.  3.  1881   p.  131. 


258 

Phoxkhilidium  femoratum  (Rathke)  isfc  schon  so  oft  beschrieben 
und  abgebildet  wordeo,  dasz  ich  mich  nicht  für  verpflichtet  halte, 
es  hier  nochmals  zu  tun.  Die  besten  Zeichuungen  davon  findet 
man  in  dem  Meisterwerke  von  Sars  :  Den  Norske  N^ordhavs  Expe- 
dition,  V.  20,  1891,  p.  21,  PI.  II,  Fig.  1.  Die  Art  hat  eine  grosze 
geograpbische  Verbreitung-  Man  hat  sie  an  den  Kusten  von  Nord- 
und  Mittel-Europa,  Grönland,  Ost-  und  West-  Nord-Amerika 
angetroffen,  sodasz  sie  fast  circumpolar  zu  nennen  ist.  Wohl  sind 
örtliche  Unterschiede  bemerkbar,  und  anfangs  wurde  sie  von 
WiLSON  ')  als  besondere  Art  der  Ostküste  von  Nord-Amerika  be- 
schrieben ;  aber  Cole  ^)  koramt  zu  dem  Resultat,  dasz  dieses  Phoxi- 
chilidium  maxillare  WiLSON  dasselbe  ist,  das  er  an  der  westameri- 
kanischen  Kuste  gefunden  hat,  und  dasselbe,  wie  in  den  europaischen 
Meeren,  was  auch  schon  Hoek  als  wahrscheinlich  anuahm. 

Mannchen  und  Weibchen  sind  sofort  von  einander  zu  unter- 
scheiden,  da  die  Weibchen  keine  Eiertrager  besitzen.  lm  August 
tragen  auszerdem  fast  alle  Mannchen  Eierballen,  bisweilen  mehr 
als  ein  Dutzend,  und  sind  dadurch  schon  mit  dem  bloszen  Auge 
deutlich  wahrzunehmen. 

Auf  den  Tubulariarasen,  die  eine  Höhe  von  20  cm.  erreichen 
können,  leben  sie  vorzüglich  in  dem  dichten  unentwirrbaren  Gewebe, 
das  durch  die  zahlreichen  aufsteigenden  und  sich  verzweigenden 
Perisarc-Röhrchen  gebildet  wird.  Auf  diesen  Röhrchen  zeigt  uns 
das  Mikroskop  Pflanzen  und  Tiere  (Infusorien,  Diatomeen,  Bryozoen, 
Balaniden  u.  s.  w.),  und  besonders  junge  Muscheln  setzen  sich  in 
groszer  Menge  darauf  fest,  wodurch  das  Ganze  mit  Byssusfaden 
durchzogen  wird.  Aller  schwimmende  Abfall  oder  Schmutz,  den  das 
Wasser  mit  sich  führt,  wird  festgehalten,  und  allmahlich  füllen  sich 
die  Maschen  des  Gewebes  mit  einer  unaussprechlich  schmierigen 
Schlammlage. 

In    diesem    » milieu"    lebt    Phoxichilidium,  und  dort  hoeken  die 


1)  WiLSON,    A   synopsis    of  the  Pycnogonida  of  New  Engeland.  Trans.  Conn.  Acad. 
Arts  and  Sc,  V.  5,  1878. 

2)  Cole,    Pycnogonida    of   the    Westcoast    of    N.    A.    Harriman    Alaska-Expedition, 
1904,  p.  284. 


259 

Tiere  mit  zusammen-  oder  in  die  Höhe  gezogenen  Füszen.  Wenn 
man  auf  den  Tubulariasoden  nichts  mehr  finden  konnte,  war  man 
sicher,  dasz  noch  mehrere  Individuen  zum  Vorschein  kommen 
würden,  wenn  man  die  einzelnen  Röhren  von  Hydrocaulus  und 
Hydrorbiza  auseinander  zöge. 

In  frisches  Seewasser  getan,  sinkt  das  Tier  sofort  auf  den  Boden 
und  beginut  seine  eintönigen  mahendeu  Laiifbewegungen,  wie  es 
von  CoLE  ')  mitgeteilt  wird.  Hat  es  nichts,  woran  es  sich  festhef- 
ten  kann,  und  bleibt  die  Umgebung  ruhig,  so  hebt  es  bald  alle 
Füsze  über  den  Rücken  und  bleibt  so  still  liegen.  In  dieser  Hin- 
sicht  benimmt  es  sich  grade,  wie  Tanystylum  nach  Cole  :  „If  placed 
at  the  surface  of  a  dish  of  water,  it  kicks  hardly  at  all,  but 
sinks  immediately  to  the  bottom,  where  it  does  not  attempt  to 
crawl,  but  usually  draws  its  legs  together  over  its  back  and  re- 
mains  quiet."  Die  geringste  Bewegung  in  der  Nahe  oder  eine  leise 
Beriihrung  genügen  jedoch,  urn  die  Bewegungen  mit  Kraft  wieder 
aufzunehmen,  augenscheiulich  in  der  Hoffnung,  einen  Stützpunkt 
zu  findeu,  an  dem  es  sich  festklammern  könnte.  In  dem  Gewebe 
des  Hydrocaulus  fühlt  das  Tier  sich  vollkommen  sicher.  Ja,  es 
kann  nicht  einmal  loslasseu,  deun  sobald  man  ein  Bein  anrührt, 
erfolgt  Zusammenziehung,  und  schlieszt  sich  die  Klaue  sofort.  Es 
ist  mir  wiederholt  deutlich  geworden,  dasz  es  für  das  Tier  unmög- 
lich  ist,  sich  von  dem  Gegenstande,  worauf  es  sich  befindet  los- 
zumachen,  und  dies  ist  ohne  Zweifel  eine  sehr  nützliche  Eigenschaft, 
WO  die  Umgebung  einer  so  starken  Wasserströmung  ausgesetzt  ist. 
Einmal  hatte  ich  ein  Mannchen  und  ein  Weibchen  (ohne  Tuhularia) 
zusammengetan,  in  der  Hofïnung,  Paarung  oder  Eierlegen  wahr- 
nehmen  zu  könuen.  Vom  ersten  Augenblick  an  hielten  sie  sich 
umschlungen,  fortwahrend  mit  den  langen  Füszen  abwechselnd  um 
sich  hin  fuchtelud.  Beide  Tiere  kamen  in  drehende  Bewegung  und 
blieben  einige  Zeit  unter  Observation.  Paarung  habe  ich  nicht  gesehen, 
ebensowenig  wurden  die  Eier  übertragen,  doch  nach  zweimal  24 
Stunden  walzten  sie  noch  immer.  Da  warf  ich  ihnen  ein  einzigesret- 
tendes  Tubulariaröhrchen  hin,  und  sofort  waren  sie  getrennt  und 

1)  Cole,  1.  c.  p.  199. 


260 

begaben  sich  gravitatisch  nud  verhaltnismaszig  schnell  nach  ver- 
schiedenen  Seiteu.  So  habe  ich  über  100  Exemplare  (ohne  Tubu- 
laria)  iu  eine  Glasschale  rait  strömendem  Wasser  zusammengetan. 
Sie  vereinigteu  sich  immer  zu  einem  drehenden  Klumpeu  von 
einigen  Centiraetern  Durchschnitt,  ohne  sich  wieder  trennen  zu 
können,  wie  ein  Klettenball,  und  gleich  schwer  zu  entwirren.  Ein 
einziges  Büschel  Polypen,  ein  Zosterablatt,  oder  etwas  dergleichen, 
macht  es  ihneu  wieder  möglich,  sich  loszuhaken. 

Schwimmen,  was  von  Cole  bei  Pallene  geseheu  wurde,  können 
die  Tiere  nicht.  Wenn  sie  gesunken  sind,  ist  es  ihnen  unmöglich 
sich  vom  Boden  zu  erheben.  Sie  kennen  nur  eine  Weise  der 
Fortbewegung,  namlich  das  abwechselnde  Auf-  und  Niederbewegen 
und  das  damit  verbundene  Aus-  und  Einschlagen  der  acht  Glied- 
maszen,  wie  dies  von  Cole  mit  Hülfe  von  Abbildungen  deutlich 
auseinandergesetzt  worden  ist. 

Wenn  sie  Appetit  haben,  so  ist  der  Tisch  immer  gedeckt.  Be- 
hutsam  klettern  sie  aus  ihrem  Schlupfwinkel  an  das  Licht  und 
tun  sich  gütlich  an  den  in  langen  Rispen  zwischen  den  Tentakeln 
hervorwachsenden  Gonophoren  der  Tubularien.  Auch  andere  Teile 
werden  nicht  verschmaht;  aber  die  Gonophoren,  jung  und  alt, 
sind  ohne  Zweifel  Leckerbissen.  Mit  den  Cheliforen  greifen  sie  vor 
sich  in  die  saftige  Traubenmasse.  Die  Scheren  arbeiten  langsam, 
abwechselnd.  Wahreod  die  linke  eine  Traube  gegriffen  hat  und 
sie  zum  Munde  führt,  streckt  sich  die  andere  aus  und  sucht  eine 
neue  HandvoU  zu  fassen.  Sobald  die  Nahrung  die  Mundöffnung 
erreicht,  sieht  man  wie  die  Proboscis  eine  starke  Saugbewegung 
beginnt,  und  darauf  dringen  kleinere  Teilchen  der  ausgedrückten 
Gonangien  hinein  und  haufen  sich  zu  einem  gut  wahrnehmbaren 
roten  Pfropfeu  auf,  welcher  die  Proboscis  bis  an  die  sehr  enge 
Schlundröhre  ausfüllt,  niemals  weiter.  Die  Tiitigkeit  der  »Reuse" 
im  hintern  Teile  der  Proboscis  besteht  im  Kneteu  und  Pressen 
dieser  Masse,  infolgedessen  mit  dem  ausgepreszten  Safte  auch  sehr 
kleine  feste  Bestandteile  in  den  Darmkanal  gelangeu. 

Die  Verdauungswerkzeuge  bestehen  aus  einem  graden  zentralen 


261 

Darm,  der  von  der  öpeiseröhre  bis  zum  Euddarra  verlauft.  Der  End- 
darm  ist  kleiu,  oval,  und  liegt  im  Abdomeu.  Der  Hauptdarm 
sendet  Blindsacke  in  alle  Füsze  und  in  die  Cbeliforen.  Im  zentralen 
Darm  befindet  sicb  der  Inbalt,  der  jedesmal  durcb  die  Speiseröhre 
hereinkommt,  in  fortwahreud  binundhergehenderBeweguug,infolge 
der  peristaltiscli  arbeiteuden  Ringmuskeln.  Es  ist  leicbt  wahrzu- 
nehmen,  dasz  der  Darmblindsack  jedes  Fuszes,  dort,  wo  er  aus 
dem  Hauptdarm  kommt,  durch  einen  Scblieszmuskel  abgeschlossen 
werden  kanu.  Vom  zentralen  Darm  aus  werden  die  Blindsacke  fort- 
wabrend  vollgespritzt.  Danach  siebt  man,  wie  jeder  Blindsack 
seinen  Inbalt  einigemal  bin  und  ber  stöszt,  bis  der  Scblieszmus- 
kel  sicb  wieder  öffnet  und  der  Blinddarm  sicb  in  den  Hauptdarm 
entleert,  der,  indera  er  sicb  sofort  zusaramenzieht,  dem  Blindsack 
wieder  eine  neue  Menge  Nabrung  zusendet.  So  ist  der  ganze  Darm- 
kanal  fortwabrend  in  energiscber  Bewegung.  Von  Zeit  zu  Zeit  wird 
Nabrung  durcb  die  Speiseröbre  eingesogen  und  verarbeitet.  Der  zen- 
trale  Darm  d,  ist  binten  bis  in  den  kurzen  Enddarm  verlangert  (Fig.  2) 
und  dort  durcb  einen  Scblieszmuskel  h  abgescblossen.  Unaufbörlicb 
bauften  sicb,  wenn  das  Tier  ordentlicb  am  Fresseu  war,  in  diesem 
Enddarme  ed  die  Faces  ballen  au  f,  die  durcb  den  Scblieszmuskel 
jedesmal  bereingelassen  wurdeu.  Dasz  diese  Faces  als  yollkommen 
kugelruude  Ballen  erscbeinen,  braucbt  uns  nicbt  zu  wundern;  man 
kann  sie  entsteben  seben.  Durcb  die  unaufbörlicb  bin  und  ber 
rollende  Bewegung  im  Innern  des  Darmkanals  vereinigen  sicb 
alle  festen  Teile  scblieszlicb,  indem  sie  sicb  in  allen  Ricbtungen 
aneinander  vorbei  bewegen,  zu  scbön  abgerundeten  Kügelcben, 
wie  ja  aucb  Nudeln  und  Pillen  durcb  Rollen  geformt  werden. 
Wenn  der  kleine  Enddarm  endlicb  prall  mit  Kotbballen  gefüllt 
ist,  kommen  die  levatores  ani  wie  zur  Vorbereitung  in  ner- 
vosa Zuckung,  wouacb  bald  eine  reicblicbe  Defakation  erfolgt. 

Mir  ist  es  unerklarlicb,  wie  Dohrn  mit  Nacbdruck  erklart,  er 
babe  niemals  Faces  oder  Detacation  wabrnebmen  können.  Er 
sagt  wörtlicb  '),  nacbdem  er  den  Darm  bescbrieben  bat:  »Was 
aber  diese  Verbaltnisse  vollends  sebr  scbwer  verstandlicb  macbte, 

1)  DoHEN,  Monographie  der  Pantopoden.  1881,  p.  57. 


262 

ist  die  Abwesenheit  jeder  Fakalmasse.  Trotz  der  tausendfachen 
Beobachtungen  lebender  Pycnogoniden  unter  dem  Mikroskop,  habe 
ich  nie  den  Austritt  geformter  Bestandteile  aus  deni  After  gesehen, 
auch  nie  gefarbte  Flüssigkeiten  im  Afterdarm  bemerkt.  Gele- 
gen tlich  traten  wohl  zufolge  Druckes  des  Deckglases  Flüssigkeit 
und  Darmkörper  aus  dem  kurzen  Hinterleib  bervor,  —  aber  eine 
Spur  von  Fakalbildung  war  nie  dabei."  ünd  ein  wenig  weiter: 
»Man  fragt  sich  aber,  weshalb  überhaupt  noch  ein  After  besteht, 
wenn  er  doch  nicht  zu  Ausscheidungen  benutzt  wird ;  weshalb 
deutliche  und  nie  fehlende  Offnungs-  und  Schlieszmuskeln  da  sind, 
wenn  sie  doch  nichts  zu  thun  haben."  Man  begreift  leicht  dasz 
diese  Beobachtungen  Dohrn  dazu  gebracht  haben,  anzunehmen, 
dasz  eine  Darmatmung  durch  den  After  stattfinde. 

Die  von  mir  beschriebenen  Erscheinungen  sind  durchaus  nicht 
schwer  wahrzunehmen,  und  das  erste  beste  ordentlich  fressende 
Individuum,  das  mit  dem  abgebrochenen  Tubularia-köpfchen  in 
einem  olfenen  flachen  Schalchen  bei  eiuigermaszen  starker  Ver- 
gröszerung  untersucht  wird,  setzt  seine  Mahlzeit  ruhig  fort.  Aber 
Deckglaser  sind  bei  solchen  Untersuchungen  verboteue  Ware.  Es 
ist  mir  im  Verlaufe  meiner  Studiën  deutlich  geworden,  dasz  Phoxichi- 
lidium  sehr  empfindlich  für  frisches  Wasser  ist,  und  dasz  selbst  ein 
kurzer  Aufenthalt  unter  einem  Deckglase  tödlich  sein  kann.  Nach 
einigen  Augenblicken  werden  die  Bewegungen  trager,  und  bald 
tritt  Betaubung  ein.  Wenn  man  nur  ein  wenig  zu  lange  wartet, 
dann  hilft  selbst  Überbringen  ia  frisches  Wasser  nicht  mehr,  und 
das  Bewustsein  kehrt  nicht  wieder  zurück.  Vielleicht  ist  also  das 
eigentümliche  Resultat  Dohrns  dem  Gebrauch  von  Deckglasern 
zuzuschreiben ;  v;elleicht  auch  batten  die  Tiere  nichts  zu  fressen, 
etwas,  was  für  die  Verdauung  eine  conditio  sine  qua  non  ist, 
und  war  ihr  Darm  wiihrend  der  Untersuchung  leer.  Wie  dem 
auch  sei,  nach  dem  Mitgeteilten  kann  kein  Zweifel  mehr  an  der 
normalen  Verdauung  übrigbleiben,  und  damit  brauchen  wir  nicht 
mehr  mit  Dohrn  unsere  Zuflucht  zu  der  in  der  auszersten  Not 
zu  Hülfe  gerufenen  Darmatmung  zu  nehmen,  die  dem  ganzen 
physiologischen  Bilde  etwas  Gezwungenes  gibt. 


2G3 

Die  Frage  jedoch,  wie  die  Tiere  denu  eigentlicli  ibren  Bedarf 
an  Sauerstoff  erlangen,  bleibt  offeu,  und  ich  niusz  bekennen,  dasz 
es  mir  nicht  gelungen  ist,  eiue  mich  ganz  befriedigende  Lösung 
zu  finden.  Hoeks  Annahme,  der  in  den  Hautporen  Atmungsorgane 
sieht,  ist  auch  meiner  Ansicht  nach  die  wahrscheinlichste,  obschon 
der  Beweis  noch  nicht  bat  geliefert  werden  können.  Hoek  sagt, 
nachdem  er  eine  ausführliche  Beschreibung  der  Hautmündungen 
gegeben  hat  ') :  »n  ne  me  semble  pas  trop  hasardé,  puisque  1'absence 
des  organes  spéciaux  pour  la  respiration  nous  force  a  admettre 
une  respiration  cutanée,  de  voir  dans  ces  orifices  et  ces  cavités 
avant  tout  un  appareil  respiratoire  pour  nos  animaux."  Dohrn 
dagegen  halt  diese  feinen  Öffnungen  im  Chitiu  für  Ausmündungen 
besonderer  Drüsen,  deren  Aufgabe  es  sei,  den  Körper  des  Tieres 
mit  einer  klebrigen  Schicht  zu  bedecken,  welche  Ursache  sei,  dasz 
oft  so  zahlreiche  frerade  Organismen  darauf  festgeklebt  seien.  Er 
gibt  von  diesen  sHautdrüsen"  eine  Beschreibung,  und  an 
seiner  Auseinandersetzung  fehlt  nichts,  als  der  Beweis,  dasz 
diese  Drüsen  wirklich  das  klebrige  Sekret  absondern,  womit  der 
Körper  (nach  diesem  Gewahrsmann)  bedeckt  sein  soll.  Es  kostet 
nicht  viel  Mühe,  die  sogenannten  Hautdrüsen  bei  Phoxichilidium  zu 
finden,  wenn  man  nur  solche  Tiere  für  die  mikroskopische  ünter- 
suchung  auswahlt,  deren  Haut  noch  nicht  so  sehr  von  allerhand 
freraden  Gegenstanden  bedeckt  ist,  dasz  dadurch  die  Untersuchung 
der  tiefern  Schichten  unmöglich  wird.  Bei  solchen  Exemplaren 
gelingt  es  bald,  unter  jeder  Ööunng  der  Haut  die  Bilder  wieder- 
zufinden,  die  von  Dorhn  gesehen  worden  sind.  Vollstandigkeitshalber 
führe  ich  hier  an,  was  er  S.  32  davon  sagt:  ))Sie  (die  Haut- 
drüsen) bestehen  aus  vier  nebeneinander,  aber  radiar  gestellten 
Zeilen,  deren  obere  ausgezogene  Enden  gegen  den  gemeinsamen 
Ausführungsgang  gerichtet  sind,  wahrend  die  Kerne  meist  wand- 
standig  am  untern  abgerundeteu  Pol  liegen."  Fig.  7  zeigt  uns 
in  starker  Vergröszeruug  einige  der  Poren  von  Phoxichilidium^ 
wie  sie  über  den  ganzen  Körper  verbreitet  sind.  Bei  tieferer  Ein- 


1)  Hoek,  Nouvelles  études,  p.  460. 


264 

stellung  sieht  man  die  unmittelbar  uuter  dem  Chitiu  liegende 
Hypodermis  mit  den  dazu  gehörigen  »Drüsenzellen",  Indessen 
kostet  es  mir  Mühe,  in  diesen  runden  Bilder  Drüsenzellen  zu 
sehen.  Bisweilen  sind  nur  dr  ei  wahrzunehmen,  in  anderen  Fallen 
fünf.  Dasz  sie  in  Verbindung  mit  dem  Stigma  stehen  (wenn  ich 
die  feinen  Hautporen  so  nenuen  darf),  wie  Dohrn  erklart,  glaube 
ich  bestatigen  zu  können.  Aber  dasz  sie  einen  klebrigen  StofE 
absondern,  oder  dasz  sie  in  nahere  Beziebung  mit  den  sog.  Haut- 
borsten  von  Dohrn  treten,  bat  mir  nie  deutlich  werden  können, 
und  ich  stimme  Hoek  bei,  wenn  er  sehreibt  ');  »Selon  lui  (Dohrn) 
la  surface  entière  du  corps  des  Pycnogonides  est  couverte  d'une 
coucbe  mince  et  visqueuse,  qui  augmente  riraperméabilité  de  la 
surface  et  dans  laquelle  de  nombreuses  Diatomées,  des  Foraminifères 
et  toutes  sortes  de  petits  corps  restent  suspendus.  Bien  que  je 
counaisse  des  espèces  de  Pycnogonides,  qui  nous  montreut  un 
aspect  analogue  a  celui  que  M.  Dohrn  décrit,  j'en  connais  égale- 
meut,  et  beaucoup  plus,  qui  possèdent  une  surface  presque  entière- 
ment  nette  et  lisse;  et  comme  je  n'ai  jamais  observé  la  couche 
visqueuse  décrite  par  M.  Dohrn,  je  préférerais  provisoirement 
attribuer  Ie  peu  de  propreté  de  la  surface,  dans  les  espèces  oü  elle 
s'observe,  a  la  présence  des  poils,  des  épines,  des  inégalités  de 
toute  sorte  qui  retiennent  si  facilement  de  petites  parcelles  de 
boue,  de  vase  etc."  Die  zahlreichen  Foren  der  Haut,  selbst  bei 
dem  sehr  dickhautigen  Genus  Pycnogonum,  die  Hoek  ^)  uns  zuerst 
kennen  gelehrt  bat,  scheinen  mir  im  Dienste  der  Atmung  zu 
stehen.  Welche  Rolle  die  vier  Drüsenzellen  von  Dohrn  im  Leben 
dieser  Tiere  spielen,  habe  ich  nicht  entscheideu  können.  Mir 
scheint  es  aber  nicht  eiumal  sicher,  dasz  wir  es  hier  mit  Zeilen  zu 
tun  haben.  Einige  mikroskopischen  Bilder  haben  mich  mehr  an 
mit  Flüssigkeit  gefüllte  Maschen  der  chitinogenen  Schicht  erinuert. 
Zellenkerne,  wovon  Dohrn  spricht,  habe  ich  nicht  dar  in  wahr- 
nehmen  können,  wohl  daneben,  also  in  andern  Zeilen. 

Und    wenn    ich  noch  hinzufüge,  dasz  die  Diatomeen  und  Infu- 


1)  Hoek,  Nouvelles  études,  p.  528. 

2)  Hoek,  Über  Pycnogoniden,  Nied.  Arch.  f.  Zool.  V.  3,  1877. 


265 

sorien,  die  auf  Phoxichüidium  festgewachsen  sind,  alle  zu  den  sich 
festheftenden  Formen  geboren,  und  dasz  icli  auszerdem  wieder- 
holt  Exemplare  angetroffen  habe,  die  von  Hunderten  ectopara- 
sitiscber  Infusorien  heimgesucbt  wurden,  welcbe  in  scbuellen  Be- 
wegungen  über  die  Oberflacbe  bin  und  ber  wiinmelten,  obne  sicb 
auch  nur  im  mindesten  an  die  klebrige  Scbicbt  von  Dohrn  zu 
storen,  danu  glaube  icb,  dasz  wir  Grund  genug  baben  die  An- 
wesenbeit  dieses  Hautsekretes  ernstlicb  zu  bezweifeln. 

Aucb  die  Bewegungeu  des  Herzens  von  Phoxichüidium  kann 
man  beim  lebenden  Tiere  gut  verfolgen.  Jede  Sekunde  findet 
zwei-  bis  dreiraal  eine  Systole  statt.  Man  siebt,  wie  das  Blut  mit 
Kraft  nacb  vorne  getrieben  wird,  indesz  es  wabrend  der  Diastole 
durcli  2  Paar  Ostien  in  das  Herz  zurückflieszt.  Bei  andern  Gattungen 
scbeint  die  Anzahl  und  die  Stelle  dieser  Ostien  nicbt  dieselbe 
zu  sein;  wenigstens  sagt  Dohrn,  dasz  bisweilen  uocb  eine  unpaare 
Öfifnung  am  Hinterende  sicb  befindet,  obscbon  diese  aucb  wobl 
verwachsen  ist.  Und  Hoek  bat  bei  eiuer  andern  Form  drei  Paar 
Ostien  wabrgenommen,  »la  troisième  paire  tout  a  fait  a  l'extrémité 
postérieure  du  coeur." 

Zu  Beobacbtungen  über  das  Nervensystem  und  die  Sinneswerk- 
zeuge  babe  icb  wenig  Gelegenbeit  gebabt.  Die  Autoren,  die  uns 
bierüber  naber  unterricbtet  baben,  sind  nicbt  ganz  einig  über 
die  Innervation  einiger  Körperteile.  Zu  Anfang  dieses  Auf- 
satzes  konnte  icb  bereits  mitteilen,  dasz  Loeb  und  Colb  einen  posi- 
tiven  Heliotropistnus  baben  beweisen  können.  Dabei  dürfen  wir 
nicbt  vergessen,  dasz  dies  die  Handlungen  von  Tieren  betrifft,  die 
sicb  ganz  frei  auf  dem  Boden  bewegen  können.  Sobald  sie  natür- 
licben  Lebensbediugungen  unterworfen  sind  und  sicb  inmitten 
ihrer  Tuhularia  befinden,  kriecben  sie  im  Gegenteil  so  scbnell 
wie  möglicb  hinein  oder  binunter.  Kebrt  man  daun  den  Rasen 
um,  so  siebt  man,  wie  sie  sicb  an  der  Unterseite  angesammelt 
baben  und  wie  sie  sofort  Anstalten  macben  ,  ura  sicb  wieder  in 
der  Tiefe  zu  verbergen. 


266 

Körperteile,  mit  deren  Bau  uns  Dohrn  zuerst  bekaunt  gemacht 
bat,  und  die  er  für  Sinneswerkzeuge  balt,  habe  icb  in  Fig.  6  abge- 
bildet.  Die  Beschreibung  (Monograpbie,  p.  45)  lautet:  »Zwiscben 
den  Augen  jeder  Seite  findet  sicb  nocb  eine  mir  unverstandlicb 
gebliebene  Bildung,  die  aber  wobl  als  ein  Sinnesorgan  zu  deuten 
ist.  Ein  Cuticularring  von  geringer em  Durcbmesser,  als  der  Augen- 
becber,  scblieszt  eine  stark  verdünnte  Cuticularscbiebt  ein,  welcbe 
bei  eiuigen  Arten  kappenförmig  nacb  auszen  vorragt,  bei  andern 
nur  wie  eine  Art  Troramelfell  zwiseben  dem  Ringe  ausgespannt 
erscbeint.  lm  Innern  der  Kappe  oder  jenes  Ringes  liegt  ein 
kleiner  Haufen  von  Zelleo,  welcber  mir  umsomebr  die  Bedeutung 
eines  Gauglions  zu  baben  scbien,  als  ein  Nerv  zwiseben  ibm 
und  dem  obern  Scblundganglion  zu  verlaufen  scbeint."  Obwobl 
icb,  ebensowenig,  wie  Dohrn,  eiae  deutlicbe  Vorstellung  von  diesen 
Teilen  bekommen  babe,  war  mein  Eindruck  docb  eiuigermaszen 
anders.  Dasz  das  Organ  durcb  eine  stark  verdünnte  Cuticularscbiebt 
verscblossen  sei,  babe  icb  niemals  bemerken  können.  Es  ist  mir 
nie  geglückt,  dieses  Trommelfell,  oder  was  es  sonst  sein  mag, 
durcb  Farbung  sichtbar  zu  raacben.  Aucb  erscbeint  mir  ein 
Gebörorgan,  dessen  Trommelfell  kappenförmig  nacb  auszen  vorragt, 
nicbt  als  die  vollkommenste  Einricbtung.  Inzwiscben  aber  balte 
icb  die  Möglicbkeit,  dasz  es  ein  Sinneswerkzeug  sein  kann,  keines- 
wegs  für  ausgescblossen.  Aber  icb  babe  aucb  an  ein  Exkretions- 
organ  gedacbt,  dessen  Produkt  man  das  eine  Mal  weit,  dann 
wieder  weniger  und  eudlicb  gar  nicbt  bervortreten  siebt,  sodasz 
man  in  die  Öffnuug  bineinscbaut.  Die  Funktion  dieser  Drüsen 
würde  wobl  im  Ausscbeiden  eines  besonders  unaugenebmen  StolBfes 
besteben  können,  der  den  Zweck  batte,  das  sicb  Niedersetzen 
fremder  Organismen  auf  die  Augen  zu  verbinderu,  eiue  für  uosere 
Tiere  gewisz  nützlicbe  Einricbtung,  da  die  Augen  so  grosze 
Gefabr  laufen,  durcb  alles,  was  sicb  an  die  Oberflacbe  beftet, 
weniger  brauchbar  zu  werden. 

Was  die  Gescblecbtswerkzeuge  unserer  Pboxicbilidien  angebt, 
80  ist  est  mir  unbekannt,  ob  diese  genau  untersucbt  worden 
sind ;    icb    glaube    nicbt.    Denn    meine    Resultate    sind    nicbt   in 


267 

Übereinstinmung  mit  deuen  der  früheren  Autoren.  AnfanglicU 
hatte  man  die  Ovarien  und  Testes  nur  in  den  Füszen  wahrge- 
nommen.  Die  Untersuchuugen  von  Hoek  und  Dohrn  jedoch,  die 
fast  dasselbe  Resultat  batten,  lebrea  uns,  dasz  die  Gescblecbts- 
drüsen  sicb  bis  in  den  Leib  erstrecken.  Folgen  wir  Hoek  ')  in 
seiner  Bescbreibung  von  Colossendeis :  „lei  on  observe  assez  vite 
les  deux  parties  longitudinales  des  organes  génitaux ;  elles  sont 
situées  au-dessus  de  l'intestiu  avec  ses  prolougeraents  et,  ce  qui 
n'a  pas  été  remarqué  par  M.  Dobrn,  ces  deux  parties  longitudi- 
nales sont  en  relatiou  entre  elles  par  une  partie  transversale 
unissant  les  arrière-bouts.  Quatre  prolongements  latéraux  partent 
de  ces  masses  glandulaires  et  s'avancent,  cbez  les  males  aussi  bien  que 
chez  les  femelles,  jusque  dans  Ie  quatrième  —  sixième  chez  quelques 
espèces  —  article  des  pattes."  Was  icb  von  der  Form  der  Ovarien 
und  der  Hoden  mitteilen  kann,  weicbt  insofern  von  dieser  Be- 
scbreibung ab,  dasz  bier  keine  zwei  durcb  ein  Verbindungsglied 
aneinandergewacbsene  Halften  vorkommen.  Aus  Fig.  1  namlicb  gebt 
deutlicb  bervor,  dasz  das  Ovarium  ov  ein  platter  Lappen  ist,  der 
über  dem  Hauptdarm  und  unter  dem  Herzeu  liegt,  und  wovon 
Seitenauswücbse  in  die  acbt  Füsze  bineindringen  bis  zum  vierten 
Gliede  einscblieszlicb,  obgleicb  es  nicbt  ungewöhnlich  ist,  dasz  die 
Gescblecbtsdrüse  an  einzelnen  Füszen  nocb  etwas  weiter,  in  Glied 
5,  zu  verfolgen  ist.  Zwei  spitze  Lappen  am  Vorderende  weiseu 
die  Stellen  an,  wc  sicb  die  Cbeliforen  befinden.  Je  alter  und 
undurcbsicbtiger  die  Tiere  werden,  desto  scbwerer  ist  dieser  ïeil, 
der  grade  über  dem  stabförmigen  Darm  liegt,  wabrzunebmen, 
und  darum  scbeint  es  aucb  nicbt  unmöglicb,  dasz  dies  die  Ursacbe 
gewesen  ist,  dasz  frübere  Forscber  gemeint  haben,  es  bestanden 
zwei  Drüsen,  die  links  und  recbts  vom  Hauptdarm  lagen.  Sobald 
aber  das  Tier  gescblecbtsreif  wird,  zieben  die  Eier  in  die  Füsze  und 
der  Rumpfteil  entleert  sicb  allmablicb.  Jedocb  wird  er  nie  ganz 
leer.  Denn  man  kann  sicb  mittels  geeigneter  Farbung  leicht  davou 
überzeugen,  dasz  sogar  bei  ganz  alten  Weibcben  immer  einige 
Eier  au  ibrer  Stelle  im  Körper  zurück  bleiben. 

1)  Hoek,  Nonvelles  études,  p.   478. 

18 


268 

Zu  den  Eigentümlichkeiten  der  mauuli^iheu  Pantopoden  gehören 
auch  die  von  Dohrn  sogenannteu  ))Kittdrüsen,"  die  im  vierten 
Gliede  aller  Füsze  zu  findeu  sind,  und  die  wahrscheinlicli  die 
Kittmasse  ausscheiden,  wodurch  die  Eier  zu  Ballen  vereinigt  und 
an  den  Eierfüszen  festgeleimt  werden  ').  Ich  habe  unter  den  vielen 
BeschreibuDgen  von  Phoxichilidium  femoratum  keine  eiuzige  Mit- 
teilung  finden  können,  die  auf  die  Kittdrüsen  dieser  Art  Bezug 
hatte,  und  diea  ist  auch  nicht  zu  verwundern,  da  sie  schwer  wahr- 
zunehraen  sind.  Nur  dadurch,  dasz  ich  die  verschiedensten  Far- 
bungen  angewendet  habe,  ist  es  mir  eudlich  gelungen,  sie  zu  fin- 
den. In  Fig.  4.  ist  ihre  Lage  abgebildet.  4 — 6  flache  Krater,  die 
sich  nur  wenig  von  der  Umgebung  unterscheiden  lassen,  liegen 
auf  der  Oberseite  des  vierten  Gliedes  eines  jeden  Fuszes  in  grader 
Linie  hintereinauder.  Fig.  5  zeigt  uns  eine  starkere  Vergröszerung 
von  zwei  dieser  Poren,  die  sich  nicht  über  die  Oberflache  erheben. 
Von  der  innern  Drüsenmasse  selbst  war  wenig  zu  sehen.  Bei 
einigen  andern  Phoxichilidium  —  und  Anoplodactyhis  —  Arteu  (PA. 
angulatum  Dohrn,  Ph.  robustum  Dohrn,  An.  oculatus  Carpenter) 
hat  man  ahnliche  Kittdrüsen  gefunden. 

Spermatozoen  (Fig.  8)  sind  leicht  zu  erhaltea,  wenn  man  ein 
reifes  Mannchen  unter  das  Deckglas  bringt.  Oft  ist  der  Druck  des 
Deckglases  allein  schon  hinreichend,  um  zu  bewirken,  dasz  sie  in 
Menge  aus  der  mannlichen  Geschlechtsöffunng  hervortreten.  Ihr 
Kopf  miszt  2  jct  oder  etwas  mehr,  und  sie  haben  einen  langen 
Schwanz.  Bilder  wie  in  Fig.  8  b,  mit  einera  kugelförmigen  An- 
hang  am  Kopf,  sind  wahrscheinlich  solche  eines  noch  nicht  ganz 
ausgewachsenen  Spermatozoons. 

Wie  nebenbei  bereits  gesagt  worden  ist,  kann  man  die  aus- 
gewachsenen Weibchen  leicht  mit  deui  bloszen  Auge  von  den 
Mannchen  unterscheiden  durch  die  hellweisze  Farbe,  die  ihre 
Schenkel   durch   die  grosze   Anhaufung  von  reifeu  Eiern  bekom- 


1)  Diese  von   Dotibn  jiusgespi-ochcnc  Vermutung,  die  ich  für  licbtig  halte,  hat  jedoch 
noch  nicht  bewiesen  worden  können. 


260 

meu.  ünd  aucli  fast  alle  Maunchea  tragen  itn  Hochsommer  ein 
oder  raehrere  Eierpackete,  die  ebenfalls  mattweisz  sind.  Nur  bei 
jüngera  Exemplaren  ist  eine  nahere  Untersuchung  bei  scbwacher 
Vergröszerung  nötig,  wobei  man  das  mannlicbe  Gescblecbt  sofort 
an  den  Eierfüszen  erkennt,   welcbe  den   Weibcben   feblen. 

Unter  den  reifen  Weibcben,  die  icb  isolierte,  waren  einige,  die 
successiv  Eier  gelegt  baben,  also  obne  dasz  Münncben  dabei  waren. 
Die  acbt  Füsze  werden  dabei  einander  genabert  und  in  den  auf 
diese  Weise  mebr  oder  weniger  abgeschlossenen  Raum  unter  dem 
Leibe  werden  die  Eier  gelegt  und  zu  einem  kleinen  weiszen  Klum- 
pen  vereinigt.  Die  Weibcben  bebalten  die  Eier  einige  Zeit  bei 
sicb;  am  folgenden  Morgen  jedocb  fand  icb  sie  auf  dem  Boden 
wieder.  Die  Tiere  batten  sie  fallen  gelassen  und  wieder  rubig 
zu  fressen  angefangen.  Die  Manncheu,  die  icb  dann  zu  einem 
solcben  Eierklurapen  tat,  in  der  Hoffnung,  dasz  sei  sicb  seiner 
annebmen  würden,  bekümmerten  sicb  nicht  darum  und  lieszen  ihn 
stets  liegen. 

Drei  Weibcben  und  ebensoviele  Manucben  wurden  auf  Tuhularia 
in  einen  Glasbebalter  zusammengetan.  Die  Weibcben  waren  so 
reif  wie  nur  möglicb,  die  Scbenkel  dick  und  heil  weisz.  Keines 
der  drei  Mauncben  trug  Eier.  Am  folgenden  Tage  batte  eines  der 
Manncben  einen  Eierballen,  und  eines  der  Weibcben  war  leer. 
Nacb  drei  Tagen  batte  dasselbe  Manncben  aucb  von  einem  zweiten 
Weibcben  die  Eier  übernommen.  Das  dritte  Weibcben  bat  wahreud 
der  Dauer  des  Versucbs  (5  Tage)  seine  Eier  nicht  abgegeben. 

Die  Übertragung  der  Eier  auf  das  Manncben,  wie  si  Cole  ') 
bereits  beschrieben  bat,  ist  einfacb.  Nur  einmal  batte  icb  das 
Glück,  Zeuge  davon  zu  sein.  Ich  traf  ein  Manncben  au,  wie 
es  auf  dem  Rücken  eines  Weibcbens  sasz,  das  seine  Füsze 
gegen  einander  gebogen  batte.  In  dem  dazwiscben  gelegenen 
Raume  wurden  die  Eier  bald  sicbtbar,  und  unter  starkerer  Lupen- 
vergröszeruug  konnte  ich  deutlich  bemerken,  wie  das  Manncben 
eifrig    bescbaftigt    war,    mit    den    Eierfüszen    in    diese    Masse   zu 


1)  Cole,  1.  c.  p.  204. 


270 

greifen  und  sie  zu  einem  Ballen  zu  vereinigen.  Nachdem  dieses 
geschehen  war,  blieben  die  Tiere  noch  eiue  kurze  Zeit  ruhig  an 
ihrer  Stelle,  indem  das  Mannchen  die  Eierfüsze,  woran  der 
Eierballen  sich  befand,  fortwahrend  sanft  hin  und  her  bewegte. 
Darauf  entfernten  sich  die  Tiere  langsam  in  verschiedener  Rich- 
tung.  Wir  dürfen  annehmen,  dasz  bei  der  Ubertragung  zu  gleicher 
Zeit  Befruchtung  stattfindet,  obschon  es  mir  nicht  gelungen  ist, 
Spermatozoen  bei  den  Eieru  anzutreffen.  Mir  scheint,  dasz  diese 
Befruchtung  einer  auszere  sein  musz ;  deun  nichts  spricht  im 
Bau  der  Genitaliën  für  eine  Kopulation  mit  innerer  Befruchtung. 
Die  Eier  eines  Weibchens  bilden  nur  ein  Eierhaufchen.  Meistens 
sieht  man  Ende  August  die  Mannchen  mit  mehr  Eierballen  beladen. 
Die  gröszte  von  mir  wahrgenommene  Anzahl  betragt  14.  Durch- 
schnittlich  besteht  jedes  Klümpchen  nach  masziger  Schatzung  aus 
100  Eiern,  sodasz  dieser  Familienvater  sicher  1400  Eier  mit  sich 
herunischleppte.  Weun  also  auch  Dohkn  mitteilt  (Monogr.  p.  68.) : 
»Ein  tuchtig  beladenes  Mannchen  kann  an  tausend  Eier  tragen," 
so  ist  das  gewisz  nicht  übertrieben. 

Das  weitere  Schicksal  der  Eier  und  die  Entwicklung  der  Larven 
in  den  Hydroidpoljpen  interessierteu  mich  sehr,  weil  es  Fragen 
gab,  die  man  bis  jetzt  noch  nicht  hatte  beantvvorten  könneu.  Wie 
kommen  die  jungen  Larven  in  den  Magen  des  Polypen?  Wie  ent- 
wickelu  sich  die  Gliedmaszen  ?  Was  geschieht  mit  den  Füszen  der 
Larven?  Dies  sind  einige  in  den  Vordergrund  treteude  Punkte. 

Die  Anzahl  der  Forscher,  die  in  verschiedenen  Hydroiden  die 
Larven  eines  Pycnogoniden  augetroffen  haben,  ist  schon  ziemlich 
grosz,  und  mit  den  Meinungen  der  x\utoren  könnte  man 
ganze  Seiteu  füllen.  Das  wirklich  Beobachtete  aber  laszt  sich  in 
wenig  Worten  wiedergeben: 

Kröyer  ')  hat  die  frisch  ausgeschlüpfte  Larve  zuerst  gesehen  und 
abgebildet.  HoDttE'^)  zeigt,  dasz  die  Larven  das  Ei  verlassen,  wahrend 
sie    noch    au    den    Eierfüszen    des    Mannchens  befestigt  sind,  und 


1)  Kköyer,  Naturhistoiisk  Tidsskr.  N.  R.,  V.  ],  p.  90,  1845. 

2)  HODGE,  Ann.  Mug.  Nat.  Hist.  (3),  V.  t),   18G2. 


271 

damit  wirft  er  die  herrschende  Ansicht  über  deo  Haufen,  nach 
vvelcher  die  Eier  iu  den  Polypen  gelegt  werden.  Auch  bildet  er 
Larven  in  einem  bereits  fortgeschrittenen  Lebensstadium  ab. 
Semper  ^)  kennt  gleichfalls  spatere  Stadiën,  aber  er  hat  auszerdem 
wahrgenommen,  dasz  die  langen  Ranken faden  der  Füsze  ver- 
schwunden  waren  bei  den  Larven,  die  er  in  den  Pol}  pen  antraf. 
Er  teilt  uns  dann  rait,  wie  aus  dem  hinstersten  Larvenbein  der 
vorderste  defiuitive  Fusz  des  erwachsenen  Tieres  wacbst.  Jedoch 
DoHRN  ^),  Meinert  ^),  und  besonders  Adlerz  ^)  baben  gezeigt,  dasz 
diese  Beobachtung  falsch  geweseu  ist.  Andere  Forscber,  Frey  und 
Leuckart,  Gegenbaübr,  Wright,  Allman,  und  zuletzt  Hallez, 
haben  bei  verschiedenen  Hydroidpolypen  gleichfalls  eiuige  spatern 
Larvenstadien  wahrgenommen.  lm  besondern  weist  uns  Hallez 
auch  auf  die  Veranderungen,  welche  die  Polypen  durch  den  Para- 
siten  erfahren  ""j.  Aus  allen  diesen  Schriften  geht  hervor,  dasz  man 
von  Phoxichilidium  (und  Anoplodactylus)  nur  die  allerjüngsten 
Larvenstadien  kennt,  und  gleichfalls  die  nahezu  ausgewachsene 
Larve,  kurz  bevor  sie,  aus  dem  Hydroidpolypen  gekrochen, 
ein  selbstandiges  Leben  anfangt.  Von  den  dazwischenliegen- 
den  Stadiën  wird  uirgends  Mitteilung  gemacht,  und  es  ist 
daher  kein  Wunder,  dasz  über  die  Metamorphose  der  Gliedmaszeu 
drei  Ansichten  bestehen  können.  Zuerst  haben  wir  geseheu,  wie 
Semper  glaubte  wahrgenommen  zu  haben,  dasz  das  hinterste  Larven- 
bein zura  vordersten  Gangbein  des  erwachsenen  Tieres  werde.  An 
zweiter  Stelle  sagt  Dohrn,  dasz  die  drei  Extremitatspaare  der 
Larven    zu    den    Cheliforen,  den  Palpen  und  den  Eiertragern  der 


1)  Semper,  Verh.  med.  phys.  Ges.  Würzburg,  N.  F.,  V.  7,  p.  257,  1874. 

2)  DoHEN,  Mitth.  Zool.  Stat.  Neapel,  V.  1,  p.  28,  1879. 

3)  Meinert,  Ingolf-Expedition,  1899. 

4)  Adlerz,  Bih.  K.  Sv.  Akad.  Handl.  IV.  Afd.  V.  13,  1889. 

5)  Hallez,  Arch.  ZooL  exp.  (4),  V.  3,  1905. 

Die  Hydranthen  von  Budendrium,  Hydractinia  usw.  werden,  nach  der  einstioimigen 
Beschreibung,  arg  zugericlitet  wenn  die  Larve  stark  wachst;  sie  ziehen  die  Tentakel 
ein,  schrumpfen  bis  zur  Unkenntlichkeit  und  bilden  zuletzt  nur  mehr  einen  ovalen  Sack 
um    den    Parasiten,  der  wie  ein  Gallapfel  aussieht,   und  damit  schon  verglichen  wurde. 

Nicht  SC  bei  Tubularia.  Hier  sind  es  gerade  die  kraftigsten  Hydranthen,  die  Parasiten 
herbergiren.  Neben  einen  grössern  fand  ich  bis  zu  drei  kleinern  in  demselben  Köpfchen 
doch  waren  niemals  Zeichen  der  Verkümmerung  zu  spüren. 


272 

erwachsenen  Tiere  werden,  und  endlich  ist  Meinert  der  Auf- 
fassung  zugetan  gewesen,  dasz  zwar  aus  der  Schere  der  Larve 
die  Schere  des  erwachsenen  Tieres  werde,  dasz  jedoch  die  Palpen  und 
die  Eiertrager  ganz  aus  sich  selbst  entstehen  und  als  besondere 
Gliedmaszen  angesehen  werden  mussen,  so  dasz  die  wirkliche 
Anzahl  der  Gliedmaszen  nicht  7,  sondern  9  sei. 

Wieviel  Tage  vergehen,  ehe  die  Tiere  aus  den  Eiern  kommen,  habe 
ich  nicht  erfahren  können.  Wohl  habe  ich  bemerken  können,  dasz 
die  Farbe  der  Eierpackete  allmahlich  dunkler,  bis  braunlich,  wird, 
jedoch  nicht  sosehr  durch  die  sich  entwickelnden  Embryonen,  als 
vielmehr  dadurch,  dasz  sich  so  viele  fremdeu  Gegenstande,  be- 
sonders  sehr  feine  Schlammteilchen  und  Diatomeen  daran  fest- 
setzen.  Grade  dieser  Farbenwechsel  ist  ein  Hülfsmittel  zum  Finden 
der  ausgekrochenen  Larven.  Die  Eier  eines  und  desselben  Mannchens 
sind  namlich  von  sehr  ungleichem  Alter.  Man  findet  solche,  die 
die  ersten  Teilungserscheinungen  zeigen,  wahrend  aus  dem  daneben 
liegenden  Eierballen  die  Larven  bereits  auszukriechen  anfangen. 
Wenn  die  Eihaut  birst,  sieht  man  in  den  ersten  Stunden  nur  die 
langen  Rankenfaden,  die  sich,  wie  bekannt  ist,  an  den  Hinter- 
füszen  statt  der  Klauen  befinden.  Da  gewöhnlich  viele  Larven  zu- 
gleich  in  diesem  Stadium  sind  und  das  Mannchen,  das  sie 
tragt,  seine  Lebensgewohnheiten  durchaus  nicht  andert,  sondern 
langsam  und  die  Eierfüsze  sanft  bewegend  über  die  Tuhularia 
kriecht,  schleppt  es  seine  Kinder  offc  mit  Mühe  über  alle  Hinder- 
nisse  hinweg  und  verliert  jetzt  eins,  dann  zïvei,  ja  bisweilen  mehrere 
zugleich  auf  einmal,  die  sich  mit  ihren  Füszen  in  der  Umgebung 
verwirrt  und  mit  den  Zangen  einen  festern  Stützpunkt  bekommen 
haben.  Gewöhnlich  werden  die  langen  Fuszanhangsel  (Fig.  10)  als 
Ranken  beschrieben.  In  Wirklichkeit  gleichen  sie  dunnen  Stahl- 
driihten  mehr,  deren  Biegsamkeit  nicht  so  grosz  ist,  wie  die 
von  Ranken  und  Faden.  Auch  ist  es  mir  aufgefallen,  dasz 
jeder  dieser  Faden  in  kurzera  Abstande  vom  Fusze  noch  einen 
auszerst  kleinen  krummen  Widerhaken  h  tragt,  der  auf  keiuer 
audern    der  mir  bekannten  Zeichnuugen  dieser  Larven  angegeben 


273 

ist  ^).  Mit  den  noch  nicht  festgehefteten  Peitschenfaden  schlagt  das 
Tierchen  (Fig.  10)  ab  und  zu  euergisch  hin  und  hei',  bis  auch  diese 
irgendwo  festkleben.  Und  danu  hangt  es  da!  Von  Kriecheu  und 
aktiver  Bewegung  ist  keine  Rede.  Die  meisten  der  so  befestigten 
Larven  erschöpfen  ihre  Krafte  vergeblich,  greifen  mit  den  Scheren 
fruchtlos  vor  sich  hin  und  gehen  nach  einiger  Zeit  elend  zu  grunde, 
wenu  ihre  Körperkraft  aufgebraucht  ist.  Nur  eiuige  wenige  Be- 
vorzugten,  die  mit  ihren  Scheren  einer  Tubularia  ins  Fleisch 
habeu  greifen  können,  bleiben  am  Lebeu.  Sie  fangen  sofort  an, 
sich  zu  nahren.  Ganz  wie  die  Alten  kneifen  ihre  Zangen  wechsel- 
weise  kleine  Futterbrocken  ab  und  führen  sie  zum  Munde.  Und 
wieder  sieht  man,  wie  die  Proboscis  jedesmal  lebhafte  Saugbe- 
wegungen  macht,  aber  nicht  wild  und  ziellos,  sondern  nur,  wenn 
ein  Bissen  vor  der  Mundöffnung  angekommeu  ist. 

Kurze  Zeit  nach  ihrer  Geburt  (es  ist  mir  nicht  möglich  gewesen 
genau  zu  bestimmen,  wie  lange)  hauten  sich  diese  Larven.  Es 
entstand  in  der  dunnen  Haut  des  Vorderendes  ein  Risz,  die  rechte 
Schere  zog  sich  wiederholt  zusammen,  bis  sich  die  al  te  Chitinbe- 
kleidung  von  der  bereits  vorher  neu  gebildeten  Cuticula  darunter 
loste.  Die  linke  Schere  hielt  sich  diese  ganze  Zeit  kraftig  fest  an 
der  Tubularia.  Als  die  rechte  Schere  sich  endlich  durch  den  Risz 
herausgearbeitet  hatte,  dauerte  es  nicht  lange,  so  faszte  sie  die 
Tubularia.  Und  nun  begann  die  linke  Schere  sich  zusammenzu- 
ziehen,  bis  auch  diese  sich  ganz  aus  der  alten  Haut  herausgear- 
beitet hatte.  Beinahe  zu  gleicher  Zeit  folgten  die  Proboscis  und 
die  andern  Füsze,  die  schon  einige  Zeit  Kontraktionsbewegungen 


1)  Vielleicht  haben  wir  hier  mit  einem  Artunterschiede  zu  tun ;  denn  auch  in  einer 
andern  Hinsicht  weichen  z.  B.  die  Abbildungen  von  Semper  und  von  Adlerz  von  den 
njeinen  ab,  indem  namlich  die  Scheren  dort  von  einem  viel  lüngern  Schafte  getragen 
werden,  als  ich  jemals  geschen  habe.  Es  scheint  mir  durchaus  nicht  unmöglich,  dasz 
von  ihnen  die  Larven  von  AnoplodacUjlus  petiolains  abgebildet  vsrorden  sind.  Wenigstens 
Semper  zeichnet  in  seiner  Fig.  16  den  Eitrager  dieser  Art  mit  der  Beifügung:  „Eitrager 
eines  Larven  tragenden  jWeibchens  "  Jeder,  der  weisz,  dasz  die  Eitrager  von  Pho.vichilidium 
von  denen  von  Anoplodactylus  in  Form  und  Gliederzahl  verschieden  sind,  wird  die- 
selbe  Bemerkung  machen  mussen.  In  unsern  Meeren  sind  dies  die  beiden  einzigen  Arlen, 
deren  Larven  in  Polypen  aufgezogen  werden.  Damals  aber  wurden  diese  noch  nicht  so 
scharf  auseinander  gehalten,  als  jetzt,  wo  wir,  nach  der  vortrefflichen  Beschreibung 
von  Saes,  ihre  typischen  Unterschiede  desto  besser  kennen. 


274 

ausgeführt  batten.  Es  dauerte  jedoch  noch  geraume  Zeit,  bis  das 
alte  zerknitterte  Hautchen  ganz  verlasseu  war.  Die  kraftigen  Ver- 
suche,  die  das  Tier  dabei  machen  muszte,  erinnerten  mich  an 
jeraand,  der  eiuige  Mübe  bat,  um  sein  allzu  steif  gebügeltes  Ober- 
bemd  auszuzieben.  Das  soeben  erwabnte  Individuura,  das  ein- 
zige  dieser  Art,  das  mir  auszerbalb  des  Polypen  zu  Gesicbte 
kam,  babe  icb  in  Fig.  11  wiedergegeben.  Die  Scheren  sind  viel- 
leicbt  noch  etwas  kraftiger,  als  die  der  soeben  aus  dem  Ei  ge- 
krochenen  Larven,  doch  eine  grosze  Veranderung  ist  an  den  fol- 
genden  Fuszpaaren  zu  sehen.  Nur  ein  ungegliedertes  Stümpfcben 
zog  sich  aus  den  Rankenfüszen  zurück,  an  der  Spitze  mit  einem 
kurzen,  krummen  Nagel  bewaffnet.  Wabrend  icb  zeichnete 
fiel  es  mir  auf,  wie  weich,  biegsam  und  schlapp  diese  Nagel  sind 
und  ganz  ungeeignet,  um  sich  darait  festzubaken.  Es  war  mir 
deutlich,  dasz  wir  hier  den  Anfang  der  voUstandigen  Reduktion 
dieser  Teile  vor  uns  hatten,  die  im  Polypen  schnell  weiter  geht. 
Unter  den  vielen  Larven,  die  icb  aus  den  lebenden  Tubularien 
entfernen  konute,  waren  eine  Menge,  die  sich  durch  nicht s  von 
diesem  Stadium  unterschieden ;  nur  scbien  mir  die  Haut  fester  zu 
sein,  aber  die  Klauen  der  Füsze  noch  ebenso  schwach.  Wie  aber 
kommen  die  eben  erst  gehauteten  Tiere  in  den  Magen  des  Polypen? 
Wiewohl  es  mir  nicht  geglückt  ist,  diese  Einwanderung  direkt 
wabrzunebmen,  kann  man  aus  allen  bekannten  Umstanden  doch 
wobl  soviel  ableiten,  dasz  der  Verlauf  wahrscheinlicb  einfach  ist. 
Dasz  die  Larven  loslassen  und  vora  Wasser  passiv  in  die  Mund- 
öffnung  der  Tubularien  geführt  werden,  ist  nicht  anzunebmen. 
Das  Lebensmotto  des  Phoxichilidium-Geschlechtes  ist  „semper 
tenax,"  denn  wenn  sie  loslassen,  werden  sie  von  dem  unerbitt- 
licben  Strom  sofort  mitgeschleppt,  und  sie  sind,  ebe  sie  dran 
denken,  weit  von  ihrem  Geburtsorte.  Die  auszern  Tentakel  der 
Tubularia  schlagen  sich  von  Zeit  zu  Zeit  gemeinschaftlich  nach 
innen  bis  an  den  Mundkegel,  und  bewegen  sich  dann  sehr  lang- 
sam  wieder  zurück.  Für  micb,  der  icb  die  Larven  lange  Zeit  lebend 
babe  beobachten  kunnen,  unterliegt  es  keiuera  Zweifel,  dasz  es 
den  ohne  Aufbören  um  sich  bingreifenden  Scheren  gelingen  wird, 


275    . 

iu  oder  bei  der  Mundöffuung  einen  neuen  Stützpuukt  zu  fiudeu, 
wenn  nur  das  Tierchen  vom  Vater  an  einer  güastigen  Stelle  ver- 
loren, d.  h.  an  einem  der  zahlreichen  Tentakel  abgesetzt  worden 
ist.  Auf  diese  Weise  besteht  die  Möglichkeit,  dasz  es  unter  Mit- 
hülfe  der  Zusammenziehungen  des  Mundkegels,  nach  und  nach  den 
Magen  erreichen  wird.  Dasz  der  Zufall  hierbei  eine  grosze  Rolle 
spieleu  musz,  und  dasz  es  nur  eiuzelnen  Bevorzugten  vergönnt 
sein  wird,  das  Phoxichilidiumgeschlecbt  fortzupflanzen,  liegt  auf 
der  Hand.  Die  sehr  grosze  Anzahl  Eier,  die  ein  einziges  Mannchen 
tragt,  weist  darauf  hin. 

Das  folgende  Stadium  (Fig.  12),  das  ich  aus  den  Polypen  be- 
freit  habe,  zeigt  uns,  wie  die  Hinterfüsze  abnebmen,  die  Scberen 
jedoch  stets  kraftig  bleiben.  Der  protoplasmatiscbe  Tnhalt  der  Füsze 
beginnt  sich  durch  Zusammenziebung  vom  Cbitin  zu  befreieu,  und 
die  Zeichnung  zeigt  uns  die  Larve  schon  auf  dem  Wege  zu  einer 
folgenden  Hautung.  Das  Auffallendste  in  diesem  Stadium  scheint 
mir  die  unaufhörlicbe  Kontraktion  der  Muskelfasern  (m)  in  den 
scbon  kleinen  Hinterfüszen.  Allmahlich  sab  ich  die  lebende  Masse 
sich  mehr  und  raehr  von  der  alten  Cuticula  (c)  entfernen,  die 
unbeweglich  zurückbleibt,  und  nach  jeder  Hautung  setzt  sich  diese 
Reduktion  weiter  fort,  wie  es  die  aufeinander  folgende  Betrachtung 
meiuer  Abbildungen  (Figg.  13  und  folgende)  verdeutlichen  moge. 
Noch  lange  bleiben  diese  Anhangsel  sichtbar  als  kleine,  spitzkegel- 
förmige  Auswüchse;  aber  am  Ende  verschwinden  sie  mehr  und 
mehr  (Fig.  17, 18),  und  bei  den  gröszten  Larven  deutet  nur  eine 
seitliche  Warze  grade  hinter  dem  Cheliforus,  mit  zwei  innern  Pig- 
mentfleckeu  (Fig.  19j,  auf  die  Gliedmaszen,  die  sich  einst  so  kraf- 
tig bewegt  haben  ^).  Wenn  danach  die  Larve  schlieszlich  die  Form 
des  ausgewachsenen  Tieres  anzunehmen  beginnt,  kurz  vor  dem 
Verlassen  des  ihr  zum  Schutze  dienenden  Polypenmagens  (Fig. 
20,  21),  kann  man  sie   nicht  mehr  auszerlich  wahrnehmen.  Es  ist 


1)  Vermutlich  sind  es  diese  Rudimente,  die  von  DoHRN  und  spater  von  Hoek  im 
Ei  von  Pallefie  beobachtet  und  abgebildet,  die  aber  damals,  als  Ringe  mit  welchen  der 
Embryo  an  die  Larvenhaut  befestïgt  sein  soUte,  gedeutet  wurden.  Vgl.  DoHRN,  Jen. 
Zeitschr.  1869,  und  Hoek,  Nied.  Archiv  f.  Zool.  V.  3,  1877,  p.  239. 


276 

möglich,  dasz  aucb  jetzt  an  Durclischnitten,  gracle  hinter  der  Ein- 
füguug  der  Cheliforen,  noch  Pigmeutrudimente  geseben  werden 
könnten.  Die  letzten  Spuren  von  Muskelfasern,  woran  ich  die 
Kontraktionserscheinungen  noch  wahrnehmen  konnte,  habe  ich  bei 
dem  in  Fig.  14  abgebildeten  Tierchen  gefunden. 

Hand  in  Hand  mit  dem  Verscbwinden  der  Larvenfüsze,  doch 
ganz  unabbangig  davon,  geht  das  langsame  Erscheinen  der  spatern 
Gehfüsze.  In  Fig.  12  sieht  man  zuerst,  dasz  das  Hinterende  der 
Larve  breiter  und  rimder  geworden,  und  mehr  ausgewachsen  ist. 
Doch  erst  im  folgenden  Stadium  (Fig.  13)  kann  man  deutlich 
wahrnehmen,  dasz  der  Magen  beschaftigt  ist,  stumpfe  Aussackungen 
zu  bilden,  zwei  an  jeder  Seite,  und  sicher  nicht  lange  danach 
zeigt  sich  auch  die  dritte  (Fig.  14),  unmittelbar  hinter  der  zweiten. 
Von  nun  an  schreitet  das  Wachstum  dieser  drei  Fuszpaare  regel- 
maszig  voran.  Anfangs  grade  (Figg.  15,16),  bekommen  sie  bald 
eine  Krümmung  nach  der  Bauchseite  (Figg.  17,18),  die  in  den 
spatern  Stadiën,  wenn  ihre  Lange  bedeutend  zunimmt,  sich  noch 
vergröszert  (Fig.  19).  Bis  jetzt  sind  die  Füsze  vollstandig  ohne 
Bewegung,  doch  nun  fangt  ein  ungemein  schnelles  Wachstum  au, 
verbunden  mit  dem  ersten  Auftreten  der  Muskelfasern.  Hin  und 
wieder  finden  schon  geringe  Dehnungen  und  Biegungen  der  Glied- 
maszen  statt,  und  nach  wenigen  Hautungen  ist  die  Larve  in  den 
Zustand  gekommen,  worin  ich  sie,  mit  einer  geringeu  Vergrösze- 
rung,  von  oben  und  von  unten,  (Figg.  20,  21)  abgebildet  habe. 
Trage  Bewegungen  verraten,  dasz  sich  mehr  und  mehr  auch  die 
Gelenke  bilden  und  dasz  der  Zeitpunkt  naht,  Avorin  das  Tier  sich 
selbst  die  Freiheit  zurückgeben  wird. 

Verfolgen  wir  jetzt  die  Entwicklung  des  letzten  Fuszpaares,  das 
am  langsten  auf  sich  hat  warten  lassen,  dann  bemerken  wir,  dasz 
die  ersten  Anfange  sich  erst  zeigen,  wenn  die  andern  drei  Paare 
schon  eine  gewisse  Lange  erreicht  habeu  (Fig.  16).  Und  wahrend 
diese  gemeinsam  seitwarts  wachsen,  hat  das  vierte  Fuszpaar  von 
Anfang  an  eine  mit  dem  nach  hinten  gekehrten  Abdomen  parallel 
laufende  Richtung,  der  zu  folgen  erst  viel  spater,  wenn  Muskelbe- 
wegungen  eintreten,  auch  das  dritte  Fuszpaar  trachtet  (Figg.  20,  21). 


277 

Wenn  die  vordersten  drei  Paare  schnell  in  Lange  zunehmen  und 
ihre  Glieder  bereits  zu  unterscheiden  sind,  wachst  der  letzte  Fusz 
nur  iiuszerst  langsam,  so  dasz  die  Larve,  die  aus  dem  Polypen 
gekrochen  ist,  es  erst  bis  zu  einem  wurstförmigen  dreigliedrigen 
Auswucbs  bat  bringen  können,  worin  noch  keiue  Muskeln  ent- 
wickelt  sind.  Dieses  letzte  Stadium  habe  ich  nicht  abgebildet,  da 
schon  Semper  (Taf.  V.  Fig.  10)  eine  deutliche  Vorstelluug  davon 
gegeben  hat.  Es  ist  dieses  junge  Tier,  das  Frey  und  Leückart 
als  Phoxichilidium  mutulatum  beschrieben  habeu.  Ob  aber  diese 
Autoren  Pit.  femoratum  (Rathkb)  oder  Anoplodactylus  petiolatus 
(Kröyer)  vor  sich  gehabt  haben,  ist  nicht  mit  Sicherheit  zu  sagen. 

Der  kurze  Enddarm  wird  schon  in  kleinen  Larven  als  ein  spit- 
ziger  Auswuchs  des  Darmes  sichtbar,  der  zwischen  den  Falten  des 
dritten  Fuszpaares  zu  finden  ist  (Fig.  14a).  Aber  die  Erweiterung 
des  Körpers,  worin  dieser  Euddarm  seine  Stelle  findet,  trifft  man 
erst  spater  an  (Fig.  16).  Zuletzt  wird  der  Anus  sichtbar.  Bis  zu 
den  altesten  Larven  endigt  der  Darm  blind,  und  selbst  beim  Stadium 
von  Fig.  21  habe  ich  nicht'  die  Überzeugung  bekomraen,  dasz 
bereits  eine  offene  Verbindung  zwischen  Darm  und  Auszenwelt 
zu  stande  gekommen  war.  Erst  bei  der  ausgekrochenen  Larve 
habe  ich  die  Defakation  gesehen. 

Die  Bildung  der  Augen  beginnt  schon  in  frühem  Alter.  lm 
Stadium  von  Fig.  12  habe  ich  sie  bereits  als  4  glanzende  |Punkte 
gesehen,  nahezu  ohne  Pigment,  woraus  man  den  Schlusz  ziehen 
kann,  dasz  ihr  erster  Anfang  noch  weiter  zurück  liegt.  Wie  bei 
andern  Gattungen,  deren  Entwicklung  bekannt  ist,  z.  B.  Tanysty- 
lum  ^),  stehen  auch  bei  Phoxichilidium  die  vordern  Augen  sehr 
nahe  zusammen,  so  dasz  das  Pigment  ineinander  flieszt.  Beim  hin- 
tern  Paar  dagegen  sind  die  Augen  von  Anfang  an  durch  einen 
deutlichen  Zwischenraum  geschieden  (Fig.  15),  und  etwas  gröszer. 
Selbst  bei  ausgewachsenen  Exemplaren  ist  dieser  (Jnterschied  in 
Stellung  und  Grösze  anfanglich  noch  nicht  aufgehoben  (Fig.  6). 

Uber    die   sich    entwickelnden  Scheren  ist  nur  dieses  zu  sagen. 


1)  MoHGAN,  Stud.  Biol.  Labor.  John  Hopkins  Univ.  V.  5.  p.  59. 


278 

dasz  sie  fortwahrend  an  Grösze  und  Kraft  zunehmen  und  in  ru- 
heloser  Bewegung  sind.  Auch  wenn  nichts  zu  greifen  vorhanden 
ist,  geht  doch  das  Ausstreckea  und  sich  Offnen,  das  Schlieszen 
und  zum  Munde  hin  Krümmen  mit  peinlicher  Regelmaszigkeit 
weiter,  abwechselnd  links  und  rechts.  Ebenso  eintönig  aber  sicher 
antwortet  auch  die  Proboscis  der  Larven  mit  Saugbewegungen, 
wenn  die  zugekniffene  Schere  sich  der  Mundöffnung  genahert  hat. 

Die  Proboscis  selbst  erleidet  auch  Veranderungen.  Die  eben  aus- 
geschlüpften  Larven  besitzen  ein  stunipf  kegelförmiges  Organ  mit 
breiter  Basis  und  abgerundeter  Spitze.  Allmahlich  nimmt  die  Lange 
zu  und  wird  die  Form  immer  mehr  cylindrisch.  (Fig.  21).  Auch 
streckt  sie  sich  beim  Gröszerwerdeii  viel  mehr  nach  vorne,  was 
z.  B.  durch  Vergleichuug  von  Fig.  12  mit  Fig.  19  sofort  auffallt. 

V^on  der  Gliederung  der  ausgewachsenen  Tiere  kann  man  nur 
bei  den  allergröszten  Larven  etwas  spüren.  lm  Aiifang  sind  die 
Tiere  ungegliedert,  die  drei  dicken  Fuszpaare  dicht  aufeinauder, 
von  dem  kurzen  Rumpfe  nicht  getrennt  (Fig.  16);  erst  ziemlich 
spat  fangt  das  Tier  an,  auch  in  die  Lauge  zu  waclïsen,  sodasz 
die  Füsze  sich  mehr  und  mehr  von  einander  entfernen  und  deut- 
liche  Zwischenraume  zeigen  (Fig.  18) ;  denn  die  Absonderung  der 
Segmente  kommt  erst  spater  zu  stande  und  ist  selbst  beim  jungen 
Tiere  unvoUkommen,  obwohl  dann  schon  Muskelfasern  an  der 
Bauchseite  zu  sehen  sind. 

Die  Bauchganglienkette  entwickelt  sich  sehr  regelmaszig.  Die 
mit  Rankenfaden  versehene  Larve  besitzt  nur  zwei  Paare;  aber 
jedesraal,  wenn  ein  neues  Fuszpaar  entsteht,  geht  auch  die  Bildung 
eines  Ganglienpaares  hinter  den  schon  bestehenden  vor  sich.  Wenn 
das  fünfte  Paar  endlich  erscheint,  sind  die  ersten  beiden  Paare, 
die  von  Anfang  an  dicht  aufeinauder  gedrangt  sind,  so  sehr  anein- 
ander  gewachsen,  dasz  sie  fast  nicht  mehr  als  zwei  selbstandige 
Paare  zu  erkennen  sind.  Und  diese  Verschmelzung  setzt  sich  so 
weit  fort,  dasz  z.  B.  in  Fig.  19  nur  vier  Ganglien-Paare  zu  erkennen 
sind,  obschon  selbst  beim  ausgewachsenen  Tiere  durch  Farbung 
überzeugend  bewiesen  werden  kann,  dasz  dieses  vorderste  Ganglion 
wirklich  durch  Verwachsung  von  zwei  andern  entstanden  ist. 


279 

Ich  musz  noch  eine  Beraerkung  bezüglich  der  Zeichnuugen 
machen.  Es  ware  gewisz  besser  gewesen,  wenn  sie  alle  im  selben 
Gröszeuverhiiltnisse  angefertigt  worden  waren,  weil  man  dadurch 
eine  richtige  Vorstelluug  von  dem  uugebeuren  Wachstum  bekom- 
men  batte.  Mit  Rücksicbt  auf  den  verfügbaren  Raum  muszte  jedoch 
davon  abstand  genommen  werden,  Statt  dessen  wird  in  der  Figuren- 
erklarung    bei  jedem  Larvenstadium  die  wirklicbe  Grösze  notiert. 

Auf  Seite  271  babe  icb  von  den  drei  verscbiedenen  Meinungen 
Mitteilung  gemacbt,  die  über  die  Metamorphose  der  Gliedmaszen  der 
Larven  bestehen.  Bei  der  ersten  Auffassung,  der  von  Semper, 
brauchen  wir  nicht  lange  zu  verweilen ;  denn  ebenso  wie  meinen 
Vorgangern  ist  est  auch  mir  deutlich  geworden,  dasz  sie  auf  un- 
richtiger  Beobachtuug  beruht.  Die  Frage  ist  also  nur :  wird  das 
zweite  und  dritte  Extremitatenpaar  der  Larve  zu  den  definitiven 
Palpen  und  Eitragern,  oder  entspringen  diese  beiden  Körperteile 
ganz  unabhangig  von  den  Larvenfüszen  ?  Hat  Dohrn  recht,  oder 
ist  die  Ansicht  Meinerts  vorzuziehen  ? 

Bei  der  von  Dohrn  untersuchten  Achelia  laevis  (also  einer  Am- 
mothea)  verschwindet  der  vordere  Larvenfusz  nicht  ganz,   sondern 
wachst,    nachdem    er    die    Klaue    verloren    bat,    sofort    zum    acht- 
gliedrigen  Palpus  aus.   Und  der  hintere  Larvenanhang  schrumpft, 
nach    diesem  Gewahrsmann,  zu  einer  hufeisenförmigen  Leiste  der 
Haut    zusammen.  Dann  fahrt  Dohrn  fort:  »In  dem  völlig  ausge- 
wachsenen  weiblichen  Tiere  finden  wir  nun  diese  neue  zweigliedrige 
Extremitat  zu  einer  achtgliedrigen  ausgebildet,  und  an  der  Stelle 
der    hufeisenförmigen    Leiste    sehen   wir  eine  neungliedrige  Extre- 
mitat."    Doch     hier    ist     Anlasz    zu    Zweifeln.    Denn    der    zwei- 
gliedrige   Stumpf,    der    die   Klaue   verliert,    kann   wohl  ganz  ver- 
schwinden,    und    daneben    kann    (unabhangig    davon)    ein  acht- 
gliedriger  Palp  hervorwachsen.  Nichts  macht  auf  uns  den  Eiudruck, 
dasz  die  wichtigen  Übergangsstadien  von  Dohrn  gesehen  worden 
sind.  Sonst  batte  er  sie  wohl  sicher  beschrieben.  Mutatis  mutandis 
kann  man  diese  Beweisführung  auch  anwenden  auf  das  Verhaltnis 
zwischeu  dem  hintersten  Larvenbein  und  dem  Oviger. 


280 

Unser  Phochicliilidium  ist  für  diese  Beobachtungen  leider  kein 
geeignetes  Objekt,  weil  der  Palpus  gar  nicht  erscheint  und 
der  Eifusz  nur  beim  mannlicheu  Tier  e,  geraume  Zeit,  nacb- 
dem  die  Hinterfüsze  der  Larve  spurlos  verscbwunden  sind,  als 
ein  neuer  Auswucbs  bemerkbar  wird.  Aber  letzterer  ensteht  so 
genau  an  derselben  Stelle,  wo  die  Narbe  des  verscbwundenen 
Fuszstumpfes  zu  seben  gewesen  ist,  und  überdies  gelingt  es,  durcb 
Farbung  zu  zeigen,  dasz  die  Innervatiou  des  Ovigers  von  dem- 
selben  Ganglion  ausgeht,  das  den  Larvenfusz  versorgte,  sodasz  aller 
Grund  besteht,  anzunehmen,  dasz  wir  mit  einem  und  demselben 
Körperteile  zu  tun  haben.  Bei  den  erwachsenen  Manncben  findet 
sich  schlieszlicb  vor  dem  Eiertrager  ein  rundlicher  Knoten  an  der 
Stelle  WO  das  zarte  Rudiment  des  vordern  Larvenfüszchensverscbwand 
(Pig.  9Pa).  leb  glaube  diesen  Stumpf  als  Anfang  des  Palpus  deuten 
zu  mussen.  Sind  doch  bei  etwas  jüngern  Exemplaren  die  Larven- 
gliedmassen  auch  nicht  einmal  mehr  als  Rudimente  vorbandeu ! 
Ganz  so  verhalt  es  sich  beim  mannlichen  Anoplodactytufs  petiolatus. 
Den  erwachsenen  Weibchen  beider  Arten  fehlt  aber  jede  Spur 
des  Palpen. 

Ich  musz  also  gestehen,  dasz  Dohrns  Ansicht  mich  mehr  be- 
friedigt,  als  die  von  Meinert. 

Wenn  wir  alles,  was  über  die  Embryologie  dieser  Gruppe  be- 
kannt  ist,  miteinander  vergleichen,  so  zeigt  sich,  dasz,  ungeachtet 
der  groszen  Abweichungen,  das  typische  Protonymphon-Stadium 
(Hoek)  allen  Pautopoden  gemeinsam  ist,  entweder  i  m  Ei  oder  a  u  s- 
serhalb  desselben. 

Wir    mussen    uns    denken,    dasz   die    ürpantopoden  kleine  Eier 

gehabt  haben,  und  Larven,  die  als  Ectoparasiten  (z.  B.  von  Hydroid- 

polypen)ihre  Entwicklung  durchgemacht  haben.  Solch  eiueursprüng- 

liche  Form  kennen  wir  aus  der  Beschreibung  von  VON  Lbndenfelü 

unter    den    Bewohnern    der    australischen    Kusten    iPhoxichilidium 

plumulariae  V.  Lend  *). 

1)  Leider  sind  die  Mittciliingen  v.  Lendknfelds  sehr  fragmentarisch,  und  gibt  jede 
seiner  Beobaclitungen  zu  neuen  Fragen  Veranlassung,  sodass  oine  niihere  Bestiltigung 
seiner    Untersuchungcn    zu  wiinschen  bloibt.  Z.  13  :   1.  Geliörcn  die  an  einer  riumnlaria 


281 

Fragt  man  sich,  in  welcher  Richtung  Verbesserung  zu  sucben 
ist  für  eine  Entwicklungsweise,  die  für  die  bülflose  Larve  obne 
Zweifel  grosze  Gefabren  mit  sicb  briugt,  so  gibt  es  drei  Mittel, 
die  zum  Ziele  fübren. 

Das  erste  ist:  Vermebrung  der  Eierzabl,  aus  deneu  jedesmal 
eine  gröszere  Anzabl  Larven  entstebt.  In  dieser  Hinsicbt  wird  von 
den  Mauncbeu  mancber  Genera  {FhoxichUidium,  Atioplodactijlus, 
u.  s.w).  erstaunlicb  viel  geleistet  und  ibr  Tragvermögeu  oft  auf  eine 
wabre  Probe  gestellt.  Dieses  Mittel  zur  Erbaltuug  der  Art  wird 
denn  aucb  wobl  bald  eine  Grenze  erreicbt  baben,  die  nicht  über- 
schritten   werden  kaun. 

Als  zweites  Mittel  kommt  in  Betracbt:  Bessere  Bescbützung 
der  bülflosen  Larven.  Und  dies  ist  bei  einigeu  Gattungen  in 
ausgezeicbneter  Weise  erreicbt  worden  durcb  Vertauscbung  der 
ursprünglichen  ectoparasitiscbeu  Lebensweise  mit  derrubigerMagen- 
parasiten,  die  im  Leibe  des  Polypen  zu  gleicber  Zeit  Scbutz  und 
Nabrung  finden  (Phoxichilidium,  Anoplodactylus).  Die  Larve  ernabrt 
sicb,  indem  sie  mit  den  Scberen  die  Zeilen  des  Magenepitbels 
ergreift,  sie  auspresst  und  die  losgerissenen  Stücke  dem  Munde 
zuführt,  Jedocb  wird  die  Sicberbeit  der  Larven  ebensosebr  erböbt, 
wenn  der  Vater  die  neugeborenen,  scbwacben  Kinder  nicbt  sofort 
auf  die  Polypen  absetzt,  wo  zablreicbe  Feinde  ibr  Dasein  bedrohen, 
sondern  sie  im  Gegenteil  so  lange  wie  möglicb  bei  sicb  bebalt. 
(Nymplion,  Ammothea,  Ascorhi/nchus).  Die  Entwicklung  ist  bei  jenen 
Formen    nicbt   so  energiscb,  und  die  definitiven  Extremitaten  er- 

gefundenen  Larven  wirklich  zu  Pho.richiUdium'?  Oder  haben  sie  nicht  mehr  Ahnlichkeit 
mit  Ascoihynchus-Larven,?  2.  Werden  die  Larven  zweibeinig  (d.  h.  nur  mit  machtigen  Scheren) 
geboren,  und  sprossen  spater  die  beiden  Fuszpaare  hervor,  wie  es  v.  L.  will,  oder  ist  es 
vielmehr  grade  umgekehrt,  und  haben  die  Larven  anfanglich  3  Fuszpaare,  spater  durch 
den  ganzlichen  Schwund  der  letzten  zwei  Paare,  nur  ein  Scherenpaar?  3.  Senken  die 
Larven  ihren  Schnabel  in  die  Körperwand  des  Polypen  ein  ?  Nach  der  Zeichnung  und  Be- 
schreibung  aber  hat  dieser  Schnabel  eine  schön  abgerundete  Spitze  und  dürfte  darum 
schwerlich  zum  Einbohren  fiihig  sein.  4.  „Die  Mannchen  tragen  die  Eier  an  den  Beinen" 
schreibt  "V.  L.  Das  kommt  jedocb  bei  keinen  andern  bekannten  Pyenogoniden  vor,  und 
diese  aberrante  Erscheinung  hatte  somit  wohl  eine  nühere  Beschreibung  oder  Zeichnung 
verdient.  5.  Dasz  die  Larve  sich  mittels  so  absonderlich  geformter  Scherendrüsen  an 
die  Tlumidaria  fest  kittet  ist  wieder  eine  Erscheinung,  die  einzig  dasteht,  die  aber 
ohne  genauere  Beobachtungen  schwcr  verstündlich  bleibt.  (Zeitschr.  f.  wiss.  Zool.  V.  38, 
1883,  p.  323). 


282 

scheineu  uicht  auf  eintual  zu  gleicher  ^eit,  wie  bei  Phoxichili- 
dium.  Ruhig  sprosst  das  erste  Beinpaar  hervor,  und  ist  bereits 
recht  grosz  wenn  das  zweite  zu  waclisen  anfangt,  usw.  Unter 
den  Nymphon-  und  Ascorhynchus-KxiQU.  ist  die  Eiergrösze  sehr 
verscliieden.  Je  grösser  aber  die  Eier  sind,  desto  langer  dauert 
die  Entwickluug  im  Ei,  und  desto  kraftiger  sind  die  Larven  bei 
der  Geburt.  Wie  lange  diese  auf  deui  vaterlichen  Leibe  herum- 
getragen  werden,  hangt  natürlieh  von  der  Menge  des  Nahrungs- 
dotters  ab,  der  daun  noch  zu  ihrer  Verfügung  stebt.  Bei  Boreonym- 
plion  robustum  (Bell)  z.  B.  sind  die  jungen  Tiere  schon  grosz  und 
haben  ihre  ganze  Metamorphose  durchgemacht,  und  dennoch 
bleiben  sie  am  Mannchen  befestigt. 

Diese  Betrachtung  führt  uns  zugleich  zum  dritten  und 
besten  Mittel,  das  Fortbestehen  der  Art  genügend  zu  sicbern: 
eine  solche  Vermehrung  der  Dottermasse  in  jedem  Ei,  dasz  die 
Tiere  ungefahr  ausgewachsen  sind,  wenn  sie  die  Eierschale  ver- 
lassen.  Denn  danu  wird  das  so  lebensgefahrliche  freie  Larvensta- 
dium  vermieden  und  unterdrückt,  weil  es  unnötig  geworden  ist. 
Und  dasz  die  Lebensaussicht  der  Larven  zugleich  bedeutend  grös- 
zer  wird,  geht  aus  der  geringen  Anzahl  Eier  hervor,  welche  diese 
Formen  besitzen.  So  ist  es  bei  den  Pallene-Arten.  Durch  die  For- 
schuugen  Meinerts  wissen  wir  jedoch,  dasz  auch  bei  diesem  Genus 
die  Larvenfüsze  innerhalb  der  Schale  angelegt  werden  und  spiiter 
wieder  verschwinden. 

Der  Eutwicklungsgang  der  andern  Gattungen  wird  also  hier 
in  einer  sehr  komprimierten  Form  im  Ei  durchgemacht. 


ERKLARUNG  DER  ABBILDÜNGEN 


Tafel  V 
Fhoxichilidium  femoratum  (Rathke) 

Fig.  1.  Körper  von  oben,  mit  dem  Ovariuni  {o  v).  Nur  der  dritte  rechte  Fusz 
wurde  gezeichnet. 

Fig.  2.  Hinterende  des  Körpers  von  oben.  cZ,  Hauptdarm;  da,  Darraaste  der 
beiden  Hinterfüsse;  6,  Mündung  des  Hauptdarmes  in  den  Enddarm  ed\  s  p, 
Sphincter;  la,  Levatores  ani;  a,  After  (geschlossen). 

Fig.  3.  Spitze  des  Abdomens,  wahrend  der  Defaecation.  sp,  Sphincter;  Z  a,  Le- 
vatores ani;  a,  After  (geöflnet);  f.  Faecesballen. 

Fig.  4.  Viertes  Glied  eines  dritten  miinnhchen  Fuszes  mit  Kittdrüsen  Kd.  (X  30) 

Fig.  5.  Zwei  Kittdrüsenöffnungen  (Kd)  der  vorigen  Figur  (x  180).  p,  Haut- 
poren. 

Fig.  6.  Aiigenhügel  von  oben  links,  sp,  bereits  abgestumpfte  Spitze;  a,  Rechtes 
Hinteraiige;  dr,  Sinneswerkzeug  oder  Drüse. 

Fig.  7.  Unterhautgewebe  des  6.  FuszgHedes  (x  550);  p,  Hautporen  von  oben. 

Fig.  8.  Drei  Spermatozoen  (X  "1200).  a  und  c,  erwachsen;  b,  nicht  ganz 
erwachsen  (?) 

Fig.  9.  Vorderteil  eines  erwachsenen  Mannchens,  von  unten,  mit  den  Spuren 
der  Pal  pen  (Pa). 

Fig.  10.  Aus  dem  Ei  gekrochene  Larve,  von  unten.  /;,  Hakchen  (Nat. 
Gr.  0.06  mm). 

Fig.  11.  Die.selbe  nach  der  ersten  Hantung  (Nat.  Gr.  0.07  mm). 

Fig.  12.  Nachstes  Stadium,  von  unten.  Die  Larvenfüszchen  bereits  ohne  Kral- 
len.  c,  Starre  Chitinhaut;  m,  Muskelfasern,  in  fortwahrender  Kontraktion. 
(Nat.  Gr.  0.09  mm). 

Fig.  13.  Larve,  von  unten.  Der  Darm  zu  beiden  Seiten  zweilappig.  m.  Mus- 
kelfasern. (Nat.  Gr.  0.11   mm), 

19 


284 

Fig.  14.  Larve,  von  unten.  Der  Magen  besitzt  jederseits  drei  Aussackungen. 
m.  Muskeln  der  rudimentaren  Larvenbeine;  a,  Hintere  mediane  Aussackung 
des  Darmes,  an  der  Stelle,  \vo  spater  der  Anus  wird  gebildet  werden. 
(Nat.  Gr.  0.13  mm) 

Fig.  15.  Larve,  von  oben.  Augen  schon  deutlicb.  Larvenfüszclien  (m)  klein, 
spitz  dreieckig,  ohne  Muskelfasern.  Die  drei  Extremitatenpaare  grösser  als 
im  vorangehenden  Stadium.  (Nat.  Gr.  0.1 4mm) 

Fig.  16.  Larve,  von  unten,  mit  drei  Fuszpaaren,  die  sich  bald  hiiuten  wird.  Das 
Abdomen  und  der  letzte  Fusz  angelegt.  c,  Alte  Cuticula;  m,  Rudimentare 
Larvenfüszchen.  (Nat.  Gr.  0.19  mm) 

Fig.  17.  Larve,  von  oben.  Anfang  der  ventralen  Krümmung  der  ersten  drei 
Füsze.  Hinterfusz  wenig  gewachsen.  m.  Die  rudimentaren  Larvenfüszchen 
ragen  nicht  mehr  aus  dem  Körper  hervor.  (Nat.  Gr.  0.26  mm)       ' 

Fic.  18.  Larve,  von  oben.  Der  Körper  fangt  an  sich  zu  strecken.  Die  stark 
ventral  gekrümmten  Füsze  durch  Zwischenraume  geschieden.  Die  letzte 
Extreraitat  und  das  Abdomen  sind  fast  nicht  gewachsen.  m.  Rudim.  Lar- 
venfüszchen. (Nat.  Gr.  0.4  mm) 

Fig.  19.  Altere  Larve,  von  unten,  mit  drei  Fuszpaaren,  und  Anfang  des  vier- 
ten;  vier  Ganglienpaare  sichtbar;  m.  rudim.  Larvenfüszchen.  (Nat.  Gr.  0.45  mm) 

Fig.  20.  Larve,  von  oben,  kurz  vor  dem  Austreten  aus  dera  Polyp.  Die  stark 
in  die  Liinge  gewachsenen  Beine  fangen  an  sich  triige  zu  bewegen.  Es  zeigen 
sich  bereits  Segmente.  Letzter  Fusz  noch  immer  kurz.  (Nur  die  Füsse  der 
rechten  Seite  sind  gezeichnet.)  (Nat.  Gr.  0.65  mm) 

Fig.  21.  Dieselbe  Larve,  von  unten.  Man  sieht  die  4  Ganglienpaare. 


ORNITHOLOGIE  VAN  NEDERLAND 

WAARNEMINGEN  VAN  1  MEI  1905  TOT  EN  MET 

30  APRIL  1906 

VERZAMELD    DOOR 

Mr.  R.  Baron  SNOUCKAERT  VAN  SCHAÜBÜRG 

te  Lanarbroek. 


Eeu  groot  aantal  waarnemingen  omtrent  tal  van  soorten  werden 
in  het  afgeloopen  jaar  gedaan,  waarvan  alleen  de  voornaamste  door 
mij  hieronder  worden  vermeld.  Wederom  is  de  avifauna  van  Neder- 
land met  twee  soorten  verrijkt,  welke  vóór  dien  nog  niet  waren 
aangetroffen,  te  weten:  Buteo  ferox  (Gm.)  en  Merops  apiasterh. 
Buitendien  werden  verscheidene  voorwerpen  van  meer  zeldzame 
soorten  buitgemaakt,  o.a.  Lanius  excuhitor  major  (Pall.),  Phala- 
crocorax  gracuhis  (L.),  Ortygometra  pusilla  (Pall.),  Otis  tarda  L., 
Crymophilus  fulicarius  (L.),  Stercorarius  longicauda  (V.),  Branta 
ruJicoUis  (Pall.)  en  Netta  rufina  (Pall.)  en  verder  werd  door  een 
uitgebreid,  opzettelijk  ter  zake  ingesteld  onderzoek  aangetoond  dat 
in  Nederland  twee  species  van  Zwartkopmeezen  voorkomen,  eene 
daarvan  zelfs  in  twee  verschillende  vormen,  terwijl  mede  bleek 
dat  niet  Certhia  familiaris  L.  maar  C.  hrachydactyla  Br.  als  de 
gewone  Nederlandsche  boomkruiper  moet  worden  beschouwd. 

Ten  slotte  kon  bewezen  worden  dat  de  op  IJsland  broedende 
vorm  van  Turdus  iliacus  L.  althans  op  den  voorjaarstrek  Nederland 
bezoekt.  Nader  onderzoek  zal  moeten  leeren  of  deze  vorm  (het- 
geen niet  onwaarschynlyk  is)  ook  in  den  herfst  over  ons  land  trekt. 


286 

De  uajaarstrek  leverde  overigens  niet  veel  belangrijks. 

Welgemeende  dank  wordt  gebracht  aan  allen  die  door  bunne 
mededeelingen  tot  de  totstandkoming  van  dit  jaarverslag  hebben 
medegewerkt. 


Coloeus  monedula  (L.)  —  Kauw.  Tk  zag  te  Franeker  (Fr.)  twee 
exemplaren  die  een  gedeeltelijk  albinisme  vertoonden.  De  een  had 
een  witten  stuit  en  als  't  ware  gemarmerde  vleugels  en  borst,  ter- 
wijl het  tweede  voorwerp  een  bijna  geheel  witten  staart  bezat. 
Ik  heb  deze  vogels  verscheidene  malen  achtereen  van  zeer  naby 
kunnen   waarnemen  (de  Vries). 

Corone  corone  (L.)  —  Kraai.  Een  lichtgekleurde  verscheidenheid 
werd  1  November  te  Oosterend  (Fr.)  geschoten  en  mij  door  den 
Heer  A.  Goets  te  Leeuwarden  ten  geschenke  aangeboden.  Deze 
vogel  is  geheel  lichtgrijs,  vleugels  en  bovenzijde  van  den  staart 
witachtig ;  op  deze  deelen  vertoonen  zich  flauwe  grijze  dwars- 
bandjes  (S.). 

Corone  corniv  (L.)  —  Bonte  Kraai.  Op  Texel  zijn  gedurende 
den  geheelen  zomer  twee  bonte  kraaien  gebleven.  Ik  zag  deze  vo- 
gels aldaar  in  September  (Abspoel). 

4  Juni  zag  ik  nabij  Tiel  (Geld.)  op  weiland  een  exemplaar 
(Kuijlaars). 

4  Juli  werd  een  voorwerp  gezien  nabij  Houten  fUtr.).  Aange- 
zien Tiel  en  Houten  niet  zoo  heel  ver  uiteeuliggen,  is  de  moge- 
lijkheid niet  uitgesloten  dat  beide  malen  dezelfde  vogel  is  gezien. 
Hoe  dit  zij,  de  aanwezigheid  van  bonte  kraaien  in  den  zomer, 
hoewel  reeds  door  Albarda  vermeld,  blijft  toch  iets  ongewoons. 
In  de  bovenopgegeveu  gevallen  is   van  broeden   niet  gebleken  (S.). 

Nurifroga  caryocatades  (L.)  —  Notenkraker.  In  de  tweede  helft 
van  October  zag  ik  een  exemplaar  te  Maartensdijk  (Utr.)  (de  Pes- 
ters).  Verder  zijn  geen  berichten  omtrent  de  soort  bij  mij  inge- 
komen  (S.). 


287 

Lanius  excuhitor  major  Pall.  —  Oostelijke  klapekster.  's  Rijks 
Museum  te  Leiden  ontving  een  op  17  October  ouder  Noordwijk 
(Z.n.)  gevangen  9  (v.   Oort.) 

Deze  vorm  met  één  witten  spiegel  zal  op  den  trek  waarschijn- 
lijk wel  meer  dan  men  denkt,  Nederland  bezoeken.  Althans  be- 
hoorden alle  exemplaren  welke  O.  Leege  op  bet  nabijgelegen 
Oostfriesche  eiland  Juist  onderzocht,  tot  den  vorm  in  quaestie  (S.). 

Lanius  senator  L.  —  Roodkopklauwier.  Op  10  Mei  zag  ik  des 
avonds  tusschen  6  en  8  uur  van  uit  mijne  woning  in  Artis  een 
exemplaar  in  een  nabijstaanden   esch  rondvliegen   (Kerbert). 

De  roodkopklauwier,  hoewel  de  zeldzaamste  van  zijn  geslacht, 
komt  bij  Roermond  (L.)  geregeld  des  zomers  in  enkele  paren  (Hens). 

Ampelis  garrulus  L.  —  Pestvogel.  8  Mei  zag  ik  drie  stuks  die 
omstreeks  twee  maanden  te  voren  in  de  buurt  van  Nijmegen 
waren  gevangen  (Nieuwenhuiseu). 

Dit  is  het  eenige  wat  ik  omtrent  deze  soort  vernam  (S.). 

FringiUa  coelebs  L.  —  Vink.  In  Mei  werd  bij  Nijmegen  een 
mannelijk  exemplaar  gevangen,  Avaarbij  de  blauwe  kleur  door 
kastanjebruin  is  vervangen  ;  zelfs  het  wit  op  de  vleugels  ging 
hier  en  daar  in  bruin  over;  snavel  blauw  (Goddard). 

Serinus  serinus  (L.)  —  Europeesche  kanarie.  Werd  meermalen 
in  het  voorjaar  bij  Swalmen  (L.)  geschoten.  In  de  verzameling 
van  den   Heer   Vallen  aldaar  bevinden  zich  twee  Aprilvogels  (Heus). 

Emheriza  schoeniclns  (L.)  —  Rietgors.  Albarda  (Av.  Neerl. 
p.  18)  maakt  geen  melding  van  overwintering  van  deze  soort. 
Toch  blijven  exemplaren  het  gure  jaargetgde  in  Nederland  door- 
brengen. Ik  bezit  een  voorwerp  van  18  December  1899  en  ver- 
nam van  den  Heer  Hens  te  Roermond  dat  in  die  streek  elk  jaar 
verscheidene  individuen  overwinteren.  7  Januari  werd  daar  ter 
plaatse  een  5  geschoten  terwijl  reeds  den  vorigen  dag  twee  stuks 
gezien  waren.  In  de  bovengenoemde  collectie  Vallen  bevinden 
zich  enkele  Decembervogels  (S.). 


288 

Motacilla  hoarula  L.  ^).  —  Groote  gele  kwikstaart.  28  Septem- 
ber zag  ik  aan  de  gracht  bij  het  gymnasium  te  Tiel  (Geld.)  een 
voorwerp  en  14  October  daar  ter  plaatse  wederom  een  (hetzelfde  ?). 
Dit  laatste  zag  ik  van  zoo  uaby  dat  ik  kou  waarnemen  dat  het 
den  rui  reeds  achter  den  rug  had.  Begin  November  constateerde  ik 
herhaaldelijk  de  aanwezigheid  van  eenige  dezer  vogels  bij  het 
inundatiekanaal,  de  Linge  en  de    Waal  (Kuijlaars). 

Tusschen  de  Grebbe  en  Wageningen  (Geld.)  zag  ik  den  4  Juli 
een  exemplaar  van  een  slootkant  wegvliegen ;  misschien  maakt 
deze  waarneming  het  broeden  der  soort  hier  te  lande  iets  waar- 
schijnliiker.    V^erder  vond  ik  nog  : 

30  October  een  stuk  in  herfstkleed  aan  de  gracht  langs  het 
Spijk  te  Wageningen. 

14  Januari  aan  den  kant  der  blank  staande  uiterwaarden  aldaar 
een  voorwerp  't  welk  muggen  ving. 

10  Februari  nog  een  dergelijken  vogel. 

18  April  een  9  langs  de  gracht  te  Wageningen.  (v.  Pelt  Lecbner). 

De  waarneming  op  4  Juli  is  zeer  interessant ;  zij  maakt  de  op- 
gave van  Schlegel  dat  M.  hoarula  in  Gelderland  zou  broeden  in- 
derdaad veel  waarschijnlijker.  Het  zal  de  moeite  loonen  in  vol- 
gende zomers  hieromtrent  nader  onderzoek  te  doen.  (S.). 

Certhia  familiaris  L.  —  Boomkruiper.  In  nummer  3  van  het 
jaarboekje  der  nederlandsche  Ornithologische  Vereeniging  is  een 
verslag  van  mijne  hand  opgenomen  waaruit  blijkt  dat  door  een 
expresselijk  daartoe  ingesteld  onderzoek  is  aangetoond  dat  niet 
C.  familiaris  L.  maar  C.  hrachydactyla  Br.  de  gewone  boomkrui- 
per van  Nederland  is.  Naar  dat  verslag  meen  ik  kortheidshalve 
te  mogen  verwijzen  (S). 

Parus  palustris  L.  —  Zwartkopmees.  Uit  een  onderzoek  op  het 
aanwezige  museums-materiaal  en  op  een  aantal  versche  voorwer- 
pen is  gebleken  dat  de  hier  te  lande  voorkomende  zwartkopmeezen 
bebooren    tot    twee    verschillende  species  :  P.  palustris  longirostris 

1)  De  Linnésclie  naam  M.  hoarula  (1771)  moet  voor  dezen  vorm  gelden.  M.  melanope 
vau  i'allus  (1770)  is  de  siberisuho  vorm. 


289 

Kleiuschru.  en  t.  atricapillus  rhenanus  Kleinschm.  terwyl  van  den 
noordoostelijken  vorm  van  laatstgenoemde :  P.  a.  borealis  Selys 
mede  een  iulandsch  voorwerp  werd  gevonden.  Een  uitvoerig  ver- 
slag omtrent  de  uitkomsten  van  het  onderzoek  in  quaestie  is  in 
nummer  3  van   bovengemeld   jaarboekje  opgenomen. 

Locustella  naevia  (Bodd.)  —  Sprinkhaan-rietzanger.  14  Mei  ont- 
ving ik  een  ^  uit  Heijtbuizen  (L.)  onder  mededeeling  dat  het 
geluid  der  soort  aldaar  tot  diep  in  de  maand  Juni  wordt  gehoord 
't  geen  haar  broeden  in  die  localiteit  zeer  waarschijulijk  maakt 
(v.  Pelt  Lechner). 

Meruia  torquata  (L.)  —  Beflyster.  Een,  vooral  op  de  onderdee- 
leu,  sterk  witgevlekt  jong  $  werd  8  October  op  Texel  gevangen. 
Door  de  welwillendheid  van  den  Heer  Daalder  ontving  ik  het 
voor  mijne  verzameling. 

Gedeeltelijk  albinisme  is  bij  deze  species  niet  zeldzaam,  zie  o.a. 
mijn  jaarverslag  1902/03  (S.). 

Turdus  musicus  L.  —  Zanglijster.  Minstens  één  exemplaar  heeft 
in  mijn  tuin  overwinterd.  Den  24  December  's  morgens  10  uur 
hoorde  ik  een  voorwerp  dicht  bij  myn  huis  luid  en  aanhoudend 
zingen  ;  het  geluid  verschilde  niet  veel  in  klank  en  volheid  van 
den  voorjaarszang.  Later  hoorde  ik  het  niet  meer,  maar  op  1, 
20  en  21  Januari  zag  ik  telkens  een  voorwerp  van  naby.  Waar- 
schijnlijk is  het  steeds  dezelfde  vogel  geweest. 

In  vorige  jaarverslagen  zijn  winterwaarnemingen  van  T.  musi- 
cus meermalen  opgeteekend. 

W.  Schuster,  predikant  der  duitsche  gemeente  te  Liverpool 
schryft  (Orn.  Rundschau  II.  p.  54):  »In  Mittel  —  und  Süd  Eng- 
eland (Grafschaften  Lancashire  und  Cheshire)  singen  die  Sing- 
»drosseln  und  Schwarzamseln  den  ganzen  Winter  hindurch,  also 
»an  jedem  schonen  sonnenhellen  Wintertag,"  en  C.  Hilgert  te 
Ingelheira  noteert  (Falco  1906  p.  49) :  „Es  ist  nichts  ungewöhn- 
»liches  mitten  im  Winter  vereinzelte  Stücke  zu  finden.  Ich  be- 
ïobachtete  z.  B.   1905  am  26  Dezember  ein  Exemplar".  (S.). 


290 

Turdus  iliacus  iliacus  L.  —  Koperwiek,  lu  mijn  tuin  te  Velp 
heeft  dit  voorjaar  (1906)  een  paar  getracht  te  broeden,  maar 
werd  door  een  kat  verstoord  (Wurfbain). 

Turdus  iliacus  cohurni  Sharpe.  —  IJslaudsche  koperwiek.  Den 
15  Maart  1905  schoot  ik  uit  een  kleine  vlucht  koperwieken  in 
mijn  tuin  alhier  een  exemplaar  't  welk  mij  door  afwijking  van 
den  gewonen  vorm  opviel.  Die  afwijking  bestaat  voornamelijk  in 
een  grijzen  toon  der  bovendeden,  afwezigheid  van  geelbruin  aan 
de  halszijden  en  geringe  uitbreidiug  van  de  rosroode  kleur  aan 
de  zijden  van  den  romp.  Vergeleken  met  andere  koperwieken  uit 
hetzelfde  jaargetijde,  vallen  deze  verschilpunten  aan  mijn  vogel 
sterk  in  het  oog.  Op  de  bovendeelen  domineert  een  somber  grauw 
zonder  bijmenging  van  olijfbruin,  zooals  die  deelen  gewoonlijk 
vertooneu  en  dit  verschil  treedt  het  scherpst  te  voorschijn  op  den 
stuit  en  de  bovendekvederen  van  den  staart.  Het  geelbruin  dat 
men  by  den  koperwiek  steeds  aan  de  zijden  van  den  kop  en  den 
hals  waarneemt,  ontbreekt  by  den  bedoelden  vogel  zoo  goed  als 
geheel,  tengevolge  waarvan  die  deelen  veel  minder  levendig,  meer 
grijs  en  wit  gekleurd  zijn.  De  superciliairstreep  is  breed,  lang  en 
wit ;  de  onderdeelen  zijn  zeer  licht  gekleurd. 

Nu  heeft  Sharpe  (Buil.  Brit.  Orn.  Club  XII,  p.  28)  in  1901,  op 
grond  van  ontvangen  materiaal,  den  op  IJsland  broedenden  ko- 
perwiek als  afzonderlijken,  goed  kenbaren  vorm  beschreven  en 
onder  den  naam  van  Turdus  iliacus  cohurni  van  den  Scandina- 
visch-Oosteuropeeschen  T.  iliacus  iliacus  L.  afgezonderd.  Aange- 
zien Sharpe  als  hoofdonderscheidingskenmerk  „bleekere  kleur" 
aangeeft,  kwam  het  mij-  destijds  niet  onmogelijk  voor  dat  mijn 
vogel  een  IJslander  op  den  voorjaarstrek  is  geweest.  Bij  gebrek 
aan  vergelijkingsmateriaal  heb  ik  echter  een  nader  onderzoek  ter 
zake  tot  later  moeten  uitstellen. 

In  den  herfst  van  1905  verscheen  een  groot  werk  over  de 
avifauna  van  IJsland  door  B.  Hautzsch  :  ï-Beitrag  zur  Kenntnis 
„der  Vogelwelt  Islands"  in  't  welk  o.a.  de  daar  te  lande  vrij  tal- 
ryk  broedende  koperwiek  omstandig  beschreven  en  biologisch  ge- 


291 

schetst  wordt.  Mijn  vogel  in  quaestie  aan  deze  beschrijving  toet- 
send, verkreeg  ik  bijna  de  zekerheid  dat  het  inderdaad  een  exem- 
plaar van  T.  i.  cohurni  moest  zijn,  maar  ten  einde  allen  twijfel 
daaromtrent  op  te  heffen,  zond  ik  het  voorwerp  aan  den  Heer 
Hantzsch  zelf,  die  genoegzaam  materiaal  van  zijne  IJslandsche 
reis  heeft  medegebracht  om  de  quaestie  te  kunnen  uitmaken.  Zijn 
antwoord  op  mijne  vraag  luidde  bevestigend  en  hij  aarzelde  niet 
den  vogel  als  behoorend  tot  den  IJslandschen  vorm  aan  te 
merken. 

T.  i.  cohurni  komt  einde  Maart,  begin  April,  in  kleine  vluch- 
ten op  IJsland  aan  (Hantzsch).  De  vogel  dien  ik  schoot  bevond 
zich  15  Maart  in  klein  gezelschap  in  Nederland.  Hierin  ligt,  af- 
gescheiden van  de  rest,  een  aanduiding  dat  het  dier  zich  op  reis 
naar  IJsland  kon  bevinden  ;  meestal  toch  ziet  men  hier  in  het 
voorjaar  de  koperwieken  in  zeer  groote  gezelschappen  doortrek- 
ken, en  alle  vogels  die  ik  uit  zulke  vluchten  geschoten  heb,  be- 
hoorden zonder  twijfel  tot  den  gewonen  oostelijken  vorm.  Er  is 
trouwens  niets  vreemds  in  dat  IJslandsche  broedvogels  op  hun 
trek  Nederland  passeereu  en  het  verdient  aanbeveling  hierop, 
meer  dan  tot  dusverre  is  geschied,  te  letten  (S.). 

Cyanecula  suecica  leucocyanea  (Brehm).  —  Witgesterd  blauw- 
borstje.  In  Juni  1905  werd  deze  soort  broedende  geconstateerd 
te  Heijthuizen  (L.).  Deze  provincie  was  als  broedplaats  der  soort 
nog  niet  bekend  en  kan  dus  bij  de  door  Albarda  opgegeven  loca- 
liteiten  worden  gevoegd  (v.  Pelt  Lechner). 

Het  witgesterde  blauwborstje  is  bij  Swalraen  (L.)  lang  niet  zeld- 
zaam. Het  broedt  in  vele  paren  langs  het  riviertje  de  Swalm  (Hens). 

Ruticilla  titys  (Scop.)  —  Zwarte  roodstaart.  1904/05  overwin- 
terde een  paar  te  Roermond  (Hens). 

5  November  schoot  ik  een  oud  zwart  5  te  Tiel  (Kuijlaars). 

Hirundo  rustica  L.  —  Boerenzwaluw.  De  Heer  J.  D.  van  Has- 
selt te  Kampen  schonk  mij  een  op  22  October  door  hem  te  Zalk 
(O.)   geschoten    lichtgekleurd   jong   9-    De  bovendeelen  vau  dezen 


292 

vogel  zijn  grootendeels  zilvergrijsachtig,  op  den  bovenkop,  de 
schouders,  het  midden  van  den  rug  en  den  stuit  in  grijsbruin 
overgaand.  Voorhoofd  en  keel  licht  roestrood  ;  onderdeden  zilver- 
achtig wit,  flauw  roestachtig  getint.  Op  de  onderdekvederen  van 
vleugels  en  staart  is  dit  roestrood  eenigzins  sterker  aangeduid. 

Volgens  mededeeling  van  den  Heer  van  Hasselt  waren  de  zwa- 
luwen reeds  eenigen  tijd  te  voren  vertrokken  en  bevond  de  door 
hem  geschoten,  afwijkende  jonge  vogel  zich  geheel  alleen.  (S.). 

Apus  apus  (L.)  —  Gierzwaluw.  6  October,  voor  deze  soort  een 
zeer  late  datum,  zag  ik  een  exemplaar  met  twee  huiszwaluwen 
rondvliegen  te  's  Graveland  (N.H.)  (A.  J.  Blaauw). 

Inderdaad  is  dit  een  late  datum  ;  de  afreis  der  soort  begint 
reeds  einde  Juli  en  meestal  zijn  met  half  Augustus  alle  gierzwa- 
luwen  vertrokken.  Op  de  Oostfriesche  eilanden  trekken  evenwel 
nog  veel  later  in  het  jaar  enkele  dier  vogels  voorbij.  Reeds 
Droste-Hülshoff  vermeldt  eene  waarneming  op  10  October  1866 
en  O.  Leege  (Vög.  fries.  Ins.  p.  101)  schrijft:  „Gewöhnlich  ver- 
„schwinden  die  letzten  gegen  den  25  September,  zuweilen  sieht 
„man  eiuzelne  Nachzügler  auch  noch  im  Oktober,  mitunter  sogar 
„noch  im  November."  (S.). 

Mérops  apiaster  L.  —  Bijeneter.  Een  belangrijke  aanwinst 
maakte  ons  Museum  » Fauna  Neerlandica"  in  een  zeer  fraai  vrou- 
welijk exemplaar  van  deze  soort,  't  welk  4  Mei  te  Tietjerk  (Fr.) 
werd  gevangen  (Kerbert). 

Dit  is  de  eerste  maal  dat  M.  apiaster  in  Nederland  is  waarge- 
nomen, 't  geen  eigenlijk  zeer  te  verwonderen  is  wanneer  men  na- 
gaat dat  de  soort  in  de  omliggende  landen  herhaaldelyk  is  aan- 
getroffen, in  Engeland  dikwijls,  in  Schotland  en  Ierland  eenige 
malen,  op  Helgoland,  in  Mecklenburg,   België  enz.  (S.). 

Dendrocopus  minor  (L.).  —  Kleine  Specht.  27  Januari  schoot 
ik  een  exemplaar  te  Zoeterwoude  (Z.H.)  uit  een  troepje  van  vier 
stuks  (v.  Oort.). 

In  de  onmiddellijke  nabijlieid  mijner  woning  staan  eenige  hooge 


293 

eiken  in  welker  toppen  zich  vele  doode  takken  bevinden.  Telken 
jare  worden  deze  eiken  in  Februari  en  Maart  door  kleine  spech- 
ten bezocht,  wier  gesnor  in  mijn  huis  goed  hoorbaar  is.  Nimmer 
nam  ik  meer  dan  één  exemplaar  tegelijk  waar.  Den  2eii  Maart 
vernam  ik  des  morgens  het  bekende  getrommel  in  de  doode  tak- 
ken en  zag  terstond  daarop  den  vogel  die  in  een  hooge  beuk 
vloog  waar  hij  aan  een  zeer  dun  takje  hangende  luid  zijn  stem 
deed  hooren.  In  de  veronderstelling  een  5  voor  mij  te  hebben, 
schoot  ik  den  vogel  die  echter  bleek  een  9  ^^  zijn.  Voor  zoover 
ik  waarnemen  kon,  bevond  zich  ook  ditmaal  geen  tweede  exem- 
plaar in  de  nabijheid.  Ik  had  het  snorren  van  het  9  ^^o  nimmer 
waargenomen  en  vind  bij  Naumann  en  Brehm  ook  alleen  het  ^ 
als  voortbrenger  van  bedoeld  geluid  vermeld.  Sharpe  schrijft :» The 
» drumming  on  a  small  branch  of  a  tree,  supposed  to  be  a  call- 
»note  between  the  sexes,  is  often  heard  in  the  spring."  Hieruit 
zou  men  kunnen  afleiden  dat  beide  geslachten  snorren.  Blykens 
hetgeen  Altum  ter  zake  schrijft  op  bldz.  76  van  zijn  Forstzoölo- 
gie,  Vög.  2e  Ed.  1880  schijnt  ook  hij  het  snorren  der  spechtwijf- 
jes niet  voor  onmogelyk  te  houden. 

Het  zou  mij  aangenaam  zijn  te  weten  te  komen  of  ook  andereu 
wel  eens  het  trommelend  geluid  van  het  9  van  D.  minor  hebben 
waargenomen.  Eene  vergissing  mijnerzijds,  ofschoon  zeer  onwaar- 
schijnlijk, is  niet  geheel  uitgesloten.  Een  tweede  exemplaar  (5)  kan 
vlak  bij  het  door  my  geziene  9  achter  den  stam  gezeten  en  zich 
ongemerkt  verwijderd  hebben  (S.). 

Strix  jiammea  L.  —  Kerkuil.  In  April  broedde  een  paar  in 
een  hollen  boom  op  Biljoen  te  Velp  (Geld.). 

Naumann  maakt  geen  melding  van  dergelijke  gevallen,  die  ze- 
ker wel  merkwaardig  zijn  als  terugslag  op  de  primitieve  broedwijze. 

öeebohm  en  Kearton  vermelden  het  broeden  dezer  soort  in  holle 
boomen,  echter  geenszins  als  iets  bijzonders.  Altum  schrijft  (Forst- 
zoölogie)  dat  bij  hooge  exceptie  de  kerkuil  in  de  bosschen,  doch 
dan  steeds  in  de  nabijheid  van  grootere  landhoeven,  woont.  (v. 
Pelt  Lechner). 


294 

Het  is  opmerkeljik  dat  de  meeste  engelsche  auteurs,  o.a.  ook 
Sharpe,  het  broeden  iu  holle  booraeu  opgeveu,  vele  schrijvers 
vau  het  vasteland  daarentegen  dit  niet  vermelden.  In  de  zoo  zorg- 
vuldig bewerkte  biologische  beschrijvingen  van  J.  S.  von  Petényi 
bijv.  vind  ik  boomen  niet  als  broedplaats  vermeld.  Ik  zelf  herinner 
mij  vele  jaren  geleden  een  broedholte  van  S.  jiammea  gezien  te 
hebben    in  een  boom  bij  een  groot  boerenerf  te  Lisse  (Z.H.)  (S.). 

Circus  pygargus  (L.)  —  Aschgrauwe  kuikendief.  18  Juli  ont- 
ving ik  drie  jongen  genomen  uit  een  nest  op  de  heide  te  Norger- 
vaart  bij  Assen  (Dr.). 

21  dierzelfde  maand  nog  drie  pulli  van  Ameland.  Hierbij  werd 
medegedeeld  dat  de  soort  op  dat  eiland  zeer  talrijk  is ;  de 
vogels  werden  uit  een  nest  genomen  bij  de  Ballumer  Blinkert,  een 
met  hooge  duindoorns  begroeid  en  woest  gedeelte  van  het  duin 
in  het  midden  van  het  eiland  (Kerbert). 

Buteo  ferox  (Gm.)  —  Arendbuizerd.  12  December  werd  in  de 
Buiksloterham  bij  Amsterdam  een  onbekende  groote  roofvogel  ge- 
vangen. Daarop  opmerkzaam  gemaakt  door  den  Heer  T.  Nieuwen- 
huiseu  daar  ter  stede,  gaf  ik  den  Heer  P.  L.  Steenhuizen,  prae- 
parateur  van  Artis,  in  overweging  den  vanger,  die  den  vogel  le- 
vend had  gehouden,  te  bezoeken  om  zoo  mogelijk  na  te  gaan  tot 
welke  soort  het  dier  behoorde.  De  Heer  Steenhuizen,  aan  mijn 
raad  gevolg  gegeven  hebbende,  kwam  aanvankelijk  tot  de  slotsom 
dat  het  een  B.  ferox  moest  zijn.  Kort  daarna  werd  de  vogel  voor 
de  diergaarde  van  Artis  aangekocht  en  kon  een  nader  onderzoek 
worden  ingesteld  met  behulp  van  het  materiaal  in  's  Rijks  Mu- 
seum te  Leiden  en  in  mijne  verzameling  aanwezig.  Uit  dit  onder- 
zoek is  gebleken  dat  de  vogel  inderdaad  Buteo  ferox  is,  welke 
species  tot  dusverre  nog  niet  in   Nederland  was   waargenomen. 

Uit  hetgeen  in  de  litteratuur  is  opgeteekend,  blijkt  dat  exem- 
plaren van  deze  zeer  groote  buizerdsoort,  welker  broedplaatsen 
hoofdzakelijk  in  Z.0.  Europa,  Z.W.Azië  en  N.Afrika  zijn  gelegen 
herbaalde  malen  in  verschillende  meer  westelijk  en  noordwestelijk 


295 

gelegeu    landstreken    van    Europa    zijn    geschoten,    zelfs  eenmaal 
(October  1893)  een  jong  5  ^^  de  Rijuprovincie.  (S.). 

Phasianus  colchicus  L.  —  Boschf'azaut.  Albarda  vermeldt  (Av. 
Néerl.  p.  61)  dat  deze  soort  in  alle  provinciën  behalve  in  Gro- 
ningen en  in  Drenthe  voorkomt.  Blijkens  mededeeling  van  den 
Heer  M^'.  J.  Pelinck  Stratingh  is  hem  uit  een  ingesteld  onderzoek 
gebleken  dat  eenige  jaren  geleden  een  aantal  dezer  vogels  is  uit- 
gezet op  de  grenzen  der  twee  genoemde  provinciën  bij  de  Punt 
en  bij  Glimmen,  zoodat  zij  thans  ook  in  die  streken  in  volkomen 
wilden  staat  leven  (S.). 

Phalacrocorax  carbo  (L.)  —  Aalscholver.  18  October  werd  eeue 
lichtbruine  variëteit  op  het  Kagermeer  (Z.H.)  geschoten.  Deze 
vogel  bevindt  zich  in  's  Rijks  Museum  (v.  Oort). 

Phalacrocorox  graculus  (L.)  —  Gekuifde  aalscholver.  7  October 
ontving  's  Rijks  Museum  een  9  '^  welk  op  Texel  was  bemachtigd. 
Dit  is  dus  het  zevende  bekende  in  Nederland  geschoten  voorwerp. 
Het  eerstbekende  exemplaar  (Rotterdam,  25  Febr.  1860)  bevindt 
zich  mede  in  het  Museum  (v.  Oort). 

Het  is  opmerkelyk  dat  tot  dusverre  alleen  wijfjes  dezer  soort 
zijn  aangetroffen  (S.). 

Ciconia  nigra  (L.)  —  Zwarte  Ooievaar.  Midden  Augustus  hield 
zich  een  voorwerp  gedurende  eenigen  tijd  op  in  den  polder  Een- 
dracht (Texel).  Het  dier  was  zeer  schuw  (Daalder). 

Ortygometra  pusilla  (Pall.)  —  Kleinst  waterhoen.  13  September 
werd  te  Alphen  a/d.  Rijn  (Z.H.)  een  stervend  exemplaar  gevon- 
den. Daar  het  een  kaal  plekje  en  ook  inwendige  verwonding  aan 
het  voorhoofd  had,  vermoed  ik  dat  het  tegen  een  ijzerdraad  is 
gevlogen.   Het  is  een  jong  ^  iiiet  nog  witte  keel  (ter  Meer). 

Deze  vrij  zeldzame  vogel  kwam  door  welwillendheid  van  den 
Heer  ter  Meer  in  mijne  verzameling  (S.). 

Rallus  aquaticus  L.  —  Waterral.  15  April  werden  2  onbe- 
kende eieren    gevonden    op    Texel,  welke  mij  werden  toegezonden 


296 

en  bleken  van  de  waterral  te  zijn.  De  provincie  Noord-Holland 
kan  dus  bij  de  bekende  inlandsche  broedplaatsen  der  soort  gevoegd 
worden.  (S.). 

Otis  tarda  L.  —  Groote  trap.  30  December  werd  in  den  Maas- 
damscben  polder  (Hoeksche  waard)  een  exemplaar  geschoten 
(Duyzend). 

Charadrius  pluvialis  L.  —  Goudplevier.  1  Mei  ontving  ik  drie 
eieren  uit  de  streek  gelegen  tusscben  Sneek,  Bolsward  en  Wom- 
mels  (Fr.)  en  19  April  twee  stuks  gevonden  bij  Akkrum  (Fr.). 

19  April  is  een  vroege  datum  voor  deze  soort.  H.  Krohn  te 
Hamburg  bezit  een  vol  legsel,  20  April  1879  op  de  Lüueburger 
Heide  gevonden.  (Not.  zur  Orn.  d.  Lün.  Heide  p.  31). 

Albarda  geeft  Ameland  (1897)  als  broedplaats  van  C.  pluvialis  op; 
thans  echter  komt  de  soort  aldaar  beslist  niet  als  broedvogel  voor. 

In  's  Rijks  Museum  v.  Nat.  Hist.  te  Leiden  zijn  eieren  van 
C.  pluvialis  aanwezig,  afkomstig  uit  Valkenswaard  (N.Br.)  van 
1863.  Vandaar  werd  mij  21  Mei  1905  geschreven:  »de  goudple- 
»vier  was  jaren  geleden  hier  geregeld  elk  jaar  broedende,  doch 
» sedert  ongeveer  20  jaren  is  deze  vogel  in  den  broedtyd  wegge- 
»bleven". 

Uit  Giethoorn  (O.)  meldde  men  mij  den  2en  Juni  1905  :  »In 
»1899  zijn  te  Rouveen  verscheidene  broedsels  (van  den  goudple- 
»vier)    gevonden  ;    dit  jaar  echter  geen  enkel."  (v.  Pelt  Lechner). 

Aegialites  duhius  (Scop.)  —  Kleine  plevier.  12  en  29  Septem- 
ber ontving  ik  telkens  één  exemplaar  van  Westernieland  (Gr.) 
(Büttikofer). 

De  Heer  Kuijlaars  te  Tiel  (Geld.)  schreef  mij  onder  dagteekening 
van  24  Juni  1905:  »Na  lang  zoeken,  heb  ik  met  zekerheid  kun- 
»nen  uitmaken  dat  de  kleine  plevier  hier  op  de  uiterwaarden 
» broedt.  Verleden  jaar  heb  ik  het  paartje  er  ook  reeds  verschei- 
»dene  malen  gezien,  doch  eerst  veertien  dagen  geleden  heb  ik  twee 
>jongen  in  dons  gevonden.  Thans  zie  ik  de  oude  vogels  nog  ge- 
wiegeld wanneer  ik  ter  plaatse  kom",  en   onder  dagteekening  van 


297 

12  April   1906:  „Hedenmorgen  heb  ik  de  kleine  plevier  weder  op 
„de  broedplaats  van  het  vorige  jaar  waargenomen." 

Het  broeden  van  A.  duhius  scheen  tot  dusverre,  zooveel  mij 
bekend  is,  alleen  in  Noord-Brabant  geconstateerd  te  zijn.  Het 
vinden  van  een  tweede  broedplaats  in  een  andere  provincie  is  dus 
interessant.  Alleen  is  het  jammer  dat  geen  der  aangetroffen  jonge 
vogels  als  bewijsstuk  is  medegenomen  en  behouden.  Ik  verzocht 
den  Heer  Kuijlaars  nog,  terstond  na  ontvangst  van  zijn  eerstge- 
noemd schrijven,  te  trachten  een  oud  en  een  jong  exemplaar  mach- 
tig te  worden,  maar  deze  Heer  is  daarin,  niettegenstaande  de 
aangewende  moeite,  tot  mijn  leedwezen  niet  geslaagd.  Nadere  po- 
gingen ter  zake  blijven  dus  gewenscht  (S.). 

Crymophilus  fulicarius  (L.)  —  Rosse  franjepoot.  Een  exemplaar 
werd  5  December  geschoten  bij  Oudeschild  op  Texel.  Ik  had  het 
reeds   verscheidene    dagen    te    voren    aldaar   opgemerkt  (Daalder). 

Deze  vogel  bevindt  zich  in  mijne  verzameling  (S.). 

Phalaropus  hyperhoreus  (L.)  —  Aschgrauwe  franjepoot.  12  Sep- 
tember werd  een  9  ^n  13  September  werden  drie  wijfjes  op 
Texel  geschoten.  Alle  bevinden  zich  in  's  Rijks  Museum  (v.  Oort). 

De  Heer  Daalder  deelde  my  het  voorkomen  van  verscheidene 
exemplaren  op  Texel  in  het  najaar  mede  (S.). 

Gallinago  gallinago  (L.)  —  Watersnip.  Een  zeer  afwijkend  ge- 
kleurd 9  werd  7  September  te  Oostzaan  (N.H.)  geschoten  en  mij 
voor  mijne  collectie  aangeboden.  Voornamelijk  valt  in  het  oog 
de  licht  roestroode,  eenigszius  in  het  oranje  trekkende  kleur  van 
de  bovenzijde  en  van  de  keel.  Do  beide  lengtestrepen  over  den 
kop  zijn  bruinachtig,  niet  zwartbruin,  elke  veder  met  een  ros- 
achtig  randje.  Een  rosbruine  streep  loopt  van  de  basis  van  den 
bovensnavel  onder  het  oog  door  tot  in  den  geheel  rosrooden  nek. 
Een  tweede,  zeer  onduidelijke,  rosgele  streep  loopt  van  den  mond- 
hoek omlaag  en  voorts  naar  achteren  en  omsluit  zoodoende  de 
witte  wangen.  Zijden  van  hals  en  keel  rosachtig,  elk  veertje  met 
grijzen  rand  en  grijze,  onduidelijke  lengtestreep  langs  de  schacht. 


298 

Borst  wit  met  enkele  lichtbruingrijze  vlekken  en  dwarsbandjes, 
buik  wit,  ouderdekvederen  van  den  staart  licht  rosrood.  Zijden 
van  den  romp  wit  met  de  gewone  dwarsbanden,  die  alleen  wat 
lichter  gekleurd  zijn.  Rug  en  bovenzijde  der  vleugels  veel  lichter 
en  grijzer  dan  bij  een  typisch  exemplaar  en  de  vlekking  niet  geel- 
achtig zandkleurig,  maar  van  een  fraai  oranjeachtig  rosrood.  Vleu- 
gelpennen  grijs  (niet  zwartachtig)  met  witte  schachten.  Onderzijde 
der  vleugels  gewoon.  Stuit  witachtig ;  de  vederen  dezer  deelen 
met  rosoranje  uiteinden.  Bovendekvederen  van  den  staart  fraai 
roestrood  met  smalle,  onduidelijke  bruine  dwarsbandjes.  Staart- 
pennen  witachtig  grijs  met  breede,  intensief  voskleurige  uiteinden 
en  een  paar  smalle  zwartachtige  zigzagbandjes  langs  de  scheiding 
van  het  wit  en  rosbruin  zoowel  als  tegen  het  uiteinde  der  vede- 
ren, waar  deze  een  lichteren  eindzoom  hebben. 

Snavel  6.4  cM.,  gewoon;  pooten  aan  de  droge  huid  bruinzwart. 

Kleurafwijkingen  zijn  bij  de  gewone  watersnip  niet  zeldzaam  (S.). 

Ancylochilus  siibarcuatus  (Güld.)  —  Krombekstrandlooper.  Ik  ont- 
ving een  exemplaar  't  welk  7  September  op  Texel  was  geschoten 
en  nog  grootendeels  het  zomerkleed  draagt.  In  Augustus  komen 
soms  voorwerpen  dezer  soort  tot  ons  ;  in  de  collectie  Crommelin 
bevinden  zich  individuen  van  16  en  27  dier  maand;  ik  bezit  zelfs 
een  5  ^^^  24  Juli  1902  van  Texel.  Dit  stuk  is  in  vol  zomerkleed, 
de  vederen  der  onderdeelen  hebben  echter  breede  witte  randen  (S.). 

Limonites  minuta  (Leisl.)  —  Kleine  strandlooper.  Van  den  Heer 
Daalder  (Texel)  ontving  ik  een  op  21  September  geschoten  9  van 
welks  linkervleugel  de  slagpennen  der  hand  en  de  bovendekvede- 
ren geheel  wit  zijn,  terwijl  op  den  rechtervleugel  slechts  één  wit 
dekveertje  zichtbaar  is.  De  teeneu  van  dezen  vogel  zijn  aan  't 
einde  tot  op  de  helft  oranjegeel,  overigens  zwart,  nagels  witachtig. 

Albinisme  schijnt  bij  strandloopers  zelden  voor  te  komen.  Al- 
barda  beschrijft  (Ornith.  Verslag  over  1885)  een  grootendeels  wit 
9  van  Pelidna  alpina  (S.) 

Stercorarius   pomariniis    (Temm.)     —    Middelste  jager.    Van  den 


299 

Heer  Daalder  ontving  ik  een  den  7  Februari  op  Texel  gevangen 
jong  (J.  Andere  berichten  omtrent  het  voorkomen  van  dezen  niet 
zeer  zeldzameu  jager  gedurende  den  afgeloopen  winter  zijn  niet 
ingekomen  (S.). 

Stercorarius  longicauda  (V.).  —  Kleinste  jager.  Een  jong  ^  werd 
5  September  te  Velsen  (N.H.)  geschoten  en  voor  het  Museum  van 
Artis  ontvangen  (Kerbert). 

Deze  soort  onderscheidt  zich  van  de  overige  jagers  door  haar 
geringere  grootte.  Toch  is  het  bij  jonge  vogels  niet  altijd  gemak- 
kelijk door  dit  kenmerk  alleen  te  bepalen  of  men  haar  dan  wel 
<S.  parasiticus  (L.)  voor  zich  heeft.  Een  afdoend  kenmerk  vindt 
men  evenwel  daarin  dat  bij  S.  longicauda  alleen  van  de  twee 
voorste  vleugel  pennen  de  schachten  wit  zijn  ;  bij  5.  parasiticus 
zijn  de  schachten  der  volgende  pennen  eveneens  wit  (S.). 

Larus  minutus  Pall.  —  Dwergmeeuw.  9  Januari  ontving  ik  een 
jong  exemplaar  dat  op  de  Schelde  bij  Bergen-op-Zoom  (N.Br.) 
werd  geschoten  (La  Fontyu) ;  28  Januari  werd  een  voorwerp  op 
Ameland  gevangen  (Hens).  Ik  zelf  ontving  een  ouden  vogel  van 
het  Groninger  wad  van  25  Januari. 

Albarda  (Av.  Néerl.  p.  90)  schreef  dat  L.  minutus  geen  bekende 
broedplaatsen  meer  in  Europa  had  westelijk  van  Oost-Pruisen. 
Sedert  dien  is  veel  westelijker  een  broedplaats  aangetroffen  op 
het  eilandje  Klagbank  in  de  Ringkjöbing  Fjord  op  de  westkust 
van  Jutland.  Hier  werden  15  Mei  1904  drie  nesten  met  sterkbe 
broede  eieren  en  in  1905  acht  nesten  gevonden  (S.). 

Procellaria  leucorrhoa  V.  —  Vaal  storravogeltje.  Verscheidene 
vangsten  werden  mij  medegedeeld  :  2  October  een  stuk  te  Wes- 
ternieland  (Gr.)  (Büttikofer),  9  October  eau  5  ^^  Scheveningen 
(Z.H.)  (v.  Oort),  28  December  een  voorwerp  op  Texel  (Daalder), 
27  November  een  te  Makkum  (Fr.)  (Bernink),  2  Februari  een  op 
Ameland  (Hens).  Zelf  ontving  ik  drie  exemplaren  die  resp.  30 
Nov.,  21  Jan.  en  2  Febr.  op  het  Groninger  wad  zijn  gevan- 
gen (S.). 

2ü 


300 

Cygnus  hewichi  Yarr.  —  Kleine  zwaau.  Een  stuk  kwam  levend 
in  het  bezit  vau  Artis.  Het  is  25  Februari  te  Lichtmis  bij  Stap- 
horst (O.)  gevangen  (Kerbert). 

Anser  albifrons  erythropus  (L.)  —  Dwerggans.  25  December 
en  2  Januari  werd  telkens  één  stuk  resp.  uit  Hesselingen  (O.)  en 
uit  Linde  bij  Wolvega  (Fr.)  levend  voor  Artis  ontvangen  (Kerbert). 

Anser  brachyrhyncims  Baill.  —  Kleine  rietgans.  Voor  de  dier- 
gaarde van  Artis  werden  de  volgende  exemplaren  ontvangen : 
16  December  vijf  van  Follega  (Fr.),  29  December  twee  en  2  Fe- 
bruari zes  vau  Dingstede  (Dr.)  en  16  Februari  drie  van  Meppel 
(Dr.)  (Kerbert). 

Uit  deze  belangrijke  opgaven  en  die  van  vorige  jaren  blijkt 
voldoende  dat  A.  hrachyrhynchus  een  gewone  winterbezoeker  van 
Nederland  is  (S.). 

Brania  ruJicoUis  Pall.  —  Roodhalsgans.  28  Januari  ving  men 
te  Staphorst  (O.)  een  exemplaar  't  welk  voor  de  Diergaarde  vau 
Artis  levend  werd  ontvangen  (Kerbert). 

Te  Helvoirt  (N.Br.)  werd  in  de  eerste  helft  van  Maart  een, 
oogenschijnlijk  aangeschoten,  exemplaar  levend  gevangen.  Het  is 
een  oude  vogel  van  het  mannelijk  geslacht  (v.  d.  Bogaert). 

Anas  hoschas  L.  X  Dajila  acuta  (L.)  —  Een  mannelijke  bas- 
taard van  de  gewone  wilde  eend  en  de  pijlstaart  werd  4  Januari 
gevangen  in  een  eendenkooi  bij  Zoutkamp  (Gr.)  (Lieftinck). 

De  Heer  Lieftinck  zond  mij  een  vleugel  dezer  eend  ter  bezich- 
tiging. Aan  dit  lichaamsdeel  waren  de  kenmerken  van  beide  bo- 
vengenoemde species  duidelijk  zichtbaar  (S). 

Chaulelasmus  streperus  (L.)  —  Krakeend.  Einde  Mei  ontving 
ik  eieren  dezer  soort  uit  Kerkwerve  (Schouwen.  Z.).  Volgens  be- 
richt broedt  zij  aldaar  geregeld  (v.  Pelt  Lechner). 

IK'^etta  rufina  (Pall.)  —  Krooneend.  8  Augustus  werd  een  5  '^^ 
zomerkleed  bij  Nieuwkoop  (Z.H.)  geschoten  ;  het  bevindt  zich  in 
's  Uijks  Museum  (v.  Oort). 


301 

Ik  verwys  hierbij  naar  een  uitvoerig  bericht  van  de  hand  van 
de  Heer  van  Oort  over  het  voorkomen  van  deze  zeldzame  eend- 
soort in  Nederland,  't  welk  is  opgenomen  in  de  »Notes  from  the 
»Leyden  Museum"  Vol.  XXVI,  p.  196—199  (S.). 

Nyroca  nyroca  (Güld.)  —  Witoogeend.  Bij  Nieuwkoop  (Z.H.) 
werden  onderscheidene  voorwerpen  geschoten  :  6  Sept.  eèn  9,  19 
Sept.  een  5  ^n  7  Oct.  1  5  en  2  9$'  -A-1  cleze  vogels  bevinden 
zich  in  's  Rijks  Museum  (v.  Oort). 

Nyroca  nyroca  (Güld.)  X  N.  ferina  (L.)  —  Witoogeend  X  Ta- 
feleend. Bij  een  bezoek  aan  de  vogelverzameling  van  de  Rijks 
Hoogere  Land-,  Tuin-  en  Boschbouwschool  te  Wageniugen  vond 
ik  een  als  Anas  intermedia  geëtiketteerde  eend,  die  mij  bij  onder- 
zoek een  mannelijke  bastaard  van  de  twee  bovengenoemde  soor- 
ten bleek  te  zijn.  Dit  stuk  werd  4  Maart  1867  te  Empel  (N. 
Br.)  geschoten  en  was  aan  Albarda  onbekend,  aangezien  door 
hem  slechts  een  dergelijke  vogel  wordt  vermeld  (Av.  Néerl.  p.  110) 
van  Zuid-Holland  23  Februari  1870. 

De  door  mij  aangetroffen  vogel  gelijkt  sterk  op  de  afbeelding 
bij  Naumann  (nieuwe  editie  X,  n».  9)  van  Baedeker's  Fuligula 
Homeyeri. 

26  November  1905  en  10  Februari  1906  zijn  bij  Porto  Tolle 
(Italië)  twee  prachtige  exemplaren  der  dusgenaamde  F.  Homeyeri 
geschoten  (Arrigoni  in  litt.)  (S.). 

Somateria  moUissima  (L.)  —  Eidereend.  16  November  werden 
twee  en  19  dier  maand  een  exemplaar  gevangen  op  de  plaat 
» Onrust"  bij  Texel.  In  de  tweede  helft  van  December  werd  nog 
een  voorwerp  bemachtigd  (Daalder). 

23  December  werd  een  9  gevangen  aan  de  Friesche  wadden 
ten  noorden  van  Dockum  (v.  d.  Werff). 

Cepphus  grylle  (L.)  —  Zwarte  zeekoet.  Na  het  afdrukken  van 
m^n  vorig  jaarverslag  bemerkte  ik  dat  het  op  12  December  1904 
nabij  Helder  gevonden  exemplaar,  thans  in  de  verzameling  van 
Artis,    toch    niet  het  eerste    is   voor   Nederland.    Temminck    toch 


302 

spreekt  (Man.  d'Orn.  II.  928)  van  een  witgevlekt  voorwerp  in 
wiuterkleed  dat  door  Pallas  aan  de  kust  van  Holland  (zonder 
nadere  plaatsaanduiding)  werd  opgeraapt  en  't  welk  o.a.  als  Co- 
lymhus  lacteolus  door  Gmelin  werd  beschreven.  Dit  geval  wordt 
ook  vermeld  door  Naumann  (XII  p.  237).  Waar  deze  vogel  ge- 
bleven is,  blijkt  niet.  (S.). 

Urinator  arcticus  (L.)  —  Parelduiker.  Den  28  Mei  ontving 
ik  voor  de  Diergaarde  een  ^  in  volkomen  kleed  dat  12  dier  maand 
in  drijfuetten  in  het  Hollandsch  Diep  aan  de  Moerdijksche  spoor- 
wegbrug was  gevangen.  De  vogel  leefde  slechts  korten  tijd  en 
werd  voor  het  Museum  van  Artis  bestemd  (Kerbert). 


NASCHRIFT. 

In  mijn  jaarverslag  1901/02  beschreef  ik  een  op  Texel  gevon- 
den ganzeu-ei  met  de  vermelding  dat  ik  niet  met  stelligheid  kon 
uitmaken  of  het  van  Anser  anser  (L.)  dan  wel  van  eenige  andere 
soort  afkomstig  is.  Door  een  onderzoek  van  den  Heer  van  Pelt 
Lechuer  is  nader  gebleken  dat  het  niet  van  Anser  anser  is.  De 
verhouding  van  lengtemaat  en  breedte  doet  eerder  denken  aan 
A.  fahalis  arvensis  (Br.)  terwijl  de  textuur  en  het  geheele  voor- 
komen der  schaal  zeer  veel  overeenkomst  vertoonen  met  die  van 
eieren  van  Branta  canadensis  in  mijne  collectie.  Verreweg  het  waar- 
schijnlijkst is  natuurlijk  de  afkomst  van  A.  ƒ.  arvensis  (S.). 


VRIJLEVENDE  ZOETWATER-COPEPODEN 
VAN  NEDERLAND 


DOOR 


Dr.   P.  J.  VAN   BREEMEN 

met  PI.  VI  en  VII. 


Sedert  Hoek  (1878)  zijne  bijdrage  tot  de  kennis  der  vrijlevende 
zoetwater-copepoden  der  Nederlandsche  fauna  in  het  licht  gaf  — 
een  bijdrage,  die,  zooals  de  schrijver  zelf  zegt,  »niet  als  een  vol- 
ledige opgave,  maar  eenvoudig  als  een  eerste  proeve",  deze  groep 
te  leereu  kennen,  beschouwd  moet  worden  —  zijn  op  dat  gebied 
geen  nieuwe  bijdragen  geleverd.  Met  het  oog  op  den  grooten 
vooruitgang,  die  de  studie  der  zoetwater-entomostrakeu,  in  't 
bijzonder  ook  die  der  copepoden,  bij  onze  naburen  in  de  laatste 
25  jaar  gemaakt  heeft,  kon  het  verlangen  niet  uitblijven  de 
faunistische  lijsten  van  de  daartoe  behoorende  groepen  ook  voor 
ons  land  aan  een  herziening  te  onderwerpen.  In  Duitschland 
waren  het  Claus  en  Schmeil,  in  Engeland  Brady  eu  T.  en  A. 
ScoTT,  in  Frankrijk  Richard  en  De  Guernb,  in  Noorwegen  Sars, 
in  Zweden  Lilljeborg  —  om  slechts  de  voornaamste  autoriteiten 
te  noemen  — ,  die  de  copepoden-literatuur,  wat  de  zoetwater- 
soorten  betreft,  met  vele  degelijke  en  belangrijke  werken  verrijk- 
ten, In  schrille  tegenstelling  daarmee  staat  de  weinige  belangstel- 
ling, die  aan  de  lagere  crustaceeën  bij  onze  faunisten  ten  deel  ge- 
vallen is,  hoewel  er  weinig  streken  gevonden  zullen  worden,  die 
voor  de  studie  dezer  vormen  in  vele  opzichten  een  zoo  bij  uit- 
stek gunstige  gelegenheid  bieden  als  ons  land. 

lu   mijn  werkkring  als  assistent  aan  het  Rijksinstituut  voor  het 


304 

Onderzoek  der  Zee  de  gelegenheid  hebbende  mij  met  de  studie 
der  marine  copepoden  vertrouwd  te  maken  en  bemerkende,  boe- 
zeer in  't  algemeen  de  kennis  van  de  copepoden  der  Nederland- 
sche  fauna  bij  die  van  andere  lauden  nog  ten  achter  stond,  rees 
als  vanzelf  het  denkbeeld  bij  mij  op  te  trachten  de  groote 
leemten  daarin  zooveel  mogelijk  aan  te  vullen,  ook  wat  de  zoet- 
water-copepodeu  betrof.  Het  Bestuur  der  Nederlandsche  Dierkun- 
dige Vereeniging  was  terstond  bereid  mij  in  dit  streven  behulp- 
zaam te  zijn  en  verleende  mij  door  de  Vereeniging  daartoe  ge- 
machtigd, fiuantieelen  steun.  Voor  deze  mij  betoonde  welwillend- 
heid breng  ik  het  Bestuur  hier  gaarne  openlijk  m^n  dank. 
Verscheidene  leden  onzer  Vereeniging  steunden  mij  door  het  ver- 
zamelen van  materiaal,  terwijl  ik  ook  van  andere  personen  de 
hooggewaardeerde  medewerking  in  dit  opzicht  mocht  ondervinden. 
Aan  allen,  die  tot  het  welslagen  dezer  publicatie  bijgedragen 
hebben,  m^n  hartelijken  dank! 


Deze  tweede  bijdrage  behandelt  de  vrijlevende  zoetwater-cope- 
poden  'j.  Wat  daarvan  voor  onze  fauna  bekend  was,  moge  uit  de 
volgende  opgaven  blijken.  Hoek  (1878)  vermeldt  de  onderstaande 
soorten  als  inlandsch  ") : 


1)  Onder  zoetwater  worden  hier  verstaan  de  binnendijksche  wateren  in  't  algemeen. 
Een  groot  gedeelte  daarvan,  met  name  iu  de  zeepiovincicn  is  wel  niet  volkomen  zoet, 
doch  om  reden,  dat  dit  zwak  brakke  water,  naast  onnoembaar  vele  zoetwatervormen, 
een  eigen  zoutwaterfauna  herbergt,  ten  deele  van  voimen,  die  niet  in  zee,  maar  elders 
wel  in  zoutmeren,  ver  het  binnenland  in  {Cijclojjs  aequóreus,  LaopJionie  mohamed)  of 
ook  in  zoet  water  (^Cyclops  bicuspidatus  var.  odessana,  Laophonte  mohamed)  gevonden 
zijn  en  omdat  het  met  het  aangrenzende  zoete  water  in  veel  hoogere  mate  één  orga- 
nisch geheel  uitmaakt  dan  met  de  aangrenzende  zee,  is  de  fauna  daarvan  bij  die  van  het 
zoete  water  getrokken.  De  tegenstelling  in  plantaardig  en  dierlijk  leven  is,  uitgaande 
van  dit  brakwatergebied,  veel  scherper  bij  een  overgang  zeewaarts  dan  bij  een,  die 
landwaarts   gericht   is. 

Zulke  vormen,  welker  verbreidingsgebied  de  zee  is,  doch  die  ook  in  het  brakke 
water  binncndijks  doordringen,  vallen  feitelijk  buiten  do  omraming  van  deze  bijdrage. 
Evenwel  vindt  men  de  enkele  soorten,  die,  tot  deze  groep  behooreude,  in  onze  binnen- 
wateren aangotrofl'en  zijn,  vermeld  op  bl.  362,  terwijl  zij  ter  wille  van  de  volledigheid 
ook  een  plaats  in  de  determinatietabellen  gevonden  hebben. 

2)  Voor  de  literatuur  van  vóór  1878  zie  men  Hoeks  bijdrage. 

De  opgave  in  iMAixr.ANDS  Prodromus  (18137)  is  gchucl  kritiekloos  samengesteld  en 
dient  op  dien  groud  als  onbetrouwbaar  ter  zijde  gelateu  te  worden. 


305 

Cyclops  coronatus  Cis.  =  fuscus  Jurine. 

—  tenuicornis  Cis.  ==  albidus  Jurine. 

—  brevicornis  Cis.  =  viriclis  Jurine. 

—  brevicaudatus  Cis.   =  streuuus  Fiscber. 

—  bicuspidatus  Cis. 

—  Leeuwenhoekii  n.  sp.  =  leuckarti  Cis. 

—  serrulatus  Fischer. 
Canthocamptus  staphylinus  Jurine. 

Temora  Clausii  u.  sp.   =  Eurytemora   velox  Lillj. 

Aan  dit  lijstje  zijn  in  latere  jaren  nog  maar  enkele  soorten 
toegevoegd  geworden,  nl.: 

Temorella  (Eurytemora)  afiSnis  Poppe  (Hoek  1899). 

Canthocamptus  minutus  Claus  (Redeke  1903). 

Zooals  te  verwachten  was,  is  het  mij  gelukt  dit  lijstje  met  een 
niet  onbelangrijk  aantal  soorten  te  vermeerderen. 

Het  telt  thans  ruim  20  goed  onderscheiden  Q/c/o/)ssoorten,  3 
soorten  van  Diaptomxis^  2  (resp.  3)  van  Eurytemora  en  8  soorten 
van  Harpaciiciden.  Dat  het  niet  nog  uitvoeriger  geworden  is,  valt 
aan  verschillende  oorzaken  toe  te  schrijven,  waarvan  als  de  twee 
voornaamste  hier  genoemd  mogen  worden :  de  omstandigheid,  dat 
het  volstrekt  onmogelijk  is  om  in  een  betrekkelyk  kort  tijdsver- 
loop, zelfs  indien  dit  een  paar  jaren  omvat,  alle  vormen,  die  men 
inlaudsch  verwachten  kan,  ook  werkelijk  aan  te  treöen  en  verder 
de  weinige  tijd,  dien  ik  als  gevolg  van  verschillende  en  niet  te 
vermijden  omstandigheden  aan  het  onderzoek  van  het  rijkelijk 
verzamelde  materiaal  wyden  kon.  Bovendien  is  op  zichzelf  reeds 
het  doorzoeken  der  monsters  en  in  vele  gevallen  ook  het  determi- 
neeren  der  kleinere  soorten  een  uiterst  tijdroovende  bezigheid.  Een 
gedeelte  van  het  door  mij  zelf  verzamelde  en  door  andere  personen 
te  mijner  beschikking  gestelde  materiaal  is  dan  ook  nog  niet  bewerkt 
kunnen  worden.  Mettertijd  hoop  ik  in  staat  te  zijn  door  een  sup- 
plement deze  bijdrage    nog    nader    tot  de   volledigheid  te  brengen. 

In  de  determinatietabellen  voor  het  geslacht  Cyclops  zijn  alle 
soorten,  tot  dusver  in  Noordwest-Europa  gevonden,  opgenomen; 
evenzoo    in    de    determiuatielijst    van    de    Harpacticiden   alle  zoet- 


306 

waterbewouende   vormen,  die  voor  de  fauna's  van  de  omringende 
landen  opgegeven  zijn. 

Ten  slotte  is  het  veaarschijnliik  niet  overbodig  op  te  merken, 
dat  op  een  paar  uitzonderingen  na,  de  determinatie  der  Cyclops- 
soorten  steeds  aan  eierdragende  wijfjes  uitgevoerd  is.  De  uitzonde- 
ringen betroffen  dan  steeds  volwassen  of  bijna  volwassen  9  van 
de  grootere  vormen,  die  zeer  sprekende,  gemakkelijk  herkenbare 
eigenschappen  bezitten :  b.v.    Cyclops  viridis. 


TABEL  TOT  HET  BEPALEN  DER  GESLACHTEN 

1.  Voorste  antennen  beide  tot  grijporganen  ingericht;  5^e  poot- 
paar  symmetrisch  cf  2. 

Alleen  de  rechter  voorste  antenne  tot  grijporgaan  ingericht; 
5<ic  pootpaar  asymmetrisch  cf   3' 

Geen    van    beide    antennen   tot   grijporgaan    ingericht;    5<le 
pootpaar  symmetrisch  9  4. 

cf  2.  Cephalothorax  duidelijk  van  het  abdoraeu  afgezet;  achterste 
antenne  4-ledig,  enkelvoudig  (ƒ    Cyclops. 

Cephalothorax  niet  duidelijk  van  het  abdomen  afgezet;  ach- 
terste antenne  met  een  rudimentairen  zijtak 

(ƒ  Fam.  Harpacticidae  (bl.   349). 

(f  3.  Beide  pooten  van  het  S^e  paar  enkelvoudig  (pi.  VH,  fig.  31,  32); 
binnentak  van  het  l^te  pootpaar  1-,  van  het  2'^^ — 4^^ 
pootpaar  2- ledig  cf  Eurytemora. 

Beide  pooten  van  het  h^'^  paar  tweetakkig,  met  rudimen- 
tairen binnentak  (pi.  VH,  fig.  3,  7,  11);  binnentak  van  het 
1ste  pootpaar  2-,  van  het  2^^ — 4de  3_ledig        (ƒ  Diaptomus. 

9  4.  Cephalothorax  duidelijk  van  het  abdomen  afgezet;  achterste 
antennen  enkelvoudig,  4-ledig  of  met  goed  ontwikkelden 
2-ledigen  binnen-  en   7-ledigen  buitentak  5. 

Cephalothorax  niet  duidelijk  van  het  abdomen  afgezet;  ach- 
terste antennen  met  rudimentairen  zijtak 

Fam.  Harpacticidae  (bl.  349). 


307 

9  5.  Achterste  antennen  enkelvoudig,  4-leclig;  voorste  antennen 
hoogstens  17( — 19)-ledig;  5*1^  pootpaar  uit  nooit  meer  dan 
twee  leden  gevormd  9   Cydops. 

Achterste  antennen  met  goed  ontwikkelden,  2-ledigen  binnen- 
en  7-ledigen  buitentak;  voorste  antennen  met  24  of  25  leden; 
Sde  pootpaar  uit  meer  dan  2  leden  gevormd  6. 

9  6.  5*16  pootpaar  enkelvoudig  (pi.  VI,  fig.  63,  65) ;  binnentak  van 
het  1ste  pootpaar  1-,  van  het  2'ie — 4^^  2-ledig 

9  Eiurytemora. 
5'lc  pootpaar  met  rudimentaireu  binnentak  (pi.  VII,  fig.  2,  6, 10); 
binnentak  van  het  l^te  pootpaar  2-,  van  het  2de_4(ie  3.1edig 

9  Diaptomus. 

Gymnoplea 

Fam.  Centropagidae 

Gen.  Jfiaptomus  Westwood 

Kop  van  het  l^te  thoraxsegment  gescheiden ;  grens  tusschen  het 
4^6  en  h^^  thoraxsegment  meestal  meer  of  minder  duidelijk  aange- 
geven ;  5'ie  thoraxsegment  bij  het  9  gewoonlijk  verbreed,  met  2 
dorens.  Achterlijf  bij  het  9  ^^  c^sn  regel  3-ledig  (zonder  de  furka), 
met  soms  onvolkomen  gescheiden  middelsegment,  by  het  <ƒ  5-ledig ; 
furka  zelden  meer  dan  dubbel  zoo  lang  als  breed.  Voorste  an- 
tennen bij  het  9  25-ledig,  minstens  even  lang  als  het  voorlijf; 
bij  het  cT  rechts  tot  grijporgaan  gevormd,  eindlid  4-ledig.  Bui- 
tentak van  het  l^te — 4de  pootpaar  3-ledig;  binnentak  van  het 
1ste  pootpaar  2-,  van  het  2^^ — 4:^<^  3-ledig;  eindlid  van  alle  bui- 
tentakken  met  1  buitenranddoren ;  5^^  pootpaar :  b^  het  9  sym- 
metrisch, tweetakkig:  buitentak  3-ledig,  2<le  lid  van  binnen  met 
een  groote  klauw,  3^^  \[(\  Q^^t  eiudborstel ;  binnentak  rudimen- 
tair, 1-  of  2-ledig;  bij  het  cf  asymmetrisch,  beiderzgds  tweetakkig; 
2^0  lid  yan  den  rechter  buitentak  langer  dan  het  Iste^  met  een 
zijdoren  en  een  lange  eindklauw  (S^e  lid);  rechter  binnentak  1-  of 
2-ledig,  rudimentair;  linker  buitentak  gewoonlyk  2-ledig,  van 
binnen    met    2    kussenvormige    verhevenheden,    2^^    lid    met   een 


308 

klauwvormig  verlengsel  en  van  binnen  meteen  aanhangsel;  linker 
binnentak  rudimentair,  meestal   1 -ledig.  Eén  eizakje. 

1.   5*16    pootpaar  asymmetrisch  (pi.  VII,  fig.  3,  7,   11);  rechter 
voorste  antenne  tot  grijporgaan  vervormd  2  cf. 

5^6  pootpaar  symmetrisch  (pi.  VII,  fig.  2,  6,  10);  geen  van 
beide  antennen  een  grijporgaan  4  9- 

2  cf .  Binnentak    van    de    rechterpoot    van    het    h'^^    paar    knots- 

vormig,  aan  den  top  toegespitst  en  tot  voorbij  het  midden 
van  het  2^^  lid  van  den  buitentak  reikend ;  borstelvormig 
aanhangsel  aan  het  tweede  lid  van  den  linkerbuitentak  aan 
den  top  veervormig  gespleten  (pi.  VII,  fig.  7,  8)  cT  -ö-  graciUs. 
Biunentak  van  de  rechterpoot  van  het  5^6  paar  niet  knots- 
vormig  en  hoogstens  tot  het  midden  van  het  2de  üd  yan 
den  buitentak  reikend ;  zijdelingsch  aanhangsel  aan  het 
2de  lid  yan  den  linkerbuitentak  niet  veervormig  gespleten  3  (f. 

3  (f.  Zijdelingsch    aanhangsel    aan    het    2de   \[(\    van    den    linker- 

buitentak een  betrekkelijk  lange  en  slanke  borstel;  klauw- 
vormig eindverlengsel  van  hetzelfde  lid  vry  lang  en  vinger- 
vormig  (pi.   VII,  fig.   11,   12)  cj'  D.  vulgaris. 

Zijdelingsch  aanhangsel  aan  het  2^0  lid  van  den  linkerbui- 
tentak een  korte,  breede  borstel  met  doorzichtigen  zoom 
langs  den  binnenrand;  klauwvormig  eindverlengsel  van 
hetzelfde  lid  kort  en  breed,  met  gezoomden  binnenrand 
(pi.  VII,  fig.  3,  4)  cf  ^'  castor. 

4  9'  Laatste  thoraxsegment  met  groote ,  tweelobbige  vleugels ; 
genitaalsegment  met  2  krachtige,  zijdelingsche,  achterwaarts 
gebogen,  kegelvormige  verhevenheden  (pi.  VII,  fig.  1);  voorste 
antennen  niet  voorbij  het  genitaalsegment  reikend;  binnen- 
tak van  het  5do  pootpaar  met  een  zeer  lange  en  een  veel 
kortere  einddoren  (pi.  VII,  fig.  2)  Q  D.  castor. 

Vleugels  van  het  laatste  thoraxsegment  klein,  elk  met  twee 
dorens  gewapend  (pi.  VII,  fig.  5,  9);  genitaalsegment  aan 
weerszijden  met  een  stekel ;  voorste  antennen  tot  aan  het 
einde  der  furka  of  meestal   nog  daar  voorbij  reikend;  eind- 


309 

borstels  van  den  binnentak  van  het  h'^o  pootpaar  geen  van 
beide  aanmerkelijk  lang  en  weinig  in  grootte  verschillend 
(pi.  VII,  fig.  6,   10)  59. 

5  9.  Eiadborstels    van    den  binnentak  van  het  6^0  pootpaar  vrij 
lang,  de  kleinste  nog  half  zoo  lang  als  het  eindlid 

9  ^'  vulgaris  ') 
Eindborstels  van  den  binnentak  van  het  5<le  pootpaar  kort, 
de  kleinste  ongeveer  ^/.j  van  de  lengte  van  het  eindlid 

9  D-  gracilü  ^). 

Diaptomus  castor  Jurine 
(pi.  VII,  fig.   1-4) 

Monoculus  c,  JuRiNE,   1820,  bl.  50,  pi.  IV — VI. 

B.  c,  De  Guerne  et  Richard,   1889,  bl.  63,  fig.  1 ;  pi.  II,  fig.  1. 

D.  c,  ScHMEiL,  1896,  bh  35,  pi  IV,  fig.  8,  9. 

D.  c,  Sars,  1903,  bl.  85,  pi.  LVII,  LVIII. 

Huisduinen ;  Denekamp. 

V.  Laatste  thoraxsegment  met  groote,  tweelobbige  vleugels. 
Genitaalsegment  aan  weerszijden  met  een  krachtig,  naar  achter 
gebogen,  kegelvormig  uitsteeksel.  Voorste  antenne  niet  voorbij 
het  genitaalsegment  reikend.  Binnentak  van  het  h^^  pootpaar 
korter  dan  het  l^te  lid  van  den  buitentak,  2-ledig,  met  2  eind- 
dorens,  van   welke  een   even   lang  als  het  eindlid.  L.  2  —  3.5  mM. 

(ƒ.  Laatste  thoraxsegment  aan  weerszijden  in  twee  lobjes  ein- 
digend. 5^e  pootpaar:  rechter  binnentak  smal,  bijna  steeds  dui- 
delijk 2-ledig,  voorbij  het  l*te  Hd  van  den  buitentak  reikend; 
zijdoreu  van  het  2'ic  Hd  van  den  buitentak  onder  het  midden  van 
den  buitenrand  geplaatst ;  linkerpoot  ongeveer  zoo  ver  als  het 
1ste  lid  van  den  rechter  buitentak  reikend ;  linker  buitentak  met 


1)  De  ondeischeiding  der  Q  van  de  soorten  ffracilis,  vtilgaris  en  (de  nog  niet  als 
inlandsch  gevonden)  r/raciloides  valt  niet  zeer  gemakkelijk  Daar  bij  eenigszins  rijkelijk 
voorhanden  materiaal  ook  wol  steeds  r^  tor  beschikking  staan,  gebruike  men  deze  in 
de  eerste  plaats  om  de  soort  te  bepalen.  Bovendien  hoiide  men  altijd  met  de  moge- 
lijkheid rekening,  dat  twee  of  meer  soorten  tegelijkertijd  in  een  zelfde  water  kunnen 
voorkomen. 


310 

kort  en  breed  eiudverleugsel,  het  aauhaugsel  van  den  binueuraud 
een  korten  doren  vormend ;  linker  binnentak  smal,  rolrond,  2-ledig. 
L.  2-3  mM. 

Diaptomus  gracilis  G.   O.  Sars 
(pi.  VII,  fig.  5-8) 

D.  g.,  Sars,  1863,  bl.  218. 

D.  g.,  De  Guerne  et  Richard,  1889,  bl,  66,  pi.  II,  fig.  12, 16,  20. 

n.  g.,  ScHMEiL,   1896,  bl.  67,  pi.  III,  fig.  7—16. 

D,  g.,  Sars,  1903,  bl.  92,  pi.  LXIII. 

Haarlem,  Overveen,  Heemstede ;  Nieuwkoopsche  plassen,  Rijsv^ijk, 
Rotterdam ;  Loosdrechtsche  plassen ;  Weurt ;  Wessem  (Maas),  Weert ; 
Wilsum,  Almelo;  Eelderwolde,  Zuidlaardermeer;  Lasquert  (Gr.). 

9.  Voorlyf  slank,  naar  achteren  zeer  weinig  versmald,  vleugels 
van  het  laatste  thoraxsegment  duidelijk  puntig,  de  buitenste  doren 
grooter  dan  de  binnenste;  genitaalsegment  naar  voren  geleide- 
lijk verbreed,  met  een  krachtigen  doren  aan  iedere  zijde.  Voorste 
antenne  in  den  regel  nog  voorbij  de  furkaalborstels  reikend.  Bin- 
nentak van  het  h^*^  pootpaar  (meest)  2-ledig,  iets  korter  dan  het 
1ste  ii(i  van  den  buitentak.  L.   1  —  1.4  niM. 

cf.  Voorvoorlaatste  lid  van  de  grijpanteune  met  doorschijneu- 
den  randzoom,  meestal  ook  met  een  eindhaak.  b^^  pootpaar: 
rechter  binnentak  knotsvormig,  toegespitst  en  tot  voorbij  het 
midden  van  het  2^^  lid  van  den  buitentak  reikend;  zijdoren  van 
den  rechter  buitentak  iets  ouder  het  midden  van  den  zyrand  in- 
geplant, eiudklauw  in  de  distale  helft  sterk  gebogen;  linkerpoot 
even  ver  reikend  als  het  l^t^  lid  van  den  rechter  buitentak; 
2<Je  lid  van  den  linker  buitentak  geleidelijk  in  een  vingervormig 
eindverlengsel  versmald,  aanhangsel  aan  den  binnenrand  borstel- 
vormig,  aan  zijn  top  een  bundeltje  fijne  haren  dragend.  L.  1 — 1.2  mM. 

Aanm.  Met  D.  gracilis  licht  te  verwarren  is  D.  graciloides 
Lilljeborg.  Hoewel  ik  de  laatste  nog  niet  in  ons  land  heb  aan- 
getroffen, is  het  niet  onmogelijk,  dat  zij  er  voorkomt.  Zij  onder- 
scheidt   zich    van    D.    gracilis    door    de    volgende    eigeuschaiipen: 


311 

9-  Het  voorlijf  is  minder  slank,  naar  voren  en  achteren  ver- 
smald, de  zijlobben  van  het  5i^e  thoraxsegment  zijn  klein,  afgerond 
en  met  2  kleine  dorens  voorzien;  het  genitaalsegment  is  naar 
voren  weinig  verbreed  en  de  zijdeliugsche  dorens  zijn  klein  en 
zwak ;  de  (onduidelijk  2-ledige)  binnentak  van  het  5<^e  pootpaar 
is  naar  verhouding  langer  dan  bij  gracüis  en  even  lang  als  of 
iets  langer  dan  het  l^te  lid  van  den  buitentak. 

cf.  Voorvoorlaatste  lid  van  de  grijpantenne  zonder  spoor  van 
eindhaak.  S^e  pootpaar:  binnentak  van  den  rechter  poot  niet 
knotsvormig  en  zwakker  dan  bij  gracüis ;  zijdoren  van  het  2^^  lid 
van  den  rechter  buitentak  boven  het  midden  van  den  zijrand  in- 
geplant, eindklauw  onregelmatig  gebogen;  linkerpoot  ver  voorbij 
het  1ste  lid  van  den  rechter  buitentak  reikend,  het  aanhangsel 
aan  den  binnenrand  van  den  buitentak  een  kortgewimperde  borstel. 

Diaptomus  vulgaris  Schmeil 
(pi.  VIT,  fig.  9—12) 

C^dopsina  coeridea,  FiscHER,  1853,  bl.  75,  pi.  II,  fig.  1—3, 
18-33. 

D.  coeruleus,  De  Guerne  et  Richard,  1889,  bl.  65,  fig.  2; 
pi.  II,  fig.  9;  pi.  III,  fig.   11. 

D.  coeruleus,  Schmeil,   1896,  bl.  59,  pl.  II,  fig.   1  — 10. 

D.  t'.,  Schmeil,  1898,  bl.  71,  fig.  5. 

Ringvaart  Haarlemmermeer;  's  Gravenhage,  op  Voorne;  Leusden  ; 
Winterswijk;  Plasmoleu;   Midlaren. 

9-  Voorlijf  zeer  slank,  naar  achteren  toe  bijna  niet  versmald, 
vleugels  van  het  laatste  thoraxsegment  spits,  met  een  grootereu 
buitensten  en  een  kleineren  binnensten  dorens  voorzien;  genitaal- 
segment aan  weerszijden  met  een  duidelijken  doren.  Voorste  an- 
tenne meest  tot  het  einde  der  furka,  soms  nog  iets  daar  voorbij 
reikend.  Binnentak  van  het  5de  pootpaar  2-ledig,  in  de  regel  de  lengte 
van  het  l^te  lid  van  den  buitentak  niet  bereikend.  L.  1.5  —  2.5  mM. 

cf.  Voorvoorlaatste  lid  van  de  grijpantenne  met  een  doorschij- 
nenden  randzoom,  met  of  zonder  eindhaak.  5de  pootpaar:  rechter 
binnentak  ongeveer  even  lang  als  het  l^te  Hd  van  den  buitentak; 


312 

2*16  lid  van  den  buitentak  zeer  breed,  met  een  voorbij  het  midden 
van  den  zijraud  ingeplante  doren  en  een  zwak  gebogen  eind- 
klauw;  linkerpoot  bijna  even  ver  reikend  als  bet  l^te  lid  van  den 
rechter  buitentak;  eindverlengsel  van  den  linker  buitentak  vinger- 
vormig,  het  aanhangsel  aan  de  binnenzijde  onder  den  top  een 
vry  lange  gewimperde  borstel.  L.  1.5  —  2  mM. 

Gen.   Ettvifietnom  Giesbrecht 
{Temorella  Claus) 

Cephalothorax  uit  6  segmenten  samengesteld  ;  4^^  en  5fle  thorax- 
segment  vrij ;  laatste  thoraxsegment  bij  het  Q  gewoonlijk  vleugel- 
vormig  verbreed ;  abdomen  slank,  bij  het  9  "it  3,  bij  het  (ƒ  uit 
5  segmenten  benevens  de  furka  bestaand ;  furka  verlengd.  Voorste 
antenne  by  het  Q24-ledig;  rechter  antenne  bij  het  cf  met  knie- 
gewricht, het  eindstuk  2-(zelden  meer-)ledig.  Buitentak  van  het 
1ste — 4de  pootpaar  3-ledig;  binnentak  van  het  1ste  pootpaar  l_^ 
van  het  2de — 4de  pootpaar  2-ledig;  eindlid  van  den  buitentak 
aan  het  2^^—4:^^  pootpaar  met  2  buitenranddorens;  h^^  pootpaar 
bij  het  9  symmetrisch,  enkelvoudig,  met  3  vrije  leden;  het  voor- 
laatste lid  aan  den  binnenrand  met  een  krachtig,  dorenachtig  uit- 
steeksel, het  laatste  lid  rondachtig  met  gedorenden  top;  5^^  poot- 
paar bij  het  cf  asymmetrisch,  enkelvoudig,  rechts  met  4  of  5  vrije 
leden  en  een  klauwvormig  eindlid,  links  met  3  vrije  leden  (het 
laatste  lid  soms  onduidelijk  gedeeld)  en  een  naar  het  uiteinde  ver- 
breed eindlid.  Eén  eizakje. 

1.  5de    pootpaar   symmetrisch    (pi.  VI,  fig.  63,  65);  geen  van 
beide  antennen  tot  een  grijporgaan  ingericht  9  2 

5de  pootpaar  asymmetrisch  (pi.  VII,  fig.  31,32);  rechter  an- 
tenne tot  een  grijporgaan  ingericht  (ƒ  3. 
9  2.  Voorlaatste  lid  van  het  5de  pootpaar  met  1  buitenrand- 
doren (pi.  VI,  fig.  65)  9  ^-  velox. 
Voorlaatste  lid  van  het  5de  pootpaar  met  2  buitenranddorens 
(pi.  VI,  fig.   63)                        9  ^'  affinis  (incl.  hirundoides). 


313 

(ƒ  3.  Laatste  en  voorlaatste  lid  van  den  recliterpoot  van  het 
laatste  paar  versmolten,  bet  proximale  deel  van  dit  ver- 
groeide gedeelte  opgezwollen  (pi.  VII,  fig.  31) 

C^  E.  ajOinis  (incl.  hirundoides). 
De  beide  laatste  leden  van  den  recbterpoot  van  bet  laatste 
paar  gescheiden,  het  voorlaatste  niet  gezwollen  (pi.  VII,  fig.  32) 

cf  E.  velox. 

Eurytemora  velox  Lilljeborg 
(pi.  VI,  fig.  64,  65;  pi.  VII,  fig.  32) 

Temora  v.  9,  Lilljeboeg,   1853,  bl.   177,  pi.  XX,  fig.  2—9. 

Temora  clausi,  Hoek,  1878,  bl.  23,  pi.  IV,  fig.  1  —  7,  pi.  V, 
fig.  8-15. 

Temora  v.,  Brady,   1878,  I,  bl.  56,  pi.  VI,  fig.   1  —  5. 

E   lachmlata,  Schmeil,  1896,  bl.   109,  181,  pi.  XII,  fig.  1  —  8. 

E.  lachmlata^  De  Guerne  et  Richard,  1889,  bl.  134,  fig.  44,  45. 

E.  V.,  Sars,  1903,  bl.  100,  pi.  LVII,  LVIII. 

Syn.    Temorella  clausi  Claus   1881. 

Terschelling,  Texel,  Zwanewater  (Redeke),  Schagen,  Amster- 
dam (Amstel),  naarlem,  Overveeu,  Ringvaart  Haarlemmermeer  bij 
de  Cruquius,  's  Graveland;  Leiden  (Hoek),  Rijsvvyk,  op  Voorne; 
Tholen ;  Zeist,  Soestdyk;  Weert;  Eelderwolde;  Appiugadam,  Zout- 
kamp. 

In  zoet  en  brak  water  binnendyks,  het  geheele  jaar  door. 

9-  Laatste  thoraxsegment  met  2  groote,  naar  achteren  gerichte, 
spits  eindigende  vleugels;  buitenrand  van  dit  segment  sterk 
s-vormig  gebogen.  Genitaalsegment  in  het  midden  weinig  ver- 
breed ;  furka  met  dorentjes  op  de  bovenzijde,  anaalsegment  aldaar 
glad.  Voorste  antennen  ternauwernood  zoo  lang  als  het  voor- 
lichaam. 5'ie  pootpaar:  voorlaatste  lid  met  1  doren  aan  den  bui- 
tenrand. L.  1.3—2.2  mM. 

cf.  Laatste  thoraxsegment  afgerond.  5'le  pootpaar:  rechts  met 
4  vrije  leden  (de  beide  laatste  leden  hoogstens  in  beperkte  mate 
met  elkaar  vergroeid),  het  voorlaatste  lid  niet  gezwollen;  links 
in  2  onduidelijke,  stompe  lobben  eindigend.  L.  1.2  —  1.85  raM. 


314 

Eurytemora  affinis  Poppe 
(pi.  VI,  fig.  63,  66;  pi.  VII,  fig.  31) 

Temora  a.,  Poppe,  1882,  bl.  55,  pi.  II. 

E.  a.,  ScHMEiL,  1896,  bl.  114,  181,  pi.  VUT,  fig.  11;  pi.  XI, 
fig.  1-11. 

Temorella  a.,  Canu,  1892,  bl.   13,  pi.  I,  fig.   1  —  20. 

IIoll.  Diep,  Haringvliet,  Merwede. 

9.  Laatste  thoraxsegment  met  2  groote  buitenwaarts  gerichte, 
toegespitste  vleugels,  buitenraudeu  van  dit  segment  rechtlijnig. 
Genitaalsegment  naar  het  midden  toe  sterk  verbreed,  dan  plot- 
seling verengd  en  naar  het  achtereinde  toe  weer  breeder  wordend. 
Anaalsegment  en  furka  met  dorentjes  op  de  rugzijde.  Voorste 
antennen  in  den  regel  slechts  weinig  voorbij  den  voorrand  van 
het  2'ie  thoraxsegment  reikend.   5<ie  pootpaar:  voorlaatste  lid  met 

2  dorens  aan  den  buitenrand.    L.   1  — 1.65  mM. 

(ƒ.  Laatste   thoraxsegment   afgerond,  b^^  pootpaar:  rechts  met 

3  vrije  leden  (door  versmelting  der  2  laatste  leden),  het  laatste 
lid  in  de  proximale  helft  opgezwollen ;  linkerpoot  aan  het  eind 
in  3  lobben  gespleten.  L.  1 — 1.5  mM. 

Eurytemora   hirundoides  Nordquist 

Temorella  ajjinis  var.  hirundoides,  Nordquist,  1888,  bl.  48, 
pi.  IV,  fig.  5-11;  pi.  V,  fig.  5. 

E.  L,  Sars,  1903,  bl.  102,  pi.  LIX. 

In  de  brakke  polderwateren  der  zeeprovinciën,  bijv.  bij  Den 
Helder,  bij  Schagen;  in  het  Schildmeer,  in  het  Reitdiep  (Gr.); 
verder  in  de  Zuider-  en  in  de  Waddenzee. 

E.  Jdrundoides  onderscheidt  zich  van  E.  affinis  vooral  door  den 
teerderen  en  slankeren  bouw,  door  de  langere  antennen,  die  zoo 
lang  zijn  als  het  voorlichaam.  L.  9  0.8 — 1.15,   cf    +    1  mM. 

Opm.  De  verwautschapsbetrekkingen  tusschen  E.  ajfinis  en 
hirundoides  zijn  nog  niet  voldoende  opgeklaard.  Schmeil  (1898) 
houdt  het  voor  waarschijnlijk,  dat  de  laatstgenoemde  een  pelagi- 
sche    vorm   van   E.  afinis  is,  Sars  (1903)  erkent  ze  als  zelfstan- 


315 

dige  soort  naast  E.  ajinis.  Tegen  de  opvatting  vau  Scumetl  pleit 
de  omstandigheid,  dat  E.  affinis  zelf  waarscliijnliik  ook  pela- 
gisch  leeft.  (Zie  ook  Bijdrage  I). 

Podoplea 

Faiu .  Cyclopidae 
Gen.   Cijclops  O.  F.  Muller 

TABEL  TOT  HET  BEPALEN  DER  SOORTEN 

9 

1.  5<ie  pootpaar  een  smalle  chitineplaat,  die  over  de  geheele  lengte 
met  de  zylobben  van  het  h^^  thoraxsegraent  vergroeid  is  en 
aan  den  vrijen  rand  3  dorens  draagt  (pi.  VI,  fig.  43);  voorste 
antennen  1  O-ledig  C,  phaleratus. 
5^e  pootpaar  duidelijk  1-  of  2-ledig  2. 

2.  5^e  pootpaar  uit  2  leden  gevormd  3. 
5de  pootpaar  uit  een  enkel  lid  bestaande                                  21. 

3.  De  voorste  4  pootparen  met  3-ledige  takken  4. 
Beide  takken  van  het  l^te  en  de  binnentak  van  het  2'le  poot- 
paar 2-ledig                                                                                  20. 

4.  Voorste  antennen  17-(zelden  16-  of  18-)ledig  5. 
V^oorste  antennen   12-  tot  14-ledig                                              17. 

5.  Eindlid  van  het  h^^  pootpaar  met  een  langen  borstel  en  een 
veel  korteren  doren  gewapend  6. 
Eindlid  van  het  5'ie  pootpaar  met  2  of  3  borstels  gewapend   11. 

6.  Grondlid  van  het  S'^^  pootpaar  eeuige  malen  breeder  dan  het 
eindlid,  zijdoren  van  het  eindlid  zeer  klein  (pi.  VI,  fig.  8)  7. 
Grondlid  van  het  5*1^  pootpaar  slechts  weinig  (hoogstens  twee- 
maal) breeder  dan  het  eindlid ;  doren  van  het  eindlid  niet  zeer 
'klein  (pi.  VI,  fig.  10,  12,  14)  8. 

7.  Furka  even  lang  als  of  langer  dan  de  3  laatste  abdominaal- 
segmenten  te  zamen ;  buitenste  furkaborstel  de  halve  lengte 
van  de  binnenste  overtrefiend  C.  gigas. 
Furka  korter  dan  de  3  laatste  abdominaalsegment^n ;  buitenste 
furkaborstel  korter  dan  de  halve  lengte  van  de  binnenste  C.  viridis. 

21 


316 

8.  Voorste  antennen  gewoonlijk  korter  dan  het  1ste  licliaams- 
segment;  doren  van  het  eindlid  van  het  5de  pootpaar  onmid- 
dellyk  naast  of  zeer  dicht  by  den  eindborstel  geplaatst 
(pi.  VI,  fig.  10,  12)  9. 
Voorste  antennen  gewoonlijk  langer  dan  het  l^te  lichaams- 
segment; doren  van  het  eindlid  van  het  5de  pootpaar  ver 
onder  den  eindborstel  ingeplant  (pi.  VI,  fig.  14)    C.  strenuus  s.  a. 

9.  Zydoren  van  den  buitenrand  der  furka  dichter  bij  het  midden 
dan  bij  het  uiteinde  van  de  furka  geplaatst;  furka  meer  of 
minder  sterk  verlengd  C.  hicuspidatus. 
Zijdoren  van  den  buitenrand  der  furka  dichter  bij  het  uiteinde 
dan  bij  het  midden  der  furka  ingeplant;  furka  middelmatig 
lang  10. 

10.  Beide   einddorens    van    den    binnentak    van    het  4^^  pootpaar 

\     vernalis. 
ongeveer  even  lang  C.    \ 

\     rohustus. 

Van  de  beide  einddorens  van  den  binnentak  van  het  4*10  poot- 
paar is  de  buitenste  veel  korter  dan  de  binnenste      C.  bisetosus. 

11.  Eindlid  van  het  5^^  pootpaar  met  2  lange  borstels,  waarvan 
één  soms  stekelvormig  is,  gewapend  (pi.  VI,  fig.  21,  24)  12. 
Eindlid  van  het  h*^^  pootpaar  met  3  borstels,  waarvan  2  min 
of  meer  stekelvormig  zijn,  gewapend  (pi.  VI,  fig.  3)  15 

12.  Van  de  beide  borstels  aan  het  eindlid  van  het  5'le  pootpaar 
is  er  één  aan  den  top  en  één  iets  lager  aan  de  binnenzijde 
ingeplant  (pi.  VI,  fig.  21);  het  eindlid  van  de  voorste  antenne 
met  een  doorschijnenden  zoom  aan  den  achterrand,  die  in  het 
distale  derde  gedeelte  fijn  gezaagd  is  en  proximaal  daarvan 
een  diepe  insnijding  vertoont  (pi.  VI,  fig.  20)  C.  leuckarti. 
Beide  borstels  van  het  eindlid  van  het  5<le  pootpaar  aan  den 
top  ingeplant  (pi.  VI,  fig.  24);  zoom  van  het  eindlid  der 
voorste  antenne  gaafrandig  ^)  13. 

13.  Binnenste  eindborstel  der  furca  viel  korter  als  de  buitenste 
der   beide  middelste;   van  de  beide  eindborstels   van  den  bin- 


1)  Deze  zoom  is  bier,  in  tegenstelling  van  die  bij  C.  leuc/carii,  lastig  waar  te  nemen. 


317 

neutak  van  het  4^e  pootpaar  is  de  binnenste  ongeveer  '/g 
korter  dan  de  buitenste  (pi.   VI,  fig.   23)  C.  dyhowskii. 

Binnenste  eiudborstel  der  furca  even  of  bijna  even  lang  als 
de  buitenste  der  beide  middelste;  van  de  beide  eindborstels 
aan  den  binnentak  van  het  ^^°  pootpaar  is  de  binnenste 
minstens  dubbel  zoo  lang  als  de  buitenste  (pi.  VI,  fig.  25,  26)  14. 

14.  De  binnenste  van  de  beide  eindborstels  aan  den  binnentak 
van  het  4*ie  pootpaar  ongeveer  tweemaal  zoo  lang  als  de 
buitenste  (pi.  VI,  fig.  25)  C.  hyalinus. 
De  binnenste  van  de  beide  eindborstels  aan  den  binnentak 
van  het  4'ie  pootpaar  ongeveer  viermaal  zoo  lang  als  de 
buitenste  (pi.  VI,  fig.   26)                                        C.  oithonoides. 

15.  Zoom  aan  den  achterrand  van  het  eindlid  der  voorste  antenne 
in  de  proxiniale  helft  gezaagd  (pi.  VI,  fig.  1);  2'ie  lid  der  ach- 
terste antenne  zeer  kort,  het  Q^^^  smal,  dubbel  zoo  lang  als 
het  2<ie  C.  fuscus. 
Zoom  aan  den  achterrand  van  het  eindlid  der  voorste  antenne 
glad  en  niet  gezaagd ;  2^0  Hd  der  achterste  antenne  zoo  lang 
als  het  3^e^  dat  naar  voren  klokvormig  verbreed  is  16. 

16.  Buitenste  eindborstel  der  furka  slechts  half  zoo  lang  als  de 
binnenste;  onderste  gedeelte  van  het  receptaculura  seminis 
hoog  en  in  de  lengte  door  een  smalle  insnijding  gehalveerd 
(pi.  VI,  fig.  6)  C.  distinctus. 
Buitenste  eindborstel  der  furka  korter  dan  de  helft  van  de 
binnenste ;  onderste  gedeelte  van  het  receptaculum  seminis 
kort,  in  het  midden  ondiep  ingesneden  (pi.  VI,  fig.  4)  C.  albidus, 

17.  Voorste  antennen  14-ledig  18. 
Voorste  antennen   12-ledig  19. 

18.  Beide  aanhangsels  aan  het  eindlid  van  het  5^^  pootpaar  op 
den  top  en  onmiddellijk  naast  elkaar  ingeplant 

C.  bicuspidatus  var.  odessana. 
Borstel  van  het  eindlid  van  het  5^^  pootpaar  op  den  top, 
de  naald  veel  lager,  ongeveer  halverwege  den  binnenrand, 
ingeplant  C.  insignis. 

19.  Zijborstel  aan  den  buitenrand  der  furka  ongeveer  op  de  helft 


318 

daarvan    ingeplant;    binnenste    en    buitenste    eiudborstel    der 
furka  ongeveer  even  lang  als  de  fiirka,  en  van  gelijke  lengte 

C.  capillatus. 
Zijborstel  aan  den  buitenrand  der  furka  bij  het  uiteinde  daar- 
van ingeplant;  binnenste  en  buitenste  eindborstel  der  furka 
aanmerkelijk  korter  dan  deze,  de  binnenste  zeer  kort  en  on- 
geveer half  zoo  lang  als  de  stekelvormige  buitenste 

C.  crassicaudis. 

20.  Voorste  antennen  (14-  tot)  16-ledig  C.  languidus. 
Voorste  antennen   ll-ledig                                    C.  langiiidoides. 

21.  Voorste  antennen  6-ledig;  5<le  pootpaar  een  vry  groote,  bijna 
ruitvormige  chitineplaat  met  3  stekelvormige  en  één  fijnen 
borstel  (pi.  VI,  fig.  62)  C.  aequoreus. 
Voorste  antennen  uit  meer  dan  6  leden  (7  tot  12)  samenge- 
steld; 5^e  pootpaar  hoogstens  met  3  aanhangsels  22. 

22.  5^6  pootpaar  min  of  meer  verbreed  en  bladvormig  met  2 
borstels  en  1  doren;  l^te  _ 4de  pootpaar  met  3-ledige  binnen- 
en  buitentakken  23. 
5de  pootpaar  slank  en  staafvormig  met  slechts  1  borstel  ') 
aan  den  top  of  aldaar  met  1  borstel  en  1  doren ;  l^te  poot- 
paar met  2-ledige  takken  30. 

23.  Voorste  antennen  12-ledig  24. 
Voorste  antennen  7-  tot  ll-ledig  28. 

24.  Buitenrand  van  de  furka  over  de  geheele  lengte  meer  of 
minder  duidelijk  gezaagd  (verg.  pi.  VI,  fig.  31)  25. 
Buitenrand  van  de  furka  zonder  „zaag",  hoogstens  met  een 
korte  dwarsry  van  stekeltjes  aan  den  voet  van  den  zijdoren 
gewapend  27. 

25.  De  proximale  helft  van  het  eindlid  der  voorste  antennen  met 
een  gaafrandigen,  ongestreepteu  zoom  (pi.  VI,  fig.  28)  C.varius. 
De  proximale  helft  van  het  eindlid  der  voorste  antennen  met 
een  reeks  kleine,  doorschijnende  dorentjes  of  tandjes  (verg. 
pi.  VI,  fig.  27)  26. 


1)  Somtijds  is   bovendien   een  uiterst  klein,  rudimentair  dorentje  aan  den  binnenrand 
eon  eindweegs  onder  den  top  aanwezig. 


319 

26.  Het  aantal  dorentjes  aau  het  proximale  gedeelte  vau  het 
eindlid  der  voorste  antennen  betrekkelijk  gering  (9  — 16) 
(pi.  VI.  fig.  27) ;  binnenste  eiudborstel  der  furka  bijna  2-maal 
zoo  lang  als  de  buitenste,  half  zoo  lang  als  de  kortste  (bui- 
tenste) der  beide  middelste  eindborstels  en  ongeveer  even  lang 
als  de  furka  (pi.  VI,  fig.  31)  C.  serrulatus. 
Het  aantal  dorentjes  aan  het  proximale  gedeelte  van  het 
eindlid  der  voorste  antennen  groot  (20  en  meer);  binnenste 
eindborstel  der  furka  korter  dan  de  furka  en  ongeveer  '/g 
van  de  lengte  van  de  kortste  (buitenste)  der  beide  middelste 
eiudborstels  bereikend.                                              C.  rnacruroides. 

27.  Voorste  antennen  minstens  tot  aau  den  voorrand  van  het 
3'le  lichaamssegment  reikend;  furka  kort,  ongeveer  Vj^  maal 
zoo  lang  als  het  anaalsegraent,  zonder  stekeltjes  C.  prasimis. 
Voorste  antennen  tot  den  achterrand  van  het  voorste  lichaams- 
segment reikend ;  furka  langer  dan  de  3  laatste  achterlijfs- 
segmenten  te  zamen,  bij  den  zijrandborstel  met  een  korte 
dwarsreeks  van  stekeltjes  gewapend  C.  macrurus. 

28.  Voorste  antennen  7-  tot  8-ledig  29. 
Voorste  antennen   11-ledig                                                C.  afinis. 

29.  Furkatakken  smal,  aan  den  voet  ver  van  elkaar  gescheiden  en  even 
lang  als  de  3  laatste  achterlijfssegmenten  te  zamen  C.Jimhriatus. 
Furkatakken  breed,  aan  den  voet  elkaar  bijkans  rakende 
en  zoo  lang  als  de  2  laatste  achterlijfssegmenten  (pi.  VI,  fig.  48) 

C.  poppei. 

30.  1ste  _4de  pootpaar  met  2-ledige  binnen-  en  buitentakken  31. 
Iste  pootpaar  met  2-ledige  takken,  2^<^  pootpaar  met  2-ledige 
binnen-  en  3-ledige  buitentakken,  3^^  en  4<ie  pootpaar  met 
3-ledige  takken  35. 

81.  5de  pootpaar  met  borstel  en  stekelje  aan  den  top  (pi.  VI,  fig.  57) ; 
voorste  antennen  11-ledig,  korter  of  langer  dan  het  1^*^ 
lichaamssegment  32. 

5de  pootpaar  met  een  enkelen  borstel  ^)  (pi.  VI,  fig.  51,  52); 


1)    Soms    is    ccn    rudimentair,    zeer     klein    dorentje    aan    den    binnenrand    vrij    ver 
onder  den  top  aanwezig. 


320 

voorste     antennen     10-    tot    12-le(lig,    niet    voorbij    het    l^te 

lichaarassegment  reikend  33. 

82.  Voorste  antennen   slank,  tot  voorbij  bet  2^^  segment  reikend 

C.  gracilis. 
Voorste  antennen  korter  dan  bet  l^te  segment       Zie :  C.  minutus. 

33.  Eindlid  van  den  binnentak  van  bet  4«^e  pootpaar  met  2  goed 
ontwikkelde  eindborstels ;  middelste  eindborstels  der  furka 
ongeveer  even  lang  als  bet  achterlijf  en  niet  verdikt  34. 
Eindlid  van  den  binnentak  van  het  4^^  pootpaar  met  een 
langen  binnensten  en  een  zeer  kleinen  buitensten  borstel; 
middelste  eindborstels  der  furka  verdikt  en  veel  korter  dan 
het  achterlijf;  binnenste  eindborstel  der  furka  ongeveer  3  maal 
zoo  lang  als  de  buitenste  (pi.  VI,  fig.  49);  voorste  antennen 
11-  (soms    10-)ledig                                                         C.  hicolor. 

34.  Boven-  en  ondergedeelte  van  het  receptaculum  seminis  in 
vorm  weinig  van  elkaar  afwijkend,  het  middengedeelte  van 
de  bovenhelft  klein,  half  cirkelvormig  (pi.  VI,  fig.  53)  C.  varicans. 
Boven-  en  ondergedeelte  van  het  receptaculum  seminis  in  vorm 
aanmerkelijk  van  elkaar  afwijkend;  bovenhelft  groot,  veel 
breeder  dan  hoog  (pi.  VI,  fig.  61)  C.  ruhellus. 

35.  Zijdoren  van  den  buitenrand  der  furka  dichter  bij  het  midden 
daarvan  dan  bij  het  uiteinde  ingeplant  C.  nanus. 
Zijdoren  van  den  buitenrand  der  furka  dichter  bij  het  uit- 
einde daarvan  dan  bij  het  midden  geplaatst         C.  abijssicola. 

Cyclops  albidus  Jurine 
(pi.  VI,  fig.  2,  4) 

Monoculus    quadricornis   albidus,   Jueine,   1820,    bl.    44,   pi.   II, 
fig.  10  en  11. 

C.  tenuicornis,  Claus,   1857,  bl.  31,  pi.  III,  fig.  1  — 11. 

C.  ieniiicornis,  Hoek,  1878,  bl.   12,  pi.  I,  fig.   1—4. 

C.  a.,  ScHMEiL,  1892,  bl.  128,  pi.  I,  fig.  S—IU]  pi.  IV,  fig.  15. 

a  a.,  LiLLJEBORG,   1901,  bl.   49,  pi.  III,  fig.  21,  22. 

Syn.   L.  annuUcornis  Koch   1838,   C.  pemiatus  Claus   1857. 

Haarlem,  Hilversum,  Leiden  (Uokk);  Loosduinen,  Rotterdam,  in 


321 

slooteu     op    Voorne    en    in    bet    Quakjeswater    aldaar;    Leusden, 
Soestdijk,  Soesterveeu,  Zeist,  Kromme  Rijn  ;  Kampen  (Hoek);  Eelde. 
In  winter  en  zomer. 

Cydops  disünctus  Richard 
(pi.  VI,  fig.  6) 

C.  tenuicornis  var.  distinctus,  Richard,   1887,  bl.  162. 
C.  d.,  ScHMEiL,    1898,  bl.  156. 

C.  d.,  LiLLjEBORG,   1901,  bl.  47,  pi.  III,  fig.  16-20. 
Syn.    C.  gracilicornis  Lande   1890. 

Hilversum;  bij  Loosduinen,  op  Voorne;  de  Meerwijk  bij  Berg 
en  Dal. 

In  winter  en  zomer. 

Opm.  C.  disünctus  wordt  door  sommige  onderzoekers  voor  een 
bastaard  tusschen  alhidus  en  fuscus  gehouden. 

Cydops  fuscus  Jurine 
(pi.  VI,  fig.  1,  3,  5) 

Monoculus  quadricornis  fuscus,  JuRiNE,  1820,  bl.  47,  pi.  III,  fig.  2. 
C.  ƒ.,  ScuMEiL,  1892,  bl.   123,  pi.  I,  fig.  1—76;  pi.  IV,  fig.  16. 
C.  ƒ.,  LiLLJEBORG,    1901,   bl.  44,  pi.  III,  fig.    12—15. 
Syn.   C  signatus  Kocb   1838,    C.  coronatus  Claus  1857. 
Hilversum;  Loosduinen,  Rotterdam;    Leusden,  Baaru ;    Kampen 
(Hoek). 

In  winter  en  zomer. 

Cydops  albidus,  disünctus  en  fuscus  zijn  zeer  nauw  met  elkaar 
verwant.  Gemeenschappelijke  kenmerken  voor  de  drie  soorten  zijn 
de  volgende: 

9'  Furka  kort ;  zijborstel  dichter  bij  het  uiteinde  dan  bij  het 
midden  van  den  zijrand  geplaatst ;  eindborstels  alle  borstelvormig, 
homonoom  geveerd.  Voorste  antennen  17-ledig,  ongeveer  zoo  lang 
als  de  cephalothorax ;  de  drie  laatste  leden  aan  den  achterrand 
met  een  doorzichtigen  zoom.  l^te  _  4(le  pootpaar  met  3-ledige 
takken;    5'lc    pootpaar    2-ledig    (verg.    pi.  VI,  fig.  3),   het   l^te  Hd 


322 

langer  en  breecler  dan  het  2^"  en  aan  den  buitenhoek  met  een 
langen,  geveerden  borstel  voorzien ;  het  2^^  lid  draagt  2  kortge- 
wimperde ,  dorenvormige  borstels  en  tusschen  deze  beide  een 
lang,  geveerd  haar. 

L.  C.  albidus  9  1.6  —  3.8,  cT  1.1  —  1.3  mM. ;  C.  distinctus  9 
2—4,   (ƒ   1.5  mM.;   C.  fuscus  9  2—4,  ^   1.3—2.5  mM. 

De  voornaamste  verschillen  tusschen  de  drie  soorten  vindt  men 
in  het  onderstaande  overzicht  opgegeven : 


9 


C.  ftiscus  Jurine 


6'.  albidus  Jurine 


C.distincins  Richaid 


Hel    12'le   lid  der     met    een    /intuigbor- 
voorsle  antennen  stel,    die   veel   korter 

is  dan  het  ISde  lid 


De       doorzichtige     diep    gekerfd  (pi.  VI, 
zoom    van  de  proxi-    flg.  1) 
male   helft    van   het 
17<'e  antennenlid 

Het    3de    segment     cylindrisch,     5   maal 
der      achterste     an-     zoo  lang  als  breed 
tennen 

De        binnenrand     behaard 
der  furka 


met  een  knotsvormig  met  een  knotsvormig 

zintuig,     even      lang  zintuig,  dat  in  hoofd- 

als     het      ISde     Ud,  zaak    met    dat     van 

(pi.  VI,  fig.  2)  albidus  overeenkomt 

gaafrandig     of    zeer  gaafrandig 
fijn  gezaagd 


klokvormig,  2'/2maal     ^^s  ^Jj  albidus 
zoo  lang  als  breed 


onbehaard 


zwak  behaard 


De  buitenste  eind-     minstens     half     zoo     korter    dan  de  halve     als  bij  fuscus 
borstel  der  furka  lang  als  de  binnenste    lengte   van    den  bin- 

nenste 

Dorenreeks       aan     voorhanden  voorhanden  ontbrekend 

den  distalen  rand 
van  het  Sste,  gdc, 
10de,  12de,  13de  en 
14de  lid  der  voorste 
antennen 

Binnenste       eind-  iets    langer    dan    de     iets     korter    dau    de     als  bij  fuscus 

borstel      van       den  halve    lengte  van  de     buitenste 

binnentak     van    het  buitenste 
4de  pootpaar 

Het  receptaculum     een    breed    bovenste     een    grooter,  gewelfd     in    bouw    meer  met 
seminis:  on    een    in  de  lengte     bovenste  en  een  klei-     dat  \o.n  f usc?ts  over- 

gehalveerd  onderste  ner,  onder  in  het  eenkomond,  met  vol- 
deel;  rossig  gekleurd  midden  uitgerand  on-  komen  gespleten, 
(pi.  VI,  fig.  5)  derste      deel;     onge-    omgekeerd     hartvor- 

kleurd  (pi.  Vl,  fig.  4)  mig  onderste  ge- 
deelte; ongekleurd 
(pi.  VI,  fig.  6) 


Eizakjes 


tegen     het    abdomen     wijd  afstaand 
aanliggend 


als  bij  albidus 


323 


Cyclops  viridis  Jurine 
(pi.  VI,  fig.  7,  8) 

Monoculus  quadricornis  viridis,  Jurine,  1820,  bl.  46,  pi.  III,  fig.  1. 

C.  giffas,  Brady,   1878,  bl.    105,  pi.  XX,  fig.   1  —  16. 

a  V.,  ScHMEiL,   1892,  bl.  97,  pi.  VIII,  fig.   12—14. 

6.   V.,  LiLLJEBORG,    1901,   bl.   8,  pi.   I,  fig.   6—11. 

Syn.   C.  hrevicornis  Claus   1857. 

Terschelling  (Doodemanskisten),  Texel,  Huisduinen,  Schagen,  Hil- 
versum, Haarlem ;  Leiden  (Hoek),  Wassenaar,  's  Gravenhage,  Rijs- 
wijk, Loosduinen,  Monster,  Rotterdam,  Voorne;  Leusden,  Soestdijk, 
Loosdrechtsche  plassen ;  Laag-Soeren,  Deest,  Kerkdriel ;  Weerterbeek; 
Kampen   (Hoek),  Ootmarsum  ;  Midlaren ;  Zoutkamp,  Appingedam. 

Van  Februari  tot  Oktober.  Na  Cyclops  varius  is  het  de  meest 
algemeen  verspreide  soort. 

Opm.  Een  van  het  type  iets  afwijkenden  vorm,  door  Scour- 
field  (1903,  II,  bl.  535)  vermeld,  en  gekenmerkt  door  de  ge- 
ringere grootte,  de  pelagische  levenswijze  en  het  ontbreken  van 
haren  aan  den  binnenrand  der  furka,  meen  ik  in  het  Spaarne 
bij  Haarlem  gevonden  te  hebben,  waar  tegelijkertijd  ook  de  typi- 
sche vorm  voorkwam. 

Cyclops  grgas  Claus 

C.  g.,  Claus,    1857,  bl.  207,  pi.  XI,  fig.   1—5. 

C.  g.,  LiLLJEBORG,   1901,  bl.  5,  pi.  I,  fig.   1 — 5. 

Non   C.  gigas  Brady,  1878  =   C.  viridis  Jurine. 

Overveeu,  Hilversum;  's  Gravenhage,  Loosduinen;  Soesterveen ; 
Weerterbeek. 

Wintervorm,  van  Oktober  tot  April  voorkomend,  doch  aanvan- 
kelijk de  99  ^^^^  eierdragend. 

Cyclops  viridis  en  gigas  zijn  zoo  nauw  met  elkaar  verwant,  dat 
zij  door  de  meeste  waarnemers  niet  als  afzonderlijke  soorten  on- 
derscheiden worden.  Mg  aansluitende  bij  de  beschouwingen  van 
LiLLJEBORG  (1900,  bl.  4;  1901)  over  de  soortzelfstandigheid  van 
C.  gigas  geef'  ik  hier  beide  vormen  afzonderlijk  op.  Om  aangaande 


324 


dit  vraagpunt  tot  een  afdoende  beslissing  te  geraken,  zal  het  on- 
derzoek den  weg  van  het  experiment  moeten  inslaan. 

De  voornaamste  gemeenschappelijke  kenmerken  zijn: 

9.  Furka  steeds  langer  dan  de  beide  laatste  achterlijfssegmenten 
te  zamen ;  binnenrand  behaard  (kaal  bij  de  variëteit  door  Scour- 
FiELD  opgegeven,  z.  b.) ;  eindborstels  alle  borstelvormig,  met  lange 
zijborstels  homonoom  geveerd ;  de  buitenste  eindborstel  korter  dan 
de  furka  en  veel  korter  dan  de  binnenste,  die  minstens  even  lang 
als  de  furka  is.  Voorste  antennen  17-ledig,  niet  voorbij  het 
1ste  lichaamssegment  reikend;  12'ie  lid  met  een  kolfvormig  zin- 
tuig voorzien,  dat  tot  halvervrege  het  lA^^  lid  reikt.  1ste  _ 4de 
pootpaar  met  3-ledige  takken;  einddorens  aan  den  binnentak  van 
het  4'ie  pootpaar  lang  en  slank,  weinig  of  niet  in  lengte  ver- 
schillend ;  ö'ie  2-ledig  (pi.  VI,  fig.  8),  l^te  lid  eenige  malen 
breeder  dan  het  2^^,  met  een  geveerd  haar  aan  den  buitenkant; 
2de  li(j  niet  een  lange,  geveerde  eindborstel  en  een  klein  dorentje 
ongeveer  halverwege  het  midden  van  den  binnenrand.  Recepta- 
culum  seminis  (pi.  VI,  fig.  7)  met  een  groot,  min  of  meer  afgeplat- 
hartvormig  boven-  en  een  smaller,  naar  weerszijden  puntig  uit- 
loopend onderstuk.  Eierzakjes  groot,  elliptisch,  in  een  spitsen 
hoek  van  het  lichaam  afstaand. 

L.    L.    viridis    9  1.5-2.7,    cf   1.1  —  1.7    mM.,   C.  gigas  9  3—5, 
cT  2—2.5  mM. 

De  verschillen  tusschen  beiden  soorten  vindt  men  in  het  on- 
derstaande lijstje  samengevat: 


6'.  (jifjas  9 

Purka  even  lang  als  of  langer  dan  de  3 
laatste  achterlijfssegmenten    te   zamen 

Buitenste    furkaborstel    de    halve   lengte 
van    den    binnenste    overtreffend ;    het   vcr- 


C.  viridis  9 

Furka    korter    dan    de  3  laatste  achter- 
lijfssegmentcn  te  zamon 

Buitenste     furkaborstel     korter     dan    de 
halve  lengte  van  den   binnenste  (bij  c/  wel 


schil  in  lengte  tusschen  de  beide  middelste     zoo  lang  als  bij  '. );  het  verschil  in  lengte 


furkaborstels  geringer  dan  bij  viridis 

Eindborstels  van  den  binnentak  van  het 
4'le  pootpaar  ongeveer  even  lang,  de  bui- 
tenste zoo  lang  als  het  lid 

L.  3  —  5  uiM. 

'Wintervorni,  in  onze  streken  van  Okto- 
ber tut   April  aangetroffen 


tusschen    de    beide  middelste  furkaborstels 
grooter  dan  bij  gigas 

Y)q  binnenste  der  eindborstels  aan  den 
binnentak  van  het  4<le  pootpaar  langer  dan 
de  buitenste,  die  korter  dan  het  lid  is  (bij 
(ƒ  is  het  verschil  onaanzienlijk) 

L.  1.5—2.7  mM. 

Zomervorm,  bij  ons  van  hot  vroege  voor- 
jaar tut  in  den  herfbt  optredend 


325 

Van  C.  viridis  wijkt  C,  capillatus  G.  O.  Sars  af  door  de  vol- 
gende kenmerken : 

9.  Voorste  antennen  12-ledig;  de  zijborstel  der  furka  is  bij  het 
midden  van  den  zijrand  ingeplant;  de  binnenste  en  de  buitenste 
eindborstel  der  furka  bijna  gelijk  van  lengte,  ongeveer  zoo  lang 
als  de  furka;  het  l^te  Hd  van  het  ^'^^  pootpaar  breed,  het  2^^  lid 
dik,  gezwollen,  half  zoo  breed  als  het  l^^e  met  een  eindborstel  en 
een  dorentje  aan  den  binnenrand.  L.  Q  1.8 — 2.1    (ƒ   1.1   raM. 

Tot  dusverre  nog  niet  in  ons  land  gevonden. 

Cydops  hicuspidatus  Claus 
(pi.  VI,  fig.  9,   10) 

C.  L,  Claus,  1857,  bl.  209,  pi.  XI,  fig.  6,  7. 

a  b.,  Hoek,   1878,  bl.   17,  pi.  I,  fig.   7—11. 

C.  6.,  ScHMEiL,   1892,  bl.  75,  pi.  II,  fig.  1—3. 

C.  b.,  Ltlljeborg,   1901,  bl.  11,  pi.  I,  fig.  12-17;  pi.  II,  fig.  1. 

Syn.  C.  pulchellus  G.  O.  Sars  1863,  C.  tJwmasi  Brady  1891, 
C.  insignis  Brady   1891. 

Terschelling,  Texel^  Huisduinen,  Helder,  Urk ;  Voorne;  Tholen ; 
Kampen  (Hoek)  ,  Ootmarsum  ;  Eelde ,  Midlaren  ;  Appingedam , 
Zoutkamp. 

In  zomer  en  winter. 

Opm.  Van  deze  soort  komt  een  vorm  voor  met  14-ledige  an- 
tennen, var.  odessana  Schmankewitch  {helgola7idica  Rehberg,  lub- 
bocki  Brady),  die  vooral,  maar  niet  uitsluitend,  in  brak  water 
aangetroffen  wordt.  Hiertoe  behoorden  de  exemplaren  van  de  vol- 
gende, reeds  boven  vermelde  vindplaatsen :  Urk,  Tholen,  Zoutkamp 
en  Appingedam,  terwijl  zij  te  Helder  in  een  regenput  gevonden 
werd. 

Cydops   vernalis  Fischer 
(pi.  VI,  fig.   11,   12) 

C.  V.,  FiscHEU,   1853,  bl.  90,  pi.  III,  fig.   1—5. 
a  V.,  ScHMEiL,   1892,  bl.  88,  pi.  II,  fig.  4—7. 
C.  V.,  LiLLjEBORG,  1901,  bl.   17,  pi.  H,  fig.  5—7. 


326 

Syn.   C.  lucidulus  G.  O.  Sars  1863,  elongatus  Claus   1863. 
Huisduinen;   Loosduinen;  Weert. 
In  zomer  en  winter. 

Cydops  robustus  G.  O.  Sars 
C.  r.,  G.  O.  Sars,  1863,  bl.  245. 
a  r.,  LiLLjEBORG,  1901,  bl.  19,  pi.  II,  fig.  8—10. 
Syn.    6'.  brevispinosus   Herrick   1884,   1895,   C.  vernalis  Schmeil 
(p.p.)  1898. 

Huisduinen ;  Ootraarsum. 
Van  voor-  tot  najaar. 

Opm.  C.  robustus  wordt  veelal  voor  ideutisch  met  C.  vernalis 
gehouden,  zoo  bijv.  ook  door  Schmetl.  Omtrent  de  verschillen  z.  o. 

C.  bicuspidatus,  vernalis,  robustus,  benevens  de  nog  niet  in  ons 
land  gevonden  C.  bisetosus  Rehberg  vormen  een  natuurlijke  groep, 
die  de  volgende  gemeenschappel^ke  kenmerken  bezit: 

Q.  Furka  lang,  steeds  langer  dan  de  beide  laatste  achterlijfs- 
segmenten te  zamen  en  soms  zoo  lang  als  de  drie  laatste;  bin- 
nenrand onbehaard ;  buitenrand  in  het  bovenste  derde  gedeelte 
met  een  kleine  indeuking,  waarin  gewoonlijk  een  of  meer  uiterst 
kleine  stekeltjes;  alleen  de  beide  middelste  eindborstels  der  furka 
goed  ontwikkeld,  homonoom  geveerd ;  de  binnenste  en  de  bui- 
tenste eindborstel  ongeveer  even  lang  en  veel  korter  dan  de  furka. 
Voorste  antennen  17-ledig  (bij  C.  bicuspidatus  var.  odessana 
Schmankewitch  14-,  bij  C.  vernalis  soms  18-ledig),  ongeveer  even 
lang  als  het  l*te  Hehaamssegment;  12'le  Hd  met  een  kolfvormig 
zintuig,  dat  minstens  de  gezamenlijke  lengte  der  beide  volgende 
leden  bereikt,  l^te — 4de  pootpaar  met  3-ledige  takken;  5"^^  poot- 
paar  2-ledig,  l^te  Hd  iets  breeder  dan  het  2'ie,  met  een  geveerden 
borstel;  2^^  lid  smal,  met  een  langen,  geveerden  borstel  aan  de 
buiten-  en  een  veel  korteren,  dorenvormigen  borstel  aan  de  bin- 
nenzijde van  den  top. 

L.  C.  bicuspidatus  9  1  —  2,  (f  0.8—1.2  mM.;  C.  vernalis  Q 
1.2  —  1.7,  cf  1  —  1.2  mM.;  6'.  robustus  9  1.2—1.6,  (f  0.9  mM.; 
e.  bisetosus  9   1  —  1.4,   ,:f  0.85  —  1   mM. 


327 

De  voornaamste  verschillen  mogen  nit  het  volgende  staatje 
blijken  : 

Q  C.  bicuspidatus  C.   {       ,     ,  C.  bisetosus 

Cut.icula  met  een  groot  aantal     zonder  die  stippels         als  bij  bicuspidat-us 

napvoi'mige  stippels 
voorzien  (vooral  op 
de  furka  en  de  eerste 
leden  der  voorste  an- 
tennen) 

Het    4(le    en    5(le     zijdelings  afgerond         zijdelings  toegespitst      als  bij  bicuspidatus 
thoraxsegment    (van 
boven  gezien) 

Zijborstel    van   de     dichter   bij   het  mid-  dichter    bij    het   uit-    als  bij  vernalis 

furka  den    van  den  buiten-  einde     dan     bij     het 

rand  dan  bij  het  uit-  midden  ingeplant 
einde  geplaatst 

Van  de  beide  eind-  de      binnenste  veel     de  binnenste  ongeveer  de  binnenste  bijna  2 

borstels  aan  den  bin-  kleiner    dan    de  bui-     even  lang  als  de  bui-  maal  zoo  lang  als  de 

nentak    van    het  4de  tenste  tenste  buitenste 

pootpaar  is 

Receptaculum    se-    met  vrij  vlak  gewelfd     met  zeer  groot,  breed-     van  dat  van  bicuspi- 

minis  boven-    en   sterk    ge-     gewelfd     boven-     en     dai/is         afwijkend, 

welfd     ondergedeelte     laag       ondergedeelte     doordat  de  bovenste 

(pi.  VI,  fig.   9)  (pi.  VI,  fig.  11)  hoeken   spits  uitloo- 

pen  (gehorend) 

(pi.  VI,  fig.  13) 

Het  verschil  tusschen  C.  vernalis  en  robustus  ligt  vooral  daarin, 
dat  bij  vernalis  het  eindlid  van  den  buitentak  van  het  1ste  — 4de 
pootpaar  2,  bij  robustus  3  buitenrandborstels  draagt,  terwijl  boven- 
dien bij  robustus  de  zijborstels  der  zwempooten  over  't  geheel 
korter  en  dikker  (meer  dorenachtig)  zijn  dan  bij  vernalis. 

Aanm.  Cyclops  crassicaudis  G.  O.  Sars  wijkt  van  C.  bisetosus  af 
door  de  12-ledige  antennen,  het  meer  gedrongen  gebouwde  5^e 
pootpaar  en  geringe  afwijking  in  den  vorm  van  het  receptaculum 
seminis  (pi.  VI,  fig.  58). 

Nog  niet  in  ons  land  aangetroffen. 

De  strenuus-vicinus-groe^. 

Volgens  LiLLJEBORG  en  Sars  is  C.  strenuus,  zooals  Schmeil  die 
opgevat   heeft,  een  polymorphe  soort.  Vooreerst  zijn  beide  onder- 


328 

zoekers  het  er  beslist  over  eens,  dat  er  geen  twijfel  kan  bestaan 
omtrent  de  zelfstandigheid  van  C.  scutifer  G.  O.  Sars,  die  door 
ScHMEiL  bij  C.  strenuus  getrokken  is,  maar  bovendien  onderschei- 
den zij  een  aantal  andere  vormen,  waaraan  zij  den  rang  van  soort 
toekennen.  Zoo  beschrijft  Lilljeborg  (1901)  behalve  C.  scutifer 
nog  vier  andere,  in  Zweden  voorkomende  soorten,  voor  welker 
onderscheiding  hij  in  de  eerste  plaats  de  bewapening  der  zwem- 
pooten  in  aanmerking  neemt  en  verder  verschillen  in  vorm  en 
bewapening  der  furka,  in  de  gestalte  van  de  laatste  thoraxseg- 
menten, enz.  Het  moet  erkend  worden,  dat,  wanneer  men  met 
ScHMEiL  slechts  één  soort  erkennen  wil,  deze  wel  in  zoo  hooge 
mate  veranderlijk  geacht  moet  worden  als  bij  de  andere  soorten 
zelden  of  nooit  het  geval  is.  Bovendien  heeft  men  ook  in  andere 
gevallen  dergelijke  polymorphe  soorten  in  meerdere  soorten  en, 
naar  het  mi]  toeschijnt,  niet  zonder  recht,  gesplitst,  zoo  bgv.  de 
vormenkring  van   C.  serrulatus. 

Het  materiaal  van  C.  strenuus,  waarover  ik  de  beschikking  ge- 
had heb,  heeft  mij  niet  veroorloofd  omtrent  het  voorkomen  van 
verschillende  konstante  soorten  een  vast  oordeel  te  vormen.  Wel 
is  het  mij  gelukt  de  beide  hoofdtypen,  die  door  Lilljeborg  en 
anderen  naast  C.  scutifer  onderscheiden  worden,  nl.  C.  vicinus  en 
C.  strenuus,  te  vinden,  maar  daarnaast  kwamen  ook  vormen  voor, 
die  kenmerken  van  beide  in  zich  vereenigden.  Toch  weken  ook 
de  overigens  geheel  met  LiLLjEBono's  C.  strenuus  overeenkomende 
exemplaren  steeds  van  zijne  beschrijving  af,  doordat  zij  aan  de 
3  laatste  leden  der  voorste  antennen  een  gedorenden  zoom  be- 
zaten, die  bij  C.  strenuus  ontbreken  zou.  Het  waarnemen  van 
deze  zoom  is  bij  C.  strenuus  s.  a.  veelal  zeer  lastig.  Meermalen 
heeft  men  na  tallooze  vruchtelooze  pogingen  om  er  iets  van  waar 
te  nemen  de  overtuiging  gekregen,  dat  geen  zoom  aanwezig  is, 
als  deze  plotseling  bij  een  onverwacht  gunstige  verandering  in  den 
stand  of  ligging  der  laatste  antennenleden  in  alle  duidelijkheid 
te  voorschijn  treedt.  Mij  schijnt  het  toe,  dat  bij  ons  alle  indivi- 
duen den  getanden  zoom  bezitten.  In  geen  geval  ken  ik  na  de 
ondervinding,    die    ik    zelf  ten    dezen  opzicht  opgedaan  heb,  veel 


329 

waarde  toe  aan  opgaven  omtrent  afwezigheid  van  den  zoom.  Zoo 
vermeldt  Lilljeborg  het  ontbreken  er  van  in  de  diagnose  van 
C.  scutifer,  terwijl  Schmeil,  die  een  aantal  hem  door  Sars,  den 
auteur  dier  soort,  toegezonden  exemplaren  onderzoeken  kon,  de  3 
laatste  leden  met  een  reeks  van  fijne  dorentjes  voorzien  vond. 

Thans  laat  ik  hier  volgen  de  opsomming  der  voornaamste  ken- 
merken, die  voor  de  geheele  groep,  met  uitsluiting  van  C.  scutifer 
evenwel,  gelden. 

9'  Furka  zoo  lang  als  de  2  of  3  laatste  achterlijfssegmenten 
te  zanien ;  de  takken  gewoonlijk  naar  achteren  uiteenwijkend,  aan 
de  rugzyde  met  een  overlangsche,  verheven  chitinelijst  (die  bij 
het  cT  ontbreekt),  en  met  onbehaarden  binnenrand;  buitenrand 
met  eenige  kleine  dorentjes  in  een  kleine  inkerving  op  een  derde 
van  de  lengte;  zijborstel  dichter  bij  het  uiteinde  dan  bij  het 
midden  geplaatst;  de  eindborstels  met  fijne  zijborstels  gelijkmatig 
gewapend,  de  binnenste  der  beide  middelste  ongeveer  2  maal  zoo 
lang  als  de  furka.  Voorste  antennen  17-  (soms  16-)ledig,  nauwe- 
lijks het  S'lo  segment  bereikend ;  de  3  laatste  leden  aan  hun 
achterrand  met  een  reeks  fijne  dorentjes  (soms  ontbrekend?). 
1ste  — 4de  pootpaar  met  3-ledige  takken ;  van  de  beide  einddorens 
aan  den  binnentak  van  het  4'ie  pootpaar  is  de  binnenste  minstens 
ongeveer  2  maal  zoo  lang  als  de  buitenste;  5^e  pootpaar  2-ledig 
(pi.  VI,  fig.  14),  1ste  lid  slechts  weinig  breeder  dan  het  2^^,  met 
een  beveerden  borstel  aan  den  buitenrand;  2<le  Hd  aan  den  top 
met  een  eveneens  geveerden  borstel  en  ongeveer  halverwege  den 
binnenrand  met  een  betrekkelijk  kleinen,  gewimperden  doren 
(onder  welke  somtijds  nog  een  tweede,  kleinere,  rudimentaire 
doren  geplaatst  is) ;  eenige  kleine  stekeltjes  staan  verder  langs  den 
onderrand  van  het  l^te  lid,  aan  den  voet  van  den  zijdoren  en  op 
den  buitenrand  naast  den  einddoren.  Receptaculum  seminis  (pi.  VI, 
fig.  17)  uit  een  bijna  cirkelrond  of  elliptisch  middengedeelte  be- 
staande, van  welks  z^randen  naar  weerskanten  een  breede  uit- 
voeringsgang verloopt.  Eizakjes  weinig  van  het  achterlijf  afstaand, 
het  voorste  deel  daarvan  ten  deele  bedekkend.  L.  Q  1.4 — 3.2, 
cT  1  —  1.6  mM. 


330 

De  verscliillen,  die  de  beide  hoofdtypen  en  C.  scuti/er  naar 
Lilljeborg's  beschrijving  onderling  aanbieden,  mogen  uit  het 
volgende  overzicht  blijken : 

C.  vic'mus  C.  strenuus  C.  scutifer 

De   zijhoeken  van     vleugelvormig         en     weinig        uitstekend,    al3  vicimts 
het   4'le   en    het  5de     scherp         toegespitst    gepunt  (pi.  VI,  tig.  16) 
thoraxsegment  (pi.  VI,  fig.  15) 

De  farkatakken  ongeveer  zoo  lang  als  zoo  lang  als  of  korter  veel  korter  dan  de 
de  3  laatste  segmen-  dan  de  3  laatste  seg-  drie  laatste  segmen- 
ten menten  ten  en  naar  achteren 

weinig  uiteenwijkend 

De    zijborstcl   der     veel    dichter   bij    het    uiteinde   dan  bij  het     veel    dichter  bij  het 
furka  midden  van  den  rand  geplaatst  midden  van  den  rand 

dan  bij   het  uiteinde 
geplaatst 

Eindborstels      der     de  buitenste  nog  niet  de  buitenste  iets  lan-  de    buitenste    onge- 

furka:  half  zoo  lang  als  de  ger  dan  de  helft  van  veer  half  zoo  lang  als 

binnenste,    deze    lan-  den  binnenste  en  deze  de  binnenste,  en  deze 

ger  dan  de  helft  van  gewoonlijk    half   zoo  langer    dan  de  helft 

den      buitenste     der  lang  als  de  buitenste  van  de  buitenste  der 

beide  middelste  der    beide    middelste  beide  middelste 

De  dorsale  furka-     zoo  lang  als  de  bui-     veel    korter    dan     de  — 

borstel  tenste  eindborstel  buitenste  eindborstel 

Van  de  beide  eind-  de   buitenste   even   lang    als    of  iets   korter     de  buitenste  '/s  maal 

borstels      aan      den  dan  de  halve  lengte  van  den  binnenste  zoo  lang  als  de  bui- 

binnentak     van    het  tenste 

4(18  pootpaar  is 

Het  aantal  buiten- 
randdorens  aan  het 
eindlid  van  den  bui- 

tentak  bedraagt  aan  2.2.2.2  3.3.2.2  8.3.2.2 

het  1ste  tot  het  4ile 
pootpaar  achtereen- 
volgens 

Verder  onderscheidt  Lilljeborg  (1901)  dan  nog  een  C.  kolensis, 
die  veel  op  C.  strenuus  gelijkt,  maar  er  voornamelyk  van  afwijkt 
door  het  aantal  buitenraudborstels  der  zwempooten,  dat  met  dat 
van  C.  vicinus  overeenkomt,  en  een  C.  miniatus,  die  van  strenuus 
verschilt  in  de  bewapening  der  zwempooten  (2.2.2.2)  en  door 
de  onderlinge  lengteverhoudingen  der  furkaborstels :  de  buitenste 
is  slechts  weinig  korter  dan  de  binnenste  en  deze  is  veel  korter 
dan  de  halve  lengte  van  den  buitenste  der  beide  middelste;  de 
dorsale  borstel  is  zoo  lang  als  de  buitenste  eindborstel. 


I 


331 

Cyclops  vicinus  Uljanin 
(pi.  VI,  fig.  15) 

C.  V.,  Uljanin,   1875,  bl.  30,  pi.  X,  fig.  1—7. 

C.  V.,  Brady,   1891,  (overdr.)  bl.   12,  pi.  I,  fig.  6—9. 

a  strenuus,  Schmkil,   1892,  bl.  39,  pi.  II,  fig.  12—15. 

C.  V.,  LiLLJEBOBG,  1901,  bl.  26,  pi.  II,  fig.  16—19. 

Cyclops  strenuus  Fiscber 
(pi.  VI,  fig.  14,  16,  17) 

C.  s.,  FiscHER,   1851,  (overdr.)  bl.   13,  pi.  IX,  fig.   12—21. 
a  s.,  LiLLJEBORG,   1901,  bl.  28,  pi.  II,  fig.  20—25. 
a  «.,  Sars,  1898,  bl.  26,  pi.  XI,  fig.  1-5. 
Syn.   C'.  brevicaudaius  Claus  1857. 

Zooals  reeds  boven  meegedeeld  is,  werden  typische  vertegen- 
woordigers van  beide  bovenstaande  soorten  (vormen)  door  mij  ge- 
vonden, van  strenuus  evenwel  steeds  met  gedorenden  antennen- 
zoom.  6'.  scutifer  schijnt  in  het  door  mij  bijeengebrachte  materiaal 
te  ontbreken.  Of  nog  andere  vormen  bij  ons  voorkomen,  is  zeer 
wel  mogelijk,  daar  de  exemplaren  van  enkele  vangsten  noch  met 
vicinus  noch  met  strenuus  in  alle  opzichten  volkomen  overeenstemden. 

Op  de  volgende  plaatsen  werden  een  of  meer  vormen  van  de 
stre7iuus-vicinus-gxoe,^  gevonden : 

Texel,  Zwanewater  (Redeke),  Haarlem,  Hilversum, 's  Graveland; 
's  Gravenhage,  Rijswijk,  Clingendaal,  Loosduinen,  Monster,  Rot- 
terdam; Loosdrechtsche  plassen;  Tholen;  Ootmarsum,  Kampen  (Hoek). 

In  alle  jaargetijden. 

Van  de  strenuus-vicinus-gvoe^  wijkt  C.  insignis  Claus  door  de 
volgende  kenmerken  af: 

De  antennen  zijn  14-ledig  (het  lange  8***^  lid  is  met  het 
gste — udc  lid  (Ier  17-ledige  antennen  der  verwante  vormen  gelijk 
te  stellen);  het  receptaculum  semiuis  (pi.  VI,  fig.  18)  beslaat  de 
geheele  breedte  van  het  naar  voren  buikig  gezwollen  genitaal- 
segment  en  is  veel  breeder  dan  hoog,  naar  achteren  versmald ; 
de   furkatakkeu    wijken    naar   achteren   weinig  uiteen  en  zijn  zoo 


332 

lang    als    de    drie   laatste    achterlijfssegmeüten ;    de   biaüenste   en 
buitenste  eindborstel  ziju  veel  korter  dau  de  furka.  L.  9  3,  cT  2.2  mM. 
Wordt    door    Maitland    (1897)    voor  ous  land  opgegeven.  (Zie 
noot  2,  bl.  304). 

Cyclops  leuckarti  Claus 
(pi.  VI,  fig.   19—21) 

C.  L,  Claus,  1857,  bl.  35,  pi.  II,  fig.   13,   14. 

C.  l,  ScHMEiL,  1892,  bl.  57,  pi.  III,  fig.   1—8. 

C.  L,  LiLLJEBüiiG,  1901,  bl.  35,  pi.  II,  fig.  28,  29. 

Syn.   C.  simplex  Poggenpol   1874,   C.  scourjieldi  Brady  1891. 

9-  Cepbalothorax  naar  voren  en  acbteren  bijna  gelijkmatig  in 
breedte  afnemend.  Furka  kort,  de  lengte  der  twee  voorafgaande 
achterlijfssegmeüten  nog  niet  bereikend;  zijborstel  dicht  bij  het 
midden  van  den  buitenrand  ingeplant;  eindborstels  alle  borstel- 
vormig,  de  buitenste  nog  niet  de  volle  lengte  van  den  binnenste 
bereikend;  van  de  beide  middelste  eindborstels  is  de  buitenste  nog 
niet  dubbel  zoo  lang  als  de  borstel  van  den  biunenhoek  en  is  de 
binnenste  langer  dan  het  achterlijf.  Voorste  antennen  17-ledig, 
ongeveer  den  voorrand  van  het  4'!''  cephalothoraxsegment  berei- 
kend; het  IG^^^  en  17*^^  lid  met  een  doorzichtigen  zoom,  die  aan 
het  IGde  gaafraudig,  aan  het  17^e  {jJq  gezaagd  is  en  daar  bij  het 
begin  van  het  laatste  derde  deel  een  duidelijke  insnijding  ver- 
toont. 1ste — 4de  pootpaar  met  3-ledige  takken;  van  de  beide 
eindborstels  aan  den  binnentak  van  het  4'le  pootpaar  is  de  bin- 
nenste duidelijk  korter  en  zwakker  dan  de  buitenste;  ^^^  poot- 
paar 2-ledig,  het  l^te^  korte,  maar  breede  lid  draagt  aan  den 
buitenrand  een  lang  geveerden  borstel;  het  2'!'^  lid,  dat  langer  eu 
slanker  is,  bezit  aan  den  top  een  geveerd  haar  en  aan  de  binnen- 
zijde een  gewiraperden  borstel.  Receptaculum  seminis  sterk  ont- 
wikkeld, het  oudergedeelte  in  de  lengteas  van  het  segment  gerekt, 
elliptisch,  het  bovengedeelte  naar  beide  zijden  vleugelvorniig  en 
gerond  uitloopeud.  Eizakjes  van  het  lichaam  afstaand. 

L.  9  0.9-1.8,  cT  0.75—1.3  mM. 

Texel,   Zwanewater  (Redeke),  Schagen,  Bloemendaal,  Overveen, 


333 

Haarlem;    's  Gravenhage,    Loosduinen,    Rotterdam,    Hellevoetsluis; 
Zeist,  Leusden;  Uddelermeer,  Kerkdriel;  Plasraolen;  Kampen  (Hoek); 
Midlaren,   Eelderwolde,  Zuidlaardermeer;   Lasquert,  Zoutkamp. 
Alleen  in  het  zo  merhalfjaar  (April — Sept). 

Ctjdops  oiihonoides  G.  O.   Sars 
(pi.  VI,  fig.  20) 

C.  o.,  Saes,  1863,  bl.  241. 

C.  o.,  ScHMEiL,  1892,  bl.  64,  pi.  IV,  fig.  6—11. 

C.  o.,  Ltlljeborg,    1901,  bl.  42,  pi.  III,  fig.  8—11. 

Nieuwkoopsche   plassen ;   Weurt ;    Eelderwolde,  Zuidlaardermeer. 

Alleen  in  de  zomermaanden. 

Cyclops  liyalinus  Rehberg 
(pi.  VI,  fig.  25) 

C.  L,  Rehberg,  1880,  bl.  542,  pi.  VI,  fig.   1,  2. 
C.  oitJionoides  var.  hyalina,  Schmeil,  1892,  bl.  68,  pi.  IV,  fig.  12 — 14. 
a  /i.,  Ltlljeborg,   1901,  bl.  40,  pi.  III,  fig.  4—7. 
Ringvaart    Haarlemmermeer    (Cruquius) ;    Rijswijk,    Rotterdam; 
Eelde ;  Lasquert. 

Alleen  in  de  zomermaanden. 

Cyclops  dyhowski  Lande 
(pi.  VI,   fig.  22—24) 

C.  d.,  Lande,   1890,  bl.  59,  pi.  XVII,  fig.  60—68. 

C.  d.,  Schmeil,  1892,  bl.  72,  pi.  IV,  fig.   1—5. 

C.  crassus,   Lilljeborg,   1901,  bl.  38,  pi.  III,  fig.   1—3, 

Terschelling;  Molenbeek  (Ov.). 

Alleen  in  de  zomermaanden. 

De  drie  laatst  vermelde  soorten  zijn  met  C.  leuckarti  nauw  en 
onderling  nog  nauwer  verwant.  Alle  vier  zijn  het  sterk  uitge- 
sproken warmwater  — ,  dus  in  onze  streken  zomervormen. 

De  voornaamste  gemeenschappelijke  kenmerken  voor  C.  oitho- 
noideSj  hyalinus  en  dyhowski  zijn  de  volgende  : 

9.  Furkatakkeu  kort,  niet  zoo  lang  als  de  beide  laatste  achter- 


334 

lijfssegmenteu  te  zamen ;  eindborstels  homonoom  geveerd,  de 
langste  korter  dau  het  achterlijf.  Voorste  anteiinen  17-ledig, 
voorbij  het  l^te  lichaainssegmeut  reikend;  de  2  laatste  segmenten 
met  een  doorzichtigeu  (lastig  waar  te  nemen)  zoom  aan  den  ach- 
terrand.  l^te — 4de  pootpaar  met  3-ledige  takken;  B^e  pootpaar 
2-ledig  (pi.  VI,  fig.  21,  24);  1^*^  lid  weinig  breeder  dan  het  2<le, 
met  een  langen,  geveerden  borstel  aan  de  buitenzijde,  2'le  ]'i^  aan 
den  top  met  2  lange  borstels,  van  welke  de  binnenste  grooter  en 
dikker  is.  Receptaculum  seminis:  het  ondergedeelte,  evenals  bij 
C.  (euckarti,  steelvormig,  ver  naar  beneden  zich  voortzettend,  het 
bovengedeelte,  dat  aan  den  bovenrand  in  het  midden  ingesneden 
is,    vormt   twee  zijdelings  uitstaande  vleugels  (pi.  VJ,  fig.  19,  22). 

L.  C.  oithonoides  9  0.7—0.9,  (f  0.7  niM. ;  6'.  hyalinus  9  1, 
cT   0.8  mM.;    C.  dyhowski  Q  0.9—1.1,  cf  0.6  — 0.8  mM. 

De  belangrijkste  ter  onderscheiding  dienende  kenmerken  vindt 
men  in  het  onderstaande  lijstje  bigeengebracht: 

C.  oithonoides  C.  hyalinus  C.  dybowski 

-9 
De    ventrale    ach-     ieder    met    een   reeks     als  bij  oithonoides         zonder   stekeltjes 
terrand       van       het     stekeltjes 
late — 3dc  achterlijfs- 
segment 

De  binnenste  eind-     bijna    even    lai\g    als     als  bij  oithonoides         ongeveer      3      maal 

borstel  der  1'arka  de       buitenste       der  korter  dan  buitenste 

beide  middelste  der   beide   middelste 

De  dorsale   furka-     veel    langer    dan    de     korter    dan    de    bui-     als  bij  hyalinus 
borstel  buitenste   eindborstel     tenste  eindborstel 

De  voorste  anten-     tot    het    midden    van     tot  het  3ile  lichaams-      als  bij  hyalinus 
nen  reiken  het  4ile    lichaamsseg-     segment 

ment 

De  vrije  rand  der     met    2    zijdelingsche     met    2    zijdelingsche     zonder    verheffingen, 
verbindingsplaat  van     vciheffingen  verheffingen  een    rechte    lijn   vor- 

hot  4^0  pootpaar  mend 

Van  de  beide  eind-     de      binnenste     even  de    binnenste    korter  de    binnenste    korter 

borstels       aan      den     lang    als    het  eindlid  dan    het    eindlid    en  dan    het    eindlid    en 

binnentak     van    het     en  4  maal  zoo  lani?  als  2  maal  zoo  lang  als  slechts  weinig  korter 

4Je  pootpaar  is  du  (rudimentaire)  bui-  de  buitenste   (pi.  VI,  dan      de      buitenste 

tenste  (pi.  VI,  fig.  26)  fig.  25)  (pi.  VI,  fig.  23) 

De  zijvl'jugels  van     rechthoekig    van   het     als  bij  oithonoides  scherphoekig  ten  op- 

het  ree.    seminis  hoofdgedcelte  af-  zichte  van  het  hoofd- 

staand,  met  versmal-  gedeelte      geplaatst, 

de  uiteinden  aan    het   einde  kolf- 

vormig        gezwollen 
(pi.  VI,  fig.  22) 


335 

Cyclops  prasinus  Fischer 
(pi.  VI,  fig.  37,  38) 

C.  p.,  Fischer,   1860,  bl.  652,  pi.  XX,  fig.   19 -26a. 

C.  p.,  ScHMEiL,   1892,  bl.  150,  pi.  V,  fig.   1—5. 

Syu.   C,  pentagonus  Vosseler,    1886. 

9.  Cephalothorax  naar  achteren  toe  sterker  versmald  dan  naar 
voren;  5<le  segment  aan  iedere  zijde  met  een  reeks  haren.  Ach- 
terlijf slank,  het  genitaalsegmeut  naar  voren  zeer  weinig  verbreed. 
Furka  korter  dan  de  2  laatste  achterlijfssegmenten;  zijborstel  iets 
onder  het  midden  ingeplant;  buitenste  eindborstel  doreuvormig, 
even  lang  als  de  haarvormige  binnenste,  beide  korter  dan  de  furka; 
de  beide  middelste  borstels  lang,  over  bijna  de  geheele  lengte 
gelijkmatig  met  lange,  zachte  zijborstels  bezet.  Voorste  antennen 
12-ledig,  tot  aan  den  achterrand  van  het  3^6  lichaamssegment 
reikend ;  de  3  laatste  leden  met  zeer  smallen,  doorzichtigeu  zoom. 
1ste  — 4d';  pootpaar  met  3-ledige  takken ;  5^^  pootpaar  1-ledig, 
bladvormig,  aan  den  top  en  aan  den  buitenrand  met  een  lang, 
geveerd  haar;  aan  den  binnenrand  met  een  langen,  naaldvor- 
migen,  gewimperden  borstel.  Receptaculum  seminis :  het  boven- 
stuk wordt  gevormd  door  een  in  de  middellijn  van  het  segment 
verloopeud  kanaal,  dat  zich  aan  de  voorzijde  in  2,  s-vormige  zij- 
kanalen voortzet;  het  onderstuk  door  2  schuin  naar  beneden  en 
buiten  gerichte  zakken,  die  van  boven  door  een  smallen  dwars- 
gang  met  elkaar  verbonden  zijn  (de  zakken  vooral  in  den  zijstand 
duidelijk  waar  te  nemen).  Eizakjes  aan  het  vrije  einde  afgerond, 
het  achterlijf  grootendeels  bedekkend.  L.  9  0.8  —  0.9,  cf  0.7  mM. 

Hijzenburg. 

Zomervorm,  die  op  onze  breedten  de  noordgrens  van  haar  ver- 
breidingsgebied bereikt  en  in  Noord-Duitschland  nog  niet  ge- 
vonden is. 

Cyclops  macrurus  G.  O.  Sars 
(pi.  VI,  fig.  36,  39) 

C.  m.,  Sars,   1862,  bl.  254. 

C.  m.,  Brady,  1878,  I,  bl.   111,  pi.  XXIV,  fig;  1-5. 


336 

C.  m.,  ScHMEiL,  1892,  bl.   146,  pi.  V,  fig.  15-17. 

C.  m.,  LiLLJEBOEG,   1901,  bl.  91,  pi.  VI,  fig.   10,   11. 

Syu.   C.  maarensis  Vosseler,   1886. 

9.  Lichaamsvorm  zeer  slank;  4'le  en  h^^  thoraxsegment  met 
behaarclen  zijrand.  Achterlijf  zeer  smal,  het  voorste  gedeelte  van 
het  genitaalsegmeut  buikig  verwijd.  Furkatakken  aan  de  basis 
vry  ver  gescheiden,  zeer  lang  en  slank,  naar  achteren  iets  uiteen- 
wijkend, gewoonlijk  langer  dan  de  3  laatste  achterlijfssegmenten 
te  zaraen  ;  buitenrand  zonder  „zaag",  maar  met  een  korte,  schuine 
dwarsrij  van  stekeltjes  nabij  den  z^borstel;  deze  ongeveer  op  ^3  van 
de  lengte  van  den  zijrand  van  het  uiteinde  verwijderd ;  de  buitenste 
eindborstel  dorenvormig,  half  zoo  lang  als  de  binnenste,  beide  oube- 
haard;  de  beide  middelste  eindborstels  heteronoom  geveerd.  Voorste 
antennen  12-ledig,  hoogstens  den  achterrand  van  het  l^te  lichaams- 
segment bereikend;  de  3  laatste  leden  met  een  smalle,  doorzich- 
tige zoom  zonder  spoor  van  naaldjes  of  strepen,  l^te  — 4^10  poot- 
paar  met  3-ledige  takken;  5^6  pootpaar  1-ledig  met  een  doren 
aan  den  binnenrand,  een  borstel  aan  den  top  en  een  aan  den 
buitenrand.  Receptaculum  seraiuis  zich  in  de  breedte  van  het 
genitaalsegment  uitstrekkend,  met  afgeplat  boven-  en  in  2  zij- 
vleugels toegespitst  onderstuk.  Eizakjes  afgerond,  tegen  het  ach- 
terlijf aanliggend  gedragen.  L.  9   1-2—1.4,   (f   0.8  —  1   niM. 

Luntersche  Beek,  Loosdrechtsche  plassen. 

In  Februari  en  Augustus  werden  eierdragende  9  door  mij  aan- 
getroffen. 

Cyclops  serrulatus  Fischer 
(pi.  VI,  fig.  27,  31,  33) 

C.  s.,  FiscHER,  1851,  bl.  423,  pi.  X,  fig.  22,  23,  26—31. 
C.  S.,   LiLLJEBORG,    1901,   bl.   81,   pi.   V,  fig.   1  —  6. 
Syn.    C.  serrulatus  p.p.  Schmeil,   1892,    C.  serrulatus  var.  den- 
ticulata  Graeter  1903. 
Plasraolen. 

Cyclops  macruroides  Lilljeborg 

C.   m.,   LlLLJEBOKG,    1901,   bl.  .s5,  pi.   V,   üg.    7—11. 


337 

Koegras  (Helder);  Qualsjeswater  op  Voorue;  Loosdreclitsche 
plassen. 

In  Febr.,  April  en  Aug.  zijn  eierdragende  9  door  mij  aangetroffen. 

Cyclops  varius  Lilljeborg 
(pi.  VI,  fig.  28  —  30,  32,  34,  35) 

C.    V.,    Lilljeborg,    1901,    bl.  87,  pi.  V,  fig.   12—15;  pi.  VI, 
fig.  1—9. 
Syu.    C.  serrulatus  f.   typwa  Graeter   1903. 

Terschelling,  Texel,  Huisduinen,  Schagen,  Haarlem,  Bloemendaal, 
Hilversum,  's  Graveland,  in  de  Amstel  bij  Arasterdam ;  's  Gra- 
venhage,  Rijswijk,  Loosduinen,  Monster,  Rotterdam,  op  Voorne; 
Tholen ;  Leusden,  Loosdrechtsche  plassen,  Luntersche  beek;  Apel- 
doornsche  kanaal,  Winterswijk,  Deest,  Kerkdriel,  de  Meerwijk; 
Molenbeek  (bij  Fleriuge),  Almelo;  Eelde. 

In   alle  jaargetijden. 

C.  varius  is  de  algemeenste  soort  van  onze  copepodenfauna. 
Zij  bewoont  zoowel  de  kleinste  plasjes  als  de  grootere  wateren, 
maar  het  is  geen  pelagische  vorm. 

Cyclops  serrulatus,  macruroides,  varius 

Lilljeborg  (1901)  heeft  de  oude,  zeer  veranderlijke  soort,  C. 
serrulatus,  in  een  drietal  andere  gesplitst.  Vóór  hem  zijn  'alle 
onderzoekers,  die  zich  met  deze  copepoden  hebbeu  teruggehouden, 
van  de  opvatting  uitgegaan,  dat  de  zaagbewapening  aan  de  bui- 
tenzijde der  furkatakken  de  grondleggende  eigenschap  der  soort 
was  en  dat  alle  Cyclopssoorten  met  een  duidelijke  zaag  aan  de 
furka  tot  deze  soort  te  rekenen  waren,  hoe  wisselend  haar  bouw 
overigens  ook  ware.  Lilijeborg  nam  aan,  dat  afwijkingen  in  den 
bouw  in  bepaalde  gevallen  tot  soortsverschillen  zijn  terug  te 
brengen  en  dat  zoodoende  hetzelfde  furkakenmerk,  het  bezit  van 
een  ))zaag"  (serra),  aan  meerdere  soorten  toekwam.  Voor  de 
Zweedsche  fauna  onderscheidde  hij  in  de  polymorphe  serrulatus- 
groep  drie  soorten:  C.  serrulatus  s.  s.,  C.  macruroides  en  C.  varius. 
De    beide    eerste    zijn   in  haar  uiterl ijken   bouw  weinig  wisselende 


338 

vormen ;  de  laatste  daareutegeu  is  zeer  veranderlijk  ia  vorm  en 
grootte.  Daarom  heeft  Lilljeborg  er  voorloopig  drie  variëteiten 
of  vormen  voor  opgesteld  en  acht  hij  het  niet  onmogelijk,  dat 
een  of  meer  daarvan  bij  een  uitgebreider  onderzoek  afzonderlijke 
soorten  zullen  blijken  te  zijn. 

Graeter  (1903)  heeft  in  zijne  verhandeling  over  de  copepodeu 
uit  de  omgeving  van  Bazel,  onafhankelijk  van  Lilljeborg,  een 
paar  vormen  van  C.  serridatus  beschreven,  van  welke  de  ken- 
merken vrij  wel  met  die  van  de  soorten  van  dezen  auteur  over- 
eenkomen. Zoo  is  zijne  forma  iypica  ongetwijfeld  met  C.  vai'ius, 
zijne  var.  denticulata  met  6'.  serrulatus  (seus.  Lillj.)  ideutisch, 
terwijl  een  derde,  ongenoemde,  minder  sterk  van  zijn  type  afwij- 
kende vorm   met   6'.  macrwoides  sterke  gelijkenis   vertoont. 

Zooals  uit  de  vindplaatsen,  voor  de  afzonderlijke  soorten  opge- 
geven, blijkt,  zijn  de  drie  hoofdtypen  van  Lilljeborgs  indeeling 
ook  in  ons  land  door  mij  aangetroffen.  Zoowel  C.  serrulatus 
als  C.  macruroides  behooren  bij  ons  tot  de  zeldzamer  voorkomende 
soorten,  terwijl  C.  varius,  zooals  boven  reeds  opgemerkt  werd, 
wel  de  meest  gewone  copepodensoort  voor  onze  fauna  mag  heeten. 
Hetzelfde  verschil  in  talrijkheid  van  voorkomen  is  ook  in  andere 
landen  waargenomen  (Zweden,  Engeland,  Zwitserland), 

Gemeenschappelijke  kenmerken  van  C.  serrulatus,  macruroides 
en  varius: 

9.  ^lie  thoraxsegment  aan  iedere  zijd(!  met  een  rij  lange  borstels. 
Achterlijf  smal,  het  voorste  gedeelte  van  het  l**''  segment  buikig 
verwijd ;  furka  even  lang  als  de  2  of  3  laatste  achterlijfssegmenteu 
te  zamen,  de  takken  aan  den  buitenrand  niet  een  reeks  fijne 
stekels  (zaag)  (verg.  pi.  VI,  fig.  31),  die  gewoonlijk  tot  aan  de 
inplantingsplaats  van  den  zijborstel  reikt  en  meer  of  minder  dui- 
delijk ontwikkeld  kan  zijn  (bij  de  (ƒ  ontbrekend);  zijborstel 
dichter  bij  het  einde  dan  bij  het  midden  van  den  zijrand  inge- 
plant; buitenste  eiudborstel  dik,  dorenvormig,  gewoonlijk  korter 
dan  de  borstelvorraige  binnenste,  beide  gewimperd ;  van  de  beide 
middelste  is  de  binnenste  iets  langer  dan  het  achterlijf,  beide  aan 
den    voet   zonder    zijborstels,    dan    met  enkele,   verwijderd   staande 


339 

stekeltjes  en  ia  de  laatste  lielft  met  korte,  dicht  anneengesloteu 
zijborsteltjes.  Voorste  autenueu  12-ledig,  tot  halverwege  het 
2ile  of  3'lö  thoraxsegment  reikend  ;  de  5  laatste  leden  het  langst  en 
slankst ;  de  3  laatste  leden  met  een  smallen,  doorzichtigen  zoom, 
die  gaafraudig  of  vooral  in  het  proximale  gedeelte  van  het  laatste 
lid  getand  of  fijn  gedorend  is  (pi.  VI,  fig.  27,  28).  l^te  _4de  poot- 
paar  met  3-ledige  takken;  B^e  pootpaar  1 -ledig,  klein,  bladvor- 
mig,  bijna  driehoekig,  met  een  gewimperden  doren  aan  de  bin- 
nenzijde, en  2  vrij  lange,  behaarde  borstels,  één  aan  den  top  en 
één  aan  de  buitenzijde  (p\.  VI,  fig.  33 — 35).  Receptaculum  seminis 
zich  in  de  breedte  van  het  genitaalsegment  uitstrekkend;  boven- 
stuk gewoonlijk  plat  elliptisch,  onderstuk  in  twee  zijdelingsche 
vleugels  toegespitst.  Eizakjes  elliptisch,  aan  het  vrije  einde  min 
of  meer  spits  toeloopend  en  van  het  achterlijf  afstaand. 

L.  C.  serrulaius  9  1—1.2,  cf  0.8  —  0.9  raM.;  C.  mamiroides 
9   1.2-1.6,   cT  1—1.2  mM.;   C.  varius  91  —  1.7,   (ƒ  0.9-1  mM. 

De  verschillen  tusschen  de  drie  soorten  blijken  uit  het  volgende 
staatje : 

.9  O.  serrulaius  C.   macruroJdes  C.  varius 

Fuika  korter  dan  de  3,  lan-     op    zijn    minst    even     op    zijn  minst  onge- 

gor  dan  de  2  laatste     lang  als  de  3  laatste     veer  even  lang  als  de 

achterlijfsscgmenten       segmenten,      gewoon-     2  laatste,  maar  kor- 

lijk  langer  ter  dan  de  3  laatste 

segmenten 

De  binnenste  eind-     bijna  2  maal  zoo  lang  '/s  maal  zoo  lang  als     hoogstens   l'/2  maal 

borstel  der   fiirka           als    de    buitenste    en  de    kortste  der  beide     zoo  lang  als  de  bui- 

half  zoo  lang  als  de  middelste                          tcnste,    aanmerkelijk 

kortste         (buitenste)  korter  dan  de  halve 

der    beide    middelste  lengte  van  de  kortste 

(pi.  VI,  fig.  31)  der    beide  middelste 

(pi.  VI,  lig.  33) 

Voorste    antennen     tot    of  bijna  tot  aan     nauwelijks  tot  halver-     het    3tle  segment  be- 
den voorrand  van  het     wege  het  2(le  segment     reikend; 
3ite  segment  reikend;     reikend; 

het  proximale  gedeel-  het      prosimale     ge-  zoom    nergens  gedo- 

te  van  het  laatste  lid  deelte  van  het  laatste  rend     of     gestreept, 

met  7 — 16  duidelijke  lid    met    20    of  meer  maar    homogeen    en 

tandjes,    zoom  overi-  zeer    fijne    dorentjes,  gaafrandig    (pi.    VI, 

gens  gestreept  of  ge-  het    overige  deel  van  fig.  28) 

dorend  (pi.  VI,  fig.  27)  den  zoom  gewoonlijk 
gestreept  of  geribd 

Binnenste     zijbor-     dun     (niet     of     heel     dikker     en     puntiger  dikker    (en    gewoon- 

stel  van  het  5'le  poot-     weinig  dikker  dan  de     dan       bij     serrulaius  lijk  ook  langer)  dan 

paar  andere)  ([)1.  VI,  fig.  33)     (2  maal    zoo  dik  als  bij  ■s«r«/rt^?/,y  (pi.  VI, 

de     andere    borstels)  fig.  34,  35) 


340 

Cijclops  fimhriatus  Fisclier 
(pi.  VI,  fig.  40,  41) 

C.  ƒ.,  FiscHER,   1853,  bl.  94,  pi.  III,  fig.   19—28,  30. 

C.  crassicornis,  Sars,   1863,  bl.   256. 

C.  crassicornis,  Brady,   1878,  I,  bl.   118,  pi.  XXIII,  fig.    1  —  5. 

C.  ƒ.,  ScHMEiL,  1892,  bl.  161,  pi.  VII,  fig.  8  —  13. 

Cf.,  LiLLJEBORG,  1901,  bl.  94,  pi.  VI,  fig.   12  —  14. 

Terschelling,  Hilversum ;  Quakjeswater  op  Voorne. 

Ju   Februari  en   Augustus. 

Cyclops  poppei  Rehberg 
(pi.  VI,  fig.  48) 

C.  p.;  Rehberg,  1880,  bl.  550,  pi.  VI,  fig,  9—11. 
C.  fimbriatus    var.   poppei^    Schmeil,    1892,    bl.    168,    pi.    VII, 
fig.   14  —  16. 

's  Gravenhage;   Meerwijk  (Berg  en  Dal). 

lu  April  en  Sept.  werden  enkele  eierdragende  9  aangetroffen. 

C.  ümhriaius  en  C.  poppei  zijn  ten  nauwste  met  elkaar  verwant. 
De  gemeenschappelijke  kenmerken  zijn  de  navolgende: 

9.  Lichaam  in  dorsoventrale  richting  sterk  afgeplat,  naar  ach- 
teren weinig  versmald;  zijhoeken  van  het  5'^e  segment  met  eenige 
lange,  sterke  borstels  bezet.  Achterlijf  breed ;  furkatakken  nauwe- 
lijks zoo  lang  als  de  beide  laatste  achterlijfssegmenten  of  iets 
langer,  maar  korter  dan  de  3  laatste;  zijborstel  bijna  in  het 
midden  van  de  rugzijde  der  furka,  halverwege  tusschen  het  mid- 
den en  uit  het  einde,  ingeplant;  onmiddellijk  boven  de  zijborstel 
beginnende  strekt  zich  een  schuin  naar  voren  gerichte  dwarsreeks 
van  korte  stekeltjes  tot  de  dorsale  middellijn  der  furka  uit,  waar 
zij  of  eindigt  of  zich  ombuigende  over  de  rugzijde  tot  de  furka- 
basis  doorloopt;  alleen  de  beide  middelste  eindborstels  goed  ont- 
wikkeld, heteronoom  geveerd,  de  binnenste  er  van  tweemaal  langer 
dan  de  buitenste  en  iets  langer  dan  het  abdomen ;  de  buitenste 
eindborstel  dorenvormig,  vrij  hoog  ingeplant  en  ongeveer  even 
lang  als  de  binnenste.  Voorste  antennen  kort  en  dik,  S-ledig  (bij 


341 


jouge,  rijpe  dieren  soms  7-leclig),  tot  het  niiddeu  van  het  eerste 
lichaarassegmeut  reikend;  bijna  alle  borstels,  met  uitzondering 
van  de  eindborstels  van  het  eindlitl,  sterk  en  vaak  doreuachtig 
gevederd,  l^te — 4de  pootpaar  met  3-ledige  takken,  de  buitenranden 
met  stekeltjes  bezet;  S"!"  pootpaar  (pi.  VI,  fig.  41)  1-ledig,  breed 
en  plat,  met  een  krachtigen  doren  aan  de  binnenzijde  en  twee 
langere,  geveerde  borstels,  van  welke  de  buitenste  het  langst  is, 
aan  de  buitenzijde.  Receptaculum  seminis  (pi.  VI,  fig.  40)  zich  in 
de  breedte  uitstrekkend,  het  bovengedeelte  groot,  het  ouderge- 
deelte  plat  en  zijdelings  puntig  versmald.  Eizakjes  met  een  gering 
aantal  eieren,   tegen  het  abdomen  aanliggend. 

L.  C.  fimhriatus  9  0.9  —  1.2,  cf  0.85  —  1.1  mM.;  C.  poppei  9 
0.8—0.9,   cT  0-7  mM. 

De  verschillen,  die  beide  soorten  van  elkaar  onderscheiden, 
vindt  men  in  het  onderstaande  lijstje  tegenover  elkaar  geplaatst: 


6'.  fimhriatus 

De  doienrecks  van  den  achterland  van 
het  laatste  achterlijssegment  strekt  zich 
slechts  tot  aan  de  anaalklep  (telson)  uit ; 
de  kaopvormige  verhevenheden  langs  den 
zijrand  van  de  anaalklep  ontbreken. 


De  furkatakken  aan  den  voet  ver  van 
elkaar  verwijderd,  naar  achteren  toe  wei- 
nig uiteenwijkend,  zoo  lang  als  of  langer 
dan  de  beide  laatste  achterlijt'sscgmenten, 
maar  korter  dan   de   3  laatste. 

Het  bij  C.  poppei  in  de  lengteas  der 
furka  gelegen  gedeelte  der  dorentjesreeks 
ontbreekt  hier. 


C.  poppet 

De  dorenrceks  van  den  achterrand  van 
het  laatste  achterlijfssegment  strekt  zich  in 
een  bocht  tot  bijna  aan  den  bovenrand 
van  de  anaalklep  uit  ;  tusschen  den  zijrand 
van  deze  en  de  begeleidende  rij  van  do- 
rentjes  een  reeds  van  knopvormige  ver- 
hevenheden. 

De  furkatakken  aan  den  voet  elkaar 
bijna  beroerend,  naar  achteren  toe  wijd 
uitstaande,  do  lengte  der  beide  laatste 
achterlijfssegnicnten    niet  bereikend. 

De  dorenrceks  op  de  furka  strekt  zich 
over  het  midden  van  de  rugzijde  naar  voren 
toe    tot    bijna  aan  den  voet  der  furka  uit. 


Cyclops  affinis  G.   O.   Sars 
(pi.  VI,  fig.  44,  45,  47) 

C.  a.,  Sars,   1863,  bl.  256.      ' 

C.  a.,  Brady,  1878,  I,  bl.  112,  pi.  XV,  fig.  11-14;  pi.  XXIV, 
fig.   10—15. 

C.  a.,  ScHMEiL,   1892,  bl.   157,  pi.  VII,  fig.   1~7. 
C.  a.,  LiLLjEBOEG,   1901,  bl.  98,  pi.  VI,  fig.  15,  16. 
Syn.    C.  pygmaeus  Rehberg   1880. 
Weert. 


342 

9-  Lichaam  dorsoventraal  afgeplat ;  zijboekeu  van  het  5^1^  thorax- 
segment met  eeu  reeks  borstels.  Achterlijf  breed;  furkatakken 
(pi.  VI,  fig.  47),  kort  en  breed,  1'/.,  maal  zoo  lang  als  het  anaal- 
segmeut ;  even  ouder  het  midden  van  den  binnenrand  begint  een 
schuin  naar  achteren,  over  de  geheele  rugbreedte  van  de  furka 
loopende  dorentjesreeks ;  een  duidelijke  zijborstel  ontbreekt;  alleen 
de  beide  middelste  eindborstels  goed  ontwikkeld,  heteronoom  ge- 
veerd, de  binnenste  van  beide  dubbel  zoo  lang  als  de  buitenste 
en  langer  dan  het  achterlijf;  de  sterke,  dorenvormige  buitenste 
eindborstel  hoog  aan  den  buitenrand  ingeplant  en  langer  dan  de 
binnenste.  Voorste  antennen  dun,  11-ledig,  iets  voorbij  het  mid- 
den van  het  l^te  segment  reikend,  met  korte  borstels  gewapend. 
1ste  — 4(le  pootpaar  met  3-ledige  takken  ;  5*^0  pootpaar  (pi.  VI,  fig.  44) 
1-ledig,  bladvormig,  met  3  borstels  aan  den  top,  van  welke  de 
binnenste  de  kleinste  is.  Receptaculum  seminis  (pi.  VI,  fig.  45)  in 
de  breedte  zich  uitstrekkend ;  bovenstuk  aan  de  voorzijde  hart- 
vormig ingesneden,  onderstuk  platter,  in  het  midden  ingesnoerd 
en  zydelings  spits  toeloopend.  Eizakjes  met  weinig  eieren,  tegen 
het  abdomen  aanliggend.  L.  9  0.85,    (ƒ   0.7  mM. 

Cyclops  phaleratus   Koch 
(pi.  VI,  fig.  42,  43,  46) 

a  p.,  KocH,  1838,  afl.  21,  pi.  IX. 

C.  canthocarpioides,  Fischer,   1851,  bl.  426,  pi.  X,  fig.  24—38. 

C.  p.,  ScHMEiL,   1892,  bl.   170,  pi.  VIII,   fig.  1  —  11. 

a  p.,  LiLLJEBORG,  1901,  bl.   105,  pi.  VI,  fig.  20,  21. 

Koegras  (Den  Helder);   Loosduinen. 

9.  Cephalothorax  breed  en  vlak;  abdomen  breed.  Furka  (pi.  VI, 
fig.  46)  kort  en  breed,  zoo  lang  als  het  voorlaatste  achterlijfsseg- 
ment; takken  niet  uiteenwijkend,  in  de  laatste  helft  aanmerkelijk 
versmald;  ter  hoogte  van  de  zeer  korte  zijborstel  nog  een  paar 
dorentjes;  bovenzijde  met  3  schuin  naar  de  binnenzijde  afdalende 
reeksen  van  zeer  fijne  stekeltjes  en  daarachter  nog  met  een  aantal 
verspreid  staande  stekeltjes  gewapend ;  buitenste  eindborstel  dik, 
ongeveer    zoo    lang    als    de    haarvormige    binnenste    borstel;  beide 


343 

middelste  borstels  heteronoom  geveerd,  de  biuneiiste  meer  dan 
tweemaal  zoo  lang  als  de  buitenste  en  langer  dan  het  achterlijf. 
Voorste  antennen  10-ledig,  weinig  voorbij  het  midden  van  het 
l*f«  lichaarassegment  reikend;  borstels  kort  en  fijn  geveerd. 
Istc — 4dc  pootpaar  met  3-ledige  takken;  buitenranden  der  leden 
met  reeksen  van  fijne  tandjes;  5de  pootpaar  (pi.  VI,  fig.  43)  1-ledig, 
met  den  lichaamsring  versmolten,  aan  den  vrijen  rand  met  twee 
dikke  geveerde  en  een  dunnere,  ongeveerde  doren.  Receptaculum 
seminis  (pi.  VI,  fig.  42)  zich  als  2  betrekkelijk  smalle  banden  over 
de  geheele  breedte  van  het  segment  uitstrekkend,  de  bovenhelft 
iets  hooger  dan  de  onderhelft,  die  in  het  midden  uitgeschulpt  is. 
Eizakjes  tegen  het  achterlijf  aanliggend. 
L.  9  1  —  1.3,   (ƒ  1  mM. 

Cyclops  aequoreus  Fischer 
(pi.  VI,  fig.  62) 

C.  a.,  FisciiER,  1860,  bl.  654,  pi.  XX,  fig.  26—29. 

C.  a.,  Brady,  1878,  I,  bl.  119,  pi.  XIX,  fig.  8  —  10;  pi.  XXI, 
fig.  10-17. 

a  a.,  LiLLJEBOKG,   1901,  bl.   102,  pi.  VI,  fig.   17  —  19. 

Texel,  Koegras  (Den  Helder);  op  Voorue. 

9.  5'ie  thoraxsegment  met  in  een  scherpen  hoek  uitspringende 
zijdelingsche  verbreedingen.  Furka  breed  en  dik,  weinig  langer 
dan  het  anaalsegment;  zijborstel  halverwege  op  de  rugzijde  inge- 
plant; buitenste  eiudborstel  stekelvormig,  meer  dan  tweemaal 
langer  dan  de  zeer  korte  binnenste  eindborstel ;  van  de  beide 
middelste  eindborstels  is  de  binnenste  iets  langer  dan  het  achter- 
lijf en  tweemaal  zoo  lang  als  de  buitenste.  Voorste  antennen  kort 
en  dik,  6-ledig,  borstelig  en  slechts  half  zoo  lang  als  het  l^te 
lichaamssegment,  l^te — 4de  pootpaar  met  3-ledige  takken;  h^^ 
pootpaar  (pi.  VI,  fig.  62)  1-ledig,  vrij  groot,  een  bijna  ruitvormige 
plaat  vormend,  die  aan  zijn  eindrandeu  4  borstels  draagt,  waar- 
van   3  dik  en  bijna  dorenvormig  en   1  dun. 

L.  9  0.7—0.9  mM. 


344 

Ci/clops  languidus  Sars 
(pi.  VI,  fig,  54,  55) 

C.  l,  Saks,  1863,  bl.  249. 

6'.  /.,  ScHMEiL,  1892,  bl.   84,  pi.  III,  fig.  9  —  17. 

C.  L,  LiLLJEBORG,   1901,  bl.  59,  pi.  IV,  fig.  8,  9. 

Soesterveen ;  Weert. 

9-  Furka  lauger  dau  de  2,  maar  korter  dau  de  3  laatste  ach- 
terlijfssegmeüten  te  zamen ;  zijborstel  dichter  bij  bet  midden  dan 
bij  bet  uiteinde  ingeplant;  buitenste  eindborstel  dorenvormig, 
klein,  zoo  lang  als  de  binnenste,  beide  veel  korter  dan  de  furka; 
binnenste  van  de  beide  bomonoom  geveerde  middelste  eindborstels 
ongeveer  zoo  lang  als  bet  achterlijf.  Voorste  antennen  16-  (soms 
14-  of  15-)ledig,  ongeveer  tot  den  achterrand  van  het  l^^e  seg- 
ment reikend,  l^te — 4cle  pootpaar  kort;  beide  takken  van  het 
1ste  paar  en  binnentak  van  het  2^^  paar  2-,  alle  andere  takken 
3-ledig,  eindborstels  van  den  binnentak  van  bet  4<ie  pootpaar 
zeer  kort,  ongeveer  even  lang ;  ö^le  pootpaar  (pi.  VI,  fig.  55) 
2-ledig,  1ste  lid  kort  met  een  borstel  aan  den  buitenhoek,  2'^^  lid 
vrij  slank,  aan  den  top  met  een  borstel  aan  de  buiten-  en  een 
dorentje  aan  den  binnenkant.  Receptaculum  seminis  (pi,  VI,  fig.  54) 
zich  in  de  breedte  van  het  segment  uitstrekkend. 

L.  9  0.8—1.1,   cT   0.7  mM. 

Opm.  Van  C.  lanffuidus  wijkt  C.  languidoides  Lillj.  vooral  door 
de  volgende  kenmerken  af:  Voorste  antennen  11-ledig;  eind- 
borstels van  den  binnentak  van  bet  4*16  pootpaar  beide  veel  korter 
dan  het  laatste  lid,  maar  de  buitenste  duidelijk  korter  dau  de 
binnenste ;  bewapening  van  het  5^^  pootpaar  minder  krachtig  dau 
bij   C.  languidus.  L.  9  0.7  —  0.75,   cT   0.65  niM. 

Nog  niet  als  inlandsch  vermeld. 

Cyclops  nanus  Sars 
(pi.  VI,  fig.  59,  60) 
a  n.,  Sars,  1863,  bl.  251. 

C.  diaphanus,  LiiiLJEBORn,   1901,  bl.  63,  pi.  IV,  fig.   13  — 15. 
Weert. 


345 

9.  Furka  langer  clan  de  2,  korter  clan  de  3  laatste  achterljifs- 
segraenten  te  zamen;  zijborstel  ongeveer  in  het  midden  van  den 
zijrand  ingeplant;  buitenste  eindborstel  stekelvorraig,  klein,  iets 
langer  dan  de  binnenste,  beide  veel  korter  dan  de  furka;  beide 
middelste  eindborstels  homonoom  geveerd,  de  binnenste  ongeveer 
zoo  lang  als  bet  acbterlijf.  Voorste  antennen  11-ledig,  uauwelijks 
den  acbterrand  van  bet  l^^c  segment  bereikend,  l^te — 4^e  pootpaar 
kort;  beide  takken  van  bet  l^te  en  binnentak  van  bet  21^6  pootpaar 
2-,  de  overige  takken  3-ledig  ;  de  beide  eindborstels  van  den  binnen- 
tak  van  bet  4de  pootpaar  vrij  lang,  de  buitenste  "/^  maal  zoo  lang 
als  het  eindlid  en  iets  korter  dan  de  binnenste;  5<^e  pootpaar 
(pi.  VI,  fig.  59)  1-ledig,  staafvormig,  met  een  borstel  en  een  dorentje 
aan  den  top  (5<ie  thoraxsegment  met  een  zijborstel).  Receptaculum 
seminis  fpl.  VI,  fig.  60)  bijna  de  gebeele  breedte  van  het  in  de 
voorste  helft  sterk  gezwollen  genitaalsegraent  innemend. 

L.  9  0.7—0.9,   cT  O.G  mM. 

Aanm.  C.  ahyssicola  Lilljeborg  beeft  zwempooten,  die  op  gelijke 
wijze  als  bij  C.  lavguidus  en  nanus  geleed  zijn.  Het  achterlijf  is 
gedrongen  gebouwd,  de  furka  kort  en  breed,  ongeveer  zoo  lang 
als  de  2  laatste  achterlijfssegmenten;  de  zijborstel  dichter  bij  het 
uiteinde  geplaatst;  de  binnenste  en  de  buitenste  eindborstels  on- 
geveer zoo  lang  als  de  furka.  Voorste  antennen  11-  (soms  8-  tot 
10-)ledig  en  voorbij  bet  midden  van  bet  l^te  lichaamssegment 
reikend,  l^tc — 4(le  pootpaar  als  bij  languidus  en  namis  geleed; 
de  buitenste  eindborstel  van  den  binnentak  van  het  4'ie  pootpaar 
duidelijk  korter  dan  de  binnenste,  beide  (de  binnenste  veel)  langer 
dan  bet  eindlid  ;  5^10  pootpaar  met  dat  van  C.  nanus  overeenkomend. 

L.  9  0.80  —  0.9,   cf   0'7  mM.    Nog  niet  in  ons  land  aangetroffen. 

Cyclops  gracilis  Lilljeborg 
(pi.  VI,  fig.  56,  57) 
C.  g.,  Lilljeborg,   1853,  bl.  208. 
C.  g.,  ScHMEiL,  1892,  bl.   110,  pi.  VI,  fig.  14—16. 
C.  g.,  LiLLjEBOiiG,   1901,  bl.  69,  pi.  IV,  fig.  20—22. 
Midlaren  (ür.). 


346 

9.  Lichaam  slauk  gebouwd.  Furkatakkeu  sterk  uiteenwijkend, 
korter  dan  de  beide  laatste  achterlijfssegmenten  te  zamen ;  zij- 
borstel  in  het  midden  van  den  rand  geplaatst;  buitenste  eind- 
borstel  dorenvormig,  even  voor  het  einde  van  den  zijraud  ingeplant, 
korter  dan  de  binnenste;  de  twee  middelste  eiudborstels  kort  en 
dik,  de  binnenste  van  beide  het  langst,  weinig  langer  dan  het 
achterlijf.  Voorste  antennen  11-ledig,  bijna  tot  aan  den  achter- 
rand  van  het  4^^  lichaamssegment  reikend,  i^te  — 4de  pootpaar 
2-ledig ;  eindlid  van  den  binnentak  van  het  A^^  pootpaar  aan  den 
top  met  een  lange,  dorenvormige,  gewimperde  binnenste  en  een 
korte,  fijne,  haarvormige  buitenste  borstel  (verder  met  1  buiten- 
rand- en  3  binneurandborstels);  ^)^^  pootpaar  (pi.  VI,  fig.  56) 
1-ledig,  zeer  klein,  staafvormig,  aan  den  top  met  een  klein  doreutje 
aan  den  binnen-  en  een  langen  borstel  aan  den  buitenkant  (5'^^ 
thoraxsegment  met  zijborstel).  Receptaculum  seminis  (pi.  VI,  fig.  57): 
grootste  doorsnede  in  de  lengteas  van  het  genitaalsegment;  het 
bovenstuk  met  2  zijdelingsche,  aan  de  uiteinden  afgeronde  vleu- 
gels ;  het  onderstuk  steelvormig,  aan  het  einde  afgerond.  Eizakjes 
van  het  lichaam  afstaand.  L.  Q  0.8—0.9,  cT   0.7  mM. 

Aanm,  Een  eenigszins  dubieuze  soort  is  C.  minutus  Claus 
(1863)  =  C.diaphanus  Claus(1895;  non  C.  diophanus  Lï-LLmnona 
1901).  Met  C.  gracilis  komt  C.  minutus  in  een  aantal  kenmerken 
overeen,  zooals :  de  hoog  ingeplante  buitenste  eindborstel  der  furka, 
de  ver  naar  voren  geplaatste  zijborstel  der  furka,  de  lengte  der 
furkatakken,  de  2-ledige  takken  der  zwempooten,  de  bewapening 
van  het  1-ledige  5^^  potpaar,  maar  zij  wijkt  er  voornamelijk  van 
af  door  de  korte  1 1-ledige  antennen,  die  de  lengte  van  het 
Iste  segment  niet  bereiken.  Het  receptaculum  seminis  is  gedron- 
gener  van  bouw  dan  bij  C.  gracilis,  met  korter  en  breeder  mid- 
denstuk en  met  kortere  zijvleugels.  L.  9   ±    1  naM. 

LiLLjEBORG  (1901)  houdt  C.  namis  Sars  (1863)  voor  synoniem 
met  C.  diaphanus  Fischer  (1853),  Claus  (1859)  daarentegen  met 
de  vroeger  (1863)  door  hem  zelf  beschreven  C.  minutus.  C.  dia- 
phanus is  mijns  inziens  door  Fisüher  te  onvolledig  beschreven  en 


347 

afgebeeld  om  ze  met  zekerheid  te  herkennen.  Zoo  wordt  het 
mogelijk,  dat  Claus  deze  soort  2-ledige  takken  aan  alle  zwera- 
pooteu  toekent,  Lilljeborg  daarentegen  ze  met  een  soort  gelijk 
stelt,  die  zoowel  2-  als  3-ledige  takken  aan  de  zwempooten  bezit. 
De  identiteit  van  C.  namis  met  6'.  minutus  (=  C.  diaphanus  ClaüS 
1895),  zooals  Lilljebokg  opgeeft,  lijkt  mij  dan  ook  geheel  on- 
waarschijnlijk. 

Cyclops  hicolor  Sars 
(pi.  VI,  fig.  49—51) 

C.  b.,  Sars,  18G3,  bl.  253. 

C.  b.,  ScHMEiL,   1892,  bl.   118,  pi.  VI,  fig.  6—13. 

a  b.,  LiLLJEBORG,  1901,  bl.  78,  pi.  IV,  fig.  27  —  28. 

Syn.   C.  diaphanus  Lande  1890,   C.  longicaudatus  Brady  1891. 

Schagen;  's  Gravenhage,  Loosduinen,  op  Voorne;  Kerkdriel; 
Eelde  (Dr.);  Midlaren  (Gr.). 

Typische  zomervorm. 

9.  Furkatakken  (pi.  VI,  fig.  49)  middelmatig  lang,  meer  of 
minder  uiteenwijkend,  even  lang  als  de  beide  laatste  achterlijfsseg- 
menten ;  zijborstel  kort  en  vrij  dik,  dichter  bij  het  uiteinde  dan  bij 
het  midden  van  den  zijrand  geplaatst;  buitenste  eindborstel  doreu- 
vormig,  hoogstens  ongeveer  half  zoo  lang  als  de  binnenste;  beide 
middelste  eindborstels  breed,  met  krachtige  zijdoreus  gewapend,  de 
binnenste,  die  iets  langer  is  dan  de  buitenste,  bereikt  de  lengte 
van  de  furka  en  de  2  laatste  achterlijfssegmenten.  Voorste  an- 
tennen 11-  (soms  10-ledig),  korter  dan  het  l^^e  segment,  l^te — 4de 
pootpaar  met  2-ledige  takken ;  eindlid  van  den  binnentak  van 
het  4'ie  pootpaar  aan  den  top  met  een  lange  binnenste  en  een 
kleine  rudimentaire  buitenste  borstel  (en  vier  binnenrandborstels); 
5<le  pootpaar  (pi.  VI,  fig.  51),  1 -ledig,  zeer  klein,  staafvormig,  met 
een  enkele  eindborstel  of  soms  bovendien  met  een  uiterst  klein 
klein  dorentje  aan  den  binnenrand  (5<le  thoraxsegment  met  zij- 
borstel). Receptaculum  semiuis  bijna  de  geheele  breedte  van  het 
segment  innemend,  beide  deelen  slechts  weinig  van  elkaar  ge- 
scheiden en  bijna  gelijk  van  hoogte.  Eizakjes  tegen  het  abdomeu 
aanliggend.  L.  Q  0.7  —  0.9,   cf   0.5—07  mM. 

23 


348 

Aanm.  Met  C.  bicolor  zijn  verwant  C.  varicans  Sars  en  C.  ruhellus 
Lilljeborg.  Zij  bebooren,  evenals  C.  bicolor,  tot  de  kleine  soorten 
en  scbijnen  bovendien  vrij  zeldzaam  te  zijn.  Hoewel  beide  nog 
niet  in  ons  land  aangetroffen  zijn,  mag  men  toch  wel  verwachten, 
dat  zij  bier  voorkomen.  Om  die  reden  geef  ik  hieronder  een  over- 
zicht van  de  verschillen  tusschen  de  drie  soorten.  Met  C.  bicolor 
komen  zij  overeen  in  het  bezit  van  antennen,  die  korter  zijn  dan 
het  l^^e  lichaarassegment,  2-ledige  zwempooten  en  een  1-ledig 
5'le  pootpaar,  dat  aan  zijn  top  slechts  l  borstel  vertoont,  bij 
varicans  soms   ook  een  rudimentair  dorentje  aan  den   binnenrand. 


C.  bicolor 


C.  varica?is 


C.  rubellus 


Fiiika 


ongeveer  zoo  lang  als     ongeveer  zoo  lang  als     korter   dan  de  beide 
de  beide  laatste  ach-     de  beide  laatste  ach-     laatste       aehterlijfs- 


terlijfssegmenten 


terlijfssegmentcn 


segmenten 


Buitenste  eindbor-    dik,         dorenvormig,  dorenvormig,         iets     niet        dorenvormig, 

stel  van  de  furka  nauwelijks    half    zoo  korter    dan    de     bin-     iets    korter    dan    de 

lang  als  de  binnenste  nenste  binnenste 

Middelste        eind-     dik,   bijna    dorenvor-  niet  verdikt,   de  bin-     als  bij  varicans 
borstels                            migi  "Ie  binnenste  iets  nenste  van  beide  on- 
langer   dan    de    bui-  geveer    zoo    lang    als 
tenste,  maar  veel  kor-  het  achterlijf 
ter  dan  het  achterlijf 
(pi.  VI,  fig.  49) 


Voorste  antennen      U-ledig     (soms     10-     12-lcdig 
ledig) 


12-ledig  (soms  10-  of 
U-ledig) 


Bewapening       van     de  binnenste  eindbor-  eindborstels         beide     beide    kort,    de  bui- 

het   eindlid  van  den     stel  lang,  de  buitenste  lang,     de      buitenste     tenste  merkbaar  kor- 

binnentak     van    bet     een    zeer   klein,  rudi-  melkbaar  korter  dan     ter  dan  de  binnenste ; 

4(le  pootpaar:  mentair       borsteltje;  de  binnenste;  eindlid     eindlid  met  3  binnen- 

eindlid  met  4  binnen-  met     3     binnenrand-     randborstels 

randborstels  borstels 

SUR  pootpaar  verder     naar    binnen  bijna       hoekstandig;     als  bij  varicans 

geplaatst      dan      bij  5(le       thoiaxsegment 

varicans,   5ile  thorax-  tusschen  dit  pootpaar 

segment  tusschen  dit  en    de  zijborstel  niet 

pootpaar    en    de  zij-  lobvormig      uilsprin- 

l)orstel         lobvormig  gend  (pi.  VI.  fig.   52) 
uitspringend   (pi.   VI, 
H-   BI) 

Receptaculum    se-    de     gchcele     breedte  grootste   afmeting  in     bovenstuk  plat  nior- 

minis  van    het  segment  in-  de   lengteas    van    het     vormig,       onderstuk 

nemend,  niet  iels  in-  segment;    boven-    en     langer     dan     breed, 

gebogen       voor-      en  onderstuk  bijna  gelijk     hoog  gewelfd  (pi.  VI, 

achterrand;         beide  van    vorm     (pi.    VI,     fig.  61) 

deelen  slechts  weinig  fig.   53) 
van  elkaar  gescheiden 
(pi.   VI,  flg.  50) 


349 

Fam.  Harpacticidae 
TABEL  TOT  HET  BEPALEN  DER  SOORTEN 

9 

1.  2de  maxille  een  grijporgaan  3. 
2<le         *        geen  grijporgaan                   (Fara.  Longipediinae)  2. 

2.  5^6  pootpaar  l-ledig,  tweelobbig;  2dc  antenne  met  1 -ledigen 
binnentak  Belisarius  vignieri. 
5de    pootpaar   2-ledig;    2de    antenne  met  3-ledigen  binnentak 

Ectinosoma  edwardsi. 

3.  Buiteutak  van  het  l^te  pootpaar  2-ledig  4. 

>  5>      »       »  »  3-   »  6. 

4.  Voorste  antennen  5-ledig;  binnentak  van  het  l^tc  pootpaar 
2-ledig  met  sterk  verlengd  l^te  Hd  en  met  een  krachtige, 
haakvormige  borstel  aan  den  top  (pi.  Vil,  fig.  27) 

Laophonte  [mohamed). 
Voorste  antennen  8-ledig;  binnentak  van  het  l^te  pootpaar 
2-ledig,  weinig  langer  dan  de  buitentak  en  met  meerdere 
borstels  aan  den   top  5. 

5.  Furkaaltakken  ongeveer  tweemaal  zoo  lang  als  breed,  veel 
langer  dan  het  anaalsegment  Canthocomptus  insignipes. 
Furkaaltakken  kort  en  breed,  ongeveer  zoo  lang  als  het 
anaalsegment                                             Maraenohiotus  vejdovskyi. 

6.  Binnentak  van  het  l^te  pootpaar  2-ledig  'j  24. 

»  »       »        »  »  3-ledig  ')  7. 

7.  »  »      »    4do  »         3-    »  8. 
s              »       »       »            »          2-ledig  ^)                           13. 

8.  5de  pootpaar  l-ledig  (pi.  VI,  fig.  67,  68)  TacMdius  9. 

»  *  2-    »  Nitocra  10. 

9.  5de  poot  een  groote,  halfcirkelvormige  plaat  met  9  randborstels 
(pi.  VI,  fig.  68)  Tachidius  discipes. 
5de  poot    klein,    met    een    borstel   aan    den    buitenhoek  en  3 


1)  Bij  Canih.  gracilis  (onduidelijk)  3-ledig.  Canth.  tijphlops  J'.  anaalklep  met  3  groote 
stompe  tanden. 

2)  Hiertoe  ook  de  onvolledig  beschieven   Canth.  fontmalis  Rebb.   (=    minutus  Cis.?) 


350 

borstels    op    een   weinig   verheven  binnenlob  (pi.  VI,  fig.  67) 

Tachidius  littoralis. 

10.  Eerste  lid  van  den  binneutak  van  bet  l^te  pootpaar  langer 
dan  de  buitentak  en  veel  langer  dan  het  2^°  en  3<ie  Hd  van 
den  binnentak  te  zameu  ;  van  de  6  borstels  aan  het  2'ie  lid 
van  het  5*16  pootpaar  zijn  de  4  buitenste  korter  dan  de  2 
binnenste,  van  welke  beide  de  buitenste  het  langst  is 

Nitocra  hibernica. 
Eerste  lid  van  den  binnentak  van  het  l^te  pootpaar  veel  korter 
dan  de  buitentak,  en  niet  langer  dan  het  2de  en  3^^  ]ij  van 
den  binnentak  te  zamen ;  2'^^  lid  van  het  5^''  pootpaar  met 
6  borstels,  van  welke  de  binnenste  het  langst  is  of  met  5 
borstels  11. 

11.  2^16  lid  van  het  öd"  pootpaar  met  5  borstels  (pi.  VII,  fig.  23) ; 
eindlid  van  den  binnentak  van  het  2de  pootpaar  met  4  borstels 
(8  eind-,  1  zijstandig)  Nitocra  palustris. 
2de  lid  van  het  5de  pootpaar  met  6  borstels ;  eindlid  van  den 
binnentak    van    het    2de    pootpaar    met    3    borstels    (2    eind-, 

1  zijstandig)  12 

12.  Borstels  van  den  binnenlob  van  het  5de  pootpaar  volgen  in 
lengte  aldus  op  elkaar  (van  buiten  af  gerekend):  2, 1  en  4,3,  5 

Nitocra  simplex. 
Borstels  van  den  binnenlob  van  het  5de  pootpaar  volgen  in 
lengte  aldus  op  elkaar  (van  buiten  af  gerekend):  2,  1,  3,4,5 

Nitocra  muelleri. 

13.  Anaalklep  met  tanden  14. 

»  zonder  tanden  20. 

14.  Tanden  van  de  anaalklep  met  gevorkte  spits  (pi.  VII,  fig.  20) 

Cantli.  tninutus. 
»  ))       »  »  enkelvoudig  15. 

15.  Laatste  abdominaalsegmeut  aan  de  buitenrand  van  de  basis 
der  furkaaltakken  met  een  puntig  uitsteeksel  15a. 
Laatste  abdominaalsegnient  zonder  zoodanig  uitsteeksel       16. 

15a. Binnenlob  van  het  5de  pootpaar  met  5  of  6  borstels;  2de  lid 

2  maal  zoo  lang  als  breed;  de  onderste  buitenste  borstel  ver 


351 

van  de  volgende  en  beneden  het  midden  van  den  rand  ge- 
plaatst; sperraatophoor  sabelvormig  gekromd  met  betrekkelijk 
korten  hals,  geel  of  bruin  gekleurd;  1.  0.8  —  1  mra. 

Canth.  staphylinus. 
Binnenlob  van  het  5<le  pootpaar  met  5  borstels;  2^^  lid  1'/.^ 
maal  zoo  lang  als  breed;  de  beide  zijborstels  dicht  bij 
elkaar  geplaatst  en  de  onderste  ongeveer  in  het  midden  van 
den  zijrand  ingeplant;  spermatophoor  fleschvormig  met  langen 
hals,  ongekleurd;  1.  0.5 — 0.7  mm.  Canth.  microstaphylhms. 

16.  Furka  met  1  lange  eindborstel  en  met  een  doren  aan  de 
buitenhoek  van  den  achterrand  Canth.  ruhellus. 
Furka  met  2  langere  eindborstels  en  zonder  dien  doren     17. 

17.  Binnentak  van  het  l^te  pootpaar  weinig  langer  dan  de  bui- 
tentak  18. 
Buitentak  »  »  »  »  niet  langer  dan  de  beide 
eerste  leden  van  de  binnentak                                                   19. 

18.  Binnentak  van  het  2^6  en  ?>^^  pootpaar  2-ledig;  binnenlob  van 
het  5'ie  pootpaar  met  5  of  6  borstels,  waarvan  de  binnenste 
kort,  de  A.^^  (van  binnen)  het  langst  is  Canth.  echinatus. 
Binnentak  van  het  2<le  en  3<le  pootpaar  3-ledig;  binnenlob  van 
het  5^^o  pootpaar  met  6  borstels,  waarvan  de  4  binnenste 
lang,  de  2  buitenste  kort  zijn                            Canth.  vejdovskyi. 

19.  Binnenlob  van  het  5<le  pootpaar  met  6  borstels ;  dorsale  ach- 
terrand der  segmenten  grof  getand  Canth.  horridiis. 
Binnenlob  met  3  borstels  (pi.  VIÏ,  fig.  22);  dorsale  achterrand 
der  segmenten  fijn  getand                                  Canth.  trispinosus. 

20.  1ste  antenne  7-ledig  2J. 

»  »  8-    »  23. 

21.  Binnen-  en  buitenrand  van  de  furka  met  een  chitinetand ; 
slechts  1  goed  ontwikkelde  furkaalborstel  Canth.  loierzevskyi. 
Furka  zonder  stekel  aan  binnen-  of  buitenrand ;  2  goed  ont- 
wikkelde furkaalborstels  22. 

22.  Borstels  van  de  binnenlob  van  het  5*^^  pootpaar  als  volgt  in 
lengte  op  elkaar  volgend  (van  buitqn  af  gerekend) :  3,  2,  4, 
1  en  5,  (5  Apsteinia  rapiens. 


352 

Borstels  vau  de  binneulob  van  het  h^^  pootpaar  als  volgt  in 
lengte  op  elkaar  volgend  (vau  buiten  af  gerekend):  3,  4,  2, 
5,  6,    1  Canth,  hirticornis. 

28.  Achterrand  der  lichaamssegmeuteu  met  tandjes  en  ten  deele 
met  borstels  bezet;  furka  kort,  peervormig,  naar  achteren 
plotseling  sterk  versmald  (pi.  VII,  fig.  25)  Canth.  crassus. 

Achterrand  der  lichaamssegmeuteu  zouder  tanden  of  naalden ; 
furka  verlengd,  naar  achteren  weinig  versmald  (pi.  VII,  fig.  18) 

Canth.  gracills. 

24.  (G)  Biunentak  van  het  4de  pootpaar  1-ledig  25. 

»  »      »      ï.  »         2-    »  26. 

25.  Biunentak  vau  het  l^te  pootpaar  langer  dan  de  buiteutak; 
eindlid  van  den  binneutak  staafvormig  Canth.  schmeili. 
Biunentak  van  het  l^te  pootpaar  korter  dan  de  buiteutak ; 
eindlid  van  den  biunentak  niet  staafvormig.  l^te  Hd  van  het 
5^8  pootpaar  met  uitspringende  lob,  aan  welker  rand  5  ver- 
schillend lange  borstels;  2'ie  Hd  met  4  borstels 

Epactophanes  richardi. 

26.  5^6  pootpaar  ongeleed;  l^te  antenne  6-ledig;  de  beide  langere 
eindborstels  der  furka  aan  hun  voet  versmolten 

Wolterstorffia  27. 
5-16  pootpaar  geleed;   l^te  7.  of  8-ledig  28. 

27.  De  middelste  eiudborstel  der  furka  aan  den  voet  sterk  ge- 
zwollen^;  binneutak  van  het  l^tc  pootpaar  langer  als  de  bui- 
teutak; buitenlob  vau  het  5'le  pootpaar  weinig  korter  dan  de 
binneulob,  met  5  borstels  W.  blanchardi. 
De  beide  lange  eindborstels  der  furka  aan  den  voet  niet 
gezwollen;  biunentak  van  het  l^te  pootpaar  iets  korter  dan  de 
buitentak ;  buitenlob  van  het  5^^  pootpaar  veel  korter  dan  de 
binneulob,  met  4  borstels  W.  confluens. 

28.  1*^<^  lid  van  de  biunentak  van  het  l^te  pootpaar  sterk  verlengd, 
minstens   tweemaal   langer   dan    het  3^^   lid 

Mesochra  lilljehorgi. 
1ste  \{^  van  de  binneutak  van  het  l^ie  pootpaar  niet  aanzienlijk 
verlengd  29. 


353 

29.  Furka  slechts  met  1  goed  outwikkelde  eiudborstel  30. 

»        met  2  goed  ontwikkelde  eindborstels  31. 

30.  Auaalklep  ongetand ;  biunenlob  van  het  b^<^  pootpaar  met  de 
middelste  borstel  het  langst,  de  binnenste  het  kortst 

Cantli.  schmeili. 
Anaalklep  met  stevige  tanden  ;  binnenlob  van  het  b'^^  poot- 
paar   met   de    3    binnenste   borstels  lang,  de  2  buitenste  kort 

Canth.  unisetiger. 

31.  Anaalklep  afgerond^  met  tanden  32. 

»  »  of  toegespitst,  zonder  tanden  ,    38. 

32.  l^te  antenne  7-ledig  Moraria  muscicola. 

»         »        8-    »  38. 

33.  Furka  (van  terzijde  gezien)  op  het  midden  van  de  rugzyde 
met  een  scherppuntigen,  achterwaarts  gerichten  knobbel;  bin- 
nenlob van  het  5de  pootpaar  met  4  (3)  borstels  Canth.  hidens. 
Rugzijde  der  furka  geheel  zonder  of  althans  zonder  scherp- 
puntigen knobbel;  binnenlob  van  het  b^^  pootpaar  met  G 
borstels  gewapend  34. 

34.  Binnenste  eindborstel  der  furka  tot  een  bijzondere,  knievormig 
geknikte  doren  vervormd ;  van  de  6  borstels  aan  de  binnen- 
lob van  het  h^^  pootpaar  is  de  2>^^  (van  binnen  gerekend) 
kort  Canth,  cuspidatus. 
Binnenste  eindborstel  der  furka  niet  aldus;  3'^e  borstel  (van 
binnen  af)  aan  de  binnenlob  van  het  5Je  pootpaar  lang     35. 

35.  Furkatakken  sterk  divergeerend,  langer  dan  breed,  met  een 
behaarde  knobbel  op  de  bovenvlakte;  van  de  6  borstels  aan 
den  binnenlob  van  het  b^^  pootpaar  zyn  de  3  lange  binnenste 
van  gelijke  lengte,  de  3  buitenste  veel  korter  Canth.  arcticus. 
Furka  anders  gevormd  36. 

36.  De  3  binnenste  borstels  van  den  binnenlob  van  het  5^^  poot- 
paar byna  even  lang,  korter  dan  de  4de  (van  binnen  af), 
die  het  langst  is  Canth.  zschokkei. 
De  3  binnenste  borstels  van  den  binnenlob  van  het  5*16  poot- 
paar niet  van  bijna  gelijke  lengte;  een  van  de  3  binnenste 
borstels  het  langst  37. 


354 

37.  De  2'ie  en  3^^  binneDste  borstel  het  laagst,  ongeveer  gelyk 
van  lengte;  de  binnenste  borstel  van  het  2'ie  Hd  langer  dan 
de  2  buitenste  Canth.  rhaeticus. 
De  2de  binnenste  borstel  bet  langst,  ongeveer  dubbel  zoo  lang 
als  de  S^ïe;  de  binnenste  borstel  van  het  2^^  lid  zeer  kort, 
veel  kleiner  dan  de  beide  uiterste  (pi.  VIT,  fig.  29) 

Canth.  pygmaeus. 

38.  1ste  antenne  8-ledig  Canth.  duthiei. 

»  »        7-    »  39. 

39.  Anaalklep  toegespitst  40. 

»  gelijkmatig  afgerond  41. 

40.  Achterrand  der  lichaamssegmenten  glad ;  S'^e  pootpaar  met 
ten  deele  korte  en  stompe  borstels  Moraria  hrevipes. 
Achterrand  der  lichaamssegmenten  grof  getand ;  5^^  pootpaar 
met  normale  borstels  Mor.  poppei. 

41.  Binnenrand  der  furka  iets  onder  het  midden  met  4  dorentjes 
gewapend  Mor.  schmeili. 
Binnenrand  der  furka  zonder  dorentjes  in  het  midden 

Mor.  mrazehi. 

Gen.    Cunthoc€intptus  Westwood 

Canthocamptus  staphylinus  Jurine 
(pi.  VII,  fig.   13—16,  30) 

Monoculus  s.,  Jurine,   1820,  bl.  74,  pi.  VII,  fig.  1  —  17. 

a   s.,   Claus,    1863,    bl.    121,    pi.    XIl,    fig.    4-14;   pi.  XIII, 

fig,  1,  3,  4. 

C.  minutus,  Brady,   1880,  II,  bl.  48,   pi.  XLIV,  fig.   1  —  17. 

C.  s.,  SciiMEiL,  1893,  bl.  17,  pi.  I;  pi.  III,  fig.   16—18. 

C.  S.,  LlLLJEBORG,   1902,  bl.  5,  pi.   I,  fig.   1—6. 

Syn.   C.  miniitiis  Baird   1850,  Fischer  1851,  Lilljeborg  1853. 

Terschelling,  Texel,  Huisduinen,  Haarlem,  Amstel  (bij  A'dam), 
Hilversum  ;  Leiden  (Hokk),  Wassenaar,  's  Gravenhage,  Rijswijk,  Loos- 
duinen, Monster ;  Loosdrechtsche  plassen,  Soesterveen ;  Kerkdriel, 
De  Meerwijk;  Weert;  Kampen  (Hoek),  Ootmarsum;  Eelde, 
Midlaren. 


355 

Zoowel  's  winters  als  's  zomers,  maar  alleen  in  bet  wiuterhalf- 
jaar  talrijk  en  zich  voortplantend. 

9.  Het  laatste  achterlijfssegment  aan  den  buiteuachterhoek  met 
een  meer  of  minder  scherp  en  duidelijk  uitsteeksel  (pi.  VII,  fig.  15). 
Achterrand  van  het  anaaldeksel  roud,  met  enkelvoudige  tanden 
gewapend.  Furkatakken  langer  dan  de  zijrand  van  het  anaalseg- 
meut,  ongeveer  tweemaal  zoo  lang  als  breed  met  evenwijdige  zij- 
randen  ;  twee  goed  ontwikkelde  eindborstels,  van  welke  de  bin- 
nenste 3  —  5  maal  zoo  lang  als  de  buitenste  is.  Voorste  antennen 
8-ledig ;  de  zintuigcylinder  (aan  het  A^^  lid)  reikt  bijna  tot  het 
eind  van  het  voorlaatste  lid.  l^te  — 3de  pootpaar  met  3-ledige 
takken ;  het  4^^  pootpaar  met  3-ledigen  buiten-  en  2-ledigeu 
binnentak;  Isto  pootpaar:  binuentak  veel  langer  dan  de  buitentak, 
het  l^to  lid  van  den  binnentak  iets  langer  dan  de  2  laatste  leden 
te  zameu  en  bijna  zoo  lang  als  de  geheele  buitentak;  5"^^!  poot- 
paar (pi.  VII,  fig.  13,  14):  binnenlob  van  het  l^te  Hd  met  5  of  6 
dorenvormige  borstels,  in  het  eerste  geval  is  de  2de  (van  buiten 
af  gerekend),  in  het  andere  geval  de  3'^^  het  langst,  de  binnenste 
is  het  kortst;  2^*=  lid  gestrekt-ovaal,  aan  den  binnenrand  met  2 
korte  dorentjes,  aan  den  top  met  1  lange  dorenvormige  borstel 
en  aan  den  buitenrand  met  3  kortere  zoodanige  borstels  en  eenige 
heel  kleine  stekeltjes.  L.  0.8 — 1  mM. 

(f.  Wijkt  van  het  Q  door  secundaire  geslachtskenmerken  in  een 
aantal  aanhangselen  af.  h^^  pootpaar  veel  kleiner  dan  bij  het  Q ; 
binnenlob  van  het  l^te  Hd  rudimentair  met  slechts  twee  dorens, 
van  welke  de  binnenste  veel  langer  dan  de  buitenste  is;  2^^  lid 
eivormig,  met  5  dorenvormige  borstels,  waarvan  2  grootere  aan 
den  top,  1  kleine  aan  de  binnenzijde  daarvan  en  twee  korte  aan 
buitenrand.   L.   0.7—0.8  mM. 

Opm.  De  spermatophoren  bij  deze  soort  zijn  sabelvormig  en 
bruinachtig  van  kleur  (pi.  VII,  fig.  16).  CantJiocamptus  microsta- 
phylinus  Wolf  (1905)  onderscheidt  zich  van  de  bovenbeschreven 
soort,  waarop  zij  bedriegelijk  gelijkt,  vooral  door  het  bezit  van 
meer   fleschvormige,    kleurlooze   spermatophoren    (pi.  VII,  fig.  17). 


356 

Verder    schijnen  er  geringe  verschillen  in  de  bewapening  van  het 
anaaldeksel  en  in  den  bouw  van  het  5'^'=  pootpaar  te  bestaan ;  ook 
de  lengte  is  geringer,  9  0.5  —  0.7,   (ƒ   0.55  mM. 
Nog  niet  in  ons  land  gevonden. 

Canthocampus  trispinosus  Brady 
(pi.  VII,  fig.  22) 

a  t.,  Brady,  1880,  II,  bl.  55,  pi.  XLV,  fig.   15—22. 

C.  t.,  ScHMEiL,  1893,  bl.  53,  pi.  III,  fig.  1—11. 

C.  «.,  LiLLJEBORG,  1902,  bl.  13,  pi.  I,  fig.  10  —  12. 

Haarlem ,  Overveen ,  Hilversum ;  's  Gravenhage ,  Loosduinen, 
Monster,  op  Voorns;  Soesterveen,  Loosdrechtsche  plassen;  Laag- 
Soeren ;  Kerkdriel,  Deest;  Eelde,  Midlaren. 

Van  Februari  tot  Oktober  aangetroffen,  maar  de  99  ^l^een  in 
het  zomerhalfjaar  met  een  eizakje. 

9.  Achterrand  van  het  anaaldeksel  afgerond  en  met  zeer  kleine 
enkelvoudige,  dicht  opeengeplaatste  stekeltjes  gewapend.  Furka 
kort  en  dik,  ongeveer  even  lang  als  de  zijrand  van  het  korte 
anaalsegmeut;  buitenrand  bol  en  ongelijk,  in  het  midden  met  3 
dicht  bij  elkaar  geplaatste  borstels,  waarvan  1  iets  korter  dan  de 
2  andere;  binnenrand  bol,  zonder  borstels;  van  de  beide  groote 
staartborstels  is  de  binnenste  3  maal  zoo  lang  als  de  buitenste. 
Voorste  antennen  8-ledig,  zintuigcylinder  bijna  tot  het  eind  van 
het  voorlaatste  lid  reikend,  l^to  pootpaar  met  3-ledige  takken, 
2(le_4de  pootpaar  met  3-ledigen  buiten-  en  2-ledigeu  binnentak; 
l^te  pootpaar :  l^te  Hd  van  den  binnentak  even  lang  als  de  beide 
laatste  leden  te  zamen  en  ongeveer  tot  halverwege  het  eindlid 
van  den  buitentak  reikend;  5de  pootpaar  (pi.  VII,  fig.  22):  binneu- 
lob  van  het  l^te  Hd  weinig  ontwikkeld,  met  3  borstels,  waarvan 
de  binnenste  het  langst  is;  2*^^  lid  langgestrekt-elliptisch,  met  5 
borstels,  waarvan  1,  langer  dan  het  lid,  midden  op  den  top,  1 
kortere  aan  iedere  zijde  van  deze  en  2  nog  iets  kortere  langs  den 
buitenrand  ;  binnen-  en  buitenrand  bovendien  met  kleine  dorentjes. 
L.  0.85  —  0.9  mM. 

(f.    Wijkt    van    het   9   i"    ^en    aantal    secundaire  geslachtskeu- 


357 

merken  af.  S^o  pootpaar :  kleiner  dan  bij  liet  Q,  binnenlob  van 
het  l''^'^  lid  bijna  verdwenen,  met  2  dorenvorraige  borstels,  van 
welke  de  binnenste  het  langst  is ;  2'^^  lid  langwerpig-eivormig 
met  5  dorenvormige  borstels,  van  welke  de  binnenste  eiudborstel 
het  langst  is.  L.  0.8  uiM. 

Canthocamptus  minutus  Claus 
(pi.  VII,   fig.  20,  21) 

C.  m.,  Claus,  1863,  bl.  122,  pi.  XII,  fig.  1—3. 

C.  m.,  ScHMEiL,   1893,  bl.  31,  pi.  II,  fig.   1—14. 

C.  m.,  LiLLJEBORG,  1902,  bl.  20,  pi.  II,  fig.  1—4. 

Texel,  Zwauewater  (Redeke);  Eelde. 

9.  Achterrand  van  het  anaaldeksel  afgerond  en  met  7  of  8  dub- 
belgenaalde  tandjes  gewapend  (pi.  VII,  fig.  20).  Furkatakken  kort 
en  dik,  ongeveer  even  lang  als  de  buitenrand  van  het  anaalseg- 
ment, aan  den  achterbuitenhoek  met  een  klein,  spits  uitsteeksel, 
buitenrand  met  2  borstels  en  3  dorentjes;  binnenrand  ongewa- 
pend ;  van  de  beide  groots  eindborstels  is  de  binnenste  2  maal 
zoo  lang  als  de  buitenste.  Voorste  antennen  8-ledig;  zintuig- 
cyliuder  ongeveer  tot  het  midden  van  het  laatste  lid  reikend. 
1ste — 3de  pootpaar  met  3-ledige  takken;  4'lc  pootpaar  met  3-ledigen 
buiten-  en  2-ledigen  biunentak;  l^te  pootpaar:  buitentak  tot 
halverwege  het  eindlid  van  den  binnentak  reikend;  l^to  lid  van 
den  biunentak  zoo  lang  als  de  2  eerste  leden  van  den  buitentak ; 
2'le  lid  van  den  buitentak  met  een  zeer  langen  borstel  aan  den 
binnenrand;  h^'^  pootpaar:  (pi.  VIT,  fig.  21)  binnenlob  van  het 
l^tc  lid  even  ver  als  het  2^^  lid  reikend,  met  6  randborstels,  die 
in  lengte  (van  buiten  af  gerekend)  aldus  op  elkaar  volgen:  5,  3. 
4  en  6,  2,  1,  de  4  binnenste  lang,  de  2  buitenste  kort;  2^^  lid 
klein,  eirond,  met  5  randborstels,  waarvan  1,  3  en  5  (van 
buiten  af  gerekend)  kort,  2  en  4  lang  (2  bet  langst). 
L.  0.5— 0.G5  mM. 

cf.  Door  secundaire  geslachtskenmerken  van  het  9  afwijkend. 
5tlc  pootpaar:  binnenlob  van  het  l^te  lid  klein,  met  2  borstels 
gewapend.  L.  0.5  mM. 


358 

Canthocamptus  crasstis  G.  O.  Sars 
(pi.  VU,  fig.  24,  25) 

C.  c,  Sars,  1853,  bl.  232. 

Attheyella  spinosa,  Biiady,  1880,  II,  bl.  58,  pi,  XLIII,  fig.  15  —  18; 
pi.  XLVI,  fig.  13—18. 

C.  c,  ScHMEiL,  1893,  bl.  37,  pi.  IV,  fig.  1—13. 

C.  c,  LiLLJEBORG,  1902,  bl.  22,  pi.  II,  fig.  5  —  7. 

Huisduinen ;  Eelderwolde. 

Q.  Achterlijfssegmenteu  aan  weerszijden  van  den  achterrand 
(lateraal)  met  vrije  lange,  dunne  stekels  gewapend.  Achterrand 
van  het  anaaldeksel  afgerond,  zonder  tanden  (pi,  VII,  fig.  25). 
Furkatakkeu  vrij  groot,  bijna  peervormig,  naar  het  achteruiteinde 
toe  sterk  versmald,  ongeveer  zoo  lang  als  de  buitenrand  van  het 
anaalsegment;  buitenrand  met  2  langere  borstels,  waartusschen 
een  stekel,  en  eenige  fijne  stekeltjes,  binnenrand  met  enkele  fijne 
borsteltjes;  eindborstels  aan  de  basis  gebogen,  de  binnenste  on- 
geveer 2  maal  langer  dan  de  buitenste.  Voorste  antennen  8-ledig; 
zintuigcylinder  voorbij  het  laatste  lid  reikende.  1ste  pootpaar  met' 
3-ledige  takken,  2*ïe — 4de  pootpaar  met  3-ledigen  buiten-  en 
2-ledigen  binnentak;  l^te  pootpaar:  buiten  tak  tot  halverwege  het 
eindlid  van  den  binnentak  reikend;  eindlid  van  den  binnentak 
iets  langer  dan  het  middelste  lid  en  even  lang  als  het  l^te  lid; 
2<Jo  lid  van  den  buitentak  met  een  korte  borstel  aan  den  binnen- 
rand;  h^<^  pootpaar  (pi.  VII,  fig.  24) :  binnenlob  van  het  l^te  Hd 
vrij  smal,  niet  zoo  ver  reikend  als  het  2<le  Hd,  met  6  randborstels, 
van  welke  de  3'^<^  en  5Je  (van  buiten  af  gerekend)  zeer  lang,  de 
overige  vrij  lang  zijn,  de  binnenste  borstel  op  een  afzonderlijk 
uitsteeksel  geplaatst ;  2*16  lid  lang  gestrekt  met  5  borstels,  de 
4'lc  (van  buiten  af  gerekend)  zeer  lang,  de  binnenste  in  lengte 
daarop  volgend.  L.  0.5  —  0.75  niM. 

cf.  Van  het  wijfje  in  meerdere  secundaire  geslachtskenmerken 
afwijkend;  5'Jc  pootpaar:  veel  kleiner  dan  bij  het  Q;  binnenlob 
van  het  l^io  lid  klein  en  weinig  uitstekend,  met  2  stekelvorniige 
borstels,  van   welke  de  binnenste  het  grootst  is;  2'^'^  lid  ovaal  met 


359 

5    borstels,    de    4'lc    (van    buiten    af   gerekend)    het  langst  en  van 
aanzienlijke  lengte.  L.  0.5 — O.G  niM. 

Canihocamptus  graeilis  G.  O.  Sars 
(pi.  VII,  fig.  18,  19) 

C.  g.,  Sars,  18G3,  bl.  231. 

a  g.,  LILLJEBOR&,  1902,  bl.  26,  pi.  II,  fig.    8—13. 

C.  g.,  Van  Douwe,  1903,  bl.  383,  pi.  XX,  fig.   1-13. 

Non  C.  g.,  Poppe,  1889,  bl.  544,  pi.  VIII,  fig.  5—9  =:  ilioraWa 
brevipes  G.  O.  Sars. 

Weert. 

9.  Lichaam  slank ;  achterrand  der  lichaanissegmenten  zonder 
tandjes  of  borstels.  Anaaldeksel  van  achteren  afgerond  en  zonder 
tanden.  Furkatakken  (pi.  VII,  fig.  18)  vrij  lang,  in  lengte  gelijk 
aan  het  anaalsegraent,  naar  achteren  toe  iets  versmald  en  aan  het 
uiteinde  rechthoekig  afgesneden ;  buitenrand  met  2  borstels,  bin- 
nenrand ongewapend ;  de  beide  lange  eindborstels  aan  hun  voet 
verdikt,  de  binnenste  ruim  2  maal  zoo  lang  als  de  buitenste. 
Voorste  antennen  8-ledig;  zintuigcylinder  voorbij  het  eindlid 
reikend,  l^te  pootpaar  met  3-ledige  takken  ^),  2*1^ — 4de  pootpaar 
met  3-ledigen  buiten-  en  2-ledigen  binnentak;  l^te  pootpaar:  bui- 
tentak  ongeveer  tot  aan  het  3^^  lid  van  den  binnentak  reikend ; 
2'le  lid  van  den  buitentak  met  een  korte  borstel  aan  den  binnen- 
rand; laatste  lid  van  den  binnentak  ongeveer  even  lang  als  het 
voorlaatste  en  korter  dan  het  1**^  Hd;  ^do  pootpaar  (pi.  VII,  fig.  19): 
binneulob  ven  het  1^*^^  lid  breed  en  laag,  met  4  randborstels,  van 
welke  de  beide  middelste  het  langst  zijn  ;  2dc  lid  eirond,  met  5 
randborstels,  van  welke  de  3<ie  en  4^^*^  (van  buiten  af  gerekend) 
verreweg  het  langst  en  de  l^te  en  2'iö  het  kleinst  zijn. 

L.  0.7—0.8  mM. 

(ƒ.  Door  verschillende  secundaire  geslachtskenmerken  van  het 
9  afwijkend;  5^10  pootpaar  vergroeid,  rudimentair  en  slechts  met 
den  borstel    van    den   zijtop  gewapend;   2'lo  liJ  klein,  rondachtig, 


1)  De  afscheiding  tusschcn  het  2ile   en  SJe   lid  van   den   binnentak   soms  onduidelijk. 


360 

met  4  borstels,  van  welke  de  buitenste  zeer  klein  en  de  middelste 
der  overige  iets  grooter  dan  de  andere  is.  L.  0.65 — 0.7  niM. 

Canthocamptus  pygmaeus  G.  O.   Sars 
(pi.  VII,  fig.  29) 

C.  />.,  Saus,  1853,  bl.  230. 

AttheyeUa  cryptorum,  Brady,  1880,  IT,  bl.  60,  pi.  LTI,  fig.  1 — 18. 

C.  p.,  ScHMEiL,   1893,  bl.  61,  pi.  V,  fig.  1  —  15. 

C.  p.,  LiLLJËBORG,  1902,  bl.  33,  pi.  II,  fig.  20—22. 

Syn.    C.  horcherdingi  Poppe,   1889. 

Terschelling,  Huisduinen,  Hilversum;  Loosduinen;  Ootmarsum ; 

Weert. 

9.  Anaaldeksel  met  afgeronden  achterrand  en,  met  vrij  groote, 

enkelvoudige  stekeltjes  gewapend.  Furkatakken  kort  en  dik,  korter 
dan  de  zijrand  van  het  anaalsegment;  buitenrand  in  het  midden 
stomphoekig  of  bol,  met  2  borstels  en  2  stekeltjes;  2  lange  eind- 
borstels,  van  welke  de  buitenste  half  zoo  lang  als  de  binnenste. 
Voorste  antennen  8-ledig;  ziutuigcylinder  het  begin  van  het 
eindlid  bereikend,  l^te — 4de  pootpaar  met  3-ledigen  buiten-  en 
2-ledigen  binnentak.  l^te  pootpaar:  beide  takken  bijua  gelijk  van 
lengte,  de  binnenste  heel  weinig  korter;  middelste  lid  van  den 
buitentak  korter  dan  de  beide  andere  leden ;  l^te  Hd  van  den 
binnentak  iets  korter  dan  het  2de-  5(lc  pootpaar  (pi.  VII,  fig.  29): 
binnenlob  van  het  l^te  Kd  groot,  even  ver  uitstekend  als  het 
2<le  lid,  met  6  randborstels,  die  in  lengte  aldus  op  elkaar  volgen 
(van  de  buitenzijde  af  gerekend):  5,  6,  3,  4,  2,  1;  2'le  üd  rond- 
achtig  met  5  borstels,  die  in  lengte  aldus  op  elkaar  volgen  (van 
de  buitenzijde  af  gerekend):  4,  2,  1,  3,  5;  de  4'^o  ig  zeer  lang, 
de  5de  heel  klein.  L.  0.6—0.7  mM. 

(ƒ .  In  verschillende  secundaire  kenmerken  van  het  Q  afwijkend; 
5^^  pootpaar:  veel  kleiner  dan  bij  het  9?  binnenlob  van  het 
1ste  lid  klein  en  minder  ver  uitstekend  dan  het  2de  lid,  met  2 
dorenvormige  borstels,  van  welke  de  binnenste  iets  langer  is; 
2de  lid  rondachtig,  met  6  borstels,  van  welke  de  4de  (van  de 
buitenzijde  af  gerekend)  langer  dan  de  overige  is.  L.  0.5  mM. 


361 

Geo.  JVitocra  Boeck 

Nitocra  palustris  Brady 
(pi.  VII,  fig.  23) 

Canihocamptus  p. ,  Brady,  1880,  II,  bl.  53,  pi.  XXXIX, 
fig.  15—23. 

N.  p.,  Van  Douwe,   1905,  bl.  519,  fig.  1—6. 

Koegras,  Schageu ;  Hellevoetsluis;  Zoutkamp,  Appingedam. 

9.  De  veutrale  achterranden  vau  alle  acliterlijfssegmenteu  elk 
met  eea  fijne  dorenreeks,  die  met  eenige,  maar  veel  krachtigere 
dorens  op  de  rugzijde  overgrijpt;  achterrand  van  het  auaalseg- 
raent  aan  de  rugzijde  en  van  de  afgeronde  anaalklep  met  stevige 
tanden;  de  3  laatste  achterlijfssegmenten  nabij  den  voorrand 
zijdelings  bedorend.  Furka  zeer  kort,  breeder  dan  lang;  binnenste 
eiudborstel  zeer  klein,  buitenste  ongeveer  zoo  lang  als  de  2 
laatste  achterlijfssegmenten  te  zamen;  de  beide  middelste  eind- 
borstels  goed  ontwikkeld,  de  binnenste  2  maal  zoo  lang  als  de 
buitenste;  buitenrand  der  furka  met  zyborstel,  achterrand  met 
dorentjes.  Voorste  antennen  8-ledig;  zintuigcylinder  bijna  2  maal 
zoo  lang  als  de  4  laatste  leden  te  zamen.  l^te — 4de  pootpaar  met 
3-ledige  binnen-  en  buitentakken ;  binnentak  van  het  l^te  poot- 
paar iets  langer  dan  de  buitentak ;  eiudlid  van  den  binnentak 
aan  het  2*^6  pootpaar  met  3,  aan  het  3'^ö  ej2  4de  pootpaar  met 
4  borstels  behalve  den  einddoren;  distale  binnenrandborstel  van 
den  buitentak  van  het  4^6  pootpaar  ongewoon  sterk  en  lang; 
5'^e  pootpaar  (pi.  VII,  fig.  23):  l^te  lid  met  5  borstels;  2de  lid 
lang  ovaal,  met  5  lange  borstels,  van  welke  de  middelste  het 
kortst  is.  L.  9  0.8  mM. 

Gen.  Jjtiophonte  Philippi 

Laophonie  moliamed  Blanchard  et  Richard 
(pi.  VII,  fig.  26-28) 

L.  m.,  Blanchard  et  Richard,  1891,  bl.  526,  pi.  VI,  fig.  1 — 15. 
Syn.   Onychocampius  heteropus  v.  Daday   1903. 
Schagen  (N.-H.). 


362 

Q.  Het  achterste  thorax-  en  de  voorste  abdominaalsegraenten 
zijdelings  toegespitst.  Furka  iets  langer  dau  de  zijrand  van  het 
auaalsegment,  2  —  3  maal  langer  dan  breed,  niet  in  't  geheel  6 
borstels,  waarvan  4  eind-,  1  zij-  en  1  rugstandig;  buitenste 
eindborstel  en  zijborstel  ongeveer  even  lang  als  furka;  binnenste 
eindborstel  zeer  kort;  van  de  beide  langste  is  de  binnenste  vele 
malen  langer  dan  de  buitenste,  die  dun  en  niet  veel  langer  dau 
de  furka  is.  Voorste  antennen  kort  en  dik,  5-ledig,  met  zeer 
kort  4'Ip  lid.  Buitentak  van  het  l^te  pootpaar  2-,  van  het  2^^ — 4de 
pootpaar  31edig;  binnentak  van  l^te — 4de  pootpaar  2-ledig; 
1ste  pootpaar  (pi.  VII,  fig.  27) :  2'le  basaallid  verlengd;  l^te  Hd  van 
den  binnentak  zeer  lang,  lijnvormig,  2'ie  Hd  kort  met  een  lange, 
gekromde  eindhaak,  buitentak  tot  halfweg  het  l^te  Hd  van  den 
binnentak  reikend,  het  l^te  Hd  zoo  ver  als  het  2<le  basaallid 
reikend;  B^le  pootpaar  (pi.  VII,  fig.  2ö)  2-ledig,  buitenrandborstel 
van  het  l^'e  Hd  op  een  vingervormig  uitsteeksel,  binneulob  met 
3  borstels;  2'ie  lid  iets  langer  dan  breed  met  8  borstels.  Een  of 
twee  eizakjes.  L.  0.6  mM. 

cf.  Door  verschillende  secundaire  geslachtskenmerken  van  het 
9  afwijkend.  5<le  pootpaar  sterk  gereduceerd;  l^te  Hd  zeer  klein 
met  langgestrekt,  van  een  borstel  voorzien  verlengsel  aan  de 
buitenzijde  en  een  korte  doren  op  de  plaats  van  de  binnenlob; 
2de  }id  met  2  forsche  eindborstels  en  een  doreutje  aan  den 
binnenrand.  L.  0.5.  mM. 


Tot  de  marine  soorten,  die  een  of  meerdere  malen  in  het  binnen- 
water (zie  noot  1   op  bl.  304)  werden  aangetroffen,  behooreu  : 

TachicUus  discipes  Giesbrecht  (PI.  VI,  fig.  68),  in  slooten  bij 
Nieuwediep,   op  Urk  en  op  Tholen. 

Tachidius  littoralis  Poppe  (PI.  VI,  fig.  67),  in  slooten  bij  Nieuwe- 
diep  en  in  het  Koegras,  in  den  Amstel  (bij  het  Kalfje). 

Mesochra  lilljehorgi  Boeck,  in  slooten  aan  de  Zuiderzeekant 
op  Texel. 


VERKLARING  DER  AFBEELDINGEN. 


PLAAT  VI. 


Fig. 

1.  Cych 

» 

2. 

» 

3. 

» 

4.        » 

» 

5.        » 

» 

G. 

» 

7.        » 

» 

8. 

» 

9.        » 

» 

10. 

» 

11. 

» 

12. 

» 

13. 

» 

14.        » 

» 

15.        » 

» 

16. 

» 

17.        » 

» 

18. 

» 

19. 

» 

20.        » 

» 

21. 

» 

22. 

» 

23.        » 

» 

24. 

» 

25.        » 

» 

26. 

» 

27.        » 

» 

28. 

» 

29. 

» 

30. 

» 

31. 

» 

32.        » 

Cyclops  fuscus  .lurine,  laatste  antennenlid. 

albidus  Jurine,  zintuig  aan  het  12''e  lid  der  voorste  antennen. 
fuscus  Jurine,  b'^^  poot. 
albidus  Jurine,  receptaculum  seminis. 
fuscus  Jurine,  »  » 

distinctus  Richard,       »  » 

viridis  Jurine,  »  » 

viridis  Jurine,  S"!"  poot. 
bicuspidatus  Claus,  receptaculum  seminis, 
bicuspidatus  Claus,  b^^  poot. 
vernalls  Fischer,  receptaculum  seminis. 
vernalis  Fischer,  b^^  poot. 
bisetosus  Rehberg,  receptaculum  seminis. 
strenuus  Fischer,  S''^  poot. 
vicinus  Uljanin,  4^^  en  S'io  thoraxsegment. 
strenuus  Fischer,  4''«  en  S'ie  » 

strenuus  Fischer,  receptaculum  seminis. 
insignis  Claus,  »  » 

leuckarti  Claus,  v  » 

leuckarti  Claus,  laatste  antennenlid, 
leuckarti  Claus,  b^^  poot. 
dybowski  Jjande,  receptaculum  seminis. 
dybowski  Lande,  eindlid  van  den  binnentak  van  de  4'ie  poot. 
dybowski  Lande,  b^^  poot. 

%aZin»s  Rehberg,  eindlid  van  den  binnentak  van  de  4'^'' poot. 
oithonoides  Sars,        »         »       »  »  »      »      »      » 

serrulatus  Fischer,  eindleden  der  voorste  antenne, 
varius  Lilljeborg,  »  »  »  » 

varius  var.  brachyurus  Lilljeborg,  receptaculum  seminis, 
varius  var,  proximus  Lilljeborg,  »  » 

serrulatus  Fischer,  anaalsegment  en  furka. 
varius  Lilljeborg,  uiteinde  van  een  der  furkatakken. 

2i 


3C4 

Fig.  33.  Cyclops  serrulalus  Fischer,  h'^^  poot. 
»      34.        »        varius  varT  brachyurus  Lilljeborg,  5'ie  poot. 

varius  var.    proximus  Lilljeborg,       »       » 

macrurus  Sars,    B^'e  poot. 

prasinus  Fischer,    »       » 

prasiniis  Fischer,  receptaculum  seminis. 

macrurus  Sars,  »  » 

fimhriattis  Fischer,  »  » 

fimbriatus  Fischer,  S^^e  poot. 

phaleratus  Koch,  receptaculum  seminis. 

phaleratus  Koch,  5'ie  poot. 

affjnis  Sars,  »       » 

affinis  Sars,  receptaculum  seminis. 

phaleratus  Koch,  laatste  achterlijfssegmenten  en  furka. 

affinis  Sars,  »  »  »        » 

poppei  Rehberg  »  »  »        » 

bicolor  Sars,  »  »  »        » 

bicolor  Sars,  receptaculum  seminis. 

bicolor    Sars,    S'^"    poot    met    het    zijgedeelte    van    het    B''" 
thoraxsegment. 
»      52.        »        varicans    Sai's,    b'^^    poot    met    het  zijgedeelte   van   het  D^ie 

thoraxsegment. 
»      53.        »        varicans  Sars,  receptaculum  seminis. 
»      54.        »        languiclus  Sars,  »  » 

»      55.        «        languidus  Sars,  h'^^  poot. 
»      50.        »        gracilis  Lilljeborg,  receptaculum  seminis. 
»      57.        »        gracilis  Lilljeborg,  S^ie  poot. 
»      58.        »        crassicaiidis  Sars,  receptaculum  seminis. 
»      59.        »        nanus  Sars,  5*1^  poot. 
»      60.        »        nanus  Sars,  receptaculum  seminis. 
»      61.        »        rubellus  Lilljeborg,  receptaculum  seminis. 
»      62.        »        aequoreus  Fischer,  5"^e  poot. 
»      63.  Eurylemora  velox  Lilljeborg,  5'ie  poot  9- 

»      64.  »  velox  Lilljeborg,   laatste  thoraxsegment  en  achterlijf  $. 

»      65.  »  affinis  Poppe,  S'ie  poot  9- 

»      66.  »  affinis  Poppe,  5'ie  thorax-  en  anaalsegment  9> 

»      67.   Tachidius  liltoralis  Poppe,  5<ic  pootpaar  9- 
68.  »         iUscipes  Giesbrecht,  5'ie  pootpaar  9- 


» 

35. 

» 

» 

36. 

» 

» 

37. 

» 

» 

38. 

» 

» 

39. 

» 

» 

40. 

» 

» 

41. 

» 

» 

42. 

» 

» 

43. 

» 

» 

44. 

» 

» 

45. 

» 

» 

46. 

» 

» 

47. 

» 

» 

48. 

» 

» 

49. 

» 

» 

50. 

» 

» 

51. 

» 

» 


PLAAT  VII. 

Fig.     1.   Diaptomus  castor  Jurine,  laatste  thoraxsegmenten  en  achterlijf  9- 
»        2.  »  castor  Jurine,  5'ie  poot  9- 

»        3.  »  castor  Jurine,  b*^»  poot  ^f. 

»        4.  »  castor  Jurine,  takken  van  den  linkeipoot  (j^. 

»        5.  »  gracilis  Sars,  laatste  thoraxsegment  en  voorste  deel  van 

het  anaaisegment  9- 


3G5 

Fig.     G.  Diaptomns  gvacUis  Sars,  5'ie  poot  $. 

7.  »  gvac'Uis  Sars,  5*1^  poot  (j^. 

8.  »  gracilis  Sars,  takken  van  den  linkerpoot  rf. 

9.  »  vulgaris  Sclimeil,    laatste  thoraxsegment  en  voorste   deel 
van  het  anaalsegment  $. 

■10.  »  vulgaris  Schmeil,  5^^  poot  $. 

11.  »  vulgaris  Schmeil,  b^<^  poot  (j^. 

»      12.  »  vulgaris  Schmeil,  takken  van  den  linkerpoot  ^f. 

»      13.   Canlhocamptus  slaphylinus  Jurine,  S'^^  poot  $. 

14.  »  slaphylinus  Jurine,  binnenlob    van   het  l^ie  üd  van 

den  B^ien  poot  O,  (met  5  borstels). 

15.  »  slaphylinus  Jurine,  anaalsegment  en  fiirka  O. 

16.  »  slaphylinus  Jurine,  achterlijf  met  .spermatophoor  $. 
»      17.               »  mierostaphylinus  Wolf,  spermatophoor. 

18.  »  gracilis  Sars,  furka  $. 

19.  »  gracilis  Sars,  S'^'^  poot  $. 

20.  »  minuius  Claus,  anaalsegment  en  furka  5. 

21.  »  minutus  Claus,  5^^*^  poot  $. 

»      22.  »  trispinosus  Brady,  b'^^  poot  §. 

»      23.  Nitocra  paluslris  Brady,  5'ie  poot  5- 
»      24.  Canlhocamptus  crassus  Sars,  5'ie  poot  $. 

25.  »  crassus  Sars,  anaalsegment  en  furka  $. 

»      26    Laophonte  mohamed  Blanchaid  et  Richard,  h^^  poot  $. 
»      27.  »  mohamed  Blanchard  et  Richard,  Isie  poot  9- 

»      28.  »  mohamed  Blanchard  et  Richard,  (2'ie)  kaakpoot  $. 

»      29.  Canlhocamptus  piygmaeus  Sars,  S^ie  poot  §. 

30.  »  stapJtylinus  Jurine,  l^'^^  poot  $. 

31.  Eurytemora  afjinis  Poppe,  h'^^  pootpaar  (ƒ. 

32.  »  velox  Lilljeborg,  b'^^  pootpaar  (^. 


» 

» 
» 

» 
» 


» 


» 


NB.  Het  meerendeel  der  afbeeldingen  is  ontleend  aan  werken  van  Schmeil, 
LiLLjEBOKG,  Sars,  e.  a. 


LIJST  VAN  WEEKEN, 

DIE  IN  DEZE  BIJDRAGE  ZIJN  AANGEHAALD. 


1891.  Blanchard,    R.    et    Richard,  J.,    Faune   des   lacs  salés    d'Algérie. 
Cladocères  et  Copépodes.  Mém.  Soc.  Zool.  de  France,  IV. 

1878 — 80.    Brady,    G.    S.,    A    Monograph    of   the    free    and    semiparasitic 

Copepoda  ot  the  British  Islands. 
1891. A   Revision  of  the  british  species  of  fresh-water  Cyclopidae  and 

Calanidae.  Nat.  Hist.  Trans.  North.,  Duih.  and  Newcastle,  VI. 

1892.  Ca  nu,  E.,    Etude   zoologique   de  Temorella.  Ann.  Station  Aquicole  de 
Boulogne,  I. 

1857.    Claus,  C,    Das  Genus  Cyclops  und  seine  einheimischen  Arten.  Archiv 

für  Naturgeschichte,  Jahrg.  XXIII. 

— Weitere  Mitteiiungen  über  die  einheimischen  Cyclopiden.  Ibid. 

1863. Die  freilebenden  Copepoden. 

1881. Ueber  die_Gattungen  Temora  und  Temorella  nebst  den  zugehörigen 

Arten.  Sitzungsber.  K.  Ak.  Wien,  Math.-Naturw-  Klasse,  83.  Bd. 
1895. Ueber  die  Wiederbelebung  im  Schlamm  eingetrockneter  Copepoden 

und  Copepodeneier.  Zugleich  ein  Beitrag  zur  Kenntniss  von   Mikrocyclops 

diaphanus  (Fisch.)  =   minutus  (Cis.)  Arb.  Zoolog.  Instit.  Wien,  XI. 
1903.    Daday,  E.  von,  Mikrosk    Susswassertiere  aus  Kleinasien.  Sitzungsber. 

Akad.  Wien,  Bd.  112. 
1903.    Douwe,     C.     van,     Zur     Kenntniss     der     Süsswasser-Harpacticiden 

Deutschlands.  Zool.  Jahr.  Abt.  Syst.  XVIII. 
1905. Süsswasser-Harpacticiden  Deutschlands:  Nitocra  palustris  Brady. 

Zool.  Ariz.  Bd.  XXIX.  n».  10. 
1851—53.    Fischer,  S.,    Beitrage   zur  Kenntniss  der  in  der  Umgegend  von 

St.    Petersburg   sich    findenden    Cyclopiden.    Buil.    Soc.    Imp.  Naturalistes 

Moscou.  Dl.  24,  1851;  Fortzetzung,  Dl.  26,  1853. 
1860. Beitrage   zur   Kenntniss  der  Entomostraceen.  Abth.  math.-phys. 

Classe  Künigl.  Bayer.  Akad.  Wissensch.,  VIII. 
1884.    Giesb  recht,  W.,    Die    freilebenden    Copepoden    der   Kieler    Föhrde. 

4ter  !}e,-,  j.  Komm.  zur  wissensch.  Unters.  d.  deutsch.  Meere. 
1903.    Grueter,    A,,    Die   Copepoden   der   Umgebung    Basels.   Revue   Suisse 

de  Zool.,  XI, 


307 

'1889.    Guerne,  J.  de   et   Ricliard,  J.,  Revision  des  Calanides  d'eau  douce. 

Mém.  Soc.  Zool.  France,  II. 
1884.    Herrick,  C.  L.,    A   final   report   on  the  Crustacea  of  Minnesota,  in- 

cluded   in   the  orders   Cladocera   and   Copepoda.  12.  Ann.  Rep.  Geol.  and 

Nat.  Hist.  Surv.  Minnesota. 
1895. and  Turner,  C.  H.,  Synopsis  of  the  Entomostraca  of  Minnesota. 

Rep.  Surv.  Minn.  Zool.  Ser.  2. 
1878.    Hoek,  P.  P.  C,    De    vrijlevende   zoetwater-copepoden  der  Nederland- 

sche  fauna.  Tijdschr.  Ned.  Dierk.  Ver.,  III. 

i  899. Neuere  Lachs-  und  Maifischstudien.  Tijdschr.  Ned.  Dierk.  Ver.,  (2)  VI. 

1820.    J  urine,  L.,  Hi.stoire  des  Monocles  qui  .se  trouvent  aux  environs  de  Genève. 
1835,    Koch,  C.  L.,    Deutschlands   Crustaceen,  Myriapoden  und  Arachniden, 

XXI,  XXXV. 
1890.    Lande,  A.,    Materyjaly  do  fauny  enz,  Pamiet  Tizyjogr,  X. 
1853.    LilJ.jeborg,    W.,     De    Crustaceis    ex    ordinibus    tribus:    Cladocera, 

Ostracoda  et  Copepoda  in  Scania  occurrentibiis. 
1900. Beitriige   zur   Fauna   der   Biiren-Insel.   Entomostraceen.    Eih    K. 

Sv.  Vet.-Ak.  Handl.,  v.  26. 
1901. Synop.sis   specierum   huc   usque  in   Suecia  observatarum  generis 

Cyclopis.  K.  Sv.  Vet.-Ak.  Handl.,  v.  35. 
1902. Synopsis   specierum   huc   usque  in  aquis  dulcibus  Sueciae  obser- 
vatarum familiae  Harpacticidarum,  v.  36. 
1897.    Maitland,    R.    T.,     Prodrorae   de   la   faune   des    Pays-Bas  et   de   la 

Belgique  flamande. 
1892.    Mrazek,    A,     Beitrag    zur    Kenntniss    der    Harpacticiden-Fauna   des 

Süsswassers.  Zool.  Jahrb.  Abt.  Syst.,   \'II. 
1888.    Nordquist,   O.,    Die  Calaniden   Finlands.    Bidrog   till   kiinnedom   af 

Finlands  Natur  och  Folk,  47. 
1874.    Poggenpol,   M.  J.,   Verzeichnis  der   Copepoden,  etc.  der  Umgebung 

von   Moskau.    Schriften   der   Gesellsch.  von  Freunden  d.  Naturw.  Moskau, 

X.  (Russisch). 
1882.    Poppe,  S.  A.,    Ueber   eine  neue  Art  der  Calaniden-Gattung  Temora 

Baird.  Abh.  Naturw.  Ver.  Bremen,  VII. 
1889. Notizen   zur   Fauna   der   Süsswasser-Becken    des  nordwestlichen 

Deutschlands.  Abh.  Naturw.  Ver.  Bremen,  X. 
1903.    Redeke,   H.    C,    Plankton-onderzoekingen    in    het    Zwanenwater   bij 

Callantsoog. 
1880.    Rehberg,  H.,    Beitrag   zur   Kenntniss   der   freilebenden    Süsswasser- 

Copepoden.  Abh.  Nat.  Ver.  Bremen,  VI. 
1887.    Richard,   J.,     Liste    des   Cladocères   et   des   Copépodes   d'eau  douce 

observés  en  France.  Buil.  Soc.  Zool.  France,  XII. 
1863.    Sars,  G.  O,    Oversigt  af  de  indenlandske  Ferskvandcopepoder.  Christ. 

Vid.-Selsk.  Forh.  Aar  1862 

1903. An  Account  of  the  Crustacea  of  Norway,  IV,  Copepoda  Calanoida. 

1892  — 98a.    Schmeil,    O.,    Deutschlands   freilebende   Süsswasser-Copepoden. 

Bibliotheca    Zoologica.     I,     Cyclopidae;     1892;     11,     Ilarpacticidae,     1893; 

III,  Centropagidae,  1896.  Nachtrag,  1898. 


368 

1898b.  Schmeil,  O.,  in:  Giesbrecht  und  Schmeil,  Copepoda,  I.  Gym- 
noplea    Das  Tierreich. 

1903.  Scourfield,  D.  J.,  Synopsis  of  the  known  Species  of  British  Fresh- 
water  Entornostraca,  part  II,  Copepoda.  Journal  Queckett  Mier.  Soc.,(2)  VIII. 

1875.  UI  jan  in,  W.  N,  Crustaceen  von  Turkestan.  Schriften  der  Gesellsch. 
von  Freunden  d.  Naturw.  Moskau,  XI. 

1886.  Yosseler,  J.,  Die  freilebenden  Copepoden  Württembergs.  Jahreshefte 
Vereins  f.  vaterl.  Naturk.  Württembergs,  XXII. 

1905.  Wolf,  E,  Die  Fortpflanzungsverhaltnisse  unserer  einheimischen  Co- 
pepoden. Z.  Jahrb.  Abth.  Syst.,  XXII. 


ERRATUM. 


In  de  vorige  bijdrage  van  denzelfden  Auteur  (Mariene  Planktou- 
copepoden  van  Nederland)  is  uit  de  bestemniingslijst  (Tijdschr. 
Ned,  Dierk.  Ver.  (2).  Deel  X,  p.  181)  een  klein  gedeelte  weg- 
gevallen, welke  storende  vergissing  hierbij  hersteld  wordt: 
15.  Achterste  maxillipede  met  weinige  korte  (of  geen)  borstels  en 
een  haak  aan  den  top  Oncaea. 

Voorste  en  achterste  maxillipeden  gelijk  van  bouw,  beide  met 
lange  borstels  gewapend  15a. 

15a.  5*16  pootpaar  uit  twee  paar  rudimentaire  aanhangsels  gevormd, 
elk  aanhaugsel  met  een  lange  borstel;  buitentak  van  de  man- 
dibel  4-ledig,  binnentak  een  klein,  met  3  of  4  borstels  voor- 
zien knopje  9  Oithona. 
5'^e  pootpaar  uit  1  paar  rudimentaire  aanhangsels  gevormd ; 
binnen-  en  buitentak  van  de  mandibel  beide  ontwikkeld  en 
meerledig  óf  beide  ontbrekend  en  door  borstels  vervangen  15/>. 
156.  Mandibeltaster  tot  een  knobbelvormige  verhevenheid,  waarop 
een  paar  borstels  staan,  gereduceerd;  achterste  maxillipede 
4-ledig  •  9  Cyclops. 
Mandibel  met  duidelijk  2-ledigen  binnen-  en  ouduidelijk 
4-ledigen  buitentak;  achterste  maxillipede  6(7)-ledig 

9   Cyclopt7ia. 


ORNITHOLOGIE  VAN  NEDERLAND 

WAARNEMINGEN  VAN  1  MEI  1906  TOT  EN  MET 

30  APRIL  1907 


VERZAMELD   DOOR 


Mr.  R.  Baron  SNOÜCKAERT  VAN  SCHAUBURG 


te  Langbroek. 


Het  tijdperk  waarover  dit  verslag  loopt,  heeft  zich  gekenmerkt 
door  de  vs^aarneming,  resp.  vangst,  van  tal  van  zeldzaam  in  Nederland 
voorkomende  soorten,  terwijl  de  eidereend  als  nieuwe  broedvogel 
op  onze  Noordzee-eilanden  kon  worden  geconstateerd. 

Soorten,  nieuw  voor  de  fauna,  werden,  voor  zoover  mij  bekend, 
niet  waargenomen. 

De  appel  vink  vertoonde  zich  in  den  afgeloopen  winter  in  zeer 
grooten  getale,  ook  op  plaatsen  waar  de  soort  geheel  onbekend 
was,  en  werd  zelfs  in  stadstuinen  gezien.  Het  is  mij  niet  mogelijk 
alle  mij  ter  zake  gedane  mededeelingen  op  te  nemen.  Ik  betuig 
echter  nogmaals  mijnen  dank  aan  allen  die  mij  hunne  berichten 
deden  toekomen,  waaruit  bleek  dat  de  influx  van  Coccothraustes 
over   een    groot    gedeelte  van  Nederland  en  in  massa  plaats  had. 

Mijn  zeer  bijzonderen  dank  wensch  ik  ten  slotte  aan  te  bieden 
aan  diegenen  welke  waardevolle  exemplaren  ter  mijner  beschik- 
king stelden. 


24 


370 

Corojie  corone  (L.)  —  Kraai.  30  Augustus  zag  ik  bij  Fraueker 
(Fr.)  twee  gedeeltelijke  albino's;  bij  beideu  wareu  borst  en  schou- 
ders vrij  helder  wit  evenals  een  smalle  streep  welke,  de  beide 
schoudervlekkend  vereenigend,  over  den  bovenrug  liep.  De  kleur 
was  m.  i.  te  intens  wit  om  aan  bastaarden  (met  Cornix)  te  deuken. 
Herhaalde  pogingen  om  deze  vogels  te  bemachtigen,  bleven  zonder 
resultaat.  Zij  werden  niet  meer  gezien  (Tj.  de  Vries). 

Pica  pica  (L.)  —  Ekster.  De  Gemeente-  en  onbezoldigde  Rijks- 
veldwachter  te  Wagenborgen  (Gr.)  deelde  mij  onder  dagteekening 
van  17  November  mede  dat  zich  aldaar  in  een  hoogen  boom  een 
nieuw  gebouwd  eksternest  bevond  waarin  de  vogels  destijds  sedert 
verscheidene  dagen  op  zes  eieren  broedden.  Den  31  December 
meldde  mij  dezelfde  berichtgever  dat  de  jonge  eksters  inderdaad 
uitgebroed  waren,  maar  tengevolge  van  den  hevigen  vorst  waren 
omgekomen  en  dood  in  het  nest  lagen.  De  eigenaar  van  den  boom 
waarop  het  nest  gebouwd  was,  weigerde  beslist  verlof  om  eeu  der 
doode  jongen  ter  opzendiug  aan  mij  er  uit  te  halen  !  (van  Pelt 
Lechner). 

Stellig  eene  uiting  van  dom  bijgeloof!  (S.). 

Lanius  excubitor  L,  —  Klapekster.  1  Juni  ontving  het  Genoot- 
schap   vier  jonge  exemplaren  van  Beltrum  bij  Groeulo  (Kerbert). 

Sturnus  vulgaris  L.  —  Spreeuw.  3  Juni  werd  een  geheel  wit 
mannelijk  exemplaar  bij  Wassenaar  (Z.H.)  geschoten.  Het  bevindt 
zich  in  mijne  verzameling  (Warnsiuck). 

Chrysomitris  spinus  (L.)  —  Sijsje.  Ik  heb  het  gewone  Sijsje  hier  bij 
Zwolle  broedende  gevonden.  Het  nest  was  geplaatst  op  eeu  tak 
van  een  hoogen  den,  en  er  schijnen  drie  jongen  uitgekomen  te 
zijn,  althans  kon  ik  niet  meer  dan  dit  getal  ontdekken  (Mulder). 

Tot  dusverre  was  de  Sijs  als  broedvogel  in  Overijsel  onbekend; 
thans  kan  deze  provincie  by  de  door  Albarda  opgegevene  gevoegd 
worden  (S.). 


I 


371 

Serinus  serinus  (L,)  —  Europesclie  Kanarie.  12  April  werd  een 
mauuelijk  exemplaar  geschoten  te  Swaliuen  (Limb.).  Het  werd  mij 
door  den  Heer  H.  Vallen  aldaar  welwillend  aangeboden  (S.). 

Pyrrlmla  pyrrliula  europaea  V.  —  Goudvink.  Aangezien  Albarda 
de  provincie  Limburg  niet  opgeeft  bij  de  broedplaatsen  van  onzen 
gewonen  goudvink,  heb  ik  mij  om  inlichtingen  ter  zake  gewend 
aan  den  Heer  P.  Hens  te  Roermond,  die  mij  19  Februari  berichtte 
dat  deze  vogelsoort,  hoewel  niet  talrijk,  broedt  in  de  buurt  van 
Linne  aan  de  Maas,  waar  meermalen  nesten  met  jongen  gevonden 
werden  (S.). 

Emheriza  pusilla  Pall.  —  Dwerggors.  In  November  ontving  ik 
een  levend  mannelijk  exemplaar  dat  in  October  waarschynlijk 
ergens  in  Zuid-Holland  was  gevangen.  Het  werd  mij  althans  door 
een  vogelhandelaar  te  Rotterdam  toegezonden  (F.  E.  Blaauw). 

Emheriza  hortulana  L.  —  Ortolaan,  »Ik  kan  U  melden  dat  de 
» Ortolaan  hier  (in  Limburg)  niet  alleen  broedt,  maar  zelfs  zeer 
» gewoon  is.  In  Mei  en  Juui  werden  tal  van  exemplaren  bij  Swalmen 
» waargenomen;  de  soort  nestelt  gaarne  in  jonge  dennen,  komt 
»ook  in  de  tuinen.  Ik  heb  ze  om  Roermond  overal  gehoord." 
Dit  schreef  mij  in  Juni  de  Heer  P.  Hens,  wien  ik  mijn  bevreem- 
ding te  kennen  had  gegeven  dat  Limburg  niet  als  broedplaats 
van  den  Ortolaan  bekend  was,  althans  niet  als  zoodanig  door 
Albarda  was  opgegeven.  Als  bewijsstuk  zond  mij  de  Heer  Hens 
met  zijn  bovengemeld  schrijven  een  9  ^^  berichtte  mij  in  Novem- 
ber nog :  „Wat  de  ortolanen  betreft,  deze  heb  ik  den  geheelen 
» zomer  overal  om  de  stad  (Roermond)  waargenomen.  Zij  zijn  hier 
» hoegenaamd  niet  zeldzaam."  (8.). 

Eremophila    alpestris   flava  ■*)    (Gm.)  —  Bergleeuwerik.  Op  het 


1)  De  geslachtsnaam  Eremophila  (Boie  1828)  is  ouder  dan  Otocorijs  (Otocoris  Bp. 
1838)  en  dient  dus  behouden  te  blijven.  De  vorm,  die  door  Linnaeus  (1758)  als  ^/a«6?a 
alpestris  werd  beschreven,  is  eene  A.merikaansche;  degene  die  onze  kusten  bezoekt,  is 
A.  Jlava  van  Gmelin  (1788)  (S.). 


372 

strand  te  Zantvoort  (N.H.)  zag  ik  20  December  eene  vlucht  van 
een  25  stuks.  Zij  waren  niet  zeer  schuw  en  lieten  zich  door  den 
kijker  goed  opnemen  (Delsraan). 

Alauda  arvensis  L.  —  Veldleeuwerik.  16  September  werd  op 
Texel  een  wit  exemplaar  geschoten,  't  welk  aan  's  Rijks  Museum  te 
Leiden  is  opgezonden  (Daalder). 

Motacilla  hoarula  L.  —  Groote  gele  kwikstaart. 's  Morgens  9  Juli 
zag  ik  een  exemplaar  op  het  steenen  terras  voor  mijn  huis  (Gooilust, 
's  Graveland,  N.H.)  rondwandelen.  Het  keek  nieuwsgierig  door  de 
tot  den  grond  openschuivende  ramen  de  kamer  in,  wipte  daarna 
de  hardsteenen  trappen  af  en  verdween.  Het  is  de  eerste  maal  dat 
ik  een  vogel  van  deze  soort  in  dit  jaargetijde  hier  gezien  heb, 
's  winters  zie  ik  ze  daarentegen  elk  jaar  (F.  E.  Blaauw). 

Later  meldde  de  Heer  Blaauw  mij  nog  het  volgende:  » Begin 
» September  vertoefde  een  paar  gele  kwikstaarten  gedurende  meerdere 
» dagen  hier  op  Gooilust  aan  mijn  vijver,  's  Winters  is  deze  soort 
»hier  herhaaldelijk  te  zien,  zóó  vroeg  in  den  herfst  zag  ik  haar 
» echter  nog  niet.  Zij  schijnt  zich  noordwestelijk  ook  in  het  vlakke 
»land  te  verspreiden,  althans  meldt  Löns  dat  zij  zich  in  de  omgeving 
»vau  Hannover  gevestigd  heeft." 

De  bovenstaande  waarnemingen  van  den  Heer  Blaauw  en  die  in 
vroegere  jaren  door  den  Heer  van  Pelt  Lechner  en  anderen  gedaan, 
maken  het  meer  en  meer  waarschijnlijk  dat  il/,  ^oaï'w/a  hier  te  lande 
broedvogel  wordt  of  wellicht  reeds  is.  Gedurende  den  afgeloopen 
winter  zijn  exemplaren  waargenomen  op  zeer  verschillende  plaatsen 
in  ons  land,  van  welke  ik  het  niet  noodig  acht  speciaal  mededeeling 
te  doen,  aangezien  de  soort  als  wintervogel  in  Nederland  voldoende 
bekend  is  (S.). 

Aegithalos  caiidatus  europaeus  ^)  Herm.  —  Vorig  jaar  en  dit  jaar 
wederom  vond  ik  bij  Haarlem  een  nest  van  staartmeezen  met  witte 
koppen  (H.  Koster). 


1    Zie    mijne    verhandeling  over  staartmeezen  in  no.  4  van  het  .Taarboekje  der  Ned. 
Orn.  Vereen. 


373 

Parus  atricapillus  borealis  Selys.  —  Noordeuropesche  Matkop.  Deze 
vorm  komt  hier  ('s  Graveland,  N.H.)  ook  hoogstwaarschijnlyk  voor. 

Exemplareu  toch  met  lichtgryze  ruggen  en  witachtigen  zoom  aan 
de  vleugelvederen  zijn  zeer  op  myn  hennipzaad  gesteld  en  tusschen 
de  gewone,  meer  bruinachtige  zwartkopmeezen  te  onderscheiden 
(F.  E.  Rlaauw). 

De  Heer  Blaauw  schreef  mij  dit  in  Januari,  zoodat  waarschijnlijk 
aan  eene  winterverplaatsing  van  de  door  ZEd.  waargenomen  licht- 
gekleurde matkoppen  uit  Scandinavië  of  de  Oostzeeprovinciën  moet 
worden  gedacht.  Meezen  trekken  meer  dan  algemeen  geloofd  wordt(S.). 

Regulus  regulus  (L.)  —  Goudhaantje.  Ik  heb  in  de  duinen  bij 
Santpoort  (N.H.)  een  nest  van  deze  soort  gevonden  met  8  eieren. 
De  jongen  zijn  thans  (7  Juli)  uitgevlogen.  Het  was  tot  dusverre, 
meen  ik,  nog  niet  geconstateerd  dat  het  goudhaantje  hier  in  de 
duiustreek  broedt  (H.  Koster), 

Albarda  vermeldt  inderdaad  Noord-Holland  niet  onder  de  broed- 
plaatsen der  soort,  wel  de  sparrebosschen  in  Zuid-Holland  op  gezag 
van  Schlegel  (Bouwst.  I.  p.  73,   1853)  (S.). 

Sylvia  sylvia  (L.)  —  Grasmusch.  In  een  dorenstruik  aan  den  rand 
van  een  bietenveld  bij  Cotheu  (Utr.)  vond  ik  8  September  een  nest 
met  jongen.  Dit  is  een  bijzonder  late  datum.  In  het  algemeen 
verlaat  ons  de  soort  in  Augustus,  maar  tot  in  October  vond  ik 
herhaaldelijk  enkele  doortrekkende  exemplaren  (S.). 

Sylvia  simplex  Lath.  —  Tuinfluiter.  27  Maart  hoorde  en  zag  ik 
*S.  simplex;  het  gezang  was  nog  niet  het  ware,  maar  toch  goed 
kenbaar  (v.  Pelt  Lechner). 

Inderdaad  eene  ongewoon  vroege  verschijning;  volgens  mijne 
aanteekeningen  van  eene  reeks  van  jaren,  komt  S.  simplex  steeds 
tusscheu  24  April  en  12  Mei  aan,  in  de  meeste  gevallen  echter 
eerst  in  Mei  (S.). 

Locustella  luscinoïdes{Savi.)  —  Nachtegaalrietzanger.  24  Juni  hoorde 


374 

ik  onder  Ankeveen  (N.H.)  herhaalde  malen  den  nachtegaalrietzanger. 
Een  boschje  doorzoekende,  vond  ik  het  nest  niet,  doch  wel  een 
eischaal  waaraan  alleen  de  punt  ontbrak,  zoodat  het  overschot 
duidelijk  herkenbaar  was  als  van  een  ei  van  genoemde  vogelsoort. 
Het  was  blijkbaar  de  schaal  van  een  uitgebroed  ei.  De  stipjes  en 
vlekjes  waren  aan  het  stompe  einde  zóó  dicht  dat  ze  bijna  één 
groote  vlek  vormden.  Het  is  dus  ongetwijfeld  dat  de  vogelsoort  in 
quaestie  op  die  plaats  broedt.  Ik  hoorde  haar  geluid  trouwens  den 
27  Mei  ook  op  verschillende  plaatsen  (L.  de  Vries). 

Turdus  pilaris  L.  —  Kramsvogel.  17  Mei  zag  ik  op  de  buiten- 
plaats „Vij versburg"  onder  Tietjerk  (Fr.)  een  Kramsvogel  zich  door 
het  onderhout  van  een  groep  dennen  bewegen.  Mij  verbergend  zag 
ik  dat  de  vogel  ten  slotte  op  den  grond  ging  zitten  om  na  een 
paar  minuten  op  te  vliegen  en  te  verdwijnen.  Loopende  naar  de 
plaats  waar  het  dier  gezeten  had,  zag  ik  daar  een  ei  liggen  dat 
veel  op  een  merel-ei  geleek.  Blijkbaar  verkeerde  de  vogel  in  legnood. 
Een  nest  heb  ik,  ondanks  alle  aangewende  moeite,  niet  kunnen 
vinden  (Tj.  de  Vries). 

Daulias  luscinia  (L.)  —  Nachtegaal.  Heden  (30  Maart)  zag  ik 
twee  exemplaren,  ongetwijfeld  een  paar,  onder  langs  den  Wagening- 
schen  berg  ;  het  5  üet  iets  van  zijn  gezang  hooren  ;  dit  trok  direct  mijne 
aandacht,  doch  eerst  dacht  ik  nog  ann  J^rithacusruhecula  waarvan  D. 
luscinia  in  het  begin  van  het  saizoen,  wat  den  zang  betreft,  soms 
niet  te  onderscheiden  is ;  daarom  wachtte  ik  tot  ik  den  vogel  zag, 
om  mij  te  overtuigen.  Het  komt  mij  voor  dat  de  datum  van  30  Maart 
voor  luscinia  nogal  vroeg  is  (v.   Pelt  Lechner). 

30  Maart  schijnt  mij  opvallend  vroeg.  Mijn  vroegste  waarneming 
is:  Lisse,  9  April,  maar  de  gemiddelde  aankomst  van  de  soort  valt 
volgens  mijne  lang  voortgezette  waarnemingen  in  de  derde  week 
dier  maand  (S.). 

Hirunclo  rustica  L. —  Boerenzwaluw.  Heden  middag  (26  November !) 
even  voordat,  na  dagen  van  mist  en  nevel,  de  zon  doorbrak,  zag 


375 

ik  eeu  jongen  vogel  van  dit  jaar  langs  ons  huizenblok  te  Grouingen 
heen  en  weer  vliegen.  Hij  bleef  ongeveer  een  half  uur  lang,  onop- 
houdelijk door  musschen  vervolgd,  en  verdween  toen  (Swaen). 

Tot  en  met  4  November  zag  ik  twee  boerenzwaluwen  vliegen 
boven  eeu  stuk  weiland  naast  het  Sterrebosch  alhier  (Grou.) 
(Lieftinck). 

30  Maart  (1907)  zag  ik  voor  het  eerst  eene  H.  rustica.  Mijn  vroegste 
datum  van  eene  lange  reeks  van  jaren  was  tot  dusverre  6  April  (S.) 

Jynx  torquilla  L.  —  Draaihals.  Een  der  laatste  dagen  van  Augustus 
rijdende  langs  den  Crailooscheu  weg  tusschen  Laren  en  's  Graveland 
(N.H.),  welke  weg  met  eikenhakhout  is  omzoomd,  zag  ik  een  draai- 
hals die  geruiraeu  tijd  voor  mij  uitvloog.  Het  is  de  eerste  maal  dat 
ik  eeu  vogel  dezer  soort  in  deze  streek  waarneem  (F.  E.  Blaauw). 

In  de  boschrijke  streek  van  Noord-Holland  door  den  Heer  Blaauw 
bedoeld  en  door  ZEd.  reeds  zoovele  jaren  bewoond,  schijnt  mitsdien 
de  draaihals  uiterst  zeldzaam  te  zijn.  In  de  eveneens  boschrijke 
omgeving  van  Lisse  (Z.H.),  alwaar  ik  van  1887 — 1896  woonde, 
heb  ik  insgelijks  slechts  éénmaal  een  exemplaar  waargenomen  (S.). 

Circus  macroiirus  Gmel.  —  Steppeukuikendief.  Een  jong  9  werd 
24  Juli  bij  Wageningen  geschoten.  Ik  ontving  het  voor  mijne 
collectie.  Dit  is  het  derde  bekende  exemplaar  voor  Nederland  (S.). 

Haliaëtus  albicilla  (L.)  —  Zeearend.  22  October  werd  in  een  eenden- 
kooi bij  Dordrecht  (Z.H.)  eeu  tweejarig  mannetje  geschoten.  Het  is 
in  mijn  bezit  (v.  d.  Bogaert). 

Columha  palumbus  L.  —  Boschduif.  12  October  vond  ik  in  mijn 
tuin  een  eischaal  dezer  soort,  waaruit  het  jong  slechts  even  te 
voren  uitgekomen  was ;  24  October  schoot  ik  eeu  goed  vliegend, 
maar  nog  niet  volwassen  jong,  't  welk  nog  donsvederen  vertoonde(S.). 

Perdix  perdix  (L  )  —  Patrijs.  7  en  1 1  September  werd  te  Terborg 
(Geld.)    uit  denzelfdeu  koppel  telkens  eeu  jong  5  geschoten,  beide 


376 

in  den  rui,  welke  zich  van  den  gewonen  vorm  zoodanig  door  eene 
sterk  afwijkende  kleurverdeeling  onderscheiden,  dat  het  mij  de 
moeite  waard  voorkomt  eene  beschry  ving  van  beide  vogels  te  geven. 

N°.  1  van  7  September.  Voorhoofd,  boven-  en  achterkop,  wangen 
en  oorstreek  zwartbruin,  elke  veder  met  een  zandkleurig  schacht- 
streepje en  dergelijk  eindvlekje  door  verbreeding  van  de  schachtstreep; 
teugels  en  breede  kring  om  het  oog  geelbruin.  Kin,  keel  en  halszijden 
witgeel,  aan  de  keel  het  lichtst,  achternek  en  voorrug  zoomede  de 
halszijden  in  licht  geelbruin  overgaand  en  de  rugvederen  met  donker- 
bruine dwarsbanden  en  witte  schachtstrepen  zeer  schoon  geteekeud. 
Verdere  rug  en  stuit  donker  roodbruin.  Supracaudalen  zandgeel  met 
bruine  dwarsbandjes  en  witte  schachten,  de  langste  echter  van  de 
kleur  van  den  stuit.  De  basishelft  der  nog  niet  geheel  uitgegroeide 
stuurpennen  zandgeel,  binnenvlag  van  de  eindhelft  zwartbruin,  buiten- 
vlag  kastanjekleurig. 

Schouder-  en  vleugeldekvederen  zwartbruin  met  breede  witachtige 
schachtstrepen  en  onvolkomen  en  onregelmatige  witgele  dwarsbanden 
en  uiteinden  ;  langste  pennen  bruinzwart  met  lichten  buitenzoom  en 
enkele  geelwitte  dwarsvlekken  op  de  buitenvlag. 

Midden  van  krop,  borst  en  verdere  onderdeden,  ook  subcaudaleu 
lichtgeel;  zijden  van  de  borst  met  twee  groote  roodbruine  vlekken 
van  de  kleur  die  anders  het  gewone  „hoefijzer"  vertoont,  welke 
vlekken  naar  den  hals  spits  toeloopen  en  aldaar  bijna  aaneensluiten. 
Zijden  van  den  romp  lichtgeel  en  roodbruin  gevlekt.  Snavel  hoorn- 
zwart,  beide  kaken  aan  de  punt  lichter,  tarsi  en  teenen  licht  okergeel. 

N°.  2  van  1 1  September,  gelijkt  in  het  algemeen  op  n°  1,  alleen 
zijn  achterhals  en  voorrug  veel  witter;  op  den  rug,  den  stuit  en  de 
supracaudalen  zijn  vele  geelbruine  dwarsbanden  en  schachtstrepen; 
het  grootste  gedeelte  van  den  staart  is  witgeel.  De  zeer  donkere 
vleugeldekken  hebben  breede,  bijna  witte  randen,  de  buitenvlag  der 
lange  slagpennen  is  grootendeels  grijs,  terwijl  de  breede  vlekken 
aan  borst-  en  kropzijden  sterk  onderbroken  worden  door  lichtgele 
en  zich  daaraan  aansluitende  zwarte  dwarsbanden.  De  onderzijde 
van  dit  exemplaar  is  voorts  witter  dan  van  n°  1,  de  subcaudalen 
vertoonen   bruine  dwarsvlekken. 


377 

Eigenaar  dezer  merkwaardige  variëteiten  is  de  Heer  F.  van  Ditz- 
huyzen  te  Amsterdam,  die  mij  verder  nog  schriftelijk  mededeelde  dat 
de  oude  hen  van  de  klucht  hoenders,  welke  hem  in  handen  kwam, 
geen  bijzondere  kleurvariatie  vertoonde,  maar  dat  zich  onder  de 
familie  nog  een  wit  exemplaar  bevond.  Of  dit  laatste  geschoten  is, 
is  mij  onbekend  (S.). 

Phalacrocorax  graculus  (L.)  —  Gekuifde  Aalscholver.  Aan  de 
buitenhaven  te  Helder  werd  5  Januari  een  jong  5  geschoten.  Ik 
heb  dit  voor  mijne  collectie  aangekocht  (S.). 

Syrrhaptes  paradoxus  (Pall.)  —  Steppenhoen.  23  Augustus  werden 
op  aardappelland  in  de  duinen  ten  N.  O.  van  Scheveningen  twee 
stuks  gezien.  De  waarnemer,  een  koninklijk  jachtopziener,  die  de 
soort  bij  hare  invasie  in  1888  en  1889  leerde  kennen  en  destijds 
tallooze  malen  voor  zich  had,  kon  de  twee  bedoelde  exemplaren  tot 
op  ongeveer  50  schreden  naderen,  zoodat  vergissing  uitgesloten  is. 
De  vogels  werden  later  door  hem  niet  meer  teruggezien  en  het  is 
dus  bij  deze  enkele  waarneming  gebleven  (S.). 

Grus  grus  (L.)  —  Kraanvogel.  Voornamelijk  in  de  eerste  helft 
van  October  trokken  hier  (Roermond)  massa's  kraanvogels  over(Hens). 

31  October  ontving  ik  ter  praepareering  5  en  9  welke  te  Deurne 
bg  Helmond  (N.Br.)  waren  geschoten  (Kohlbeck). 

Otis  tarda  L.  —  Groote  Trap.  28  Januari  werd  bij  Swalmen 
(Limb.)  een  exemplaar  geschoten  (Vallen). 

Otis  tetrax  L.  —  Kleine  Trap.  27  November  1905  werd  een 
exemplaar  geschoten  te  Bruggenum  bij  Roermond  (Hens).  Ik  vermeld 
dit  geval  alsnog  volledigheidshalve.  Omstreeks  1  Januari  1907  schoot 
de  Heer  G.  Tiddens  te  Finsterwold  een  voorwerp  in  den  polder  aan 
den  Dollard  (S.). 

Charadrius  dominicus  fulvus  (Gmel.)  —  Aziatische  Goudpluvier. 


378 

Een  exemplaar  werd  8  November  bij  Oudkerk  (Fr.)  gevangen  (Tj. 
de  Vries).  De  Heer  de  Vries  had  de  vriendelijkheid  mij  dezeu  vogel 
te  schenkeu,  waarvoor  ik  ZEd,  nogmaals  raünen  dank  betuig.  Het 
is  een  jong  9)  en  het  zevende  bekende  exemplaar  voor  Nederland  (S.). 

Eudromias  morinellus  (L.)  —  Morinelplavier.  14  November  werd 
te  Oudkerk  (Fr.)  een  oud  Q  in  winterkleed  gevangen.  Het  bevindt 
zich  in  mijne  verzameling  (S.). 

Aegialites  dubius  (Scop.)  —  Kleine  Pluvier.  In  1906  zijn  deze 
pluvieren  wederom  op  de  uitervaarden  bij  Tiel  (Geld.)  teruggekeerd 
en  hadden  begonnen  te  nestelen  toen  de  uiterwaarden  onderliepen 
en  zoodoende  tal  van  nesten,  met  het  hunne,'werden  vernietigd. 
31  Augustus  zag  ik  exemplaren  dezer  pluvieren  voor  het  laatst 
(Kuylaars). 

23  Mei  van  een  excursie  terugkeerend,  zag  ik,  terwijl  ik  op  den 
bodem  van  mijn  langzaam  voortdrijvende  zeilboot  lag,  een  exemplaar 
op  den  modderigen  oever  van  de  „Doitsche  Wiel"  (een  veenplas 
onder  Tietjerk).  Een  nest  vermoedende,  ging  ik  aan  land,  en  eenigen 
tijd  later  bevond  zich  hetlegsel,  bestaande  uit  vier  eenigszins  bebroede 
eieren,  in  mijn  bezit.  (Tj.  de  Vries). 

Grymophilus  fulicarius  (L.)  —  Rosse  Franjepoot.  Twee  exemplaren, 
9  en  5,  werden  resp.  op  5  en  3  December  (na  stormachtig  weder) 
nabij  Hornhuizeu  (Gr.)  gevangen.  Beiden  bevinden  zich  in  mijne 
collectie  (S.). 

Scolopax  nisticola  L.  — Houtsnip.  27  Augustus  ter  patrijzenjacht 
zijnde  te  Overlaugbroek  (Utr.),  werden  dbor  mij  in  jong  griendhout 
twee  houtsnippen  opgestooten.  Dit  is  voor  de  soort  een  zeer  ongewone 
datum  en  doet  deuken  aan  de  mogelijkheid  dat  een  paar  ter  plaatse 
heeft  gebroed  (S.). 

Ancylochilus  subarcuatus  (Güld.)  —  Krombekstraudlooper.  24  Juli 
werd  uit  een  klein  gezelschap  van  3  stuks  een  oud  5  geschoten 
(Daalder), 


379 

Behalve  dezen  vogel,  die  mij  toegezouden  werd,  bezit  ik  nog  een 
Texelsch  exemplaar  van  precies  denzelfden  datum  van  het  jaar  1902 
(zie  mijn  vorig  jaarverslag).  Beiden  zijn  oude  ^  5  i^  zomerkleed  en 
behooreu  tot  die  voorwerpen  welke  vroegtijdig  den  trek  aanvangen, 
wellicht  omdat  zij  niet  gepaard  zijn  geweest.  Naumann  schrijft 
dienaangaande  (nieuwe  Ed.  VIII  p.  226,  2^  kol.):  „A.u3  dem  Norden 
» kommen  einzelne,  meistens  alte  Vogel,  schon  in  der  letzten  Halfte 
des  Juli  bei  uns  an."  De  opgave  van  Temminck  (Man.  d'  Orn.  2"-'  Ed. 
II,  p.  612,  1820)  dat  A.  subarcuatus  hier  te  lande  zou  broeden, 
berust  uatuurlyk  op  eene  vergissing  (S). 

Stercorarius  pomarinus  (Temm.)  —  Middelste  Jager.  Na  den  storm 
van  begin  December,  werd  op  5  dier  maand  een  jong  5  te  Hornhuizen 
((}r.)  gevangen.  Het  bevindt  zich  thans  in  mijne  collectie  (S.). 

Stercorarius  parasiticus  (L.)  —  Kleine  Jager.  31  October  werd 
een  joug  9  aan  het  strand  bij  Workum  (Fr.)  geschoten.  Door  de 
welwillendheid  van  den  Heer  J.  Boonstra  aldaar  kwam  deze  vogel 
in  mijn  bezit  (S.). 

Stercorarius  longicauda  [V .)  —  Kleinste  Jager.  12  September  werd 
bij  De  Cocksdorp  (Texel)  een  exemplaar  gevangen,  't  welk  naar  's  Rijks 
Museum  te  Leiden  is  opgezonden  (Daalder). 

[  Larus  minutas  Pall.  —  Dwergmeeuw.  5  December  werd,  na  deu 
storm  der  vorige  dagen,  een  oud  exemplaar  met  zwart  achterhoofd 
gevangen  te  Hornhuizen  (Gr.)  (S.). 

Sterna  cantiaca  Gmel.  —  Groote  Zeezwaluw.  Onder  dagteekening 
van  22  Mei  ontving  ik  van  den  Heer  Daalder  (Texel)  de  mededeeling 
dat  aldaar  destijds  31  nesten,  elk  met  1  a  2  eieren,  van  deze  soort, 
die  in  lange  jaren  niet  meer  op  Texel  had  gebroed,  in  den  polder 
ïhet  Noorden"  aanwezig  waren.  Later,  23  Juni,  zond  de  Heer  Daalder 
my  het  volgende  bericht :  »  Met  de  S.  cantiaca  in  het  Noorden  is  het 
» niet  zoo  heel  schitterend  afgeloopen.  Er  zijn  in  het  geheel  80  nesten 


380 

»  geweest,  doch  door  het  vee  zijn  er  verscheidene  vernield.  Naar  schat- 
»tiug  zullen  er  niet  meer  dan  30  jongen  geboren  zyn.  "12  Juli  berichtte 
genoemde  Heer  mij  echter:  »de  «S.  caw^iaca  in  het  Noorden  hebbeu 
»nu  ongeveer  40  jongen  uitgebroed". 

Niettegenstaande  de  kolonie  Groote  Sterns  van  vroeger  inderdaad 
sedert  vele  jaren  van  het  eiland  verdwenen  was,  schijnt  het  tusschen 
toenmaals  en  thans,  nu  zij  weer  aanwezig  is,  een  enkele  maal  te  zya 
voorgekomen  dat  een  paar  aanstalten  tot  broeden  heeft  gemaakt. 
Ik  bezit  althans  een  ei  dezer  soort,  't  welk  12  Mei  1903  aldaar 
werd  gevonden  (S*). 

Procellaria  leucorrhoa  (V.)  —  Vaal  Stormvogeltje.  Nabij  Horn- 
huizen  (Gr.)  werden  gevangen:  23  October  een,  2  December  twee 
en  5  December  een  stuks.  De  drie  laatstgenoemde  kwamen  ter 
waarneming  tijdens  het  stormachtige  weer  van  de  eerste  December- 
dageu,  de  Octobervogel  daarentegen  by  warm  weder  met  flauwen 
zuidwesten  wind,  terwijl  gedurende  de  voorafgaande  dagen  eveneens 
stil  weer  en  zuidenwind  met  hooge  temperatuur  hadden  geheerscht  (S.). 

Anser  segetuni  Naum.  =  A.  fahalis  (Lath.)  —  Rietgans.  Ik  ontving 
begin  Januari  een  levend  exemplaar  't  welk  in  Nederland  is  gevangen. 
De  vogel  is  licht  kaneelkleurig,  de  bovenzijde  geelachtig  wit. 
Daar  bij  wilde  ganzen  geheel  of  gedeeltelijk  albinisme  weinig  voor- 
komt, vind  ik  het  de  moeite  waard  van  dit  geval  melding  te  maken 
(F.  E.  Blaauw). 

Anser  anser  (L.)  —  Wilde  gans.  Niettegenstaande  ik  door  de 
huis  aan  huis  bestellende  postboden,  in  het  vroeger  door  deze 
ganssoort  bewoonde  gebied  tusschen  Garijp,  Grouw,  Oldeboorn, 
Boornbergum  en  Oudega  (Fr.)  geregeld  inlichtingen  heb  laten  in- 
winnen, en  ondanks  het  uitloven  eener  vrij  hooge  premie  (ƒ5.  voor 
een  ei)  is  mij  geen  enkel  geval  van  het  broeden  dezer  soort  ter 
oore  gekomen.  Integendeel  werd  mij  van  alle  kanten  medegedeeld 
dat  A.  anser  er  vroeger  wel,  doch  in  de  laatste  paar  jaren  niet  meer 
broedende  werd  aangetroffen   (Tj.  de  Vries). 


381 

Anas  boschas  L.  X  Mareca  penelope  (L.)  —  Wilde  Eend  X  Smient. 
6  December  werd  in  den  Uithuizerpolder  (Gr.)  een  5  gevangen.  Deze 
vogel  is  mij  door  den  Heer  F.  Lieftinek  ten  geschenke  gegeven, 
waarvoor  ik  ZEd.  hier  ter  plaatse  nogmaals  mijnen  weigemeenden 
dank  betuig  (S.). 

Mareca  penelope  (L.)  X  Dafila  acuta  (L.)  —  Smient  X  Pijlstaart. 
Een  op  13  December  op  Terschelling  gevangen  mannelijk  exemplaar 
werd  mij  door  den  Heer  A.  Goets  te  Leeuwarden  ten  geschenke 
aangeboden,  waarvoor  ik  ook  dezen  Heer  hier  nogmaals  mijn  besten 
dank  betuig. 

Op  bldz.  109  en  110  zijner  »Aves  Néerl."  (1897)  vermeldt  Al- 
barda,  bij  de  opsomming  der  hem  bekende  bastaarden,  geen  enkel 
geval  van  waarneming  van  bastaarden  |dezer  beide  soorten.  Toch 
was  reeds  lang  tevoren  een  zoodanige  vogel  bekend.  Een  mannelijk 
exemplaar  werd  namelijk  20  Januari  1862  in  Friesland  gevangen 
en  door  den  Heer  Albarda  zelf  aan  's  Rijks  Museum  aangeboden, 
wat  dien  Heer  later  schynt  ontgaan  te  zyn.  De  vogel  werd  beschreven 
door  van  Wickevoort  Grommelin  op  bldz.  296  Dl.  II  van  het  Neder- 
landsch   Tijdschrift  voor  de  Dierkunde  van  1865  (S.). 

Nyroca  ferina  (L.)  —  Tafeleend.  27  Mei  vond  ik  onder  Nederhorst 
den  Berg  (N.H.)  twee  nesten,  het  een  met  acht  lichtbebroede,  het 
andere  met  zes  versche  eieren.  De  nesten  lagen  slechts  weinig 
verborgen  op  het  water,  het  eene  tusschen,  het  andere  aan  den  rand 
van  eene  broedkolonie  van  kokmeeuwen  en  vischdiefjes.  Evenals  de 
nesten  van  deze  vogels,  waren  genoemde  eendennesten  aangelegd 
op  drijvende  planten   van  het  vorige  jaar  (L.  de  Vries). 

Ik  was  zoo  gelukkig  vijf  nesten  dezer  soort  te  vinden  in  de  z.g. 
» Warren"  onder  Garijp  en  Bergum.  In  alle  gevallen  werd  de  vogel 
op  het  nest  waargenomen. 

1  legsel  van  8  eieren  (circa  1  week  bebroed),  21  Mei  1906. 
1       »         »     9       »        (versch)  ,  22     »         » 

1      »         »     7       »  »  ,  26     »        » 

1      »  »     6       »        (circa  1   week  bebroed),  26     »        » 


382 

1  legsel  van  3  eieren  (later  door  kraaien  uitgevreten)  24  Mei  1906. 
De    maten  varieerden  tussclien   67.5  x  48  en   62  X  45  Mm.  (Tj. 
de  Vries). 

Fuligula  marila  (L.)  —  Toppereend.  In  de  zoogenaamde  Mui  op 
Texel  zag  ik  begin  Juni  een  paar  dezer  eenden  (v.  Oort). 

Een  dergelijke  waarneming  werd  in  Juni  1850  gedaan  door  de 
Heeren  G.  M.  en  H.  W.  de  Graaf  op  een  plasje  onder  Woubrugge 
nabij  Leiden  (Bouwst.  I  .  p.  163,  1852  en  Ned,  Tijdschr.  v.  d.  Dierk. 
I.  p.  177,  1863).  Van  broeden  dezer  soort  is,  zoover  mij  bekend,  hier 
te  lande  nooit  iets  gebleken  (S.). 

Somateria  mollissima  (L.)  —  Eidereend.  Op  bldz.  178,  Dl.  I  van 
het  Ned.  Tijdschr.  voor  de  Dierk.  schreef  in  den  jare  1863  van 
Wickevoort  Crommelin :  »Le  canard  eider  nous  visite  souvent  en 
»hiver,  et  ne  nous  quitte  quelquefois  que  fort  tard  au  priutemps. 
»Une  paire  a  été  prise  sur  l'ile  de  Wieringen  en  mai  1856".  Hiernaar 
verwijzende,  noteerde  A.  A.  van  Beoimeleu  op  bldz.  527,  Dl.  IH 
van  de  Bouwst. :  »  Volgens  den  Heer  Crommelin  zijn  deze  drie  soorten 
» (bedoeld  worden  Fuligula  marila^  Oidemia  fusca  en  Somnteria  mollis- 
»sitna)  broedende  in  ons  land  waargenomen".  Het  behoeft  geen 
betoog  dat  Crommelin  dit  niet  bedoeld  heeft  en  uit  zijne  aangehaalde 
mededeeling  valt  het  ook  niet  af  te  leiden,  maar  de  woorden  van 
van  Bemmelen  hadden  later  eene  soort  van  legende  kunnen  doen 
ontstaan,  naar  welke  de  eidereend  broedvogel  in  Nederland  zou  zijn. 
Gelukkigerwijze  is  dit  niet  geschied,  en,  zoover  ik  weet  is  tot  1906 
nooit  sprake  geweest  van  het  broeden  der  soort  binnen  onze  grenzen. 
Dit  is  thans  anders  geworden. 

In  Juni  1906  bezocht  de  bekende  ornitholoog  van  het  oostfriesche 
eiland  Juist,  de  Heer  O.  Leege,  het  eiland  Vlieland  en  telegrafeerde 
mij  vandaar  op  den  Uden  (jier  maand:  „Eier  von  Somateria  auf 
Vlieland  vorkommend".  Dit  is  het  eerste  bericht  dat  ik  ter  zake 
ontving. 

Den  27  Juni  schreef  mij  de  Heer  A.  A.  van  Pelt  Lechner:  »Wat  ik 
» heden  morgen  van  Vlieland  ontving,  zoudt  gij  niet  licht  raden: 


383 

>2  volle  eieren  van  5.  moUissimal  4  Juni  werden  3  uesten  aldaar 
» gevonden  (2  met  4  en  1  met  3  eieren).  Men  weet  op  Vlieland  nog 
ïoiet  van  welken  vogel  (dien  men  alleen  als  wintergast  wel  meende 
»te  zien)  ze  zijn." 

31  Augustus  berichtte  mij  de  Heer  Lechner  dat  hi]  een  kistje  met  dons 
(van  de  eidereend)  van  Vlieland  had  ontvangen  en  dat  na  de  vorige 
vondsten  nog  een  nest  met  3  bebroede  eieren  was  aangetroffen, 
terwijl  de  eenden  tot  in   Augustus  werden  gezien. 

Verder  ontving  de  Heer  Lechner  eene  eischaal  van  S.  mollüsima 
afkomstig  van  Terschelling  en  aldaar  mede  in  1906  gevonden.  De 
eieren  van  Vlieland  van  4  Juni  meten  beide  76  X  51,  de  schaal  van 
Terschelling  73  x  53  Mm. 

Blijkens  eene  mededeeling  van  den  Heer  Dr.  E.  D.  van  Oort, 
Conservator  aan  's  Rijks  Museum  van  Natuurlijke  Historie,  in  de 
sOrnithol.  Monatsberichte"  van  1906,  p.  173,  kwam  ZEd.  in  het 
bezit  van  3  eischalen  welke  hij  met  zekerheid  als  van  S.  mollissima 
kon  aanspreken.  Zij  bevinden  zich  thans  in  de  collectie  van  het 
museum  en  werden  7  Juni  1906  op  Vlieland  in  het  duin  gevonden  (S.). 

Fratercula  arctica  (L.)  —  Papegaaiduiker.  5  Januari  werd  een  oud 
exemplaar  aan  de  buitenhaven  te  Helder  geschoten.  Ik  ontving  dit 
stuk,  't  welk  te  veel  beschadigd  bleek  om  gepraepareerd  te  worden. 
De  snavel  was  hoogoranjerood  met  3  groeven,  het  bovenooglid  cobalt- 
blauw,  de  bovendeden  glanzend  zwart  (S.). 


MIZOPODEN  EN  HELIOZOEN  UIT  HET  ZOET- 
WATER VAN  NEDERLAND. 


DOOR 

H.  R.  HOOGENRAAD. 

I. 


1.  Inleiding. 

» Faunen  mussen  gesclirieben  werden,  ehe  alle  Eigenschaften 
der  gefundenen  Arten  bekannt  sind.  Sie  sollen  die  ersten  sichereu 
und  anreojenden  Grundlagen  für  weitere  Uutersucliungen  dar- 
bieten. 

»Wer  faunistiscbe  Arbeiten  anfiingt,  bat  viele  Zeit  auf  das 
Durchsucben  des  Gebietes,  auf  Bestimmungen  und  Literaturstudien 
zu  verwenden.  Doch  sind  diese  Vorarbeiten  unerlasslicb  für  alle 
weiteren  morphologiscben,  embryologiscben,  pbysiologisehen  und 
biocönotischen  Studiën.  Das  Bewusstsein  ibrer  Unerlasslicbkeit 
dient  mir  zur  Beruhigung,  wenn  ich  sebe,  wie  viele  Lückeu  in 
meinen  Arbeiten  über  die  Fauna  der  Kieler  Bucht  noch  auszu- 
füllen  sind."    ') 

Deze  woorden  van  Möbius  wenscb  ik  in  herinnering  te  bren- 
gen, voor  ik  in  de  volgende  bladzijden  een  overzicht  geef  van  de 
Rbizopoden  en  Heliözoën,  welker  voorkomen  in  de  omgeving 
mijner  woonplaats  ik  heb  kunnen  coiistateeren  gedurende  de  onge- 
veer twee  jaren,  waarin  ik  een  deel  van  mijn  tijd  aan  de  studie 
dezer  interessante  Protozoëngroepen  gewijd  heb.  Dat  dit  overzicht 


1)  K.    Möbius,  Bruchstücke  einer  Rhizopodenfauna  der  Kieler  Bucht.  Abh.  Ak.  Beil. 
V.  J.   18S8.   Beilin,  188'J. 


385 

slechts  een  kleiue  bijdrage  tot  een  Rliizopoden-  en  Heliozoën- 
fauna  van  Nederland  is,  behoeft  nauwelijks  gezegd  te  worden ;  ik 
ben  echter  voornemens  mijn  onderzoek  in  deze  richting  voort  te 
zetten,  zoodat,  naar  ik  hoop,  deze  eerste  bijdrage  niet  tevens  mijn 
laatste  zijn  zal. 

Een  samenvatting  van  hetgeen  tot  op  dit  oogenblik  aan  de 
studie  dezer  diergroepen  in  Nederland  is  gedaan,  valt  niet  moeielijk. 
Ik  doe  dit  met  de  volgende  uitlatingen  uit  den  »Guide  zoologique"  ') : 

»Les  Protozoaires  de  notre  faune  u'ont  jamais  non  plus  été 
etudiés  monographiquement."  .... 

„Les  Foraminifères  sont  les  seuls  Rhizopodes  de  la  Hollande 
sur  lesquels  nous  possédons  une  notice  publiée." 

Deze  woorden  gelden  op  heden  nog.  Afgezien  van  een  klein 
opstel  over  Raphidiophrys  pallida,  dat  ik  in  dit  tijdschrift  (2'^*^  Ser. 
Dl.  X,  bl.  219)  plaatste,  zijn  er  ook  tusschen  1895  en  1907  geen 
onderzoekingen  over  onze  Protozoënfauna  gepubliceerd.  Ik  meende 
daarom,  dat,  waar  ik  een  eerste  reeks  van  onderzoekingen  dezer 
dagen  afsloot,  het  niet  misplaatst  zou  zijn,  hier  een  overzicht  te 
geven  van  de  soorten,  die  ik  daarbij  heb  waargenomen. 

Dit  overzicht  bevat  de  resultaten  van  de  analysen  van  monsters 
water,  in  't  geheel  van  vijftien  verschillende  lokaliteiten  afkomstig; 
een  eenigszins  nauwkeurige  opgave  dezer  vindplaatsen,  die  ik  kort- 
heidshalve » Stations"  genoemd  heb,  vindt  men  in  de  hierachter 
volgende  lijst.  Op  de  meeste  dezer  vindplaatsen  verzamelde  ik 
herhaaldelijk  materiaal,  meestal  ook  in  verschillende  tijden  van 
het  jaar. 

Daar  verreweg  de  meeste  Rhizopoden  en  Heliozoën  bodemvor- 
meu  zijn,  die  zich  ophouden  in  de  bovenste  lagen  van  het  orga- 
nisch rottingsslijk  (»Faulschlamm",  »Sapropel"  van  Potonié),  dat 
den  bodem  onzer  slooten  en  plassen  bedekt,  heeft  men  de  meeste 
kans  op  een  rgken  buit,  wanneer  men  een  hoeveelheid  van  de 
oppervlaktelaag  van  deze  modder  verzamelt.  Zorgt  men  er  verder 


1)  Guide  zoologique.  Communications  diverses    sur   les  Pays-Bas,  publiées  a  1'occasiün 
du  Siiie  Congres  International  de  zoölogie.  Helder,  1895.  Bl.  133. 

25 


386 

voor,  dat  men  in  zijn  glazen  een  niet  te  kleine  hoeveelheid  water 
boven  de  modder  heeft  staan,  en  dat  dit  water  wat  onderge- 
doken groene  planten  (Chlorophyceeën,  Ceratophyllum,  Lemna 
trisulca)  en  weinig  of  geen  grootere  dieren  bevat,  dan  blijven 
zelfs  in  kleinere  glazen  de  meeste  Rhizopoden  en  Heliozoën  weken 
en  maanden   lang  normaal  in   leven. 

Bij  de  studie  van  materiaal,  dat  met  korter  of  langer  tusschen- 
poozen  op  een  zelfde  vindplaats  verzameld  is,  valt  al  spoedig  op 
een  eigenaardige  grilligheid  in  het  voorkomen  der  meeste  vormen. 
Niet  zelden  gebeurt  het,  dat  in  een  der  monsters  in  talr^ke 
individuen  voorkomende  soorten,  in  een  tweede,  van  precies  de- 
zelfde lokaliteit  afkomstig,  geheel  ontbreken,  terwijl  men  omge- 
keerd nu  weer  soorten  aantreft,  die  vroeger  ten  eenenmale  afwezig 
waren.  Dat  deze  eigenschap  voor  een  bepaling  der  meer- 
dere of  mindere  zeldzaamheid,  eigenaardige  en  groote  moeielijk- 
heden  oplevert,  is  duidelyk.  Deze  omstandigheid  heeft  mij,  in 
verband  met  het  voorloopig  karakter  dezer  publicatie,  er  toe 
geleid,  meer  algemeene  opgaven  omtrent  algemeenheid  of  zeld- 
zaamheid geheel  achterwege  te  laten;  de  aanwyzingen  in  die 
richting  hebben  derhalve  een  geheel  relatieve  beteekenis,  in  ver- 
band met  de  tot  op  dit  oogenblik  verkregen  resultaten.  Hoewel 
zulks  niet  waarschijnlijk  is,  zou  toch  een  voortgezet  onderzoek 
kunnen  aantoouen,  dat  bv,  Amoeha  Umax  over  Nederland  in  zijn 
geheel  tot  de  zeldzame,  en  bv.  Centropyxis  delicatula  tot  de 
meest  algemeene  soorten   onzer  fauna  mag  gerekend  worden. 

In  de  vermelding  der  soorten  heb  ik  mij  verder  uitsluitend 
beperkt  tot  zulke  vormen,  omtrent  welker  identiteit  zelfs  het 
meest  nauwkeurig  onderzoek  niet  den  minsten  twijfel  rijzen  deed; 
de  waarde  eener  publicatie  als  deze,  als  »sicbere  Grundlage  für 
weitere  Untersuchungen,"  is,  naar  het  mij  voorkomt,  in  de  eerste 
plaats  afhankelijk  van  den  graad  van  waarschijnlijkheid,  d.  i. 
relatieve  zekerheid,  der  determinaties.  Een  gevolg  daarvan  is,  dat 
van  sommige  soortenrijke  genera  hier  slechts  een  klein  aantal 
vormen  opgegeven  wordt,  hoewel  myn  materiaal  er  zeker  meer 
bevatte.  In  't  bizonder  behooren  hiertoe  de  lihizopodengeslachten 


387 

Amoeba  en  Dïjiugia  eu  het  Heliozoëngeslacbt  Acanthocystis.  De 
onderscheiding  van  sommige  soorten  dezer  geslachten  is  dikwyls 
schijnbaar  eenvoudig,  maar  inderdaad  zoo  moeielijk,  dat  zij  slechts 
waarde  heeft,  indien  zij  gebaseerd  is  op  de  studie  van  een  zeer 
omvangrijk  materiaal.  Een  meer  grondige  bewerking  dezer  ge- 
slachten blijft  derhalve  overgelaten  aan  een  later  onderzoek. 

Van  het  geslacht  Mastigamoeba  komen  in  ons  zoetwater  ver- 
schillende soorten  voor ;  ik  heb  dit  geslacht  echter  niet  opgenomen, 
omdat  het  m.  i.,  hoewel  aan  de  Rhizopoden  nauw  verwant,  beter 
tot  de  Flagellaten  gebracht  worden  kan. 

Voor    de    nomenclatuur    der    geslachten    en   soorten    heb  ik  in 

hoofdzaak  Penard  (02)  gevolgd. 

De  geraadpleegde  literatuur  is  vrij  omvangrijk;  de  belangrijkste 
werken  vindt  men    in  de  lijst  op  bl.  390.  Voor  verdere  literatuur 

verwijs    ik    naar    de    lijsten    in    Leidy    (79),  Penard  (02,  04)  en 

Cash    and    Hopkinson    (05).    Van    dit  laatste  werk  is  tot  op  dit 

oogenblik    nog    alleen    het    eerste  gedeelte  van  het  eerste  volume 

verschenen.  De  afkortingen  in  de  namen  der  tijdschriften  heb  ik 

in    overeenstemming    gebracht    met    de    jList  of  abbreviations  of 

journals  etc."  van  het  Zoological  Record. 

Bij  de  afzonderlijke  soorten  zijn  alleen  zulke  literatuuropgaven 
vermeld,  waar  men  of  een  goede  diagnose  der  soort,  of  goede 
afbeeldingen,  of  beide  vindt.  Voor  zeer  getrouwe  en  tevens  prachtig 
uitgevoerde  afbeeldingen  is  in  de  eerste  plaats  te  noemen  het 
werk  van  Leidy  (79)  over  de  Rhizopoden  (en  Heliozoën)  van  Noord- 
Amerika. 

Omtrent  de  classificatie  is  op  te  merken,  dat  van  een  natuurlyke 
rangschikking  der  Rhizopoden  en  Heliozoën  nog  slechts  de  grond- 
trekken  bekend  zijn ;  een  samenvatting  der  soorten  tot  families 
enz.  kan  dus  slechts  op  een  voorloopige  beteekenis  aanspraak 
maken.  Toch  heb  ik  gemeend,  ter  wille  van  het  gemakkelijk 
overzicht,  een  systematische  verdeeling  te  moeten  volgen.  Ze  is  de 
volgende : 


388 

Type:  PROTOZOA. 
Klasse:  Sarkodina. 

Onderklasse  A  :  Rhimopoda. 

Orde  I:  Araoebina  (Nu  da). 
Familie   1 :  Lobosa. 

Geslachten :    Amoeba,    Dactylosphaerium,  Pelomyxa, 
Protaraoeba. 
Familie  2 :  Reiiculosa. 

Geslachten:  Biomyxa,  Gymnophrys. 
Familie  3:    Vampyrellida, 

Geslachten :  Vampyrella,  Hyalodiscus,  Nuclearia. 
Orde  II:  Testacea  (Conchulina). 
Familie  1 :  Arcellida. 

Geslachten  :  Arcella,  Pyxidicula,  Pseudochlamys,  Cen- 
tropyxis,  Difflugia,  Hyalospheuia,  Cochliopodium, 
Quadrula,  Cryptodifflugia. 
Familie  2 :  Euglyphina. 

Geslachten :   Euglypha,  Cyphoderia,  Trineraa,  Pam- 
phagQS,  Plagiophrys. 
Familie  3 :   Gromiina. 

Ontbreekt. 
Familie  4:  Amphistomina . 
Geslacht:  Diplophrys. 
Onderklasse  B :   Melioxoa. 
Orde  I:   Aphrothoraca. 

Geslachten :  Actinosphaerium,  Actinophrys. 
Orde  II:  Chlamydophora. 

Ontbreekt. 
Orde  lil:   Chalarothoraca. 

Geslachten :    Acanthocystis,   Pompholyxophrys,  Raphi- 
diophrys. 


389 

Orde  IV:   Desraothoraca. 
Geslacht:   Clathruliua. 

Voor  de  Onderklasse  der  HeUozoa  geldt  nog  steeds  de  opmerking 
van  ScuiUDiNN:  »Die  Znsanimenfassung  der  Gattungen  zu  Pamilien 
scheiut  einstweilen  wegen  der  ungenügenden  Kenntnis  der  ganzen 
Abtheilung  nicht  durchführbar."  ') 

2.    Vermelding  der    Vindplaatsen. 

station  : 

I  Zuidwestelijke    vijver    van    het    »Huis   ter    Nieuwburg"    te 

Rijswijk. 
Il  Sloot   aan    den    zuidwestelijken    kant   van  den  Schapenweg 
bij  Rijswijk. 

III  Sloot  aan  de  zuidoostzijde  der  Julialaantjes  te  Rijswijk,  vóór 
de  buitenplaats  »Westhoff". 

IV  Sloot  aan  de  noordoostzijde  van  de  buitenplaats  »  Welgelegen" 
by  Rijswijk. 

V  Sloot  aan  de  zuidoostzijde  van  den  Waalsdorpschen  weg  te 
's-Gravenhage. 
VI  Kwakjeswater  bij   Hellevoetsluis. 

VII  Sloot  aan  de  westzijde  van  de  Laan  van  N.  O.  Indië  tusschen 
's-Gravenhage  en  Voorburg. 
VlIIf   Drinkput  voor  het  vee  in  de  zeeduinen  bij  Noordwijkerhout. 
VlIIg  Sloot    aan    de  zuidzijde    van    het    Noordwijkerhoutsche  slag 

bij  Noordwijkerhout,   bij   den   binnenvoet  der  duinen. 
VIII^  Dezelfde  sloot,  omstreeks  200  M.   meer  landinwaarts. 

IX  Zuidwestelijke    vijver    van    het    »Huis    ter    Nieuwburg"    te 
Rijswijk. 
X  Ronde  vijver  van  het  »Huis  ter  Nieuwburg"  te  Rijswijk. 
XI  Spoorsloot  bij  de  boerderij   » Duinzicht"  te  Rijswijk. 
XII  Sloot  aan   de  noordwestzijde  van  de  oprijlaan  dezer  boerderij, 
XIII  Prinsenvijver  te  Rijswijk. 


1)  Ileliozoa  ia:  Das  Tieneich.  1896.  S.  8. 


390 
3.   Literatuurlijst. 

1.  Claparèüe  et  Lachmann  (58):  Études  sur  les  Infusoires  et  les 
Rhizopodes.  Genève,   1858 

2.  Wallich    (64):    Ou    Freshwater    Rhizopoda   of  Euglaud  and 
India.  Ann.  Nat.  Hist.  3  Ser.   XIII,   1864. 

3.  CiENKOWSKi  (65):   Beitrage  zur  Keuntniss  der  Monaden.  Arch. 
mikr.  Anat.  I,   1865. 

4.  CiENKOWSKi    (67):    Ueber    die    Clathrulina^    eine  neue  Actino- 
phryen  — Gattung.  Arch.  mikr.  Anat.  III,   1867. 

5.  Greeff  (69):  üeber  Radiolarien  und  Radiolarien-artigeRhizopo- 
den  des  sussen  Wassers.  Erster  Artikel.  Arch.  mikr.  Anat.  V,1869. 

6.  Grenaciier  (69):  Bemerkungen  über -4cöwf/iOc^/sf^s  mW6?ts  Ehbg. 
sp.  Zeitschr.  wiss.  Zool.  XIX,  1869. 

7.  Archer   (71):    On  some  Freshwater  Rhizopoda,  new  or  little- 
known.  Quart.  J.  Mier.  Sci.  XI,  1871. 

8.  Greeff  (74) :  Pelomyxa  palustris  (Pelobius)^  ein  amöbenartiger 
Organismus  des  sussen  Wassers.  Arch.  mikr.  Anat    X,   1874. 

9.  ScHULZE    (74):    Rhizopodenstudien    I,    II.    Arch.    mikr.  Anat. 

X,  1874. 

10.  Hertwig  und  Lesser  (74):  Ueber  Rhizopoden  und  denselben 
nahestehenden  Organismen.  Arch.   mikr.  Anat.  X,  Suppl.  1874. 

11.  Greeff  (75):  Ueber  Radiolarien  und  Radiolarien-artige  Rhizo- 
poden des  sussen   Wassers.  Zweiter  Artikel,  Arch.  mikr.  Anat. 

XI,  1875. 

12.  ScHULZE    (75):    Rhizopodenstudien    III,    IV,    V.    Arch.    mikr. 
Anat.  XI,  1875. 

13.  CiENKOWSKi    (76):    Ueber    einige    Rhizopoden    und  verwandte 
Organismen.  Arch.   mikr.   Anat.  XII,   1876. 

14.  Archer    (77):  Résumé  of  recent  Contributions  to  our  Know- 
ledgeof»  Freshwater  Rhizopoda".  Quart.  J.  Mier.  Sci.  XXII,  1877. 

15.  KoROTNEFF  (79):  Etudes  sur  les  Rhizopodes.  Arch.  Zool.  Exp. 
VIII,  1879. 

16.  Leidy   (79):    Freshwater-Rhizopods    of   North    America.  Rep. 
U.  S.  Geol.  Surv.  XII,  1879. 


391 

17.  BüTSCHLi  (80):  Protozoa,  iu  Bronn's  Klasseu  und  Orduuugea 
des  Thierreicbs.  I.  Erste  Abtbeiluug   1880—82. 

18.  Klein  (82):  Vampyrella  Cnk.,  ibre  Entwickluug  und  syste- 
matiscbe  Stellung.  Bot.  Centralbl.  XI,   1882. 

19.  Pahona  (83):  Essai  d'uue  Protistologie  de  la  Sardaigue,  avec 
la  description  de  quelques  Protistes  nouveaux  ou  peu  connus. 
Arcb.  Sci.  Nat.  X,   1883. 

20.  Verworn  (88):  Biologiscbe  Protisteustudieu.  Zeitscbr.  wiss. 
Zool.  XLVI,   1888. 

21.  Penarü  (90):  Etudes  sur  les  Rbizopodes  d'eau  douce.  Mem. 
Soc.  pbjs.  Genève.  XXXI,   1890-1893. 

22.  Rhu.mbler  (98):  Pbysikalisebe  Analyse  von  Lebenserscbei- 
nungen  der  Zelle.  Arcb.  Entwickmecb.  VII,   1898. 

23.  West  (01):  Ou  some  Britisb  Fresbwater  Rbizopods  and 
Heliozoa.  J.  Linu.  Soc.  Zool.  XXVIII,   1900—1903. 

24.  Penard  (02):  Faune  rbizopodique  du  bassin  du  Léman. 
Genève,   1902. 

25.  RiiUMBLER  (03):  Zusammenstelluug  der  receuten  Reticulosa 
{Nuda  -[-  Foraminifern).  Arcb.  Protisteuk.  III,   1903. 

26.  Penard  (04):  Les  Hóliozoaires  d'eau  douce.  Genève,   1904. 

27.  Penard  (05)  Notes  sur  quelques  Sarcodiués.  I"^  Partie.  Rev. 
Suisse  Zool.  XIII,   1905. 

28.  Cash  and  Hopkinson  (05):  Tbe  Britisb  Fresbwater  i^/w'^opo^a 
and  Heliozoa.  Vol.  I,  Part  I.  Londou,   1905. 

29.  Schouteden:  Les  Rbizopodes  testacés  d'eau  douce  d'après  la 
Monograpbie  du  prof.  A.  Aweriutzew.  Annales  de  Biologie 
lacustre  1,   1906.  ^) 


Het  zij  mij  vergund,  ook  bier  mijn  bijzonderen  dank  te  betuigen 
aan  Prof.  Dr.  A.  A.  W.  Hubrecht  te  Utrecbt,  en  aan  Dr.  H.  C. 
Redeke  te  Helder,  die  mij  met  groote  welwillendbeid  werken  ter 
bescbikking  bebben  gesteld,  die  zonder  bunne  tusscbenkomst 
onbereikbaar  voor  mij   zouden  geweest  zijn. 

1)  Dezen  arbeid  kreeg  ik  ter  inzage  toen  liot  manuskript  van  dit  opstel  gereed  was. 
Men  vindt  er  dichotomische  tabellen  en  literatuuropgaven  voor  de  soorten  der  Rhizopoda 
testacea,  en   van   de  meeste  ook  schematische  teekeningen 


392 

« 

4.    Vermelding  der  soorten. 

Onderklasse  A.  Jthizopoda. 

Orde  I.  A  m  o  e  h  i  D  a  (N  u  d  a). 
Familie   1.  Tjobos€t. 

Geslacht:  Amoeba  Eiirbg. 

2.   Amoeha  Proleus  Rüsel  spee. 

Leidy  (79),  bl.  30;  PI.  I,  fig.  1—10;  PI.  II,  fig.  1  —  13;  PI.  IV, 
fig.  22-25. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  41  ;  PI.  I,  fig.  1  —  6;  PI.  III,  fig.  2. 

Verspreiding:  Stat.  II,  III. 

Individuen  van  deze  soort  nemen  soms  den  eigenaardigen  vorm 
aan,  door  Leidy  afgebeeld  op  PI.  I,  fig.  1.  Zij  gelijken  dan  aller- 
minst op  het  type,  doch  keeren  gewoonlijk  na  korter  of  langer 
tijd  tot  den  normalen  vorm  terug.  Bij  een  exemplaar  van  Stat.  III 
heb  ik  dezen  overgang,  die    +    35  minuten  duurde,  waargenomen. 

2.  Amoeba  gorgonia  Penard. 

Penard  (02),  bl.  78. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  52;  PI.  III,  fig,  3—5. 

Verspreiding:  Stat.  V. 

Amoeba  gorgonia  is  kenbaar  aan  de  volgende  drie,  door  Penard 
opgegeven,  en  naar  het  mij  voorkomt,  inderdaad  karakteristieke 
eigenschappen : 

1.  de  pseudopodiën  zijn  aan  huu  top  altijd  afgerond,  nooit  toe- 
gespitst als  b.  V.  bij  Dactylosphaerium  radiosum  (=i  Amoeba  radiosa 
Duj.  spec); 

2.  zij  zijn  meer  te  beschouwen  als  integreereude  deelen  van  het 
lichaamsprotoplasma,  dan  als  eigenlijke  pseudopodiën ;  de  glan- 
zeade  korrels  van  het  protoplasma  („inclusions")  dringen  er  in 
door,  stroomen  tot  den  top  en  daarna  weer  terug ; 

3.  de  pseudopodiën  zijn  over  hun  geheele  lengte  vrijwel  even  breed. 
Het  protoplasmalichaam  is  rondachtig  of  veelhoekig  ;  de  pseudopo- 
diën zijn  in  verschillend  aantal  aanwezig,  bij  mijn  exemplaren  gewoon- 
lijk ten  getale  van  G — 10.  Er  is  een  kern  en  een  contractiele  vacuole. 


393 

De  beschreven  vorm  is  het  ruststadium ;  gewoonlijk  wordt  dit 
na  korten  tijd  gevolgd  door  een  stadium  van  snelle  beweging. 
Het  dier  lijkt  dan  zeer  op  Amoela  litnax,  maar  is  in  't  algemeen 
grooter.  De  vorm  is  dan  lang  elliptisch,  van  voren  afgerond,  aan 
de  achterzijde  voorzien  van  een  z.  g.  staartpruik  (»houppe  caudale"), 
d.  w.  z.  een  protoplasmaverbreeding,  waarvan  de  randen  franjeachtig 
ingesneden   zijn. 

De  afmetingen  van  een  der  exemplaren  bedroegen,  voor  het 
ruststadium:  120  /*,,  gemeten  tusscheu  de  toppen  van  twee 
tegenover  elkaar  gelegen  pseudopodiën,  en  voor  het  bewegings- 
stadium :    75  jtc.,   gemeten  langs  de  lengteas. 

3.  Anioeha  slriata  Penard. 

Penauu  (90),  bl.  127;  PI.  II,  fig.  31  —  34. 

Rhumbler  (98),  bl.  123,  192,  262;  fig.  38,  39,  66. 

Penard  (02),  bl.  127. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  53;  PI.  III,  fig.  6  en  7. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,  III,  V,  VII,  VIII,,  VIII3. 

Een  karakteristieke,  vrij  gemakkelijk  te  onderscheiden  vorm. 
Een  eigenaardig  kenmerk  is  de  variabiliteit  van  de  contractiele 
vacuole.  Meestal  is  deze  niet  zooals  bij  andere  soorten  gewoonlijk, 
rond  of  elliptisch,  maar  onregelmatig  gelobd,  zelfs  diep  ingesneden ; 
tijdens  de  beweging  van  het  dier  vertoont  zij  allerlei  amoeboïde 
vormveranderingen.  Soms  zijn  er  twee  of  drie  kleinere  tegelijk 
aanwezig,  die  niet  zelden  samenvloeien.  Ook  het  tegenovergestelde 
verschijnsel,  n.  1.  de  deeling  der  vacuole  in  twee  kleinere,  heb  ik, 
evenals  Penard,  herhaaldelijk  waargenomen. 

De  figuur  van  Penard  (02)  is  niet  zeer  fraai;  de  typische  over- 
langsche  strepen,  waaraan  het  dier  zijn  soortnaam  ontleent, 
ontbreken  er  in.  Volgens  een  noot  waren  zij  in  de  oorspronkelijke 
teekeningen  duidelijk  aanwezig,  maar  bij  de  reproductie  door  een 
verzuim  weggelaten. 

4.  Amoeha  f/utlula   Duj. 
BÜTSCHLI  (80),   PI.  II,  fig.   3. 


394 

Penard  (02),  bl.  38. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  54;  PI.  V,  fig.  4. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,   VIII,,  IX. 

Om  de  aanwezigheid  van  een  voorsten  protoplasmazoom  en  de 
constante  afwezigheid  van  eigenlijke  pseudopodiën  werd  deze  soort 
door  Blochmann  (Mikroskopische  Thierwelt  des  Süsswassers)  en 
Delage  et  Héroüard  (Traite  de  Zoölogie  concrete  I)  tot  het  geslacht 
llt/alodiscus  gebracht.  Zooals  echter  ook  door  Cash  and  Hopkinson 
opgemerkt  wordt  (op.  cit.  bl.  55,  56),  bestaat  er  in  werkelijkheid 
tusschen  Amoeha  guttida  en  het  geslacht  Hy aiodiscus  van  HEiiTWiG 
und  Lesser  (74)  geen  rechtstreeksche  verwantschap. 

5.  Amoeba  Ima.v  Duj. 

BÜTSCHLI   (80),  PI.  II,  fig.   2. 

Penard  (90),  bl.   124;  PI.  II,  fig.  1—5. 

Penard  (02),  bl.  35. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  57;  PI.  III,  fig.   1. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,  III,  IV,  V,  VII,  VIII,,  VlIIg,  VIII3, 

XII,  XIII. 

Ook  deze  soort  werd  door  sommigen  (Blochmann,  op.  cit.,  Issel 
(Atti  Soc.  Ligustica  XII),  Levander  (Acta  Soc.  Faun.  Feun.  XX)) 
met    het    geslacht    Hyalosdiscus    vereenigd,    evenzeer  ten  onrechte 
intiisschen   als  Amoeha  guttula. 

6.  Atnoeia  limicola  Rh UM blèr. 

Rhumbler  (98),  bl.   145,   151;   fig.    17  en  22. 

Penard  (02),  bl.  40. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.   56;   fig.   16. 

Verspreiding:  Stat.    XIII. 

Met  zekerheid  kon  ik  nog  slechts  een  paar  exemplaren  dezer 
soort  waarnemen.  Waarschijnlijk  echter  heb  ik  ze,  hoewel  niet 
algemeen,  reeds  meerdere  malen  gezien ;  niet  zelden  schijnt  ze 
in  een  vorm  voor  te  komen,  waarin  zij  met  zekerheid  niet  is  te 
identificeeren. 


395 

7.  Amoeba  terricola  Ehrbg.  spec. 

Leidy  (79)  (als  Amoeha  verrucosa)^  PI.  III,  fig.   1—36,  38. 

Penard  (02),  bl.   104. 

Cash  aud  Hopkinson  (05)  (als  Amoeba  vernicosa),  bl.  58; 
PI.  V,  fig.   1-3. 

Verspreiding:  Stat.   V,  VII. 

Slechts  enkele  exemplaren.  »\j  Amoeha  terricola  se  rencontre, 
malgré  son  nom,  parfois  dans  les  étangs,  et  plus  souvent  dans  les 
marécages  peu  profonds  óu  vivent  des  mousses  aquatiques.  EUe 
peut  cependant  être  cousidcrée  comme  partout  rare,  sauf  dans  les 
sphar/num  et  surtout  dans  les  mousses  des  bois,  öu  on  la  trouve 
pour  aiusi  dire  dans  chaque  récolte."  (Penard  (02),  bl.  120). 

8.  Amoeha  velata  Parona. 

Parona  (83),  bl.  228;  Pl.  II,  fig.  2. 

Penard  (02),  bl.  97. 

Verspreiding  :  Stat.   V,   VII,  XIII. 

Penard  legt  als  »le  caractère  Ie  plus  distinctif  de  cette  espèce" 
grooten  nadruk  op  de  aanwezigheid  van  een  eigenaardig,  ten- 
takelachtig pseudopodium,  dat  tijdens  de  beweging  aan  de  voorzijde 
uitsteekt;  ik  heb  dit  pseudopodium  slechts  enkele  malen  kunnen 
waarnemen.  Het  schijnt  me  derhalve  niet  een  kenmerk  van  zoo 
groote  waarde  te  zijn  als  de  overige,  die  ik  in  overeenstemming 
met  Parona  en  Penard  typisch  vind:  dwarselliptische  grondvorm 
bij  de  snel  voortglijdende  beweging,  breede,  hyaliene  protoplasma- 
zoom  aan  de  voorzijde,  groote  contractiele  vacuolen,  ten  getale 
van  2 — 5. 

Geslacht:  Dactylosphaerium  Hertw.  Less. 

i.    Dactylosphaerium    radïosum    (Eiirbü.)    Bütschli. 

Claparède  et  Lachmann  (58)  (als  Poclosloma  Jiligerum),  bl.  441 ; 
Pl.  XXI,  fig.  4-6. 

Leidy    (79)    (als  Amoeba   radiosa),    bl.    58;    Pl.  IV,  fig.  1  —  18. 


396 

BÜTSCHLI    (80),    PI.    I,    fig.    10. 

Penard  (02)  (als  Amoeha  radiom\  bl.  86. 

Cash  aud  Hopkinson  (05),  bl.  64;  PI.  III,  fig.  8-11,  PI.  IV, 
fig.  6—11. 

Verspreiding:    Stat.    II,    III,    IV,    V,    VII,    VIIIi,  VlIIg,  VIII3, 

IX,  X,  XI. 

Een  van  de  meest  verspreide  vormen,  die  in  de  meeste  gevallen 
gemakkelijk  te  herkennen  is. 

2.  Baclylosphaermm  polypodium  (M.   Schultze)  Bütschli. 

Hertwig  und  Lesser  (74)  idX^  Dactiilosj)haeriurnvitreum),\)\.hA\ 
PI.  II,  fig.   1  A  (1   B?). 

ScHULZE  (75)  (als  Amoeba  polypodia),  bl.  592;  PI.  XXXVI, 
fig.   1-8. 

Penard   (02)  (als  Amoeha  vilraea)^  bl.   84. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  67;  PI.  III,  fig.  12,  PI.  VI, 
fig.  12. 

Verspreiding:  Stat.  I,  III,  XII,  XIII. 

Alleen  op  laatstgenoemde  vindplaats  was  deze  soort  in  een 
behoorlijk  aantal  individuen  vertegenwoordigd.  Zij  is  gemakkelijk 
te  herkennen,  „une  des  espèces,  peu  nombreuses,  que  l'on  peut 
identifier  d'une  maniere  certaine  avec  les  descriptions  des  auteurs." 
(Penard,  loc.  cit.). 

Eenigszins  bevreemdend  is  de  door  Cash  and  Hopkinson  opgegeven 
afuieting  (bl.  69):  » Diameter  of  body  (without  pseudopodia) 
6  — 12  ;6c."  Neemt  men  hiervan  het  maximum,  12  ,ct.,  en  stelt 
men  de  lengte  der  pseudopodiën  ten  naasten  bij  gelijk  aan  den 
diameter  van  het  plasmalichaam,  dan  verkrijgt  men  voor  de  totale 
doorsnede,  met  de  pseudopodiën,  35 — 40  //.  Hoewel  nu  de  grootte 
vrij  uiteenloopend  is,  is  genoemde  afmeting  als  maximum  in  ieder 
geval  veel  te  klein.  Veel  meer  stemmen  mijn  metingen  overeen 
met  de  opgave  van  Penard:  „La  taille  moyenne,  avec  pseudopodes 
déployés  en  étoile,  était  de  60  a  80  V-"  De  exemplaren  van 
Stat.  XIII  waren  over  't  algemeen  zeer  groot:  individuen  met  een 
diameter  van  100  —  125  ^.  kwamen  daaronder  herhaaldelijk  voor. 


397 

Geslacht    Pelorayxa    Gueeif. 

1.  'Pelomyxa  palusiris  Gueeit. 

Greefp  (74),  bl.  51;   PI.  UI— V. 

ScHULZE  (75),  bl.  342;  PI.  XIX,  fig.  0—8. 

Penard  (02),  bl.   139. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  74;  PI.  VII,  fig.   1  —  3. 

Verspreiding:  Stat.  II,  III,  V,   VII,  VIII^,  VIII3,  XII,  XIII. 

Een  der  grootste  Rhizopoden,  in  groote  exemplaren  waarscbijnlyk 
wel  de  grootste;  deze  kunnen  met  het  bloote  oog  gemakkelijk  onder- 
scheiden worden.  Onderzoekingen  van  Mrs.  L.  J.  Veley  (J.  Linn. 
Soc.  Zool.  XXIX,  1905)  hebben  waarschijnlijk  gemaakt,  dat  we 
tenminste  in  deze  groote,  misschien  wel  in  alle  exemplaren  van 
Pelomyxa,  plasmodia  voor  ons  hebben.  Verder  bleek  uit  deze  onder- 
zoekingen, dat  het  vermoeden  van  vroegere  waarnemers  (Schulze, 
BouRNE,  Penard),  dat  de  in  het  plasma  van  Pelomyxa  voorkomende 
eigenaardige  staafvormige  lichamen,  bakteriën  zijn,  juist  was.  Of 
deze  bakteriën  als  symbionten  dan  wel  als  parasieten  te  beschouwen 
zijn,  is  moeielijk  te  zeggen.  Dat  echter  de  bewering  van  Mrs. 
Veley:  »The  division  of  Pelomyxa  is  of  a  siraple  character,  in 
wich  the  nuclei  do  not  play  an  important  part"  onjuist  is,  blijkt 
uit  de  sedert  verschenen,  zeer  interessante  studie  van  Kael  Bott  : 
»Ueber  die  Fortpflauzung  von  Pelomyxa  palusiris  nebst  Mitteilungen 
ueber  ihren  Bau."  (Arch.  Protistenk.  VIII,  1907;  S.  120— 158;  Taf. 
I-III). 

Geslacht  Protamoeba  Haeckel. 

1.    Protamoeba    prmordialis    Korotneff. 

KoROTNEFF  (79),  bl.  467;  PI.  XXXV,  fig.   1  en  2. 

Penard  (02)  bl.  27. 

Verspreiding:  Stat.  V. 

Deze  soort,  trof  ik  in  eenige,  aan  de  beschrijvingen  en  afbeel- 
dingen van  Korotneff  en  Penard  volkomen  beantwoordende 
exemplaren  op  genoemde  vindplaats  aan.  Noch  van  kernen,  noch 
van  contractiele  vacuolen  was  een  spoor  te  bemerken ;  ook  ingesloten 
voedsel  ontbrak  bij  alle  individuen  volkomen. 


398 
Familie  2.  Reticulosa. 

Geslacht    Biomyxa    Leidy. 

1.  Biomyxa  vagans  Leidy. 

Leidy  (79),  bl.  281;  PI.  XLVII,  fig.  5—12,  PI.  XLVIII, 
fig.  1—25. 

Penard  (02),  bl.  548. 

Rhumbler  (03),  bl.  187;  fig.  2. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  88;  PI.  VIII,  fig.  3  en  4. 

Verspreiding :  Stat.   UI,  XIII. 

Deze  zeer  interessante  soort  werd  voor  't  eerst  waargenomen  in 
November  1906,  in  een  preparaat,  afkomstig  van  Stat.  III,  en 
wel  in  drie  exemplaren  in  hetzelfde  preparaat.  Zij  trekt  in  de 
eerste  plaats  de  aandacht  door  haar  merkwaardig  groote  beweeglijk- 
heid. In  de  oogenblikken  van  minder  sterke  beweging  is  de  vorm 
van  het  centrale  protoplasmalichaam  elliptisch  of  vrijwel  bolrond, 
waarby  echter  de  pseudopodiën  niet  verdwijnen.  Dit  stadium  duurt 
echter  slechts  kort,  daarna  schieten  geheele  bundels  pseudopodiën 
tegelijk  uit  het  plasmalichaam  te  voorschijn,  divergeerende  als  de 
lichtbundels  uiteen  vuurpijl.  Dikwijls  zijn  ze  haakvormig  gekromd  ; 
men  ziet  ze  samenvloeien  en  veelhoekige  plasmalamellen  voormen, 
waarin  ook  vacuolen  zichtbaar  worden.  Deze  protoplasmaexpansies 
zijn  schijnbaar  hyalien,  in  werkelijkheid  vertoonen  ze  bij  sterke 
vergrootingen  een  zeer  fijne  granulatie.  Het  eigenlijke  protoplas- 
malichaam heeft  bovendien  grootere  korrels,  eenigszins  op  olieachtige 
druppels  gelijkend,  en  duidelijke  vacuolen.  Een  kern  is  niet  waar- 
neembaar, waarschijnlijk  zijn  er  een  groot  aantal  van  kleine 
afmeting  door  het  protoplasma  verspreid.  Het  plasma  is  volkomen 
kleurloos;  ook  ingesloten  voedsel  ontbrak  geheel. 

In  December  d.  a.  v.  vond  ik  in  een  preparaat  van  dezelfde 
lokaliteit  nog  twee  typische  exemplaren,  evenals  de  vorige  uiterst 
actief.  Ook  uu  weer  trof  mij  de  groote  beweeglijkheid  ;  soms  bleven 
heele  lappen  van  het  protoplasma  bij  de  snel  voortgaande  beweging 
aan  de  omringende  detritusdeeltjes  bevestigd,  om  na  enorm  sterke 


399 

uitrekking  van  het  lichaam  weer  nagesleept  te  worden.  Nu  en  dan 
voerden  de  pseudopodiën  dezelfde  slangvormig  kronkelende  be- 
wegingen uit,  als  men  dit  bg  andere  Rhizopoden,  soms  dikwijls 
waarneemt  (b.  v.  bij  Ci/phoderia  margaritacea,  Bactylospliaerïum 
radiosum).  Ook  deze  exemplaren  waren  kleurloos,  zonder  ingesloten 
voedsel.  Voor  't  eerst  merkte  ik  hier  de  duidelyke  contractiliteit 
der  kleine  vacuolen  op,  wat  mij  bij  de  vorige  exemplaren  niet 
met  voldoende  zekerheid  gelukt  was.  De  snelle  bewegingen  maken 
intusschen  de  waarneming  moeielijk. 

Geslacht  Gymnophrys  Cienk. 
1.   Gpnnophrijs  cometa  Cienk. 

CiENKOwsKi  (76),  bl.  31 ;  PI.  V,   ^^.  25. 

West  (01),  bl.  311;  PI.  XXVIII,  fig.  3. 

Penard  (02),  bl.  546. 

Penard  (05),  bl.  615;  PI.  XIV,  fig.  33—35. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  86;  PI.   VIlI,  fig.   1  en  2. 

Verspreiding:   Stat.   VII. 

Evenals  Penard  (02)  vond  ik  slechts  een  enkel  exemplaar 
dezer  soort,  omtrent  de  identiteit  waarvan  echter  geen  twyfel 
bestaan  kan,  vooral  daar  de  door  Penard  beschreven  afwijkingen 
van  de  diagnose  van  Cienkowski  ook  op  mijn  exemplaar  volkomen 
van  toepassing  waren. 

Het  centrale  protoplasmalichaam  was  aanvankelijk  breed-elliptisch  ; 
aan  elk  der  twee  polen  ontsprong  een  dik  pseudopodium 
eigenlijk  meer  een  protoplasmastaaf',  met  talrijke  fijne  vertak- 
kingen. Bovendien  waren  nog  een  drietal  dunnere  pseudopodiën 
aanwezig,  die  op  andere  punten  der  lichaamsoppervlakte  ontsprongen. 
Protoplasmalichaam  en  pseudopodiën  waren  geheel  kleurloos.  Een 
aantal  vrij  groote,  sterk  lichtbrekende  korrels  lagen  door  het 
centrale  protoplasma  en  de  dikkere  pseudopodiën  verspreid,  en 
vertoonden  op  de  laatste  een  duidelijk  stroomende  beweging. 
Voedsel  ontbrak;  kernen  waren  niet  zichtbaar;  wel  een  vrij  groote, 
langzaam  functioneerende  contractiele  vacuole. 

Gedurende  de  waarneming  veranderde  langzamerhand  het  voor- 


400 

komen  vau  het  dier  geheel  en  al.  De  drie  kleinere  pseudopodiën 
hadden  zich  vergroot,  nieuwe  waren  ontstaan,  totdat  er  ten  slotte 
niet  minder  dan  dertien  aanwezig  waren,  zeer  uiteenloopend  van 
vorm  en  grootte,  op  de  grootste  waarvan  korrelstrooming 
zeer  duidelijk  optrad.  De  meeste  dezer  pseudopodiën  hadden 
grootere  en  kleinere  vertakkingen;  merkwaardig  genoeg  kwam  het 
niet  tot  eigenlijke  netvorming,  terwijl  korten  tijd  daarna  de  waar- 
neming gestaakt  moest  worden  en  ik  later  geen  gelegenheid  vond, 
het  dier  opnieuw  te  bestudeeren.  Niet  onwaarschijnlijk  acht  ik 
het,  dat  de  eerst  waargenomen  vorm  een  soort  van  initiaalstadium 
was,  te  voorschijn  geroepen  door  de  overbrenging  van  het  dier  op 
den  objectdrager,  terwijl  de  vorming  der  talrijke  nieuwe  pseudopodiën 
een  inleiding  voorstelde  tot  de  eigenlijke  netvorming. 

Familie  3.   Vatnpyvellida. 

Geslacht    Vampyrella    Oienk. 

1.   V ampyrella  pendula  Cienk. 

CiENKüwsKi  (65),  bl.  221;  PI.  XIII,  fig.  57-63. 

Klein  (82),  bl.   199;  PI.  III,  fig.    1—19. 

Verspreiding :  Stat.  III. 

Yan  Juni  tot  Augustus  1906  trof  ik  deze,  naar  het  schijnt, 
sedert  Klein  (82)  niet  meer  teruggevonden  vorm  vrij  algemeen 
op  genoemde  vindplaats  aan:  het  is  tegelijk  de  eeuige  soort  van 
het  geslacht  Vampyrella,  waarvan  ik  het  voorkomen  tot  nog  toe 
heb  kunnen  constateeren. 

Mijn  waarnemingen  omtrent  Vampyrella  pendula  stemmen  over 
't  algemeen  goed  overeen  met  die  van  Cienkowski  en  Klein. 

De  kleur  van  het  protoplasma  is  gewoonlijk  vrij  donker  bruin- 
grijs, niet  rood  of  oranje,  zooals  by  Vampyrella  lateritia  Leidy 
(=  V.  spirogyrae  Cienk.).  De  buitenste  omtrek  is  kleurloos,  de 
pseudopodiën  evenzoo,  hierop  is  geen  korrelstrooming  te  bemerken. 
Zij  stralen  gewoonlijk  alzijdig  uit,  zijn  echter  in  enkele  gevallen 
tot  slechts  een  deel  der  lichaarasoppervlakte  beperkt.  Hun  basis 
is  gewoonlijk  verbreed,  hun  lengte  ongeveer  gelijk  aan  de  middellijn 


4Ó1 

van  het  vrij  regelmatig  bolronde  of  eenigszins  elliptische  proto- 
plasiualichaam,  dat  soms  zwakke  amoeboïde  bewegingen  vertoont. 
De  beweging,  gedurende  welke  de  pseudopodiëu  voortdurend 
uitgestrekt  zijn,  is  meestal  snel.  Kleine  vacuolen  zijn  aanwezig 
maar  moeielijk  te  zien;  een  kern  of  contractiele  vacuolen  kon  ik 
niet  opmerken. 

Het  voedsel  van  VampyreUa  pendula  bestaat  volgens  Cienkowski 
uit  den  celinhoud  van  Oedogoniëu,  Bulbochaeten  en  andere  algen  ; 
ik  zelf  heb  niet  anders  kunnen  waarnemen  dan  verraeestering 
van  het  protoplasma  en  de  chromatophoren  van  Oedoffonijim-ceWen. 

Na  de  voedselopname  volgt  gewoonlijk  vrij  spoedig  de  enkysteering. 
Het  komt  mij  voor,  dat  de  door  Cienkowski  gemaakte  onder- 
scheiding van  tweeërlei  kysten,  aan  het  goed  recht  waarvan  Hertwig 
und  Lesser  (74,  bl.  63)  voor  Vampyrella  Spiro(/yrae  schijnen  te 
twijfelen,  voor  deze  soort  van  het  geslacht  Vampyrella  wel  gerecht- 
vaardigd is. 

De  meestal  bolvormige,  soms  eenigszins  afgeplatte  kysten  der 
eerste  soort  zijn  tweevoudig  omhuld:  door  een  buitenst,  zeer  dun 
vlies,  de  z.  g.  sluier  {velum  van  Cienkowski),  en  daaronder  een 
dikkere  membraan,  kystenmembraan,  die  het  dier  zelf  onmiddellijk 
omgeeft.  Het  tijdens  de  enkysteering  nog  door  het  ingesloten 
chlorophyll  groen  gekleurde  dier  neemt  in  deze  kysten  langzamer- 
hand de  gewone  bruingrijze  kleur  aan  en  deelt  zich  in  eenige 
(gewoonlijk  3)  dochterindividuen,  die  door  verschillende  openingen 
de  kyste  verlaten,  één  enkele  vrij  groote  voedselrest  daarin  achter- 
latende. De  nieuwe  individuen  vormen  reeds  tijdens  het  verlaten 
der  kyste  pseudopodiëu  ;  dikwijls  volgt  na  korten  tijd  weer  voedsel- 
opname. Een  enkele  maal  zag  ik  den  inhoud  eener  kyste  zonder 
deeling  uittreden ;  ditzelfde  exemplaar  enkysteerde  zich  ongeveer 
twee  uren  later,  zonder  nieuw  voedsel  opgenomen  te  hebben, 
voor  de  tweede  maal. 

De  kysten  der  tweede  soort  zien  er  geheel  anders  uit  dan  de 
beschrevene  en  zijn  een  der  eigenaardigste  kriteriën  der  soort. 
Ze  zijn  peervormig,  gesteeld  (vandaar  de  naam  pendula).  Velum  en 
kystenmembraan  zijn  ook  hier  aanwezig ;  daartusschen  bevindt  zich 

26 


402 

echter  nog  een  derde  vlies,  dat  met  op  regelmatige  afstanden 
geplaatste  en  met  de  toppen  naar  buiten  gekeerde  korlkegelvormige 
stekels  bezet,  en  door  een  steelvormig  orgaan  („starrer  Faden"  van 
CiENKOwsKi)  met  den  wand  der  algencel  verbonden  is,  waaraan 
de  kyste  is  vastgehecht.  In  jonge  kysten  dezer  soort  is  het  dier 
groen  gekleurd,  ook  hier  gaat  deze  kleur  later  in  bruingrijs  (een 
enkele  maal  in  een  oranjeachtige  tint)  over.  Hoewel  ik  een  groot 
aantal  dezer  kysten  gezien  heb,  is  het  mij  niet  mogen  gelukken, 
het  uitkruipen  van  een  dier  uit  een  er  van  direkt  waar  te 
nemen;  ook  Cienkowski  schijnt  dit  niet  opgemerkt  te  hebben. 
Verlaten  kysten  dezer  soort  bevatten  gewoonlijk  een  zestal  kleine 
voedselresten. 

Geslacht  Hy aiodiscus  Hertw.  Less. 
1.    Hyalodisais    rubicundus    Hertw.    Less. 

Hertwig  und  Lesser  (74),  bl.  49;  PI.  H,  fig.  5. 

SCHÜLZE  (75)  (als  Plakopus  ruber),  bl.  348 ;  PI.  XIX,  fig.  9— 16. 

Klein  (82)  (als   Yamfijrella  pedata),  bl.  204;  PI.  IV,  fig.  1—19. 

Penard  (02),  bl.   159. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  106;  PI.  XIII,  fig.  2  —  11. 

Verspreiding:  Stat.  I,  III,  VH,  VIII,,  XI. 

Van  Juni  tot  Augustus  vond  ik  een  rijk  materiaal  dezer 
interessante  soort  op  eerstgenoemde  vindplaats.  Daar  het  nog 
steeds  een  organisme  van  vrij  problematische  natuur  is,  nam 
ik  deze  gelegenheid  te  baat,  om  structuur  en  levenswijze  eenigszins 
uitvoerig  te  bestudeereu.  De  uitkomsten  van  dit  onderzoek  vindt 
men  in  mijn  opstel:  »Zur  Kenntnis  von  Hyalodiscus  rubicundus 
Hertw.  u.  Less.",  in  het  Arch.  Protistenk.  IX,   S.  84  —  99. 

Het  is  mij  gelukt  te  constateeren : 

1.  dat  één  of  meer  kernen  zonder  twijfel  aanwezig  zijn; 

2.  dat   de    voedselopname    dezelfde   is   als  bij  de  soorten  van  het 
geslacht   Vawpyrella ; 

3.  dat    ook    de    enkysteeringsprocessen    met   die  van  het  geslacht 
Vampyrella  overeenstemmen; 


403 

4.  dat  Bi/alodiscus  hoogst  waarschijn  lijk  slechts  ééu  enkele  soort 
van  kysten  vormt; 

5.  (lat  de  vermenigvuldigiuc^  plaats  heeft  door  tweedeeling  in 
geëukysteerdeu  toestand,  terwijl  vermoedelijk  de  kern  zich  reeds 
van  te  voren,  in  het  bewegingsstadiura,  deelt; 

6.  dat    een    conjugatie    der    individuen,    zooals   zij  bij    Vampijrella- 
soorten  (in  't  bijzonder  bij    Vampyrella  vorax  Cienk.)  voorkomt, 
bij   Hyalodiscus  waarschijnlijk  niet  optreedt; 

7.  dat  Hi/aludiscus  ruh'icuudus  generisch  van  het  geslacht /^a/w/j^r^/Za 
gescheiden  behoort  te  blijven,  maar  een  tot  de  Vampyrellida 
behoorende  vorm  is,  die,  nauw  verwant  aan  de  Lobosa,  een  over- 
gang tusschen  deze  twee  families  vorrat. 

Sedert  genoemd  opstel  geschreven  werd,  had  ik  gelegenheid  te 
lezen,  wat  Penard  in  zijn  »Faune  rhizopodique"  omtrent  Hyalodiscus 
meedeelt;  naar  aanleiding  daarvan  merk  ik  nog  het  volgende  op. 

Penard  onderscheidt  drie  vormen,  overeenkomende  met  de  in 
mijn  figuren  7,  1  en  6  afgebeelde  stadiën.  »La  première  est  la 
forme  de  repos  ou  étoilée  (fig.  1),  que  l'on  observe  rarement,  et 
qui,  avec  la  couleur  rougeatre,  est  sans  doute  cause  de  la  méprise 
de  Klein,  lequel  a  pris  eet  organisme  pour  uu  des  états  de  la 
Vampyrella  pedata  (d'après  Blociimann)."  Naar  Dr.  Penard  mij 
intusschen  meedeelde,  bedoelde  hij  met  deze  » forme  de  repos" 
niet  een  bepaald,  constant  stadium,  maar  wilde  alleen  zeggen,  dat 
het  di^  in  rust  is  en  zich  niet  voortbeweegt.  Dat  echter  de 
meening  van  Klein,  volgens  welke  Hyalodiscus  rubicundus  en 
Vampyrella  pedata  identisch  zijn,  volstrekt  geen  vergissing  is,  is 
duidelijk  voor  iedereen,  die  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van 
Hyalodiscus  kent.  Penard  beperkt  zich  tot  een  schildering  der 
morphologische  feiten  en  schijnt  noch  voedings-,  noch  enkysteeriugs- 
processen  opgemerkt  te  hebben.  Dit  is  des  te  merkwaardiger,  waar 
hij  (bl.  160)  zegt:  »c'est  cette  forme  surtout  qu'il  affectionne  pour 
ramper  sur  les  filaments  d'algues  {spirogyra  etc),  oü  on  Ie  rencontre 
souvent". 

Penard    bestudeert    verder    uitvoerig   den  protoplasmazoom,  die 
by    de  gewone  beweging  vooruitgeschoven  wordt,  constateert  aan 


404 

den  voorrand  daarvan  de  aanwezigheid  van  fijne  tandjes,  bespreekt 
de  beweging,  de  aanwezigheid  van  kleine  vacuoleu,  die  zich  soms 
ontlasten  en  merkt  omtrent  de  kern  op,  dat  hij  er  soms  een, 
dikwijls  twee  en  een  enkele  maal  drie  gezien  heeft,  terwijl  hij 
eindigt  met  Hyalodiscus  te  vermelden  als  een  zeldzame  soort,  die 
hij  slechts  op  drie  lokaliteiten  heeft  aangetroffen. 

Geslacht  Nuclearia  Cienk. 
1.    Nuclearia    delicatula    Cienk. 

CiENKowsKi  (65),  bl.  225;  PI.  XIV,  fig.  74—78. 

ScHULZE  (74)  (als  Heterophrys  variatis),  bl.  386;  PI.  XXVI, 
fig.  2—5. 

Greeff  (76)  (als  Heliophrys  variabilis),  bl.  28  ;  PI.  II,  fig.  20  —  23. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  109,  PI.  XII. 

Verspreiding:  Stat.  I,  III,  IV,  V,  VIIIi,  VIII3. 

„Considerable  ambiguity  has  always  hung  around  the  genera 
Nuclearia  and  IJelerophrys."  (Cash  and  Hopkinson,  op.  cit.,  bl.  110, 
111).  Het  aantal  waarnemingen,  dat  ik  omtrent  deze  twijfelachtige 
vormengroep  heb  kunnen  doen,  is  nog  betrekkelijk  gering;  ik 
heb  daarom  alleen  Nuclearia  delicatula  vermeld,  omtrent  het  voor- 
komen waarvan  ik  zekerheid  heb. 

Orde  II.  Testacea  (Couchulina). 

Familie  1.  Arceltiila, 

Geslacht    Arcella    Ehrbg. 
1.  Arcella  vulgaris  Ehrbg. 

Leidy  (79),  bl.  171;  PI.  XXVII,  fig.  1-35,  PI.  XXVIII, 
fig.  1-7. 

Penard  (02),  bl.   398. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  118;  PI.  XV,  fig.  1-3,  en 
13—15. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,  III,  IV,  V,  VI,  VII,  VHIg,  VIII3,  IX, 

X,  XI,  XII. 


405 

Eon  soort,  die  met  allerlei  vormen  der  schaal,  overal  verspreid 
voorkomt. 


2.  Arcella  discoides  Ehrbg.  "^    .^^  ^^-X' 


^*^<y-:\ 


Leidy  (79),  bl.   173;   PI.  XXVIII,  fig.  14—38.  -  p  V 

Penard  (02),  bl.  402. 

Cash  aud  Hopkinson  (05),  bl.  122;  PI.  XV,  fig.  4-6. 
Verspreiding:  Stat.  II,  III,  V,  XIII. 

Onderscheidt  zich  van  Arcella  vulgaris  voornamelijk  door  grootere 
afmeting,  sterk  afgeplatte  en  meer  doorschijnende  schaal. 

Geslacht    Pyxidicula    Ehrbg. 
1.  Pyxidicula  operculata  Ehrbg. 

Claparède  et  Lachmann  (58)  (als  Arcella  palens)^  bl.  447; 
PI.  XXII,  fig.  7. 

Hertwig  und  Lesser  (74),  bl.   103. 

Penard  (02),  bl.  415. 

Verspreiding:  Stat.  II,  III,  VII,  VIII3,  XII,  XIII. 

De  door  Claparède  et  Lachmann  beschreven  Arcelle  pateiis  is 
volgens  Penard  (02,  bl.  415,  416)  waarschijnlijk  als  autonome 
soort  (Pyxidicula  palens  Ehrbg.  spec),  verschillend  van  Pyxidic^da 
operculata  te  beschouwen,  van  deze  o.  a.  door  de  grootte  te  onder- 
scheiden. Terwijl  n.  1.  door  Claparède  et  Lachmann  als  middellijn 
±  50  yt..  opgegeven  wordt,  hebben  Hertwig  und  Lesser  gemiddeld 
slechts  20  ^.  gemeten;  Penard  geeft  respectievelijk  de  afmetingen 
17 — 21  {P.  operculata)  en  35 — 50  ^a.  (P  patens).  In  het  voorjaar 
van  1907  vond  ik  een  groot  aantal  exemplaren  der  eerstgenoemde 
soort,  die  volgens  Penard  bij  Genève  zeldzaam  is,  in  water, 
afkomstig  van  Stat.  III;  metingen,  aan  een  aantal  dezer  exem- 
plaren verricht,  geven  als  gemiddelde  grootte  een  middellijn  van 
±  20  Ai. 

Geslacht  Pseudochlamys  Cl.  et  L. 

1.  Pseudochlamys  patella  Cl.  et  L. 
Claparède  et  Lachmann  (58),  bl.  433;  PI.  XXII,  fig.  5. 


s^J 


406 

Hertwig  und  Lebser  (74),  bl.   100;  PI.  III,  fig.  1. 

ScHULZE  (75),  bl.  332;  PI.  XVIII,  fig.  7—14. 

Penard  (02),  bl.  180. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.   129;  PI.  XVI,  fig.  1—9. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,  III,  IV,  V,  VI,  VII,  VIII,,  VIII^,  VIII3, 

X,  XI,  XII,  XIII. 

Reeds  in  den  zomer  van  1905  had  ik  in  water  van  Stat.  I  leege 
schalen  dezer  soort  aangetroffen  en  vermoed,  dat  ze  van  een 
Khizopode  afkomstig  waren,  zonder  toen  reeds  te  kunnen  uitmaken, 
van  welke;  in  Juni  1906  vond  ik  in  water  van  dezelfde  vindplaats, 
behalve  leege  schalen,  ook  een  vrij  groot  aantal  levende  individuen. 
Over  't  algemeen  komen  levende  dieren  dezer  soort  slechts  zeld- 
zaam voor. 

Geslacht  Centropyxis  Stein. 

1.  Centropyxis  aculeata  Stein. 

Leidy  (79),  bl.  180 ;  PI.  XXX,  fig.  20-34,  PI.  XXXI,  PI.  XXXII, 
fig.   29—37. 

Penard  (02),  bl.  302. 

Cash  and  Hopkinson  (05),  bl.  132;  PI.  XVI,  fig.   10—14. 
Verspreiding:  Stat.  I,  II,  III,  IV,  V,  VI,  VII,  VIII,,  VlIIg,  VUL, 

X,  XI,  XII,  XIII. 

2.   Centropyxis  delicatula  Pen. 

Penard  (02),  bl.  308. 

Verspreiding:  Stat.  V. 

Een  enkele  leege  schaal,  volkomen  beantwoordende  aan  de 
figuren  en  de  beschrijving  van  Penard.  Door  het  typische  voor- 
komen is  de  schaal  gemakkelijk  te  herkennen.  De  mondopening 
verheft  zich  buisvorraig  naar  binnen  en  de  aldus  gevormde  koker 
versmelt  met  de  bovenwand  der  schaal,  3 — 5  openingen  bevattende, 
om  de  pseudopodiën  door  te  laten.  De  schaal  was  glad,  donker 
bruingrijs.  Terwijl  Penard  als  afmeting  35  —  48  yi..  aangeeft,  was 
de  dwarsraiddellijn  van  het  door  mij  waargenomen  exemplaar  58  jCt. 


407 
Geslacht  Difflugia  Leclerc. 


O' 


1.  Diffiiigia  corona  Wallicii. 

Wallich  (64),  bl.  241;  PI.  XVI,  fig.   19  en  20. 

Leidy  (79),  bl.  117;  PI.  XVII,  fig.  1  —  14. 

Penard  (02),  bl.  287. 

Verspreiding:  Stat.  I. 

In  den  zomer  van  1906  vond  ik  hier  vau  deze  fraaie  en  ge- 
niakkelyk  te  herkennen  soort  zoowel  levende  exemplaren  als  een 
aantal  leege  schalen.  Bij  Genève  is  zij  volgens  Penard  zeldzaam, 
terwijl  Leidy  opmerkt:  »It  is  a  common  Americau  species,  and 
is  frequent  in  the  vicinity  of  Philadelphia." 

2.   Diffiugia  pijriformis  Perty. 

Leidy  (79),  bl.  98;  PI.  X,  fig.  1—27,  XI,  fig.  1-24,  XII, 
fig.  1  —  18,  XV,  fig.  32,  33,  XVI,  fig.  38,  XIX,  fig.  24-26. 

Penard  (02),  bl.  214. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,  III,  V,  VII,  VlIIg,  VIII3,  IX,  XII,  XlIL 

Een,  naar  het  schijnt  in  allerlei  vormen  der  schaal  overal 
voorkomende  soort,  die  op  sommige  vindplaatsen  in  groote  hoe- 
veelheden optreedt.  In  water  vau  de  Stat.  VlIIg,  VIII3,  bijv.  was 
zy  in  het  voorjaar  van  1907  zeer  algemeen. 

S.  Diffltiffia  acuminata  Ehrbg. 

Leidy  (79),  bl.  109;  PI.  XlII,  fig.  1—26. 
Penard  (02),  bl.  233. 

Verspreiding:  Stat.  I,  ITI,  V,  VIIIj,  VIII3,  X,  XII,  XIII. 
Een    soort,    in    mijn    materiaal    aanwezig   in  een  kleiner  aantal 
individuen,  maar  in  een  niet  minder  aantal  vormen. 

4.  Diffiugia  urceolala  Carter. 

Leidy  (79),  bl.  106;  Pl.  XIV,  fig.  1—14,  XVI,  fig.  32-34, 
XIX,  fig.  28  en  29, 

Verworn  (88),  bl.  455;  Pl.  XXXII,  fig,  1—6. 


408 

Penard  (02),  bl.  266. 

Verspreiding :  Stat.  XII. 

Totnogtoe  trof  ik  deze  soort  in  nog  slechts  weinige  individuen 
aan,  zoowel  levende  exemplaren  als  leege  schalen.  Het  protoplasma 
der  levende  dieren  bevatte  steeds  een  vrij  groot  aantal  zoöchlorellen. 

Geslacht    Hyalosphenia    Stein. 

1.  Hyalosphenia  cimeala  Stein. 

ScHULZE  (75)  (als  Hi/alosphenia  lata),  bl.  335;  PI.  XVIII, 
fig.  15  —  18. 

Leidy  (79),  bl.  129;  PI.  XX,  fig.   1—10. 

West  (01),  bl.  325;  PI.  XXIX,  fig.  21  en  22. 

Penard  (02),  bl.  333. 

Verspreiding:  Stat.  I,  IV. 

Op  beide  lokaliteiten  slechts  enkele  levende  exemplaren.  Het 
eigenaardige,  reeds  door  Stein  waargenomen,  door  Schulze  be- 
twijfelde verschijnsel,  dat  n.  1.  het  protoplasmalicbaam  van  den 
mond  der  schaal  loslaten  en  zich  met  behulp  der  epipodiën  geheel 
in  de  schaal  terugtrekken  kan,  heb  ik  herhaaldelijk  kunnen  waar- 
nemen. Mijn  ervaringen  daaromtrent  stemmen  met  die  van  Penard 
geheel  overeen,  wanneer  hij  zegt  (bl.  335):  »  Mals  dans  cette  espoce 
il  est  facile  a  observer,  a  provoquer  même  si  Ton  a  aff'aire  a  des 
animaux  bieu  disposes.. 

»Si  l'on  se  représente  un  individu  pareil  a  la  fig.  1,  avec 
pseudopode  déployé,  et  qu'on  Ie  dérange  d'une  maniere  ou  d'une 
autre,  on  voit  tont  a  coup  Ie  plasma  buccal  se  décoller  de  la 
paroi,  et  tout  l'animal  se  retirer  au  fond  de  la  coquille,  oü  il  se 
met  alors  en  boule,  ou  bien  aussi  avec  l'apparence  représentéc 
par  la  fig.  4,  c'est-a-dire  avec  quelques  épipodes  tres  courts  et 
tres  larges,  ramassés  sur  eux-mêrnes  et  a  contours  indécis."  Op 
de  eenvoudigste  wijze  kan  men  de  dieren  noodzaken  »in  hun 
schulp  te  kruipen",  door  een  druppel  water  onder  het  dekglaasje 
te  laten  toevloeien;  met  onverstoorbare  regelmatigheid  reageerden 
mijn  exemplaren  op  dezen  prikkel  op  de  bedoelde  wijze. 


409 
2.   Hijalosphenia  elegans  Leidy. 

Leiüy  (79),  bl.  140;  PI.  XX,  fig.  19—29. 

Penard  (02),  bl.  339. 

Verspreiding :  Stat.  V. 

Slechts  twee  leege  schaleu  dezer  soort  kon  ik  tot  op  dit  oogenblik 
aantreffen.  De  kleur  der  schaal  was  geelachtig-lichtbruin,  eenigszins 
vleeschkleurig,  volkomen  overeenstemmend  met  de  kleur  der 
afbeeldingen  van  Leidy.  De  meest  kenmerkende  eigenschappen 
der  schaal,  n.  1.  de  onregelmatige  golfsgewijze  plooien  (»cup-like 
depressions"  van  Leidy,  »ondulations"  van  Penard),  de  beide 
schaalporiën  en  de  verdikte  randen  der  mondopening  (» lippen") 
zijn  gemakkelijk  te  constateeren.  De  beide  schalen  waren  niet 
van  denzelfden  vorm,  maar  kwamen  respectievelijk  overeen  met 
de  figuren  25  en  28  van  Leidy.  De  lengteas  der  beide  schalen 
bedroeg  70  en  100  pc.,  de  grootste  breedteas  40  en  48  (j^. 

Opmerking  verdient  nog  dat  Hyalosphenia  elegans  door  Leidy 
en  Penard  overeenstemmend  als  sphagnicole  vorm  vermeld  wordt, 
terwijl  mijn  vindplaats  een  sloot  aan  den  biunenvoet  der  duinen 
is,  waar  spha(pium-?,ooxien  zelfs  in  den  verren  omtrek  niet  voor- 
komen '). 

Geslacht    C  o  c  h  1  i  o  p  o  d  i  u  m    Heeïw.    Less. 

1.   Cochliopodkim  bilwiboswn  Auerb.  spec. 

Hertwig  und  Lesser  (74)  (als  Coc/diopodiumpellucidum),h].QQ; 
PI.  II,  fig.  7. 

Schulze  (75)  (als  dito),  bl.  337;  PI.  XIX,  fig.  1-5. 
Leidy  (79),  bl.  184;  PI.  XXX,  fig.  1—25. 


1)  Nadat  dit  geschreven  was  vond  ik  een  veel  giooter  aantal  exemplaren  van 
Hyalosphenia  elegans  op  een  andere,  maar  geheel  overeenkomstige  vindplaats,  n.  1.  een 
sloot  hij  Loosduinen,  eveneens  aan  den  hinnenvoet  der  ^duinen,  maar  daarvan 
verder  verwijderd,  dan  de  sloot  van  Stat.  V  Bij  Loosduinen  was  Ili/alosphenia 
elegans  vergezeld  o.  a.  van  Qjiadrula  symmetrica,  Quadrula  irregularis,  Sphenoderia  lenia 
ScHLUMB.  en  Euglypha  cristata  Leidt.  Van  deze  soorten  komt  Sphenoderia  in  sphagnum- 
wateren  en  ook  daarbuiten  voor,  terwijl  Euglypha  cristata  evenzeer  als  echt  sphagnicole 
vorm  vermeld  wordt  als  Hyalosphenia  elegans. 


410 

Penard  (02),  bl.   184. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,  III,  IV,  V,  VII,  VIII,,  VIII3,  IX,  X, 
XIl,  XIII. 

2.  Coc/diopodium  vestittim  Archer. 

Archer  (71),  (als  Amphizonella  vestita  sp.  nov.)  bl.  112;  PI.  VI, 
fig.   1-6. 

Arcfier  (77)  (als  Cochliopodium  pellucidum  en  C. pilosum^E^ivi, 
Less.),  bl.  334. 

Leidy  (79),  bl.  188;  PI.  XXXII,  fig.  26—28. 

Penard  (02),  bl.  198. 

Verspreiding:   Stat.  III,  VII. 

Op  beide  lokaliteiten  de  vorm  met  symbiotische  zoöcblorelleu ; 
in  November  1906  op  de  eerstgenoemde  vindplaats  in  zeer  groot 
aantal. 

Geslacht  Quadrula  F.  E.  Schulze. 

1.    Quadrula    symmetrica    F.    E.    Schulze. 

Schulze  (75),  bl.  329;  PI.  XVIII,  fig.  1—6. 
Leidy  (79),  bl.  142;  PI.  XXIV,  fig.  20—25. 
Penard  (02),  bl.  376. 
Verspreiding:  Stat.  II,  VlIIg. 

Van  deze  soort  trof  ik  op  genoemde  vindplaatsen  resp.  twee  en 
één  leege  schalen  aan. 


•'o^ 


2.   Quadi'ula  irregularis  Archer. 

Archer  (77),  bl.  113. 

Penard  (02)  (als  Quadrula  discoides  en  Quadrula  globulosa), 
bl.  379,  380. 

Penard  in  Arch.  Protistenk.  II,  1903,  bl.  260,  fig.  VIII. 

Verspreiding:  Stat.  VIIIj,  XI. 

Op  de  eerste  vindplaats  één  levend  exemplaar  en  zes  leege 
schalen,  op  de  tweede  één  leege  schaal.  In  beide  gevallen  was  het 
de     oorspronkelijk    door     Penard     (1893,    Felomyxa   paliislris    et 


411 

quelques  autres  organismes  iufériears,  Ann.  Sci.  nat.  7  Sér.  XXIX) 
als    Quadrula  cUscoides  besebreven  sterk  zijdelings  afgeplatte  vorm. 

Geslacbt  Cryptodifflugia  Pen. 

1.    Cryplodifflugia  compressa  Pen. 

Penard  (02),  bl.  428. 

A'erspreiding:   Stat.  III,  VII,   VIIIi. 

Deze  door  Penard  in  1902  voor  't  eerst  besebreven  en  door  bem 
sleebts  op  één  enkele  plaats  gevonden  interessante  soort,  scbynt  sedert 
nog  niet  door  andere  Avaarnemers  gezien  te  zijn.  Ik  trof  baar  op 
de  drie  genoemde  lokaliteiten  respeetievelijk  in  Novenber  1906, 
Februari  en  Mei  1907  levend  aan,  en  wel  op  Stat.  III  vrij  talrijk 
(hier  ook  leege  sebalen),  op  Stat.  VII  minder  talrijk,  boewei  niet 
bepaald    zeldzaam,    en    op  Stat.  VIII,   sleebts  in  drie  exemplaren. 

De  volkomen  byaliene  scbaal  is  gewoonlijk  geelbruin  gekleurd, 
nu  eens  donkerder,  dan  weer  (waarsebijnlijk  bij  jonge  exemplaren) 
licbter  van  kleur,  tot  zelfs  geheel  kleurloos.  Op  den  vlakken  kant 
gezien  is  de  vorm  der  schaal  vrij  zuiver  cirkelrond,  bij  de  mond- 
opening  recht  afgesneden,  soms  met  een  zwakke  aanduiding  van 
een  hals.  Van  terzijde  gezien  vertoont  zich  een  aan  de  achterzijde 
eenigszins  samengedrukte  ellips,  terwijl  de  schaal  op  den  top  gezien 
eveneens  een  ellipsvorm  heeft,  maar  nu  regelmatiger.  De  grootte 
der  gemeten  exemplaren  bedroeg  gemiddeld  18  i^. 

Het  protoplasmalichaam  vult  gewoonlijk  de  kleine  schaal  geheel; 
soms  blijft  er  omheen  een  kleine  ruimte  over.  De  aanwezigheid 
van  z.  g.  epipodiën  heb  ik  niet  kunnen  waarnemen.  Het  gedeelte 
van  het  protoplasma,  dat  het  verst  van  de  mondopening  verwijderd 
is,  is  fijn  gegranuleerd;  hier  ligt  een  duidelijke,  zuiver  ronde  kern, 
met  kleinen,  scherp  omlijnden  nucleolus.  Het  aan  de  mondopening 
grenzende  deel  van  het  protoplasma  bevat  grootere  granula  en 
voedselelementen,  soms  uit  ehlorophyll  bestaande.  Op  de  grens 
der  twee  afdeelingen  vind  ik  constant  twee  contractiele  vacuolen. 
Hiervan  schijnt  Penard  niet  zeker  geweest  te  zijn,  ten  minste  hy 
zegt:    >Ce   plasma  renferme une   vésicule  eontractile  au 


412 

moins."  Eeu  enkele  maal  trof  ik  een  derde  contractiele  vacuole 
aan,  op  een  zeer  eigenaardige  plaats  gelegen,  n.  1.  achter  de  kern. 
Een  dergelijk  geval  vermeldt  Penard  (05,  bl.  604),  voor  PauUnella 
chromatophora  Lauterborn. 

De  pseudopodiën  zijn  ten  getale  van  hoogstens  vier  aanwezig, 
recht,  ongeveer  zoo  lang  als  de  lichaamsmiddellijn  of  iets  korter, 
tamelijk  dun  en  toegespitst,  van  hun  gemeenschappelijke  basis  af 
sterk  divergeerend.  Mijn  exemplaren  waren  over  't  algemeen  minder 
» timide"  dan  die,  welke  Penard  bestudeerde. 

Het  voedsel  schijnt,  ten  minste  gedeeltelijk,  te  bestaan  uit 
chlorophyll.  Eenmaal  nam  ik  waar,  dat  een  exemplaar,  geheel 
zonder  ingesloten  voedsel,  's  avonds  met  de  mondopening  tegen 
een  chlorophyllpartikeltje  gedrukt  lag,  zooals  men  die  in  het 
water  zoo  menigmaal  aantreft.  Den  volgenden  morgen  was  de 
ligging  van  het  dier  nog  volkomen  dezelfde,  en  de  vorm  der 
» prooi"  nog  geheel  intact,  maar  uit  de  naar  de  mondopening  van 
het  dier  toegekeerde  helft  was  de  groene  kleurstof  geheel  ver- 
dwenen, terw^l  in  het  protoplasma  van  het  Cr//phdi£l?iffia-exem'p\aa.r 
een  vijftal  bolronde  chlorophylldruppels  zichtbaar  geworden  waren. 

Ook  van  het  vermenigvuldigingsproces  van  Cryptodifflugia  com- 
pressa  heb  ik  een  en  ander  kunnen  waarnemen,  doch  wensch  de 
bespreking  daarvan  mij  voor  te]behouden,  totdat  ik  meer  ervaringen 
in  die  richting  heb  kunnen   verzamelen. 


'n 


Familie   2.   Euglyphinu. 

Geslacht    E  u  g  1  y  p  h  a    Duj. 
1.  Euglijplia  alveolata  Duj. 

Hertwig  und  Lesser  (74),  bl.   124;  PI.  III,  fig.  5. 

ScHULZE  (75),  bl.  97;  PI.  V,  fig.   1  en  2. 

Leidy  (79),  bl.  207;  PI.  XXXV,  fig.   1  —  18. 

Penard  (02),  bl.  494. 

Verspreiding:  Stat.  I,    II,  III,  IV,  V,  VII,  VIIIj,  VIIIj,  VIII3, 

X,  XII,  xni. 


413 

Een  op  de  meeste  vindplaatsen,  dikwijls  in  talrijke  exemplaren 
voorkomende  soort.  Van  de  waargenomen  individuen  behoort  een 
aantal  tot  de  door  Perty  als  autonome  soort  onderscheidene 
Eufflypha  laevis,  die  zich  van  het  type  onderscheidt  door  geringer 
afmetingen,  doordat  de  schaalplaatjes  bijna  altijd  onzichtbaar  zijn, 
zoodat  de  schaal  zich  geheel  glad  voordoet,  en  eindelijk  doordat 
de  mondplateu  niet,  zooals  bij  het  type,  verscheidene,  maar  slechts 
één  enkelen  tand  bezitten,  waarvan  het  vrije  deel  kussenvormig 
verdikt  en  sterk  lichtbrekend  is,  zoodat  het  zich  als  een  glanzende 
knobbel  voordoet. 

2.  Euffli/pha  ciliata  Ehkbg.  spec. 

Leidy  (79;,  bl.  214;  PI.  XXXV,  fig.  19,  20,  XXXVI,  fig.  1-23, 
XXXVII,  fig.   30,   31    (als  Euglypha  strigosa). 
Penard  (02),  bl.  499. 
Verspreiding:   Stat.  II,  VIIIj. 
Eén  leege  schaal  op  elke  vindplaats. 

Geslacht  Cyphoderia  Sculllmb. 

1.   Cyphoderia  margariiacea  Eurbg.  spec. 

ScHULZE  (75),  bl.  lOG;  PI.  V,  fig.   12—22. 

Leidy  (79),  bl.  202;  PI.  XXXIV,  fig.   1—16. 

Penard  (02),  bl.  472. 

Verspreiding:  Stat.  I,  II,  V,  VII,  VlIIg,  VIII3. 

Alleen  op  eerstgenoemde  vindplaats  kwam  deze  soort  (Juni  tot 
herfst  1906)  overvloedig  voor.  Ook  in  brak-  en  zeewater  kan 
men  haar  aantreffen ;  ik  vond  haar  b.v.  ook  in  water  uit  de  haven 
van  Nieuwediep  afkomstig. 

Geslacht  Trinema  Duj. 
1.   Trinema  enchelys  Ehrbg.  spec. 

ScHULZE  (75),  bl.  104;  PI.  V.  fig.  9—11. 

Leidy  (79),  bl.  226;  PI.  XXXIX,  fig.   1—68  (ten  deele). 

Penard  (02),  bl.  526. 


4U 

Verspreiding:     Stat.     I,    II,    III,    IV,    V,    VII,    Vlllj,    VIII3, 

IX,  X,  XII. 

Een  zeer  polymorphe  soort,  evenals  de  volgende,  waarmee  zij 
nauw  verwant  is. 

2.    Trinema  lineare  Pen. 

Leidy  (79),   bl.  226;  PI.  XXXIX,  fig.   1-68  (ten  deele). 

Penard  (02),  bl.  529. 

Verspreiding:    Stat.    II,    III,    IV,    VII,    VIII^,  Vlllg,  VIII3,  IX, 

X,  XII,  XIII. 

Deze  soort,  die  ik  niet  minder  algemeen  aantrof  dan  de  vorige, 
werd  oorspronkelijk  (b.  v.  door  Leidy)  als  soortelyk  van  de  vorige 
niet  onderscheiden  beschouwd,  voor  't  eerst  door  Penard  (90,02) 
als  autonome  soort  beschreven,  later  door  Averintzew  (Rhizopo- 
denstudien,  in:  Annales  de  Biologie  lacustre,  I,  1906)  weer  met 
de  vorige  vereenigd  en  onderscheiden  als  Trinema  enchelys  forma  (3. 

Geslacht  Pamphagus  Bailey. 
1.    Tamphagns    hijalinus    Ehrbg.  ?     spec. 

Hertwio  und  Lesser  (74)  (als  Lecylldum  hyalinuni),  bl.  117; 
PI.  IIT,  fig.  8. 

ScHULZE  (75)  (als   Gromia  socialis),   bl.   118;  PI.  Il,  fig.   7 — 13. 

CiEXKOwsKi  (76)  (als  LecytJiïnm  lujalinnm  en  (?)  Chlamydophrys 
stercorea),  bl.  39  ;  PI.  VI,  VII  en  VIII,  fig.  60—89. 

Leidy  (79),  bl.  194;  PI.  XXXIII,  fig.  ^13— 17. 

Penard  (02),  bl.  432. 

Verspreiding:  Stat.  III,  V,  VIII3. 

Op  de  eerste  vindplaats  in  November  1906  een  vrij  groot  aantal 
exemplaren.  Ook  de  door  m^  waargenomen  exemplaren  vertoonden 
het  door  Leidy  en  Penard  beiden  vermelde  verschijnsel,  dat 
soms  een  groot  deel  van  het  protoplasmalichaam  uit  de  schaal 
trad  en  voor  de  raondopeuing  liggen  bleef,  zonder  zich  van  het 
overige  deel  af  te  scheiden.  Inderdaad  krijgt  men  hierbij  den 
indruk,  dat,  zooals  Leidy  zegt,   »this  couditiou  (is)  a  preparatory 


415 

step  to  segraentation",  maar  het  komt  mij  voor,  iu  werkelijkheid 
een  verschijnsel  van  min  of  meer  pathologisehen  aard  te  zijn,  dat 
dikwijls  gevolgd  wordt  door  den  dood  van  het  dier.  Penard  kon 
den  abnormalen  toestand  doen  verdwijnen,  door  een  nieuwen 
druppel  water  onder  het  dekglaasje  te  laten  toevloeien  ;  ook  mij 
is  dit  verscheidene  malen  gelukt.  Intusschen  is  het  niet  onmogelijk, 
zelfs  in  kleine  glazen,  exemplaren  dezer  soort  weken  lang  levend 
en  in  volkomen  normalen  toestand  te  houden. 

2.  Vamphagus  gramdaLus  F.  E.  Schulze  spec. 

ScHULZE  (75)  (als  Gromia  granulata)^  bl.  117;  PI.  VI,  fig  5  en  6. 

Leidy  (79)  (als  Pamphagus  avidusl),  bl.  196;  PI.  XXXIII,  fig  10. 

Penard  (02),  bl.  435. 

Verspreiding:  Stat.  I. 

In  Augustus  1906  trof  ik  hier  een  paar  levende  exemplaren 
dezer  soort  aan.  Reeds  vóór  ik  de  figuren  van  Schulze  en  Penard 
gezien  had,  waren  mijn  teekeningen  voltooid,  waarin  ik  de  regel- 
matige granulatie  van  het  protoplasma,  waarop  de  soortnaam  doelt, 
had  aangegeven.  De  volgende  kenmerken  schijnen  mg  toe  de 
meest  karakteristieke  te  zijn.  Vooreerst  de  reeds  genoemde  granu- 
latie van  het  protoplasma,  die  door  de  hyaliene  schaal  gemakkelijk 
te  bemerken  is.  Ten  tweede  de  aanwezigheid  van  een  aanzienlijke 
hoeveelheid  ingesloten  voedsel,  bij  mijn  exemplaren,  evenals  bij 
die  van  Penard,  uit  groote  Diatomeeën  bestaande,  waarvan  de 
lengteas  der  grootste  bijna  even  groot  was  als  de  doorsnede  der 
der  schaal  van  Pamphagus.  Verder  de  stand  der  schaal  tgdeus  het 
leven  van  het  dier:  bijna  onafgebroken  vertikaal,  met  de  mond- 
opening  naar  beneden  gekeerd,  waardoor  de  omtrek  vry  zuiver 
cirkelrond  is;  ligt  de  mondopening  gedurende  eenige  oogenblikken 
zijwaarts,  dan  ziet  men  de  schaal  in  de  omgeving  daarvan  duidelijk 
geplooid.  Vervolgens  een  groot  aantal  zeer  lange,  dikwijls  sterk 
vertakte  pseudopodiën,  die  echter  nooit  anastomoseeren,  maar  bij 
geheele  bundels  uit  de  mondopening  tevoorschijn  treden;  hun 
bewegingen    zijn    meestal    zeer    actief.    Eindelijk    de    aanzienlijke 


416 

grootte;  de  dwarsmiddellijn  der  door  mij  waargenoraeu  eu  gemeten 
exemplaren  bedroeg  ongeveer  80  /ct. 

De  kern  ligt  in  het  van  de  mondopening  af  gekeerde  deel  van 
het  protoplasmalichaara ;  zij  is  zeer  groot,  maar  was  bij  mijn 
exemplaren  moeilijk  te  onderscheiden,  door  de  groote  voedselmassa's, 
die  haar  omringden.  Een  contractiele  vacuole,  die  door  Schulze 
niet  vermeld  wordt,  volgens  Penard  echter  aanwezig  is,  bemerkte 
ik  evenmin,   waarschijnlijk  door  dezelfde  omstandigheid. 

Het  door  Penard  achter  den  naam  Panip/iagns  avïdus  Leidy 
geplaatste  vraagteeken  komt  me  gerechtvaardigd  voor;  ook  ik 
twijfel  aan  de  identiteit  dezer  twee  vormen. 

Opmerking  verdient  nog  de  volgende  uitlating  van  Penard 
(bl.  437):  »La  description  qui  vient  d'être  donnée  résulte  d'obser- 
vations  faites  sur  des  exemplaires  provenant  du  lac  de  Genève, 
oü  cette  espèce  se  rencontre  souvent.  Mais,  ici  comme  pour  tant 
d'autres  Rhizopodes  de  la  profondeur,  les  individus  se  faisaient 
remarquables  par  une  taille  relativement  tres  forte  qui  variait, 
presque  toujours  entre  66  et  83  ,4c.,  mais  pouvait  arriver  a  100  (Jt.. 
Dans  les  marais  de  Bernex  et  de  Gaillard,  oü  ces  animaux  se 
sont  trouvés  également  et  parfaitement  caractérisés,  la  taille  était 
en  moyenne  de  45  a  55  jCc.  Schulze,  qui  Ie  premier  a  décrit 
cette  espèce,  sons  Ie  uom  de  Gromia  gramitata^  l'indique  comme 
variant  de  40  a73  /c^."  Zooals  reeds  gezegd  is,  waren  mijne  exem- 
plaren ±  80  (CA.  groot;  zy  waren  echter  niet  uit  diep  water 
afkomstig,  maar  uit  den  modder  op  hoogstens  2  dM.  diepte  onder 
den  waterspiegel. 

Geslacht  Plagiophrys  Cl.  et  L. 

1.  VlagiophrijS  scutiformis  Hertw.   Less. 

Hertwiq  und  Lesser  (74),j  bl.  115;  PI.  III,  fig.  2. 

?  Leidy  (7ü),  bl.   191;  PI.  XXXIII,  fig.  1—9. 

?  Penard  (02),  bl.  438. 

Verspreiding:   Stat,  I. 

Leidy    en    Penard    vermelden    1.  c.    bij    hun    beschrijving   van 


41? 

Pamphagus  mutabUis  Ba  il  E  Y  als  hun  meeiiiug  dat  deze  soort  met 
Plagiopkrijs  scutiformis  Hertw.  Less.  ideutiek  is.  Ik  kan  hieromtrent 
geen  oordeel  vellen,  daar  ik  eerstgenoemde  soort  nog  niet  aantrof. 
De  hier  bedoelde  vorm,  die  ik  iu  een  paar  exemplaren  vond,  be- 
antwoordde veel  beter  aan  de  diaguose  van  Hertwig  und  Lesser, 
dan  aan  die  van  Leidy  en  Penard;  vandaar  dat  ik  de  soort 
vermeld  onder  den  naam,  door  eerstgenoemde  autoren  daaraan 
gegeven. 

Familie  4.  Atnphistotnina. 

Geslacht    Diplophrys    Bark  er. 
1.  Biplophjs  Archeri  Barker. 

Greeff  (69),  bl.  495  ;  PI.  XXVII,  fig.  25—28. 

Hertwiü  und  Lesser  (74),  bl.  139;  PI.  III,  fig.  9. 

ScHULZE  (75),  bl.   127;  PI.  Vil,  fig.   10-15. 

Greeff  (75),  bl.  15;  PI.  I,   fig.   11  —  18. 

Penard  (02),  bl.  540. 

Verspreiding:  Stat.  I,  V,  VII,  VIII3,  IX,  XIII. 

Kolonies  dezer  merkwaardige  soort  trof  ik  slechts  aan  op  Stat.  I, 
van  Juni  tot  Augustus  1906;  deze  waren  daar  toen  niet  zeldzaam. 
Van  de  overige  vindplaatsen  zag  ik  niet  anders  dan  afzonderlijke, 
niet-kolonievormeude  individuen.  Ook  op  eerstgenoemde  vindplaats 
kwamen  deze  vrij  menigvuldig  voor. 

De  kolonies  bestonden  uit  4  —  lö  individuen,  vereenigd  door 
een  gemeenschappelyke  massa  van  waarschijnlijk  protoplasmatischen 
aard,  waarvoor  ten  minste  het  feit  spreekt,  dat  van  deze  gemeen- 
schappelijke massa  pseudopodiën  uitstralen,  die  soms  vertakt  zijn 
en  niet  zelden  aan  hun  basis  zich  met  elkander  vereenigen.  Reti- 
culaire  samenvloeiing  der  pseudopodiën  komt  niet  voor.  Het  proto- 
plasma  der  individuen  is  vrijwel  homogeen,  en  bevat  één  tot  drie 
kleine  vacuolen,  welker  contractiliteit  ik  niet  heb  kunnen  waar- 
nemen, en  waarschynlijk  ook  een  kern.  Verder  bevat  het  plasma 
een  groot,  sterk  lichtbrekend  lichaam,  dat  lichtgeel,  of  soms  bruin- 

27 


418 

achtig  gekleurd,  bolrond,  afgeplat  of  onregelmatig  van  vorm  is, 
en  waarschijnlijk  uit  een  vetachtige  stof  bestaat.  De  pseudopodiën 
zijn  niet  constant  aanwezig;  de  bestaande  verdwijnen,  terwijl 
intusschen  op  andere  plaatsen  weer  nieuwe  ontstaan.  De  bewe- 
gingen der  kolonies  zijn  tweeërlei:  een  gezamenlijke,  glijdende 
der  geheele  kolonie,  en  een  individueele,  afgebrokene,  soms  schoks- 
gewijze, waardoor  de  onderlinge  ligging  der  individuen  in  de  kolonie 
verandert.  De  grootte  der  individuen  is  3 — 5  ix. 

Altijd  bevonden  de  door  mij  waargenomen  kolonies  zich  onmid- 
dellijk aan  de  onderzijde  van  het  dekglaasje.  Doorzoekt  men  nu 
het  preparaat  met  een  overzichtsvergrooting  (ik  gebruik  daarvoor 
een  140-voudige),  en  heeft  men  laag  ingesteld,  dan  zijn  de  kolonies 
niet  te  onderscheiden.  Heeft  men  er  echter  een  gevonden  en  daarop 
scherp  ingesteld,  dan  vindt  men,  indien  men  het  gezichtsveld  by 
onveranderde  instelling  doorloopt,  gewoonlijk  gemakkelijk  andere 
kolonies.  Zij  doen  zich  dan  voor  als  kleine  opeenhoopingen  van 
sterk  glanzende  korreltjes  (de  vetlichamen). 

Deeling  der  kolonies  heb  ik  niet  rechtstreeks  gezien ;  alleen 
vermeld  ik  het  feit,  dat  in  een  kolonie  van  8  individuen  de 
dieren  in  twee  groepen  van  4  gerangschikt  waren,  welke  groepen 
op  tamelijk  grooten  afstand  van  elkaar  waren  verwijderd  ;  misschien 
was  dit  stadium  de  voorbereiding  tot  een  deeling. 

De  studie  der  vrijlevende  exemplaren  geeft  eenige  nadere  resultaten 
omtrent  den  bouw  van  het  organisme.  In  de  eerste  plaats  zijn 
deze  grooter;  hun  grootte  wisselt  (volgens  Penakd)  af  tusschen 
8  en  20  a*»  Hun  vorm  is  bijna  altijd  zuiver  bolrond;  zij  zyu 
omgeven  door  een  zeer  dunne,  volkomen  hyaliene  membraan,  die 
gewoonlijk  twee  openingen  heeft,  waardoor  de  pseudopodiën 
bundelsgewijze  naar  buiten  treden.  Deze  twee  openingen  liggen 
niet  diametraal  tegenover  elkaar,  maar  elk  ligt  eeuigszins  ter  zijde 
van  de  middellijn,  die  door  de  andere  gaat.  Slechts  tweemaal  vond 
ik  een  exemplaar,  waarvan  de  vprm  zeer  duidelijk  elliptisch  was ; 
een  dezer  beide  exemplaren  had  drie  openingen  in  de  membraan, 
elk  met  een  pseudopodiënbundel. 

Het  plasmalichaam  is  bolrond,  maar  tweezijdig  (onder  de  beide 


419 

schaalopeniogeu) afgeplat;  in  de  nabijheid  der  afplattingen,  misschien 
er  op,  ontspringen  de  pseudopodiënbundels.  De  pseudopodiën  zelf 
divergeeren  van  de  mondopening  sterk;  zij  zijn  dun,  recht,  soms 
vertakt,  zoo  lang  als  of  iets  langer  dan  de  lichaamsmiddellijn. 
Langzamerhand  wijzigt  zich  door  verdwijning,  nieuw  ontstaan 
en  verschikking  der  pseudopodiën  het  voorkomen  der  bundels. 

Het  plasma  bevat:  1.  fijne  granula;  2.  een  duidelijke  kern  met 
ronden  nucleolus ;  3.  één  of  twee  contractiele  vacuolen ;  soms  drie 
kleinere,  wellicht  eveneens  contractiel;  4.  één  of  meer  grootere 
of  kleinere  vetlichaam,  soms  bijna  kleurloos,  meestal  citroengeel, 
donkerder  geel,  in  enkele  gevallen  fraai  oranje  gekleurd;  hun 
vorm  is  als  die  der  kolonievormende  dieren,  een  enkele  maal 
peervormig;  hun  aantal  vond  ik  in  maximum  10. 
Ingesloten  voedsel  zag  ik  nooit,  evenmin  sporen  van  een  voedsel- 
opname. 

De  beweging  der  vrijlevende  individuen  is  meestal  vrij  snel. 

Penard  besluit  zijn  beschrijving  van  het  dier  met  de  volgende 
uitlating:  »En  résumé,  la  Di2)lopkrijs  Archeri  demande  a  être  revue 
et  on  peut  prévoir  qu'une  étude  détaillée  de  eet  organisme  amènera 
a  des  conclusions  tres  curieuses".  Ik  onderschrijf  deze  woorden 
gaarne,  in  de  overtuiging  dat  Diplophrys  Archeri  een  der  meest 
problematische  llhizopoden  is. 

Onderklasse  B.  Ueliosioa. 

Orde  I.  Aphrothoraca. 

Geslacht  Actinosphaerium  Stein. 

1.    Actinosphaermm    EicJikorni    Ehrbg.    spec. 

SciiuLZE  (74),  bl.  328;  PI.  XXII,  fig.  1  —  8. 
Hertwig  und  Lesser  (74),  bl.    176;  PI.  V,  fig.  1. 
Leidy  (79),  bl.  259;  PI.   XLI,  fig.  1—11. 
Penard  (04),  bl.   120. 
Verspreiding:  Stat.  I,  IV,  VlIIj,  VIH3. 


420 

Ik  voud  Actmosphaerium  op  alle  genoemde  vindplaatsen  tot  nog 
toe  steeds  in  een  gering  aantal  individuen. 

Geslacht   Actinophrys    Ehrbg. 

1,  Actinophrijs  sol  Eiirbg. 

Hertwig  und  Lesser  (74),  bl.   164;  PI.  V,   fig.  2. 
Leidy  (79),  bl.  235;  PI.  XL,  fig.  1  —  11. 
Pexard  (04)  bl.  98. 

Verspreiding:  Stat.  I,  III,  V,  VIII3,  IX. 

Actinophrys  is  meestal  talrijker  aan  te  treffen  dan  Actmosphaermm ; 
in  den  zomer  van  1906  was  zij  op  Stat.  I  algemeen. 

Orde  III.  Clialarotboraca. 

Geslacht  Acanthocystis  Carter. 

1.    Acanthocyslis    aculeata    Hertw.    Less. 

Hertwig  und  Lesser  (74),  bl.  201;  PI.  IV,  fig.  2. 

Penard  (04),  bl.  263. 

Verspreiding:  Stat.  I,  V,   VlIIg,   VHI,. 

In  den  zomer  van  1906  kwam  deze  soort  zeer  algemeen  voor 
in  water  van  Stat.  I.  Ook  in  Januari  1907  was  ze  daar  talrijk 
vertegenwoordigd,  zoowel  door  levende  exemplaren,  als  door  leege 
skeletten  Het  in  April  1907  onderzochte  materiaal  van  Stat.  VIII3 
bevatte  eveneens  vele  levende  exemplaren  en  leege  skeletten. 

2.  Acanthocystis  turfacea  Carter. 

Grenacher  (69)  (als  Acanthocystis  viridis)^  bl.  289;  PI.  XXIV, 
fig.   1-3. 

Greeff  (69)  (als  Acanthocystis  pallida),  bl.   489. 

Leidy  (79)  (als  Acanthoc?/sfis  chaetophora)^  bl.  265;  PI.  XLIII, 
fig.   1  —  6. 

Penard  (04),  bl.  235. 

Verspreiding :  Stat.  VIII3. 

Slechts    een    paar   exemplaren;    met  symbiotische  zoöchlorellen. 


421 
Geslacht  Pompholyxoplirys  Archer. 

1.  Fomphohjxophrys    exhjiia    Heutw.    Less.    spec. 

Greeff  (69)  (als  Aürodiscidus  ruber),  bl.  497 ;  PI.  XXVII, 
fig.  31. 

Hertwig  und  Lesseu  (74)  (als  Hyalolampe  exigtia)^  bl.  222 ; 
PI.  IV,  fig.  6. 

Penard  (04),  bl.  212. 

Verspreiding:  Stat.  VIII3. 

Reeds  iu  deu  zomer  van  1906  trof  ik  in  water  van  Stat.  I 
een  Heliozoön  aan,  dat  ik  voor  een  exemplaar  van  deze  soort 
hield,  hoewel  noch  de  diagnose  van  Hertw^ig  und  Lesser,  noch 
de  beschrijving  van  Penard  er  volledig  op  paste.  De  grootte  was 
±  20  (j,.,  de  vorm  regelmatig  bolrond,  alleen  bij  aanraking  van 
detritusdeeltjes  aan  de  daarheen  gekeerde  zijde  afgeplat.  Het 
protoplasma  was  fijn  gekorreld,  fraai  lichtvioletkleurig,  zonder 
zichtbare  vacuolen.  Een  kern  was  niet  duidelijk  te  onderscheiden. 
Als  voedselrest  was  alleen  aanwezig  een  kleine,  leege  Diatomeeën- 
schaal,  een  pseudovacuole  voorstellende.  Opvallend  was  een  groot, 
glanzend,  donkergoudgeel  lichaam  (vetlichaam  ?),  van  bijna  den 
lichaamsdiameter  doorsnede.  De  beweging  van  het  dier  was  snel, 
roteerend  of  schuivend.  Pseudopodien  zeer  fijn,  zonder  waarneem- 
bare korrels,  onvertakt,  alzijdig  uitstralend.  Het  eigenaardigste 
was  de  totale  onzichtbaarheid  van  een  skelet.  Sedert  ik  typische 
exemplaren  der  soort  gezien  heb,  neig  ik  tot  de  meening,  dat  het 
beschreven  individu  wellicht  behoorde  tot  de  variëteit,  door  Penard 
beschreven  op  bl.  214  en  afgebeeld  in  fig.  5.  Bij  deze  variëteit 
is  slechts  een  enkele  laag  van  skeletelementen  aanwezig,  die  een 
zoo  dunne  omhulling  vormen,  dat  ik  die  misschien  niet  onder- 
scheiden kon. 

In  het  voorjaar  van  1907  vond  ik  in  water  van  Stat.  VIII3 
een  aantal  typische  exemplaren  van  Pompholijxophrys  exigua.  De 
grootte  wisselde  af  tusschen  25  en  30  ;4t.  (zonder  het  skelet).  De 
grootere  vormen  hadden  een  dunnere,  de  kleine  een  dikkere 
omhulling.  De  skeletelementen  zijn  zuiver  bolronde  kiezelkogeltjes, 


422 

»uainessbar  klein"  (Hert wig  und  Lesser),  met  een  öOO-voudige  ver- 
grootiüg  nog  juist  als  een  fijne  granulatie  te  onderscheiden. 
Verder  past  op  de  soort  de  hierboven  gegeven  beschrijving, 
waaraan  ik  slechts  toe  te  voegen  heb,  dat  niet  zelden  in  plaats 
van    één  groot,  een  aantal  kleine  vetlichaampjes  aanwezig  waren. 

Geslacht  Raphidiophrys  Archer. 
1.    Raphidiophrys   pallida   F.    E.    Schulze. 

ScHULZE  (74),  bl.  377;  PI.  XXVI,  fig.  1. 

Leidy  (79)  (als:  sProbably  Raphidiophrys viridls''),  h\.  2^9,  2^0; 
PI.  XLVI,  fig.  2,  3, 

Penard  (04),  bl.  176. 

Verspreiding:  Stat.  I,  III. 

Ik  beschreef  in  dit  Tijdschrift  (2Je  Ser.  Dl.  X,  bl.  219)  reeds 
vroeger  deze  soort  van  Stat.  I,  waar  zij  zeldzaam  was.  In  November 
190G  trof  ik  haar  op  Stat.  III  in  vrg  groot  aantal  individuen 
aan,  zoodat  bijna  in  elk  preparaat  een  of  meer  exemplaren 
voorkwamen. 

In  verband  met  de  reeds  vroeger  vermelde  raeening  van  Penard, 
dat  het  een  soort  is,  »probablement  spéciale  a  l'eau  pure  et  renou- 
velée",  is  deze  tweede  vindplaats  zoo  mogelijk  nog  eigenaardiger 
dan  de  eerste.  Het  is  n.l.  oen  sloot  van  ±  80  M.  lang,  2  M.  breed 
en  ia  het  midden  ternauwernood  '/s  ^^'  t^isp.  Aan  de  eene  zijde 
eindigt  zij  blind,  aan  den  anderen  kant  kan  water  uit-  en  ingelaten 
worden  door  een  duiker,  die  echter  bijna  nooit  werkt.  Het  water 
is  er  helder,  de  aquatische  vegetatie  bestaat  in  hoofdzaak  uit  een 
Ceratophyllum-soort,  Lemna  irisulca,  daartusschen  Chlorophyceeën 
{Spirogyra,   Oedogonium  e.  a.)  en  Diatomeeën. 

Aan  een  enkel  exemplaar  van  deze  lokaliteit  kon  ik  het  deelings- 
proces  nagaan.  Het  dier  trok  mijn  aandacht,  doordat  de  vorm  niet 
bolrond,  maar  duidelijk  elliptisch  was  ;  de  beide  assen  der  ellips  waren 
±  100  en  GO  iCc.  «lang.  Dat  het  deelingsproces  reeds  eenigeu  tijd  in 
gang  was  bleek  daaruit,  dat  in  de  nabijheid  der  korte  as  de 
pseudopodiën  elkaar  kruisten,  en  dus  duidelijk  bewezen  van  twee, 


423 

reeds  gedeeltelijk  gescheiden  helften  afkomstig  te  zijn.  Gedurende 
het  geheele  verloop  van  het  proces  waren  de  pseudopodiën  uitgestrekt 
en  normaal  gekorreld;  ook  de  sterk  ontwikkelde  spiculaebundels 
verdwenen  niet.  Ook  deze  kruisten  elkaar  in  de  nabijheid  der 
korte  as.  Des  avonds  half  zes  merkte  ik  het  dier  in  dezen  toestand 
voor  't  eerst  op.  De  ligging  was  ongunstig,  tusschen  allerlei  detritus, 
'tgeen  de  waarneming  zeer  bemoeilijkte.  Omstreeks  5  u.  50  begon 
de  scheidingslijn  der  protoplasmalichainen  duidelijk  zichtbaar  te 
worden;  op  een  zeer  smalle  ruimte  na  vulde  het  protoplasma  de 
de  skeletholte  geheel.  Om  6  u.  10  was  de  scheiding  der  proto- 
plasmalicharaen  afgeloopen  ;  om  7  u.  1 5  bedroeg  de  afstand,  gemeten 
tusschen  de  naar  elkaar  toe  gekeerde  zijden  der  protoplasmalichamen 
30  (jt..;  bundels  van  kiezelnaalden  verbonden  de  dieren  toen  nog. 
Ik  moest  toen  de  waarneming  onderbreken;  's  avonds  10  u.  30 
waren  de  dieren  ±   150  jCt.  van  elkaar  verwijderd. 

Kolonievormende  individuen  heb  ik  niet  waargenomen. 

Behalve  de  vroeger  reeds  vermelde  opgaven  omtrent  het  voor- 
komen dezer  soort,  vermeld  ik  nog,  dat  ze  ook  opgegeven  wordt 
door  Zykoff  voor  het  Wolgaplanktou  (Zool.  Auz.  XXV,  1902, 
bl.  178),  en  door  Levander  (Act.  Soc.  Faun.  Penn.  XII,  1894) 
voor  Finland. 

Orde  IV.  De  sm  oth  o  raca. 

Geslacht  Clathrulina  Cienk. 

1.   Clathrulina  elegans  Cienk, 

CiENKOwsKi  (67),  bl.  311;   PI.  XVIII,  fig.   1  —  15. 

Greeff  (69),  bl,  467;  Pi.  XXVI,  fig.   1—7. 

Hertwig  und  Lesser  (74),  bl.  227;  PI.  V,  fig.  4. 

Leidy  (79),  bl.  273;  PI.  XLIV,  fig.   1-9. 

Penard  (04),  bl.  270. 

Verspreiding:  Stat.  VII. 

Deze  soort  schijnt  hier  al  even  zeldzaam  te  zijn,  als  z:g  in  't 
algemeen  is.  Ik  vond  haar  op  de  aangegeven  lokaliteit  slechts  in 
weinige,  maar  volkomen  typische  exemplaren. 


424 


o.    OverzicJdstahel  der  vermelde  soorten. 


Stations : 

Amoeba  Proteus 

Amoeba  gorgonia 

Amoeba   stiiata 

Amoeba  guttula 

Amoeba   limax >  •   •  • 

Amoeba  limicola 

Amoeba  tenicola 

Amoelia  velata 

Dactylosphaeiium  radiosum  .  . 
Dactylospliaerium  poly podium. 

Pelomyxa  palustiis 

Protamoeba  primordialis.  .  .  . 

Biomyxa  vagans 

Gymnoplirys  cometa 

Vampyiella  pendula 

Hyalodisens  nibicundiis  .  .  .  . 

Nuclearia  delicatula 

Arcella  vulgaris 

Arcella  discoides 

Pyxidicula  operculata 

Pseudoclilamys   patella 

Centropyxis  aculeata 

Centropyxis  delicatula  .   .  .  .   . 

Difïlugia  corona 

Difflugia  pyriformis 

Diffl\igia  acuminata 

Difflugia  uiceolata 

Hyalosplienia  cuneata   .... 

Hyalosplienia  elegans 

Cocliliopodium   bilimbosum  . 

Cocliliopodium  vestitum  .   .  . 

Quadrula  symmetiica    .... 

Quadrula  irregularis 

Cryptodifflugia  compiessa  .  . 

Euglyplia  alveolata 

Euglyplia  ciliata 

Cyplioderia  margaiitacea.   .  . 

Trinema  enchelys 

Trinema  lineare 

Pampliagus  hyalinus 

PampLagus    granulatus.   .  .  . 

Plagiophrys  scutifoimis  . 

Diplophrys    Aiclieri.  ..... 

Actinospiïaeiium  Eicliliorni  . 

Actinopliiys  sol 

Acantbocystis  aculeata.  .   .  . 

Acanthocystis  tuifacea .   .   .  . 

Pompbolyxopbrys  oxigua    .  . 

Ka])liidiüpbiys  pallida  .... 

Clatlirulina  elegans 


I  II 

III 

IV    V 

VI 

VII 

VIII, 

VIII, 

VIII3 

IX   X 

XI 

XII 

XIII 

+ 

+i 

4- 

+  + 

+ 

-f 

+ 

+ 

+ 

+  + 

+ 

+ 

+  + 

+ 

+  -1- 

+ 

+ 

4- 

+ 

4- 

4- 
4- 

-f 

+ 

-+ 

+ 

4- 

+ 

+ 

+  4- 

+ 

+ 

+ 

+ 

+  4 

■  4- 

+ 

+ 

4- 

4- 

+ 

+ 
+ 

-F 

- 

+ 

+ 

+ 

4- 

4- 
4- 

+ 

+ 

+ 

+ 

4- 

+ 

+ 

+  -i 

- 

+ 

+ 

-f  + 

+ 

+  -1 

-  + 

4- 

+ 

f 

+  ^ 

-  4- 

4- 

+ 

+ 

-i 

- 

4- 

+ 

+ 

+ 

+ 

4- 

4- 

+  + 

+ 

+  4 

-  + 

+ 

+ 

+ 

+ 

^ 

-  4- 

4- 

4- 

+  + 

+ 

+  4 

-  + 

+ 

+ 

+ 

+ 

4 

-  4- 

4- 

+ 

+ 
+  + 

+ 

^ 

_ 

+ 

+ 

+ 

4- 

4- 

4- 

+ 

+ 

^ 

"" 

+ 

+ 

H 

h 

4- 
4- 

4- 

+ 

+ 

+  + 

+ 
+ 

+  - 

+ 

+ 

+ 

-f 

4-  - 

h 

4- 

4-^ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

4- 

+  + 

+ 

4-  - 

h 

+ 

+ 

+ 

+ 

- 

V 

4- 

4- 

+ 

+ 

+  + 

1- 

+ 

+ 

+ 

+  + 

+ 

+  - 

1- 

+ 

+ 

+ 

4-  - 

f 

4- 

+ 

+ 
+ 

+ 

\- 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

4-  - 

1- 

4- 

+  1 

+ 

+ 

f 

+ 

+ 

4- 

4-! 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

f 

+ 

4- 

+ 

f 

+ 

+ 
+ 

+ 

+ 

+ 

TUdsclirifl  der  Ned.  Dicrk.  Vt-roen.  2»  lU-cks.  Det-l  X. 


SedMr. 


•14 


.-vil--,. 


n^p. 


D'O-^-^tt'.'*':-'^/^^^ 


16 


d.fp- 


^         ra(r        .^■••V:^f»«A''i!'%.''rf.'i' 


'■!vr?^ 


ta;(c. 


12 

kil. 

-^...^/.sir 

)j..cX 

^7 

s/r. 

:X       ^ 

^.    '^^^gr-^t^'^^ 


ö' 


fci. 


pop. 


ittC. 


■■;j<i»; 


^m 


(j./. 


18 


20 


''<U'^ÏM>1/''iii-/M''i>^'^'' 


19 


foy. 


HW;?'ï '''^" 


Xüdschrift  d«r  Ned.  Diork.  Vercou.  2o  Eooks.  Deel  X 


P.  W.  M.  Trap  inipr. 


# 


ïijdsdirift  dev  Ned.  Dierk.  Vereen.  2e  Eeeks  Dnel  X 


■=*?%i=^ 


--7^ 


"^^^ 


J.  lioeke  ad  nat  del. 


Pi  tv. 


^"^^^ 


ii*«j»-- 


.'SC?^ 


^&^^^^^' 


<i^ 


--rr^>>  - 


'*'<ii:Siif'-^-Z'7^r'-/. 


P.  W    M.  Trap,  iiiipi. 


Tijdschrift  der  Ned.   Diwrk.   Vereen.  Sc   Reeks  Deel  X. 


r 


'^ 


Kd  *• 


f^  .^ 


■m. 


^^: 


,J'' 


*;'f 


X, 


) 


f 


^r-ii 


^'\JKi\ 


■IS^'V. 


-^     *^  ^ 


1'.  \V.iM.rn.|i,  iiiipr 


Tijdschrift  der  Ned.  Dierk.  Vereen.  2«  Reeks.  Deel  X 


PI,  VI. 


Phololith.  v,h.  RoelolTzen-Hübner  &  v.  Santen,  Amsterdam. 


Tijdschrift  der  Ned.  Dierk.  Vereen.  2'  Reeks.  Deel  X. 


PI.  VII. 


Photolith.  v,h.  RoelolTzcn-Hübncr  S  v.  Santen,  Anis^lcrdam. 


II.  V  E  R  S  L  A  G  E  N. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  «Natura 
Artis  Magistra".  '30  September  1905.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Max  Weber  (Voorzitter),  Kerbert,  Loman,  Versluys, 
Lorentz,  Van  Kampen,  de  Beaufort,  de  Groot,  de  Dames  Popta,  de  Rooy, 
Roëll,  Fischer,  de  HH.  Redeke,  J.  Th.  Oudemans,  Vosmaer,  Jentink, 
Uekhuyzen,  de  Meyere,  de  Lange,  Ihle,  Zeylstra  en  Sluiter. 

Bij  afwezigheid  van  den  Hr.  Horst  neemt  de  Hr.  Oudemans  het  secre- 
tariaat waar. 

Nadat  de  Voorzitter  de  aanwezige  leden  heeft  verwelkomd,  brengt  hij 
in  herinnering  dat  de  Zweedsche  Academie  onlangs  aan  Dr.  C.  Kerbert 
de  gouden  Linnaeus-medaille  heeft  geschonken,  in  verband  met  zijne 
bemoeiingen  in  zake  het  Artedi-monument,  dat  in  Juni  1905  in  ))Natura 
Artis  Magistra"  is  geplaatst.  Daarna  wenschte  hij  Dr.  Dekhuyzen  geluk 
met  den  goeden  afloop  der  Zuiderzee-expeditie  en  beveelt  zich  aan  voor 
latere  mededeelingen  omtrent   de  i-esultaten  van  dien  tocht. 

De  Heer  de  Groot  daarna  het  woord  verkrijgende,  deelt  mede,  dat 
hij  heeft  waargenomen,  dat  de  borstellooze  eind-segmenten  van  Arenicola 
loslaten  als  het  dier  vervolgd  wordt,  b.  v.  door  schollen. 

De  Heer  Weber  doet  mededeeling  van  een  belangrijke  vondst,  door 
de  Siboga-Expeditie  gedaan  in  de  Straat  tusschen  Timor  en  het  eiland 
Letti,  op  een  diepte  van  1224  M  .  Bij  het  onderzoek  van  de  Corallidae 
door  Prof.  Hickson  van  Manchester,  is  het  namelijk  gebleken,  dat  daar- 
onder eenige  stukjes  voorkomen  van  een  echt  koraal,  even  hard  als  het 
beste  Italiaansche  koraal  en  van  goede  kleur;  wijl  het  in  sommige  ken- 
merken afwijkt  van  de  bekende  Corallium-soorten  wordt  het  door  hem 
met  den  naam  Cor.  reginae  bestempeld.  Hoewel  tegenwoordig  op  de 
kust  van  Japan  vrijwat  koraal  wordt  gevischt,  was  dit  vroeger  niet  het 
geval,  aangezien  het  bij  de  wet  verboden  was ;  toch  werd  door  de  Japan- 
sche  juweliers  dit  materiaal  ter  versiering  gebruikt.  Nu  vindt  men  op 
verscheidene  oude  Netsuké's  de  visschers,  die  het  koraal  verzamelen,  de 
Kurombo's,  voorgesteld  als  breedneuzige,  kroesharige  menschen;  waar- 
schijnlijk waren  dit  Melanesiërs  of  Papoea's  en  verkregen  zij  het  toen 
door  hen  gebruikte  koraal  uit  de  Molukken. 

De  Heer  Kerbert  spreekt  over  bet  voorkomen  van  Hippocampus  aan 
de  Nederlandsche   kust.    Twee  jaren  geleden  is  dit  diertje  waargenomen 


IV 

bij    Vlissingen    en  nu   is    weder   op   de   Wester-Schelde   bij    Deurlo    een 
exemplaar  gevangen,  dat  aan  de  Vergadering  wordt  vertoond. 

De  Heer  Redeke  spreekt  over  het  voorkomen  van  schol-eiei-en  in  de 
zuidelijke  Noordzee. 

De  schol  heeft  pelagische  eieren.  Zij  zijn  zeer  groot  en  daardoor  gemak- 
kelijk te  herkennen.  In  den  paaitijd  der  schollen,  met  name  in  de  maan- 
den Januari  tot  Maart,  vindt  men  deze  eieren  in  de  geheele  zuidelijke 
Noordzee,  soms  in  belangrijke  hoeveelheden.  Bij  een  stelselmatig  en  in- 
tensief onderzoek  in  de  eerste  maanden  van  1905,  met  het  onderzoe- 
kingsvaartuig »Wodan",  dat  meer  in  het  bijzonder  op  de  verspreiding 
der  schol-eieren  in  het  Nederlandsche  onderzoekingsgebied  was  gericht, 
is  nu  gebleken,  dat  deze  verspreiding  samenhangt  met  den  bijzonderen 
hydrografischen  toestand  van  genoemd  gebied,  in  dier  voege,  dat  de 
meeste  schol-eieren  daar  gevonden  werden,  waar  de  temperatuur  en  het 
zoutgehalte  van  het  zeewater  het  hoogst  waren. 

Onze  onderzoekingen  der  laatste  jaren  hebben  aan  het  licht  gebracht, 
dat  het  centrale  deel  der  zuidelijke  Noordzee  gevuld  is  met  het  door  het 
Nauw  van  Calais  instroomend  water  van  betrekkelijk  hoog  zoutgehalte 
O  35  "/()„),  dat  in  den  winter  ook  een  hooger  temperatuur  bezit  dan 
het  meer  onder  den  invloed  van  de  vastelandstemperatuur  staande  kust- 
water.  In  dit  zoute  en  relatief  warme  centrale  deel  nu  kwamen  de 
meeste  schol-eieren  voor,  voornamelijk  in  het  zoogenaamde  Diepwaterka- 
naal.  Van  hieruit  nam  hun  aantal  naar  het  Noorden  en  naar  de  Hol- 
landsche  kust  gaandeweg  af,  zoodat  buiten  de  isohaline  van  ongeveer 
35  "Zoo  nog  slechts  weinige  eiereo  werden  aangetroffen. 

Terwijl  zich  de  eieren  ontwikkelen,  drijven  zij  gaandeweg  met  het 
instrooraende  Kanaalwater  in  noordelijke  richting  langs  de  Hollandsche 
kust.  Zijn  de  larven  uitgekomen,  dan  blijven  zij  nog  enkele  dagen  pela- 
gisch,  worden  asymmetrisch  en  vallen,  wanneer  de  metamorfose  volein- 
digd is,  op  den  bodem.  De  jonge  schoUetjes  zoeken  nu  het  ondiepe 
water  der  kusten  op. 
•  Spr.  acht  het  waarschijnlijk,  dat  de  bijzondere  kenmerken,  waardoor 
zich  het  ras  der  zuidelijke  Noordzee  van  andere  schollenrassen  onder- 
scheidt, hun  ontstaan  te  danken  hebben  o.  m.  aan  de  omstandigheid,  dat 
het  water,  waarin  zich  de  eieren  ontwikkelen,  zoo  zoutrijk  is.  Dienaan- 
gaande zullen  evenwel  voortgezette  onderzoekingen  eerst  licht  kunnen 
verschaffen. 

De  Heer  Redeke  deelt  daarna  nog  mede,  dat  onlangs  aan  het  Zoölo- 
gisch Station  weder  een  exemplaar  gebracht  werd  van  Labriis  maculatu^f 
een  vrij  zeldzame  visch  aan  onze  kust. 

De  Heer  Vosmaer  deelt  mede,  dat  hij  zich  deze  zomer  heeft  bezig 
gehouden  met  het  kweeken  van  Culex  en  Anopheles.  üe  laatste  kweekt 
moeilijk;  toch  is  het  hem  gelukt  ze  van  ei  tot  pop  te  brengen,  welke 
laatste  denkelijk  binnenkort  zullen  uitkomen.  Veel  last  veroorzaken  daarbij 
schimmels  en  bacteriën,  die  lagen  op  't  water  vormen;  later  kwamen 
ook  infusoriën  zich  vastzetten  op  de  larven  Een  radikaal  middel  tegen 
deze  plagen  bleek  te  zijn,  de  larven  nu  en  <lan  gedurende  één  minuut 
te  baden  in  4'Vo  formaldehyde.  De  larven  kunnen  dit  uithouden,  maar 
al  wat  er  opzit  sterft  af. 

De   Heer  üluifer  bespreekt  de   Tunicaten  van  de  Zuidpool-expeditie 


van  Charcot,  die  door  hem  bewerkt  worden.  Er  zijn  zeer  veel  exemplaren, 
maar  het  aantal  soorten  is  niet  groot;  er  zijn  evenwel  reuzenvormen 
onder.  Enkele  van  deze  worden  vertoond,  o.  a  zeer  groote  exemplaren 
van  Corella,  Polydinum  van  l'/4  Meter  lang  en  andere  zoo  groot  als 
een  kinderhoofd;  ook  reusachtige  Molgula's.  Allen  zijn  dieper  dau  4ö  M 
gevischt;  zij  zijn  bekleed  met  een  laag  diatomeën  en  soms  treft  men  er 
vreemde  Crustaceën  in  aan. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Natura 
Artis  Magistra".  25  November  1905.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig  de  HH.  Max  Weber  (Voorzitter),  Kerbert,  Loman,  Lorentz, 
de  Beaufort,  Versluijs,  de  Booy,  Vosmaer,  Jentink,  de  Meyere,  van  der 
Weele,  Eedeke,  Bottemanne,  Sluiter,  van  Breemen,  Zeijlstra,  de  Dames 
de  Rooy,  Fischer,  Popta  en  Sluiter,  de  HH.  Hubrecht,  van  Kampen,  de 
Lange,  ]hle,  van  Niekerken,  Oudemans,  Muskens  en  Horst. 

Afwezig  met  kennisgeving  do  Heer  Bolsius. 

Alvorens  de  wetenschappelijke  mededeelingen  een  aanvang  nemen,  richt 
de  Voorzitter  een  hartelijk  woord  van  afscheid  tot  den  Heer  van  Kampen, 
die  binnen  kort  naar  Indië  gaat  vertrekken,  om  aan  het  Departement 
van  Landbouw  te  Buitenzorg  een  betrekking  te  aanvaarden.  Voorts  wenscht 
hij  aan  de  Vergadering  mede  te  deelen,  dat  het  bestuur  in  zijn  heden 
middag  gehouden  vergadering,  heeft  besloten  om  aan  den  bediende  van 
het  Zoölogisch  Station,  Simon  van  der  Wijk,  die  reeds  16  jaren  in  ons 
Station  werkzaam  is,  bij  gelegenheid  van  zijn  huwelijk,  een  gratificatie 
van  /'25  aan  te  bieden;  welke  mededeeling  door  de  Vergadering  met 
applaus  wordt  begroet. 

De  Heer  Loiuan  vermeldt  de  systematische  onderzoekingen  over 
Tuhidaria  van  Adolf  Fenchel,  in  het  Augustus-nummer  der  ))Kevue  Suisse 
de  Zoölogie  1905".  Door  het  zorgvuldig  vergelijken  van  exemplaren,  uit 
alle  wereldstreken  afkomstig,  is  het  dien  schrijver  gelukt  aan  te  toonen, 
dat  de  meeste  (22)  der  als  nieuwe  soorten  beschreven  dieren  synoniemen 
zijn,  en  dus  volgens  de  regelen  der  prioriteit  onder  den  naam  Tuhularia 
larynx  Ellis  &  Sol.  moeten  vereenigd  worden.  Als  eenig  steekhoudend 
soortverschil  wordt  ten  slotte  op  den  bouw  der  gonopboren  gewezen. 

Naar  aanleiding  van  deze  nuttige  verhandeling  wijst  Spr.  er  op,  dat 
er  waarschijnlijk  tusschen  de  onderscheidene  soorten  van  Tuhularia  nog 
andere  verschillen  bestaan,  ontleend  aan  den  samengestelden  bouw  van 
den  stam.  Immers,  Agassiz  beschrijft  bij  Tuhularia  Cot<</jOMg'/ii  14  kanalen, 
Allman  vindt  er  10  bij  T.  indivisa,  de  Napelsche  vorm.  T.  me^enhry- 
anthemum  bezit  er  slechts  2,  en  Spr.  kon  bij  de  in  de  haven  van  Hel- 
der algemeen  voorkomende  Tuhularia  (dus  volgens  Fenchel  T.  larynx) 
3  kanalen  in  den  stam  aantoonen,  van  welke  eene  teekening  op  dwarse 
doorsnede  aan  de  Vergadering  wordt  overgelegd.  In  hoeverre  dit  verschil 
in  aantal  werkelijk  voor  de  onderscheidene  soorten  kenmerkend  is,  moet 


vu 


worden   in  het    midden   gelaten,  daar  dit  slechts  door  nauwkeurige  ver- 
gelijking van  een  groot  aantal  voi'men  is  uit  te  maken. 

De  Heer  Versluys  wijst  op  eenige  opvallende  bijzonderheden  in  de 
geographisehe  verspreiding  der  Primnoidae,  een  familie  van  gorgoniden. 

Deze  groep  omvat  slechts  vastzittende,  bijna  alle  in  diepzee  levende 
organismen.  Vooral  bewonen  ze  de  hellingen  der  Continenten,  zijn  dus 
continentale  diepzeevormen.  Hun  verspreiding  is  afhankelijk  van  het 
passieve  transport  der  larven  door  de  zeer  langzame  stroomingen  der  diepzee. 

De  belangrijkste  bijzonderheid  is,  dat  zich  '2  fauna's  zeer  duidelijk 
laten  onderscheiden,  eene  circumtropisch-noordelijke  en  eene  zuidelijke 
fauna.  Niet  alleen  is  er  een  zeer  groot  verschil  in  de  soorten,  maar  zelfs 
de  genera  vertoonen  grootendeels  een  beperking  tot  één  dezer  gebieden. 
Op  14  genera  zijn  er  4  circumtropi.sch-noordelijk,  3  zuidelijk  en  slechts 
4  over  beide  gebieden  verdeeld.  Interessant  is  het  nagenoeg  geheel  ont- 
breken van  noordelijke  Primnoidae.  Uit  den  Noord-Atlantik  tusschen 
Engeland,  Noorwegen  en  Groenland  is  slechts  ééne  soort  bekend.  Het 
uniforme  karakter  der  circumtropische  fauna  uit  zich  in  het  voorkomen 
der  belangrijkste  genera  in  alle  gedeelten  van  dit  groote  gebied.  De 
voorhanden  gegevens  wijzen  er  op,  dat  dit  niet  het  gevolg  is  van  emi- 
gratie om  de  tegenwoordige  Continenten  heen.  Deze  overeenkomst  laat 
zich  slechts  goed  verklaren  als  een  gevolg  van  een  vroegeren  samenhang 
der  oceanen  dwars  over  het  tropische  of  gematigde  gedeelte  der  tegen- 
woordige Continenten  heen.  Voor  zoover  men  zich  hierover  uit  de  be- 
staande gegevens  reeds  een  oordeel  mag  vormen,  is  de  gelijkenis  van  de 
West- Indische  met  de  Oost-pacifische  fauna,  welke  door  de  landengte 
van  Panama  gescheiden  worden,  veel  geringer,  als  de  overeenkomst 
welke  tus.schen  de  Oost- Atlantische  en  de  Oost  Indische  fauna's  bestaat. 
Dit  wijst  er  op,  dat  de  vroegere  zeeverbinding  van  deze  beide  laatste 
gebieden  dwars  over  de  oude  wereld  heen  voor  de  verspreiding  der 
Primnoidae  van  veel  beteekenis  geweest  is,  van  zelfs  nog  meer  invloed, 
als  aan  de  zeestraten  dwars  over  Centraal-Amerika  kan  worden  toegekend. 

Uitvoeriger  zal  dit  alles  in  de  Siboga-Monographie  over  de  Primnoidae 
besproken  worden. 

De  Heer  Jentink  deelt  mede,  dat  hij  onlangs,  na  jaren  lang  ver- 
geefsche  pogingen  daartoe  te  hebben  aangewend,  in  het  bezit  is  gekomen 
van  een  vrouwelijk  exemplaar  van  het  zeldzame  vleermuizen-geslacht 
DicHdurus,  dat  zich  o.  a.  onderscheidt  door  het  bezit  van  een  mutsvormig 
zakje  aan  het  eind  van  de  tusschen  de  achterpooten  uitgespannen  vlieghuid. 

De  Heer  Hubrecht  doet  een  voorloopige  mededeeling  over  de  ont- 
wikkeling van  het  pericardium,  naar  aanleiding  van  het  onderzoek 
van  kiemschijven  met  drie  mesoblast-somieten  van  Tarsius,  Tiipaia, 
Sciurus  en  Nycticebus;  hij  meent  hier  te  hebben  waargenomen,  dat  het 
pericardium  ontstaat  als  een  onparige  uitstulping  van  de  primaire  darm- 
holte, vooraan  onder  de  kopplooi.  Spr.  hoopt  weldra  in  de  gelegenheid 
te  zijn  te  Napels  aan  de  embryonen  van  Selachiërs  de  juistheid  van  zijn 
waarnemingen  te  kunnen  toetsen  en  wijst  op  het  mogelijk  verband  met 
de  onparige  coeloora-holte  in  de  eikel  van  Balanoglossvs. 

De  Heer  de  Meijere  deelt  mede,  dat  zijne  opvatting  omtrent  de 
nauwe   verwantschap   tusschen    de   Pourtalesiidae  en  Echinocorythidae, 


VIII 

gegrond  op  de  eigenscbappen  van  het  door  de  Siboga-expeditie  ontdekte 
genus   Slernopatagus,  een  belangrijken  steun  heeft  gevonden. 

Bather  bericht  hem  nl.,  dat  hij  bezig  is  niet  het  onderzoek  van  een 
fossiele  Echinide,  welke  een  nieuw  genus  vertegenwoordigt,  dat  tusschen 
Slernopatagus  en  de  Echinocorythidae  instaat  en  dus  een  nieuwe  scha- 
kel vormt  tusschen  beide  groepen  van  irregulaire  Echiniden. 

Voorts  vermeldt  Spr.,  dat  hem  bij  een  der  soorten  van  het  Dipteren- 
genus  Lonchoptera,  met  welks  revisie  hij  zich  heeft  beziggehouden,  het 
merkwaardige  teit  is  opgevallen,  dat  de  (ƒ  cf  zoo  uiterst  zeldzaam  zijn. 
Het  voor  de  hand  liggende  vermoeden,  dat  bij  deze  soort  (Lonchoptera 
furcata  F&h.)  parthenogenesis  regel  is  geworden,  kon  wel  is  waar  door 
kweeking,  welke  hier  op  groote  moeilijkheden  stuit,  niet  rechtstreeks 
worden  bewezen.  Spr.  onderzocht  echter  de  receptacula  seminis  en  nu 
bleek,  dat  deze,  bij  Lonchoptera  ten  getale  van  '2  aanwezig  buisvormige 
organen,  bij  L.  furcata  sterk  gereduceerd  zijn;  zij  bereiken  daar  nauwe- 
lijks */4  van  de  lengte,  die  zij  vertoonen  bij  de  even  groote  L.  lutea 
Panz.,  waarvan  beide  sexen  even  algemeen  zijn.  Sperma  werd  in  deze 
rudimentaire  organen  niet  aangetroffen,  daarentegen  wel  in  die  van  L, 
lutea.  Hiermede  zou  het  eerste  voorbeeld  ontdekt  zijn  van  uitsluitende 
voortplanting  langs  parthenogenetischen  weg  bij  Dipteren,  zooals  deze 
ook  is  aangetroffen  bij  meerdere  blad-  en  galwespen,  Phasmiden,  en  onlangs 
ook  bij  een  Psocide.  Waar  overigens  parthenogenesis  bij  Dipteren  voor- 
komt, zooals  bij  sommige  zich  als  larven  voortplantende  galmuggen 
(Heteropezinen),  wisselt  deze  met  geslachtelijke  vermenigvuldiging  af. 

De  Heer  Redeke  deelt  mede,  dat  bij  dreggingen  door  hem  in  de 
Noordzee  gedaan,  exemplaren  van  Pandalus  annulicornis  en  Crangon 
vulgaris  naar  boven  kwamen,  wier  oogen  een  vrij  sterk  licht  uitstraal- 
den ;  hij  vindt  in  de  Litteratuur  nergens  melding  gemaakt  van  dit  ver- 
schijnsel en  oppert  het  vermoeden,  dat  het  misschien  in  verband  staat 
met  de  voortplanting.  Spr.  laat  voorts  een  exemplaar  van  een  ha r nas- 
man  n  e  tj  e  rondgaan,  dat  een  verbazend  gezwel  boven  op  de  kop  vertoont. 

De  Heer  van  Breemen  gaf  een  kort  overzicht  van  de  uitkomst 
zijner  onderzoekingen  over  de  in  de  binnenwateren  levenden  Copepoden  I 
onzer  Nederl.  fauna.  Bedroeg  het  aantal  voor  ons  land  bekende  vrij 
levende  Copepoden  bij  het  begin  van  zijn  onderzoek  9,  t.  w.  7  Cyclopiden, 
1  Calanide  en  1  Harpacticide,  thans  was  dit  gestegen  tot  resp.  14,  5  en  5. 
Spreker  was  van  meening,  dat  het  aantal  Calaniden  waarschijnlijk  geen 
vermeerdering  zou  ondergaan  bij  voortgezette  navorschingen,  maar  dat 
daarentegen  stellig  nog  enkele  Cyclops-  en  Harpacticiden-soorten  aan  de 
nu  reeds  ontdekte  toegevoegd  zouden  kunnen  worden. 

De  Heer  Sluiter  vertoont  een  exemplaar  van  Rhombus  laevis,  dat 
hij  aan  de  welwillendheid  van  den  heer  Bottemanne  verschuldigd  is.  Dit 
exemplaar  heeft  de  merkwaardigheid,  dat  de  rugvin  in  de  anaalvin  door- 
loopt, alsof  er  geen  staart  aanwezig  was.  Daarnaast  komt  echter  uit  de 
donkere  zijde  van  het  dier,  op  eenigen  afstand  vóór  den  achterrand,  de 
staart  zelfstandig  te  voorschijn. 


ï^  A  A  M  L  JJ  S  T  ') 

van'  de  eereleden,  begunstigers,  aandeelhouders,  corres- 
pondeerende  en  gewone  leden 

DEK 

xkokrlaivdschle:  dierkundige  vejreenighno 

op   l  Januari  1906. 


Eereleden 


De  Heer  Dr.  Sir  John  Miirray,  K.  C.  B.,  F.  R.  S.,  F.  R.  S.  E.  etc.  Challenger 
Lodpe,  Wardie,  Edinburg,  1896. 
»        »      Dr.  Karl  Möbiu8,  hoogleeraar,  £er/{/n,  N.  4,  Invalidenstrasse  43,1902. 

Begunstigers 

De  Heer  Mr.  P.  L.  F.  Blupsé,  lid  van  Gedeputeerde  Staten  van  Zuid-Holland, 
Koningskade  1,  's  Gravenhage,  1889. 

»      »      C.  H.  van  Dana,  voorzitter  van  het  bestuur  der  Diergaarde,  Koningin 
Emma-pleio,  Rotterdam,  1885. 

»      »      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenhurg  (Utrecht),  1890. 
Mevrouw  J.  M.  C.  Oudemans— Schober,  Paulus  Potterstraat  12,  Amsterdam,  IS91 . 
Mejuffrouw  M.  L.  Reuvens,  Breestraat  27,  Leiden,  1896. 
De  Heer  Dr.  A.  J.  van  Rossum,  Eusebiusplein  25,  Arnhem,  1898. 

»      »       Dr.  F,  J.  J.  Schmidt,  geneesheer.  Westerstraat  46,  jRo^ierc/aw,  1872. 

»      »      Mr.  S.  J.  Vening  Meinesz,  Heiligenberg,  Amersfoort,  1885. 
Mevrouw  A.  Weber  — van  Bosse,  Huize  ,, Eerbeek",  Eerbeek,  1897. 

Begunstigers,  die  jaarlijks  bijdragen  geven  voor  het  Zoölogisch   Station 

De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  hoogleeraar,  Groningen,   1878. 

»      »      W.  A.  Graaf  van  Lynden,  ter  Hooge  bij  Middelburg,   1878. 

»      »       Dr.  J.  G.  de  Man,    Yerseke,  1878. 

»      »      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,    Utrecht,  1892. 

»      »      C.  J.  van  Putten,  arts,  officier  van  gezondheid  Ie  kl.  O.  I.  leger,  1896. 

»      »       Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar,  Eerbeek,  1890. 
Het  K.  Z.  Genootschap  ,, Natura  Artis  Magistra",  Amsterdam,  1878. 


1)  De  Secretaris  verzoekt  hun,  wier  namen,  betrekkingen  of  woonplaatsen  in  deze  lijst 
niet  juist  zijn  aangegeven,  of  verandering  ondergaan,  hem  daarvan  eene  verbeterde  opgave 
te  doen  toekomen. 


X 


Aandeelhouders  in  de  leeningen,  gesloten  voor  den  bouw  (1889)  en  voor  de 
vergrooting  (1894)  van  het  Zoölogisch  Station  ') 

De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  hoogleeraar,  Groningen,  N".  1  (1889),  N».  14 

(1894). 
De  Erven  van  den  Heer  A.  A.  van  Bemmelen,  Rotterdam,  N".  3  (1889). 
De  Heer  Dr.  J.  F.  van  Bemmelen,  's  Gravenhage,  N".  4  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Dr.  D.  Bierens  de  Haan,  Leiden,  N".  5  (1889). 

>  »         »        B         »     Mr.  J.  T.  Buys,  Leiden,  N».  6  (1889). 
De  Heer  Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,   Utrecht,  N».  7  (1889). 

»      »      Jhr.  Dr.  Ed.  Everts,  's  Gravenhage,  N".  11  (1889). 

>  »      A.  P.  N.  Franchimont,  hoogleeraar,  Leiden,  N".  7  (1894). 
»       V       Mr.  J.  E.  Henny,  's  Gravenhage,  N»  4  (1894). 

De    Erven    van    den    Heer    Dr.    D.    E.    Siegenbeek    van    Heukelom,    Leiden, 

NO.  13  (1889). 
De  Heer  J.  Hoek  Jr.,  Kampen,  N».  18  (1894). 

»       »       Dr.  P.   P.  C.  Hoek,  Kopenhagen,  N».  89  (1889),  N».  16  (1894). 

»       »      Mr.  C.  Pynacker  Hordijk,  's  Gravenhage,  N».  5  (1894). 

»      »      Dr.  R.  Horst,  Leiden,  NO.  15  (18S9). 

»       »      Dr.  A.   A.  W.  Hubrecht,  hoogleeraar,   Utrecht,  N«.  40  (1889), 

»       »      Dr.  H.  F.  R.  Hubrecht,  Amsterdam,  N».  10  (1894). 

»       »       B.  F.  Krantz,  Rotterdam,  N».  16  en  17  (1889). 

»       »       Dr.  A.  W.  Kroon  Jr.,  Leiden,  N».  1,  2,  3,  24  en   25  (1894). 
De    Erven    van    den  Heer  J.  W.  Lodeesen,  Amsterdam,  N".  18  (1889)  adres 

Prof',  van  Leeuwen,  Pieterskerkhof  11,  Leiden. 
De    Hollandsche    Maat.schappij  der    Wetenschappen,    Haarlem,  N".  20  en  81 

(1894). 
De  Heer  Dr.  K.  Martin,  hoogleeraar.  Leiden,  N".  19  (1894). 

»       »       Dr.    G.  A.  F.  Molengraaff,  hoogleeraar.   Delft,  N».  21  (1889). 

»       »      Dr.  E.  Mulder,  hoogleeraar,    Utrecht,  N».  22  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.   H.  L.  A.  Obreen.  Leiden,  N».  23  (1889). 
De  Heer  Mr.  J.  C.  de  Marez  Oyens,  's  Gravenhage,  K».  24(1889),  N".  8(1894). 

»      »      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  N".  6  (1894). 

»       5^      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenburg,  (Utrecht).  N».  26  (1889). 

»       »      .Ihr.  Mr.  J.  M.  van  Panhuya,  's  Gravenhage,  N».  17  (1894). 

»       »       M.  M.  Schepman,  Rhoon,  NO.  28  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  L.  Serrurier,  Batavia.  N».  33  (1889). 
De  Heer  Ph.  W.  van  der  Sleyden.  's  Gravenhage,  N».  31  (1889),  N«.  28  (1894). 

»       »       P.  .T.  P.  Sluiter,  Amsterdam,  N».   110889). 

>  »      J.  Verfaille,  Helder,  NO.  37  (1889). 

De  Erven  van  den   Heer  Mr.  M.  C.  Verloren  van  Themaat,  ,, Schothorst"  bij 

Amers/oort,  N».  9  (1894). 
De  Heer  Dr.  J.  W.  van  Wijhe,  hoogleeraar,   Groningen,  N».  38  (1889). 

Correspondeerende  leden 

De  Heer  A.  Alcock,  hoogleeraar,  directeur  van  het  Indische  Museum  te 
Calcutta,  62  Gloucester  Road,  Kew  by  Londen,  1902. 

»  »  Dr.  R.  Blanchard,  professeur  a  la  Faculté  de  Médeciue,  226  Boulevard 
Saint-Germain,  Parijs,  1884. 

»  X.  E.  van  den  Broeck,  conservateur  au  Musée  roval  d'Hist.  Nat.,  Place 
de  1'Industrie  89,  Brussel,   1877. 

»       »      Adr.  Dollfus,  85  Rue  Pierre-Charron,  Parijs,  1888. 

>  »      Markies  G.  Doria,  directeur  van  het  Museum  van  Natuurlijke  Historie, 

Genua,  1877. 


1)   Voor  zooverre  de  aandeelcn  op  1  Januari  1906  niet  uitgeloot  waren. 


» 

» 

» 

» 

» 

» 

» 

» 

» 

» 

XI 

De  Heer  Dr.  F.  Heincke,  Direktor  der  Biolopischen  Anstalt,  Helgoland,  1888 
W.  Kobelt,  Scfnvanheim  bij  Frankfort  a.  d.  M.,  1877. 
Dr.  J.  Mac  Leod,  boogleeraar,  Gent,  1884. 
Albert,  vorst  van  Monaco,  7  Cité  du  Retiro,  Parijs,  1888. 
Dr.  Moritz  Nussbaum,  hoogleeraar,  Bonn,  1877. 
J.  Sparre  Schneider,    conservator   aan  het  Museum,   Tromsce,  Noor- 
wegen, 1886. 
»      »      Dr.  C.  A.  Westerlund,  Ronnehy,  Zweden,  1877. 

Ge-vrone  leden 

Mejuffrouw  F.  W.  Andreae,  phil.  stud.,  Zuidhorn,  (Groningen),   1900. 
Mejonkvrouw   A.  M.  C.   van   Andringa  de  Kempenaer,  Groothertoginnelaan  10, 

's  Gracenhaye,   1893. 
De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  hoogleeraar,  Groningen,  1872. 
s      »      Dr.  C.  U.    Ariëns  Kappers,  Arendstuin,  Leeuwarden,  binnengasthuis, 

Amsterdatn,  1902. 
»      »      L.  Backer  Overbeek,    officier    van  gezondheid    2e  kl.  K.  N.  Marine, 

Helder,  1906. 
»       »      L.  F.  de  Beaufort,  phil.  cand..  Heerengracht  262,   Amsterdam,  1904. 
»       »       W.  H.  de  Beaufort,  boschbouwkundige,  Laanzicht,  Wuudenherg,\^QQ. 
»       »       Dr.  J.  F.  van  Beniraelen,  Groothertoginnelaan  142,  's  Gravenhage,  1894. 
De  Heer  F.  E.  Blaauw,  Huize  ,,Gooylust",  's  Graveland,   1885. 

»      »      Dr.  J.  Boeke,  Lector  in  de  Histologie,  Leiden,  1897. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  Boissevain,  de  Bilt  (ütr.),  1898. 
De  Heer  .J.  Boldingh,  phil.  stud.,  Breedestraat  33,   Utrecht,  1903. 

Dr.  L.  Bolk,  hoogleeraar,  Tesselschadestraat  31,  Amsterdam,  1896. 
P.  J.    BoUeman    van    der  Veen,  leeraar  aan  het  Gymnasium  en  de 
H.  B. -school.  Bruine  Broederstraat,  Sneek,  1901. 
H.  Bolsius,  S.  J.,  leernar  aan  het  Seminarium,  Oudenbosch,  1893. 
Dr.  S.  E.  Boorsma,  Batavia,  1898. 

H.  de  Booy,  gep.  luitenant  ter  zee  Ie  kl.,  Joh.  Verhulststraat  111, 
Amsterdam,  1906. 
»      »      J.  Botke,  Almelo,  Grootestraat  H,  12  4,  1902. 

»      »      J.  M.  Bottemanne,  directeur  van  de  Visschershaven,  IJmuiden,  1893. 
»      »       Dr.  P.  J.  van  Breemen,   Ie  biolog.    assistent  aan  het  Laboratorium 
voor  Noordzee-onderzoek,  Helder,  1901. 
De  Firma  voorheen  E.  J.  Brill,  uitgevers.  Leiden,  1876. 
De  Heer  A.  J.  P.  van  den  Broek,  arts,  Amsteldijk  26fi,  Amsterdam,  1906. 
Mejuffrouw  Hel.  L.  6.  de  Bruijn,  Laan  v.  Meerdervoort  58,  '.s  Grarenltage,  1906. 
Mejuffrouw  A.  Buekers,  phil,  stud.,  Haarlem,   1905. 

De  Heer  Dr.    H.    Burger  0.  Pzn.,  leeraar  aan  het  Gymnasium  en  de  H.  B.- 
school,  Groningen,  1879. 
»      »      Joh.  H.  van  Buikom,  Maliesingel  30,   Utrecht,  1903. 
»      >      M.  de  Burlet,  cand. -arts.  Poortstraat  23,   Utrecht.   1904. 
»      »      Dr.  L.  P.  de  Bussy,  Departement  v.  Landbouw,  Biiitenzorg,ia,va,  1902. 
»      »      Dr.  J.  Büttikofer,  directeur  der  Diergaarde,  Rotterdam,  1888. 
Mejuffrouw  J    B.  Campert,  Groothertoginnelaan  100,  's  Gravenhage,  1902. 
De  Heer  Dr.  P.  J.S.  Cramer,  Departement  van  Landbouw,  Bvitenzorg,in.va,  1902. 
»      >      Dr.  J.  M.  Croockewit,  P.C.  Hooftstraat  173,  Amsterdam,  1888. 
»      »      Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,  Leeraar  aan  de  Veeartsenijschool,  Biltstraat  109, 

Utrecht,  1880. 
»      »      W.  M.  Docters  van  Leeuwen,  phil.  cand.,  physiologisch  laboratorium, 

Utrecht,  1902. 
»      »      Dr.  W.  A.  van  Dorp,  Heerengracht  170,  Amsterdam,  1897. 
>      »      Dr.   Eugène    Dubois,    buitengewoon  hoogleeraar,  Zijlweg  45,  Haar- 
lem, 1896. 


» 

V 

» 

» 

» 

» 

» 

» 

» 

» 

XII 

De  Heer  Dr.  J.  E.  G.  van  Emden,  arts,  Rapenburgr,  Leiden,  1887. 
»       »      Jhr.    Dr.    Ed.  Evert8,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Stationsweg  79, 

's  Gravenhage,   1872. 
»      »      C.  J.  Baart  de  la  Faille,  phil.  drs.,  Nobelstiaat  15bis,  Utrecht  1905. 
Mejuffrouw  E.  G.  W.  Fischer,  phil.  stud.,  Weesperzijde  17,  Amsterdam,  1905. 
De  Heer  .J.  M.  Geerts,  phil.  caud.,  Spiegelgracht  15,  Amsterdam,   1904. 
»      >      Dr.    J.    W.    C.    Goethart,  Conservator  aan  het  Herbarium,  Rijn-  en 

Schiekade  78,  Leiden,  1890. 
»      »       Hendrik  Gouweutak,  Leeraar  aan  de  H.   B.-school,    Venlo,  1901. 
»       »      Dr.  H.  W.  de  Graaf,  conservator  aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 

Jan  van  Goyeukade,  Leiden,  1880. 
»       »      Mr.  H.  W.  de  Graaf,  oud  vice-president  van  het  Gerechtshof,  Daendels- 

straat  37,  's  Gravenhage,    1887. 
»       »      Otto    Baron  Groeninx  van  Zoelen,  Voorhout,  's  Gravenhage,  1888. 
»       »      G.    J.  de  Groot,    phil.   drs.,    2e   biolog.    assistent    aan    het  Labora- 
torium voor  Noordzee-oüderzoek,  Helder,  1903. 
»       »      Dr.    C.   J.    J.    van    Hall,    Inspecteur    van    den  landbouw,  Suriname, 

Paramaribo,  1897. 
Mejuffrouw    L.    F.    Harger,    leerares    aan  de  H.  B.-school  voor  meisjes,  Stad- 
houderskade 61,  Amsterdam,  1904. 
De  Heer  Dr.    H.    W.  Heinsius,  leeraar  aan  de  H.B. -school,  Vondelkerkstraat 

10,  Amsterdam,  1889. 
Mejuffrouw  J.  Hingst,  Huis  te  Lande,  Vredenburgweg,  Rijswijk,  1906. 
De  Heer  Dr.    P.    P.    C.    Hoek,    wetenschappelijk  adviseur  in  visscherijzaken, 

Kristianiagade   2,  Kopenhagen,  1873. 
»      »      H.    R.    Hoogenraad,    Leeraar   aan    een    bijz.    Kweekschool    voor   on- 

derwyzers  te  's  Gravenhage,  Rijswijk  (Z.  H),  1904. 
»       »       B.  C.  M.  van  der  Hoop,  commissionnair  in  effecten,  Zuidblaak,  Rot- 
terdam, 1872. 
»       »       Dr,  R.  Horst,   conservator   aan    het   Ryks-Museum  van  Natuurlyke 

Historie,  Nieuwsteeg.  Leiden,  1872. 
»      »      G.  A.  ten  Houten,  Kralingsche   Veer,  1884. 
»      »       Dr.  A.  A.  W.  Hubrecht,  hoogleeraar,    Utrecht,  1873. 
»       »      J.  P.  L.  Hulst,  arts,  Morscbweg  16,  Leiden,  1900. 
»       »       Dr.    F.    W.   T.    Hunger,    Assistent  bij  de  Botanie,  Willem  Barentz- 

straat  87,   Utrecht,  1895. 
Mejuffrouw    H.    Icke,   assistent   bij    de    Geologie,    Zoeterwoudsche    Singel    75, 

Leiden,  1903. 
De  Heer  J.  E.   W.  Ihle,  phil.  cand.,  Bussum,   1904. 
»       »      Dr.  J.  M.  Janse,  hoogleeraar,   Leiden,  1902. 
V      »       Dr.    F.    A.    Jentink,  directeur    van  het  Rijks-Museum  van   Natuur- 

lyke  Historie,  Rembrandtstraat,  Leiden,   1873. 
»      »       Mr.  D.  B.  Ie  Jolle,  Prinsengracht  776,  Amsterdam,  1891. 
»      »      K.  .1.  de  Jong,  phil.  cand.,  Leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Neude  29bis, 

Utrecht,   1898. 
Mejuffrouw  A.  E.  de  Jonge,  phil.  stud..  Dondersstraat  Qhis,   Utrecht,  1905. 
De  Heer  G.    M.    de    Jongh    Schifïer,    Leeraar    aan    de    H.B. -school,    Groote 

Noord  81,  Hoorn,  1905. 
»      »       Dr.    P.    N.   van    Kampen,    Departement  van  Landbouw,  Buitenzorg, 

Java,   1899. 
»      »      J.  R.  Katz,  phil.  cand.,  Weteringschans  233,  Amsterdam,  1902. 
»       V       Dr.  P.  M.  Keer,  Beukerstraat   16a,  Zutphen,  1897. 
»      »       Dr.  C.  Kerbert,  directeur  van  ,, Natura  Artis  Magistra",  Amsterdam, 

1877. 
»      »      J.  C.  Kersbergen,  directeur  van   ,,de  Merode",  Lekkerkerk,  1884. 
»       »       Hubr.  Kikkert,    Vlaardingen,  1893. 
»       »       H.  Klein,  med.  cand..  Reguliersgracht  128,  Amsterdam,  1902. 


» 

» 

» 

» 

» 

» 

XIII 

De  Heer  Dr.  J.  C.  Koningsberger,  Departement  van  Landbouw,  Buitenzorg^ 

Java,  1888. 
Mejuffrouw  M.  E.  Landenberg,  Ambachtstraat  8,   Utrecht,   1901. 
De  Heer  Dan.  de  Lange  Jr.,   Plantage  Muidergracht  .32,  Amsterdam,  1902. 

»       »       Dr.  J.   W.  Langelaan,   boogleeraar.  Rapenburg,  Leiden,   1897. 
Mejuffrouw  A.   Lens,   Wittevrouwenstraat  44bis,    Utrec/it,   1901. 
De  Heer  Dr.  Th.  W.  van  Lidth  de  Jeude,  conservator  aan  het  Rijks-Museum 
van  Natuurlijke  Historie,   Boommarkt,  Leiden,   1877. 
»      »      L.    van    Lissa,    Arts,  oud-officier  v.  Gezondh.  2e  kl.  der  K.  N.  M., 

Deii,  Sümatra,  1902. 
»       »      Dr.   J.    C.  O.    Loman,    leeraar    aan    het  Gymnasium,  Overtoom  79, 

Atnsterdam,  1881.  (Na  1   Mei  1906,  Roelof  Hart-straat  121). 
»       »      Mr.  H.  A.  Lorentz,  Drift  14,   Utrecht,   1904. 

Dr.  J.  P.  Lotsy,  Rijn-  en  Schiekade,  Leiden,  1900. 
Dr.  J.  G.  de  Man,    Yerseke,  1872. 

Dr.  J.  C.  H.  de  Meyere,  Villa  Ydo,  Waldecklaan,  Hilversum,  1890. 
Mejuffrouw  L.  Mirandolle,  phil.  stud.,  Sophialaan  2,  's  Gravenhaije,   1905. 
De  Heer  Dr.  J.  W.  Moll,  hoogleeraar,   Groningen,   1890. 
»      »      F.  P.  Muller,  uied.  stud..  Oude  Vest  45,  Leiden,   1905. 
»      »       Dr.    L.    J.    J.    Muskens,    arts,    Anna    Vondelstraat    6,    Amsterdam, 

1902. 
»      »      E.  van  Niekerken,  phil.  stud.,  Ie  Helmersstraat  137,  Amsterdam,  1905. 
»      »      Dr.   H.  F.  Nierstrasz,  Lector  bij  de  Zoölogie,  Willem  Barentsstraat 

73,   Utrecht,  1893. 
»  Wouter  Nijhoff,  uitgever,  's  Gravenhage,  1872. 

»  .  J.  Ochtman,  directeur  der  Nederlandsche  Maatschappij  voor  kunst- 

[uatige  Oesterteelt,  Goes,  1893. 
»      »      Dr.  E.    D.  van  Oort,  conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie,  Zoeterwoudache  Singel,  Leiden,  1897. 

>  »'      Dr.  A.  C.  Oudemans  Jszn.,  leeraar  aan  de  H.  B. -school.  Boulevard  85, 

Arnhem,   1882. 
»      »       Dr.  J.  Th.  Oudemans,  Paulus  Potterstraat  12,  Amsterda'in,  1885. 

>  »      B.  A.  Overman  Jr.,  oesterkweeker,   Tholen,   1882. 

»      »       L.  Peeters  S.  J.,  phil.  cand.,  Gymnasium,   Kaiivijk  a.  d.  Rijn,  1905. 

»       »       Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  1890. 

»      »      G.  A.  Pennekamp,  opzichter  der  Heidemaatschappij,  Vaassen,  1901. 

»      »       A.  J.  van  Pesch  .Fr.,  phil.  cand.,  Spiegelgracht  19,  Amsterdam,  1904. 

»      V      Mr.  M.  G.  Piepers,  oud-vice-president  van  het  Hoog  Gerechtshof  in 
N.  L,  Noordeinde  lOa,  's  Gravenhage,  1895. 

»      »       Dr.  Th.  Place,  hoogleeraar,  Ruysdaelkade  41,  Amsterdam,  1890. 
Mejuffrouw  Dr.  C.  M.  L.  Popta,  Jan  van  Goyenkade,  Leiden,   1895. 
De  Heer  Dr.  G.  Postma,  leeraar  aan  de  H.  B. -school,  Deventer,   1882. 

»      >      A.  PiiUe,  phil.  docts..  Lange  Nieuwstraat  91bis,   Utrecht,   1900. 

»      »      C.    J.    van  Putten,  arts,  officier  van  gezondheid  lo  kl.  O.  l.  leger, 
Apeldoornscheweg  23,  Arnhem,   1883. 

»      »      F.  H.  Quix,  arts,  off.  v.  gezondheid,  Militair  Hospitaal,  Utrecht,  1902. 

»       »       A.  Rant,  phil.  stud.,  Sarphatipark  41,  Amsterdam,   1902. 

>  »      Dr.    H.    C.    Redeke,  waarnemend  wetenschappelijk  adviseur  in  vis- 

scherijzaken.  Helder,   1895. 
»       »       Dr.  J.  van  Rees,  buitengewoon  hoogleeraar,  Laren  (N.  H.),  1876. 
»      »      J.     F.     Reitsma,     geol.    cand.    te    Wommels,    3e    Helmersstraat    8, 
Amsterdam,  1904. 
Mejuffrouw  J.   Reynvaan,  phil.  stud.,  Jan  Luykenstraat  26,   Amsterdam,   1903. 
De   Heer  T.  A.  O.  de  Ridder,  burgemeester  van  Katwijk  a.  d.  Rijn,   1889. 
»      »      Dr.    W.    E.   Ringer,  oceanogr.  assistent  aan  het  Laboratorium  voor 

Noordzee-onderzoek,  Helder,   1903. 
»      »       Dr.  J.  Ritzema  Bos,    Wageningen,   1872. 


XIV 

De  Heer  H.  W.  M.  Roelants,  phil.  stud.,  Vaartweg  4,  Hilversum. 

Mejonkvrouw  C.  S.  Roëll,  phil.  stud.,  Nieuwsteeg,  Leiden,   1905. 

De  Heer  C.    Roeters  van  Lennep,   phil.  cand.,  Koornmarkt  20a,  Delft,   1902. 

»       »      Dr.    J.    E.  Rombouts,    leeraar    aan  de  Bijzondere  H.  B.-school  voor 
meisjes,  Oosteinde  22,  Amsterdmn,   1872. 

»      »      A.  M.  van  Roosendaal,  Luit.  ter  zee  2e  kl.,  Helder,   1904. 
Mejuffrouw  P.  J.  de  Rooy,  phil.  stud.,  Stadhouderskade  57,  ^/ns^erJam,  1904. 
De  Heer  Dr.  E.  W.  Rosenberg,  hoogleeraar,    Utrecht,  1889. 

»      »      L.  Rutten,  phil.  stud.,  Burgstraat  70,   ülreclii.   1903. 

>  »      Dr.  E.  van  Ryckevorsel,  Westplein  7,  Rotterdam,   1888. 

»  »      Dr.  R.  H.  Saltet,  hoogleeraar.  Oosteinde  21,  Amsterdam,  1900. 

De  Heer  M.  M.  Schepman,  rentmeester  van  Rhoou,  Pendrechtenz.,iJ/too?i.  1872. 

»  »      J.  F.  Schill,  Laan  Copes  van  Cattenbuich  10,  's  Gravenhage,  1877. 

>  »      Dr.  A.  H.  Schmidt,  Weistraat  130,   Utrecht,  1898. 
»  »      Dr.  J.  C.  Schoute,  Wageningen,  1900. 

T>      »      A.  R.  Schouten,  phil.  stud.,  Ripperda-park  31,  Haarlem,  1902. 
»      »      Dr.  S.  L.  Schouten,  leeraar  aan  het  Christelijk  Gymnasium,  Lange 
Nieuwstraat  52  J,   Utrecht,   1895. 
De  Heer  H.  Schuitema,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Helder,  1898. 
»      »      F.  J.  M.  Schuyt,    Oosterheek,  1903. 

»      »      J.    Semmelink,    oud-dirigperend    officier   van  gezondheid,    Zoutman- 
straat,   's  Gravenhage,  1883. 
T>       »       Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  hoogleeraar,  Oosterpark  50,   Amsterdam,   1891. 
Mejuffrouw  C.  P.  Sluiter,  Oosterpark  50,  Amsterdam,   1902. 
De  Heer  Mr.  R.  Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Neerlangbroek,  1899. 
Mevrouw  L  Th.  Sobels-Biermans,  Lunteren,   1902. 

De  Heer  C.    P.    van    der    Stadt,    med.    cand.,   arts,    3de    Helmersstraat   47b, 
Amsterdam,  1892. 
»       »       A.  J.  J.  van  Steyn,  burgemeester  van  Helder,  1896. 
s       »      Dr.  G.  J.  Stracke,  leeraar  aan  de  3-j.  H.B.-School,  Boulevard  Heu- 

velink  169,  Arnhem,  1900. 
»      »       B.  Swart,  assistent  bij  de  Zoölogie,  Lijsterstraat  17,   Utrecht,   1905. 
Mejuffrouw  Tine  Tammes,  Oosterstraat  E.  184,  Groningen,  1896. 
De  Heer  J.  J.  Tesch,  phil.  drs..  Nachtegaalstraat  29,   Utrecht,   1902. 
»      »      Jac.  P.  Thijsse,  leeraar  aan  de  kweekschool  voor  onderwijzers  te  Am- 
sterdam, Bloemendaal,   1895. 
»      »      Dr.  H.  D.  Tjeenk  Willink,  Batavia,  1895. 

>  j>       Dr.  Hector  Treub,  hoogleeraar.  Vondelstraat  83,  Amsterdam,  1889. 
»       »       Th.  Valeton,  phil.  stud.,  P.  C.  Hooftstraat  144,   Amsterdam.,  1906. 
»      »      M.  C.  Valk,  phil.  cand.,  Obrechtstraat  150,  's  Gravenhage,  1904. 

Mejuffrouw  M.  E.  van  der  Veen,  phil.  stud.,  Aloëlaan  39,  Leiden,   1904. 
De  Heer  Dr.    J.    H.    Vernhout,    assistent   aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 
Witte  Singel,  Leiden,  1888. 
»      »       Dr.  Ed.Verschaffelt,  hoogleeraar,  Linnaeusstraat  12,  ^4msie>'rfam,  1899. 

>  »       Dr.  J.  Versluys  Jzn.,  Amsteldijk  62,  Amsterdam,  1895. 

»  »  Dr.  H.  J.   Veth,  Sweelinckplein  83,  's  Gravenhage,   1872. 

»  »  D.  de   Visser  Smits,  phil.  stud.,  Veenkade  46,  's  Gravenltaye,   1905. 

»  i>  Dr.  G.  C.  J.  Vosmaer,    hoogleeraar,  Morschsingel,  Leiden,   1875. 

»  »  D.  .1.  Vrijdag,  officier  van  gezondheid  b.  d.  Marine,  Helder,   1906. 

>  »  W.   Warnsinck,  Rijnkade  92,  Arnliem,  1898. 

»      »  Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar.  Eerheek,   1882. 

»      »  Dr.   H.  W.  van  der  Weele,  Statenlaan  4,  Schecenincjen,  1900. 

»       »  Dr.  Th.  Weevers,  Groote  Bergstraat   11,   Amersfoort,   1899. 

»      »  Dr.  K.  F.  Wenkebach,  hoogleeraar,  Groningen,  1886. 

»       »  Dr.  F.  A.  F.  C.  Went,  hoogleeraar,  Nieuwegracht,    UtrecJd,  1897. 
Mejuffrouw  Joh.  Westerdijk.  phil.  stud.,  Amsteldyk  28,   Amaterdum,  1903. 
»  G.   Wilbrink,   Utrecht,   1901. 


XV 

De  Hoer  Mr.  .1.   Wurfbain,    Wordt- Rhedm,    1884. 
»      »      Dr.  J.  W.  van  Wijhe,  hoogleeraar,  Groningen,    1881. 
»      »      Dr.    C.    J.    Wijnaendts   Fraacken,  Sweeliackplein  63,  '*•  Gravenhaye, 

1885. 
»       »      H.   H.  Zeylstra,  phil.  stud.,  Prinsengracht  823,  Amsterdam,   1905. 
»       »       K.  Zijlstra,  phil.  cantl.,    Groningen,   1906. 

Bestuur 

P.   P.  C.   Hoek,  Eere-  Voorzitter. 

Max  Weher,    Voorzitlei-,  1904-1910. 

J.  W.  van  Wijhe,    Vice- Voorzitter,  1904-1910. 

R.  Horst,  Secretaris,  (1900)   1902-1906. 

J.  Th.  Ondemans,  Penningmeester,   1902—1908. 

F.  A.  Jentiuk,  1900  —  1906. 

H.  C.  Redeke,  1902-1908. 

C.  Ph.  Sluiter,  1902-1908. 

Commissie  van  Redactie  voor  het  Tydsclirift 

Max  Weber,  als  Voorzitter  van  het  Bestuur. 

C.  Ph.  Sluiter,  1901-1907. 

J.  Versluys  Jzn.,  (1903)   1906-1909. 

J.  C.  C.  Loman,  Secretaris,  1905  —  1911. 

Zoölogiscli  Station  te  Helder  (Nieu-wediep) 

H.  C.  Redeke,  Directeur,  1902. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam,  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Nalura 
Artis  Magistra".  27  Januari  1906.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Max  Weber  (Voorzitter),  Bolsius,  Tesch,  Sluiter, 
Loman,  de  Meijere,  van  der  Weele,  Versluys,  Docters  van  Leeuwen,  de 
Beaufort,  Zeijlstra,  van  Breemen,  Jaspers,  Redeke,  Kerbert,  de  Lange, 
Horst  en  de  Dames  de  Eooy,  Reijnvaan,  Sluiter  en  Fischer  en  als  gast 
Mevrouw  Redeke-Hoek. 

Alvorens  de  werkzaamheden  te  besinnen  doet  de  Voorzitter  voorlezing 
van  een  dankbetuiging  van  Simon  van  der  Wijk  voor  de  hem,  bij  ge- 
legenheid  van   zijn  huwelijk,  door  de  Vereeniging  verleende  gratificatie. 

De  Heer  Horst  vertoont  een  stuk  van  de  lichaamswand  van  een 
grooten  visch  uit  de  Molukken  (door  den  Heer  van  Nouhuys  aan  het 
Leidsch  Museum  geschonken)  waarop  tweederlei  soort  parasitische  Crus- 
taceën  zich  hebben  vastgezet,  te  weten :  een  groote  Penella-soort  en 
weder  vastgehecht  op  deze  exemplaren  van  Conchoderma  virgatum. 
Hij  beschrijft  de  eigenschappen  van  het  merkwaardige  Copepoden-geslacht, 
bespreekt  de  verschillende  soorten  in  het  geslacht  Penella  beschreven  en 
staat  uitvoerig  stil  bij  de  kenmerken  der  hem  geschonken  exemplaren, 
toegelicht  door  afbeeldingen  Spr.  laat  ook  het  merkwaardige  boekje  zien 
van  Boccone,  Recherches  et  observations  naturelles,  uit  het  jaar  1674, 
waarin  de  op  Xiphias  gladius  voorkomende  Penella  filosa  duidelijk 
herkenbaar  is  afgebeeld.  Tot  zijn  spijt  is  Spr.  niet  in  staat  met  zeker- 
heid te  zeggen  van  welke  vischsoort  het  bedoelde  stuk  afkomstig  is;  wel 
kan  hij  mededeelen,  dat  de  huidvormingen  in  twee  boven  elkaar  liggende 
lagen  voorkomen,  te  weten :  een  buitenste  laag  van  doornvormige  schubjes 
staande  op  een  netvormig  doorbroken  basaalplaat  en  daaronder  een  laag 
van  langwerpige  lancetvormige  schubben. 

De  heer  de  Lange  geeft  een  overzicht  van  de  resultaten,  die  hij 
door  vergelijking  van  de  kiembladvorming  bij  Megalohatrachus  met  die 
van  andere  Vertebraten  verkregen  heeft.  Zeer  duidelijk  is  bij  eerstge- 
noemde vorm  het  verschil  tusschen  de  eigenlijke  gastrulatie  (cephalo- 
genesis)  en  de  dorsale  instulping  (notogenesis).  Het  eerste  proces  doet 
zich  voor  als  een  omgroeid  worden  der  klievingsholte  door  dooiercellen, 
terwijl  bij  andere  vormen  de  darmholte  veelal  door  uiteenwijken  van 
dooiercellen  gevormd  wordt  en  in  beide  ook  de  epibolie  der  mikromeren 
tot  de  gastrulatie  s.s.   moet  gerekend  worden. 


XVlll 

De  notogenesis  bestaat  weer  uit  een  door  instulping  en  een  door 
notoporas-sluiting  gevormd  deel.  Het  laatst  genoemde  proces  verloopt  in 
de  meeste  gevallen  op  dezelfde  wijze,  de  instulping  daarentegen  kan  hol 
zijn,  zooals  bij  de  Urodelen  of  soliede,  zooals  bij  enkele  Anuren  (Rana), 
Dipnoï  en  Ganoïden.  In  het  eerste  geval  grenst  de  dorsaalplaat  een  tijd- 
lang aan  de  darmholte,  waarom  zij  later  door  makromeren  ondergroeid 
wordt,  in  het  tweede  geval  wordt  de  dorsaalplaat  steeds  van  het  archen- 
teronlumen  door  een  laag  dooiercellen  gescheiden. 

In  aansluiting  aan  de  mededeeling  van  den  Heer  Jentink  in  de  vorige 
vergadering  omtrent  een  door  hem  ontvangen  exemplaar  van  het  zeld- 
zame vleermuizen-geslacht  Diclidurus  deelt  de  Heer  Herbert  mede,  dat 
het  ook  hem  gelukt  is,  door  middel  van  een  der  Correspondenten  van 
het  Genootschap  » Natura  Artis  Magistra"  in  Suriname  een  exemplaar 
dezer  merkwaardige  vleermuizen  machtig  te  worden,  hetwelk  hij  thans 
in  de  vergadering  laat  rondgaan. 

Uit  naam  van  den  Heer  Hoek  biedt  de  Heer  Weber  een  mededeeling 
aan  over  polyandrie  bij  Scalpellum  Stearnsi.  Onder  de  ch-ripediën  van 
de  Siboga-expeditie  trof  de  Heer  Hoek  namelijk  twee  variëteiten  aan  van 
Scalp.  Stearnsi,  afkomstig  uit  diepten  van  '204 — 450  M.  Deze  soort  is 
eenslachtig  en  de  exemplaren  met  een  capitulum  van  5  cM.  zijn  uitslui- 
tend wijfjes.  De  mannetjes  zoekt  men  te  vergeefs  op  de  plaats,  die  zij 
gewoonlijk  innemen:  aan  de  binnenzijde  van  het  scutum,  nabij  den  rand, 
even  vóór  of  boven  de  adductorspier,  in  een  plooi  van  den  als  mantel 
bekenden  zak,  die  de  schelpstukken  van  bet  capitulum  aan  de  binnen- 
zijde bekleedt.  Daarentegen  zag  Spr.  bij  het  grootste  en  oudste  exem- 
plaar, dat  hem  ten  dienste  stond,  dat  dat  gedeelte  van  den  zak  of 
mantel,  dat  achter  of  onder  de  adductorspier  de  twee  scuta  verbindt, 
een  korrelig  oppervlak  vertoonde;  bij  nader  onderzoek  bleek  elke 
korrel  een  mannetje  te  representeeren,  zoodat  meer  dan  honderd  op  het 
eene  wijfje  bevestigd  zaten.  Elk  dier  mannetjes  —  0.7  X  0.5  mm.  groot -- 
zit  in  een  soort  kapsel  (een  verdikking  van  den  chitineusen  mantel)  op- 
gesloten en  steekt  met  het  eene  lichaaamseinde,  dat  aan  het  kopeinde 
met  de  antennen  tegenovergesteld  is,  een  weinig  uit  dat  kapsel  uit.  Hij 
kan  geen  verklaring  geven,  waarom  het  aanta!  mannetjes  bij  die  soort 
zoo  aanzienlijk  is  en  waarom  zij  een  plaats  hebben  gekozen,  die  voor  de 
bevruchting  der  eieren  minder  gunstig  is. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Natura 
Artis  Magistra".  31  Maart  1906.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig :  de  HH.  J.  Th.  Oudemans,  Kerbert,  de  Beaufort,  Dekhuyzen, 
Mej.  de  Rooy,  de  HH.  Lodewrjks,  van  Burkom,  Tesch,  Bottemanne, 
Bolsius,  Boeke,  Muskens  en  Versluys. 

Bij  afwezigheid  van  den  Voorzitter,  Vice- Voorzitter  en  Secretaris  wordt 
de  Vergadering  geleid  door  den  Hr.  Oudemans,  terwijl  de  Hr.  Versluys 
zich  met  het  Secretariaat  belast. 

üe  Heer  Dekhuyzen  doet  eenige  mededeelingen  over  de  resultaten, 
welke  uit  de  verwerking  van  de  op  de  Zuiderzee-Expeditie  verzamelde 
gegevens,  reeds  zijn  voortgekomen.  Hij  behandelde  dit  onderwerp  reeds 
in  een  voordracht  gehouden  in  de  Vergadering  van  Zaterdag  11  November 
1905  van  het  Genootschap  ter  bevordering  der  Natuur-,  Genees-  en 
Heelkunde,  te  Amsterdam,  waarvan  een  uitvoerig  verslag  in  het  Nederl. 
Tijdschrift  voor  Geneeskunde  (Eerste  Helft,  1906,  N".  1'2)  verschenen  is. 
Spreker  meent  naar  dit  verslag  te  mogen  verwijzen. 

Mejuffrouw  de  Rooy  zegt  daarna  het  volgende- 
Naar  aanleiding  van  het  in  een  vorige  vergadering  door  Prof.  Hubrecht 
gesprokene  over  de  ontwikkeling  van  pericard  en  hart  bij  Tarsius  spec- 
trum, wensch  ik  in  't  kort  mede  te  deelen  hoe  datzelfde  proces  zich  voor- 
doet bij  Magalohatrachus  maximus.  Het  pericardium  bij  Tarsius  ontstaat 
als  een  onparige  uitstulping  van  de  primaire  darm  holte,  vooraan  onder 
de  kopplooi.  Een  zoodanig  ontstaan  is  bij  Megalobatrachus  niet  waarge- 
nomen, üe  darmwand  bestaat  hier  op  een  overeenkomstige  plaats  uit 
vast  aaneengesloten  cylindercellen,  die  geen  spoor  vertoonen  van  een 
successieve  afsnoering  van  stukjes  primaire  darmholte.  De  primitieve 
pericardholte  ontstaat  gepaard  in  de  2  ventrale  uiteinden  van  het 
mesoderm,  die  zich  onder  de  darm  nog  niet  vereenigd  hebben.  In  de 
ruimte,  die  deze  2  uiteinden  van  het  mesoderm  tusschen  zich  openlaten 
treft  men  nu  een  celhoopje  aan.  Dit  bestaat  uit  eenige  vrij  groote  ronde 
of  ovale  cellen,  ieder  met  1  kern  en  vol  met  dooierplaatjes.  Ze  hebben 
zich  bij  2  of  3  aaneengevoegd  tot  kleinere  groepjes.  Deze  cellen  nu 
gelijken  volkomen  op  de  naastbijzijnde  mesodermcellen.  Ze  hebben  niets 
van  de  vlak  boven  hen  liggende  entodermcellen.  Deze  zijn  n.1.  hoog 
cylindrisch,  liggen  vlak  tegen  elkaar  en  vormen  naar  buiten  een  scherpe, 
rechte  contour.  Het  mesoderm  echter  en  wel  de  splanchnopleura  vertoont 
vele   ronde   uitbochtingen,  waarvan  enkele  precies  gelijken  op  reeds  uit- 


XX 

gestooten  cellen,  die  nog  dicht  tegen  hun  moederbodem  aanliggen.  Daavom 
wil  Spr.  het  celgroepje  beschouwen  als  afkomstig  van  de  splanchnopleura. 
De  cellen  gaan  zich  dan  aaneensluiten  en  vormen  de  endotheelwand 
van  het  hart.  Dit  heeft  eerst  een  spleetvormig  lumen  met  dikke  wand, 
later  worden  de  cellen  van  de  wand  heel  dun  en  het  lumen  groot.  Dan 
ziet  men  er  ronde  lichaampjes  met  een  kern  in:  de  eerste  bloedcellen. 
Deze  ontstaan  op  de  volgende  wijze.  Het  mesoderm  is  nog  pas  halverwege 
om  de  dooierzak  gegroeid  en  eindigt  met  een  verdikking,  die  van  voor 
naar  achter  te  volgen  is.  In  die  verdikking  zijn  veel  kernen  opgehoopt, 
omgeven  door  fijner  dooiermateriaal.  Ook  wijkt  die  ovale  plek  af  doordat 
hij  altijd  lichter  gekleurd  is  dan  de  omgeving.  Eerst  treden  nu  celgrenzen 
er  in  op,  dan  wordt  hun  onderling  verband  losser  en  als  de  vena  omphalo- 
mesenterica  het  voorstuk  van  de  verdikking  bereikt  heeft,  worden  ze  als 
bloedcellen  weggevoerd  door  het  hart  naar  de  vaten.  De  periphere  cellen 
vormen  een  wand,  waardoor  een  bloedvat  ontstaan  is.  De  ligging  en  het 
ontstaan  ervan,  komen  overeen  met  de  vena  subintestinalis  van  Houssay 
bij  Axolotl, 

De   heer  Tesch  bespreekt  de  morphologische  beteekenis  van  den  vin 
der  Heteropoden.  Na  er  eerst  op  gewezen  te  hebben,  dat  oudere  onder- 
zoekers, zooals  Huxley,  Leuckart  en  Gegenbaur  dezen  vin  eenvoudig  als 
deel  van  den  oorspronkelijken  voet  der  Gastropoden  beschouwden,  en  als 
propodium  aanduidden,  terwijl  dikwijls  de  zuignap  mesopodium,  de  staart 
metapodium    werd    genoemd    (eene    indeeling,   die   Huxley   als  de  meest 
oorspronkelijke  opvatte),  gaat  Spr.  over  tot  eene  andere  theorie,  die  den 
Heteropodenvin,   voorloopig   nog  in  het  midden  latend,  of  we  hier  al  of 
niet  met  een  gedifferentieerd  gedeelte  van  den  Gastropodenvoet  te  doen 
hebben,  in  ieder  geval  als  een  orgaan  sui  generis  beschouwt.  Aanhangers 
hiervan  zijn  Grenacher,  Kalide  en  Grobben.  De  beide  eersten  achtten  den 
zuignap    van    geene    morphologische    beteekenis,    en    zagen    daarin   geen 
overblijfsel   van    den   oorspronkelijken   voet  der   Gastropoden,  het  zooge- 
naamde protopodium,  dat  bij  het  volwassen  dier,  behalve  bij  de  Atlantidae, 
volgens  hen  geheel  was  verdwenen.  Integendeel  was  de  vin  geheel  zelf- 
standig ontstaan,  door  eene  uitgroeiing  van  den  musc.  columellaris^  stond 
dus    niet    met    het   protopodium   in   verband,   en   moest  als  deutopodium 
beschouwd    worden.    Grobben   evenwel,   die  den  zuignap  als  een  rest  van 
het  protopodium  opvatte,  stelde  zich  voor,  dat  van  den  voorrand  van  den 
voetsteel  de  vin  was  uitgegroeid,  zoodat  deze  toch  met  het  protopodium 
verband  hield    en    dus    liever    pterygopodium    genoemd    moest    worden. 
Phylogenetisch  zou  dan  de  vin  het  protopodium  voortdurend  verder  van  het 
lichaam   afgedrongen  hebben,  door  er  tusschen  te  groeien  en  zich  verder 
en  verder  achterwaarts  uit  te  breiden,  zoodat  de  zuignap  steeds  meer  aan 
aan    den   onderrand,    en    eindelijk   zelfs  aan  de  voorzijde  van  den  vin  te 
liggen    komt,    zooals    de    rij :    Atlanta,    Carinaria,    Pterotrachea,  Firoloida 
aantoont.  Spr.  is  het  met  deze  hypothese  van  Grobben  eens,  moet  echter, 
daar    hij  nergens  direct  verband  vond  tusschen  de  musculatuur  van  den 
zuignap    en    die    van   den    vin,    dezen  niet  als  een  pterygopodium,  maar 
,  als  zelfstandig  orgaan,  een  deutopodium,  beschouwen,  dat  oorspronkelijk, 
bij    Atlantidae,    nog   geheel  afzonderlijk  vóór  het  protopodium  ligt,  eerst 
later,    secundair,    daarmede    in    verbinding    treedt,    maar    zijn  zelfstandig 
karakter  bij  Carinariidae  en  Pterotracheidae  blijft  behouden.  Verschillende, 
aan    anatomie    en  embryologie  ontleende  bewijzen  werden  daarvoor  aan- 
gevoerd. Zoo  konden  b.  v.  de  in  de  lengteas  van  het  lichaam  verloopende 


XXI 

spierbundels  in  het  middengedeelte  der  vin  bij  Carinaria,  pbylogenetiscb, 
tot  nog  toe  niet  verklaard  worden,  maar  moeten,  volgens  Spr.,  als  over- 
blijfselen van  voetspieren  worden  opgevat,  waarvoor  én  hunne  richting, 
én  hunne  zelfstandigheid  ten  opzichte  van  de  eigenlijke  vin  musculatuur 
pleiten.  Het  pbylogenetiscb  pi-oces  van  het  achterwaartsch  zich  uitbreiden 
van  de  vin  heeft  hier  dus,  bij  Carinaria,  een  middenstadium  bereikt, 
terwijl  de  laatste  phase  bij  Firoloida  wordt  gevonden. 

De    Heer     Versluys    laat    2    nieuwe    Alcyonaria    uit    de    Siboga- 
coUectie  zien. 

I.  De  eene  vorm  is  een  ±  6  c  M.  hooge,  solitaire  polyp.  Bij  de  groots 
beteekenis,  welke  de  kolonievorming  bij  de  Alcyonaria  bezit,  zijn  dergelijke 
solitaire  vormen  belangrijk  als  representanten  van  een  primitiven 
begintoestand,  als  vormen  bij  welke  de  knopvorming  nog  ontbreekt. 
Men  vereenigt  de  bekende  solitaire  vormen  in  eene  familie,  de  Ilaimé/dae, 
welke  men  wel  als  Protalcyonacea  tegenover  de  kolonievormende  Alcy- 
onaria of  Synalcyonacea  plaatst  (Hickson,  Bourne).  De  tot  nu  toe  be- 
kende Haimeiden  (Haimeia,  Hartea,  Monoxenia)  zijn  kleine  vormen. 
Het  is  mogelijk,  dat  enkele  of  misschien  zelfs  al  deze  vormen  jonge  polypen 
representeei'en,  beginstadien  van  latere  kolonies,  zooals  Hickson,  Lacaze- 
Duthiers  en  Bourne  reeds  opgemerkt  hebben.  De  nieuwe  vorm  uit  de 
Siboga-collectie  is  de  grootste  Alcyonarier- polyp,  die  mij  bekend  is.  En 
dus  is  het  in  dit  geval  weinig  aannemelijk,  dat  wij  met  een  jonge  polyp 
te  doen  hebben.  Wel  laat  zich  de  mogelijkheid  niet  uitsluiten  dat  de 
enkele  buitgemaakte  polyp  door  toevallige  omstandigheden  in  het  vormen 
van  stolonen  en  knoppen  verhinderd  is  geworden,  maar  het  waarschijn- 
lijkste is  het  toch,  dat  wij  hier  een  groote  vertegenwoordiger  der  solitaire 
Alcyonaria  voor  ons  hebben,  dat  dus  de  Protalcyonacea  werkelijk  bestaan. 
De  polyp  is  een  typische  Alcyonarierpolyp  en  vertoont  uitwendig  geen 
primitive  kenmerken.  Bij  de  beoordeeling  van  de  verwantschap  en  het 
primitive  karakter  van  deze  reuzen  Haimeide  moet  men  in  het  oog 
houden,  dat  een  secundair  verlies  der  eigenschap,  door  knopvorming 
kolonies  te  kunnen  vormen,  niet  onmogelijk  geacht  kan  worden  en  dus 
zulk  een  solitaire  polypenvorm  niet  persé  een  uiterst  primitive  vorm 
behoeft  te  zijn. 

II.  De  tweede  vorm  is  een  kleine,  teere,  witte  Alcyonarier,  vermoedelijk 
met  Tubipora  of  Telesto  nauwer  verwant,  Avelke  door  regelmatige  knop- 
vorming kleine,  zich  boven  den  grond  verheffende,  vertakte  kolonies 
vormt.  Deze  kolonies  vertoonen  een  buitengewone  gelijkenis  met  vormen 
van  het  geslacht  Ctadochonus  M'c  Coy,  een  fossiel  koraalgeslacht  uit  het 
Carboon.  De  overeenkomst  is  zoo  groot,  dat  bij  fossilisatie  de  Siboga- 
vorm  ongetwijfeld  als  een  typische  Cladochonus  beschouwd  zou  worden. 
Dit  genus  behoort  tot  de  familie  Auloporidae,  uitsluitend  palaeozoisch, 
waarvan  de  verwantschap  tot  heden  nog  onzeker  schijnt  te  zijn.  Mocht 
een  nader  onderzoek  van  het  genus  Cladochonus  de  nauwe  verwantschap 
met  de  nieuwe  Siboga-vorm  bevestigen,  dan  zouden  wij  door  het  vinden 
van  een  levenden  representant  der  Auloposidae  weder  eenige  palaeo- 
zoische  geslachten  van  koralen,  wier  verwantschap  tot  heden  twijfelachtig 
was,  hun  juiste  plaats  onder  de  Alcyonaria  kunnen  aanwijzen. 


GEWONE  HUISHOUDELIJKE  VERGADERING 

Haarlem,  Hotel  H.  Scholten,  17  Juni  1906.  's  Morgens  11  uur. 


Aanwezig :  de  Heer  Max  Weber  (Voorzitter),  de  Dames  Popta  en  Buekers, 
de  HH.  Jentink,  Langelaan,  Sluiter,  Versluys,  de  Lange,  Bolsius,  de 
Beaufort,  Lodewijks,  van  der  Weele,  Loman,  A.  C.  Oudemans,  Nierstrasz, 
Redeke,  J.  Th.  Oudemans,  van  Bemmelen,  Schepman,  van  Breemen,  Tesch 
en  Horst. 

Afwezig  met  kennisgeving  de  HH.  van  Wijhe  en  Everts. 

De  Voorzitter  opent  de  Vergadering  en  heet  de  leden  welkom. 

Hij  geeft  daarna  het  woord  aan  den  Secretaris  tot  het  uitbrengen  van 
het  volgende  Verslag  van  den  toestand  der  Vereeniging. 

Wederom  is  een  jaar  in  het  leven  onzer  Vereeniging  voorbijgegaan ;  een 
jaar,  dat  zich  niet  kenmerkte  door  sterk  in  het  oog  loopende  gebeurte- 
nissen, maar  waarin  de  Vereeniging  rustig  voortschreed  naar  het  doel, 
dat  zij  zich  heeft  voorgeschreven :  bevordering  der  dierkundige  weten- 
schap. Verscheidene  nieuwe  leden  sloten  zich  daartoe  bij  onze  gelederen 
aan,  zoodat  de  ledenlijst,  die  op  1  Januari  1905  het  getal  164  aanwees, 
ondanks  de  verliezen,  die  wij  leden,  bij  den  aanvang  van  1906  tot  172 
was  geklommen.  De  namen  der  nieuw- toegetredenen  zijn:  De  Dames 
Fischer,  de  Jonge,  Buekers,  Mirandolle  en  Roëll  (mevr.  Vosmaer)  en  de 
Heeren  Peeters,  de  Visser  Smits,  Swart,  Zerjlstra,  Muller  en  van  Niek'erken. 
Ook  in  de  eerste  maanden  van  dit  jaar  zagen  wij  de  curve  van  ons 
ledental  zich  steeds  in  stijgende  richting  bewegen.  Werd  in  een  vorig 
jaarverslag  de  hoop  uitgesproken,  dat  dit  steeds  aangroeiende  ledental 
niet  alleen  mocht  strekken  tot  stijving  der  kas  en  bevordering  van  de 
finantieele  belangen  onzer  Vereeniging,  maar  dat  het  ook  zou  bijdragen 
tot  de  zoo  hoog  noodige  uitbreiding  der  kennis  onzer  inheemsche  fauna, 
die  verwachting  is  gelukkig  niet  ijdel  gebleken,  want  een  paar  maanden 
geleden  verscheen  in  ons  Tijdschrift  van  de  hand  van  den  Heer  van 
Breemen  een  lijst  van  de  Copepoden,  die  in  het  plankton  van  het  Neder- 
landscbe  Noordzoe-gebied,  de  Waddenzee  en  de  Zuiderzee  worden  aange- 
troffen, met  een  daaraan  voorafgaande  tabel  tot  het  bepalen  der  geslachten ; 
vooral  voor  onze  in  het  Zoölogisch  Station  werkende  leden  mogen  wij 
deze  bijdrage  tot  de  kennis  onzer  mariene  fauna  met  groote  ingenomen- 
heid begroeten  en  wij  hopen,  dat  dit  goede  voorbeeld  spoedig  door  meerdere 
zal  gevolgd  worden.  De  kosten  dezer  uitgave  konden  bestreden  worden 
uit  een  subsidie  van  /500,  ons  reeds  eenige  jaren  geleden  door  de  Hol- 
landsche  Maatschappij  van  Wetenschappen  toegestaan  voor  een  nieuwe 
Fauna   van    Nederland.    Zooals  de  leden  zich  zullen  herinneren,  werd  in 


xxni 

onze  vorige  zomervergadering  besloten  aan  HH.  Directeuren  dier  maat- 
schappij voor  te  stellen  de  helft  hunner  subsidie  voor  bovengenoemd  doel 
te  bestemmen  en  de  andere  helft  als  een  bijdrage  in  de  onkosten  van 
de  door  den  Heer  Bekhuizen  ontworpen  exploratie-tocht  op  de  Zuiderzee. 
Bij  schrijven  van  den  Secretaris  der  HoU.  Maatschappij  van  !28  Juni  mochten 
wij  de  goedkeuring  van  HH.  Directeuren  op  dit  voorstel  verkrijgen  en 
werden  wij  op  die  wijze  in  staat  gesteld  langs  indirecten  weg  het  door 
den  Hr.  Dekhuizen  ondernomen  onderzoek  te  steunen;  maar  ook  langs 
directen  weg  geschiedde  dit,  wijl  verscheidene  leden  onzer  Vereeniging, 
gedurende  korteren  of  langeren  tijd  aan  de  tochten  met  de  ))Amsterdam" 
in  den  zomer  van  1905  deelnamen.  Reeds  werden  omtrent  de  uitkomsten 
van  de  onderzoekingstocht  door  den  Heer  Dekhuizen  eenige  voorloopige 
mededeelingen  gedaan  op  verschillende  wetenschappelijke  bijeenkomsten 
in  den  afgeloopen  winter;  ook  vindt  men  daarvan  een  kort  overzicht  in 
den  beschrijvende  catalogus  der  Nederlandsche  inzending  op  de  Exposition 
Internationale  d'Océanographio,  des  Pêches  maritimes  et  des  Produits  de 
la  Mer  te  Marseille. 

In  het  Bestuur  onzer  Vereeniging  kwamen  in  het  afgeloopen  jaar  geen 
veranderingen  voor;  daarentegen  werd  in  de  Commissie  van  Redactie  van 
het  Tijdschrift  de  plaats  van  den  Heer  van  Bemmelen  ingenomen  door  den 
Heer  Versluys,  terwijl  haar  Secretaris,  de  Heer  Loman,  die  aan  de  beurt 
van  aftreden  was,  als  zoodanig  werd  herkozen.  Van  ons  Tijdschrift  ver- 
scheen in  1905  Deel  IX  (2e  Ser.)  in  het  licht  en  kwam  reeds  in  den 
aanvang  van  dit  jaar  de  uitgave  van  twee  afleveringen  van  Deel  X  tot 
stand.  Het  Bestuur  koestert  het  vertrouwen,  dat  die  maatregel  bij  de 
leden  sympathie  zal  vinden  en  zij  door  ruime  inteekening  op  het  Tijdschrift 
een  spoedige  publicatie  der  aangeboden  bijdragen  zullen  mogelijk  maken. 
Van  hoeveel  belang  de  uitgave  van  ons  Tijdschrift  is  voor  de  uitbreiding 
en  instandhouding  onzer  Bibliotheek  moge  daaruit  blijken,  dat  wij  in  het 
afgeloopen  jaar  daarvoor  in  ruil  ontvingen  het  bekende  door  het  Zoölo- 
gisch Instituut  te  Leuven  uitgegeven  tijdschrift  »la  Cellule",  alsmede  de 
Mittheilungen  van  het  Naturhistorisches  Museum  te  Hamburg.  Vermel- 
ding verdient  nog,  dat  wij  trachten  en  er  reeds  ten  deele  in  geslaagd 
zijn  enkele  der  voornaamste  tijdschriften  te  completeeren. 

De  lijst  van  de  aanwinsten  der  Bibliotheek  over  het  jaar  1905  is  nog 
niet  aan  de  leden  toegezonden,  wijl  het  bleek,  dat  de  oplaag  van  den 
hoofdcatalogus  (4e  uitgave)  is  uitgeput.  Het  kwam  daarom  aan  het  Be- 
stuur wenschelijk  voor,  reeds  thans  tot  een  nieuwe  uitgave  van  den  ca- 
talogus over  te  gaan,  waarvan  het  eerste  stuk  dank  zij  de  goede  zorgen 
van  den  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  reeds  ter  tafel  ligt. 

Namens  het  Hoofdbestuur  der  Nederl.  Naturhistorische  Vereeniging 
werd  ons  Bestuur  uitgenoodigd  tot  bijwoning  der  Algemeene  Vergadering 
op  24  Juni  in  de  Aula  der  Amsterdamsche  Universiteit  gehouden,  waar- 
aan door  enkele  leden  gaarne  is  gevolg  gegeven.  De  poging  dezer  Veree- 
niging, om  te  komen  tot  de  stichting  van  een  lichaam  tot  behoud  van 
Natuurmonumenten,  waartoe  ook  gedelegeerden  onzer  Vex-eeniging  hunne 
medewerking  verleenden,  is  in  het  afgeloopen  jaar  met  goeden  uitslag 
bekroond  en  in  een  vergadering  op  23  December  gehouden  werden  de 
Statuten  dezer  nieuwe  Vereeniging  vastgesteld;  van  harte  mogen  wij 
onze  Zuster-Vereeniging  met  de  goede  uitkomst  van  haar  poging  geluk- 
wenschen. 

Behalve  de  gewone  Huishoudelijke  Vergadering  op  3  Juni  te  Leiden 
gehouden,    hadden    vier    wetenschappelijke    vei'gaderingen    plaats   op    28 


XXIV 

Jauuari,  25  Maart,  30  September  en  25  November;  deze  bijeenkomsten 
hadden  plaats  in  de  werkkamer  van  Prof.  Weber,  die  ons  door  het  E. 
Z.  Genootschap  «Natura  Artis  Magistra"  met  hare  bekende  gastvi'ijbeid 
weder  kosteloos  voor  dat  doel  werd  afgestaan. 

Aangezien  dit  Verslag  tot  geen  opmerkingen  aanleiding  geeft,  wordt 
het  onder  dankzegging  van  den  Secretaris  vastgesteld. 

De  Penningmeester  der  Vereeniging  brengt  daarna  de  volgende  Reke- 
ning en  Verantwoording  omtrent  het  door  hem  in  1905  gevoerde  finan- 
tieele  beheer  ter  tafel. 

Eekening  en  Verantwoording  over  het  jaar  1905. 
Ontvangsteii. 

1.  Batig  saldo  over  1904  (reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift f    970.35 

2.  Contributies  van  leden,  172  a  /"ü 1032.00 

3.  Contributies  van  begunstigers,  9  a  ƒ10 90.00 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station  .  85. — 

5.  Rijkssubsidie 1500.— 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station.     .     ,  206.25 

7.  Huur  der  lokalen,  bij  den  adviseur  in  gebruik  (1  Juli  1904 — 

30  Juni  1905) 1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken    .     .     .  418.70 

9.  Terug  ontvangen  voor  geleverd  zoölogisch  materiaal    .     .  169.55 
10.  Legaten,  schenkingen  enz. : 

Rente  van  het  legaat  Albarda  (belegd  in 

ƒ2000.—  Obl.  3''/„  N.  W.  S 60.— 

Van   de  Hollandsche  Maatschappij  der  Weten- 
schappen     500. — 

Terug  van  de  Jong  te  veel  betaalde  assurantie  6.25 

566.25 


ƒ  6038.10 
Uitgaven. 

1 .  Rente  en  Aflossing : 

A.  der  Leening  van   1889 893.75 

B.  »  ))  »    1895 406.25 

C.  Aflossing  van  het  derde  ^/j  van  het  voorschot       150. — 

ƒ  950.- 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station 2110.80 

3.  Bibliotheek 318.87 

4.  Onkosten 132.13 

5.  Tijdschrift 1113.45^ 

6.  Verschotten  bestuursleden 123.68^ 

7.  Drukwerk 52.95 

8.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station 100. — 

9.  Subsidie  Dekhuyzen  Zuiderzee-expeditie 250. — 

10.  Saldo  (reserve  voor  de  uitgave  van  het  Tijdschrift)      .     .  886.21 

"6038.10" 


XXV 

Deze  Eekening  en  Verantwoording  is  door  de  Commissie,  bestaande  uit 
de  HH,  Hunger  en  Nierstrasz  onderzocht;  laatstgenoemde,  ter  Vergade- 
ring aanwezig,  deelt  als  uitkomst  van  dat  onderzoek  mede,  dat  zij  op 
een  kleine  onnauwkeurigheid  na  de  rekening  volkomen  accoord  bevon- 
den hebben  en  voorstellen  den  Penningmeester  te  dechargeeren.  Aldus 
geschiedt  met  dankzegging  voor  het  door  hem  gevoerde  uitstekend  beheer. 

De  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  verkrijgt  daarna  het  woord 
tot  het  uitbrengen  van  het  Jaarverslag  dezer  Instelling. 

Het  jaar  4905  mag  weder  tot  de  in  alle  opzichten  voorspoedige  en 
betrekkelijk  kalm  verloopen  jaren  worden  gerekend.  Was  het  vroeger 
vooral  des  zomers,  dat  in  en  om  het  Station  de  grootste  levendigheid 
heerschte,  sinds  eenige  jaren  is  hierin  verandering  gekomen.  Niet  alleen 
wordt  door  de  vaste  staf  van  onderzoekers,  die  sedert  de  oprichting  van 
het  Rijksinstituut  voor  het  Onderzoek  der  Zee  in  het  Zoölogisch  Station 
werkzaam  zijn,  in  den  winter  een  even  groote  aktiviteit  ontwikkeld  als 
in  het  warmere  seizoen,  maar  meer  en  meer  doet  zich  ook  het  ver- 
schijnsel voor,  het  eene  jaar  in  meerdere,  het  andere  jaar  in  mindere 
mate,  dat  de  leden  onzer  vereeniging,  die  van  het  Station  gebruik 
komen  maken,  om  er  zoölogische  of  botanische  studiën  aan  de  zeekust 
te  verrichten,  zich  niet  slechts  bij  voorkeur  in  de  zomermaanden  her- 
waarts spoeden,  maar  nu  eens  in  voorjaar  of  herfst  soms  ook  in  het 
hartje  van  den  winter  ons  met  hun  bezoek  verheugen. 

In  den  aanvang  van  Januari  vertoefde  de  Heer  Dekhuyzen  uit  Utrecht 
in  het  Station,  om  er  zijn  osmotische  onderzoekingen  aan  lichaamsvochten 
van  zeedieren  voort  te  zetten.  De  Heer  Dekhuyzen  had  de  goedheid  mij 
een  voorloopige  mededeeling  zijner  desbetreffende  resultaten  ter  hand  te 
stellen,  welke  mededeeling  hier  in  extenso  moge  volgen. 

Verslag  van  de  werkzaamheden  aan  het  Zoölogisch  Station  te  Helder, 
gedurende  een  verblijf  van  28  Dec,  1904 — 5  Jan.  1905. 

Ondergeteekende  hield  zich  bezig  met  onderzoekingen  over  den  osmo- 
tischen  druk  in  zeewater  in  bloed  en  urine  van  eenige  beenvisschen,  als : 

Gul,   Gadus  morrhua  L.,  vriespunt  bloed  :  —  0°.723 

Twee  kleinere  exemplaren,  2  dagen  in  zeewater  van  —   1°.628  vriespunt  in  het 
aquarium  gehouden  en  zeer  levendig. 

vriespunt  bloed:  —  0°.720 
Twee  kleine,  verschgevangen  es. 

vriespunt  bloed:  —  0°.867 
Eén  ex.,  stervend,  na  1   dag  in  het  aquarium  geleefd  te  hebben. 

Griet,  Rhombus  laevis  Rond.,  vriespunt  bloed:  —  0°.764 
Eén  zeer  levendig  ex. 

Bot,  Pleuronectes  flesus  L.,  vriespunt  bloed:  —  0°.736  (?) 

Hoeveelheid  bloed  te  gering  om  het  vriespunt  met  voldoende  juistheid  te  bepalen. 

Pollak,   Gadus  pollachius  L.,  vriespunt  bloed:  —  0°.725 
23   verschgevangen  ex.,  van  omstreeks  23  cm.  lengte. 

Zeedonderpad,  Cottus  scorpius  L.,  vriespunt  bloed:  —   1°.159 
Eén  ex.   verschgevangen. 

Zeedonderpad,  Cottus  scorpius  L.,  vriespunt  bloed:  —  1°.020 
8  ex  ,  verschgevangen. 


XXVI 

Zeedonderpad,  Cottus  scorpius  L.,  vriespunt  bloed:  —  1°.127 

„         »  „         Uiine:  —  0°.764 

9  ex.,  verschgevangen ;  Urine  deponeerde  een  kleine  hoeveelheid  kristallen  bij  de 
bevriezing,  het  vriespunt  dus  iets  te  hoog  gevonden. 

Zeedonderpad,  Cottus  scorpius  L.,  bloed;  —  1°.145 

8  ex.,  enkele  dagen  in  het  aquarium,  waarin  zeewater  van  —  1°.631   vriespunt. 

Zeedonderpad,  Cottus  scorpius  L.,  vriespunt  bloed:  —  0°.994 

Urine:  —  0°.724 
12  fraaie,  verschgevangen  ex. ;  Urine  als  boven. 

Zeedonderpad,  Cottus  scorpius  L.,  vriespunt  bloed:  —  1°.232 
18  stuks,  half  dood. 

Zeedonderpad,  Cottus  scorpius  L.,  vriespunt  bloedserum :  —  1°.178 

Urine:  —  0.774 

9  stuks,  versch  gevangen,  levendige  ex. 

Pitvisch,  Callionymus  lyra  (L.),  vriespunt  bloed:  —   1°.131 

16  stuks,  verschgevangen  en  in  goede  conditie,  voor  zoover  na  te  gaan. 

Snotdolf,  Cyclopterus  lumpus  L.,  vriespunt  bloed:  —  ö°.675 
1  krachtig,  pas  gevangen  ex. 

alsmede  van  enkele  haaien: 

Doornhaai,  Acanthias  vulgaris  Risso,  vriespunt  bloed:    —  1°.845   één    ex., 

„  „  „        —  1°.780  drie  ex., 

levend  maar  niet  meer  krachtig. 

Tijgerhaai,  Scyllium  catulus  (Cuv.),  vriespunt  bloed:  —  1°.801  een  ex.  alsboven. 

Deze  uitkomsten  bevestigen  vroeger  gevonden  cijfers  en  voegen  enkele 
opmerkelijke  feiten  er  aan  toe.  Wat  dit  laatste  aangaat,  zij  op  de  onder- 
ling voldoende  overeenstemmende  waarden  voor  het  vriespunt  van  het 
bloed  van  Cottus  scorpius  gewezen:  gemiddeld  —  1°.122,  wat  met  een 
osmotische  drukking  van  IS'/j  atmosferen  overeenkomt  (bij  0°  C):  d,  i, 
5  atmosferen  hooger  dan  de  gemiddelde  osmotische  drukking  van  de  tot 
nu  toe  door  mij  onderzochte  beenvisschen.  De  cijfers  voor  Gul,  Griet, 
Pollak  en  Snotdolf  vallen  geheel  in  het  kader  der  te  Bergen  gevonden 
waarden. 

Op  nieuw  zijn  argumenten  gevonden  voor  de  meening  dat  de  gezond- 
heidstoestand der  dieren  zich  in  den  osmotischen  druk  in  hun  bloed 
weerspiegelt:  het  cijfer  —  1°.232  voor  de  minst  goede  partij  van  Cottus 
scorpius  en  van  —  0°.994  voor  de  beste  partij ;  alsmede  —  0°.867  voor  de 
agoniseerende  Gul  tegen  0.723  en  0.720  voor  de  gezonde,  pleiten  althans 
zeer  voor  deze  opvatting. 

Aanvankelijk  werd  door  mij  vermoed,  dat  de  groote  neiging  tot  hae- 
molyse  bij  't  bloed  van  Cottus  scorpius  althans  ten  deele  de  hooge  osmo- 
tische drukking  verklaren  kon,  die  uit  het  vriespunt  valt  af  te  leiden. 
Maar  ook  de  het  laatst  onderzochte  partij,  waar  het  opvangen  met  de 
grootste  zorg  geschied  was  en  er  een  helder  uit  de  bloedkoek  uitgeperst, 
serum  voor  de  bepaling  van  het  vriespunt  gebruikt  werd,  gaf — 1°.178: 
een  getal,  geheel  van  dezelfde  orde  als  de  andere.  Omtrent  de  urine,  die 
bij  deze  partij  behoort,  zij  opgemerkt  dat  het  vriespunt  bepaald  is  van 
de  met  een  gelijk  volume  water  verdunde  urine  en  met  2  is  vermenig- 
vuldigd. Hierbij  werd  slechts  een  luttele  hoeveelheid  kristallen  door  de 
afkoeling  uitgescheiden. 

Uit  de  vergelijking  van  de  vriespunten  van  bloed  en  urine,  met  name 
bij  het  laatstgenoemde  stel  Cottius  scorpius,  blijkt  (evenals  vroeger  ge- 
vonden is)  dat  de  urine  van  marine  teleostiërs  vrij  wat  waterrijker  is  dan 


XXVII 

hun  bloed,  en  dit  belangrijk  waterrijker  dan  het  zeewater,  waarin  de 
dieren  leven.  Er  gaat  een  stroom  water  tegen  den  osmotischen  druk  in 
door  hun  organisme. 

Dat  Cottus  scorpius  het  vermogen  der  ideotonie  bezit,  blijkt  wel  af- 
doende uit  de  opgegeven  getallen. 

Verzameld  werden  daarenboven:  Motella  mustela  (L.),  een  klein  exem- 
plaar), Spinachia  vulgaris  Penn.,  Syngnathus  acus  L.,  Gadus  mei'langus 
L..  Liparis  lineatus  (Lepech),  Zoarces  viviparus  (L.),  Ammodytes  lanceo- 
latus  Lesauvage  en  enkele  andere  naturalia. 

Dr.  J.  C.  C.  Loman  vertoefde  van  7 — 19  Juli  en  later  nog  eens  van 
28  Augustus — 2  September  in  het  Station  en  hield  zich  onledig  met 
studiën  over  de  biologie  der  Pycnogoniden. 

Van  de  verdere  laboranten  geeft  de  volgende  tabel  een  overzicht, 
waarin  ook  den  tijd  van  hun  verblijf  en  het  onderwerp  hunner  studie 
is  vermeld. 


Naam   en  Woonplaats. 


Veeblijf. 

Onderwerp. 

17  Juli—  5  Aug. 

17     „    — 15  Sept. 

15     „    -llAug. 

lAug-25     „ 

Mariene  fauna  &  flora. 
Idem. 
Idem. 
Idem. 

7  „     -26     „ 

8  „    -19     „ 

Anatomie  van  Haaien   en 

Plankton 
Voornamelijk  Plankton. 

21     „    — 10  Sept. 
1  Sept  —  9     „ 

4  „  -11  ;, 

Wieren. 
Idem. 
Biologie  van  Appendicularien 

Frl.  A.  E.  de  Jonge,  Utrecht 

De  Heer  B.  Swart. 

„       „      L.  Peeters,  Katwijk  a/Rijn. 

„       „      G.    M.    de    Jong   Schiffer, 
Hoorn. 

De  Heer  E     van    Niekerken ,    Am- 
sterdam. 

De  Heer  D.    de   Visser    Smits,  Den 
Haag. 

Mej.  A    Buekers,  Haarlem. 
„     A.  Fischer,  Amsterdam. 

De  Heer  J.  E.  W.  Ihle,  Biissum. 


Teneinde  zich  eenigszins  op  de  hoogte  te  stellen  van  de  voornaamste 
methoden  welke  bij  wetenschappelijk  visscherijonderzoek  in  zwang  zijn, 
vertoefde  ons  thans  in  N.  O.  Indië  verblijf  houdend  medelid  Dr.  P.  N. 
van  Kampen  gedurende  eenige  weken  in  Augustus  in  het  Station  en  nam 
deel  aan  een  grooteren  onderzoekingstoeht  op  de  Noordzee. 

Dr.  Ph.  Barthels  uit  Königswinter  vertoefde  in  den  zomer  eenige  dagen 
in  den  Helder  en  maakte  zich  dien  tijd  ten  nutte  door  het  Zoölogisch 
Station  te  bezichtigen  en  daar  eenige  bestellingen  voor  zijn  aan  de  oevers 
van  den  Eijn  gevestigd  zeewater-aquarium  te  doen. 

Professor  Hugo  de  Vries  uit  Amsterdam  bezocht  ons  Station  bij  ge- 
legenheid eener  botanische  excursie  met  verschillende  zijner  leerlingen  op 
4f  en  5  September. 

Vermeld  dient  verder  nog,  dat  in  Juni  Dr.  J.  C.  Koningsberger  uit 
Buitenzorg  een,  zij  het  ook  kort  bezoek  aan  het  Station  bracht,  terwijl 
wij  eindelijk  in  Augustus  opnieuw  Dr.  Dekhuyzen  en  verschillende  deel- 
nemers aan  de  door  hem  georganiseerde  Zuiderzee-expeditie  in  het  Station 
mochten  begroeten. 

Wat  nu  de  gebouwen  en  het  terrein  betreft,  zoo  valt  dienaangaande 
te    vermelden,   dat   zij   in  goeden   staat  bleven  verkeeren  en  geen  extra 


XX  vin 

•uitgaven  voor  hun  onderhoud  behoefden.  In  het  aquarium  werd  een 
nieuwe  kast  geplaatst,  omdat  de  zich  voortdurend  uitbreidende  kollekties 
en  de  reagentienvoorraad  meer  bergruimte  eischten.  Op  het  erf  achter 
het  gebouw  werden  twee  flinke  spieren  geplaatst,  die  gelegenheid  geven 
om  divers  netwerk  naar  behooren  te  drogen.  Het  bijschilderen  van  de 
oude  houten  loods,  het  opknappen  van  het  gangportaal  in  de  bovenwoning 
en  het  voorzien  der  gas-  en  waterleiding  waren  verder  de  voornaamste 
werkzaamheden,  welke  in  bet  afgeloopen  jaar  te  verrichten  vielen. 

In  een  der  als  bureau  van  den  Direkteur  ingerichte  benedenvertrekken 
werd  de  vloer  met  linoleum  bekleed,  terwijl  het  ameublement  der  werk- 
kamers opnieuw  met  enkele  gordijnen  kon  worden  aangevuld. 

De  vlet  werd  weer  eens  geschilderd  en  nagezien  en  blijft  ondanks  het 
veelvuldig  gebruik  dat  er  van  gemaakt  wordt,  in  goeden  staat  verkeeren. 
De  overige  inventaris  behoefde  slechts  met  enkele  voorwerpen,  waaronder 
een  nieuwe  dubbele  ladder  te  worden  aangevuld.  ïer  vergemakkelijking 
van  het  verkeer  in  het  gebouw  werd  een  huistelefoonleiding  aangelegd, 
die  dö  kamers  van  den  Direkteur  en  de  thans  als  laboratorium  inge- 
richte bovenverdieping  van  den  nieuwen  vleugel  met  elkaar  verbindt. 

Met  betrekking  tot  het  personeel  dient  vermeld,  dat  in  het  afgeloopen 
jaar  geen  mutaties  hebben  plaats  gevonden.  Opnieuw  is  gebleken  van 
hoeveel  voordeel  het  ook  voor  de  tijdelyke  bezoekei's  in  ons  Station  moet 
worden  geacht,  dat  tegenwoordig  verschillende  personen  vast  in  het 
Station  werkzaam  zijn  en  als  het  noodig  mocht  blijken  naast  hun  andere 
bezigheden  ook  de  belangen  van  de  laboranten  kunnen  verzorgen.  Immers 
vooral  in  het  afgeloopen  jaar  zijn  zoowel  Dr.  Van  Breemen  als  ikzelf 
zeer  vaak  voor  dienstzaken  afwezig  geweest ;  dan  vonden  de  bezoekers 
in  den  Heer  De  Groot  een  altijd  hulpvaardigen  raadgever  en  medgezel 
op  de  excursies. 

Werd  mijn  tijd  en  die  mijner  medewerkers  in  het  afgeloopen  jaar 
nagenoeg  geheel  in  beslag  genomen  door  onderzoekingen  welke  ons  van 
Eegeeringswege  in  het  belang  der  visscherij  waren  opgedragen,  ik  behoef 
u  niet  eraan  te  herinneren,  dat  de  aard  dier  onderzoekingen  medebrengt, 
dat  zij,  naast  uitkomsten  welke  voor  de  praktijk  van  beteekenis  zijn, 
ook  resultaten  opleveren  op  zuiver  zoölogisch  gebied,  wel  geschikt,  om 
de  kennis  onzer  Nederlandsche  fauna,  met  name  die  van  de  Zuiderzee 
en  onze  Noordzeekusten,  opnieuw  niet  onbelangrijk  te  vermeerderen.  Het 
is  hier  evenwel  niet  de  plaats  om  over  deze  uitkomsten  te  berichten.  Liever 
verwijs  ik  U  daarvoor  naar  de  vanwege  het  Kijksinstuut  voor  het  Onderzoek 
der  Zee  uitgegeven  publikaties  om  thans  nog  een  oogenblik  stil  te  staan 
by  die  onderzoekingen,  welke  door  ieder  onzer  buitendien  werden  verricht. 

Wat  mijzelf  betreft,  zoo  moge  hier  vermelding  vinden,  dat  ik  in  mijn 
overigens  zeer  beperkten  vrijen  tijd,  voortging  met  materiaal  voor  een 
nieuwe  bewei'king  der  Nederlandsche  visschen  bijeen  te  brengen. 

De  Heer  Van  Breemen  voltooide  zijn  academisch  proefschrift  ))Plankton 
van  Noordzee  en  Zuiderzee"  en  verwierf  daarop  den  graad  van  Doctor 
in  de  plant-  en  dierkunde  aan  de  Amsterdamsche  Univei'siteit. 

Van  zijn  nieuwe  bewerking  der  Nederlandsche  Coi^epoden  is  een  eerste 
stuk  gereed  gekomen  en  zag  reeds  het  licht  onder  den  titel :  ))Mariene 
Planktoncopepoden  van  Nederland. 

Eindelijk  nam  hij  de  bewerking  op  zich  van  de  mariene  Copepoden 
voor  Brandt  en  Apstein's  ))Nordisches  Plankton,"  welke  omvangrijke  taak 
verwacht  mag  worden  binnenkort  tot  een  goed  einde  gebracht  te  zijn. 


XXIX 

De  Heer  De  Groot  eindelijk  hield  zich  onledig  met  het  histologisch  en 
embryologisch  onderzoek  van  eenige  bij  Helder  voorkomende  Anneliden. 

Omtrent  het  overige  personeel  valt  te  vermelden,  dat  het  zich  met 
ijver  en  toewijding  van  zijn  langzamerhand  meer  en  meer  in  omvang 
toenemende  taak  kweet  en  bij  voortdui'ing  reden  tot  tevredenheid  gaf. 

Wat  nu  de  werkzaamheden  van  het  Station  naar  buiten  aangaat  moge 
vermeld  worden,  dat  ter  gelegenheid  van  de  Biologische  Tentoonstelling 
te  Amsterdam  een  kleine  collectie  van  ontwikkelings-stadiën  van  visschen 
vanwege  het  Station  gereed  gemaakt  en  ingezonden  werd. 

Voorts  had  de  verzending  van  botanisch  en  zoölogisch  materiaal  ook 
in  het  afgeloopen  jaar  op  groote  schaal  plaats,  gelijk  blijken  moge  uit 
de  volgende  samenstelling. 


In  den  loop  van  1905  ontvingen 


Prof.  Hubrecht,  Utrecht 


»      Vosraaer,  Leiden 


»      Langelaan,     » 

»      Sluiter,  Amsterdam 

))      Jelgersma,  Leiden 

»      Van  Wyhe,  Groningen 

»      Van  Ankum,        » 
Genootschap  N.  A.  M.,   Amsterdam 

Dr.    Heinsius,  » 

»     Ariens  Kappers,  » 

))     Van  Bemmelen,  Haag 
))     Dekhuyzen,  Utrecht 
>     Barthels,  Königswinter 
»     Van  der  Feen,  Rotterdam 

De  Heer  van  Burkom,  Utrecht 

Prof.  De  Vries,  Amsterdam 
5)      Went,  Utrecht 
))      Moll,  Groningen 

De  Heer  Lodewijks,  Haarlem 


52  haaien,  30  zeeegels,  13  zeemuizen, 
diverse  inktvisschen,  naaktslakken  en 
paal  wormen, 

76  haaien,  7  zeemuizen,  12  Echiurus, 
10   Nereis,  1  snotdolf  en  diverse  col- 
lecties visschen  en  lagere  dieren. 
31  haaien. 

22  wulken,  8  Echiurus  en  diverse 
inktvisschen. 

3  bruinvisschen. 

10  haaien,  en  een  collectie  rog- 
embryonen. 

4  zeemuizen. 

diverse  zendingen  plankton  en  zee- 
wieren. 

een  flesch  plankton, 
twee  prikken. 
20  zeeegels,  25strandgapers,  13  wulken. 

7  Echiurus,  7  buizen  met  plankton, 
een  collectie  lagere  zeedieren. 

4  haaien  en  4  zeesterren, 

8  puitalen. 

1  mandje  met  zeewieren. 

2  mandjes  met  zeewieren. 
1   mand  met  zeewier, 

1   mand  met  zeewier. 


Omtrent  de  geldmiddelen  zij  ten  slotte  nog  medegedeeld,  dat  de  uit- 
gaven in  1905  met  ƒ2110.80  konden  worden  gedekt.  Deze  post  komt 
in  haar  geheel  voor  op  de  Rekening  en  Verantwoording  van  den  Penning- 
meester der  Vereeniging,  die  reeds  onderwerp  van  Uwe  besprekingen 
heeft  uitgemaakt.  Om  te  kunnen  beoordeelen  welk  gebruik  van  het  ge- 
noemde bedrag  is  gemaakt,  laat  ik  hier  een  overzicht  volgen  van  de 
voor  de  exploitatie  van  het  Station  in  1905  gedane  uitgaven: 


XXX 

A.  Onderhoud  gebouwen  enz /   399.68^ 

B.  »  aquarium 26.42 

C  »  ameublement 149.66^ 

D.  ))  verderen  inventaris 74.95 

E.  Alkohol  en  chemicaliën 41.57  ^ 

F.  Aankoop  materiaal 88.35 

€r.  Exploitatie  in  engeren  zin 415.65 

H.  Schrijfbehoeften  enz 78.05 

1.    Dienstpersoneel 740. — 

H.  Grondbelasting,  ongevallenverzekering  enz 97.45^ 

Totaal         ƒ2111.80 

Ook  deze  Eekening  en  Verantwoording  is  door  de  Commissie,  bestaande 
uit  de  HH.  Hunger  en  Nierstrasz  ondei"zocht  en  behoudens  een  kleine 
vergissing  volkomen  accoord  bevonden ;  mitsdien  stelt  de  Voorzitter  aan 
de  Vergadering  voor  haar  goed  te  keuren  en  den  Heer  Eedeke  voor  zyn 
beheer  dank  te  zeggen.  Aangezien  echter  de  lijst  van  Begunstigers,  die 
jaarlijks  een  bijdrage  geven  voor  het  Zoölogisch  Station,  door  steifgeval 
en  bedanken  steeds  kleiner  wordt,  dringt  de  Voorzitter  bij  de  leden  er 
ernstig  op  aan  te  trachten,  ieder  in  zijn  kring,  de  opengevallen  plaatsen 
door  nieuwe  donateurs  te  doen  innemen. 

De  Heer  Oudemans  wijst  er  nog  op,  dat  uit  de  jaarlijksche  toename 
van  de  post  ))verkoop  materiaal"  blijkt,  dat  de  Directie  alles  in  het 
werk  stelt  de  exploitatie  van  het  Station  zoo  gunstig  mogelijk  te  doen 
zijn.  Naar  aanleiding  hiervan  deelt  de  Heer  Eedeke  nog  mede,  dat  bij 
de  verzending  naar  Duitschland  van  levende  Lagere  Dieren  in  zeewater 
en  wier,  het  bleek,  dat  bij  de  in  het  wier  verpakte  dieren  de  minste 
sterfte  had  plaats  gehad. 

De  Penningmeester  dient  daarna  de  volgende  ontwerp-begrooting  in 
voor  het  Vereeuigingsjaar  1907. 


Ontvangsten. 

1.  Saldo   over   1906,   zijnde   reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift Memorie 

2.  Contributies  van  leden,  165  a  ƒ  6. — f    990.— 

3.  Contributies  van  begunstigers,  6  a  ƒ  10. — 60. — 

4.  Bijdragen    van   particulieren   voor   het  Zoölogisch  Station.  60. — 

5.  Eijkssubsidie 1500.— 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station.     .     .  193.75 

7.  Huur   der   lokalen   bij    den    adviseur   in   gebruik   (1   Juli 

1906-30  Juni  1907) 1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken  .     .     .  230. — 

9.  Terug  te  ontvangen  voor  geleverd  zoölogisch  materiaal    .  150. — 
10.  Legaten  en  schenkingen : 

Eente  van  het  legaat  Albarda 60. — 


/■  4243.75 
Uitgaven, 

1.  Eente  en  Aflossing; 

A.  der  Leening  van  1889 f  398.75 

B.  »         »  »    1895 381.25       f  775.— 

f  775.00 


XXXI 

Transport     ....  /'  775.—       f  775.— 
2    Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station : 

A.  Gebouw,  terrein f  300. — 

B.  Aquarium 50. — 

C.  Ameublement 50. — 

D.  Overige  inventaris 75. — 

E.  Alcohol,  chemicaliën 75. — 

F.  Zoölogisch  materiaal 150, — 

G.  Exploitatie  in  engeren  zin 473.75 

H.  Schrijfbehoeften  enz 50. — 

I.  Dienstpersoneel 755. — 

K.  Grondlasten,  Erfpacht,  Ongevallenverz.  .         100.—      f  2078.75 

3.  Bibliotheek 300.— 

4.  Onkosten  (vergaderingen,    assurantiën,    abonnement    Cen- 

traalbureau enz.) 100. — 

5.  Tijdschrift 650.— 

6.  Verschotten  Bestuursleden 125. — 

7.  Drukwerk 75.— 

8.  Toelage  directeur  Zoölogisch  Station 100.— 

9.  Onvoorziene  uitgaven 4O.-7- 


ƒ  4243.75 

Bij  de  daarop  aan  de  orde  zijnde  uitloting  van  een  aandeel  in  de 
geldleening  van  1889,  ten  behoeve  van  den  bouw  van  het  Zoölogisch 
Station  aangegaan,  wordt  n".  4  (staande  op  naam  van  den  Heer  J.  F. 
van  Bemmelen  te  's  Gravenhage)  uitgeloot,  van  de  aandeelen  in  de  geld- 
leening 1894,  gesloten  voor  de  vergrooting  van  het  Zoölogisch  Station 
n**.  28  (op  naam  van  den  Heer  Pb.  W.  van  der  Sleyden  te  's  Gravenhage). 

Daarna  heeft  de  verkiezing  plaats  van  twee  leden  van  het  Bestuur,  in 
de  plaats  van  de  H.H.  Jeutink  en  Horst,  die  aan  de  beurt  van  aftreden 
zijn,  beide  heeren  worden  herkozen  en  verklaren  zich  bereid  de  benoe- 
ming aan  te  nemen.  Voorts  deelt  de  Voorzitter  mede,  dat  de  HH.  Bolk 
en  Kerbert  zullen  worden  uitgenoodigd  zitting  te  nemen  in  de  Com- 
missie, belast  met  het  nazien  der  Eekening  en  Verantwoording  van  den 
Penningmeester  der  Vereeniging  en  van  den  Directeur  van  het  zoölogisch 
Station.  De  Voorzitter  brengt  daarna  een  voorstel  van  het  Bestuur  ter 
tafel  betreffende  de  plaats  van  samenkomst  der  Huishoudelijke  Vergade- 
ring; aangezien  omtrent  deze  materie  niets  in  de  Wet  is  bepaald,  werd 
tot  nu  toe  de  keuze  dier  plaats  maar  aan  het  Bestuur  ovei'gelaten.  Het 
is  evenwel  aan  het  Bestuur  beter  voorgekomen  ook  de  wenschen  der 
leden  hierin  te  kennen  en  het  stelt  daarom  voor  in  't  vervolg  op  deze 
vergadering  de  plaats  der  volgende  vast  te  slellen;  dit  voorstel  wordt 
bij  acclamatie  aangenomen.  Het  Bestuur  stelt  voor  het  volgend  jaar  in 
de  Diergaarde  te  Eotterdam  samen  te  komen,  waar  sedert  ons  laatste 
bijeenzijn  daar  veel  nieuwe  gebouwen  zijn  verrezen,  om  slechts  enkele  te 
noemen :  het  Apenhuis,  Reptilienhuis  enz.  Daarna  herinnert  de  Voorzitter 
aan  de  onlangs  tot  standgekomen  Vereeniging  voor  behoud  van  Natuur- 
monumenten, omtrent  wier  streven  zoo  even  een  brochure  van  de  hand 
van  een  onzer  leden  is  verschenen;  raadpleegt  men  de  daarbij  gevoegde 
ledenlijst,  dan  ziet  men,  dat  verschillende  natuurhistorische  vereenigingen 
in  ons  land  blijken  van  hun  sympathie  hebben  gegeven  door  toe  te 
treden  als  lid ;  bet  is  aan  het  Bestuur  voorgekomen,  dat  dit  ook  ligt  op 
den  weg  der  Ned.  Dierkundige  Vereeniging  en  het  stelt  daarom  voor  toe  te 


XXXII 

treden  als  lid  van  genoemde  Vereeniging  met  een  bijdrage  van  ƒ  10. 
Dit  voorstel  wordt  bij  acclamatie  aangenomen  en  de  vergadering  eenigen 
tijd  verdaagd,  alvorens  over  te  gaan  tot  de  wetenschappelijke  mede- 
deelingen. 

Allereerst   wordt   het    woord    verleend    aan    den  Heer  Horst,  die  een 

prachtig  groot  exemplaar  vertoont  van  Nereis  virens  Sars,  door  den 
Hr.  de  Man  verzameld  op  de  O.  Schelde;  het  is  een  epitook  (ƒ,  dat  ge- 
durende het  leven  een  loodkleurig  glinsterende  lichaam  vertoonde  met 
donkergroen  gekleurde  parapodia.  Hij  bespreekt  de  merkwaardig  verre 
verspreiding  dezer  soort,  waarvan  dit  thans  het  2e  exemplaar  is,  aan 
onze  kust  aangetrolïen. 

De  Heer  fluiter  deelt  zijne  waarnemingen  mede  omtrent  den  nood- 
lottigen  invloed  der  uitbarsting  van  de  Vesuvius  op  het  dierlijke  leven 
in  de  golf  van  Napels  tijdens  zijn  verblijf  aldaar,  7  April  en  volgende 
dagen ;  ten  gevolge  der  hevige  regen  van  asch,  die  op  het  land  tot  een 
laag  ter  dikte  van  drie  d.M.  zich  ophoopte,  werd  niet  alleen  het  pela- 
gische  leven  nagenoeg  geheel  gedood,  maar  stierven  allerlei  lagere  dieren 
als  Sponzen,  Hydroïden,  Asteriden,  Echiniden,  Kokerwormen,  Naaktslakken, 
Inktvisschen,  zelfs  sommige  vischsoorten  voornamelijk  daardoor,  dat  de 
toegangsopeningen  voor  het  zeewater  (raadreporenplaat,  trilkamers  enz.) 
door  de  slechts  enkele  mikrons  groote  aschdeeltjes  werden  verstopt. 
Onder  de  Echinodermen  bleven  de  Holothuriën  in  leven,  evenals  de  Pele- 
cipoden  onder  de  Mollusken ;  maar  zelfs  Amphioxus  verliet  zijn  stand- 
plaats op  den  zeebodem  en  werd  pelagisch.  Ten  gevolge  van  de  daling 
van  het  waterniveau  (circa  60  cm.)  stierven  ook  tal  van  littorale  vormen 
als  Ascidiën,  Actiniën  enz. 

De  Heer  van  der  Weele  spreekt  over  de  verspreiding  der  Ascala- 
phidae  in  den  Indischen  Archipel  en  legt  vooral  den  nadruk  op  de  groote 
overeenkomst  van  Formosa,  Philippijnen,  Celebes,  kleine  Soenda-eilanden 
en  Java  terwijl  de  zoo  dicht  aangrenzende  eilanden  Borneo  en  Sumatra 
meer  overeenkomt  onderling  en  met  Malakka  dan  met  Java  vertoonen. 
Opmerkelijk  is  ook,  dat  uit  N.  Guinea  en  de  Molukken  tot  nog  toe  geene 
vertegenwoordigers  dezer  familie  bekend  zijn.  Spr.  laat  een  doos  cii'culeeren, 
waarin  alle  geslachten  die  in  den  Maleischen  Archipel  voorkomen,  ver- 
tegenwoordigd zijn. 

De  Heer  A,  C  Oudenians  vraagt  drinken  vleermuizen?  en  deelt 
het  volgende  mede.  Den  21sten  Juli  1902  vlogen  op  het  landgoed  iiemei- 
sche  Berg  bij  Oosterbeek  bij  matige  zonneschijn  talrijke  vleermuizen  in 
de  belommerde  lanen  en  over  den  kleinen  vierkanten  vijver.  Een  daarvan 
scheerde  voorzichtig  herhaalde  malen  over  de  wateroppervlakte  en  schepte 
dan,  evenals  een  meeuw,  met  de  onderkaak  water.  Dronk  dit  dier  toen, 
óf  snapte  het  een  op  haar  pophuid  drijvend  mugje  weg?  In  de  literatuur 
wordt,  zooveel  spreker  bekend  is,  geen  melding  gemaakt  van  het  drinken 
van  vleermuizen. 

Wormen  in  een  kip-ei.  Den  5(len  Aug.  1902  bezorgde  een  zijner  leer- 
lingen den  spreker  een  leege  eidop,  waarin  zich  twee  grijswit  gekleurde 
wormen  bevonden.  Het  ei  was  in  de  keuken  stukgeslagen,  en  toen  de 
inhoud  eruit  was,  bemerkte  men  de  twee  wormen.  De  voorwerpen  werden 
door  spreker  gezonden  aan  het  Zoologische  Laboratorium  te  Utrecht. 


XXXIII 

Monomanie  hij  een  slak?  In  de  zaal  voor  Natuurlijke  Historie  der 
Hoogere  Burgerschool  met  5-jarigen  cursus  te  Arnhem  staan  op  een  tafel 
een  aquarium  en  een  terrarium.  Beide  zijn  gedekt  door  een  glasruit.  In 
het  terrarium  bevinden  zich,  behalve  allerlei  andere  dieren  verscheidene 
slakken,  en  onder  deze  laatste  vele  bonte  aardslakken  {Limax  variegatus). 
Eiken  morgen  bevindt  zich  een  dezer  slakken,  en  wel  steeds  hetzelfde 
individu!  onder  de  glasplaat  van  het  aquarium,  steeds  in  dezelfde  hoek. 
Hoe  het  dier  uit  het  overal  goed  gesloten  terrarium  ontsnapt,  is  een  raadsel. 
Onverklaarbaar  is  ook,  waarom  de  slak  wegkruipt,  daar  in  het  terrarium 
water  en  voedsel  (bladeren)  aanwezig  zija  en  in  het  aquarium  niets  te 
halen  valt  '). 

Helix  pomatia  te  Arnhem.  Een  mijner  leerlingen  bracht  mij  een  aan 
den  Eijnkant  (sonderjangs")  gevonden  wijngaardslak.  Dit  exemplaar  is 
dus  zeer  waarschijnlijk  tijdens  de  groote  slagregens  in  de  maanden  April 
en  Mei  in  de  streek  der  Duitsche  wijnbergen  in  den  Rijn  gespoeld  ge- 
worden en  levend  te  Arnhem  aangekomen,  vermoedelijk  omdat  het  zich 
kon  vasthechten  aan  een  drijvende  tak.  Even  als  zoovele  planten  is  dit 
exemplaar  dus  een  saankomeling  langs  de  rivieren". 

De  Heer  Loiuan  demonstreert  een  binoculaire  loupe  bij  Ophthalmologen 
en  Dermatologen  in  gebruik  en  beveelt  deze  aan  voor  de  waarneming 
van  kleine  bewegelijke  voorwerpen. 

De  Heer  J.  F.  van  Beininelen  deelt  mede,  dat  hij  door  een  vraag  naar 
absolute  kenmerken  ter  onderscheiding  van  haas  en  konijn  er  toe  ge- 
komen is,  de  schedels  dier  beide  Leporiden  vergelijkend  te  onderzoeken, 
en  daarbij  getroffen  is  door  het  feit,  dat  de  voornaamste  verschillen  in 
verband  blijken  te  staan  met  de  levenswijze.  Bij  de  haas  is  alles  inge- 
richt op  ruimte  en  lichtheid,  zooals  dat  bij  een  weerloos  dier,  dat  ge- 
heel is  aangewezen  op  de  scherpte  zijner  zintuigen  en  de  snelheid  van 
zijn  loop  begrijpelijk  is,  bij  't  konijn  maken  de  overeenkomstige  schedel- 
gedeelten den  indruk  van  secundair  saamgeknepen  te  zijn,  om  den  schedel 
tegelijk  smaller  en  steviger  te  maken,  dus  meer  geschikt  voor  een 
gravende  en  knagende  levenswijze,  't  Duidelijkst  ziet  men  die  verschillen 
bij  de  uit-  en  inwendige  neusgaten  en  de  oogkassen,  die  bij  de  haas 
veel  ruimer  zijn,  zoodat  ook  de  breedte  van  neus-  en  voorhoofdsbeenderen 
grooter  is.  Evenzoo  zijn  de  foramina  incisiva  bij  de  haas  wijder  dan  bij 
't  konijn,  en  de  beenbrug  tusschen  deze  openingen  en  de  choanen,  die 
het  beenig  gehemelte  vertegenwoordigt,  is  bij  de  haas  breeder  in  dwarse, 
maar  daarentegen  korter  in  overlangsche  richting  in  vergelijking  met 
het  konijnen-gehemelte.  Verder  vormt  het  jukbeen  bij  haas  en  konijn 
beide  een  uitsteekseltje  aan  zijn  aboraal  einde,  dat  achterwaarts  aan  het 
slaapbeenuitsteeksel  voorbij  reikt,  maar  bij  't  konijn  is  dit  veel  grooter 
dan  bij  de  haas.  Waar  nu  haas  en  konijn  zulke  naverwante  dieren  zijn 
[al   wordt   ook   het   bestaan   van  den  bastaardvorm  (L.  Darwiniï)  tegen- 


1)  De  Heer  Oademans  zendt  nog  de  volgende  aanteekening  van  een  soortgelijk  geval: 
.At  the  Brighton  Aquarium  we  had  an  octopus,  which  used  regularly  every  night  to 
quit  its  tank,  and  make  its  way  along  the  wail,  to  another  tank  at  some  distance  from 
it,  in  which  were  some  young  lump-fishes.  Day  after  day,  one  of  these  was  missing, 
until,  at  last,  the  marauder  was  discovered.  Many  days  elapsed,  however,  before  he  was 
detected,  for  after  helping  himpself  to,  and  devouring  a  young  lumpsucker,  he  demurely 
returned  before  daylight  to  his  own  quarters".  (See  Sea-Fables  Explained,  London,  IS83 
p.  56). 


XXXIV 

woordig  op  goede  gronden  betwijfeld,  zie  Krause,  Die  Anatomie  des 
Kaninchens  2^  Aufl.]  is  er  reden  voor  de  vraag,  op  welke  wijze  men 
deze  verschillen  in  den  schedelbouw  heeft  op  te  vatten. 

Kort  uitgedrukt  kan  men  vragen;  Is  de  haas  een  veranderd  konijn, 
of  't  konijn  een  veranderde  haas,  of  wel  zijn  beide  wijzigingen  van  een 
stamvorm,  die  juist  tusschen  hen  instond. 

Spreker  heeft  getracht  materiaal  voor  de  oplossing  dezer  vraag  bijeen 
te  brengen,  door  zooveel  mogelijk  konijnenschedels  te  laten  verzamelen, 
waartoe  de  duinen  aan  zijne  leerlingen  gelegenheid  boden,  omdat  daar 
die  schedeltjes  bij  honderden  te  bleeken  liggen.  De  variatiebreedte  der 
bovengenoemde  kenmerken  laat  zich  hieraan  bestudeeren,  maar  voor  de 
haas  bezit  hij  geen  overeenkomstige  hoeveelheid  vergelijkingsmateriaal, 
waarom  hij  een  beroep  doet  op  den  bijstand  zijner  medeleden. 

Ook  is  hij  begonnen  de  vraag  te  toetsen  aan  de  bestaande  literatuur, 
waarbij  hij  op  tegenspraken  tusschen  de  twee  voornaamste  schrijvers  over 
de  vergelijkende  anatomie  en  de  phylogenie  der  Lagomorphen :  Winge 
en  Forsyth  Major,  is  gestooten.  Volgens  den  laatste  staat  het  konijn 
dichter  bij  den  oudste  der  Leporiden :  Palaeolagus,  en  gelijkt  deze  weer 
in  diezelfde  opzichten  het  meest  op  den  oudste  der  Lagomyiden :  ïita- 
nomys.  Hiei'mede  wordt  meteen  de  noodzakelijkheid  aangewezen,  om  het 
onderzoek  uit  te  breiden  tot  de  schedels  dezer  laatste  onderafdeeling  van 
de  Lagomorphen,  hetgeen  spreker  deed  aan  het  materiaal  van  't  Leidsche 
Museum,  hem  door  Dr.  Jentink  welwillend  ter  beschikking  gesteld. 
Ochotona  (Lagomys)  heeft  relatief  nog  smaller  neusgaten  en  choanen  dan 
Acyetolagus  ('t  konijn) ;  zijne  foramina  incisiva  zijn  wel  breeder,  maar 
veel  korter.  Omtrent  de  verklaring  van  dit  laatste  feit  nu  bestaat  ver- 
schil van  meening  tusschen  Winge  en  Forsyth  Major.  De  eerste  acht  de 
verkorting  veroorzaakt  door  eene  reductie  van  voren  af,  tengevolge  eener 
omgroeiing  van  't  voorste  of  ten  minste  het  middelste  deel  dier  foramina 
door  de  binnenranden  der  praemaxillen.  De  laatste  daarentegen  meent 
dat  de  foramina  incisiva  der  Leporiden  moeten  oi^gevat  worden  als  de 
versmelting  der  echte  foramina  incisiva  (die  aan  alle  zoogdieren  gemeen 
zijn)  met  een  fontanel  in  't  achterste  deel  der  processus  palatini  van  de 
bovenkaaksbeenderen.  Deze  versmelting  zou  dan  bij  Ochotona  niet,  ten 
minste  niet  bij  alle  soorten  plaats  vinden,  zoodat  in  hun  verhemelte 
tweeërlei  openingen  kunnen  voorkomen :  vóóraan  de  echte  foramina 
incisiva  en  achteraan  de  maxillair-fontanellen.  Spreker  heeft  getracht  zich 
omtrent  dit  meeningsverschil  een  eigen  overtuiging  te  vormen,  door  ver- 
gelijking van  verschillende  knaagdierschedels  met  elkaar,  en  met  die  van 
andere  zoogdier-orden,  en  is  tot  het  besluit  gekomen,  dat  Winge  gelijk 
heeft.  De  foramina  incisiva  der  Leporiden  verschillen  niet  principieel  noch 
van  die  der  Lagomyiden  noch  van  die  der  andere  Eodentia.  In  't  alge- 
meen hebben  die  openingen  bij  alle  knaagdieren  dezelfde  langgerekte, 
eenigzins  zandloopervormige  gedaante;  en  verschillen  onderling  alleen  in 
omvang.  In  dit  opzicht  zijn  de  verschillen  aanzienlijk.  Bij  de  Leporiden 
bereiken  de  foramina  de  allergrootste  uitbreiding.  Van  samensmelting 
met  oorspronkelijk  zelfstandige  verhemeltefontanellen  is  geen  enkele  aan- 
duiding te  zien.  Wel  komen  zulke  fontanellen  in  andere  zoogdier-orden 
voor,  b.  V.  bij  Buideldieren,  maar  daar  zijn  zij  in  de  palatina  gelegen  en  zeer 
ver  van  de  foramina  incisiva  verwijderd.  De  Lagomyiden  bezitten  dezelfde 
zandloopervormige  foramina  incisiva  als  de  Leporiden,  maar  bij  sommige 
Och oton a-soorten  zijn  deze  in  tweeën  gedeeld  door  secundaire  overgroeiing 
van  het  middelste,  versmalde  gedeelte  door  beenkammen  van  de  praemaxillen. 


XXXV 

Hoezeer  men  voorzichtig  moet  zijn  met  de  vergelijking  van  deze  en 
dergelijke  schedelopeningen,  toont  spreker  aan  door  de  vertooning  van 
figuren   uit  de  verhandeling  van  J.  T.  Brandt:  Untersuchungen  über  die 

Craniologischen    Entwicklungsstufen der  Nager  der  Jetzwelt.  Mém. 

de  l'Acad.  de  St.  Pét.  6e  ser.  IX,  2;  Sc.  Nat  VII  1855.  Vergelijkt  men 
de  daarin  gegeven  afbeelding  van  den  Ochotona-scbedel  met  die  van 
sommige  Hystricomorphen,  zoo  zou  men  tot  het  besluit  kunnen  komen, 
dat  bij  de  laatste  dezelfde  verdeeling  der  foramina  incisiva  in  tweeën 
voorkomt  als  bij  de  eerste.  Toch  is  dit  niet  het  geval,  zooals  spreker 
aan  een  Viscacha-schedel  demonstreert;  bij  de  Hystricomorpha  heeft  men 
werkelijk  te  doen  met  een  zelfstandig  ongepaard  foramen  vóór  de  vol- 
ledige, onverdeelde  foramina  incisiva,  zoodat  deze  opening  niets  te 
maken  heeft  met  het  schijnbaar  ongepaarde  snijtandsgat  der  (meeste) 
Ochotona-soorten,  maar  slechts  een  eigenaardigheid  in  de  Hystricomorphen- 
groep  vormt. 

Gaat  men  aan  de  hand  van  Forsyth  Major's  onderzoekingen  de  vraag 
naar  het  phylogenetisch  verband  tusschen  haas  en  konijn  na,  dan  zou 
men  met  hem  tot  het  besluit  moeten  komen  dat  het  konijn  den  oor- 
spronkelijkst gebouwden  schedel  bezit.  Het  bovenvermelde  palaeontolo- 
gische  resultaat  toch  schijnt  dan  overeen  te  stemmen  met  het  vergelij- 
kende anatomische  en  het  ontogenetische.  Immers :  plaatst  men  de 
schedels  der  verschillende  Leporidensoorten  in  een  reeks,  naar  gelang 
van  de  wijdte  hunner  choanen  en  de  lengte-afmeting  van  hun  beenige 
gehemelte- brug,  dan  blijken  die  met  de  smalste  choanen  en  het  langste 
gehemelde  volgens  F.  M.  de  oorspronkelijkste  vormen  te  zijn.  En  verge- 
lijkt men  de  schedels  van  jonge  Leporiden  met  die  hunner  volwassen 
soortgenoten,  dan  vertoonen  de  eerste  betrekkelijk  smallere  choanen  en 
langere  gehemelten. 

Voor  't  controleeren  der  laatste  bewering  ontbrak  het  spreker  tot  nog 
toe  aan  materiaal  en  tijd.  Maar  wat  de  relatieve  oorspronkelijkheid  der 
Leporiden  en  de  Lagomorphen  in  't  algemeen  aangaat,  is  hij  van  meening, 
dat  de  redeneering  juist  omgekeerd  moet  worden.  De  eigenaardigheden 
van  den  Lagomorphen-schedel  kunnen  volgens  hem  alleen  verklaard 
worden,  door  aan  te  toonen,  dat  een  nog  zeer  oorspronkelijk  gebouwd 
knaagdier  is  gaan  afwijkeü  van  de  echte  knaagdier-levenswijze,  waaraan 
deze  orde  haren  zoo  typischen  bouw  dankt,  en,  met  opoffering  van 
allerlei  vermogens,  b.v.  dat  om  te  klimmen,  zijn  heil  uitsluitend  is  gaan 
zoeken  in  snelle  vlucht.  Hieraan  is  de  groote  lichtheid  en  de  ruime 
bouw  van  den  schedel  te  danken.  Die  eigenaardigheden  zijn  bij  den  haas 
ongeschonden  bewaard  gebleven,  bij  andere  Leporiden  daarentegen  weer 
meer  of  min  teruggegaan,  omdat  zij  tot  zekere  hoogte  zijn  teruggekeerd 
tot  de  aloude  levenswijze  van  gravende  en  knagende  holendieren. 

De  Lagomyiden  zijn  in  dit  opzicht  nog  verder  teruggegaan  dan  de 
konijnachtige  Leporiden,  maar  natuurlijk  zelfstandig,  d.  i.  onafhankelijk 
van  deze  laatste.  Forsyth  Major  bestrijdt  Winge's  meeningen  ook  ten 
deze  opzichte,  o.  a.  door  te  wijzen  op  de  vele,  z.  g.  oorspronkelijke  ken- 
merken der  Lagomyiden,  in  vergelijking  met  de  Leporiden.  Spr. 
daarentegen  voelt  zich  veel  meer  aangetrokken  tot  Winge's  beschou- 
wingen en  vraagt  zich  af,  of  die  kenmerken  wel  werkelijk  oorspronkelijk 
zijn.  Zoo  b.v.  het  ontbreken  van  den  processus  supraorbitalis  ossis  frontis, 
waardoor  de  afscheiding  tusschen  oogkas  en  slaapgroef  bijna  geheel  ver- 
vallen is  Hij  is  nl.  van  meening,  dat  deze  afscheiding  juist  moet  aan- 
gemerkt worden   als   iets   oorspronkelijks,   en   dus  hare  reductie  als  een 


XXXVI 

secundaire  wijziging,  zoodat  de  Lagomyiden  in  dit  opzicht  zelfs  nog  een 
hoogeren    trap    van    wijziging   zouden  bereikt  hebben  dan  de  Leporiden. 

Een  andere  eigenaardigheid,  die  in  dezelfde  richting  wijst,  is  de  buiten- 
gewone ontwikkeling  van  den  processus  posterior  aan  het  jukbeen.  Deze 
toch  bereikt  bij  Ochotona  bijna  de  ooropening,  en  is  even  lang  als  de 
geheele  eigenlijke  jukbeensboog.  Gaat  men  nu  de  verschillende  vormen 
van  jukbeen  onder  de  knaagdieren  na,  dan  ziet  men  dat  de  haas  veel 
dichter  bij  het  gewone  type  staat  dan  het  konijn  en  dat  deze  afwijking 
zijn  hoogste  punt  bereikt  bi.j  Ochotona. 

Spr.  meent  dus,  dat  de  palaeontologisehe  opeenvolging  der  Lago- 
morphen-vormen  waarschijnlijk  op  andere  wijze  verklaard  zal  moeten 
worden,  en  wel  in  dien  zin,  dat  de  meer  konijnachtige  vormen  als  speciali- 
seeringen van  een  haas-achtigen  voorvader  tengevolge  van  den  terugkeer 
tot  een  minder  bewegelijke  levenswijze,  bepaaldelijk  tot  een  holenleven 
moeten  worden  opgevat. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.   Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Natura 
Artis  Magistra."  29  September  1906.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  H,H.  Max  Weber  (Voorzitter),  Loman,  Kerbert,  de  Beaufort, 
de  Lange,  Ible,  de  Vries,  Langelaan,  Versluys,  Sluiter,  Nierstrasz,  Jentink, 
Vosmaer,  de  Meijere,  van  der  Weele,  Swellengrebel,  Tesch,  van  Breemen, 
van  Bemmelen,  Kedeiie,  J.  Th.  Oudemans  en  Mej.  de  Rooy. 

Afwezig  met  kennisgeving  de  H.H.  Horst  en  Jaspers. 

De  Voorzitter  opent  de  vergadering  en  verzoekt  den  Heer  Oudemans, 
wegens  afwezigheid  van  den  Secretaris,  zich  met  het  Secretariaat  te  willen 
belasten,  waartoe  deze  zich  gaarne  bereid  verklaart. 

Hierna  brengt  de  Voorzitter  hulde  aan  de  jonge,  krachtig  opbloeiende 
))Vereeniging  tot  behoud  van  Natuurmonumenten  in  Nederland,"  waartoe 
ook  de  ))Nederl.  Dierk.  Vereeniging"  op  haar  jongste  algemeene  vergade- 
ring als  lid  toetrad,  en  wenscht  haar  geluk  met  het  onlangs  verkregen 
succes,  toen  het  haar  gelukte  het  veel  besproken  Naardermeer  aan  te 
koopen  —  met  welke  woorden  de  vergadering  haar  instemming  betuigt. 

De  Heer  JVierstrasz  deelt  een  en  ander  mede  aangaande  zijn  onder- 
zoek over  Nectonema,  waarvan  een  9-tal  exemplaren  door  de  Siboga- 
Expeditie  zijn  medegebracht,  die  behooren  tot  eene  nieuwe  soort,  door 
hem  Nectonema  melanocephala  genaamd.  In  verschillende  opzichten  onder- 
scheidt deze  nieuwe  vorm  zich  van  de  tot  heden  bekende  Nectonema 
agilis,  die  gevonden  is  in  den  Noord-Atlantischen  Oceaan  en  in  de  Golf 
van  Napels.  De  bouw  van  Nectonema  agilis  is  ons  door  onderzoekingen 
van  Burger  en  Ward  tamelijk  goed  bekend;  zij  wordt  door  deze  onder- 
zoekers tot  de  Nematoden  gebracht  en  vertoont  speciaal  verwantschap  met 
Gordius  door  't  bezit  van  een  buikzenuwstreng.  Aan  spreker  is  door  zijn 
onderzoek  gebleken,  dat  de  verwantschap  met  Gordius  een  veel  grootere 
is,  dan  werd  aangenomen,  Een  krachtig  argument  voor  deze  meening  ligt 
in  het  feit,  dat  ook  het  mannelijk  geslachtsorgaan  van  Nectonema  mela- 
nocephala overeenkomst  in  bouw  vertoont  met  dat  van  Gordius.  Deze  was 
tot  heden  onbekend,  daar  het  mannelijke  geslachtsorgaan  van  Nectonema 
onparig  is,  terwijl  Gordius  parige  geslachtsbuizen  vertoont.  Spreker  kon 
echter  het  parige  karakter  van  den  mannelijken  geslachtszak  van  Necto- 
nema aantoonen,  o.  a.  door  het  voorkomen  van  twee  vasa  deferentia. 
Naar  analogie  van  den  toestand  bij  Gordius  is  deze  geslachtszak  te  be- 
schouwen als  coeloom  en  de  beide  vasa  deferentia  als  coelomoducten. 
Ook  in  den  bouw  der  spier-epitheelcellen  van  beide  vormen  bestaat  over- 
eenkomst. Anderzijds  vond  spreker  naast  de  reeds  bekende,  andere  punten 
van   vergelijking  met  de  Nematoden,  b.v.  de  geslachtsorganen  van  Cyli- 


xvin 

colaimus,  de  spierepitbeelcellen  van  Filaria  obtusa  enz.  Spreker  meent 
dat  Nectonema  ons  leeren  kan,  langs  welken  weg  de  Nematoden  zich  uit 
een  met  Gordius  verwanten  stamvorm  kunnen  hebben  ontwikkeld  en  is 
geneigd  in  de  geslachtsbuizen  der  Nematoden  gereduceerd  coeloom  te  zien. 
Daar  nu  Gordius  door  Eauther  —  zijns  inziens  terecht  —  als  verwant 
met  den  stamvorm  der  Anneliden  moet  worden  beschouwd,  zou  hieruit 
volgen,  dat  A.nneliden  en  Nematoden  wellicht  op  één  gemeenschappelijken 
stamvorm  zijn  terug  te  brengen.  —  In  dit  opzicht  is  derhalve  de  vondst 
van  Nectonema  als  een  zeer  belangrijke  te  beschouwen. 

De  Heer  Versluys  doet  eene  mededeeling  over  het  voorkomen  van 
een  goed  ontwikkeld  parasphenoid  bij  Dermochelys  coriacea  Linn. 

In  deel  27,  4'J05,  van  den  Anatomischen  Anzeiger  komt  een  stukje 
voor  van  Gaupp  (Neue  Deutungen  auf  dem  Gebiete  der  Lehre  vom  Sauge- 
tierschadel),  waarin  in  een  noot  (blz.  301)  wordt  vermeld,  dat  ook  bij 
schildpadden  een  parasphenoid  voorkomt.  Gaupp  vond  dit  been,  dat  tot 
nu  toe  van  schildpadden  nog  niet  bekend  was,  bij  embrjonen  van  Podo- 
cnemis;  ook  geeft  hij  aan,  dat  uit  den  vorm  van  het  basisphenoid  bij  vol- 
wassen Cbeloniers  blijkt,  dat  aan  den  opbouw  van  dit  been  ook  een  para- 
sphenoid heeft  deelgenomen.  Bij  de  schildpadden  komen  dus  tegen  het 
ondervlak  van  den  schedel  achter  elkaar  twee  dekbeenderen  voor,  een 
vomer  en  een  parasphenoid.  Gaupp  wijst  er  reeds  op,  dat  hiermede  de 
door  Broom  aangenomen  homologie  van  het  vomer  der  schildpadden  met 
het  parasphenoid  niet  juist  blijkt  te  zijn.  Tevens  wordt  daardoor  de  homo- 
logie van  het  vomer  der  zoogdieren  met  het  parasphenoid  der  Sauroijsiden 
en  Anamnia  veel  minder  waarschijnlijk. 

Men  ziet  hieruit,  dat  deze  mededeeling  van  Gaupp  van  eenigszins  verder 
strekkende  beteekenis  is.  Hierin  vindt  spreker  aanleiding  een  schedel  van 
Dermochelys  te  laten  zien,  waaraan  het  parasphenoid  duidelijk  te  her- 
kennen is.  Het  basisphenoid  zet  zich  naar  voren  toe  in  een  eigenaardige, 
breede  en  dunne  beenplaat  voort,  die  zich  tegen  de  ondervlakte  der  ossa 
pterygoidea  aanlegt  en  een  tot  1  '/o  cm.  breeden  strook  dezer  beenderen 
bedekt.  Van  het  middengedeelte  der  ossa  pterygoidea  blijft  slechts  een 
^/j  cm.  breed  lateraal  gedeelte  onbedekt.  Deze  overdekking  van  het  ver- 
hemeltevlak  der  ossa  pterygoidea  schijnt  bij  den  aanwezigen  schedel  nog 
verder  te  gaan  dan  bij  de  exemplaren,  welke  Boulenger  (Catalogue  Che- 
lonians  British  Museum)  en  van  Bemmelen  (Festschrift  für  Gegenbaur) 
hebben  afgebeeld.  De  beenplaat  strekt  zich  mediaan  nog  ongeveer  2  cM. 
verder  naar  voren  toe  uit  dan  de  verbeende  bases  der  trabekels,  en  daar 
vertoont  de  beenplaat  een  dolkvorraig  toegespitst,  verdikt  gedeelte,  dat 
in  vorm  en  ligging  met  het  parasphenoid  der  Lacertilia  en  van  Sphenodon 
overeenkomt.  De  bases  der  trabekels  (waarmede  bij  Dermochelys  wellicht 
gereduceerde  basipterygoid-uitsteeksels  verbonden  zijn)  rusten  er  op,  maar 
blijven  er  toch  zeer  duidelijk  van  gescheiden.  Van  boven  af  gezien  is  slechts 
het  verdikte,  mediane  gedeelte  zichtbaar,  terwijl  het  meer  laterale,  dunnere 
gedeelte  van  het  parasphenoid  dan  aan  weerszijden  onder  de  pterygoiden 
verborgen  blijft.  Feitelijk  naderen  dorsaal  van  het  parasphenoid  do  ossa 
pterygoidea  elkaar  veel  dichter  en  zijn  ook  over  grootere  lengte  met  elkaar 
in  contact,  als  aan  den  onderkant  van  den  schedel  zichtbaar  is.  De  ver- 
houdingen bij  Dermochelys  wijken  niet  zooveel  van  die  bij  andere 
Cheloniae  af,  als  op  het  eerste  gezicht  het  geval  schijnt  te  zijn  en 
algemeen   schijnt  aangenomen  te   worden   (vergel.  Boulenger,  1.  c.  p.  8). 

Een    naad    tusschen  het  parasphenoid  en  het  basisphenoid  kan  spreker 


XIX 


niet  vinden,  zoodat  een  zekere  bepaling  van  de  lengte  van  het  eerste  been 
niet  mogelijk  is.  Bij  de  24  cM.  lange  en  tot  21  cM.  breede  schedel  is  het 
parasphenoid  5  cM.  breed  en  ongeveer  even  lang. 

De  uitbreiding  van  het  randgedeelte  van  het  parasphenoid  langs  de 
ondervlakte  der  ossa  pterygoidea  meent  spreker  als  een  secundaire  vorming 
te  moeten  beschouwen,  een  verbreeding,  die  eerst  bij  de  stamvormen  van 
Dermochelys  ontstaan  kan  zijn.  Het  dolkvormige,  verdikte,  modiane  ge- 
deelte geeft  wel  ongeveer  den  oorspronkelijken  vorm  aan.  Wij  vinden 
hier  dus  het  interessante  feit,  dat  het  parasphenoid,  een  been,  dat  bij 
de  Reptilien  in  vergelijking  met  de  Anamnia  belangrijk  gereduceerd  is, 
zich  bij  de  stamvormen  van  Dermochelys  weer  progressief  is  gaan  ont- 
wikkelen in  verband  met  een  nieuwe  functie,  de  bevestiging  der  ossa 
pterygoidea  aan  den  schedelbasis.  Of  eene  dergelijke  hernieuwde  uitbrei- 
ding van  het  parasphenoid  ook  bij  andere  schildpadden  voorkomt,  is  mij 
niet  bekend.  Bij  andere  Reptilien  is  aan  spreker  slechts  één  voorbeeld 
van  een  analoge  uitbreiding  van  het  parasphenoid  hekend,  en  wel  bij  een 
schedel  van  Plesiosaurus  macrocephalus  in  het  Britsche  Museum  voor 
Natuurlijke  Historie  (N".  49'2ü2;  afgebeeld  en  beschreven  door  Andrews, 
Quart.  Journ.  Geol.  Soc,  Vol.  52,  1896).  Bij  dezen  Plesiosaurier  is  het 
parasphenoid  naar  voren  toe  verbreed  en  breidt  zich  met  zijn  randgedeelte 
een  weinig  langs  het  ventrale  vlak  der  ossa  pterygoidea  uit ;  dat  dit  een 
gevolg  van  verschuiving  zou  zijn,  is  bij  een  fossielen  schedel  niet  geheel 
uitgesloten,  maar  hier  toch  weinig  waarschijnlijk. 

Heeft  Gaupp  (1.  c.)  gelijk,  waar  hij  de  ossa  pterygoidea  der  Mammalia 
(behalve  die  der  Monolremen)  als  gedeelten  van  het  parasphenoid  be- 
schouwt, dan  heelt  ook  bij  de  zoogdieren  waarschijnlijk  een  progressieve 
ontwikkeling  van  het  parasphenoid  plaats  gevonden,  zij  het  ook  op  eene 
andere  wijze  als  bij  Dermochelys. 

De  Heer  Loman  wenscht  aan  de  Vergadering  te  vertoonen  een  geval 
van  commensalisme  bij  Pycnogoniden.  Onder  de  allerlaatste  vangsten  der 
Siboga-Expeditie  (Stat,  321)  bevindt  zich  eene 
in  de  Java-zee  op  90  M  diej^te  levende  Pallene, 
waarvan  vier  exemplaren  verkregen  werden.  De 
proboscis  dezer  dieren  heeft  een  ongeveer  cilin- 
drischen  vorm,  naar  den  mond  toegespitst,  en 
met  eene  ondiepe  ringvormige  insnoering  op  de 
halve  hoogte  Bij  drie  der  exemplaren  dient  deze 
groeve  tot  zitplaats  voor  eigenaardige  commen- 
salen; het  vierde  is  daarvan  vrij.  Zooals  de  bij- 
gevoegde schets  aangeeft,  bezitten  deze  mede- 
ëters  een  doorschijnend  hulsel,  eene  scheef  klok- 
vormige,  dunne  schaal,  wier  opening  naar  den 
mond  des  gastheers  gekeerd  is.  Daarbinnen  ziet 
men  het  eigenlijke,  bij  het  afsterven  sterk  gecon- 
traheerde  dier,  doch  waarvan  men  vermoeden 
mag,  dat  het  tijdens  het  leven  ver  buiten  het 
beschuttend  huisje  heeft  uitgestoken,  zoodat  het 
vooreinde  nabij  de  mondopening  der  Pycnogoniden 
gebracht  kon  worden,  zonder  door  de  geweldige 
scharen  te  worden  gehinderd.  Een  der  exemplaren 
heeft  een  krans  van  wel  een  dozijn  deze  diertjes  om  de  proboscis. 

Bij  den  eersten  aanblik  herinneren  deze  commensalen  sterk  aan  Infa- 


XX 

soriën,  verwanten  van  de  bekende  Cothurnia.  Bij  sterkere  vergrooting 
zijn  echter  sporen  van  ingetrokken  dikke  wimperharen  of  tentakels  te 
zien,  en  vertoont  zich  eene  heidere  cuticula,  zoodat  ook  aan  Bryozoen 
of  aan  Eotatoriën  gedacht  kan  worden.  Intusschen,  door  de  voor  zulke 
teere  wezens  onvoldoende  conservatie  in  alcohol,  waarbij  van  inwendige 
deelen  niets  meer  te  ontcijferen  valt,  en  door  de  sterke  samentrekking 
na  den  dood,  is  het  Spr.  niet  gelukt  hierover  zekerheid  te  verkrijgen. 
De  grootte  is  ongeveer  0.1   mm. 

De  Heer  Weber  herinnert  er  aan,  dat  uit  de  onderzoekingen  van 
V.  Kennel,  Thieneraann,  maar  vooral  van  W.  Voigt  gebleken  is,  dat  in 
Duitschland  een  aantal  snelvlietende  beken  met  eene  lagere  temperatuur 
op  eigenaardige  wijze  bewoond  worden  door  Planaria  alpina,  Polycelis 
curnuta  en  Planaria  gononocephala  en  wel  dat  Pi.  alpina,  zoo  zij  al 
voorkomt,  slechts  in  het  oorsprongsgedeelte  der  beekjes  leeft,  P.  cornuta 
meer  benedenwaarts  en  PI.  gononocephala  nog  lager ;  een  en  ander  staat 
in  verband  met  de  temperatuur  van  het  water  en  pleit  —  samen  met  andere 
verschijnselen  —  ervoor,  in  Pi.  alpina  een  ))Glaciaal  relict"  te  mogen  zien, 
die  na  het  IJstijdperk  alleen  de  beeken  bewoonde.  Met  het  toenemen 
der  temperatuur  trok  vervolgens  P.  cornuta  en  ten  slotte  PI.  gononocephala 
de  beken  in.  In  omgekeerde  volgorde  trachten  zij,  stroomopwaarts  trek- 
kende, elkaar  te  verdringen,  met  dat  gevolg,  dat  PI.  alpina  op  vele 
plaatsen  reeds  uitgestorven  of  aan  het  verdwijnen  is  en  P.  cornuta  —  al 
is  het  ook  in  mindere  mate   —  hetzelfde  lot  te  gemoet  gaat. 

Sreker  begon  met  het  oog  hierop  een  onderzoek  der  snelvlietende 
beekjes  van  den  Veluwrand,  die  haar  water  uitlezen  in  den  IJssel.  Hierby 
diende  in  acht  genomen  te  worden,  dat  de  zoog.  sprengen  gegraven  zijn 
om  het.  Dieren — Apeldoornsche  kanaal  te  voeden,  dus  eerst  van  jongen 
datum  en  dienovereenkomstig  nog  eerst  schaars  bewoond  zijn.  Voorts 
was  er  op  te  letten,  dat  de  oorspronkelijke  beken  voor  een  deel  door 
de   industrie   vervuilden  en  voor  Tricladen  onbewoonbaar  geworden  zijn. 

Desniettemin  vond  spreker  op  gunstige  plekken  in  den  bovenloop 
van  de  Eerbeek,  uitsluitend  onder  steenen  en  stukken  hout,  nimmer  op 
levende  planten  nog  kolonies  van  P.  cornuta  Johns,  die  in  de  lijst  van 
in  Nederland  waargenomen  Planarien  van  Dr.  de  Man  ontbreekt.  In  het 
niet  minder  heldere  water  van  den  Ugchelerbeek,  die  den  bovenloop 
vormt  van  den  Beekbergenschen  beek,  werd  slechts  Pol.  nigra,  met  ge- 
heel andere  levensgewoonten  aangetroffen.  Spreker  vertoonde  de  beide 
Tricladen-soorten  alsmede  exemplaren  van  Clepsine  sexoculata  (Bergm.) 
uit  de  Ugcheler  beek,  die  slechts  van  Leiden  en  Nijmegen  schijnt  ojDge- 
geven  te  zijn. 

De  Heer  van  Beiuiuelen  doet,  naar  aanleiding  der  discussie  met 
Prof.  Weber  op  de  laatste  zomervergadering,  omtrent  de  beteekenis  van 
een  al  of  niet-gesloten  oogkas  aan  den  Zoogdierschedel,  de  mededeeling, 
dat  hij  tot  de  erkenning  is  gekomen,  dat  werkelijk  de  open  orbita  wordt 
aangetroffen  bij  meer  oorspronkelijk  gebouwde,  de  geslotene  bij  meer 
gespecialiseerde  Zoogdieren.  Toch  dient  z.  i.  daarbij  opgemerkt  te  worden, 
dat  bij  alle  vormen  met  open  orbita  zoowel  aan  de  jukboog  als  aan 
't  voorhoofdsbeen  de  knobbeltjes  voorkomen,  die  de  plaats  aangeven, 
waar  de  scheidingsboog  tusschen  oogkas  en  slaapkuil  zich  moest  bevinden, 
en  dat  het  dus  steeds  den  schijn  heeft,  als  ware  deze  boog  door  achter- 
uitgang    weggevallen.    De    onderstelling,    dat  deze   boog    bij   alle   Zoog- 


XXI 

dieren,  waar  hij  voorkomt,  zich  zelfstandig  ontwikkeld  heeft,  hoezeer  die 
dieren  tot  verschillende  orden  behooren,  heeft  alleen  dan  zekere  mate 
van  waarschijnlijkheid,  wanneer  men  aanneemt,  dat  die  ontwikkeling 
berust  op  een  erfelijken  aanleg,  dat  zij  dus  de  herstelling  van  een  ouden, 
geraeenschappelijken  toestand  is,  welke  eigen  was  aan  den  Reptielachtige 
stamvader  der  oudste  Zoogdieren.  Voor  deze  meening  pleit  ook  de  bouw 
van  den  jukboog  der  Eeptielen,  waar  de  samenhang  tusscben  jugale  en 
frontale,  door  middel  van  postfrontale  en  postorbitale  waarschijnlgk  de 
oorspronkelijke  toestand  vertegenwoordigt. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Arasterdam.  Aquarium- Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Natura 
Artis  Magistra".  24  November  1906.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig  de  HH.  Max  Weber  (Voorzitter),  Kerbert,  Loman,  de  Vries, 
van  Niekerken,  Bottemanne,  Versluys,  Bolsius,  Sluiter,  de  Meyere,  Jentink, 
de  Dames  Andreae,  Wijnhofif,  Landenberg,  Sluiter,  de  Eooij  en  Popta, 
de  H.H.  Tesch,  Dalhuisen,  van  Breemen,  de  Groot,  Muskens,  van  der 
Weele,  Swellengrebel,  Docters  van  Leeuwen,  Ihle,  Hubreebt,  Stakman,  de 
Beaufort  en  Horst. 

De  Heer  Herbert  deelt  mede,  dat  hij  weder  een  tweetal  levende 
exemplaren  van  Hippocampus  antiquorum  heeft  ontvangen  van  de 
Ooster-Schelde,  bij  Deurlo ;  er  bestaat  dus  wel  geen  twijfel  dat  deze 
merkwaardige  vischsoort  tot  de  Nederlandsche  fauna  moet  gerekend  worden. 

De  Heer  Redeke  vertoont  eenige  zeldzaam  voorkomende  visschen  uit 
de  Noordzee  als  Triglops  pingelii,  Gadus  minutus,  Stychaeus  islandicus 
en  spreekt  naar  aanleiding  daarvan  over  de  grens  van  het  Nederlandsche 
fauna-gebied  aan  de  zeezijde.  Deze  mededeeling  geeft  tot  uitvoerige  dis- 
cussie aanleiding,  waarom  besloten  wordt  het  onderwerp  op  de  jaarl. 
huish.  vergadering  opnieuw  aan  de  orde  te  stellen. 

De  Heer  de  Vries  demonstreerde  aan  enkele  Selachier-hersenen  een 
accessoire  hersenzenuw,  door  Locy  het  eerst  beschreven,  en  JServus 
terminalis  genoemd,  die  naast  de  iV.  olfactorius  loopt,  van  't  Cerebrum 
naar  't  neusslijmvlies. 

Bij  Lamna  was  deze  zenuw  vrij  dik,  overal  van  't  zelfde  caliber;  bij 
Raja  en  Mustelus  echter  bevat  zij  een  ganglion. 

Hierna  werden  de  verhoudingen  bij  enkele  Mammalia  besproken,  met 
name  Cavia,  Muis,  en  een  jong  menschelijk  Embryo.  Steeds  zag  men 
ook  hier  een  aparte  zenuw:  IServus  vomero-nasalis,  die  naast  de  Olfac- 
torius loopt,  en  de  hersenen  vei'bindt  met  het  Jacobson'sche  orgaan. 
Tevens  bevatte  deze  zenuw  steeds  een  ganglion.  Aan  enkele  microscopische 
preparaten  word  dit  nader  gedemonstreerd. 

De  Heer  Bolslus  demonstreert  aan  een  mikroscopisch  preparaat  de 
eigenaardige  inrichting  der  vogelpoot,  waardoor  deze  als  't  ware  wordt 
vastgeklemd  rondom  den  tak,  waarop  het  dier  zich  neerzet. 

De  Heer  Ihle  deelt  een  en  ander  mede  over  Appendicularien.  Een 
vorm,    waarschijnlijk   identiek  met  de  door  Ritter  en  Byxbee  beschreven 


XXIIl 

Oikoipleura  Iluxleyi,  werd  door  de  Siboga-expeditie  verzameld;  nader 
onderzoek  leerde,  dat  deze  O.  Huxleji  tot  het  geslacht  Megalocercus 
gerekend  moet  worden,  waarvan  tot  nog  toe  slechts  één  species  uit  de 
Middellandsche  Zee  bekend  was.  De  endostyl  van  dezen  M.  Huxleyi  is 
in  het  bezit  van  een  parige  rij  trilhaarcellen,  welke  spr.  met  de  middelste 
trilhaarstreep  van  den  Ascidien-endostyl  vergelijkt.  Met  het  oog  op  den 
eenvoudigen  toestand  van  den  endostyl  van  Fritülaria  is  de  bouw  van 
den  Appendicularien-endostyl  waarschijnlijk  door  reductie  van  dien  der 
Ascidien  af  te  leiden,  waarbij  Meg.  Huxleyi  een  overgangsstadium  vormt. 
Bovendien  is  deze  species  nog  in  het  bezit  van  een  dorsaalplooi,  verge- 
lijkbaar met  die  der  Ascidien  en  van  eicellen,  die  door  een  follikelepitheel 
omgeven  worden,  dat  niet  van  de  tunica  externa  afkomstig  is,  gelijk  bij 
Fritillaria  bet  geval  is. 

Mejuffrouw  Popta  doet  de  volgende  mededeeling: 

Onder  de  bewerking  van  de  laatste  verzameling  visschen  door  Professor 
Nieuwenhuis  uit  Midden-Borneo  medegebracht  en  waarvan  ik  de  beschrijving 
met  een  vergelijkend  overzicht  over  die  Fauna  in  de  ))Notes"  van  het  Leidener 
Museum,  Volume  XXVII,  publiceerde,  trok  het  mij  door  verschillende  op- 
merkingen ,  die  ik  kon  maken,  aan  om  na  te  gaan  in  hoeverre  het  voor 
de  vischstudie  zijn  nut  kan  hebben  om  van  iedere  soort  zooveel  mogelijk 
hare  groeiwijze  vast  te  stellen,  dat  wil  zeggen  op  eene  of  andere  wijze 
aan  te  geven,  welke  veranderingen  er  in  de  onderlinge  verhoudingen 
van  de  onderdeelen  van  een  viscb  gedurende  zijn  groei  waar  te  nemen 
zijn.  Ik  gebruikte  daarvoor  tabellen  en  noteerde  daarin  van  25  visch- 
soorten  van  genoemde  collectie  de  volgende  maten;  de  lengte  van  den 
visch,  de  geheele  lengte  van  het  lichaam  (zonder  staartvin),  de  hoogte 
van  het  lichaam  (zonder  vinnen),  de  kleinste  hoogte  van  de|i  staartsteel, 
de  hoogte  van  de  rugvin  en  van  de  anaalvin,  de  lengte  van  de  staart- 
vin, van  de  buikvinnen,  van  de  borstvinnen,  van  den  kop,  van  den  bek, 
van  het  kopdeel  achter  de  oogen,  de  diameter  van  het  oog  en  den  afstand 
tusschen  de  oogen.  Ik  kon  natuurlijk  alleen  die  soorten  nemen,  waarvan 
exemplaren  van  uiteenloopende  grootten  aanwezig  waren.  Met  die  ge- 
noemde maten  trok  ik  vergelijkingen  in  hondersten,  waarbij  ik  de  onder- 
deelen van  den  kop  vergeleek  met  de  lengte  van  den  kop  en  de  overige 
maten  met  de  lengte  van  het  geheele  lichaam  (zonder  staartvin).  Ver- 
volgens maakte  ik  eene  verkorte  overzichtstabel  door  middel  van  letters. 
Het  resultaat  was,  dat  ieder  der  25  soorten  eene  andere  groeiwijze  aan- 
toonde. Dit  resultaat  was  natuurlijk  vollediger  geweest  zoo  volledige 
Seriën  en  uit  verschillende  streken  mij  ten  dienste  hadden  gestaan,  ik 
vond  het  echter  van  voldoend  belang  om  de  tabellen  het  eerst  in 
Stuttgart  en  nu  hier  mede  te  deelen  en  de  aandacht  er  op  te  vestigen 
dat  het  toch  wel  de  moeite  loonen  zoude  na  te  gaan  of  de  uitkomsten 
met  kleine  aantallen  verkregen  door  het  bestudeeren  van  groote  aantallen 
wordt  bevestigd.  Is  het  een  constant  kenmerk  dan  zal  een  serie  normale 
individuen  beantwoorden  aan  tientallen  van  seriën,  die  ter  bevestiging 
nader  onderzocht  worden,  alsook  een  deel  van  een  serie  aan  een  overeen- 
komend deel  van  meerdere  serien  van  't  zelfde  soort  en  in  dat  geval  zal 
het  voor  museum  determinatie,  waar  meest  kleine  getallen  bewerkt  worden, 
nut  kunnen  hebben. 

De  heer  Tesch  doet  een  mededeeling  omtrent  de  in  de  zuidwestelijke 
Noordzee  voorkomende  Cephalopoden,  en  vermeldt,  dat  hij  voor  dit  gebied 


XXIV 

de  volgende  soorten  kan  opgeven :  Eledone  cirrJwsa,  Octopus  vulgaris,  Sepia 
officinaHs  en  S'.  elegatis,  Sepiola  aüantica  en  .S.  scandica,  Loligo 
forbesi,  L.  vulgaris  en  L.  media,  Ommastrephes  caroli,  Todarodes 
sagittatus.  Spr.  behandelt  de  onderscheiding  der  soorten  van  't  geslacht 
Loligo,  en  geeft,  na  een  groot  aantal  exemplaren  te  hebben  onderzocht, 
als  zijne  meening  te  kennen,  dat  het  bestaan  eener  afzonderlijke  soort, 
L.  marmorae,  ontkend  moet  worden.  Spr.  onderzocht  nl.  9  cf  cf  ^^^ 
L.  media,  waarvan  8  den  typischen  media-vorm  vertoonden,  terwijl  één 
den  habitus  van  L.  marmorae  nabijkwam,  terwijl  "2*2  99  alle  duidelijk 
den  marmorae-Yorm  nabijkwamen.  Hij  beschouwde  daarom  de  meening 
van  d'Orbigny,  Kerbert  e.  a.  als  de  juiste,  volgens  welke  L,  marmorae 
in  verreweg  de  meeste  gevallen  het  9  ^^n  L.  media  is,  en  een  scherpe 
grens  tusschen  deze  vormen  niet  is  te  trekken.  Vervolgens  behandelt 
Spr.  de  onderscheiding  tusschen  Sepiola  allantica  en  S.  scandica,  waarbij 
vooral  op  de  gedaante  van  den  inktzak  dient  te  worden  gelet,  terwijl 
ten  slotte  het  voorkomen  van  Sepia,  elegans  aan  onze  kust  wordt  ver- 
meld, hetgeen  kon  afgeleid  worden  uit  het  vinden  van  een  tiental  schelpen 
van  deze  soort,  enkele  jaren  geleden,  aan  het  strand  tusschen  Scheveningen 
en  Loosduinen. 

De  Heer  van  Breemen  vermeldde,  dat  in  Februari  van  dit  jaar 
een  levend  exemplaar  van  Clione  limacina  Phipps  door  hem  gevonden 
was  nabij  den  mond  van  de  Humber,  dus  ver  zuidelijk  in  de  Noordzee, 
en  dat  in  Augustus  voor  het  eerst  jonge  exemplaren  van  Amphioxus 
lanceolatus  (van  5 — 8  mM.)  in  het  plankton  werden  aangetroffen  en 
wel  op  de  Bree veertien.  Verder  liet  spreker  rondgaan  exemplaren  van 
een  Hydromedusesoort,  die  in  den  zomer  van  1905  en  1906  in  het 
noordelijke  gedeelte  van  de  Zuiderzee  (bv.  in  het  Val  van  Urk)  voor- 
kwam. Hartlaub,  aan  wien  eenige  specimina  ter  determinatie  toegezonden 
waren,  herkende  daarin  een  soort  van  het  geslacht  Nemopsis,  dat  daar- 
door merkwaardig  is,  dat  de  genitaalorganen,  die,  evenals  bij  alle 
Anthomedusen,  zoo  ook  hier,  primair  in  den  maagwand  ontstaan,  secun- 
dair langs  de  radiaalkanalen  tot  aan  het  randkanaal  toe  uitgroeien.  Voor 
het  Noord-Atlantisch  gebied  zijn  twee  soorten  bekend,  N.  Bachei  Mc, 
Crady,  die  aan  de  Amerikaansche  kust  en  A^  heteronema  Haeckel,  die 
in  het  Europeesche  kustgebied  voorkomt.  De  Zuiderzeevorm  nu  toonde 
volgens  Hartlaub  grootere  overeenstemming  met  de  Amerikaansche  dan 
met  de  Europeesche  soort.  Het  schijnt  daarbij  evenwel  niet  onmogelijk, 
dat  beide  soorten  tot  één  enkele  samengevat  moeten  worden.  Het  voor- 
komen van  Nemopsis  in  het  kustgebied  van  de  zuidelijke  Noordzee  was 
volkomen  onbekend  en  haar  aanwezigheid  in  de  noordelijke  Zuiderzee, 
tot  welk  gebied  zij,  naar  het  schijnt,  beperkt  is,  mag  terecht  een  op- 
vallend verschijnsel  heeten. 


ÏTAAMLIJST  ') 


VAN  DE  EERELEDEN,  BEGUNSTIGERS,  AANDEELHOUDERS,  CORRES- 
PONDEERENDE  EN  GEWONE  LEDEN 


DER 


op   1  Januari  1907. 


Eereleden 


De  Heer  Dr.  Sir  John  Marray,  K.  C.  B.,  F.  R.  S.,  F.  R.  S.  E.  etc.  Challenger 
Lodge,  Wardie,  Edinburg,  1896. 
»       »     Dr.  Karl  MöbiuB,  hoogleeraar,  Berlijn,  1902. 

Begunstigers 

De  Heer  Mr.  P.  L.  F.  Blu?sé,  lid  van  Gedeputeerde  Staten  van  Zuid-Holland, 
Koningskade  1,  's  Gravenhage,  1889. 
»      »      C.  H.  van  Dam,  voorzitter  van  het  bestuur  der  Diergaarde,  Koningin 

Em ma-plein,  Rotterdam^  1885. 
»       »      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenhurg  (Utrecht),  1890. 
Mevrouw  J.  M.  C.  Oudemans— Schober,  Paulus  Potterstraat  12,  Amsterdam,  1897. 
De  Heer  Mr.  S.  J.  Vening  Meinesz,  Heiligenberg,  Amersfoort,  1885. 
Mevrouw  A.  Weber— van  Bosse,  Huize  „Eerbeek",  Eerbeek^  1897. 

Begunstigers,  die  jaarlijks  bijdragen  geven  voor  het  Zoölogisch  Station 

De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Groningen,  1878. 

»      >      W.  A.  Graaf  van  Lynden,  ter  Hooge  bij  Middelburg,  1878. 

»      »      Dr.  J.  G.  de  Man,   Yerseke,  1878. 

»      »      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  1892. 

»      »      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar,  Eerbeek,  1890. 
Het  K.  Z.  Genootschap  „Natura  Artis  Magistra",  Amsterdam,  1878. 


1)  De  Secretaris  verzoelct  dringend,  hun,  wier  namen,  betrekkingen  of  woonplaatsen 
in  deze  lijst  niet  juist  zijn  aangegeven,  of  verandering  ondergaan,  hem  daarvan  cene  ver- 
beterde opgave  te  doen  toekomen. 


XXVI 


jVandeelhouders  in  de  leeningen,  gesloten  voor  den  bouw  (1889)  en  voor  de 
vergrooting  (1894)  van  het  Zoölogisch  Station  ') 

De  Heer  Dr.    H.   J.    van  Aokum,  oud-hoogleeraar,  Groningen,  W.  1  (1889), 

NO.  14  (1894). 
De  Erven  van  den  Heer  A.  A.  van  Bemmelen,  Rotterdam,  N".  3  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Dr.  D.  Bierens  de  Haan,  Leiden,  N».  5  (1889). 

»        »         *       y>         »     Mr.  J.  T.  Buys,  Leiden,  N".  6  (1889). 
De  Heer  Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,   Utrecht,  No.  7  (1889). 

»      ^^      Jhr.  Dr.  Ed.  Everts,  's  Gra^en/ia^e,  NO.  11  (1889). 

>  »      A.  P.  N.  Franchimont,  hoogleeraar,  Leiden,  N".  7  (1894). 
»       V       Mr.  J.  E.  Henny,  's  Gravenhage,  N».  4  (1894). 

De    Erven    van    den    Heer    Dr.    D.    E.   Siegenbeek   van    Heukelom,    Leiden, 

No.  13  (1889). 
De  Heer  J.  Hoek  Jr.,  Kampen,  N».  18  (1894). 

»      »      Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  Kopenhagen,  N».  39  (1889),  N».  16  (1894). 

»       »      Mr.  C.  Pynacker  Hordijk,  's  Gravenhage,  No.  5  (1894). 

»      ^      Dr.  R.  Horst,  Leiden,  NO.  15  (1889). 

»       »      Dr.  A.  A.  W.   Hubrecht,  hoogleeraar,   Utrecht,  N».  40  (1889). 

»       »      Dr.  H.  F.  R.  Hubrecht,  Amsterdam,  N».  10  (1894). 

V       »       B.  F.  Krantz,  Rotterdam,  NO.   16  en  17  (1889). 

»       »      Dr.  A.  W.  Kroon  Jr.,  Leiden,  N».  1,  2,  3,  24  en  25  (1894). 
De   Erven    van    den  Heer  J.  W.  Lodeesen,  Amsterdam,  No.  18  (1889)  adres 

Prof.  van  Leeuwen,  Pieterskerkhof  11,  Leiden. 
De    Hollandsche    Maat.schappij  der    Wetenschappen,    Haarlem,  N".  20  en  31 

(1894). 
De  Heer  Dr.  K.  Martin,  hoogleeraar,  Leiden,  N».  19  (1894). 

»      »      Dr.    G.  A.  F.  Molengraaff,  hoogleeraar,  Delft,  N».  21  (1889). 

»      y>      Dr.  E.  Mulder,  hoogleeraar,    Utrecht,  No.  22  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  H.  L.  A.  Obreen,  Leiden,  No.  23  (1889). 
De  Heer  Mr.  J.  C.  de  Marez  Oyens,  's  Gravenhage,  N».  24  (1889),  N».  8  (1894). 

»      »      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  N".  6  (1894). 

>  i^      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenbiirg,  (Utrecht),  No.  26  (1889). 
»      »      .Ihr.  Mr.  J.  JE.  van  Panhuys,  's  Gravenhage,  NO.  17  (1894). 

»       »       M.  M.  Schepman,  Rhoon,  N».  28  (l«89). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  L.  Serrurier,  Batavia,  NO.  33  (1889). 
De  Heer  Ph.  W.  van  der  Sleyden,  's  Gravenhage,  N».  31  (1889). 

»       »      P.  J.  P.  Sluiter.  Amsterdam,  No.   11  (1894). 

>  »      J.  Verfaille,  Helder,  No.  37  (1889). 

De  Erven  van  den   Heer  Mr.  M.  C.  Verloren  van  Themaat,  „Schothorst"  bij 

Amersfoort,  No.  9  (1894). 
De  Heer  Dr.  J.  W.  van  Wijhe,  hoogleeraar,   Groningen,  No,  38  (1889). 

Correspondeerende  leden 

De  Heer  A.    Alcock,    hoogleeraar,    directeur    van    het   Indische   Museum    te 
Calcutta,  62  Gloucester  Road,  Kew  by  Londen,  1902. 
»      »      Dr.  R.  Blanchard,  professeur  a  la  Faculté  de  Médeciue,  226  Boulevard 
Saint-Germain,  Parijs,  1884. 

>  »      E.  van  den  Broeck,  conservateur  au  Musée  royal  d'Hist.  Nat.,  Place 

de  rinduatrie  39,  Brussel,  1877. 
»       »      Adr.  üoUfus,  35  Rue  Pierre-Charron,  Parijs,  1888. 

>  »      Markies  G.  Doria,  directeur  van  het  Museum  van  Natuurlijke  Historie, 

Genua,  1877. 


1)  Voor  zooverre  de  aandeelcn  op  1  Januari  1907  niet  uitgeloot  waren. 


XXVII 

De  Heer  Dr.  F.  Heincke,  Direktor  der  Biologischen  Anstalt,  Helgoland,  1888, 
»      »      W.  Kobalt,  Schwanheim  bij  Frankfort  a.  d.  M.,  1877. 
»      »      Dr.  J.  Mac  Leod,  hoogleeraar,  Gent,  1884. 
.    »      »      Albeit,  vorst  van  Monaco,  7  Cité  du  Retiro,  Parijs,  1888. 
»      »      ür.  Moritz  Nussbaum,  hoogleeraar,  Bonn,  1877, 

>  »      J.  Sparre  Schneider,    conservator   aan  het  Museum,    Tromsoe,  Noor- 

wegen, 1886. 
»      »      Dr.  C,  A.  Weslerlund,  Ronneby,  Zweden,  1877. 

Oewone  leden 

Mejuffrouw  F.  W.  Andreae,  phil.  stud.,  Zuidhorn,  (Groningen),  1900. 
Mejonkvrouw  A.  M.  C.  van  Andringa  de  Kempenaer,  Groothertoginnelaan  10, 

's  Gravenhage,   1893. 
De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Groningen,  1872. 
»      »      S.  A.  Arendsen  Hein,  Emmalaan  17,   Utrecht,  1907. 
»      »      Dr.  C.  ü.    Ariëns  Kappers,  Arendstuin,  Leeuicarden,  binnengasthuis, 

Amsterdam,  1902. 
»       »      L.  Backer  Overbeek,    officier    van  gezondheid    2e  kl.  K.  N.  Marine, 

a.  b.  H.  Ms.  »Piet  Hein",  Helder,  190Ö. 
»       »      L.  F.  de   Beaufort,  phil.  cand.,   Heerengracht  262,  Amsterdam,  1904. 
»       »       W.  H.  de  Beaufort,  boschbouwkundige,  Laanzicht,  Woudenberg,  1906. 

>  »       Dr.    J.    F.   van   Bemrnelen,    buitengewoon  hoogleeiaar  aan   de  Tech- 

nische Hoogeschool  te  Delft,  Dunklerstraat  8,  ^s Gravenhage,  1894. 
»       >      F.  E.  Blaauw,  Huize  ,,Gooylust",  's  Graveland,   1885. 
»      »      Dr.  J.  Boeke,  Lector  in  de  Histologie,  Morschweg,  Leiden,  1897. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  Boissevain,  de  Bilt  (Utr.),  1898. 
De  Heer  J.  Boldingh,  phil.  stud.,  Oudestraat  79,  Kampen,  1903. 
»       »      Dr.  L.  Bolk,  hoogleeraar,  Tesselschadestraat  31,  Amsterdam,  1896. 
»      »      P.  J.    Bolleman    van    der  Veen,  leeraar  aan  het  Gymnasium  en  de 

H.  B. -school,   Bruine  Broederstraat,  Sneek,  1901. 
»      »       H.  Bolsius,  S.  J.,  leernar  aan  het  Seminarium,  Oudenbosch,  1893. 
»      »      Dr.  S.  E.  Boorsma,  Batavia,  1898. 
»      »      H.  de  Booy,  gep.  luitenant  ter  zee  Ie  kl.,  Joh.  Verhulststraat  111, 

Amsterdam,  1906. 
»      »      J.  Botke,  Almelo,  Grootestraat  H,  12  4,  1902. 

»      »      J.  M.  Bottemanne,  directeur  van  de  Visschershaven, //mrtic^en,  1898. 
»      »      Dr.  P.  J.  van  Breemen,   Ie  biolog.    assistent  aan  het  Laboratorium 
voor  Noordzee-onderzoek,  Helder,  1901. 
De  Firma  voorheen  E.  J.  Brill,  uitgevers,  Leiden,  1876. 
De  Heer  A.  J.  P.  van  den  Broek,  arts,  Amsteldijk  26a,  Amsterdam,  1906. 
Mejuffrouw  Hel.  L.  G.  de  Bruijn,  Laan  v.  Meerdervooit  58,  '.s  Gravenhage,  1906. 
Mejuffrouw  A.  Buekers,  phil.  stud..  Haarlem,  1905. 

De  Heer  Dr.    H.    Burger  C.  Pzn.,  leeraar  aan  het  Gymnasium  en  de  H.  B.- 
school,  Groningen,  1879. 
»      >      M.  de  Burlet,  cand. -arts,  Poortstraat  23,   Utrecht,  1904. 
»      »      Dr.  L.  P.  de  Bussy,  Departement  v.  Landbouw.  Buite7izorg,Ja.va,  1902. 
»      »      Dr.  J.  Büttikofer,  directeur  der  Diergaarde,  Rotterdam,  1888. 
»      »      F.  J.  J.  Buytendijk,  cand. -arts,  Emmastraat  5,  Alkwaar,  1906. 
Mejuffrouw  J.  B.  Campert,  Nicolaistraat  6,  's  Gravenhage,  1902. 
De  Heer  Dr.  P.  J.  S.  Cramer,  Departement  van  Landbouw,  Builenzorg,  Java,  1 902. 
»      >      Dr.  J.  M.  Croockewit,  P.C.  Hooftstraat  173,  Amsterdam,  1888. 
))      >       A.  F.  L.  Dalhuizen,  Luit.  ter  Zee  2e  kl.,  Helder,  1906. 
»      »      Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,  Leeraar  aan  de  Veeartsenijschool,  Biltstraat  109, 

Utrecht,  1880. 
»      »      W.  M.  Docters  van  Leeuwen,  phil.  cand.,  physiologisch  laboratorium, 
Prins  Hendriklaan  1,   Utrecht,  1902. 


XXVIII 

De  Heer  Dr.  W.  A.  van  Dorp,  Heerengracht  170,  Amsterdam,  1897. 
»      »      A.     B.     Drooglever     Fortnyn,     phil.-stud.,    Pieter    Pauwstraat    22, 
Amsterdam,  1906. 

>  »       Dr.    Euoène    Dubois,    buitengewoon  hoogleeraar,  Zylweg  45,  Haar- 

lem, 1896. 
»       1'      Dr.  J.  E.  G.  van  Emden,  arts,  Rapenburg,  Leiden,  1887. 
»       »      Jhr.    Dr.    Ed.  Everts,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Stationsweg  79, 

's  Gravenhage,  1872. 
»      »      J.  M.  Geerts,  phil.  cand.,  Catharynekade  8,   Utrecht,  1904. 

>  »      Dr.    J.    W.    C.    Goethart,    Conservator    aan    het    Herbarium,    Witte 

Singel  39,  Leiden,  1890. 
»      »       Hendrik  Gouweutak,  Leeraar  aan  de  H.  B.-school,   Venlo,  1901. 
»       »      Dr.  H.  W.  de  Graaf,  conservator  aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 

Jan  van  Goyeukade,  Leiden,  1880. 
»       »      Mr.  H.  W.  de  Graaf,  oud  vice-president  van  het  Gerechtshof,  Daendels- 

straat  37,  's  Gravenhage,   1887. 
»      »      Otto   Baron  Groeninx  van  Zoelen,  Voorhout,  's  Gravenhage,  1888. 
»       ))      G.  J.  de  Groot,  phil.  drs..  Leeraar  aan  de  H.  B.  School  v.  j.,  Stad- 
houdersplein, 104,  's  Gravenhage,  1903. 
»      »      Dr.   C.   J.   J.   van    Hall,   Inspecteur   van   den  landbouw,  Suriname, 
Paramaribo,  1897. 
Mejuffrouw   L.   F.   Harger,   leerares   aan  de  H.  B.-school  voor  meisjes.  Stad- 
houderskade 61,  Amsterdam,  1904. 
De  Heer  Dr.    H.   W.  Heinsius,  leeraar  aan  de  H. B.-school,  Vondelkerkstraat 

10,  Amsterdam,  1889. 
Mejuffrouw  J.  Hingst,  Huis  te  Lande,  Vredenburgweg,  Rijswijk  (Z.  H.),  1906. 
De  Heer  Dr.    P.    P.    C.    Hoek,    wetenschappelijk  adviseur  in  visscherijzaken, 
Kristianiagade    2,  Kopenhagen,  1873. 
»      »      H.   R.    Hoogenraad,    Leeraar   aan    een   bijz.    Kweekschool    voor    on- 
derwijzers te  's  Gravenhage,  Rijsivijk  (Z.  H  ),  1904. 
»      »      B.  C.  M.  van  der  Hoop,  commissionnair  in  effecten,  Zuidblaak,  Rot- 
terdam, 1872. 
»      »      Dr.  R.  Horst,   conservator   aan   het   Rijks-Muaeum  van  Natuurlijke 

Historie,  Nieuwsteeg,  Leiden,  1872. 
»      »      G.  A.  ten  Houten,  Kralingsche  Veer,  1884. 
»      »       Dr.  A.  A.  W.  Hubrecht,  hoogleeraar,    Utrecht,  1873. 
»       »      J.  P.  L.  Hulst,  arts,  Morschweg  16,  Leiden,  1900. 
»       »       Dr.    F.    W,   T.    Hunger,    Directeur    van   het  Algemeen  proefstation 
te  Salatiga,  Java,   1895. 
Mejuffrouw    H.   Icke,  assistent   bij    de    Geologie,   Zoeterwoudsche   Singel   75, 

Leiden,  1903. 
De  Heer  Dr.   J.   E.  W.  Ihle,  Assistent  bij  de  Zoölogie  te  Utrecht,  Bussum, 

1904. 
Mejuffrouw  N.    L.    Isebree    Moens,    phil.    stud.,    Alexander    Boersstraat    18, 

Amsterdam,  1906. 
De  Heer  Dr.  J.  M.  Janse,  hoogleeraar,  Leiden,  1902. 
»      »      J.    Jaspers    Jr.,    hoofd    eener   School,  Plantage  Lijnbaansgracht  11, 

Amsterdam,  1906. 
»      »       Dr.    F.    A.    Jentink,  directeur   van  het  Rijks-Museum  van   Natuur- 
lijke Historie,  Rembrandtstraat,  Leiden,   1873, 
»      »       Mr.  D.  B.  Ie  JoUe,  Prinsengracht  776,  Amsterdam,  1891. 
Mejuffrouw  A.  E.  de  Jonge,  phil.  stud..  Dondersstraat  6bis,   Utrecht,  1905. 
De  Heer  G.    M.    de    Jongh    Schifter,    Leeraar    aan    de    H. B.-school,    Groote 
Noord  81,  Hoorn,  1905. 
»      »      Dr.  P.  N.  van  Kampen,  Departement  van  Landbouw,  Weltevreden, 

Java,   1899. 
»      »      J.  R.  Katz,  phil.  cand.,  Weteringschans  233,  Amsterdam,  1902. 


XXIX 

De  Heer  Dr.  P.  M.  Keer,  Beukerstraat  16a,  Zu/phen,  1897. 

»      »      Dr.  C.  Kerbert,  directeur  van  ,, Natura  Artis  Magiatra",  Amsterdam, 
1877. 

»      »      J.  C.  Kersbergen,  directeur  van  ,,de  Merode",  Lekkerkerk,  1884. 

»      »      Hubr.  Kikkert,   Vlaardingen,  1893. 

»      >      H.  Klein,  med.  cand..  Reguliersgracht  128,  Amsterdam,  1902. 

»      »      Dr.    J.    C.    Koningsberger,    afdeelings-chef,  Departement  van  Land- 
bouw, Buitenzorcj,  Java,  1888, 
Mejuffrouw  M.  E.  Landenberg,  Ambachtstraat  8,   Utrecht,  1901. 
De  Heer  Dr.  Dan.  de  Lange  Jr.,   Alexanderkade  15,  Amsterdam,  1902. 

>  »      Dr.  J.  W.  Langelaan,  hoogleeraar,  Leiden,  1897. 
Mejuffrouw  A.  Lens,  Wittevrouwenstraat  \ibis,   Utrecht,  1901. 

De  Heer  Dr.  Th.  W.  van  Lidth  de  Jeude,  conservator  aan  het  Rijks-Museum 
van  Natuurlijke  Historie,  Boommarkt,  Leiden,  1877. 
»      »      J.  A.  Lodewjks,  Jzn.,  phil.  caud..  Florastraat  12,  Haarlem,   1906. 
»       »      Dr.  J.  C.  O.  Loman,  leeraar  aan  het  Gymnasium,  Roelof  Hart-straat 
121,  Amsterdam,  1881. 

>  »      Mr.  H.  A.  Lorentz,  Drift  14,   Utrecht,   1904. 

»      »      Dr.  J.  P.  Lotsy,  directeur  van  het  Herbarium,  Rijn-  en  Schiekade, 

Leiden,  1900. 
»      »      Dr.  J.  G.  de  Man,   Yerseke,  1872. 

»      »      Dr.  J.  C.  H.  de  Meyere,  Villa  Ydo,  Waldecklaan,  Hilversum,  1890. 
»      »      Dr.  J.  W.  Moll,  hoogleeraar,   Groningen,  1890, 
»      »      F.  P.  Muller,  med.  cand..  Oude  Vest  45,  Leiden,  1905. 
»      »      Dr.  L.  J.  J.  Muskens,  arts,  Anna  Vondelstraat  Q,  Amsterdam,  1902. 
»       »      E.  van  Niekerken,  phil.  stud.,  Ie  Helmersstraat  137,  Amsterdam,  1905. 
»      »      Dr.  H.  F.  Nierstrasz,    lector    bij  de  Zoölogie,  Willem  Barentsstraat 

73,  Utrecht,  1893. 
»       »      Wouter  Nijhoff,  uitgever,  's  Gravenhage,  1872. 
»       »      J.  J.  Ochtman,  directeur  der  Nederlandsche  Maatschappij  voor  kunst- 
matige Oesterteelt,  Goes,  1893. 
»      »      Dr.  E.    D.  van  Oort,  conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie,  Zoeterwoudache  Singel,  Leiden,  1897. 
»       »      Dr.   A.  C.  Oudemans  Jszn.,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Boulevard 

Heuvelink  85,  Arnhem,  1882. 
»      »       Dr.  J.  Th.  Oudemans,  Paulus  Potterstraat  12,  Amsterdam,  1885. 
»      »      B.  A.  Overman  Jr.,  oesterkweeker,   Tholen,   1882. 
»      »      L.  Peeters  S.  J.,  phil.  cand..  Gymnasium,  Katuujk  a.  d.  Rijn,  1905. 
»      »      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  1890. 
s      »      G.  A.  Pennekamp,  opzichter  der  Heidemaatschappij,  Vaassen,  1901. 
»      »      A.  J.  van  Pesch  Jr.,  phil.  cand.,  Spiegelgracht  19,  Amsterdam,  1904. 
»      I.      Mr.  M.  C.  Piepers,  oud-vice-president  van  het  Hoog  Gerechtshof  in 

N.  L,  Noordeinde  10a,  's  Gravenhage,  1895. 
»      >      Dr.  Th.  Place,  hoogleeraar,  Ruyadaelkade  41,  Amsterdam,  1890. 
Mejuffrouw  Dr.  0.  M.  L.  Popta,  Hooigracht,  Leiden,  1895. 
Da  Heer  Dr.  G.  Postma,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Deventer,  1882. 
i>      »      Dr.  A.  PuUe,  Johan  de  Wittstraat  3bis,   Utrecht,   1900. 
»      »      G.    J.    van    Putten,    arts,    Gep.  oËBcier  van  gezondheid  lo  kl.  O.  I. 

leger,  Maria-hoek  la,   Utrecht,   1883. 
»      »      F.  H.  Quix,  arts,  off.  v.  gezondheid,  Militair  Hospitaal,  Utrecht,  1902. 
»      »      Dr.  A.  Rant,  Departement  van  Landbouw,  Builenzorg,   1902. 
>      »      Dr.    H.    C.    Redeke,  waarnemend  wetenschappelijk  adviseur  in  vis- 

scherijzaken.  Helder,   1895. 
»       »      Dr.  J.  van  Rees,  buitengewoon  hoogleeraar,  Hilversum,  1876. 
»      »      J.   F.    Reitama,  leeraar  aan  de  Christel.  H.  B.-school  en  het  Marnix- 
Gymnasium,  Tollensstraat  93,  Rotterdam,  1904. 
Mejuffrouw  J.  Reynvaan,  phil.  stud.,  Aerdenhout,  Zandvoorl,  1903. 


•  XXX 

De  Heer  T.  A.  O.  de  Ridder,  burgemeester  van  Katwijk  a.  d.  Rijn,  1889. 
»      »      Dr.    W.    E.   Ringer,  oceanogr.  assistent  aan  het  Laboratorium  voor 

Noordzee-onderzoek,  Helder,   1903. 
»      »      Dr.  J.  Ritzema  Bos,  directeur  v.  h.  Instituut  voor  Phytopathologie, 

Wageningen,   1872. 
»       »      H.  W.  M.   Roelants,  phil.  stud..  Vaartweg  4,  Hilmrsum. 
»      »       C.    Roeters  van  Lennep,   phil.  cand.,  Koornmarkt  2Ua,  Delft,  1902. 
»       »      Dr.    J.    E.  Rombouts,    leeraar    aan  de  Bijzondere  H.  B.-school  voor 

meisjes,  Oosteinde  22,  Amsterdam,   1872. 
Mejuffrouw  S.  J.  Rouner,  biol.  stud.,  Catharijnekade  4,   Utrecht,  1906. 

»  Dr.  P.  J.  de  Rooy,  phil.  stud..  Stadhouderskade  57,  Amsterdam,  1904, 

De  Heer  Dr.  E.  W.  Rosenberg,  hoogleeraar,    Utrecht,   1889. 
»      »      Dr.  A.  J.  van  Rossum,  Euaebiusplein  25,  Arnhem,   1898. 
»       »       Dr.  E.  van  Ryckevorsel,  Westplein  7,  Rotterdam,  1888. 
»       »      Dr.  R.  H.  Saltet,  hoogleeraar,  Oosteinde  21,  Amsterdam,  1900. 
»      »      M.  M.  Schepman,  rentmeester  van  Rhoou,  Pendrecht  enz., ü/ioon,  1872. 
»       »      J.  F.  Schill,  Laan  Copes  van  Cattenbuich  10,  's  Gravenhage,  1877. 
»      »      Dr.  A.  H.  Schmidt,  Weistraat  130,   Utrecht,  1898. 
»       »      Dr.  J.  C.  Schoute,  Wageningen,   1900. 

»       »      A.  R.  Schouten,  phil.  stud.,  Ripperda-park  31,  Haarlem,  1902. 
»      >      Dr.  S.  L.  Schouten,  leeraar  aan  het  Christelijk  Gymnasium,  Lange 

Nieuwstraat  52^1,   Utrecht,   1895. 
»      »       H.  Schuitema,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Helder,  1898. 
ï.      »      P.  J.  M.  Schuyt,    Oosterbeek,  1903. 
»      »      J.    Semmelink,   oud-dirigeerend    officier  van  gezondheid,  2  kl.  O.  L 

Leger,  Hugo  de  Grootstraat  6,    's  Gravenhage,  1883. 
j>      »      Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  hoogleeraar,  Oosterpark  50,  Amsterdam,   1891. 
Mejuffrouw  C.  P.  Sluiter,   Oosterpark  50,  Amsterdam,   1902. 
De  Heer  Mr.  R.  Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Neerlangbroek,   1899. 
Mevrouw  1.  Th.  Sobels-Biermans,  Limteren,   1902. 
De  Heer  C.    P.    van    der    Stadt,    med.    cand.,   arts,    8de    Helmersstraat   47fe, 

Amsterdam,  1892. 
»      »      M.  Stakmau,  biol.  stud.,  Binnenweg  D.   10,  Heemstede,  1906. 
»       »       A.  J.  J.  van  Steyn,  burgemeester  van   Helder,   1896. 
»       »       Dr.  G.  J.  Stracke,  leeraar  aan  de  3-j.  H.B.-School,  Boulevard  Heu- 

velink  169,  Arnhem,  1900. 
»      »       A.  L.  J.  Sunier,  phil.  stud.,  Groothertoginnelaan  51, 's  Grauen/tagre, 

1907. 
»      »      B.    Swart,    leeraar    aan    de    H.    B.-school,    Wilhelminasiogel    43, 

Maastricht,  1905. 
»      »      N.  H.  Swellengiebel,  phil.  stud.,  P.  C.  Hooflstraat  167,  ^ms/erdam, 

1906. 
Mejuffrouw  Tine  Tarames,  Oosterstraat  E.   184,  Groningen,  1896. 
De  Heer  Dr.    J.   J.    Tesch,    2e    biolog.    assistent  aan  het  Laboratorium  voor 

Noordzee-onderzoek,  Zuidstraat  14,  Helder,  1902. 
»      »      .lac.  P.  Thijsse,  leeraar  aan  de  kweekschool  voor  onderwijzers  te  Am- 
sterdam, Bloemendaal,   1895. 
»      »      Dr.    H.    D.    Tjeenk    Willink,  leeraar  aan  het  Instituut  Willem  III, 

Batavia,  1895. 
3.       »      Th.  Valeton,  phil.  stud.,   P.  C.  Hooftstraat  144,   Amsterdam,  1906. 
»      »      M.  C.  Valk,  phil.  caad..  Van  Speykstraat  139,  's  Gravenhage,  1904. 
»      »      Dr.    J.    H.    Vernhout,    assistent   aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 

Witte  Singel,  Leiden,  1888. 
j>      »      Dr.  Ed.  Verschaffelt,  hoogleeraar.  Oosterpark  58,  Amsterdam,  1899. 
>      >      Dr.  J.  Versluys  .Izn.,  Amsteldijk  62,  Amsterdam,  1895. 
»      »      Dr.  H.  J.  Veth,  Sweelinckplein  83,  's  Gravenhage,   1872. 
»      »      D.  de  Visser  Smits,  phil.  stud.,  Veenkade  46,  's  Gravenhage,  1905. 


XXXI 

De  Heer  Dr.  G.  C.  J.  Vosmaer,   hoogleeraar,  Rapenburg  83,  Leiden,  1875. 

Mevrouw  C.  S.  Voamaer-Roëll,   Rapenburg  83,   Leiden,  1905. 

De  Heer  Ernst  de  Vries,  cand.  arts,  Plantage  Parklaan  9,  Amsterdam,  1906. 

>      »      W.  Warnsinck,  Rijnkade  92,  Arnhem,   1898. 
'  »      »      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar.  Eerbeek,  1882. 

»      »       Dr.   H.  W.   van  der  Weele,  Statenlaan  4,  Scheveningen,  1900. 

»       »      Dr.  Tb.  Weevers,  Groote  Bergstraat   11,  Amersfoort,   1899. 

»      »      Dr.  K.  F.  Wenkebach,  hoogleeraar,  Groningen,  1886. 

»      »      Dr.  F.  A.  F.  C.  Went,  hoogleeraar.  Nieuwegracht,   Utrecht,  1897. 
Mejuffrouw  Dr.  Joh.  Westerdijk,  Amateldijk  28,  Amsterdam,  1903. 

»  G.  Wilbrink,  Lunteren,  1901. 

De  Heer  Mr.  J.  Wurfbain,    Wordt- Rheden,   1884. 

»      »      Dr.  J.  W.  van  Wijhe,   hoogleeraar,  Groningen,  1881. 

»      »      Dr.    C.    J.    Wijnaendts   Fraocken,  Sweelinckpleiu  63,  's  Grave.nhage, 
1885. 
Mejuifrouw  Ger.  Wijnhoff,  biol.  cand.,  Willem  Barentsstraat  39,  Utrecht,  1906. 
De  Heer  K.  Zijlstra,  phil.  cand.,   Groningen,  1906. 

Bestuur 

P.  P.  C.  Hoek,  Eere- Voorzitter. 

Max  Weber,   Voorzitter,  1904-1910. 

J.  W.  van  Wijhe,   Vice- Voorzitter,   1904-1910. 

R.  Horst,  Secretaris,  1906-1912. 

J.  Th.  Oudemans,  Penningmeester,  1902—1908. 

F.  A.  Jentink,   1906  —  1912. 
H.  G.  Redeke,  1902-1908. 

G.  Ph.  Sluiter,  1902-1908. 

Commissie  van  Redactie  voor  h.et  Tijdschrift 

Max  Weber,  als  Voorzitter  van  het  Bestuur. 

C.  Ph.  Sluiter,  1901-1907. 

J.  Versluys  Jzn.,  (1903)  1906  —  1909. 

J.  C.  C.  Loman,  Secretaris,  1905  —  1911. 

Zoölogisch  Station  te  Helder  (N"ie u-wediep) 
H.  C.  Redeke,  Directeur,  1902. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.   Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  «Natura 
Artis  Magistra."  26  Januari  1907.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  H.H.  Max  Weber  (Voorzitter),  Kerbert,  Loman,  Sluiter, 
Docters  van  Leeuwen,  Muskens,  Jaspers,  Swellengrebel,  Versluys,  van 
Breemen,  de  Lange,  van  der  Weele,  Redeke,  Horst  en  de  Dames  de  Kooj, 
Popta  en  Isebree  Moens. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  Heer  J.  Th.  Oudemans. 

De  Voorzitter  opent  de  vergadering  en  leest  een  kennisgeving  voor  van 
het  Bestuur  van  het  zevende  Internationale  Zoölogische  Congres,  inhou- 
dende de  mededeeling,  dat  dit  Congres  zal  gehouden  worden  te  Boston 
van  19  tot  23  Augustus  en  het  verzoek  tot  het  zenden  van  afgevaar- 
digden. 

De  Heer  Horst  herinnert  aan  zijne  mededeeling  in  de  Januari-verga- 
dering  van  het  vorige  jaar  over  een  Pene//a-soort,  afkomstig  van  een 
groote  visch,  gevangen  bij  de  kust  van  Halmaheira.  Hij  sprak  toen  het 
vermoeden  uit,  dat  die  visch,  waarvan  hij  slechts  een  stuk  van  de  huid 
tot  zijn  beschikking  had,  een  haai  geweest  was.  Dit  vermoeden  grondde 
zich  op  de  aanwezigheid  van-  kleine  doornachtige  schubjes,  die  in  de 
subepidermale  bindweefsellaag  gelegen  zijn  en  groote  overeenkomst  met 
placoid-schubben  vertoonen.  Uit  een  nader  onderzoek  is  gebleken,  dat 
deze  schubjes,  die  geplaatst  zijn  op  een  netvormig  doorbroken  grondplaat, 
werkelijk  de  kenmerken  bezitten  van  placoid-schubben  (pulpa-holte,  email- 
kapje  enz.)  en  veel  gelijken  op  de  huidvormingen  van  sommige  Siluroiden 
(Hypostoma  b.  v.j,  die  volgens  Hertwig  homoloog  zijn  met  de  schubben 
van  Selachiers.  Naast  bovengenoemde  placoide  schubjes  komt  er  dieper 
in  de  huid  een  laag  van  lancetvormige  echte  cycloide  schubben  voor, 
die  zeer  rijk  zijn  aan  kalk  en  eigenaardige  holten  vertoonen,  zooals  ook 
bij  de  schubben  van  Thynnus  zijn  waargenomen.  Uit  de  aanwezigheid 
van  laatsgenoerade  schubben,  in  verband  met  de  mededeeling  van  den 
Heer  van  Nouhuys,  dat  de  visch  een  spitse  snuit  had  en  een  sikkelvor- 
mige  staartvin  meende  Prof.  Weber,  door  spreker  hierover  geraadpleegd, 
te  mogen  besluiten,  dat  de  bedoelde  visch  geen  haai,  maareen  z waard- 
vis  ch  zou  geweest  zijn.  Bij  onderzoek  der  litteratuur  is  aan  spreker  dan 
ook  gebleken,  dat  die  buitenste  laag  van  kleine  schubjes  reeds  door 
Lütken  bij  Tetrapturus  en  Histiophorus  is  waargenomen ;  vreemd  ge- 
noeg heeft  men  weinig  aandacht  geschonken  aan  het  merkwaardige  feit, 
dat  bij  deze  visschen  twee  boven  elkaar  gelegen  lagen  van  verschillend 
gevormde   schubben    voorkomen.    Spreker   meent   thans   met   vrij   groote 


XXXIV 

zekerheid   te   kunnen  zeggen,  dat  de  viscb,  waarop  de  Penella  is  aange- 
troffen, een  exemplaar  zal  geweest  zijn  van   Tetrapturus  mdicus. 

De  Heer  Docters  van  Leeuiren  geelt  een  verslag  van  zijn  waar- 
nemingen over  de  paring  van  Salamandra  maculosa  gedurende  den 
zomer  van  1906  in  het  physiologisch  laboratorium  te  Utrecht.  Terwijl  de 
opname  der  spermatophoren  bij  Tritonen  door  Zeiler  in  1890  uitvoerig 
beschreven  is,  was  er  feitelijk  omtrent  dit  verschijnsel  bij  Salamandra 
maculosa  niets  zekers  bekend.  Spr.  nu  zag,  dat  in  zijn  terrarium  de 
paring  's  avonds  plaats  had  en  op  het  land,  in  tegenstelling  met  hetgeen 
andere  waarnemers  opgeven;  daarbij  krui23t  het  mannetje  onder  het 
wijfje  en  slaat  snel  zijn  voorpooten  om  die  van  laatstgenoemde.  Het 
mannetje  zet  dan  een  spermatophoor  af  en  slaat  daarna  het  achterlijf 
ongeveer  90°  op  zij,  zoodat  het  wijfje  met  de  cloaca-mond  juist  op  de 
plek  komt,  waar  de  spermatophoor  zich  bevindt ;  deze  wordt  opgenomen 
en  de  dieren  laten  elkaar  weer  los.  De  spermatophoren  hebben  ongeveer 
de  vorm  van  een  driezijdige  pyramide,  met  de  punt  naar  boven  gericht; 
zij  bestaan  uit  een  doorzichtige  gelei  en  zijn  geheel  gevuld  met  spermatozoën. 
De  paring  gebeurt  in  de  maanden  Juli  tot  September;  daardoor  is  het 
begrijpelijk  dat  Granroos  (1896)  in  Juli  reeds  bevruchte  eieren  waarnam, 
terwijl  Zeiler  (1890)  in  September  de  receptacula  seminis  van  het  wijfje 
nog  vol  levende  spermatozoën  vond. 

De  Heer  Weber  vertoont  eenige  vertegenwoordigers  van  het  merk- 
waardige visschengeslacht  Melanotaenia  van  Nieuw-Guinea  en  knoopt 
daaraan  eene  uitvoerige  bespreking  vast  over  de  fauna  van  dit  eiland. 
Spreker  begint  met  er  op  te  wijzen,  dat  zoetwater-visschen  een  uitstekend 
hulpmiddel  opleveren  voor  de  beantwoording  van  zoögeographische  vragen, 
mits  men  daarbij  met  de  noodige  omzichtigheid  te  werk  ga,  aangezien 
er  vormen  onder  voorkomen,  die  tevens  in  brak-,  desnoods  ook  in  zee- 
water kunnen  leven.  Helaas  liet  tot  voor  korten  tijd  onze  kennis  omtrent 
de  zoetwater-visschen  van  Nieuw-Guinea  nog  veel  te  wenschen  over.  Door 
de  Ned.  Nieuw-Guinea  expeditie  van  1903,  onder  leiding  van  Prof.  Wich- 
raann,  echter  werd  een  uitgebreide  verzameling  visschen  uit  verschillende 
meren  en  talrijke  rivieren  en  beekjes  medegebracht,  die  een  goed  inzicht 
geeft  in  den  aard  der  zoetwater- fauna  van  het  Noorden  van  dit  eiland, 
terwijl  op  de  expeditie  van  het  Kon.  Aardrijkskundig  Genootschap  naar 
Zuid-Nieuw-Guinea  door  den  medicus  dr.  J.  W.  E.  Koch  in  het  brakke 
water  van  den  mond  der  Merauke-rivier  eveneens  een  aantal  visschen 
werden  verzameld.  Zóó  is  het  aantal  tot  nu  toe  van  Nieuw  Guinea  be- 
kend geworden  vischsoorten  tot  90  geklommen,  waarvan  evenwel  slechts 
ongeveer  31  soorten  uitsluitend  in  zoetwater  worden  aangetroffen.  Evenals 
op  de  eilanden  in  het  oostelijk  deel  van  den  Maleischen  Archipel  heeft  in 
Nieuw-Guinea  de  immigratie  van  uit  zee  of  het  brakke  water  een  buiten- 
gewoon groote  rol  gespeeld  bij  de  bevolking  zijner  rivieren.  Ten  opzichte 
van  de  visschen  evenwel,  die  karakteristiek  voor  de  zoete  wateren  van 
dit  eiland  zijn,  blijkt: 

Ie,  dat  zij  voor  één  deel  behooren  tot  genera,  die  men  buitendien 
slechts  van  Australië  kent  (Pseudomugü,  Rhombatractus,  Melanotaenia, 
Eumeda); 

2e,  voor  een  ander  deel  tot  genera,  die  ten  nauwste  verwant  zijn  aan 
uitsluitend  australische  geslachten.  Zoo  is  Lambertia  nauw  verwant  met 
Eumeda,  Glossolepis  met  Rhombatractus,  terwijl  3  nieuwe  Apogon- 
soorten  zich  aansluiten  bij  australische.  Eindelijk  vormen  de  van  Nieuw- 


XXXV 

Guinea    bekende    Ilemipimelodus-soovien    een    eigen    groep,    die   afwijkt 
van  die  uit  den  naburigen  Indischen  Archipel. 

Al  wat  dus  aan  de  zoetwater-fauna  van  Nieuw-Guinea  een  van  den 
Indischen  Archipel  afwijkenden  tempel  geeft,  is  tevens  karakteristiek  voor 
Australië.  Dit  alles  wijst  op  het  vroeger  bestaan  van  een  uitgebreide  ver- 
binding van  N. -Guinea  en  Australië ;  vermoedelijk  reeds  vrij  lang  geleden, 
in  het  Plioceen  b.  v.,  daar  de  bovengenoemde  Melanotaeniiden  tijd  had- 
den zich  soortelijk  te  scheiden,  want  van  de  12  soorten  dezer  familie, 
die  men  thans  reeds  van  Nieuw-Guinea  kent  en  van  de  ongeveer  12,  die 
uit  het  tropische  en  subtropische  Australië  beschreven  zijn,  komt  geen 
enkele  soort  in  beide  landen  tegelijk  voor,  hoewel  enkele  soorten  slechts 
zeer  geringe  verschillen  vertoonen. 

De  Heer  Redeke  deelt  mede,  dat  bij  het  bezoeken  van  verschillende 
vischmarkten  in  ons  land  het  hem  gebleken  is,  dat  hier  en  daar  op 
de  rivieren  ver  in  het  binnenland  Bot  {Pi.  flesus]  wordt  gevangen;  hij 
richt  daarom  tot  de  leden  onzer  vei'eeniging  het  verzoek  hem  van  der- 
gelijke eventueele  vangsten   wel  in  kennis  te  willen  stellen. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.  Aquarium- Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Natura 
Artis  Magistra".  23  Maart  1907.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanvpezig  de  HH.  Mas  Weber  (Voorzitter),  Kerbert,  Bolsius,  Versluys, 
Langelaan,  Loman,  Jentink,  Docters  van  Leeuwen,  van  Breemen,  de  Dames 
Eeynvaan,  de  Rooy,  Landenberg,  Popta,  Wijnhof,  Isebree  Moens,  de  HH. 
Tesch,  van  der  Weele,  Stakraan,  Honing,  Drooglever  Fortuyn,  Swellen- 
grebel,  van  Bemmelen,  J.  ïh.  Oudemans,  De  Lange,  L,  F.  de  Beaufort 
en  van  Oort. 

Bij  afwezigheid  van  den  Heer  Horst  verklaart  de  Heer  Oudemans  zich 
bereid  het  Secretariaat  waar  te  nemen. 

De  Voorzitter  opent  de  vergadering  en  wenscht  allereerst  den  Heer 
van  Bemmelen  geluk  met  zijn  benoeming  tot  hoogleeraar  in  de  Dierkunde 
aan  de  Groningscbe  Universiteit,  waarmede  de  vergadering  luide  haar 
instemming  betuigt.  Hij  deelt  vervolgens  mede,  dat  op  de  Exposition 
internationale  d'Océanographie  et  des  pêches  maritimes  te  Marseille  in 
190(J  gehouden,  aan  onze  Vereeniging  een  Grand  Prix  is  toegekend  voor 
de  inzending  vanwege  het  Zoölogisch  Station  en  aan  den  Directeur  van 
genoemde  instelling,  de  Heer  Redeke,  een  diploma  de  collaborateur  scien- 
tifique ;  van  welke  beide  onderscheidingen  door  de  Vergadering  met  be- 
langstelling wordt  kennis  genomen.  Op  voorstel  van  het  Bestuur  wordt 
daarna  de  Heer  van  Wijhe,  Vice- voorzitter  der  vereeniging,  met  acclamatie 
benoemd  tot  haar  afgevaardigde  naar  het  7e  Intern.  Zoölogisch  Congres, 
deze  zomer  te  Boston  te  houden ;  zoowel  aan  den  Heer  van  Wijhe  als 
aan  het  Bureau  van  het  Congres  zal  van  deze  benoeming  kennisgeving 
gedaan  worden.  Daarna  deelt  de  Voorzitter  mede,  dat  op  het  einde  der 
maand  Januari  van  het  Bestuur  der  Ned.  Natuurhist.  Vereeniging  een 
oproeping  is  ontvangen  om  het  plan  te  bespreken  der  herdenking  van 
den  geboortedag  van  Linnaeus  op  23  Mei  a.  s.  Het  Bestuur  heeft  ge- 
meend dat  onze  Vereeniging  aan  dit  plan,  dat  inmiddels  een  vaste  vorm 
heeft  gekregen,  hare  medewerking  niet  mocht  onthouden,  zoodat  in  de 
Commissie,  die  zich  tot  bovengenoemd  doel  heelt  geconstitueerd,  ook  onze 
Vereeniging  door  haar  secretaris  vertegenwoordigd  is.  In  verband  hiermede 
stelt  hot  Bestuur  thans  voor  uit  de  kas  onzer  Vereeniging  voor  de  Lin- 
naeus-herdenking  een  bedrag  van  /'25  beschikbaar  te  stellen;  wordt  met 
acclamatie  aangenomen. 


'O' 


Daarna   krijgt   de    Heer  J.  TIi.  Ouflonians  het  woord  en  deelt  het 
een   en   ander    mede    over    proefnemingen,    gedaan   door   Dr.   A.   J.  van 


XXXVII 

Eossum  te  Arnhem,  ten  doel  hebbende  na  te  ,f,''aan,  welke  invloed  op 
het  kleed  der  imago  bij  insecten  wordt  uitgeoefend  door  de  voeding 
der  larve  met  kunstmatig  gekleurd  voedsel. 

Spreker  wil  een  kort  overzicht  geven  van  deze  proeven ;  meer  uitge- 
breid vindt  men  ze  behandeld  in  de  publicaties  van  de  Nederlandsche 
Entomologische  Vereeniging. 

Reeds  lang  geleden  werden  proeven  genomen,  om  te  trachten  de 
spinstof  der  zijderupsen  in  het  levende  dier  te  kleuren;  men  stelde 
zich  daarvan  voor  de  industrie  gunstige  uitkomsten  voor.  Deze  proeven 
gaven  echter  onvoldoende  resultaten,  totdat  enkele  jaren  geleden  frausche 
onderzoekers  goede  uitkomsten  kregen  met  neutraal  rood  (rr  toluideen- 
rood  :r=zoutzuur-diraethyldiamidotoluphenazine).  Deze  kleurstof  verdragen 
de  rupsen  nl.  goed  en  hot  bleek,  dat  niet  alleen  zij  zelf  uit-  en  inwendig 
rood  gekleurd  werden,  doch  ook  de  cocons  uit  roode  (voor  de  anders 
wit  spinnende)  of  oranje  (voor  de  anders  geel  spinnende)  zijde  bestonden. 
Of  de  kleur  echter  blijvend  is,  licht-echt  zooals  men  dat  noemt,  is  de 
vraag.  Eene  oplossing  van  toluideen  rood  in  water  ontkleurt  langzamer- 
hand, als  die  aan  't  licht  wordt  blootgesteld. 

Dr.  van  Rossum  stelde  er  nu  inzonderheid  belang  in,  hoe  de  imagines 
er  zouden  uitzien  van  rupsen,  ook  andere  dan  zijderupsen,  en  van  blad- 
we.spen,  welker  larven  toluideen-rood  genuttigd  hadden.  Hij  heeft  met 
tal  van  soorten  proeven  genomen  en  het  resultaat  is,  dat  die  imagines, 
die  weinig  pigment  bezitten,  eene  zeer  duidelijk  roode  kleuring  ver- 
toonen.  Zoo  kan  spreker  o.  a.  een  exemplaar  van  het  Koolwitje,  Pieris 
brassicae  L.  en  twee  exemplaren  van  den  Satijnvlinder,  Slüpnoiia  salicisli. 
laten  zien,  die  rosé  in  plaats  van  wit  zijn.  Ook  eenige  bladwespen, 
welker  gele  deelen  rood  geworden  zijn  en  welker  larven  roode  cocons 
sponnen.  Bij  vormen,  die  sterk  en  donker  gepigmenteerd  zijn,  is  de 
roodkleuring  minder  gemakkelijk  waar  te  nemen ;  het  best  tusschen  de 
ringen  van  het  achterlijf,  aan  de  sprieten,  den  zuiger  enz.  De  heer  van 
Rossum  verkreeg  van  een  exemplaar  van  Orgyia  antiqiia  L.,  welker 
rups  toluideen-rood  genuttigd  had,  zelfs  roode  eieren.  De  proeven  worden 
door  den  heer  van  Rossum  voortgezet  en  Spreker  meent  hem  dank  ver- 
schuldigd te  zijn,  voor  de  welwillendheid,  dat  hij  hem  voor  dezen  avond 
zijn  merkwaardig  materiaal  afstond,  waarmede  de  vergadering  volkomen 
blijkt  in  te  stemmen. 

De  Heer  Docfers  van  Leeuwen  spreekt  over  de  metamorphose 
van  den  middendarra  bij  Isosoma  graminicola. 

Spreker  stelt  zich  voor  enkele  punten  te  behandelen  uit  het  onder- 
werp van  zijn  proefschrift.  Daar  dit  te  uitgebreid  is,  slechts  een  van  de 
belangrijkste  punten,  in  't  kort  geeft  spreker  een  overzicht  van  de  wes- 
pen en  hun  levenswijze;  deze  leven  in  tegenstelling  met  de  andere  sluip- 
wespen  in  gallen,  welke  de  larven  op  grassen,  Triticum-soorten,  vormen. 
Bij  jonge  larven  bestaat  de  darm  uit  een  laag  van  epitheelcellen ;  enkele 
spiercellen  onder  hier  tegen  aan.  Er  zijn  over  de  metamorphose  der 
raiddendarm  van  insecten  verschillende  stukken  geschreven.  Alle  schrijvers 
zijn  't  er  over  eens,  dat  gedurende  de  metamorphose  de  larvale  darmcellen 
worden  omwoekerd  door  een  laag  van  imaginale  darmcellen.  De  eerste 
worden  verteerd,  de  tweede  vormen  de  nieuwe  darmbekleeding.  Maar 
over  de  oorsprong  van  deze  cellen  zijn  de  meeningen  zeer  verdeeld; 
't  grootste  deel  der  auteurs  meent,  dat  deze  cellen  reeds  bij  de  ontwikkeling 
van  het  ei  tusschen  de  functioneerende  cellen  inliggen,  een  ander  deel 
echter,  dat  zij  uit  de  lichaamvloeistof  naar  binnen  komen. 


XXXVIII 

Spreker  sluit  zich  bij  deze  laatste  voorstelling  aan  en  kan  de  eerste 
positieve  bewijzen  leveren,  daar  hij  het  indringen  der  zwerfcellen  in  zijn 
praeparaten  gezien  heeft. 

Deze  imaginale  cellen  worden  grooter  en  krijgen  een  vacuole,  terwijl  de 
larvale  cellen  opzwellen  en  tusschen  deze  blijven  er  kleine  kanalen  open, 
die  het  darmlumen  verbinden  met  de  kleine  imaginale  cellen,  waaruit 
blijkt,  dat  deze  ook  een  functie  hebben  gedurende  't  larveleven,  wat  eerder 
niet  is  waargenomen.  Deze  cellen  worden  hoe  langer  hoe  grooter  en 
vormen  een  continue  darmbekleeding,  terwijl  de  larvale  cellen  te  gronde 
gaan.  Tegen  't  einde  van  de  poptoestand  verliezen  de  cellen  hun  vacuole 
en  zijn  zeer  dun,  dan  verkort  de  middendarm  zich  en  de  cellen  worden 
hooger  en  smaller.  Ook  over  de  vorming  van  de  spieren  moet  spreker 
afwijken  van  de  andere  onderzoekers.  De  spiercellen  verdwijnen  en  er 
komen  zwerfcellen  tegen  den  darm  te  liggen  die  spoelvormig  worden  en  de 
spierfibrillen  vormen  gaan.  Spreker  maakt  nog  opmerkzaam  op  verschil- 
lende onnauwkeurigheden,  welke  in  de  beschrijvingen  voorkomen,  o.  a.  de 
bewering  van  Anglas,  als  zouden  de  cellen  van  de  middendarm  een  chitine- 
bedekking  hebben. 

De  Heer  de  Beaufort  vertoont  een  paling,  wiens  darm  met  een 
groot  aantal  Echinorhynchen  bezet  is,  die  door  den  inzender  voor  jonge 
palingen  waren  aangezien;  gelijk  bekend  is  heeft  het  veelvuldig  voor- 
komen van  parasietische  wormen  bij  de  paling  aanleiding  gegeven  tot 
het  volksgeloof,  dat  de  paling  levendbarend  is. 

De  Heer  Langelaan  houdt  een  voordracht  over  bouw  en  wording 
der  vinnen  bij  haaien  (Mustelus  vulgaris). 

De  Heer  Versluys  wil  er  de  aandacht  op  vestigen,  dat  eene  bijzon- 
derheid van  de  onderkaak  der  Mosasauria  in  aanleg  reeds  bij  Varaniis 
aanwezig  is. 

Door  belangrijke  vondsten  van  fossiele,  Varanus-aehtige  Lacertilia  in 
Istrië  (de  Aigialosauridae)  is  de  kloof  tusschen  de  Mosasauria  en  de 
Lacertilia  grootendeels  overbrugd,  maar  verder  materiaal  ter  beoordeeling 
der  verwantschap  der  Mosasauria  speciaal  met  de  Varanidae  blijft  nog 
gewenscht.  Nu  vertoont  de  onderkaak  der  Mosasauria  even  achter  haar 
midden  en  voor  den  processus  coronoideus  een  plaats,  waar  ze  sterk 
transversaal ')  buigbaar  geweest  moet  zijn.  De  beide  deelen  van  de 
onderkaak  vóór  en  achter  deze  plaats  hangen  slechts  door  een  dunne 
verticale  beenplaat  samen  en  zijn  verder  gescheiden  door  een  breeden 
naad,  welke  bij  het  levende  dier  met  bindweefsel  of  kraakbeen  gevuld 
moet  zijn  geweest.  De  beenderen  eindigen  bij  dezen  naad  eenigszins  ver- 
dikt en  regelmatig  afgerond.  Nadere  bijzonderheden  geeft  Willisten  in 
zijn  Mosasaurs  (the  University  Geological  Survey  of  Kansas,  vol.  4, 1898); 
Willisten  spreekt  van  een  «imperfect  joint"  (1.  c.  p.  130).  Van  deze  in- 
richting is  reeds  een  duidelijke  aanleg  aanwezig  bij  Varanus,  wat  tot 
nu  toe  nog  niet  bekend  schijnt  te  zijn  geweest.  Spreker  vond,  dat  ook 
bij  dit  geslacht  de  vorm  en  de  wijze  van  verbinding  der  beenderen  eene 
merkbare  transversale  doorbuiging  van  de  onderkaak  toelaten.  De  naden 
tusschen   de   beenderen  zijn   daar   ter  plaatse  breeder  als  gewoonlijk  en 


1)  Volgens  Williston  ook  ccn  weinig  in  vertikale  richting. 


XXXIX 

met  veel  bindvveefsel,  wellicht  ook  fibrillair-kraakbeen  gevuld;  evenals 
bij  de  Mosasauria  strekt  een  enkele  dunne  verticale  beenplaat  zich  aan 
de  binnenzijde  van  de  onderkaak  over  de  bnigingsplaats  heen  naar  voren 
uit  en  verhindert  bij  Varanus  een  doorbuigen  van  de  kaak  in  verticale 
richting.  Ik  noem  geen  namen  van  beenderen,  daar  hierin  ten  opzichte 
der  onderkaak  nog  groote  verwarring  heerscht  en  ik  daarbij  langer  zou 
moeten  stilstaan. 

De  doorbuiging  is  aan  een  in  glycerine  opgeweekten  onderkaak  van 
een  gedurende  langeren  tijd  droog  bewaard  kopskelet  van  Varanus 
salvator  zeer  duidelijk.  Professor  Sluiter  deelde  aan  spreker  mede,  dat 
hem  voor  eenige  jaren  aan  een  verschen  kop  van  Varanus  salvator  de 
doorbuiging  van  den  onderkaak  ook  was  opgevallen.  Dr.  Kerbert  was 
zoo  vriendelijk,  spreker  in  staat  te  stellen  in  den  tuin  van  het  Kon. 
Zoologisch  Genootschap  een  levenden  Varanus  te  voederen.  Het  bleek 
daarbij  heel  moeilijk  goede  waarnemingen  te  doen;  maar  toch  kon  bij 
het  voeren  met  niet  te  kleine  visschen  eene  verbreeding  van  de  onder- 
kaak in  zijn  midden  geconstateerd  worden,  waarbij  de  onderkaken  dan 
duidelijk  zijdelings  van  de  bovenkaken  uitstaken.  De  visch  lag  dan  tus- 
schen  de  beide  onderkaken  op  den  bodem  der  mondholte.  Het  voedsel 
der  Mosasauria  zal  wel  in  hoofdzaak  uit  visschen  bestaan  hebben,  die  op 
eenzelfde  wijze  in  hun  geheel  werden  ingeslikt,  als  Varanus  dit  doet. 
Wij  zien  hoe  van  eene  hoogst  eigenaardige  specialisatie  der  Mosasauria, 
welke  ook  de  Aigialosauridae  reeds  vertoonen,  de  kiem  bij  de  Varanidae 
aanwezig  is.  Dit  is  een  reden  te  meer  om  aan  te  nemen,  dat  de  stam- 
vormen  der  Mosasauria  zeer  nauw  met  de  Varanidae  verwant  waren. 
Juist  het  optreden  van  zulke  hoogst  bijzondere  aanpassingen,  als  hier 
het  doorbuigen  van  de  onderkaak,  wijst  ons  den  weg  bij  het  zoeken 
naar  de  verwantschap  der  diervormen  met  elkander. 


GEWONE  HUISHOUDELIJKE  VERGADERING. 

Rotterdam,  Administratiegebouw  der  Diergaarde,  29  Juni  1907. 

's  Morgens  11 '/j  uur. 


Deze  vergadering  wordt  te  10  ure  voorafgegaan  door  een  rondgang 
door  de  Diergaarde  onder  leiding  van  den  Directeur,  de  Hr.  Büttikofer; 
daarbij  wordt  in  de  eerste  plaats  een  bezoek  gebracht  aan  de  beide 
grootsche  gebouwen,  die  het  Bestuur  in  den  laatsten  tijd  ten  behoeve 
van  een  gedeelte  der  bewoners  van  de  Diei-gaarde  heeft  doen  verrijzen, 
namelijk  het  ))Apenhuis"  en  het  ))Reptiliënhuis".  Nadat  ons  de  doelma- 
tige inrichting  dezer  gebouwen,  waarbij  getracht  is  aan  de  strengste 
eischen  van  verwarming,  ventilatie,  reinheid,  veiligheid  enz.  tegemoet  te 
komen,  in  bizondez'heden  was  verklaard,  werden  de  verschillende  bewo- 
ners in  oogenschouw  genomen,  wier  voorkomen  de  best  sprekende  getui- 
genis aflegde,  hoezeer  zij  de  aan  hen  besteedde  zorgen  op  prijs  stellen. 

Aanwezig:  de  Hr.  Max  Weber  (Voorzitter),  de  Dames  Popta,  de  Rooy 
en  Andreae,  de  HH.  Jentink,  Bolsius,  Hubrecht,  de  Lange,  de  Groot. 
Everts,  de  Booy,  A.  C.  Oudemans,  Swellengrebel,  Drooglever  Fortujn, 
Dammerman,  van  der  Weele,  Tesch,  van  Breemen,  Redeke,  J.  Th.  Oude- 
mans, van  Wijhe,  Loman,  Schepman,  Büttikofer  en  Horst. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  HH.  Sluiter,  Veth  en  Warnsinck. 

De  Voorzitter  opent  de  Vergadering  en  wenscht  den  Heer  Büttikofer 
geluk,  dat  hij  weder  volkomen  hersteld  hier  kan  tegenwoordig  zijn.  Hij 
spreekt  de  hoop  uit,  dat  hij  nog  lang  zijn  krachten  zal  mogen  wijden 
aan  de  prachtige  instelling,  waardoor  hij  ons  deze  ochtend  heeft  rond- 
geleid en  verzoekt  hem  aan  het  Destuur  der  Diergaarde  den  dank  der 
Vereeniging  over  te  brengen  voor  de  gastvrijheid  aan  haar  heden  verleend. 
Hij  geeft  daarna  het  woord  aan  den  Secretaris  tot  het  uitbrengen 
van  het  volgende  verslag  van  den  toestand  der  Vereeniging: 

Het  is  mij  een  aangename  taak  heden  wederom  verslag  uit  te  bren- 
gen over  de  lotgevallen  onzer  Vereeniging  in  het  afgeloopen  jaar;  want 
haar  toestand  kan  gelukkig  gunstig  genoemd  worden,  ook  al  verloren 
wij  drie  van  onze  begunstigers  en  al  bleef  het  aantal  leden,  in  tegen- 
stelling met  vorige  jaren,  nagenoeg  stationair.  Immers  wij  begonnen  het 
jaar  1906  met  172  leden,  terwijl  bij  de  intrede  van  1907  hun  aantal 
173  bedroeg.  Als  nieuwe  leden  traden  toe  de  Dames  Eonner,  Wijnhoff 
en  Isebree  Moens,  de  Heeren  Lodewijks,  Jaspers,  de  Vries,  Stakman,  Swel- 
lengrebel, Drooglever  Fortuyn,  Buytendijk,  Dalhuizen,  Arendsen  Hein  en 
Sunier.  Vermelding  verdient,  dat  een  der  leden,  die  door  verandering 
van   werkkring  onze  gelederen  ging  verlaten,  bij  haar  heengaan  ons  een 


gift  schonk  van  /"25;  een  aardig  bewijs  van  waardeering  van  het  streven 
onzer  Vereeniging,  die  zooveel  zij  kan  tracht  de  belangen  van  de  beoefe- 
naars der  Natuurlijke  Historie  te  bevorderen,  en  een  voorbeeld,  dat 
wij  hopen  bij  velen  navolging  vinden  zal.  Van  hen,  die  ons  door  den 
dood  ontvielen,  moet  ik  inzonderheid  twee  personen  herdenken,  die 
meermalen  een  werkzaam  aandeel  namen  aan  onze  Vergaderingen  en 
ieder  op  hunne  wijze  de  belangen  der  Ned.  Dierk.  Vereeniging  hebben 
behartigd,  te  weten :  de  Heeren  Bottemanne  en  de  Stoppelaar.  Casparus 
Josephus  Bottemanne,  die  reeds  op  twaalfjarigen  leeftijd  de  zee  koos  als 
terrein  van  zijn  levenswerkzaamheid,  heeft,  toen  hij  als  gezagvoei'der  schip- 
breuk leed  op  de  kust  van  IJsland  en  daar  in  aanraking  kwam  met 
Amerikanen,  die  er  een  station  voor  de  walvischvangst  gevestigd  hadden, 
getracht  ook  in  ons  land  weder  belangstelling  te  wekken  voor  die  tak 
van  visscherij,  die  in  vroegere  jaren  zulk  een  rijke  bron  van  weVaart  is 
geweest  voor  velen.  Hoewel  hij  er  in  slaagde  een  maatschappij  voor  bo- 
vengenoemd doel  op  te  richten,  hebben  zijn  ernstige  pogingen  toch  niet 
aan  de  verwachting  beantwoord;  maar  dat  hij  daarbij  de  wetenschappe- 
lijke zijde  van  de  walvischvaart  niet  uit  het  oog  verloor,  dat  bewijst 
menig  belangwekkend  voorwerp,  door  hem  in  die  dagen  aan  het  R. 
Museum  van  Nat.  Historie  geschonken.  Toen  hij  later  Hoofdopziener  was 
geworden  van  de  visscherijen  op  de  Schelde  en  Zoeuwsche  stroomen 
had  hij  herhaaldelijk  gelegenheid  het  een  of  ander  voorwerp,  op  onze 
inlandsche  fauna  betrekking  hebbende,  op  de  vergaderingen  ter  tafel 
te  brengen.  In  1883  werd  bij  in  het  Bestuur  onzer  vereeniging  opgeno- 
men en  heeft  in  zijn  kwaliteit  van  penningmeester  gedurende  verschei- 
dene jaren  hare  finantieele  belangen  behartigd. 

Van  geheel  andere  beteekenis,  maar  daarom  niet  minder  belangrijk 
voor  onze  Vereeniging,  was  de  persoon  van  Frans  de  Stoppelaai', 
het  bekende  lid  van  de  Firma  E.  J.  Brill,  die  van  den  aanvang  af  de 
uitgave  van  ons  Tijdschrift  heeft  bezorgd.  De  uitgever  toch  vervult  voor 
ons,  natuurhistorici,  dezelfde  gewichtige  diensten,  die  de  baker  verricht 
voor  het  pasgeboren  raenschenkind ;  hij  zorgt  dat  onze  dikwijls  met  veel 
moeite  gebaarde  pennevrucht  behoorlijk  in  de  kleeren  gestoken  wordt, 
opdat  het  in  een  passend  gewaad  onder  de  oogen  van  het  publiek  ver- 
schijnt. Maar  ook  op  ander  gebied  deed  men  nimmer  te  vergeefs  een  be- 
roep op  de  Stoppelaar's  hulp;  zoo  verleende  hij  aan  ons  Bestuur  zijn 
krachtige  steun  bij  de  organisatie  van  het  3e  Internationale  Congres 
voor  Zoölogie,  in  189.5  te  Leiden  gehouden,  en  nam  aan  de  bemoeingen 
van  meer  dan  een  der  Comité's  een  werkzaam  aandeel.  De  namen  van 
deze  beide  leden  zullen  bij  onze  Vereeniging  nog  lang  in  dankbare  herin- 
nering blijven. 

In  het  Bestuur  onzer  Vereeniging  kwamen  in  het  afgeloopen  jaar  geen 
veranderingen  voor,  aangezien  de  HH.  Jentink  en  Horst,  die  in  1906 
aan  de  beurt  van  aftreden  waren,  door  uwe  Vergadering  als  bestuurs- 
leden werden  herkozen.  Van  het  Tijdschrift  verschenen  in  den  loop  van 
1906  aflevering  1  en  2  van  dl.  X  (2e  Ser.),  waarop  eerst  in  dit  jaar  de 
3e  aflevering  is  gevolgd;  in  laatstgenoemde  verscheen  het  tweede  ge- 
deelte van  de  verhandeling  van  den  Heer  vanBreemen  over  deNederlandsche 
Copepoden,  namelijk  die  van  5)het  zoete  water",  voorzien  van  uitvoerige 
bestemmingstabellen,  voorzeker  een  belangrijke  bijdrage  tot  de  kennis  der 
Evertebraten-fauna  van  ons  land,  die  in  een  lang  gevoelde  behoefte  voor- 
ziet. Üe  nieuwe  uitgave  van  den  Catalogus  onzer  Bibliotheek,  waartoe  in 
het  vorige  jaar  besloten  werd,  kwam  gelukkig  enkele  weken  geleden  tot 
stand  en   een   exemplaar   daarvan   zal  door  u  allen  ontvangen  zijn ;  wie 


XLII 

dit  lijvige  boekdeel  doorbladert,  zal  een  goeden  dunk  krijgen  van  den 
voortdurende  aanwas  onzer  Bibliotheek,  voor  een  groot  deel  zeker  dank 
zij  de  activiteit  van  onze  Bibliothecaris. 

Bijzondere  vermelding  verdient  nog  eene  schenking  van  den  Heer 
E.  Jacobson  te  Samarang  van  verschillende  boekwerken,  o.  a.  Ehrenberg 
))die  Infusionsthierchen  als  volkomraene  organismen." 

Van  het  Bestuur  van  het  7e  Internationale  Congres  voor  Zoölogie,  dat 
in  Augustus  te  Boston  zal  gehouden  worden,  ontving  onze  Vereeniging 
het  verzoek  om  zich  door  een  afgevaardigde  te  laten  vertegenwoordigen; 
zooals  U  bekend  is,  werd  in  de  Vergadering  van  Maart  j.  1.  onze  Onder- 
Voorzitter  de  Heer  van  Wijhe  uitgenoodigd  deze  taak  te  willen  vervullen, 
welke  opdracht  hij  welwillend  heeft  aanvaard.  Het  Hoofdbestuur  van  de 
Nederl.  Natuurhistorische  Vereeniging  zond  ons  eene  mededeeling,  dat 
bij  hun  het  voornemen  bestond  de  20üe  verjaardag  van  Linnaeus'  ge- 
boorte, op  23  Mei  1907,  feestelijk  te  herdenken  en  verzocht  ons  daartoe 
onze  medewerking  te  verleenen,  waartoe  wij  ons  gaarne  bereid  verklaarden. 

Behalve  de  gewone  Huishoudelijke  Vergadering  op  17  Juni  te  Haarlem 
gehouden,  hadden  vier  wetenschappelijke  vergaderingen  plaats  op  27 
Januari,  31  Maart,  29  September  en  24  November;  deze  bijeenkomsten, 
die  steeds  trouw  bezocht  worden,  hadden  als  gewoonlijk  plaats  in  de 
werkkamer  van  Prof.  Weber,  ons  door  het  K.  Z.  Genootschap  »Natura 
Artis  Magistra"  met  haar  van  ouds  bekende  gastvryheid  kosteloos  afgestaan. 

Aangezien  dit  Verslag  tot  geen  opmerkingen  aanleiding  geeft,  wordt 
het  onder  dankzegging  van  den  Secretaris  vastgesteld. 

De  Penningmeester  der  Vereeniging  brengt  daarna  de  volgende  Reke- 
ning en  Verantwoording  omtrent  het  door  hem  in  1906  gevoerde  finan- 
tieele  beheer  ter  tafel. 

Eekening  en  Verantwoording  over  het  jaar  1906. 
Ontvangsten. 

1.  Batig   saldo    over  1905   (reserve   voor   de  uitgave  van  het 

Tijdschrift) ,     ....  f     886.21 

2.  Contributies  van  leden,  187  a  ƒ6 »  1122.— 

3.  Contributies  van  begunstigers,  9  a  ƒ10 »       90. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station     .  »       60. — 

5.  Eijkssubsidie »  1500. — 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station  .     ,     .  »     200. — 

7.  Huur  der  lokalen,  bij  den  adviseur  in  gebruik  (1  Juli  1905 — 

30  Juni  1906).      .     .     .     , ,     .     ,     .  »  1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken     ...»       53.70 

9.  Terug  ontvangen  voor  geleverd  zoölogisch  materiaal      .     .  »     227.90 
10.  Legaten,  schenkingen  enz. : 

Eente    van    het  legaat  Albarda  (belegd  in  f2000. —  Obl. 

30/0  NWS fGO.— 

Schenking  Mej.  Mirandolle »  25. —  » 

~  »       85.— 
f  5224.81 


XLIII 

Uitgaven. 

1.  Kente  en  Aflossing: 

A.  der  Leening  van  1889     ...;...     ƒ  387.50 

B.  y>        y>  »    1895 .     » 400.—  ƒ     787.50 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station »    2150.40 

3.  Bibliotheek ,     »      327.22 

4    Onkosten »      109.50 

5.  Tijdschrift y>  941.48 

6.  Verschotten  Bestuursleden »  97.01 

7.  Drukwerk -d  9  35 

8.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station     .     .     .     .  »  100. — 

9.  Saldo  (reserve  voor  de  uitgave  van  het  Tijdschrift)     .     .  ))  702.35 

"T  5224.81 

Deze  Rekening  en  Verantwoording  is  door  de  Commissie,  bestaande  uit 
de  HH.  Bolk  en  Kerbert  onderzocht  en  volkomen  accoord  bevonden, 
waarom  de  Voorzitter  voorstelt  den  Penningmeester  te  dechargeeren,  met 
dankzegging  voor  het  door  hem  uitstekend  gevoerde  beheer. 

De  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  verkrijgt  daarna  het  woord 
tot  het  uitbrengen  van  het  Jaarverslag  dezer  Instelling. 

Ook  in  het  afgeloopen  jaar  werd  de  noodige  zorg  aan  het  onderhoud 
van  het  gebouw  en  de  terreinen  besteed.  De  muren  werden  gereinigd 
en  het  silikaatwerk  van  kroonlijst,  pui  en  benedenlijst  vernieuwd.  Ook 
was  het  de  beurt  aan  het  buitenhoutwerk  om  weer  eens  geschilderd  te 
worden,  zoodat  feitelijk  de  geheele  buitenwand  van  ons  huis  in  den  afge- 
loopen zomer  een  flinken  opfrisscher  heeft  gehad. 

Het  onderhoud  der  bijgebouwtjes  vorderde  geen  bijzondere  uitgaven ; 
alleen  werden  hier  en  daar  noodzakelijke  voorzieningen  aangebracht. 

De  nog  voor  boeken  beschikbare  ruimte  in  de  Bibliotheek  wordt  op 
bedenkelijke  wijze  steeds  minder;  het  zal  welhaast  een  onderwerp  van 
ernstige  bespreking  dienen  uit  te  maken,  op  welke  wijze  hierin,  voor 
langen  tijd  afdoende,  het  best  zal  zijn  te  voorzien. 

Het  aquarium  en  de  pompinrichting  bleven  in  goeden  toestand  ver- 
keeren  en  vereischten  geen  bijzonder  groote  uitgaven.  Eenige  noodzake- 
lijke reparaties  aan  gas-  en  waterleiding  werden  verricht. 

Het  meubilair  werd  aangevuld  met  een  boekenrek  en  een  onderkast 
in  het  magazijn  waar  de  inventaris  van  het  Station  geborgen  is,  voor 
zoover  deze  niet  dagelijks  gebruikt  wordt. 

Deze  inventaris  werd  uitgebreid  met  eenig  gereedschap  en  glaswerk. 
De  aan  het  Station  toebehoorende  vlet  behoefde  niet  op  de  helling  te 
komen,  doch  moest  van  een  nieuwen  tornbalk  worden  voorzien. 

Het  ligt  voor  de  hand,  dat  hij  den  regelmatigen  gang  van  zaken,  die 
in  het  laboratorium  heerscht  en  de  gei'inge  middelen,  waarover  het  be- 
schikt, de  mededeelingen  over  de  inrichting  daarvan  allengs  weinig  nieuws 
meer  bevatten  en  bij  voortduring  korter  zullen  kunnen  worden. 

Liever  dus,  dan  langer  hierbij  stil  te  staan,  wil  ik  U  een  en  ander 
mede  deelen  omtrent  het  werk  dat  in  het  afgeloopen  jaar  1906  in  ons 
Station  is  verricht. 

In  het  personeel  van  het  Rijksinstituut,  de  vaste  kern  van  werkers,  die 
in  het  Station  vertoeft,  kwam  een  kleine  verandering,  doordat  de  heer  dr. 
6.  Gr.  de  Groot  ons  in  Mei  verliet  en  door  dr.  J.  J.  Tesch  vervangen  werd. 


XLIV 

Behalve  de  werkzaamheden  ten  dienste  van  het  v^etenschappelijk  on- 
derzoek in  het  belang  der  visscherij  hielden  wij  ons  in  het  afgeloopen 
jaar  met  verschillende  faunistische  onderzoekingen  bezig.  Uiteraard  is 
evenwel  de  grens  tusschen  beide  niet  altijd  scherp  te  trekken. 

Door  mijzelf  werden  verdere  bouwstoffen  voor  een  nieuwe  inlandscho 
vischfauna  verzameld. 

Dr.  van  Breemen  bewerkte  de  zoetwater-copepoden  onzer  fauna  en  de 
Hydrozoën  der  Nederlandsche  Noordzee-kust,  waardoor  onze  collectie  in 
deze  groep  aanzienlijk  werd  uitgebreid. 

Dr.  Tesch  bewerkte  de  Echinodermen,  die  met  het  onderzoekings- 
vaartuig ))Wodan"  en  met  andere  vaartuigen  in  de  Noordzee  en  nabij 
onze  kust  verzameld  werden,  zoodat  ook  deze  groep  thans  door  een 
fraaie  verzameling  van  vormen  uit  het  ondiepe  water  der  Noordzee  in 
de  collectie  op  het  Station  vertegenwoordigd  is. 

Voorts  werden  door  hem  ook  de  Cephalopoden  der  Zuidelijke  Noordzee 
opnieuw  bewerkt  en  werd  een  aanvang  gemaakt  met  de  overige  Mollus- 
ken,  op  onze  onderzoekingstochten  bijeengebracht. 

Het  aantal  tijdelijke  werkers,  laboranten,  was  in  het  afgeloopen  jaar 
wederom  verblijdend  groot.  Bijzonder  aangenaam  was  het  voorts  der 
Directie,  dat  sommige  bezoekers  althans  langeren  tijd  in  het  Station 
doorbrachten. 

Omtrent  hunne  verrichtingen  volgt  hier  thans  een  overzicht,  ten  deele 
aan  de  band  van  de  door  de  laboranten  zelf  mij  welwillend  ter  hand 
gestelde  verslagen. 

De  Heer  E.  de  Vries,  thans  arts  te  Amsterdam,  vertoefde  van  21 
Februari — 12  Maart  en  van  17 — 24  Maart  in  het  Station  en  werkte  over 
het  olfactorius-systeem  van  visschen  en  deelt  hieromtrent  mede: 

Doel  van  mijn  verblijf  alhier  was  de  macroscopische  anatomie  van  de 
eerste  hersenzenuw  bij  visschen  na  te  gaan,  waarvoor  ik  ook  een  aantal 
jDreparaten  heb  gemaakt;  maar  tevens  meer  in  het  bijzonder  op  de  ver- 
houdingen bij  Roggen  in  te  gaan.  Hier  vond  ik  zeer  duidelijk  de  split- 
sing van  de  N.  olfactorius  in  twee  geheel  verschillende  deelen,  zooals 
dit  door  Locy  voor  Selachiers  werd  beschreven.  Men  treft  hier  nl.  naast 
den  machtigen  tractus  olfactorius  nog  een  dunne  vezelbundel,  die  dicht  bij 
zijn  centrale  einde  een  aanzwelling  vertoont,  waarvan  een  microscopisch 
preparaat  de  ganglioneuze  natuur  aantoonde.  Deze  zenuw,  door  Locy 
))Nervus  terminalis"  genoemd,  bleek  in  zijn  centrale  verbinding  met  de 
voorhersenen  geheel  onafhankelijk  te  zijn  van  den  tractus  olfactorius,  en 
zich  ook  meer  mediaal  met  de  hersenen  te  Verbinden. 

Het  microscopisch  onderzoek,  evenals  de  bewerking  van  het  mij  ter 
beschikking  gestelde  embryologische  materiaal,  kon  eerst  later  geschieden. 

Tusschen  deze  onderzoekingen  door  had  ik  ^gelegenheid  nog  tal  van 
interessante  feiten  waar  te  nemen,  zooals  een  rijk  zoölogisch  materiaal 
die  steeds  aanbiedt. 

De  Heer  H.  II.  Zeylstra  (Amsterdam)  was  van  5  tot  28  April  in 
het  Station  werkzaam  en  hield  zich  onledig  met  de  studie  van  de  ana- 
tomie en  systematiek  der  bij  Helder  voorkomende  zeewieren,  meer  in 
het  bijzonder  van  Pringsheimia  scutata  een  op  Utva  lactuca  parasi- 
teerende  Chlorophycee. 

De  Heer  J.  A.  LioclciFijk!!)  -.fzii.  (Amsterdam)  werkte  in  het  Station 
van   5   tot   en    met   25   April   en  nog  eens  van  30  April  tot  19  Mei  en 


XLV 

bestudeerde  meer  in  het  bijzonder  de  voortplantingsorganen  der  zeewieren, 
waarvoor  liem  een  rijk  materiaal  ter  beschikking  kon  worden  gesteld. 

Mejuffrouw   G.    Wijnhoff,    (Utrecht)    van  17  April  tot  8  Mei  in  het 

Station  vertoevende,  onderzocht  het  plankton  dat  gedurende  die  weken 
op  de  Keede  van  Helder  werd  aangetroffen  en  verdiepte  zich  meer  in 
het  bijzonder  in  de  studie  der  talrijke  larvenvormen  van  Evertebraten, 
waaraan  dat  plankton  in  het  voorjaar  zoo  rijk  pleegt  te  ziin. 

Mejuffrouw  S.  J.  Ronncr,  (Amsterdam)  was  van  2  Mei  tot  en  met 
1  Juni  in  het  Station  aanwezig  en  hield  zich  voornamelijk  bezig  met 
een  overzicht  van  de  meest  algeraeene  plant-  en  diervormen,  die  aan  de 
Heldersche  kusten  worden  aangetroffen,  waarbij  meer  in  het  bijzonder 
de  visschen,  hetzij  aan  levend,  hetzij  aan  geconserveerd  materiaal  uit 
onze  collectie  werden  bestudeerd. 

Ook  den  Heer  ITI.  C  E.  Stakinan,  (Amsterdam)  die  van  5  Juni 
tot  en  met  29  Juni  in  het  Station  werkte,  was  het  er  om  te  doen,  een 
overzicht  over  de  Heldersche  fauna  en  flora  te  verkrijgen. 

De    Dames    J.    Hingst,    L.   Mirandolle  en  H.  L.  O.  de  Bruyn 

(allen  van  Leiden)  waren  van  19  Juni  tot  14  Juli  (de  tweede  met  een 
korte  onderbreking)  in  het  Station  aanwezig.  Zij  bestudeerden  voorna- 
melijk de  anatomie  van  eenige  typische  vertegenwoordigers  der  verschil- 
lende Evertebraten-groepen  en  legden  zich  voorts  toe  op  het  onderzoek 
van  talrijke  plankton-monsters  uit  de  Noordzee  en  de  Zuiderzee. 

De  Heer  E.  van  IViekerken,  (Amsterdam)  hield  zich  van  17 — 31 
Juli  eveneens  met  plankton-onderzoek  bezig,  vooral  met  de  daarin  voor- 
komende larven  van  wormen  en  schaaldieren  en  bestudeerde  daarenboven 
een  aantal  wiei'en. 

Van  de  hand  van  Dr.  «f.  C  C  Loman,  (Amsterdam)  die  van  19 
Juli  tot  1  Augustus  en  later  nog  eens  van  28  Augustus  tot  2  September 
in  het  Station  zijn  onderzoekingen  over  de  biologie  der  Pantopoden 
voortzette,  mogen  de  volgende  mededeelingen  omtrent  de  levenswijze 
en  de  voortplanting  van  Phoxichüidium  femoratum  Rathke,  een  in 
zeer  grooten  getale  op  de  Tubularien  onzer  haven  levende  soort  een 
plaats  vinden. 

De  volwassen  diei'en  voeden  zich  uitsluitend  met  de  in  trossen  neer- 
hangende gonangien,  die  zij  met  de  scharen  grijpen  en  vóór  de  mond- 
opening  brengen,  hen  daarna  als  druiven  uitpersende.  Het  overnemen 
van  de  rijpe  eieren  van  het  wijfje  door  het  mannetje  werd  slechts  eene 
enkele  maal  door  hem  waargenomen.  ïen  slotte  is  het  hem  gelukt  de 
geboorte  der  larven  en  de  geheele  metamorphose,  die  zij  als  parasieten 
in   het  inwendige  van   Tubularia  larynx  EUis  ondergaan,  te  vervolgen. 

üe  verwante  soort  Anoplodactylus  petiolatus  (Kröyer),  die  ook  in  de 
haven  van  Nieuwediep  voorkomt,  bezit  larven,  die  zich  eveneens  jiara- 
sitisch,  waarschijnlijk  in  eene  Obelia-soort,  ontwikkelen.  Een  kenmerkend 
verschil  in  ontwikkeling  dezer  beide  dieren  is,  dat  de  larven  van  Ano- 
plodactylus de  polypen  geheel  doen  degenereeren,  zoodat  men  hier  wer- 
kelijk van  gallen  zou  kunnen  spreken,  terwijl  de  Phoxichilidium-laryen 


XLV[ 


ZOO  weinig  schade  schijnen  aan  te  richten,  dat  het  juist  de  fraaiste  en 
grootste  Tubularia-kopjes  zijn,  die  er  vaak  meer  dan  drie  bevatten,  in 
verschillende  ontvsrikkelingstoestanden. 

Professor  «F.  IV.  Langelaan,  (Leiden)  was  van  30  Juli  tot  11  Augustus 
aan  het  Station  werkzaam  en  injicieerde  een  groot  aantal  haaien  voor 
later  onderzoek. 

De  Heer  C  II.  de  Jongh  Schilfer,  (Hoorn)  bezocht  ons  van  25 
Juli  tot  13  Augustus  en  hield  zich  met  plankton- onderzoek  en  anatomie 
van  visschen  en  mollusken  onledisf. 


'^O' 


De  Heer  T.  J.  3.  Buitendijk  (Alkmaar)  eindelijk,  die  gedurende 
de  maand  September  in  het  Station  werkte,  onderzocht  de  innervatie 
van  het  hart  bij  verschillende  visschen  (voornamelijk  Selachiers)  en 
Crustaceen. 

Ten  slotte  dient  nog  vermeld,  dat  de  heeren  Dr.  «f.  Boeke  (Leiden) 
en  II.  F.  de  Beaufort  (Amsterdam)  gedurende  enkele  dagen  in  het 
Station  vertoefden  om  er  eigenhandig  materiaal  voor  hunne  onderzoekingen 
te  conserveeren  en  wel  de  eerstgenoemde  in  de  Paaschvacantie  om  roggen - 
embryonen  te  fixeeren,  de  tweede  op  4  en  5  Mei  om  Clupeiden-materiaal 
te  verzamelen. 

Aan  het  eind  gekomen  van  de  lange  lijst  van  bezoekers,  die  gedurende 
korter  of  langer  tijd  in  het  Station  werkten,  rest  mij  thans  nog  melding 
te  maken  van  die  personen,  wier  bezoeken  van  meer  voorbijgaanden  aard, 
doch  ons  daarom  niet  minder  welkom,  zijn  geweest. 

De  ry  werd  geopend  door  een  tiental  leden  van  den  Internationalen 
Kaad,  met  den  secretaris-genei'aal  van  dien  Eaad,  dr.  P.  P.  C.  Hoek,  en 
als  vertegenwoordiger  van  de  Nederlandsche  Eegeering,  den  Heer  Mr. 
Dr.  J.  L.  A.  Salverda  de  Grave,  destijds  chef  der  Afdeeling  Nijverheid 
van  het  Departement  van  Landbouw,  Nijverheid  en  Handel,  die  in  aan- 
sluiting aan  de  te  Amsterdam  gehouden  vergaderingen,  naar  den  Helder 
gekomen  waren  en  het  Z.  S  ,  de  beide  laboratoriën  voor  Noordzee-onder- 
zoek  en  het  onderzoekingsvaartuig  ))Wodan",  dat  juist  voor  een  visch- 
tocht  gereed  lag,  bezochten. 

Op  12  Mei  brachten  de  Heeren  Jhr.  Mr.  P.  J.  van  Beyma,  Mr.  S. 
van  Houten,  Mr.  H.  J.  Kist,  J.  D.  baron  van  Wassenaer  van  Rosande, 
leden  van  de  Eerste  Kamer  der  Staten-Generaal,  vergezeld  van  den  heer 
Mr.  H.  Zillesen,  griffier  dier  Kamer,  een  bezoek  aan  het  Zoölogisch  Station 
om  het  aldaar  gevestigde  Rijksinstituut  voor  het  onderzoek  der  Zee  te 
bezichtigen. 

Den  24en  Mei  kwamen  een  tachtigtal  leden  van  de  Afdeeling  Amsterdam 
der  Nederlandsche  Natuurhistorische  Vereeniging  naar  Helder  en  maakten, 
na  het  Station  bezichtigd  te  hebben,  in  een  zestiental  vletten  een  hjdrobiologi- 
sche  excursie  in  de  haven,  op  de  slikken  van  den  Zuidwal  en  naar  de  Reede. 
Daar  dit  tochtje  door  bijzonder  fraai  weder  begunstigd  werd  —  het  was  later 
op  den  middag  zoo  windstil  geworden,  dat  de  deelnemers  op  de  Reede 
ongeveer  halverwege  Texel  en  den  vasten  wal  heel  genoegelijk  van  de 
eene   vlet   in   de   andere    konden  overstappen  —  was   deze  excursie  wel 


xLVir 

heel  geslaagd,  getuige  o.  m.  het  opgewekte  verslag  van  een  der  ))leiders" 
in  het  zevende  nommer  van  )>Natura's"  eersten  Jaargang,  6  Juli  1906. 

Den  25sten  en  2Csten  Mei  had  in  het  Zoölogisch  Station  de  zomerver- 
gadering van  het  College  voor  de  Zeevisscherijen  ]3laats  en  werd  door  de 
leden  van  dit  College  het  Station  in  oogenschouw  genomen. 

Den  IQtlen  Juni  bracht  Prof.  Dr.  Max  Weber  uit  Arasterdam  met  eenise 
zijner  leerlingen  een  bezoek  aan  het  Station  ten  einde  daar,  in  aansluiting 
aan  een  door  hem  gegeven  college  over  modern  zeeonderzoek,  de  in  het 
Kijks-Instituut  voor  het  Onderzoek  der  Zee  aanwezige  instrumenten  en  visch- 
tuigen,  en  meer  in  het  bijzonder  de  bij  het  internationale  onderzoek  ge- 
volgde oceanogra6sch-biologische  methoden  van  onderzoek,  te  demonstreeren. 

Eindelijk  bezochten  ons  nog  Prof.  Hans  Spemann  (Würzburg)  en  Gustav 
Eisen  van  de  California  Academy  of  Sciences  in  San  Francisco. 

Men  ziet  het:  aan  belangstelling  heeft  het  ons  Station  in  het  afgeloopen 
jaar  niet  ontbroken.  Van  haar  kant  heeft  de  instelling  nu  ook  omgekeerd 
gedaan  wat  mogelijk  was  om  zich  naar  buiten  nuttig  te  maken,  door  be- 
halve voor  de  bezoekers  ook  naar  verschillende  laboratorien  en  personen 
in  het  binnen-  en  buitenland,  het  gewenschte  materiaal  voor  onderzoek 
te  verzenden, 


In  1906  ontvingen  : 

Professor  Vosmaer:  diverse  haaien. 

))  Hubrecht:  haaien,  zeesterren,  zeepieren. 

»  Sluiter:  inktvisschen  en  oesters. 

))  Jelgersma:  een  bruinvisch. 

Dr.  Hoek:  een  partij  ansjovissen. 
De  Heer  Hoogenraad :  slib  met  radiolarien, 
))       ))      Swart :  haaien. 

Bakkei's:  een  flesch  plankton, 
van  der  Feen :   drie  inktvisschen. 
Quix :  Koppen  van  haaien  in  formol. 
Beaufort :  diverse  Clupeiden. 
Mej.  Andreae:  een  collectie  Evertebraten. 
Professor  Edinger  (Frankfurt  a.  Main) :  hersenen  van  bruinvisschen. 

))  Schuberg  (Heidelberg) :  diverse  haaien. 

In  verband  hiermede  is  het  hier  wellicht  de  plaats  nog  te  vermelden, 
dat  door  het  Zoölogisch  Station  een  inzending  voor  de  oceanografische 
tentoonstelling  te  Marseille  is  gereed  gemaakt.  Voor  deze  inzending,  die 
uit  een  bionomiscbe  collectie  der  Zuiderzee-fauna  bestond,  werd  aan  het 
station  een  diplome  de  grand  prix,  aan  den  Directeur  een  diplome  de  colla- 
borateur scientifique  toegekend. 

Omtrent  de  geldmiddelen  kan  nog  worden  medegedeeld,  dat  de  uitga- 
ven met  ƒ  2150.40  konden  worden  gedekt.  Deze  post  komt  in  haar  ge- 
heel voor  op  de  rekening  en  verantwoording  van  den  Penningmeester,  die 
reeds  een  onderwerp  van  uwe  besprekingen  heeft  uitgemaakt.  Om  te  kun- 
nen beoordeelen  welk  gebruik  van  het  genoemde  bedrag  werd  gemaakt, 
laat  ik  hier  een  overzicht  volgen  van  de  voor  de  exploitatie  van  het 
Station  in  1906  gedane  uitgaven : 


» 

» 

)) 

1> 

» 

» 

XLVIII 

A.  Onderhoud  gebouwen  enz /   380.76 

B.  »  aquarium 31.06 

C.  »  ameublement 107.76 

D.  »  verderen  inventaris 32.24^ 

E.  Alkohol  en  chemicaliën 41.78^ 

F.  Aankoop  materiaal 158.66^ 

Cr,  Exploitatie  in  engeren  zin 481.89 

H.  Schrijfbehoeften  enz 44.20  ^ 

I.    Dienstpersoneel 783.43^ 

K.  Grondbelasting,  ongevallenverzekering  enz 88.59^ 

Totaal         /"2150.40 

Ook  deze  Rekening  en  Verantwooi'ding  is  door  de  Commissie,  bestaande 
uit  de  HH.  Bolk  en  Kerbert,  onderzocht  en  behoudens  een  enkele  op- 
merking betreflende  een  paar  posten  volkomen  aecoord  bevonden ;  nadat 
deze  posten  door  den  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  nader  zijn 
toegelicht,  stelt  de  Voorzitter  mitsdien  voor,  den  Heer  Redeke  onder  dank- 
zegging voor  zijn  beheer  te  dechargeeren  en  worden  Voorzitter  en  Secre- 
taris door  de  Vergadering  gemachtigd  zijne  Rekening  en  Verantwoording 
goed  te  keuren. 

In  aansluiting  aan  het  daar  even  gehoorde  Verslag  wijst  de  Voorzitter  , 
er  op,  dat  het  aantal  van  hen,  die  jaarlijks  in  het  Zoölogisch  Station  \ 
komen  werken,  steeds  grooter  wordt  en  dien  ten  gevolge  de  daaraan  ver- 
bonden uitgaven  steeds  stijgen,  terwijl  de  inkomsten  van  het  Station  ten 
gevolge  van  de  vermindering  der  bijdragen  van  particulieren  eerder  af- 
dan  toenemen.  Het  Bestuur  heeft  daarom  ernstig  de  vraag  overwogen,  op 
welke  wijze  aan  deze  moeilijkheid  is  tegemoet  te  komen  en  heeft  beslo- 
ten, dat,  te  beginnen  met  1908,  van  lederen  bezoeker,  die  in  het  Zoölo- 
gisch Station  langer  dan  een  week  werkzaam  is,  eene  tegemoetkoming 
van  f  5  per  jaar  zal  gevorderd  worden.  Eene  dienovereenkomstige  wij- 
ziging van  artikel  6  van  het  huishoudelijke  reglement  op  het  Zoölogisch 
Station    zal    later    aan   de   leden   der    Vereeniging   worden   toegezonden. 

De  Penningmeester  dient  daarna  de  volgende  ontwerp-begrooting  in  voor 
het  Vereenigingsjaar  1908. 

07itvangsten. 

1.  Saldo   over   1907,   zijnde   reserve  voor  de  uitgave  van  bet 

Tijdschrift Memorie 

2.  Contributies  van  leden,  170  a  /^  6.— f  102Ü.— 

3.  Contributies  van  begunstigers,  6  è.  ƒ  10. — 60, — 

4.  Bijdragen    van   particulieren   voor   het  Zoölogisch  Station.  60. — 

5.  Rijkssubsidie 1500. — 

0.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station.     .     .  187.50 

7.  Huur   der   lokalen   bij   den   adviseur   in   gebruik   (1   Juli 

1907—30  Juni  1908) 1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken  .     .     .  220. — 

9.  Terug  te  ontvangen  voor  geleverd  zoölogisch  materiaal    .  150. — 
10.  Legaten  en  .schenkingen : 

Rente  van  het  legaat  Albarda 60. — 


f  4257.50 


XLIX 

Uil  gaven. 

1.  Rente  en  Aflossing: 

A.  aer  Leening  van  1889 ƒ  387.50 

B.  ))  ))  »     1805 375.—      f   702.50 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station : 

A.  Gebouw,  terrein 300. — 

B.  Aquarium 50. — 

C.  Ameublement 50. — 

D.  Overige  inventaris 75. — 

E.  Alcohol,  chemicaliën 75. — 

F.  Zoölogisch  materiaal 150. — 

G.  Exploitatie   in  engeren  zin 460.—^ 

II.  Schrijfbehoeften  enz 50. — 

I.    Dienstpersoneel 775. — 

K.  Grondlasten,  Erfpacht,  Ongevallenverz.    ,     .     100. —         2085. — 

3.  Bibliotheek ^^7^     .      400.— 

4.  Onkosten   (vergaderingen,  assurantiën,  abonnement  Centraal- 

bureau  enz.) 125.— 

5.  Tijdschrift 500.— 

6.  Verschotten  Bestuursleden 125. — 

7.  Drukwerk 100.— 

8.  Toelage  Directeur  Zoölogisch  Station 100. — 

9.  Onvoorziene  uitgaven 60. — 

f  4^257.50 


o 


Bij  de  daarop  aan  de  orde  zijnde  uitloting  van  een  aandeel  in  de 
geldïeening  van  1889,  ten  behoeve  van  den  bouw  van  het  Zoölogisch 
Station  aangegaan,  wordt  n°  39  (staande  op  naam  van  den  Heer  P.  P.  C. 
Hoek  te  Kopenhagen)  uitgeloot,  van  de  aandeelen  in  de  geldïeening  1894, 
gesloten  voor  de  vergrooting  van  het  Zoölogisch  Station  n°  1  (op  naam 
van  den  Heer  A.  W.  Kroon  Jr.  te  Leiden). 

Daarna  heeft  de  verkiezing  plaats  van  twee  leden  in  de  Commissie  van 
Redactie  voor  het  Tijdschrift  in  de  plaats  van  den  Heer  Sluiter,  die  aan 
de  beurt  van  aftreden  is  en  van  den  Heer  Versluys,  wegens  vertrek  naar 
het  buitenland;  gekozen  worden  de  HH.  Sluiter  en  Hoek,  aan  wie  van 
deze  benoeming  zal  worden  kennis  gegeven.  De  Voorzitter  noodigt  daarna 
de  HH.  Büttikofer  en  Schepman  uit  zitting  te  nemen  in  de  Commissie, 
belast  met  het  nazien  der  Rekening  en  Verantwoording  van  den  Pen- 
ningmeester der  Vereeniging  en  van  den  Directeur  van  het  Zoölogisch 
Station;  beide  Heeren,  ter  Vergadering  aanwezig,  verklaren  zich  daartoe 
gaarne  bereid.  Aan  de  orde  is  vervolgens  de  vaststelling  der  plaats  van 
samenkomst  van  de  volgende  huishoudelijke  Vergadering;  daartoe  wordt 
bij  stemming  Apeldoorn  aangewezen.  De  Voorzitter  herinnert  er  aan  dat 
na  afloop  der  vergadering  voor  de  leden  gelegenheid  zal  zijn  tot  het 
doen  van  een  boottocht  op  de  Maas,  welwillend  aangeboden  door  den 
Heer  Ortt,  Havenmeester. 

De  Vergadering  wordt  daarna  eenigen  tijd  verdaagd,  alvorens  over  te 
gaan  tot  de  wetenschappelijke  mededeelingen. 

Allereerst  wordt  het  woord  verleend  aan  den  Heer  A.  C.  Oudenians, 
die  de  aandacht  vestigt  op  een  biologische  mededeeling  over  konijnen, 
voorkomende  in  het  blad  y>La  Quinzaine   Thérapeutique",  1907,  p.  67. 


Het  betreft  het  ontmannen  van  hazen  door  konijnen,  volgens  genoemd 
blad  thans  met  zekerheid  vastgesteld  door  Prof,  Joseph  Kunstier,  te 
Bordeaux.  De  mededeeling  luidt  als  volgt: 

Lièvres  el  lapins.  —  On  sait  que  les  lièvres  et  les  lapins  ne  font 
pas  bon  ménage  ensemble.  Maintes  et  maintes  fois  on  a  constaté  que 
dans  une  chasse  gardée  les  lièvres  disparaissent  quand  les  lapins  s'y 
mettent.  ön  a  bien  parlé  d'antagonisme.  de  combats,  d'engagements 
divers  suscités  par  Ie  caractère  haineux  des  lapins  Mais  les  naturalistes 
sincères  avouent  que  ce  point  des  moeurs  des  animaux  n'est  pas  encore 
suffisamment  élucidé.  Or,  il  vient  de  1  être  dans  les  circonstances  que  voici : 

Dans  une  propriété  de  chasse  bien  close  et  abondamment  pourvue  de 
gibier  a  poils,  on  trouvait  depuis  quelque  temps  des  lièvres  mutilés 
d'une  fa(jon  tres  singuliere  et  particulièrement  caractéristique,  comme 
si  on  avait  voulu  en  faire  des  eunuques.  La  chose  parut  bizarre,  et  pour 
la  tirer  au  clair  on  redoubla  de  vigilance.  Et  e'est  ainsi  qu'un  jour,  au 
cceur  de  l'hiver,  1'attention  a  été  attirée  par  des  cris  qui  partaient  du 
fond  d'un  vallon.  La,  sur  Ie  pré  blanchi  par  la  neige  et  éclaboussé  de 
sang,  une  dizaine  de  lapins  s'acharnaient  avec  furie  contre  un  lièvre. 
Celui-ci  se  défendait  comme  il  pouvait  et  ne  songeait  pas  a  chercher  Ie 
salut  dans  une  fuite  rapide.  ])ientót  il  fut  couché  sur  Ie  dos  et  entouré 
de  toutes  parts,  cependant  qu'un  lapin  se  préparait  a  lui  faire  subir 
avec  ses  dents  1  opération  que  je  viens  de  signaler.  Deux  coups  de  fusil 
étendirent  par  terre  la  majorité  des  assaillants.  Leur  examen  permit  de 
constater  ce  fait  fort  curieux  que  parmi  ces  lutteurs  ne  se  trouvaient 
pas  une  seule  lapine :  tous  étaient  des  lapins 

M.    Kunstier,   zoologiste   distingué,    qui  a  assisté  a  cette  scène,  estime 
donc   que   dans   la  lutte   entre  lièvres  et  lapins,  la  jalousie  joue  Ie  róle 
de   mobile,   il    pense   qu'en   guerroyant   de   la  fa9on  que  vous  savez,  les 
lapins   mettent   Icurs  compagnes  a  1  abri  des  entri  prises  amoureuses  des        || 
lièvres. 

Voila  ce  que  dit  M.  Kunstier  avec  tous  les  détails  dans  les  annales 
de  la  Société  de  biologie  de  Bordeaux. 

Spreker  meent  te  moeten  twijfelen  aan  de  verklaring  van  het  geval. 
Daar  de  weerzin  van  hazen  en  konijnen  onderling  bekend  is,  meent  hij 
het  feit  meer  te  moeten  wijden  aan  dien  weerzin,  of  als  het  gevolg  van 
het  gevoel  van  recht  van  grondbezit,  een  eigenschap,  die  meer  ver- 
wanten dieren  eigen  is.  De  dieren  kwetsen  in  den  strijd  elkaar  zooveel 
mogelijk  aan  de  meest  kwetsbare  deelen. 

Vervolgens  vestigt  spreker  de  aandacht  op  het  feit  dat  eindelijk  een 
groote  zeeslang  door  twee  bekende  Zoölogen,  de  Heeren  E.  G. 
B.  ]fIeade-Waldo  en  Jflicliael  «I.  IVicoll,  beide  F.  Z.  S.,  de  eerste 
zelfs  Bestuurslid  van  de  Society,  waargenomen  is,  en  wel  op  7  December 
1905,  te  10  uur  15  min.  A.  M.,  op  7°  14'  Z.  Br.  en  34° '25'  W.  L.,  d.  i. 
een  paar  zeemijlen  ten  Oosten  van  Kaap  Branco,  de  meest  Oostelijke 
Kaap  van  Zuid-Amerika  Onder  ademlooze  stilte  deelden  deze  heeren 
hetgeen  door  hen  was  waargenomen  mede  in  de  Vergadering  van  19 
Juni  1900  van  de  Zoological  Society  te  London.  De  teekening  en  de 
beschrijving  komen  overeen  met  bijna  alle  andere,  die  door  niet-zoologen 
gegeven  zijn.  Spreker  vermoedt,  dat  de  zoogenaamde  rugvin  niet  anders 
is,  dan  een  der  vinvormige  voorpooten,  door  het  dier  boven  het  water 
uitgestoken  gehouden,  een  houding,  die  door  zwanen  met  hun  achter- 
pooten  en  zeehonden  met  hun  voorpooten  meermalen  wordt  aangenomen, 
blijkbaar  om  dat  lichaamsdeel  eenige  rust  te  gunnen. 


Lt 

Spreker  laat  bovengenoemde  beschrijving  en  teekening,  overgedrukt 
uit  de  Proceedings  van  genoemd  Genootschap,  alsmede  een  uit  lood  ge- 
goten model   van  de  groole  zeeslang  rondgaan. 

Üe  Heer  jflichacl  .ï.  IVicoll  met  wien  spreker  in  briefwisseling 
trad,  is  ervan  overtuigd,  dat  het  dier  een  Zoogdier  is  en  voorzien  is 
van  4  vinpooten.  Spreker  laat  het  ontwerp  van  den  Heer  Nicoll  rond- 
gaan, waarbij  echter  de  zoogenaamde  rugvin  ook  als  zoodanig  afgebeeld  is. 

De  Heer  de  Groot  spreekt  over  de  lichtorganen  van  Maurolicus 
Pennanti  waarvan  2  soorten  voorkomen.  De  ééne  soort  bestaat  uit 
afzonderlijke  organen,  die  lateraal  liggen.  Zij  beginnen  ventraalwaarts 
van  het  oog  op  het  kieuvvdeksel  en  zetten  zich  voort  (met  eene  kleine 
onderbreking  ter  hoogte  van  den  anus)  tot  boven  het  begin  van  den 
anaalvin.  Tot  die  afzonderlijke  lichtorganen  kunnen  ook  gerekend  wor- 
den een  paar  praeorbiiale,  een  paar  postorbitale  en  een  paar  mandibulair- 
organen. 

De  andere  soort  strekt  zich  uit  langs  de  geheele  ventrale  zijde  van 
het  vischje.  Zij  onderscheiden  zich  van  de  eerstgenoemde,  doordat  zij  in- 
wendig met  elkander  in  gemeenschap  staan.  Zij  zijn  nl.  vóór  en  achter- 
waarts en  voor  een  gedeelte  ook  links  en  rechts  met  elkaar  versmolten, 
voor  ieder  gedeelte  van  het  lichaam  op   karaktistieke  wijze. 

Onder  het  kieuwdeksel  vindt  men  ook  nog  een  groep  van  branchioste- 
gaalorganen,    die  slechts  vóór  en  achter  met  elkaar  in  verbinding  staan. 

Van  zenuwen  en  bloedvaten  in  de  lichtorganen,  zooals  Handrich  (190!) 
bij  Argyropelecus  vond,  is  bij  Maurolicus  niets  waargenomen.  Brauer 
(1904)  heeft  deze  laatste  evenmin  bij  de  lichtorganen  van  sommige 
anderen  visschen  gevonden. 

De  Heer  de  Lange  vertoont  eenige  bizonder  groote  exemplaren  van 
Helix  aspersa  MüU.  door  hem  te  midden  van  andere  landslakken,  aan 
de  Kaap  de  Goede  Hoop  verzameld,  aangetroffen. 

De  Heer  •Feiitink  vertoont  eenige  fraaie  exemplaren  van  Drosera 
rotundifolia  en  longifoiia  door  hem  nabij  Ommen  ))en  flagrant  delict" 
van  insecten-eten  waargenomen. 


o 


De  Keer  Horst  brengt  een  aantal  levende  exemplaren  van  Neritma 
hrevispina  Lam.  en  variegata  Less.  ter  tafel,  medegebracht  van  Poeloe- 
weh  door  den  Heer  P.  J.  Buitendijk.  Van  denzelfden  Heer  ontving  hij 
een  drietal  goed  geconserveerde  medusen  van  het  zeldzame  geslacht 
Chiropsalmiis,  waarvan  eene  soort  aan  de  kust  van  Brazilië,  een  tweede 
soort  aan  de  kust  van  Eangoon  is  waargenomen.  Spreker  vertoont  een 
der  door  hem  ontvangen  exemplaren,  die  van  de  reede  van  Batavia  af- 
komstig zijn  en  vermoedelijk  tot  een  nieuwe  soort  behooren,  en  bespreekt 
uitvoerig  den  bouw  dezer  Cubomeduse ;  hij  vestigt  daarbij  vooral  de  aan- 
dacht op  de  ))Taschen-arme",  de  zonderlinge  vingervormige  maagzak- 
uitstulpingen,  die  volgens  hem  als  eene  uitbreiding  van  het  genitaal- 
apparaat moeten  beschouwd  worden,  wijl  zij  de  genitaal-platen  voor  een 
deel  herbergen.  Met  de  opvatting  van  Hiickel,  dat  deze  organen  morpho- 
logisch  gelijkwaardig  zouden  zijn  met  de  raaagzak-aanhangsels  van 
Cliirodropus,  kan  bij  zich  dan  ook  niet  vereenigen. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.    Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  »Natura 
Artis  Magistra."  28  September  1907,  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  H.H.  Sluiter  (Voorzitter),  Kerbert,  Loman,  Bolsius,  de 
Beaufort,  de  Lange  Jr.,  de  Dames  Wijuhotf,  Landenberg,  Andreae,  de  H.H. 
van  Niekerken,  Stakraan,  Ihle,  Versluys,  de  Meyere,  van  Breemen,  üroog- 
lever  Fortuyn,  Swellengrebel,  van  den  Broek,  VVarnsinck,  van  der  Weele, 
de  Vries,  Peeters,  Redeke,  van  Bemmelen,  Jentink,  Vosmaer,  Muskens 
en  Horst    —   Als  gast  dr.  H.  Jordan  uit  Tübingen. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  H.H.  Weber,  van  Wijhe,  J.  Th.  Oude- 
mans  en  Jaspers. 

Bij  alwezigheid  van  den  Voorzitter  en  Onder- Voorzitter  neemt  de  Heer 
Sluiter  de  leiding  der  vergadering  op  zich.  Na  allereerst  den  Heer  Jordan 
als  gast  welkom  te  hebben  geheeten,  brengt  hij  de  vergadering  in  her- 
innering, dat  in  deze  maand  twee  jubilea  van  leden  onzer  Vereeniging 
zijn  herdacht  nl.  het  25-jarig  hoogleeraarschap  van  den  Heer  Hubrecht 
aan  de  Universiteit  te  Utrecht  en  het  25-jarig  conservatorschap  van  den 
Heer  Horst  aan  het  Eijks  Museum  van  Natuurl.  Historie  te  Leiden.  Hoe- 
wel uw  Bestuur  reeds  op  '19  en  20  September  schriftelijk  en  mondeling 
uit  naam  onzer  Vereeniging  zijn  belangstelling  heeft  betuigd  in  deze  ber- 
inneringsdagen,  wenscht  hij  hier  nogmaals  te  herdenken,  hoezeer  de  werk- 
zaamheid van  beide  leden  wordt  op  prijs  gesteld  en  spreekt  hij  de  hoop 
uit,  dat  het  hun  vergund  moge  zijn  nog  vele  jaren  aan  onze  vergaderingen 
te  kunnen  deelnemen:  deze  hartelijke  woorden  worden  door  de  aan- 
wezigen met  levendige  instemming  begroet. 

De  Heer  Loiuan  krijgt  daarna  het  woord,  en  vertoont  een  paar  ge- 
slachtsrijpe  mannetjes  van  Petromyzon  planeri  Blch,  waaraan  de  bekende 
uitwendige  geslachtsorganen  duidelijk  te  zien  zijn.  Na  waarnemingen  in 
het  voorjaar  van  dit  jaar,  komt  het  hem  waarschijnlijk  voor,  dat  in  tegen- 
stelling met  de  heerschende  meening,  bij  deze  dieren  wel  degelijk  in- 
wendige bevruchting  plaats  heeft.  Meer  dan  eens  heeft  hij  coitus  waar- 
genomen, en  hij  hoopt  later  aan  de  Vergadering  afdoende  bewijzen  bij 
te  brengen  voor  eene  opvatting,  die  hij  thans  slechts  onder  reserve  kan 
meedeelen.  In  de  tweede  plaats  heeft  hij  sinds  jaren  de  darminhoud  van 
alle  bemachtigde  exemplaren  onderzocht.  Deze  bestaat  bij  de  Ammocoetes- 
larven  uit  niets  anders  dan  het  zand,  waarin  het  dier  leeft,  met  de  tal- 
ryke  daarin  bevatte  Diatoraëen,  zoodat  het,  bij  die  schrale  kost,  niet  ver- 


LUI 

wonderen  kan,  als  er  4  of  5  jaren  voorbijgaan  alvorens  de  larve  volwassen 
is.  Na  de  snelle  gedaanteverwisseling  neemt  Petromyzon  planeri  geen 
voedsel  meer  tot  zich  Wel  ontstaan  nog  hoorntanden,  maar  deze  blijven 
week  en  zwak,  en  de  darm  van  alle  exemplaren  is  leeg  en  tot  een  dun 
draadje  geworden.  De  volwassen  larven  zijn  dan  ook  steeds  krachtiger 
dan  Petromyzon  zelf,  want  de  raetamorphose  geschiedt  ten  koste  van  het 
jaren  lang  bespaarde  reservevoedsel.  Ten  slotte  wijdt  Spr.  nog  een  enkel 
woord  aan  de  verschillen  tusschen  P.  planeri  en  P.  fluviutUh,Yevschï\\en, 
die  bij  nauwkeurig  onderzoek  blijken  niet  te  bestaan ,  en  dus  geen 
scheiding  tusschen  deze  soorten  wettigen.  Integendeel ,  meer  en  meer 
moet  juist  de  overtuiging  veld  winnen,  dat  de  zoogenoemde  bcekprik 
niet  anders  is  dan  een  door  zeer  benarde  levensomstandigheden  sterk 
achteruit  gegane  vorm  van  Petromyzon  fluviatilis. 

De  Heer  Bol§ius  vertoont  een  levende  ringslang  (Tropidonotus  natrix) 
in  Noord-Brabant  gevangen,  raeenende  dat  dit  dier  bezuiden  de  Moerdijk 
zelden  voorkomt;  in  gevangen  staat  heeft  het  33  eieren  gelegd. 

De  Heer  de  Lange  vertoont  een  haar  bal  uit  de  maag  van  een 
luiaard  {Choloepus  didaclylvs),  zooals  meestal  slechts  bij  Ruminantia 
wordt  aangetroffen. 

De  Heer  Jordan  spreekt  over  de  regeling  der  reflexen  bij 
Evertebraten,  en  deelt  de  uitkomsten  mede  van  zijne  onderzoekingen  over 
de  zenuwcentra,  die  den  tonus  en  de  prikkelbaarheid  beheerschen  bij 
Ascidiën,  Actiniën,  en  Medusen;  deze  werden  grootendeels  uitgevoerd  in 
liet  Zoölogisch  Station  te  Helder. 


o 


De  Heer  Van  ISreenicn,  herinnerende  aan  de  voor  eenigen  tijd  bij 
Noordwijk  door  Mej.  Icke  gevonden  schelp  van  Petricola  pholadiformis, 
deelt  mede,  dat  door  hem  bij  de  haven  van  den  Helder  in  een  veenbank 
onderscheidene  levende  exemplaren  dezer  soort  gevonden  zijn  naast  voor- 
werpen van  Pholas  candida  en  wijst  op  de  overeenkomst  in  uitwendig 
voorkomen  van  de  schelp  dezer  beide  soorten. 

De  Heer  Warnsinck  vertoont  twee  variëteiten  van  Helix  aspersa, 
door  hem  gevonden  in  een  tuin  te  's  Gravenhage. 

De  Heer  van  der  Weele  brengt  een  Cottus  gobio  ter  tafel,  onlangs 
door  hem  gevonden  in  het  Kaager-meer. 

De  Heer  de  Vries  vertoont  een  exemplaar  van  Jidis  pavo,  door  hem 
te  Napels  geconserveerd  met  een  mengsel  van  formaline  (4"/o)  en  hydro- 
chinon  (l^),  waarop  de  roode  streep  langs  de  zijden  van  het  lichaam 
prachtig  is  bewaard  gebleven. 

De  Heer  van  Benimclen  spreekt  over  de  beenderen,  die  de  orbita- 
holte  samenstellen  bij  de  Lagomorplien. 

De  Heer  IVeber  herinnert  aan  zijne  mededeeling,  in  de  Januari-ver- 
gadering  1907,  omtrent  de  fauna  der  zoetwater-visschen  van  Nieuw-Guinea, 


LIV 

Hij  had  vervolgens  gelegenheid  in  de  desbetreffende  publikatie  in 
))Xova-6uinea"  meer  uitvoerig  in  het  licht  te  stellen,  dat  vooral  de  familie 
der  Melanotaeniine7i  op  een  vroegeren  uitgebreiden  samenhang  van 
Nieuvv-Guinea  met  Australië  wijst.  Immers  vertegenwoordigers  der  Mela- 
notaeniïnen  vporden  slechts  in  Nieuw-Guinea  en  Australië  aangetroffen. 
Op  Zoögeographische  gronden  werd  echter  in  genoemde  publikatie  de 
verwachting  uitgesproken,  dat  Melauotaeniïnen  ook  op  de  Aroe-  en  Kei- 
eilanden en  wellicht  op  Waigeoe  konden  worden  aangetroffen. 

Om  dit  Zoögeographisch  gewichtige  punt  uit  te  maken,  verzocht  spreker 
Dr.  P.  N.  van  Kampen  bij  zijn  bezoek  aan  de  Aroe-eilanden  hierop  te  letten. 

De  tijd  ontbrak  voor  een  intensiver  onderzoek,  maar  Dr.  v.  Kampen 
vond  in  den  Heer  W.  J.  Tissot  van  Patot  iemand,  die  met  ijver  en  gr oote 
bekwaamheid  deze  zaak  behartigde.  En  zoo  mocht  sjDveker  onlangs  een 
aantal  exemplaren  van  een  nieuwe  Rhombatracltis-ïioort  ontvangen,  die 
den  naam  Rh.  Patoli  zal  dragen  en  door  den  Heer  Tissot  van  Patot  aan 
de  Westkust  van  het  Zuid-eiland  Terangan  der  Aroe-groep  in  zoetwater 
gevangen  werd. 

Wat  op  Zoögeographische  gronden  verondersteld  werd,  is  dus  bewaar- 
heid geworden ;  dit  pleit  zeker  voor  de  juistheid  der  zoögeographische 
overleggingen,  aan  de  hand  waarvan  aan  de  Aroe-eilanden  eene  vroegere 
verbinding  met  Australië  en  Nieuw-Guinea  toegekend  wordt. 

De  Heer  Ihle  spreekt  over  de  zoogenaamde  metamerie  der  Tuni- 
caten in  dien  zin,  dat  hij  meent  te  moeten  aannemen,  dat  een  metamerie, 
vergelijkbaar  met  die  der  Vertebraten,  in  deze  groep  niet  voorkomt. 
Speciaal  wijst  hij  er  op,  dat  de  zoogenaamde  segmentgrenzen  in  de  spier- 
platen van  den  staart  der  Appendiculariën  slechts  de  waarde  hebben  van 
celgrenzen  en  dat  elk  zoogen.  spiersegment  (Sjncjtium)  slechts  uit  één 
larvale  cel  ontstaat. 

In  verband  met  de  onderzoekingen  van  Van  Wijhe  over  den  trimeren 
bouw  van  Amphioxus  en  de  Vertebraten  wijst  Spr.  daarentegen  op  de 
mogelijkheid,  dat  de  stamvaders  der  Tunicaten  slechts  een  archimere 
segmentatie  bezaten,  dat  bij  hen  het  prosoma  verloren  ging  en  dat  de 
grens  tusschen  meso-  en  meiasoma  verdween.  Ten  slotte  acht  Spr.  ook 
de  mogelijkheid  niet  uitgesloten  om  nategaan,  tot  welk  der  archi meren 
de  organen  van  het  Tunicaten-licbaam  of  deelen  ervan  oorspronkelijk  be- 
hoorden (de  zintuigblaas  der  Ascidienlarven  en  de  pharynx  met  den 
endostyl  misschien  tot  het  mesosoma). 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.    Aquarium-Gebouw   van    bet   K.    Z.    Genootschap  «Natura 
Artis  Magistra.''  30  November  19U7.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  H.H.  Max  Weber  (Voorzitter),  Sluiter,  Itile,  Kerbert, 
Loüian,  Jentink,  Bolsius,  van  der  Weole,  van  Breemen,  de  Lange,  de 
Dames  Landenberg,  Docters  van  Leeuwen- -Reynvaan,  De  Rooy,  Popta, 
Isebree  Moens,  de  H.H.  Docters  van  Leeuwen,  van  den  Broek,  Droogleever 
Fortuyn,  Honing,  de  Beaufort,  van  Oort,  de  Meyere,  Redeke,  Hoek, 
J.  Th.  Oudemans,  Horst,  en  als  gast  de  Heer  Knud  Andersen. 

De  Voorzitter  opent  de  vergadering  en  geeft  allereerst  het  woord  aan 
den  Heer  van  den  Broek. 

De  Heer  van  «len  Broek  spreekt  over  de  uitvoergangen  der  manne- 
lijke en  vrouwelijke  geslachtsorganen  en  hun  oorsprong  bij  Buideldieren. 

I.  Bij  Macropus  ligt  in  het  kraniale  deel  van  het  uro-genitaalkanaal 
een,  op  doorsnede  halvemaanvormig,  orgaan,  dat  als  een  prostata  is  te 
beschouwen,  die  tot  nu  toe  bij  buideldieren  niet  was  aangetoond.  Makros- 
kopisch  onderscheidt  zich  de  prostala  door  zijne  gladde  oppervlakte  van 
het  gestreepte  aspect,  dat  de  glanduli  urethrales  veroorzaken.  Het  orgaan 
is  door  een  ringvat  van  de  gl.  urethrales  gescheiden  en  is  ten  opzichte 
dezer  klieren  scherp  begrensd. 

Bij  mikroskopisch  onderzoek  blijkt,  dat  de  vasa  deferentia  in  den  kra- 
nialen  rand  van  de  prostata  intreden,  geheel  door  deze  klier  heen  ver- 
loopen  en  op  een  colliculus  seminalis  uitmonden. 

De  klierbuizen  van  de  prostata  zijn  veel  sterker  vertakt  dan  die  van 
de  gl.  urethrales;  daarnaast  onderscheiden  zij  zich  door  den  aard  van  hun 
epitbelium  en  het  lumen. 

Terwijl  het  epithelium  der  gl.  urethrales  +  6  jM  hoog  is,  hebben  de  cellen 
van  de  prostataklierbuizen  een  hoogte  van  16  a  17/^.  Het  lumen,  en 
ook  de  omvang  der  klierbuizen  van  de  prostata  is  geringer  dan  dat  van 
de  gl.  urethrales. 

Aan  mikroskopische  preparaten  worden  de  onderscheidene  vormen  der 
klierbuizen  gedemonstreerd. 

IL  Indien  men  het  kaudale  einde  der  (laterale)  vagina  bij  een  der 
Macropodinae  (onderzocht  was  Halmaturu.s)  nagaat,  dan  blijkt  dat  de 
Müller'sche  gang  niet  tot  aan  den  sinus  uro-genitalis  reikt,  doch 
tevoren  in  den  Wolff'schen  gang  uitmondt.  Deze  uitmondingsplaats 
beantwoordt,  zooals  het  onderzoek  van  oudere  buideljongen  uitwijst,  aan 
het  ostium,  dat  in  het  verloop  der  vagina  bij  de  volwassen  Macropodinae 
wordt   aangetroffen.    Het   kaudale  einde  dus  der  vagina  bij  de  Macropo- 


LVI 

dinae,  van  af  het  ostium  vaginae  tot  de  inmondingsplaats  in  den  sinus 
uro-genitalis  is  een  produkt  van  den  WoJff'schen  gang,  resp.  van  den 
gang,  die  duor  samenvloeiing  van  Wolff'schen  en  Miill er' schen  gang  is 
ontstaan 

Bij  mannelijke  Macropodinae  blijft  gedurende  het  geheele  leven  een 
rest  van  den  Maller  schen  gang  bestaan,  die  kort  voor  de  inmondings- 
plaats  van  het  vas  deferens  ( TVoZ/f'schen  gang)  in  den  sinns  urogenitalis 
in  dit  vas  deferens  uitmondt.  Ook  hier  dus  bestaat  het  kaudale  einde 
van  het  vas  deferens  uit  den  Wolff' schen  gang,  resp.  het  produkt  van 
Wo'^schen  en  37/(Wer'schen  gang. 

Deze  beelden  leeren  ons,  dat  bij  de  Macropodinae  de  kaudale  einden 
der  geslachtsgangen  in  de  beide  geslachten  aan  elkaar  genetisch  volkomen 
homoloog  zijn,  waardoor  zij  zich  scherp  onderscheiden  van  den  toestand 
bij  andere  zoogdieren,  bij  welke  zij  genetisch  verschillen. 

Aan  mikroskopische  preparaten  wordt  het  gesprokene  gedemonstreerd. 

De  Heer  de  Weijere  brengt  ter  tafel  een  aantal  Diptera  uit  de  fami- 
liën  der  Conopidae  en  Syrphidae,  meest  uit  het  Indo- Australische  gebied 
en  behoorende  aan  verschillende  musea,  vooral  dat  van  Budapest,  thans  bij 
hem  ter  bewerking.  De  medegebrachte  exemplaren  behooren  grootendeels 
tot  do  geslachten  Conops,  Ceria,  Microdon.  en  zijn  merkwaardig  wegens 
hunne  groote  gelijkenis  op  Hyraenoptera.  Zonder  op  de  mimicry-hypothese 
nader  te  willen  ingaan,  vestigt  Spr.  alleen  de  aandacht  op  het  feit,  dat 
de  gelijkenis  niet  alleen  door  kleur,  maar  ook  door  verschillende  andere 
eigenschappen  wordt  te  voorschijn  geroepen,  en  daarbij  dikwijls  langs 
verschillenden  weg  een  gelijksoortig  resultaat  bereikt  wordt,  wat  vooral 
in  de  verlenging  der  sprieten  duidelijk  is ;  voorts,  dat  bij  Microdon  er 
divergente  reeksen  zijn,  doordat  sommige  soorten  tot  het  wespen-,  andere 
tot  het  bijen-  of  goudwespen-type  naderen.  De  inlandsche  op  wespen 
gelijkende  Syrphiden  behooren  bijna  alle  tot  de  zeldzame  soorten.  Spr. 
beschouwt  de  mimicry-hypothese,  hoezeer  ongetwijfeld  dikwijls  overdreven, 
nog  niet  als  geheel  waardeloos,  en  althans  niet  door  een  betere  hypothese 
vervangen. 

Jn  de  tweede  plaats  vertoont  Spr.  een  Japansche  netsuké  uit  het  ethno- 
graphisch  museum  van  Artis,  voorstellende  een  koraalverzamelend  visscher 
van  Papoeaansch  type,  en  herinnert  hierbij  aan  mededeelingen  van  de 
heeren  Hickson  en  Weber,  die  op  grond  van  dergelijke  Netsuké's  in 
verband  met  de  vondst  Corallium  reginac  door  de  Siboga-expeditie  de 
meening  verdedigden,  dat  de  Japanners  voorheen  hun  koraal  verkregen 
uit  het  oostelijk  deel  van  den  O.  I.  Archipel  (zie  Verslag  Vergad.  van 
30  Sept.  1905). 

De  Heer  de  Beaufort  vertoont  een  paar  exemplaren  van  Branc/upt/s 
grnhii  uit  den  omtrek  van  Zutphen,  die  nieuw  is  voor  onze  Fauna, 
daar  door  Herklots  en  Maitland  alleen  Br.  din})hanvs  als  inlandsch  ver- 
meldt wordt;  hij  wijst  op  de  verschillen  tusschen  beide  soorten  en  beveelt 
een  nauwkeurig  onderzoek  der  in  verzamelingen  aanwezige  exemplaren  aan. 

De  Heer  Herbert  vertoont  een  albino-exemplaar  van  Banafuscaen 
brengt  eenige  gevallen  van  albinisme,  bij  andere  Amphibiën  waargenomen, 
in  berinnering. 


Lvn 

De  Heer  J.  Th.  Oiidemans  vestigt  de  aandacht  op  eene  publicatie 
in  den  Zool.  Anzeiger  van  20  November  1907,  Bd.  32,  p  393,  van  Joh. 
Meisenheimer,  getiteld:  ))Ergebnisse  einiger  Versuchsreihen  über  Extirpa- 
tion  und  ïransplantation  der  Geschlechtsdrüsen  bei  Schmetterlingen," 

Meisenheimer  heeft  het  voetspoor  van  Spreker  (1899)  en  Kellogg  (1904) 
vervolgd  en  uitbreiding  gegeven  aan  de  castratieproeven,  bij  rupsen  onder- 
nomen. Hij  heeft,  behalve  de  geslachtskl  ier  en ,  ook,  zoover  doenlijk, 
de  geslachtsgangen  en  de  bij  klieren  daarvan  verwijderd,  doch  heeft 
bovendien,  en  hierop  wil  Spreker  de  aandacht  inzonderheid  vestigen,  bij 
eeu  aantal  door  hem  gecastreerde  rupsen  geslachtsklieren  von  de  andere 
sekse  ingeplant.  Alles  echter  zonder  dat  het  uiterlijk  der  uit  deze  larven 
uitgekomen  imagines  veranderde.  1'e  voorwerpen,  die,  blijkens  het  onder- 
zoek der  geëxtirpeerde  geslachtsklieren,  manlijk  waren,  bleven,  ook  na  de 
transplantatie,  het  manlijk  voorkomen  bewaren  en  evenzoo  die,  welke 
vrouwelijk  waren,  het  vrouwelijk  uiterlijk.  Geringe  kleurafwiikingen,  die 
opgemerkt  werden,  behooren  stellig  binnen  het  gebied  der  normale  varia- 
biliteit, welke  bij  deze  soort  zeer  groot  is.  De  schrijver  experimenteerde 
in  hoofdzaak  met  dezelfde,  zeer  sterk  sexueel  dimorphe  vlindersoort,  O  c- 
neria  dispar  L.,  welke  indertijd  ook  voor  Spreker's  proeven  dienst 
deed;  hierop  hebben  de  tegenwoordige  niededeelingen  ook  uitsluitend  be- 
trekking, door  het  onderzoek  van  andere  soorten  nog  niet  is  afgesloten 
Merkwaardig  is  zonder  twijfel  het  feit,  dat  de  ingeplante  geslachtsklieren, 
klein  ingebracht,  zich  normaal  en  volledig  verder  ontwikkelden. 

Vervolgens  stelt  Spreker  ter  bezichtiging  eenige  bastaarden  van  twee 
vlindersoorten,  Drepana  curvatula  Bkh  (ƒ  en  Drepana  falca- 
taria  L.  Q.  Deze  beide  dieren  kwamen  gelijktijdig  in  gevangenschap  uit 
de  pop  en  paarden,  waarna  het  vrouwelijke  dier  een  aantal  eieren  legde. 
Deze  kwamen  uit  en  leverden  ten  slotte  14  vlinders,  8  mannetjes  en  6 
wijfjes.  Deze  alle  hebben,  wat  de  kleur  betreft,  het  type  van  den  vader, 
doch  vertoonen,  wat  eene  vlek  op  de  voorvleugels  betreft,  overeenkomst 
met  de  moeder.  Overigens  verschilt  de  teekening  der  beide  soorten  slechts 
zeer  weinig. 

De  Heer  W^eber  spreekt  over  Eimer's  theorie  van  de  evolutie  der 
kleur  en  teekening  bij  gewervelde  dieren.  Uit  een  onderzoek  van 
verschillende  jeugdige  stadiën  van  Therapon  theraps  blijkt,  dat  eerst 
lichte  dwarsbanden  optreden ;  deze  lossen  zich  bij  verderen  groei  op  in 
rijen  van  dorso  ventraal  gestrekte  vlekken.  Die  vlekken  krijgen  vervolgens 
een  ovale  vorm  in  kop-  en  staartwaartsche  richting,  verbinden  zich  daarna 
door  lichte  lijnen,  waaruit  ten  slotte  drie  overlangsche  lichte  banden 
voortkomen ;  deze  ontwikkelen  zich  later  tot  de  lichte  deelen  tusschen  de 
donkere  langsbanden  van  het  blijvende  kleed.  De  ontwikkeling  der  kleur 
heeft  hier  dus  juist  in  een  tegenovergestelde  richting  plaats,  als  volgens 
de  theorie  van  Eimer  zou  moeten  ge.scbieden.  Bij  Therapon  jarbua  heeft 
deze  metamorphose  der  teekening  niet  j^laats;  stadiën  van  den  leeftijd, 
waarop  bij  Th.  theraps  de  lichte  dwarsbanden  nog  bestaan,  hebben  bij 
Th.  jarbua  reeds  het  blijvende  kleed. 

De  heer  Redeke  laat  ten  slotte  bij  de  leden  rondgaan  de  mooie 
medaille,  aan  de  Vereeniging  verleend  voor  de  inzending  vanwege  het 
Zoölogisch  Station  op  de  ))Exposition  de  Pi.sciculture  et  de  Chasse''  te  Ant- 
werpen gehouden. 


I^AAMLJJST') 

VAN  DE  EERELEDEN,  BEGUNSTIGERS,  AANDEELHOUDERS,  CORRE- 
SPONDEERENDE  EN  GEWONE  LEDEN 

DEE 

op   1  Jiinuari  1908. 


Eereleden 


De  Heer  Dr.  Sir  John  Mnrray,  K.  C.  B.,  F.  R.  S.,  F.  R.  S.  E.  etc.  Challcnger 
Lodge,  Wardie,  Edinburg,   1896. 
»        »      Dr.  Karl  Möbius,  hoogleeraar,  Berlijn,  1902. 

Begunstigers 

De  Heer  Mr.   P.  L.  F.  BliiFfé,  lid  van  Gedeputeerde  Staten  van  Zuid-Holland, 
Koningskade  1,  's  Graveuhage,  18s9. 
»      »       C.  H.  van  Dam,  voorzitter  van  het  bestuur  der  Diergaarde,  Koningin 

Emraa-plein,  Rottcrdain,  1885. 
»       »      J.  R.  H.  Neevvoort  van  de  Poll,  Rijsenburg  (Utrecht),  1890. 
Mevrouw  J.  M.  C.  Oudemans  — Schober,  Paiilus  Potterstraat  12,  Amsterdam,  \S91. 
De  Heer  Mr.  S.  J.  Vening  Meinesz,  Heiligenberg,  Amersfoort,  1885. 
Mevrouw  A.   Weber  — van  Bosse,  Huize  „Eerbeek",  Eerbeek,  1897. 

Begunstigers,  die  jaarlijks  bijdragen  geven  voor  het  Zoölogisch  Station 

De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Groningen,   1878. 

»       »       Dr.  J.  G.  de  Man,    Yerseke,  1878.  jd 

»       »       Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,    Utrecht,  1892. 

»       »       Dr.  Max  Weber,  buitengewoon   hoogleeraar,  Eerbeek,   1890. 
Het  K.  Z.  Genootschap  ,, Natura  Artis  Magistra",  Amsterdam,  1878. 


1)  De  Secretaris  verzoekt  dringend  hun,  wier  namen,  betrekkingen  of  woonplaatsen 
in  deze  lijst  niet  juist  zijn  aangegeven,  of  verandering  ondergaan,  hem  daarvan  eene  ver- 
beterde opgave  te  doen  toekomen. 


i 


LIX 


Aandeelhouders  in  de  leeningcn,  gesloten  voor  den  bouw  (1889)  en  voor  de 
vergrooting  (1894)  van  liet  Zoölogisch  Station  ') 

De   Heer   Dr.    H.    .1.    van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Groningen,  N".  1  (1889), 

N».  14  (1894). 
De  Erven  van  den  Heer  A.  A.  van   Bemmelen,  Rotterdam,  N".  3  (1889). 
De  Erven  van  den   Heer  Dr.  D.  Biereus  de  Haan,  Leiden^  N".  5  (1880). 

^)         »      Mr.  J.  T.   Buys,  Leiden,  N».  ö  (1889). 
De  Heer  Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,   Utrecht,  N«.  7  (1889). 

»      .^      Jhr.  Dr.  Ed.  Everts,  's  Gravenhngc,  N».  11  (1889). 

»       »      A.  P.  N.  Franchimont,  hoogleeraar,  Leiden,  N".  7  (1894). 

y^       V       Mr.  J.  E.  Henny,  '«Graycn/mj/e,  NO.  4  (1894). 
De    Erven    van    den    Heer    Dr.    D.    E.    Siegenbeek    van    Heukelom,    Leiden, 

No.  13  (1889). 
De  Heer  J.  Hoek  .Jr.,  Kampen,  No.  18  (1894). 

*       ^       Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  Haarlem,  NO.  16  (1894). 

»       »      Air.  C.  Pynacker  Hordijk,  's  Gravenhage,  N».  5  (1894). 

»      »       Dr.  R.  Horst,  Leirfen,  NO.  15  (1889). 

»       »       Dr.  A.  A.  W.   Habrecht,  hoogleeraar,   Utrecht,  N».  40  (1889). 

»       »       Dr.  H.  F.  R.  Hnbrecht,  Amsterda^n,  N».  10  (1894). 

»       »       B.  F.  Krantz,  Rotterdam,  N».   16  en  17  (1889). 

»       »      Dr.  A.  W.  Kroon  Jr.,  Leiden,  No.  2,  3,  24  en  25  (1894). 
De   Erven    van    den  Heer  J.  W.  Lodeesen,  Amsterdam,  N".   18  (1889)  adrea 

Prof,  van  Leeuwen,  Pieterskerkhof  11,  Leiden. 
De    HoUandsche    Maatschappij  der    Wetenschappen,    Haarlem,  N".  20  en  31 

(1894). 
De  Heer  Dr.  K.  Martin,  hoogleeraar.  Leiden^  N».  19  (1894). 

»      »      Dr.    G.  A.  F.  Molengraaff,  hoogleeniar.  Delft,  No.  21  (1889). 

»      »      Dr.  E.  Mulder,  oud-hoogleeraar,    Utrecht,  No.  22  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  H.  L.  A.  Obreen,  Leiden,  No.  23  (1889). 
De  Heer  Mr.  J.  C.  de  Marez  Oyens,  's  GmmjAaf/e,  N».  24  (4889),  No.  8  (1894). 

»      »      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  N".  6  (1894). 

»      >>      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenburg,  (Utrecht),  No.  26  (1889). 

»      »      .Ihr.  Mr.  J.  M.  van   Panhuys.  's  Gravenhage,  N".  17  (1894). 

»       »       M.  M.  Schepman,  Rhoon,  N».  28  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  L.  Serrurier,  Batavia,  N".  33  (1889). 
De  Heer  Ph.  W.  van  der  Sleyden,  's  Grauen/iar/e,  No.  31  (1889). 

»       »      P.  .1.  P.  Sluiter.  Amsterdam,  No.   11  (1894). 

»       »      J.  Verfaille,  Helder,  N».  37  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  M.  C.  Verloren  van  Themaat,  „Schothorst"  bij 

Amersfoort,  N».  9  (1894). 
De  Heer  Dr.  J.  W.  van  Wijhe,  hoogleeraar,  Groningen,  No.  88  (1889). 

Correspondeerende  leden 

De  Heer  A.    Alcock,    hoogleeraar,    directeur    van    het    Indische    Museum    te 

Calcutta,  62  Gloucester  Road,  Keiv  by  Londen,  1902. 
»      »      Dr.  R.  Blanchard,  professeur  a  la  Faculté  de  Médecine,  226  Boulevard 

Saint-Germain,  Parijs,  1884. 
»      V      E.  van  den  Broeck,  conservateur  au  Musëe  royal  d'Hist.  Nat.,  Place 

de  I'Industrie  39,  Brussel,   1877. 
•»      »      Adr.   Dollfus,  35  Rue  Pierre-Charron,  Parijs,  1888. 
»      »      Markies  G.  Doria,  directeur  van  het  Museum  van  Natuurlijke  Historie, 

Genua,  1877. 


1)  Voor  zooverre  de  aandeelen  op  1  Januari  1908  niet  uitgeloot  waren. 


» 

» 

& 

» 

>> 

» 

» 

» 

LX 

De  Heer  Dr.  F.  Heincke,  Direktor  der  Biologischen  Anstalt,  Hclgoland,  1888 

V       »       W.  Kobelt,  Schwanhcim  bij  Frankfort  a.  d.  M.,   1877. 

»      »       Dr.  J.  Mac  Leod,  boogleeraar,  Gent,  1884. 

»      »      Albeit,  vorst  van  Monaco,  7  Cité  du  Retiro,  Parijs,   1888. 
■    »      »       Dr.  Moritz  Niissbaum,  hoogleeraar,  Bonn,  1877. 

»       »      J.  Sparre  Scbneider,    conservator   aan  het  Museum,   Tromsce,   Noor- 
wegen, 1886. 

»       »      Dr.  C.  A.  Westerlund,  Ronnehy,  Zweden,  1877. 

Oe^vone  leden 

Mejuffrouw  F.  W.  Andreae,  leerares  aan  de  H.  B. -school,   Tlel,  1900. 
Mejonkvrouw  A.  M.  C.  van   Andringa  de  Kempenaer,  Groothertoginnelnan  10, 

's  Grarenhage,   1893. 
De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankuni,  oud-hoogleeraar,  Groningen,   1872. 
S.  A.   Arendsen   Hein,  Emmalaan   17.    Utrecht,   1907. 
Dr.  C.  ü.    Ariëns    Kappers,    Arendstuin,    Leeuwarden,  (tijdelijk  Beet- 
hovenstrasse  7,  Frankfurt  a.  Main.),  1902. 

L.  Backer  Overbeek,  officier  van  gezondheid  2e  kl.  K.  N.  Marine,  1906. 
L.  F.  de   Beaufort,  phil.  drs.,  Oosterpark  51,   Amsterdam,  1904. 
»       »       W.  H    de  Beaufort,  boschbouwkiindige,  Laanzicht,  IVoudenherg,  1906. 
»       »       Dr.    J.    F.   van  Bemmelen,   hoogleeraar,  Groningen,  1894. 
»       »       F.  E.  Blaauw,  Huize  ,,Gooylust",  's  Graveland,   1885. 
»      »      Dr.  J.  Boeke,  Lector  in  de  Histologie  en  Ger.  Geneeskunde,  Morsch- 
weg  F  49a,  Leiden,  1897. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  Boissevain,  de  Bilt  (Utr.),  1398. 
De  Heer  .1.   Boldingh,  phil.  stud.,  Oudestraat  79,   Kampen,  1903. 
»       »      Dr.  L.  Bolk,  hoogleeraar,  Teaselscbadestraat  31,  Amsterdam,  1896. 
»      »      P.  J.    Bolleman    van    der  Veen,  leeraar  aan  het  Gymrasium  en  de 

H.  B. -school,  Dubbeldamscheweg  18,  Dordrecht,  1901. 
»       »       H.  Bolsins,  S.  .1.,  leeriar  aan  het  Seminarium,  Oudenbosch,  1893. 
»      »      Dr.  S.  E.  Boorsma,  Batavia,  1898. 
»      »      H.  de  Booy,  gep.  luitenant  ter  zee   Ie  kl..  Joh.  Verhulststraat  111, 

Amsterdam,  1906. 
»      »      J.  Botke,  Oranje  Nassan-park  3,  Leeuwarden,   1902. 
»       »      J.  M.  Bottemanne,  directeur  van  de  Visschershaven,  IJmuiden,  1893. 
»       »       Dr.  P.  J.   van   Breeraen,    Ie   hiolog.    assistent  aan   het   Laboratorium 
voor  Noordzee-onderzoek,  Zuidstraat   10,   [leider,   1901, 
De  Firma  voorheen  E.  .T.   Biill,  uitgevers,  Leiden,  1876. 
De  Heer  A.  .1.  P.  van  den   Broek,  arts,  Amsteldijk  26a,  Amsterdain,   1906. 
Mejuffrouw  Hel.  L.  G.  de  Bruijn,  Laan  v.  Meerdervooit  58,  '.s  Graven/uige,  1906. 
Mejuffrouw  A.  Buekers,  phil.  stud..  Haarlem,   1905. 

De  Heer  Dr.    H.    Burger  C.  Pzn.,  leeraar  aan  het  Gymnasium  en  de  H.  B.- 
school,  Groningen,  1879. 
»       »       M.  de  Burlet,  arts.   Poortstraat  23,   Utrecht,   1904. 
j>       »       Dr.  L.  P.  de  Bussy,  Departeuieot  v.  Landbouw.  Buitenzorg , inva,  1902. 
»       »      Dr.  .1.  Büttikofer,  directeur  der  Diergaarde,  Rotterdam,  1888. 
»       «       F.  J.  .1.   Buytendijk,  cand.-arts,   Emmastraat  5,  Alkrraar,   1906. 
De  Heer  Dr.  P.  .J.  S.  Cramer,  Departement  van  Landbouw, /^wz/eH^or;/,. lava,  1902. 
»       >       Dr.  .1    M.  Croockewit,  P.C.  Hooftstraat  1''3,  Amsterdam,   1888. 
»       »      K.   W.  Dammermau,  Nieuwe  Gracht  \  27  bis,   Utrecht,   1907. 
»       »       Dr.  M.  C.  Dekhnyzen,  Leeraar  aan  de  Veeartsenijschool,  Biltstraat  109, 

Utrecht,  1880. 
»      »      Dr.  W.  M.  Docters  van  Leeuwen,  Algemeen  proefstation  te  Salatiga, 

Java,   191  2. 
»      »      Dr.  W.  A,  van   Dorp,  Heerengracht  170,  Amsterdam,  1897. 


LXl 

De  Heer  Dr.    A.    B.    Drooglever    Fortnyn,    Pieter    Pauv/straat    22,    Amster- 
dam, 1906. 

»      »       Dr.    Eugèoe    Dubois,    buitengewoon  boogleeraar,  Zijlweg  45,  Haar- 
lem, 1896. 

»       »      Dr.  J.  E.  G.  van  Emden,  arts,  Rapenburg,  Leiden,   1887. 

»       »      Jhr.    Dr.    Ed.  Everts,  leeraar  aan  de  U,  B. -school,  Stationsweg  79, 
's  Gravenhage,   1872, 

»       »      J.  M.  Geerts,  phil.  cand.,  Catharijnekade  8,   Utrecht,   1904, 

»       »       Dr.    J.    W.    C.    Goethart,    Conservator    aan    het    Herbarium,    Witte 
Singel  39,  Leiden,   1890, 

»      »       Hendrik  Gouweutak,  Leeraar  aan  de  H.  B. -school,    Veiilo,  1901. 

»       »       Dr.  H.  W.  de  Graaf,  conservator  aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 
Jan  van  Goyeukade,  Leiden,  1880. 

»       »       Mr.  H.  W.  de  Graaf,  oud  vice-president  van  liet  Gerechtshof,  Daendels- 
straat  37,  's  Gravenhage,   1887. 

»       »      Otto    Baron  Groeniux  van  Zoelen,  Voorhout,  's  Gravenhage,  1888. 

»       »       Dr.    G.  .1.  de   Grooi,  Leeraar  aan  de  H.  B. -school  v.  j.,  Stadhouders- 
plein, 104,  's  Gravenhage,   1903. 

»       *       Dr.    C.    J.    J.    van    Hall,    Inspecteur    van    den  landbouw,  Suriname, 
Paramari}io,   1897. 
Mejuffrouw    L.    F.    Harger,    leerares    aan  de  H   B. -school  voor  meisjes.  Stad- 
houderskade 61,  Amsterdam,  1904. 
De  Heer  Dr.    H.    \V.  Heinsius,  leeraar  aan  de  H.B.-school,  Voudelkerkstraat 

10,  Amsterdam,  1889. 
Mejuffrouw  J.  Hingst,  Huis  te  Lande,  Viedenburgweg,  Rijsivijlc  (Z.  H.),  1906. 
De  Heer  Dr.    P.    P.   C.    Hoek,    wetenschappelijk   adviseur  in  visscherijzaken. 
Nieuwe  Gracht  76,  Haarlem,   1873. 

»      »      J.    A.    Honing,    phil.    nat.    cand.,    Corn.    Anthonistraat  12,  Amster- 
dam, 1907. 

>      »       H.    K.    Hoogenraad,    Leeraar   aan    een    bijz.    Kweekschool    voor    on- 
derwijzers te  's  Gravenhage,  Ilijswijk  (Z.  H.),  1904, 

»       s>       Dr.  R.   Horst,   conservator   aan    het    Rijks-Museum  van  Natuurlijke 
Historie,  Nieuwsteeg,  Leiden,  1872. 

»      »      G.  A.  ten  Houten,  Kralingsehe   Veer,  1884. 

»      »       Dr.  A.  A,  W.  Hubrecht,  hoogleeraar,    Utreclit,  1873. 

ï       ï      G.  van  Hulstijn,  Luitenant  ter  Zee  Ie  kl  ,  Binnenhaven  \0\a.  Helder. 

»      »       Dr,    F,    VV,    T.    Hunger,    Directeur    van    het  Algemeen  proefstation 
te  Salatiga,  Java,   1895. 
Mejuffrouw  H.  Icke,  assistent  bij  de  Geologie,   Leiden,  1903, 
De  Heer  Dr.    J.    E.    W.    Ihle,    Privaat-docent    en    Assistent    bij    de  Zoölogie, 

Sarphatistraat  67,  Amsterdam,  1904. 
Mejuffrouw  N,    L.    Isebree    Moens,    phil,    stud  ,    Alexander    Boersstraat    18, 
Amsterdam,  1906. 

De  Heer  Dr.  J.  M.  Janse,  hoogleeraar.  Leiden,  1902, 

»      »      J.    Jaspers    Jr.,    hoofd    eener    School,  Plantage   Lijnbaansgracht  11, 
Amsterdam,   1906. 

»       »       Dr.    F.    A.    Jentink,  directeur    van   het  Rijks-Museum   van   Natuur- 
lijke Historie,  Rembrandtstraat,  Leiden,    1873, 

»      »       Mr.  D.  B,  Ie  Jolle,  Prinsengracht  776,  Amsterdam,  1891. 
Mejonkvrouw  A.  E,  de  Jonge,  phil.  stud.,  Paramaribo,   1905. 

De  Heer  G.    M.    de    Jongh    Schifier,    Leeraar    aan    de    H.B.-school,    Grcote 
Noord  81,  Hoorii,  1905. 

»      »       Dr.  P.  N.  van  Kampen,  Departement  van  Landbouw,  Laan  De  Riemer, 
Weltevreden,  Java,   1899. 

»      »      J.  R.  Katz,  phil.  cand..  Weteringschans  233,  Amsterdam,  1902. 

»      »       Dr.  P.  M.  Keer,  Beukerstraat   16a,  Zufphen,   1897. 

»      »      Dr.  C.Kerbert,  directeur  van  „Natura  ArtisMagiatra",  ^m.s^ert^a/n,  1877. 


LX  II 

De  Heer  J.  C.  Kerabergen,  directeur  van   „de  Merode",  Lekkerkerk,  1884. 
»       »       Hubr.  Kikkert,   Vlaardingen,  1893. 

>  »       H.  Klein,  med.  docts.,  arts,   Westeinde  9   boven,  Af/islerdum,  1902. 
»       »       Dr.    J.    C.    Koningsberger,    afdeeliogs-chef.   Departement  van  Land- 
bouw, Biiitenzorg,  Java,   1888. 

Mejuffrouw  M.  E.  Landenberg,  Ambachtstraat  8,   Utrecht,   1901. 

De  Heer  Dr.  Dan.  de  Lange  Jr.,   Alexanderkade   15,  Amsterdam,   1902. 

»       »       Dr.   J.  W.  Langelaan,  hoogleeraar  te  Leiden,  Dieef,  Haarlem,  1897. 
Mejuffrouw  A.  Lens,   Wittevrouwenstraat  AAhis,    Utrecht,   1901, 
De  Heer  Dr.  Th.  W.  van  Lidth  de  Jeude,  conservator  aan  het  Rijks-Museum 

van  Natuurlijke  Historie,   Boommaikt,  Leiden,  1877. 
»       »      .F.  A.  Lodevvijks,  Jzn.,  pbil.  cand..  Rijn-  en  Schiekade  39c,  Leiden,  1906. 
»       »       Dr.  J.  C.  O.  fiOman,  leeraar  aan  het  övmnasium.  Roelof  Hart-straat 

121,  Amsterdam,  1881. 
»       »       Mr.   H.  A.  Lorentz,   Drift  14,   Utrecht,   1904. 
»      »      Dr.    J.    P.    Lotsy,    directeur    van    het    Herbarium,    Witte    Singel, 

Leiden,  1900. 
»      »      Dr.  J.  G.  de  Man,   Yerseke,  1872. 
»      »      Dr.   J.    C.    H.   de  Meyere,  buitengewoon  hoogleeraar,  Waldccklaan, 

20,  Hilversum,   1890. 
»       »       Dr.  J.  W.  MoU,  hoogleeraar,  Groningen,   1890. 
»      »      F.  F.  Muller,  med.  cand..  Oude  Vest  45,  Leiden,  1905. 
»      »       Dr.  L.  J.  J.  Muskens,  arts,  Anna  Vondelstraat  6,  Amsterdam,  1902. 
■»       »      E.  van  Niekerken,  phil.  stud.,  Ie  Helmersstraat  137,  Amsterdam,  1905. 
»      »      Dr.   H.  F.  Nierstrasz,    lector    bij  de  Zoölogie,  Willem  Barentsstraat 

73,   Utrecht,  1893. 
»      »      Wouter  Nijhoff,  uitgever,  's  Gravenhage,  1872. 
»      »      Dr.  E.    D.  van  Oort,  cooservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie,  Zoeterwouclsche  Singel,  Leiden,  1897. 
»       »      Dr.   A.  0.   Oudemans  Jszn.,  leeraar  aan  de   H.  B. -school,   Boulevard 

Heuvelink  85,  Arnhem,  1882. 
»       »       Dr.  J.  Th.  Üudemans,  Piuilus  Potterstraat  12,  Amsterdam,  1885. 

>  »      B.  A.  Overman  Jr.,  oesterkweeker,   Tholen,   1882. 

»      »      L.  Peeters  S.  J.,  phil.  drs.,  Gelbingestraat   17,   Groningen,  1905. 
»       »       Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  1890. 
ï       »      G.  A.  Pennekarap,  opzichter  der  Heidemaatschappij,  Vaassen,  1901. 
»       »       A.  J.  van  Pesch  Jr.,  phil.  docts.,  Sjtiegelgracht  19,  Amsterdam,  1904. 
»      &       Mr.  M.  C.  Piepers,  oad-vice-president  van  het  Hoog  Gerechtshof  in 

N.  I.,  Noordeinde  10a,  's  Gravenhage,  1895. 
»       »       Dr.  Th.  Place,  hoogleeraar,  Ruysdaelkade  41,  Amsterdam,  1890. 
Mejuffrouw  Dr.  C.  M.  L.  Popta,  Hooigracht,  Leiden,   1895. 
De  Heer  Dr.  G.  Postma,  leeraar  aan  de  H.  B. -school,  Deventer,   1882. 
»       »       C.    J.    van    Putten,    arts,   Gep.  officier  van  gezondheid  lo  kl.  O.  L 

leger,  Wittevrouwenstraat  \Ahis,   Utrecht,   1883. 
»      »      F.  H.  Quix,  aits,  off.  v.  gezondheid,  lector  aan  de  Rijks-Universiteit, 

Militair  Hospitaal,    Utrecht,   1902. 

>  »      Dr.   H.  C.  Redeke,  directeur  van  het  Rijks-Instituut  voor  het  onder- 

zoek der  zee.  Helder,   1895. 
»       t>       Dr.  J.  van  Rees,  buitengewoon  hoogleeraar,  Hilversum,  1876. 
»      »       Dr.  J.    F.    Reitsma,    directeur  vau  de  Christel.  H.  B. -school  en  het 

Maruix-Gymnasiiim,  Bergweg  113,  Rotterdam,   1904. 
»       »      T.  A.  O.  de  Ridder,  burgemeester  van  Katwijk  a.  d.  Rijn,   1889. 
»       »      Dr.    W.    E.    Ringer,  oceanogr.  assistent  aan  het  Laboratorium  voor 

Noordzee-onderzoek,  Helder,   1903. 
»      »       Dr.  J.  Ritzema  Bos,  directeur  v.  h.  Instituut  voor  Phytopathologie, 

Wagenin(/en ,   1872. 

>  »      H.  W.  M.  Roelants,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Vaartweg  4,  Hilversum. 


LXIII 

De  Heer  C.    Roeters  van  Lennep,  phil.  cand.,  Koornmarkt  20a,  Delft,   1002, 

»       »      Dr.   J.    E.  Rombouts,    leeraar    aan  de  Bijzondere  H.  B.-school  voor 
meisjes,  Oosteinde  22,  Amsterdam,   1872. 
Mejuffrouw   S.  J.  Ronner,  biol.  stud.,  Catharijnekade  4,   Utrecht,   1906. 
»  Dr.   P.  J.  de  Rooy,  Stadhouderskade  57,  Amsterdam,   1904. 

De  Heer  Dr.  E.  W.  Rosenberg,  hoogleeraar,    Utrecht,  1889. 

»      »      Dr.  A.  J.  van  Rossum,  Eusebiusplein  25,  Arnhem,   1898. 

»       »       Dr.  E.  van   Rjckevoisel,  Westplein  7,  Rotterdam,   1888. 

»       »      Dr.  R.  H.  Sultet,  hoogleeraar,  Sarphatikade  14,  Amsterdam,   1900. 

»      »      M.  M.  Schepman,  rentmeester  van  Rhoou,  PeDdrechtenz.,iiJ/ioo>i,  1872. 

»       »      J.  F.  Schill,  Laan  Copes  van  Cattenbuich  10,  's  Graven hag e,  1877. 

>  »      Dr.  A.  H.  Schmidt,  Weistraat  130,   Utrecht,  1893. 
»       »      Dr.  J.  C.  Schoute,  Paiklaan   12,  Groningen,  1900. 

»       »       A.  R.  Schouten,  phil.  stud.,  Ripperda-park  31,  Haarlem,  4902. 
»      »      Dr.  S.  L.  Schouten,  leeraar  aan  het  Christelijk  Gymnasium,  Lange 

Nieuwïtraat  52^,   Utrecht,   1895. 
»      »       H.  Schuitema,  leeraar  aan  de  H.  B. -school.  Helder,  1898. 
»      »      P.  J.  M.  Schuyt,    Oosterheek,   1903. 
»      »      J.    Semmelink,   oud-dirigeerend    ofBcier  van  gezondheid  2e  kl.  O.  L 

Leger,  Hugo  de  Grootstraat  6,    's  Gravenhagc,  1883. 
»      »      Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  hoogleeraar,  Oosterpark  50,   Amsterdam,   1877. 
Mejuffrouw  C.  P.  Sluiter,  Oosterpark  50,  Amsterdam,   1902. 
De  Heer  Mr.  R.   Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Neerlangbroek,  1899. 
De  Heer  C.    P.    van    der    Stadt,    med.    cand.,   arts,    3de    Helmersstraat   476, 
Amsterdam,  1892. 
»      »      M.  Stakman,  biol.  stud.,  Binnenweg  D.   10,  Heemstede,  1906. 
»      »       A.  J.  J.  van  Steyn,  burgemeester  van  Helder,  1896. 
»       »      Dr.  G.  J.  Stracke,  leeraar  aan  de  3-j.  H.B. -School,  Boulevard  Heu- 
velink  169,  Arnhem,   1900. 

>  »       A.  L.  J.  Sunier,  phil.  cand  ,  Assistent  bij  de  Zoölogie,  Groningen, 

1907. 
»      »       B.    Swart,     leeraar    aan    de    H.    B.-school,    Wilhelminasingel    43, 

Maastricht,  1905. 
»      »      N.  H.  Swellengrebel,  phil.  stud.,  P.  0.  Hooftstraat  167,  Amsterdam, 

1906. 
Mejuffrouw  Tine  Tarames,  Oosterstraat  E.   184,  Groningen,  1896. 
De  Heer  Dr.    J.    J.    Tesch,    Assistent  aan  het  Rijks-museum  van  Natuurlijke 

Historie,  Papenstraat  4,  Leiden,   1902. 
»      »      Jac.  P.  Tbijsse,  leeraar  aan  de  kweekschool  voor  onderwijzers  te  Am- 
sterdam, Bloemendaal,  1895. 
»      »      Dr.    H.    D.    Tjeenk    Willink,  leeraar  aan  het  Instituut  Willem  III, 

Batavia,  1895. 
»      »      M.  C.  Valk,  phil.  drs,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Sweelinckstraat 

109,  's  Gravenhage,  1904. 

>  »      Dr.  J.  H.  Vernhout,  Witte  Singel,  Leiden,  1888. 

>  »      Dr.  Ed.  Verschaffelt,  hoogleeraar.  Oosterpark  58,  Amsterdam,  1899. 
»      »      Dr.  J.  Versluys  Jzn.,  Privaat-docent,  Giessen,  1895. 

»  »  Dr.  H.  J.   Veth,  Sweelinckplein  83,  's  Gravenhage,  1872. 

»  »  D.  de  Visser  Smits,  phiL  stud.,  Veeukade  46,  's  Gravenhage,   1905. 

>  »  Dr.  G.  C.  J.  Vosmaer,   hoogleeraar,  Rapenburg  83,  Leiden,   1875. 
»  )>  Ernst  de  Vries,  arts,  Plantage  Parklaan  9,  Amsterdam,  1906. 

»      »      W.   Warnsinck,  Rijnkade  92,  Arnhem,   1898. 

»      »      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar.  Eerbeek,  1882. 

»      »      Dr.  H.  W.  van  der  Weele,  Oude  Vest  11a,  Leiden,   1900. 

B      »      Dr.    Tb.   Weevers,   leeraar    aan  de  H. B.-school  en  het  Gymnasium, 

Groote  Bergstraat  11,  Amersfoort,  1899. 
»      »      Dr.  K.  F.  Wenkebach,  hoogleeraar,  Groningen,  1886. 


LXIV 

De  Heer  Dr.  F.  A.  F.  C.  Went,  hoogleeraar,  Nieinvegracht,   Utrecht,  1897. 
Mejuffrouw  Dr.  Job.  Westerdijk,  Amsteldyk  28,  Amsterdam,  1903. 

»  G.   Wilbrink,   Limteren,   1901. 

De  Heer  Mr.  J.  Wurfbain,    Wordt- Rlieden,   1884. 
»      »      Dr.  J.  W.  van  Wijhe,   hoogleeraar,  Groningen,   1881. 
»      »      Dr.    C.    J.    Wijnaendts   Frauckeu,  Sweelinckplein  63,  's  Gravenhage, 
1885. 
Mejuffrouw  Ger.  Wijnhoff,  biol.  cand.,  Willem  Bareotsstraat  39,  Utrecht,  \90Q. 
De  Heer  K.  Zijlstra,  phil.  cand.,   Groningen^   190G. 

Bestuur 

P.  P.  C.   Hoek,  Eere-Vuorzitler. 

Max  Weber,   Voorzitter,  1904-1910. 

J.  W.  van  Wijhe,  Onder-Voorzitter,  1904-1910. 

R.  Horst,  Secretaris,  1906-1912. 

J.  Th.  Oademans,  Penningmeester,  1902—1908. 

F.  A.  Jentiük,  1906-1912. 

H.  C.  Redeke,  1902-1908. 

C.  Ph.  Sluiter,  1902-1908. 

Oomraissie  van  Redactie  voor  het  Tvjdschrift 

Max  Weber,  als  Voorzitter  van  het  Bestuur. 

C.  Ph.  Sluiter,  1907-1913. 

P.  P.  C.  Hoek,  (1903)  1908-1909. 

J.  C.  C.  Loman,  Secretaris,  1905  —  1911. 

Zoölogiscli  Station  te  Helder  (N"ieu wediep) 

H.  C.  Redeke,  Directeur,  1902. 


TIJDSCHRIFT 


DER 


NEDERLANDSe HE 

DIERKUNDIGE  VEREENIGING 


ONDER    REDACTIE   VAN 


Prof.  MAX  WEBER, 


als  Voorzitter  der  Vereeniging, 


Dr.  P.  P.  C.  HOEK,  Prof.  C.  Pii.  SLUITER  en 
Dr.  J.  C.  C.  LOMAN. 


S^e  SEI^IE 


3DEEI:.  x: 


BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 


VOORIÏKEN 


E.    J.    BRILL 

LEIDEN  —  Februari  1908 


De   Boekhandel   en   Drukkerij  voorheen  E.  J.  BllILL, 
te  Leiden,  heeft  uitgegeven : 


Tijdschrift  der  Nederlandsche  Dierkundige  Vereeni- 

ging.  Dl.  I-VI.  2ae  Serie.  Dl    I-IX.  8°.  1875-1905. 

Sup  plein  en  tdeel  I.    Verslag  omtrent  onderzoekingen  op  de 


oester  en  de  oestercultuur  betrekking  hebbende.  Leiden.  1883 — 84 
Supplemen tdeel   II.    Rapport  over  ankerkuil-   en   staal- 


boomen-visscherij.  Leiden.  18^8. 

Deel    I— III pevdeelf4.— 

)»      II— VI,  Suppleiuentdeel  I  en  II  )i       »     -  6. — 

2e  Serie.  Deel  I— X );       „  '  -  6.— 

N.  B.  Het  gelieelc  Tijdscbiift,  tot  en  met  Dl.  X,  wordt  op  franco  aanvrage  door 
E.  .1.  BRILL,  geleverd  voor  ƒ  75.50.  üe  leden  der  Vereeniging  wenden  zich 
tot    don   Secretaris,  Dr.  R.  Horst,  te  Leiden. 

Ergebnisse,  Zoologische,  einer  Eeise  in  Niederlandi.scb  Ost-Indien, 
berausg.  von  Max  Weber.  1890— 1Ü07.  Bnd.  I— IV    .     .     ƒ88.— 
(Mit  3  col.  Karten,  93  Tafeln  u.  zahlreichen  Textfiguren). 

Graaf,  H.  W.  de,  Sur  la  construction  des  organes  génitaux  des 
phalangiens.  Texte  holl. -francais.  Essai  couronné  de  la  médaille  d'or 
par  la  Faculté  des  Sciences  de  l'Université  de  Leide  4°.     .     ƒ30. — 

Man,  J.  G-  de.  Die  frei  in  der  reinen  Erde  und  im  sussen  Wasser 
lebenden  Nematoden  der  niederlündischen  Fauna.  Eine  systematiscb- 
faunistische  Monograpbie.  4° ƒ24. — 

Piaget,  M.  E.,  I^es  Pédiculines.  Essai  monograpbique.  2  vol.  Text, 
et  planches   gr.  4°.  ƒ60.—.  Supplément,  gr.  4° ƒ18. — 

Snellen,  P.  C.  T.,  De  vlinders  van  Nederland.  Microlepidopterae 
systematisch  besebreven.  2  dln.  gr.  8° ƒ15. — 


BOEKDKUKKERIJ    VOOlheCQ   E.   J.   UKILL   LEIDEN. 


,^BL   WHOI   Librarv   -   Se,