Skip to main content

Full text of "Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging"

See other formats


TIJDSCHRIFT 


DER 


NEDERLANDSCHE 

DIERKUNDIGE  VEREENIGING 


T  IJ  D  S  C  H  R  I  F  T 


DER 


NEDERLANDSCHE 

DIERKUNDIGE  VEREENIGING 

ONDER    REDACTIE    VAN 

Dr.   P.    P.    C.    HOEK, 

als  Voorzitter  der  Verceniging, 

Prof.  C.  Ph.  sluiter,  Prof.  J.  F.  VAN  BEMMELEN  en 
Dr.  J.  C.  C.  LOMAN. 


S^c  SEI^IE 


HDEEIL,    2^11 


BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 
E.    J.    BRILL 

LEIDEN  —  1913 


//  0'J 


"^ 


INHOUD 


I.  Wetenschappelijke  Bijdragen 

Aflevering  1.  Deceinber  1910. 

Bladz. 

J.  J.  T.  In  Memoriam  Dr.  Herman  Willem  van  der  Weele 3 

Dr.  J.  NooRDHOEK  Hegt,   Chlamydonema   felineum,  nov.-gen.,  nov.-spec. 

Eins  neue  parasitisch  lebende  Nematode.  (Mit  Tafel  I) 5 

Prof,  Dr.  H.  F.  Nierstrasz,  Die  Verwandtschaftsbeziehungen  von  Chla- 
mydonema felineum  Noordh.  Hegt ,     .     .     .     .  45 

Mr.  R.  Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Ornithologie  van  Nederland. 

Waarnemingen  van  1  Mei  IQOQ  tot  en  met  30  April  1910    .,     .  60 

Aflevering  Q.  April  löll. 

A.  L.  J.  Sunier,  Les  premiers  stades  de  la  différentiation  interne  du 
myotome  et  la  formation  des  éléments  sclérotomatiques  chez  les 
Acraniens,  les  Sélaciens  et  les  Téléostéens.  (Mit  Taf.  II — VII)     .     .  75 

Aflevering  3.  Miei  191Q. 

Mr.  R.  Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Ornithologie  van  Nederland. 

Waarnemingen  van  1  Mei  1910  tot  en  met  30  April  1911  .  .  .  183 
Dr.  H.  C.  Delsman,    Weitere   Beobachtungen  über  die  Entwicklung  von 

Oikopleura  dioica  (mit  Taf.  VIII) 199 

Dr.  J.  E.  W.  Ihle,  Ueber  einige  neue,  von  der  Siboga-Expedition  gesammelte 

Homolidae 206 

Prof.  Dr.  Max  Weber,  Seltene  Cetaceen  an  der  Niederlandischen  Kuste 

(mit  Taf.  IX) 215 

Aflevering  4.  Sex3tember  1913. 

D.  H.  Wester,   Staat   Limulus   chemisch  het  dichtst  bij  de  Arachnidea 

of  bij  de  Crustacea? 222 

D,  H.  Wester,  Sluit  Peripatus  capensis  zich  in  chemisch  opzicht  bij  de 

Anneliden  of  bij  de  Arthropoden  aan? 225 


i^y 


/ 


r 


VI  INHOUD 

Bladz. 
Dr.  N.  L.  WiDAUT-IsECREE  MoENS,   Die   geographische   Verbreitiing  von 

Eiirycerais  giacialis  Lillj.  (Mit  5  Figuren  im  Text) 227 

Dr.  N.  L.   WiBAUT-IsEBREE  MoENS,   Leptodora  Kindtii  Focke    ....        234 
S.  A.  Arendsen  Hein,  Over  Oogleden  enFornicesconjunctivaebijTeleo.stomi.        238 


II.  Verslagen 

Aflevering  1.  December  lOlO. 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  29  Januari  1910.     .  iii 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  30  April  1910.     .     .  vii 

Verslag  van  de  gewone  huishoudelijke  vergadering  van  49  Juni   1910    .  ix 

Aflevering  3.    April  1911. 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  24  September  1910.  xx 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  26  November  1910  .  xxii 
Naamlijst  \'an  de  eereleden,  begunstigers,  aandeelhouders,  correspondee- 

rende  en  gewone  leden  op  1  Januari  1911 xxiv 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  28  Januari  1911  .     .  xxxi 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  25  Maart  1911     .     .  xxxiv 

Aflevering  3.  Mei  IDIQ. 

Verslag  van  de  gewone  huishoudelijke  vergadering  van  2  Juli  4911.     .  xxxviii 

Ver.slag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  30  September  4911.  xlviii 
Verslag  van  de  buitengewone  huishoudelijke  vergadering  van  40  December 

4944  (Nieuwe  Wet  der  Vereeniging  vastgesteld) mi 

Naamlijst  van  de  eereleden,  begunstigers,  aandeelhouders,  correspondee- 

rende  en  gewone  leden  op  4  Januari  4942 LXi 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  27  Januai'i  4942.     .  Lxviii 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  30  Maart  4912  .     .  lxxi 

Aflevering  4.  September  1013. 

Verslag  van  de  gewone  huishoudelijke  vergadering  van  30  Juni  4912    .  i.xxiv 

Verslag   van  de  wetenschappelijke  vergadei-ing  van  28  September  4942.  lxxxv 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  30  November  1912.  xc 
Naamlijst  van  de  eereleden,  begunstigers,  aandeelhouders,  correspondee- 

rende  en  gewone  leden  op  4  Januari  4943 xcv 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  25  Januari  4913.     .  cii 

Verslag  van  de  wetenschappelijke  vergadering  van  26  April  4913.     .     .  cv 

Verslag   van  de  gewone  huishoudelijke  vergadering  van  29  Juni  4913  .  cix 


I.  WETENSCH/^PPELIJKB  BIJDRAGEN. 


iisr  is/L  :e  i^/L  CD  Fi  X  J^  is/L 


Dr.  Herman  Willem  van  der  Weele 

geboren  te  's  Gravenhage  8  October  1879, 
overleden  te  Batavia  30  Augustus  1910. 


Met  groot  leedwezen  zal  zeker  door  velen  het  onverwacht  over- 
laden vernomen  zijn  van  Dr.  H.  W.  van  dee  Weble,  die  in  den 
ouderdom  van  30  jaren  te  Batavia  als  slachtoffer  van  de  cholera  viel. 

Vóór  hy  naar  Indië  vertrok,  als  entomoloog  aan  's  Rijks  kina- 
onderneming te  Bandoeng,  was  hij  reeds  voor  de  leden  onzer 
Vereeniging  geenszins  een  onbekende,  daar  hij  niet  alleen  een 
trouw  bezoeker  der  vergaderingen  was,  maar  ook  reeds  menig- 
maal door  zijne  publicaties  de  aandacht  op  zich  gevestigd  had. 

Het  is  hier  niet  de  plaats  over  de  groote  verdiensten  van  van 
DER  Weele  op  entomologisch  gebied  uit  te  wijden.  Alleen  moge 
hier  gewezen  worden  op  zijn  prachtige  standaardwerk  over  de 
Ascalaphiden,  dat  als  Fase.  VIII  van  de  entomologische  collecties 
van  wijlen  Baron  Edm.  de  Selys  Longchamps  in  het  najaar  van 
1908  het  licht  zag,  en  door  zijne  nauwkeurige  beschryvingen  en 
afbeeldingen  een  schitterend  getuigenis  aflegt  van  de  liefde  en 
de  toewyding,  die  den  schrijver  by  zijn  arbeid  bezielden.  Het  was 
de  kroon  op  zijn  ijverig  en  verdienstelijk  streven,  dat  hem  reeds 
in  de  entomologische  kringen  van  geheel  Europa  een  uitstekenden 
naam  had  doen  verwerven. 

Thans  is  dit  werkzame  leven  plotseling  afgebroken,  en  diep  zal 
dit  onverwacht  einde  betreurd  worden  door  allen,  met  wie  hij  uit 
hoofde  van  zyne  wetenschappelijke  werkzaamheden  in  aanraking 
kwam. 

Toch,  de  waarde  van  een  leven  wordt  in  de  eerste  plaats  be- 
paald niet  door  wat  men  als  geleerde,  maar  als  menscli  is  geweest. 


Eü  dan  is  dit  sterfgeval  een  zwaar,  een  zeer  zwaar  verlies  voor 
zgne  ouders,  die  in  hem  hun  hoop  en  trots,  hun  eenigen  zoon 
moeten  missen,  dan  ook  vervult  diepe  weemoed  het  hart  van  hen, 
die  hem  meer  dan  oppervlakkig  leerden  kennen,  die  in  hem  lief- 
hadden zijn  hartelyke  vriendentrouw,  zijn  eerlijke  kameraadschap, 
dan  herdenken  wij  met  groote  sympathie  het  moedig  streven,  het 
aanstekelijk  enthousiasme  voor  de  wetenschap  en  de  reusachtige 
energie,  die  van  der  Weele's  karakter  in  zoo  hooge  mate  sierden. 
Als  een  schitterend  voorbeeld  van  volhardende  werkzaamheid  voor 
velen,  als  een  trouw  en  deelnemend  vriend  voor  enkelen,  zal  zyne 
nagedachtenis  ook  in  onze  Vereeniging  in  dankbare  herinnering 
blijven. 

J.  J.  T. 


CHLAMYDONEMA 
FELINEUM,  N0V.-GEN.3  NOV.-SPEC. 

EINE  NEUE  PARASITISCH  LEBENDE  NEMATODE 

VON 

Dr.  J.  NOORDHOEK  HEGT 

(Batavia) 


(Mit  einer  Tafel) 

Die  hier  zu  betrachtende  neue  Form  wurde  in  dem  Magen  von 
zwei  Katzen  gefunden,  welche  im  Pasteurschen  lustitut  zu  Wel- 
tevreden zur  Section  gelaugten.  Diese  Katzen  wurden  der  Lyssa 
verdachtig  zur  Beobachtung  in  's  Institut  aufgenommen,  zeigten 
aber  keinerlei  Kraukheitserscheinungen. 

Ira  Magen  beider  Tiere  zeigten  sich  ungefahr  je  zehn  Würmer, 
welche  sich  an  die  Mucosa  der  Curvatura  minor  festgesetzt  batten. 
Kopf  und  Schwanzende  der  Tiere  zeigten  gleichen  Durchmesser ; 
sie  waren  ganz  rund  und  weissrötlich  gefarbt.  Das  Hinterende, 
welches  in  den  Magenraum  hineinragte,  zeigte  eine  centrale 
Offnung,  sodass  es  schien  alsob  man  den  hinteren  Teil  bei  der 
Eröffnung  des  Magens  durchgeschnitten  habe.  Dies  war  aber  nicht 
der  Fall  und  es  zeigte  sich,  dass  die  centrale  Öffnung  dem  Um- 
stand  zuzuschreiben  war,  dass  der  Wurm  sich  in  dem  ihn  um- 
gebenden  Mantel  zurückgezogen  hatte.  Dieser  Mantel  erschieu 
von  hyaliner  Structur,  war  uur  wenig  durchsichtig  und  hing  am 
hinteren  Ende  des  Tieres  frei  herab ;  am  vorderen  Eude  des  Tieres 
schien  er  in  die  Körperhaut  des  Wurmes  überzugehen  (Fig.  1). 
Au  einem  dieser  Würmer,  welcher  beim  Absterbeu  das  Hinterende 
aus    dem   Mantel  hervorgestreckt  hatte,  liess  sich  feststelleu,  dass 


der  Mantel  auch  an  dem  hinteren  Eude  des  Körpers,  nahe  dem 
distalen  Ende,  mit  der  Körperwaud  des  Wurmes  verwachsen 
war  (Fig.  2). 

Andere  Exemplare  dieses  Wurmes  zeigten  ein  blattförmiges 
hinteres  Leibesende;  zwar  besassen  auch  diese  den  Mantel,  aber 
dieser  endete  an  der  Stelle,  wo  der  runde  Körper  in  das  blatt- 
förmige  Leibesende  überging  und  bildete  dort  einen  Kragen  (Fig.  1). 

Diese  Exemplare  waren  kleiner  als  die  anderen  und  es  stellte 
sich  heraus,  dass  es  die  Manneken  sind,  welche  zwisehen  den  weit 
grosseren  Weibchen  kaum  hervortreten. 

Die  Würmer  adherierten  so  fest  an  die  Mucosa,  dass  sie  sogar 
durch  braftiges  Ziehen  mit  einer  Pincette  nicht  zu  lösen  waren; 
ich  versuchte  nun  sie  mit  einem  kriiftigen  Wasserstrahl  von  der 
Mucosa  abzuspülen,  was  zwar  gelang,  aber  ich  verlor  dadurch  die 
Halfte  der  Tiere.  Denn  es  wurden  die  iuueren  Teile  (Darm, 
Uterus  u.  s.  w.)  am  vorderen  Körperende  nach  aussen  getrieben, 
wodurch  sie  sich  für  geuauere  Untersuchungen  nicht  mehr  eig- 
neten.  Die  anderen  Tiere  losten  sich  bei  ruhigem  Abwarten 
schliesslich  selbst  von  der  ^chleimhaut  ab. 

Sie  wurden  in  der  folgenden  Mischung  conserviert:  Formol 
10  7o  ^  g^'*»  Grlycerin  4  gr.,  Wasser  30  gr.  Folgende  Masse 
wurden  allerdings  erst  nach  der  Hartung  genommen. 

Von  zwei  Mannchen  wurde  die  Körperlange  bestimmt;  diese 
betragt  resp.  35  und  40  m.m.,  bei  einem  Durchschnitt  von  2 
m.m.  Ihr  blattförmiges  caudales  Ende  ist  bei  dem  einen  Wurm 
4  m.m.  lang,  bei  dem  anderen  3  m.m.  Bei  ersterem  ist  dieser 
Anhang  dorsalwarts,  bei  letzterem  ventralwarts  gebogen.  Zwei 
Weibchen  zeigen  45  resp.  50  m.m.  Körperlange  bei  einem  Durch- 
messer  von  2,25  resp.  2,5  m.m.  Teilte  man  den  Körper  in  sieben 
gleiche  Teile,  dann  die  weibliche  GeschlechtsöfiFnung  zwisehen 
dem  dritten  und  vierten  Teil.  Der  ausgestreckte  Schwanzteil  dieser 
Würmer  ist  ungefahr  ^/^  m.m.  lang.  Die  Speiseröhre  des  Weib- 
cheus  von  45  m.m.  Körperlange  misst  5  m.m.,  wie  an  den  Durch- 
schuitten  bestimmt  wurde,  entspricht  also  dem  ueunten  Teil  der 
Körperlange. 


Der  walzeuruude  Körper  aller  Tiere  verjüugt  sich  am  Kopfende. 
Dieser  Kopfteil  tragt  zwei  Lippen  seitlich  vou  der  dorsoveutralen 
Linie.  Diese  Lippen  sind  distalwarts  —  also  an  der  Basis  —  von  der 
dieken  Cuticula  der  Körperwaud  bedeckt  uud  treten  über  diese 
hervor.  Beide  Lippen  beugen  nach  innen  iiin  und  bilden  eiue 
kegelförmige  dorsoventral  gerichtete  Mundspalte.  Jede  Lippe  zeigt 
an  der  medianen  Seite  drei  abgerundete  Zühncben,  die  in  dorso- 
ventraler  Ricbtung  nabe  nebeneinander  eingepflanzt  sind;  binter 
diesen  Zabnen  bemerkt  man  nocb  eine  niedere  aber  breitere 
Erbabenbeit.  (Fig.  4).  Auf  dem  convexen  Rande  der  Lippen, 
lateralwarts  von  der  Mundspalte  treten  ie  drei  Tastpapillen  bervor, 
welcbe  sicb  aber  nur  microscopiscb  feststellen  lassen.  Eine  ist 
submedian  ventral,  die  andere  submedian  dorsal,  die  dritte  zwiscben 
den  anderen  lateral  gestellt. 

Ungefabr  in  der  Mitte  des  Körpers  bebt  sicb  der  Mantel  von 
der  Körperoberflacbe  ab.  Dieser  Mantel  wird  durcb  Cuticula  ge- 
bildet,  welcbe  feine  quere  Streifen  zeigt.  Er  umbüllt  nur  bei  den 
Weibcben  das  bintere  Leibesende  und  endet  bei  den  Mannchen 
in  obenerwabnter  Weise.  Leider  legt  sicb  das  bintere  Ende  der 
Manncbeu  beim  Absterben  in  mehrere  Falten,  wodurcb  die  Unter- 
sucbung  und  Bescbreibung  sebr  erscbwert  werden.  An  dem  ein- 
zigen  weiblicben  Exemplar,  bei  dem  das  bintere  Leibesende  nacb 
dem  Tode  frei  aus  dem  Mantel  bervortritt,  endet  dieses  mit  einer 
Spitze.  Ganz  am  vorderen  Ende  (nur  1  m.m.  von  diesem  entfernt) 
findet  sicb  an  der  ventralen  Seite  die  aussere  Öffnung  des  Excre- 
tionsorgans.  Etwa  '/4  ^'^-  oberbalb  dieser  Öffnung  vereinigeu 
sicb  die  beiderseitigen  Kanale  und  auf  gleicbem  Niveau  zeigen 
sicb  beiderseits  Tastkörper  in  der  Cuticula,  deren  Bau  durchaus 
von  dem  der  Papillen  abweicbt,  die  an  den  Lippen  und  am 
Scbwanzende  gefunden  werden.  Diese  Papillen  scbeinen  stark 
bervorzuragen,  nicbt  etwa  weil  sie  sicb  über  die  Körperoberflacbe 
erbeben,  sondern  weil  sie  von  einer  scbüsselförmigen  Delle  um- 
geben  sind.  Die  Axe  beider  Bildungen  ist  senkrecbt  zur  Körper- 
flacbe  gestellt  (Fig.  16). 

Hinter  dem  dritten  von  sieben  gleicbgrossen  Körperteilen  bemerkt 


man  bei  weiblichen  Exemplaren  einen  braungelben  scbmalen 
Ring,  der  den  Körper  umgiebt.  (Fig.  1).  Dieser  Ring  lasst  sicb 
leicbt  abzieben,  aber  nimmt  auch  dann  durcb  eigne  Elasticitat 
gleicb  wieder  die  Ringform  an.  ünter  diesem  Ring  fühlt  sich  die 
Oberflacbe  des  Körpers  rauh  an  und  findet  man  an  gleicher  Stelle 
und  zwar  ventralwarts  die  Gescblecbtsöffnung.  Krümmt  sicb  das 
Tier  beim  Absterben,  dann  findet  sicb  diese  Öffnnng  an  der  cou- 
vexen  Seite  (Fig.  3). 

Genannter  brauner  Ring,  welcber  also  die  weiblicbe  Gescblecbts- 
öffnung iiberdeckt,  zeigt  bei  schwacber  Vergrösserung  eine  netz- 
förmige  Structur;  an  der  Innenseite  des  Ringes  zeigen  sich  eine 
grosse  Anzahl  Eier,  in  welcben  sicb  scbon  bei  schwacber  Ver- 
grösserung  deutlich  Embryonen  unterscbeiden  lassen. 

Es  könnte  diese  riugförmige  Haut  sebr  wohl  aus  eingetrock- 
netem  Secret  der  mannlichen  Geschlechtsdrüsen  bestehen ;  sie 
würde  sich  dann  also  bei  der  Begattung  bilden.  Zu  dieser  Erkla- 
rung  passen  die  Worte  Leuckart's  (3,  p.  428)  „nach  der  Lösung 
des  friihern  Zusammenhangs  ist  die  weiblicbe  GeschlechtsöfFnung 
(wie  bei  anderen  Nematoden,  auch  Oxjuris  vermicularis)  mit 
eiuem  braunlicbeu  Kitte  bedeckt,  der  aus  den  mannlichen  Organen 
stammt  und  die  beiden  Leiber  fest  mit  einauder  verbindet". 
Gleiches  findet  sich  für  Strongylus  filaria  durcb  Augstein  (1,  p. 
295)  erwahnt.  Dafür  spricht  auch  der  Urastand,  dass  ich  bei  allen 
mannlichen  Exemplaren  meiner  Sammlung  vor  der  Cloakenöffnung 
in  der  Körperumwandung  eine  runde  Masse  fand  von  derselben 
braungelben  Farbe,  welche  oben  für  die  Ringhaut  augegeben 
wurde.  Darauf  kommen  wir   weiter  unten  zurück. 

Das  blattförmige  Leibesende  der  Maunchen  ist  durch  eine  seit- 
liche  Einschnürung  in  ein  kleineres  centrales  und  ein  grösseres 
peripheres  Stück  eingeteilt.  Auf  der  ventralen  Flache  des  Blattes 
tritt  hart  an  genannter  Greuzlinie  eine  runde  Erhabenheit  wie 
ein  Hügel  hervor,  deren  Mitte  ein  oder  zwei  Spicula  triigt,  die 
sich  schon  mit  der  Loupe  erkennen  lassen.  Dies  ist  die  Cloake. 
Figur  5  zeigt  weiter,  dass  von  diesem  Hügel  Furchen  oder  Linien 
ausgeheu,    wodurch   sich  ein  Mittel-  und  zwei  Seitenstücke  unter- 


9 

scheiden  lassen.  Auf  der  dorsalen  Seite  tritt  der  mittlere  Teil 
stark  über  die  zurückweichenden  Seitenteile  hervor.  Auf  der  ven- 
tralen  Seite  ist  dieses  mittlere  Stück  fast  in  seiner  ganzen  Lange 
mit  puuktförmigen  Papillen  besetzt,  die  in  regelmassigen  Reihen 
geordnet  sind.  Die  gleichen  Papillen  findeu  sich  auch  auf  den 
Seitenstücken  des  Blattes,  stehen  hier  aber  so  dichtgedrangt,  dass 
die  einzelnen  Papillen  nicht  mehr  hervortreten  und  scheiubar 
ununterbrochene,  en  relief  hervortretende  Linien  gebildet  werden. 
Am  peripheren  Rande  der  Seitenstücke  findet  man  aber  wieder 
eine  Anzahl  freistehende  Papillen,  welche  genannte  Linien  abzu- 
grenzen  scheinen. 

Alle  diese  Details  giebt  die  Figur  5  besser  wieder  als  einer 
BeschreibuDg  möglich  ist.  Da  der  Schwanzteil  in  Seitenlage  ge- 
zeichnet  wurde,  so  sieht  man  nur  die  Linien  und  Papillen  des 
einen  Seitenteils. 

Zwei  mannliche  Schwanzenden  wurden  in  Schnittserien  zerlegt 
und  es  zeigte  sich  nun,  dass  jede  Papille  ira  Querschnitt  drei- 
eckig  ist;  die  Spitze  des  Dreiecks  liegt  in  der  Cuticula,  die  Basis 
hingegen  ragt  etwas  über  die  Cuticula  hervor.  Geuanntes  Dreieck 
ist  für  die  Papillen  des  Mittelstücks  gleichschenklig  zu  nennen, 
die  Dreieckform  kann  sich  aber  bis  zur  Eiform  abrunden  mit 
zahllosen  Zwischenstufen  (Fig.  6  A,  B).  Das  Qnerschnittsdreieck  der 
Papillen  an  den  Seitenteilen  zeigt  eineu  ofiFnen  Winkel  an  der 
medianen  Seite  und  einen  spitzen  an  der  lateralen  Seite,  aber 
auch  hier  ist  die  Form  eine  wechslende  (Fig.  6  (C). 

Diese  puuktförmigen  Papillen  sind  rein  cuticulare  Bildungen 
und  zeigen  keine  Beziehuugen  zum  Nervensystem.  Wir  gehen 
wohl  nicht  fehl,  wenn  wir  ihnen  eine  Rolle  bei  der  Copulation 
zuschreiben  und  zwar  die  um  den  Schwanzteil  des  Mannchens 
an  den  Körper  des  Weibchens  zu  heften ;  dabei  erweckt  die  Rich- 
tung  der  Papillen  auf  den  Seitenteilen  des  Blattes  den  Gedanken, 
dass  bei  der  Copulation  die  Vulva  sich  stark  verbreitert  oder 
ausbreitet,  wodurch  Anlötung  auch  durch  die  Seitenteile  wünschens- 
wert  wird. 

Sehr  wichtig  sind  auch  die  obenbeschriebenen  Rippen  im  Schwanz- 


10 

blatt,  dereu  man  bis  acht  zahlen  kann.  Sie  sind  niclit  nur  als 
passieves  Stützgewebe  des  Blattes  aufzufassen,  sondern  auf  Grund 
ihrer  Beziehungen  zu  den  ventralen  Nervenstammen  und  den 
ventraleu  Muskeln  muss  man  annehmen,  dass  diese  Kippen  auch 
als  Tast-  und  Greifforgane  in  Action  treten. 

Au  den  peripheren  Enden  dieser  Schwanzblattrippen  fiudet 
man  auch  Papillen,  die  auf  den  Rippen  in  Gestalt  kegelförmiger 
Körper  befestigt  sind,  aber  durch  eine  basale  Einschnürung  doch 
deutlich  von  diesen  getrennt  bleiben  (Fig.  7). 

Auch  Tastpapillen  findet  man  bei  microscopischer  Betrachtung 
auf  dem  distaleu  Ende  der  Körper  der  Mannchen.  Diese  erheben 
sich  so  wenig  über  die  Haut,  dass  man  sie  mit  blossem  Auge 
nicht  unter  den  erstgenannten  kleinen  Papillen  finden  kann.  Solcher 
Tatspapillen  konnte  ich  etwa  17  nachweisen,  welche  in  Paaren 
nur  auf  der  ventraleu  Seite  gefunden  werden.  Das  erste  Paar 
von  hinten  gerechnet  ist  uur  ^/^  m.m.  von  der  aussersten  Schwanz- 
spitze  entfernt;  proximal  folgt  dann  ein  zweites  nach  ^j^  m.m., 
wahrend  nach  weiterem  1  m.m.  die  übrigen  6  Paare  folgen,  die 
dicht  beieinander  liegen  in  unmittelbarer  Nahe  der  Cloaken- 
öffnung.  Alle  diese  Papillen  stehen  der  Medianliuie  nahe,  ausser 
dem  vorletzten  Paar,  welches  sich  etwas  lateralwarts  verschoben 
zeigt.  Weiter  konnte  ich  nachweisen,  dass  zwei  Paare  zu  beiden 
Seiten  der  Vertiefung  liegen,  die  zur  Cloake  führt.  Es  liess  sich 
nicht  mit  Sicherheit  nachweisen,  ob  8  oder  mehr  Paare  vorhanden 
sind;  ich  erhielt  den  Eiudruck,  dass  man  17  zu  zahlen  hat,  je 
8  zu  beiden  Seiten  der  Medianliuie  hinter  der  Cloake,  wahrend 
eine  Papille  vor  der  CloakenöfiEuung  liegt.  Sicherheit  liess  sich 
hier  nicht  erreichen,  zumal  die  gelbbraune  Secretmasse,  welche 
vor  der  Cloakenöffuung  liegt  und  mit  dieser  fest  verklebt  ist,  die 
Untersuchung  erschwerte;  auch  konnten  nur  zwei  Schwanzenden 
mannlicher  ïhiere  in  Schnittserien  zerlegt  werden.  Alle  diese 
Tastpapillen  sind  sogenanute  sitzeude  Papillen. 

Die  directe  Verbindung  mit  den  ventralen  Nerven,  die  in  dem 
hintersten  Papilleupaar  enden,  tritt  in  verschiedenen  Schnitten 
deutlich  hervor  (Fig.  8). 


11 

Die  oben  erwahnten  Spicula  der  Cloakenöffnuug  versuchte  ich 
durch  Maceration  des  Schwanzstücks  in  10  °l^  Kalilauge  zu  iso- 
liereu  um  sie  daun  zu  messen.  Der  Versiich  misslang,  da  sich 
aucli  die  Spicula  in  der  Lauge  auflösten ;  es  blieb  also  nichts 
auderes  übrig  als  die  Lange  durch  Reconstruction  aus  den  Schnitt- 
serien  zu  bestimmen.  Für  das  rechtsseitige  Spiculum  konnte  ich 
0,820  m.m.  und  für  das  linksseitige  1,197  m.m.  feststellen,  wahrend 
das  gauze  Tier  33  m.m.  mass. 

Das  langere  linke  Spiculum  ist  auch  etwas  breiter  (43  f4,)  als 
das  rechte  (33  /c*). 

Noch  mehr  fallen  aber  Formunterschiede  auf.  Das  rechtsseitige 
Spiculum  ist  stabförmig  mit  runden  Querschnitt  und  nur  das  hin- 
tere  kopfwarts  gerichtete  Ende  wird  etwas  breiter  und  zeigt  sich 
der  Durchschnitt  in  der  Gestalt  eines  fast  gleichseitigen  Dreiecks 
(Fig.  13).  Eine  der  Seiten  dieses  Dreiecks,  und  zwar  die  nach  rechts 
und  aussen  gekehrte,  verschwindet  weiter  kopfwarts,  sodass  der  In- 
nenraum  des  Spiculums  in  directer  Berühruug  tritt  mit  den  umge- 
benden  Muskeln,  die  Looss  (5.  p.  757)  Retractoren  genaunt  bat 
(Fig.  14  u.  15). 

Das  linksseitige  Spiculum  zeigt  an  seinem  letzten  Ende  einen 
halbmondförmigen  Durchschnitt  und  einwarts  zwei  breite  Rander, 
die  auf  Durchschnitten  von  den  Enden  der  Mondsichel  auszu 
geheu  scheinen  (Fig.  12).  Der  Raum  zwischen  diesen  Ran- 
dern  ist  einwarts  und  ventral  gerichtet.  Die  Mondsichel  selbst 
wird  kopfwarts  breiter.  Der  Raum  zwischen  den  Randern  wird 
durch  ein  stabförmiges  Gebilde  ausgefüllt,  das  aus  dem  Guberna- 
culum  hervortritt,  worüber  wir  weiter  unten  handeln  werden. 
Dieser  Stab  zieht  bis  zum  Ende  des  Spiculums.  Distal  warts  wer- 
den die  beiden  hervortretenden  Rander  niedriger  und  verschwinden 
schliesslich  ganz.  Dann  zeigt  das  Spiculum  einen  kreisrunden  Durch- 
schnitt und  öffuet  sich  schliesslich  an  der  Aussenseite  um  mit  den 
Retractoren  in  Contact  zu  treten,  also  in  gleicher  Weise  wie  das 
rechtsseitige. 

Der  aussere  Bau  des  Schwanzendes  beim  Weibchen  ist  weit 
einfacher.  Die  Figuren  9  und  10  zeigen  ein  Schwanzende,  welches 


12 

nicht  vorn  Mautel  bedeckt  ist,  bei  schwacher  Vergrösserung.  An 
der  Spitze  des  dorsalen  Schwanzendes  lassen  sich  zwei  neben  der 
Medianlinie  liegende  Tastpapillen  nachweisen,  die  gleiche  Bezieh- 
ungen  zu  den  Nerven  zeigen,  wie  die  Papillen  am  Schwanzende 
mannlicher  Tiere. 

Cuticula.  Wir  baben  oben  bereits  erwahnt,  dass  die  Weibchen 
den  hinteren  Körperteil  gauz  in  den  Mantel  zurückziehen  können; 
zuweilen  ragt  er  ausserhalb  des  Mantels  hervor.  Die  Falten  des 
Mantels  gehea  am  Schwanz  in  die  Haut  des  Schwanzes  über.  Der 
Ansatz  geschiebt  in  einer  Linie,  die  von  der  Schwanzspitze  ros- 
tralwarts  in  schrag  ventrodorsaler  Ricbtung  verlauft ;  an  der  Über- 
gaagsstelle  zeigt  sich  noch  ein  kleiner  proximal  gerichteter  Blind- 
sack.  Das  Vorhandensein  und  die  Tiefe  dieses  Blindsacks  wird  wohl 
abhangig  sein  von  dem  Grade  der  Einstülpung  oder  Ausstülpung 
des  Tieres. 

Die  Cuticula  zeigt  feine  Ringe  und  wird  durch  eine  dicke  Schicht 
gebildet,  welche  aus  mehreren  Lagen  besteht.  Auf  Querschnitten 
fand  ich  regelmassig  sechs  verschiedene  Schichten  und  zwar,  wenn 
man  von  aussen  nach  innen  fortschreitet  (Fig.  22): 

1.  eine  farblose  chitiuartige  Schicht,  auf  Querschnitten  2  ^a  dick; 

2.  eine  dunkelgefarbte  1,5  ^tt  dicke  Schicht; 

3.  eine  hellergetarbte  stellenweise  granulierte  Schicht,  die  ohne 
scharfe  Grenzen  in  die  nachstfolgende  übergeht; 

4.  eine  Faserschicht,  deren  Fasern  von  aussen  nach  innen  zie- 
hen. Die  dritte  und  vierte  Schicht  messen  zusammen  5,5  ^a; 

5.  eine  sehr  breite  hauptsachlich  homogene,  aber  dabei  auch 
mehr  weniger  körnige  Schicht,  die  40  |Ci  Dicke  zeigt; 

6.  eine  überall  nachzuweisende  Grenzschicht,  welche  die  Cuti- 
cula von  der  Subcutis  trennt  und  auf  4  ^w,  zu  taxieren  ist. 

Diese  sechs  Schichten  treten  nicht  immer  deutlich  hervor,  denn 
die  Grenzen  zwischen  den  Lagen  2,  3  und  4  sind  zuweilen  ver- 
wischt;  auch  die  Faserstructur  der  4ten  Lage  zeigt  sich  zuweilen 
nur  an  einigen  Stellen  ein  und  desselben  Schnittes.  Die  Unter- 
schiede  sind  daun  nur  solche  der  Farbentöne.  Die  drei  anderen 
Schichten   sind  immer  sofort  zu  erkennen. 


13 

Übrigens  zeigt  die  itn  AUgeineineu  dicke  Cuticula  eiuen  sebr 
verschiedenen  queren  Durchraesser,  nicht  nur  an  verschiedenen 
Körperstellen,  sondern  auch  an  ein  und  demselben  Schnitt,  sodass 
man  annehmeu  möchte,  dass  sich  die  Cuticula  leicht  zusammeu- 
drücken  lasst.  Durcli  Messungen  Hess  sich  feststellen,  dass  be- 
sonders  die  5te  Schicht  sehr  wechselende  Dicke  zeigt.  In  dieser 
Schicht  tritt  ungefahr  in  der  Mitte  des  Körpers  eine  Scheiduug 
ein,  erst  durch  die  Bildung  grösserer  Spalten  bis  sich  schliesslich 
der  mehrfach  genannte  aussere  Mantel  frei  vom  Körper  lostrennt, 
urn  sich  erst  am  Schwanzende  wieder  mit  den  inneren  Schichten 
der  Cuticula  zu  vereinigen. 

Die  mittlere  Dicke  der  Cuticula  ist  auf  50  ^ct  zu  bewerten ;  in 
einem  Schnitt  können  sich  Unterschiede  von  5  (Jt,  zeigen. 

Am  Kopfende  schlagt  die  Cuticula  nach  innen  um  (Fig.  4)  und 
vereinigt  sich  in  der  Tiefe  mit  der  Cuticula  der  Lippen.  Langsam 
geht  die  50  ^a  dicke  Körpercuticula  in  die  11,7  ^c*  dicke,  nur  aus 
drei  Lagen  zusammengesetzte  Cuticula  der  Lippen  über.  Nach  der 
Vereinigung  zeigt  die  Cuticula  starke  Dickenzunahme  und  erreicht 
sogar  112,04,  wahrend  der  Körperdurchmesser  an  dieser  Stelle  nur 
0,6  mm.  betragt.  Weiter  rückwarts  schreitend  nimmt  die  Cuticula 
langsam  wieder  an  Dicke  ab  und  erreicht  bei  der  ausseren  Offnung 
des  Excretionskanals  wieder  die  normale  Dicke  von  50  ,it.  Man 
vergleiche  hierzu  die  Arbeit  Leuckart's,  der  für  Ascaris  lumbricoides 
eine  0,09  mm.  dicke  Cuticula  beschrieb  (3,  p.  159). 

Die  Cuticula  der  Lippen  ist  sehr  eigenartig  gebildet.  Die  aussere 
Schicht  ist  eine  Fortsetzung  der  geringten  chitinartigen  cuticularen 
Schicht  des  Körpers  und  zeigt  auch  dort,  wo  sie  die  laterale  Bekleidung 
des  Lippenwulstes  bildet,  die  gleiche  ringförmige  Structur.  Einwarts 
von  dieser  Schicht  findet  man  eine  andere,  welche  nicht  weiter 
differenziert  ist  und  einwarts  von  letztgenaunter  beobachtet  man 
beiderseits  ein  im  Durchschnitt  halb-kreisförmiges  Chitinstück, 
dem  man  überall  in  der  Cuticula  der  lateralen  Lippenteile  begeg- 
net.  (Fig.  11).  Ausser  diesen  halb-kreisförmigen  lateralen  Chitin- 
stücken  findet  man  medianwarts  eine  Chitinplatte,  welche  an  der 
ventralen  und  dorsalen  Seite  hakenförmig  umgebogen  ist  und  die 


14 

in  keiner  Bezieliung  zu  der  lateralen  Chitiuraasse  zu  steben  scheint. 
Es  liegt  auf  der  Hand  anzunehmen,  dass  hierdurch  dieser  Lippen- 
teil unter  dem  Einfluss  der  Muskeln  sehr  frei  beweglich  sein  wird. 
In  der  Richtung  der  Zahne  wird  diese  raediane  Chitinplatte  in 
dorsoventraler  Richtung  schmaler  (dies  gilt  ja  für  den  ganzen 
medianen  Lippenteil),  aber  gleiebzeitig  auch  dicker;  dabei  wird 
die  Pulpa  der  vier  Zahne  von  dieser  Chitiumasse  umgeben ;  be- 
sonders  wird  der  laterale  Zahn  von  einer  dicken  Chitinschicht 
eingehült. 

Dort  WO  die  beiderseitigen  Lippen  sich  vereinigen,  schmelzen 
auch  die  medianen  Chitinplatten  zusammen;  ausserdem  vereinigen 
sich  auch  die  beiderseitigen  (im  Durchschnitt  halbkreisförmig  er- 
scheinenden)  lateralen  Chitinplatten  sowohl  an  der  dorsalen  als 
an  der  ventralen  Seite. 

Je  weiter  schwanzwiirts  man  der  Vereinigung  der  Innenschicht 
der  Cuticula  des  Körpers  mit  der  Cuticula  der  Lippen  uachspürt, 
wird  man  bemerken,  dass  das  chitinöse  Gewebe  durch  die  obeu- 
beschriebene  Grenzschicht  der  Cuticula  verdrangt  wird,  wahrend 
die  medianen  Chitinstücke  nicht  soweit  distalwarts  reichen. 

Wie  wir  weiter  unten  zeigen  werden,  geht  die  Mundspalte  in 
die  dreilippige  Oesophagusspalte  über.  Dort  wo  dieser  Übergang 
sich  anfangt  zu  entwicklen,  wird  die  mediane  chitinÖse  Ausklei- 
dung  der  Mundhöhle  (Fortsetzung  der  chitiuösen  Körper  und 
Lippenumwaudung)  durch  die  weit  dickere  Chitinauskleidung  des 
Oesophagus  verdrangt. 

Überall  dort  wo  innere  Organe  an  der  Oberflache  ausmünden 
(Excretionsorgan,  Vagina,  Darm,  Cloake),  sehen  wir  die  Cuticula 
sich  an  deren  Auskleidung  beteiligen.  So  stulpt  sich  die  Chitin- 
schicht der  Cuticula  an  dem  Excretionskanal  in  diesen  ein  und 
kleidet  ihn  50  (jc  weit  an  der  Innenseite  aus.  An  der  Vagina  sieht 
man  nicht  nur  diese  Chitinschicht,  sondern  auch  andere  cuticulare 
Schichten  sich  an  die  Bildung  der  Innenwand  beteiligen.  Mit  der 
Chitinschicht  tritt  namlich  auch  die  obengenannte  Grenzschicht 
der  Cuticula  in  die  Vagina  ein,  wobei  sie  an  der  vaginalen  Off- 
nung  starke  Breitenzuuahme  zeigt.  Die  innere  Teile  dieser  Schicht 


15 

zeisen  dabei  einen  von  den  tiussereu  abweichenden  Farbenton, 
wodurch  sie  sehr  mit  den  weiter  uuten  zu  erwahDenden  vaginalen 
Muskelu  contrastiert.  Da  die  innere  Schicht  sich  in  viele  Falten 
legt,  so  bat  der  Innenraum  der  Scheide  einen  ganz  unregelraassig 
runden  Durchschuitt.  Die  cuticulare  Auskleidung  der  Vagina  liess 
sich  bis  zu  der  Stelle  verfolgen,  wo  diese  von  der  erst  fast  hori- 
zontalen Richtung  abweicht  um  dem  hinteren  Leibesende  zuzu- 
ziehen. 

lm  Enddarm  der  Weibchen  sieht  man,  wie  das  hohe  Cylinder- 
epithelium  erst  in  ein  plattes  Epithelium  übergeführt  wird  und 
dieses  geht  bald  in  die  cuticulare  Auskleidung  über,  welches  aus 
den  unter  1  —  4  genannten  Schichten  der  Cuticula  hervorgeht. 

Das  Schwanzende  der  Mannchen  zeigt  nur  an  der  dorsalen  Seite 
die  sechs  obengenannten  Schichten ;  den  Seitenstücken  des  Schwanz- 
blattes  fehlt  die  6te  Schicht  oder  Grenzschicht.  Diese  Seiten- 
stücke  gehen  in  der  Weise  aus  dem  Mittenstück  hervor,  dass  sich 
die  vier  ausseren  Schichten  lateralwarts  erstrecken  und  umbeugen, 
wlihrend  die  5te  Schicht  sehr  an  Dicke  zunimmt  und  die  Haupt- 
masse  der  Seitenstücke  bildet.  Querschnitte  zeigen  dies  deutlich. 
Die  genannte  5te  Schicht  scheint  dabei  etwas  abgeandert  zu  wer- 
den, denn  sie  zeigt  sich  in  den  Seitenteilen  viel  körnerreicher  als 
im  mittleren  Teil  und  diese  Körner  können  sich  dabei  zu  grosse- 
ren unregelmassig  gestalteten  Conglomeraten  anhaufen,  die  man 
an  verschiedenen  Stellen  in  der  homogenen  Grundmasse  findet. 

An  der  ventralen  Seite  des  Schwanzes  ist  die  Cuticula  weit 
dunner,  weil  sich  hier  die  sub  5  genannte  Schicht  nicht  vorfin- 
det  und  die  vier  ausseren  also  direct  der  Grenzschicht  aufruhen. 
Hier  finden  sich  die  obenbeschriebenen  Papillen  und  Papillenlinien 
des  Haftapparates,  die  Fig.  5  deutlich  wiedergiebt.  Nur  dort,  wo 
die  Cuticula  in  den  Innenraum  der  Cloake  eintritt,  finden  sich 
keine  Papillen  in  der  Cuticula.  Die  Öffnung  der  Cloake  wird  bei 
den  Mannchen  durch  ein  braunes  Kügelchen,  die  obenerwahnte 
amorphe  Klebmasse,  abgeschlossen.  Diese  OfFnung  ist  weiter  ein 
quergestellter  Spalt,  aus  welchera  meist  beide  Spicula  hervortreten 
und  der  zura  cloakalen  Raum  führt,   der  ganz  durch  die  chitinöse 


16 


Cuticula  ausgekleidet  wird.  Diese  Cuticula  ist  innig  verbanden 
mit  dem  Richtungsstück  der  Spicula,  das  in  der  dorsalen  Wand 
der  Cloake  liegt.  Dieses  Richtungsstück  wird  durch  ein  feinkör- 
niges  Gewebe  gebildet,  das  sich  durch  Carraalaun  gut  farbt,  indem 
sich  aber  keine  Kerne  nachweisen  lassen.  Es  nimmt  nach  oben 
und  unten  in  dorsoventralen  Durchmesser  au  Dicke  ab;  an  seiner 
ventralen  der  Cloake  zugewendeten  Flache  finden  sich  zwei  Fur- 
chen,  welche  in  der  Mitte  des  Richtuugstücks  am  tiefsten  sind 
und  nach  oben  und  unten  an  Tiefe  verlieren.  (Fig.   14). 

Von  der  medialen  Seite  der  linken  Furche  tritt^eine  Falte  her- 
,vor,  welche,  wie  oben  erwahnt,  den  Raum  zwischen  den  zwei 
Seitenflachen  des  linken  Spiculums  ganz  ausfüUt  und  in  Stabform 
im  ganzen  Spiculum  bis  zu  dessen  centralen  Ende  nachzuweisen 
ist  (Fig.  12,  U).  Folgt  man  den  beiden  Furchen  aufwarts,  dann 
tritt  man  in  die  Muskelkanale  der  beiden  Spicula  ein,  wahrend 
sie  uns  abwarts  zur  spaltförraigen  CloakeuöfFnung  führen. 

An  diesem  Richtungsstück  inserieren  beiderseits  Muskeln,  die 
von  den  Muskeln  der  Cloakenöffnung  ausgehen;  auch  die  unter- 
sten  Auslaufer  der  Exsertoren  scheinen  sich  an  die  unterste  Spitze 
des  Richtungsstücks  zu  heften.  Daraus  lasst  sich  schliessen,  dass 
hier  eine  ahnliche  Bildung  vorliegt  wie  die  welche  Looss  (5, 
p.  758)  als  Gubernaculum  spiculorum  bei  Anchylostoma  duo- 
denale  beschrieben  hat,  über  welche  noch  altere  Beobachtungen 
von  Leuckart  (3,  p.   72)  vorliegen. 

Oberhalb  der  Spicula  münden  dicht  nebeneinander  die  folgen- 
den  Organe  in  die  Cloake  aus : 

1.  der  Enddarm, 

2.  drei  Drüsen, 

3.  der  Ductus  ejaculatorius. 

Die  Ausmündung  des  Bnddarms  liegt  ungefahr  in  der  Mitte 
und  mehr  dorsalwarts,  dabei  zwischen  den  beiden  sich  nach  oben 
stets  weiter  voneinander  entfernenden  Spicula  (Fig.   15  m). 

Links  und  mehr  ventralwlirts  von  der  Darmöffnung  münden 
zwei.  der  genannten  Drüsen  in  die  Cloake  aus  und  zwischen 
diesen  sieht  man  auch  den  Ductus  ejaculatorius  eintreten. 


17 

Die  (Iritte  genannte  Drüse  lasst  ihrea  Abfuhrkanal  dicht  unter- 
halb  des  Euddarms  iu  die  Cloake  treten. 

Dieser  Teil  der  Inuenwand  der  Cloake,  wo  sicb  die  genanuten 
Öffnungen  zeigeii,  ist  mit  einer  Schicht  vou  hohem  Cylinderepithel 
ausffekleidet,  das  sich  noch  eine  Strecke  weit  ventralwarts  von 
diesen  Ööaungen  fortsetzt  um  dann  in  einer  unregelmassigen  Linie 
plötzlich  zu  enden,  ohne  Übergange  in  das  benachbarte  Gewebe  zu 
zeigen. 

Die  Cloakenwand  zeigt  allerseits  Muskeln,  die  teilweise  auf  die 
in  sie  ausmündenden  Organe  hinübertreten.  Diese  Muskeln  und 
ihre  Beziehungen  zu  den  Organen  bei  diesen  findet  man  beim 
Muskelsystem  erwahnt. 

Die  Subcutis.  Diese  functioneli  wichtige  Schicht  findet  sich 
zwischen  der  Grenzschicht  der  Cuticula  und  der  Muskelschicht 
vom  vorderen  bis  zum  hinteren  Leibesende.  An  beiden  Enden 
zeigt  dieses  Gewebe  innige  Beziehungen  zu  den  Nerven,  welche 
vorn  in  den  Papillen  des  Kopfes  und  in  den  Zahnen,  hinten  in 
den  Papillen  des  Schwanzes  und  den  Rippen  des  Schwanzblattes 
enden;  auch  an  dem  Aufbau  der  Halspapillen  ist  sie  stark  be- 
teiligt.  Beim  Nervensystem  kommen  wir  darauf  zurück. 

Histologisch  unterscheidet  diese  Subcutis  sich  nicht  von  der  der 
anderen  Nematodeu,  sodass  ich  die  Beschreibung  kurz  fassen  kann. 
Die  Hauptmasse  der  Schicht  wird  auch  hier  durch  ein  fein  gra- 
nuliertes  Gewebe  gebildet,  das  fibrillare  Structur  zeigt;  sie  lasst 
sich  ebenfalls  in  die  vier  bekannten  in  die  Leibeshöhle  einragenden 
Felder  (Linien)  verfolgen. 

Die  Subcutis  ist  durchschnittlich  1,5  bis  2  f^  dick,  wechselt 
aber  von  3,5  bis  1  jCt. 

Am  Kopfende,  wo  die  Muskeln  fehlen,  entfaltet  sich  die  Sub- 
cutis zu  einem  breiten  weitmaschigem  Gewebe,  welches  den  lunen- 
raum  der  Cuticula  ausfüUt  und  durch  welches  die  Nerven  zu  den 
Zahnen  und  Papillen  treten. 

An  der  Rückenseite  des  Schwanzendes  mannlicher  Individuen 
ist  die  Subcutis  ganz  wie  am  übrigen  Körper  gebildet;  an  der 
Bauchseite    jedoch    zeigt    die    Subcutis    des   Körperteiles,    welcher 


18 

zwischen  deu  beiden  Seitenfeldern  liegt  (also  der  Teil,  in  dem 
die  wichtigsten  Organe  des  Hinterleibes  liegen  und  mit  der  Aussen- 
welt  communicieren)  einen  sehr  complicierten  Bau. 

An  der  Schwanzspitze  ist  der  Inuenraum  dieses  Telles  auf  ein 
Minimum  reduciert,  weil  die  zwei  Seitenfelder  hier  an  der  Bauch- 
seite  dicht  nebeneinander  liegen,  wahrend  sie  proximalwarts  aus- 
einander  weichen.  Die  Hauptmasse  der  Subcutis,  welche  in  diesem 
Zwischenraum  liegt,  wird  in  der  Mitte  durch  das  ventrale  Feld 
geschieden  und  setzt  sich  beiderseits  in  die  Seitenfelder  fort  und 
zwar  derart,  dass  die  Breitenentfaltung  seitwarts  immer  raehr 
abuimmt,  bis  dass  sie  an  der  dorsalen  Seite  der  Seitenfelder 
unterhalb  der  Muskeln  die  mittlere  Dicke  der  Subcutis  des 
Körpers  zeigt.  Unterhalb  des  ventralen  Feldes  werden  die  beider- 
seitigen  subcuticularen  Massen  durch  eine  dunne  Schicht  subcuti- 
cularen  Gewebes  verbunden,  die  sich  natürlich  auch  in  das  ventrale 
Feld  fortsetzt.  (Fig.   18). 

Weiter  proximalwarts  nimmt  diese  zum  grössten  Teil  unter 
den  Seitenfeldern  gelegene  Subcutis  an  Dicke  zu  um  an  der  Cloake 
ihre  grösste  Dickenentfaltung  zu  erreichen,  Diese  Zunahme  des 
Volumens  ist  abhangig  von  den  in  der  Subcutis  gelegenen  Nerven 
und  von  den  Muskeln,  welche  die  Cloake,  die  im  Schwanzende 
liegenden  Organe,  die  Papillen  und  die  Schwanzblattrippen 
versorgen. 

In  kurzer  Eutfernung  von  der  Schwanzspitze  sieht  man  zu 
beiden  Seiten  des  ventralen  Feldes  die  ersten  Muskeln  auftreten, 
welche  in  der  Richtung  der  Cloake  sich  immer  kraftiger  eutfalteu. 
Durch  diese  Muskelmasse  scheint  die  Hauptmasse  des  Gewebes 
der  ventralen  Subcutis  unter  die  Seitenfelder  gedrangt  zu  werden. 

Die  oben  bereits  beschriebenen  Rippen  des  Schwanzblattes  setzen 
sich  ununterbrochen  in  das  unter  den  Seitenfeldern  gelegene 
subcuticulare  Gewebe  fort,  bilden  sozusagen  dessen  seitliche  Aus- 
laufer.  An  der  Aussenseite  werden  die  Rippen  durch  die  Grenz- 
schicht  der  Cuticula  bekleidet,  die  dort,  wc  die  Rippen  sich  seit- 
warts erstrecken,   nach  aussen  umbiegt. 

Der  am  meisten  peripher  gelegene  Teil  der  Rippen  ist  von  diesea 


19 

selbst   durch    eine    Einschnürung    getrennt;    diese    Endspitzen  der 
Kippen  tragen  sehr  feiue  Faden  (Fig.  23). 

Ob  über  diese  vorausspringeude  kegelförmige  Masse  sich  noch 
eine  dunne  Schicht  Cuticula  ausbreitet,  oder  ob  dieses  Gewebe 
(das  dein  der  Tastpapillen  am  Schwanzende  durchaus  ahnlich  ist) 
an  der  Spitze  unbedeckt  ist,  liess  sich  nicht  mit  Sicherheit  fest- 
stellen.  Muskelgewebe  sieht  man  nicht  in  die  Kippen  eintreten. 
Wohl  sind  verschiedene  Muskeln  an  die  Umgebung  der  Basis  der 
Kippen  (besonders  an  die  Rückenseite)  befestigt,  die  quer  durch 
diese  subcuticulare  Masse  zur  AusführöfFnung  der  Cloake  und  zur 
lateralen  und  dorsalen  Cloakenraündung  ziehen.  Wenn  diesen 
Muskeln  eine  physiologische  Function  in  Bezug  auf  die  Kippen 
zuzuschreiben  ist,  dann  könnte  man  wegen  der  anatomischen 
Verhaltnisse  nur  an  eine  Dorsalflectierung  der  Kippen  und  an 
ein  Abweichen  der  Seitenstücke  vom  Mittelstück  denken.  Solch 
eine  Erklaruug  ware  auch  durch  die  Kichtung  der  cuticularen 
Zahnchen  zu  begründen. 

Kopfwarts  von  der  Cloakenöffnung  verandert  sich  nach  und 
nach  der  Bau  der  ventral  vom  Seitenfeld  gelegenen  subcuti- 
cularen  Massen.  Sie  entfalten  keine  Nerven  und  Muskeln  mehr ; 
die  Masse  nimmt  sehr  zu  und  es  treten  mehr  Kerne  auf;  dabei 
andert  sich  die  fibrillare  Structur  der  Subcutis  durch  eine  mehr 
granulierte.  Schliessich  sieht  man  die  Massen  in  das  ventrale 
Stück  der  Seiteufelder  übergehen.  Die  oben  beschriebene  ventrale 
subcuticulare  Masse  des  mannlichen  Schwanzes  ist  demnach  nichts 
anderes   als   eine  Fortsetzung  des  ventralen  Teils  der  Seiteufelder. 

Die  Seiteufelder  lassen  sich  ohne  ünterbrechung  vom  Kopf  bis 
zum  Schwanzende  nachweisen. 

Am  cephalen  Ende  vor  dem  Nervenring  verhalten  sie  sich  aber 
ganz  anders  als  hinter  demselben;  auch  an  dem  caudalen  Ende 
der  Mannchen  zeigen  die  Teile  eine  abweichende  Bildung. 

Die  Seiteufelder  sind  aus  zwei  Teilen  zusammengesetzt,  die 
zuweilen  gleichen  Bau  zeigen,  zuweilen  sich  sehr  voneinander 
unterscheideu.  Diese  Teile  werden  durch  ein  in  der  Mitte  der 
Seitenfelder     gelegene     Scheidewand     voneinander    getrennt    und 


20 

lassen  sich  als  veutrale  und  dorsale  bezeichnen  (Fig.  16  und  17). 
Auf  QuersclmitteQ  lasst  sich  feststellen,  das3  die  Seitenfelder  mit 
der  Subcutis  aufs  innigste  zusammeubangeu.  Sie  praesentieren  sich 
als  zwei  kraftige  in  die  Leibesböble  verspringende  Massen, 
die  in  den  mittleren  Teilen  des  Körpers  am  kraftigsten  sind, 
nacb  den  beiden  Enden  hin  aber  niedriger  und  scbmaler  werden. 
Bei  den  weiblicben  Individuen  enden  sie  so  in  der  Schwanzspitze; 
bei  den  mannlichen  Individuen  beobacbtet  man,  dass  der  ventrale 
Teil  des  Seitenfeldes  in  die  oben  beschriebenen  subcuticularen 
Massen  übertritt,  sodass  das  Seitenfeld  bier  uur  aus  éiuem  Teil 
gebildet  zu  sein  scbeint  (Fig.   18). 

Von  diesen  Feldero  ist  die  der  Körperböhle  zugewendete  Seite 
weit  kraftiger  entwickelt  als  die  nacb  aussen  gekebrte  Seite,  welcbe 
mit  der  Subcutis  verbunden  ist. 

Die  innere  Bekleidung  der  Seitenfelder  wird  durcb  eine  Mera- 
bran  gegeben,  welcbe  unuuterbrochen  in  die  das  Spongioplasraa 
der  Körpermuskeln  bedeckende  Schicht  übergeht.  An  der  Basis 
der  Seitenfelder,  wo  diese  in  die  Körperwand  eingepflauzt  sind, 
schlagt  sich  diese  Membran  auf  die  Körperböhle  urn  und  greuzt 
die  Seitenfelder  von  der  Körperböhle  ab.  An  der  der  Bauchhöhle 
zugekehrten  Seite  dieser  Felder  krümmen  sich  die  beiderseitigen 
Membranen  der  Basis  zu  und  vereinigen  sich  zu  der  obener- 
wahnten  Scbeidewand,  welcbe  an  der  Basis  nacb  und  nach  in 
die  Subcutis  übergeht.  Bei  der  Vereinigung  bleibt  nur  ein  kleiner 
im  Durchschnitt  dreieckiger  Raum  offen  (Fig.   17  und   18). 

Der  Querschnitt  der  Seitenfelder  ist  herzförmig,  doch  wird  diese 
Form  durcb  den  Druck  der  inneren  Organe  oft  vernichtet. 

In  den  dreieckigen  Zwischenraumen  liegen  die  Excretionskanale, 
deren  Lichtung  sich  auf  Durchschnitten  wie  eine  langgedehnte 
Spalte  ausnimmt,  die  durcb  eine  eigue  doppelt  contourierte  Wand 
umgeben  ist.  Die  aussere  Contour  wird  durcb  die  oben  beschrie- 
bene  Abschlussmembran  der  Seitenfelder  geliefert. 

In  der  etwas  gran ulierten  Umwandung  dieser  Kanale  Hessen 
sich  nirgends  Kerne  nachweisen ;  nur  in  dem  Verbindungsstück 
sah    ich    neben  den  spiiter  zu  erwiihneudeu  grossen  Kernen  noch 


21 

einige  kleinere.  Die  die  Lichtung  der  Kanale  representierende 
Spalte  kaun  sowohl  transversal  wie  longitudinal  gerichtet  sein, 
was  icli  dem  Eiufluss  zufiillig  vorhandener  Druckverhaltuisse  auf 
den  sonst  runden  Durcbschnitt  der  Kanale  zuschreiben  möchte. 

Die  Masse  der  Seitenfelder  sind  je  uach  der  Lage  verschieden. 
Gleicli  binten  dem  oesopbagealen  Nervenring  ist  die  der  Leibesböble 
zugewendete  Seite  ungefahr  136,5^64  breit,  wabrend  die  dunne  Ge- 
webebrücke,  welcbe  das  Seitenfeld  mit  der  Subcutis  verbindet  und 
die  icli  hier  „Hals  des  Seitenfeldes"  nennen  will  (B'ig.  16),  nur  15  |Ct 
misst.  Die  Höhe  des  Seitenfeldes,  d.b.  der  Abstand  von  der  Subcutis 
bis  zu  der  Stelle,  wo  die  in  der  Mitte  gelegene  Scheidewand  auf 
die  Aussenbekleidung  der  Seitenfelder  umschlagt,  wurde  auf  db  90  [a 
bestimmt;  dabei  batte  der  ganze  Wurm  bier  einen  Durcbmesser 
von  ±  1060^. 

Nimmt  man  die  gleichen  Masse  dort,  wo  der  Oesophagus  in 
den  Darm  übertritt,  dann  findet  man  die  folgenden  Werte:  ±  540  |tt, 
±  81  /M,  ±  265  jtt  bei  einem  Wurmdurchmesser  von  1630  i^.  In  der 
Mitte  des  Wurmkörpers  findet  man  für  die  gleichen  Entfernungen 
die   folgenden    Werte:  ±  860  ^a,  +  234  |Ct,  ±  265  ,a  und   1790  ^c*. 

Schreitet  man  von  der  Mitte  aus  schwanzwarts,  dann  sieht  man, 
wie  die  erst  sehr  starken  Seitenfelder  nach  und  nach  in  allen 
Dimensionen  abnebmen. 

Die  Lage  der  Excretionskanale  in  den  dreieckigen  Zwischen- 
raumen  wurde  bereits  angewiesen  (Fig.  17);  von  diesen  Kanalen 
ist  hervorzuheben,  dass  sie  caudalwarts  blind  zu  enden  scbei- 
nen,  sicb  kopfwarts  aber  ununterbrochen  nachweisen  lassen,  bis 
die  beiderseitigen  gleich  hinter  dem  centralen  Nervenring  zusara- 
meufliessen,  wodurch  ein  unpaarer  Kanal  in  der  Mitte  der  ven- 
tralen  Seite  der  Körperhöhle  gebildet  wird.  Dieser  Kanal  ist  in 
ein  Gewebe  eingebettet,  das  inni^  zusammenhangt  rait  den  Teilen 
der  Seitenfelder,  die  den  Excretionskanal  umgeben ;  er  verlauft  ven- 
tralwarts,  liegt  noch  eine  kurze  Strecke  neben  dem  ventralen  Felde, 
mit  dem  er  in  gleicher  Weise  wie  mit  den  Seitenfeldern  verbun- 
den  ist,  dringt  schliesslich  durch  die  Subcutis  und  Cuticula  um 
die  Oberflache  zu  erreichen.  (Fig.  19  nb.). 


22 

Die  Hauptsubstanz  der  Seitenfelder,  die  ununterbrochen  zusam- 
menhangt  mit  der  Öubcutis,  ist  nicht  homogen,  sondern  granu- 
liert.  Auf  einigen  Durehschnitten  zeigt  sie  eine  grobfibrillare 
Structur;  dabei  sind  die  Fibrillen  von  sehr  verschiedener  Dicke. 
Die  Hauptrichtung  dieser  Fibrillen  ist  eine  der  Scheidewand  un- 
gefahr  parallele.  Zuweilen  zeigen  die  Durchschuitte  dunkler  ge- 
farbte  Stellen  ini  Gewebe,  obgleich  sie  sonst  nicht  von  der  Um- 
gebung  gesondert  sind. 

Die  Scheidewand  strahlt  an  ihrer  Basis  fast  facherahnlich  in 
die  Subcutis  aus;  in  den  Zwischenraumen  der  Facherstrahlen  sieht 
man  ab  und  zu  grosse  blasenförmige  Kerne.  In  der  Hauptsub- 
stanz der  Seitenfelder  findet  man  auch  überall  Kerne,  die  sich  au 
einigen  Stellen  sehr  haufen.  Diese  Kerne  zeigen  verschiedene 
Grosse  und  Form,  welche  Unterschiede  nicht  an  bestimmte  Stellen 
oder  an  bestimmte  Structuren  des  Gewebes  gebunden  scheinen 
zu  sein. 

Das  Gewebe,  welches  die  Excretionskanale  umhüllt,  ist  überall 
scharf  gesondert  von  dem  der  eigentlichen  Seitenfelder  (Fig.  17). 
Die  Brücke,  welche  die  beiden  Excretionsorgane  verbindet,  gehort 
ganz  zu  dem  Gewebe  um  diese  Organe  und  nicht  zu  dem  der 
Seitenfelder,  von  dem  es  scharf  gesondert  bleibt.  Man  vergleiche 
hierzu  Perrier  6,  p.  1383  und  Goldschmidt  2,  p.  728.  In  dieser 
Brücke  fand  ich  drei  grosse  Kerne,  von  denen  der  grösste  median 
lag,  wahrend  die  beiden  sich  lateralwarts  und  etwas  caudalwarts 
zeigten  (Fig.   19). 

lm  Kopfstück  vor  dem  Nervenring  zeigen  die  Seitenfelder  ein 
sehr  abweichendes  Verhalteu.  Spurt  man  der  Veranderung  in  den 
Schnittserien  nach  und  zwar  etwas  distal  vom  Nervenring  begin- 
nend, dann  bemerkt  man  wie  die  hier  an  grossen  Kernen  sehr 
reichen  Seitenfelder  proximalwarts  schmaler  und  böher  werden, 
sodass  die  Herzform  des  Durchschnitts  verschwindet  und  könnte 
ein  Durchschnitt  des  Teiles  als  eine  Saule  von  Kernen  bezeichnet 
werden  (Fig.  20).  Unmittelbar  auf  der  dem  Oesophagus  zugekehrteu 
Seite  findet  man  grosse  Gauglienzellen,  die  dem  Nervenring  au- 
gekettet    sind;    Auslaufer  dieser  Ganglienzellen  und  Fibrillen  des 


23 

Nervenrings  lassen  sicli  langs  der  Ausseuseite  der  abgeanderten 
Seitenfelder  bis  in  die  Subcutis  verfolgen.  Weiter  Kopfwarts  ver- 
schwindet  die  Ganglieuzellenschicbt;  die  beiden  Teile  der  Seiten- 
felder zeigen  hier  aber  ein  sehr  fein  granuliertes  kernreiches  Ge- 
webe,  das  von  der  Subcutis  bis  zum  Nervenring  sich  ausdehnt. 
An  der  Aussenseite  kaun  man  einige  Fibrillen  nachweiseu,  die 
vom  Nervenring  ausgehen  und  sich  an  der  Basis  der  Seitenfelder 
in  den  Muskeln  umbeugen.  Die  Scheidewand  ist  bier  nicht  raehr 
nachweisbar;  zwar  sieht  man  zwischen  den  beiden  Teilen  der  Sei- 
tenfelder zuweilen  noch  einige  Fibrillen,  die  mit  dem  Nervenring 
zusammenzuhangen  scheinen,  aber  an  andereu  Stellen  liegen  die 
beiden  Teile  unmittelbar  uebeneinander  oder  zwischen  beiden  zeigt 
sich  nur  eine  trennende  Spalte.  Weiter  kopfwarts  werden  die  Sei- 
tenfelder noch  schmaler.  Die  dem  Oesophagus  zugekehrten  Flachen 
sind  hier  breiter  als  die  Basis  und  concav  gebogen.  In  dieser 
Höhlung  liegt  auch  hier  eine  Anschwellung  des  Nervenrings,  der 
hier  und  da  grosse  Zeilen  mit  grossen  Kernen  zeigt;  diese 
geboren  zu  den  proximalwarts  verlaufenden  Nervenbahnen. 

Die  Fibrillen,  welche  vom  Nervenring  ausgehen  und  langs  der 
Seitenfelder  zur  Subcutis  ziehen,  zeigen  innige  Beziehungen  zu 
den  Seitenfeldern.  Geht  man  noch  weiter  kopfwarts,  dann 
erhalt  man  den  Eindruck,  dass  die  obengenannten  Kernensaulen 
(Seitenfelder)  sich  in  verschiedene  getrennte  Teilchen  auflösen ; 
jedes  Teilchen  zeigt  einen  Kern  und  viele  lange  Auslaufer,  die 
in  den  Nervenring  und  die  Subcutis  übergehen;  es  scheint  fast 
alsob  dieser  30  (/,  breite  Teil  der  Seitenfelder  nur  aus  Ganglien- 
zellen  zusammengesetzt  ist.  Weiter  kopfwarts  lassen  sich  die  zwei 
Teile  der  Seitenfelder  nur  als  zwei  dunne  Gewebeschichten  nach- 
weisen,  mit  nur  wenigen  kleinen  runden  Kernen ;  die  Schichten 
reichen  von  der  Subcutis  bis  zu  dem  dunner  werdenden  Nerven- 
ring und  zwischen  ihnen  sieht  man  Fibrillen,  die  vom  Ner- 
venring zur  Subcutis  ziehen.  Die  dem  Oesophagus  zugewendeten 
divergierenden  Endteile  der  Seitenfelder,  auch  die  welche  sich  der 
Subcutis  zuwenden,  laufen  in  Fibrillen  aus,  die  nicht  mehr  von 
den    Fibrillen  des  Nervenrings  und  der  Subcutis  zu  unterscheiden 


24 

sind.  Zwischen  diesen  divergierenden  Endteileu  liegt  ein  Nerv, 
der  kopfwarts  ziebt  uin  die  Zahnchen  und  die  laterale  Papille  zu 
versorgeu.  Bis  zu  den  Lippen  lassen  sich  so  die  Seitenfelder  nach- 
weisen  ;  dann  verlieren  sie  sich  ganz  in  dem  grossmaschigen  Ge- 
webe,  in  dem  aucb  die  Subcutis  endet. 

Dort,  WO  bei  den  weiblicben  Tieren  der  Darm  in  das  Rectum 
tritt,  scbeint  dieser  mit  den  Seitenfeldern  verbunden  zu  sein  und 
durch  Muskelfasern  (weiteres  unten)  aucb  mit  dem  ventralen  Felde, 
sodass  es  ansiebt,  alsob  der  Darm  zwiscben  diesen  Teilen  ausge- 
spannt  ware  (Fig.  24) ;  übrigens  zeigt  sicb  diese  Verbindung  nur 
an  bescbrankter  Stelle. 

Das  ventrale  Feld.  Es  empfieblt  sicb  aucb  an  diesem  drei  Teile 
zu  unterscheiden : 

1.  den  mittleren  Teil,  der  vom  Nervenring  bis  zum  Scbwanz 
reicbt. 

2.  den  vorderen  Teil,  der  mit  dem  Nervenring  innig  ver- 
bunden ist. 

3.  den  Scbwanzteil. 

Der  mittlere  Teil  gebt  direct  in  die  Subcutis  über  und  ist 
seiner  Form  und  Farbenreaction  nacb  oft  kaum  von  den  anlie- 
geuden  Muskeln  zu  unterscbeideu,  besonders  wenn  er  nicbt  über 
die  contractielen  Teile  der  Muskeln  bervorragt.  Wie  diese  sicb  an 
der  Seite  der  Leibesböble  divergierend  öffnen  ura  das  Spongio- 
plasma  zu  umfassen,  so  verzweigt  sicb  aucb  die  Hauptmasse  des 
ventralen  Feldes  dicbotomiscb  in  die  Leibesböble.  Die  dünn  en- 
denden Auslaufer  umgeben  kreisförmig  den  Nerven,  der  so  ganz 
von  der  Hauptmasse  umscblosseu  ist  (Fig.  21);  meist  liegt  dieser 
Nerv  etwas  excentrisch.  Man  erkenut  den  Nerven  auf  Querschnit- 
ten  leicbt  an  den  iu  ibm  verlaufenden  Nervenfaden,  von  denen 
jeder  eine  dunne  Nervenscbeide  besitzt.  Aucb  lasst  sicb  nacbwei- 
sen,  dass  feine  Auslaufer  der  benacbbarten  Muskeln  der  ventralen 
Körperwand  zu  den  Nerven  im  ventralen  Felde  zieben. 

Dort,  WO  die  Vagina  sicb  nacb  aussen  öffuet,  liegt  sie  rechts 
vom  ventralen  Felde,  wabrend  der  Nerv  dann  den  linken  der 
Leibesböble    zugekebrten    Teil    des    Feldes    einnimmt.    Nach    den 


25 

Schnittserieu  darf  man  schliessen,  dass  die  Auslaufer  der  rechts- 
seitigen  ventralen  Muskeln  hier  um  die  Vagina  herum  zum  Ner- 
ven ziehen. 

lm  dem  vorderen  Teil  dieses  Mittelstückes  des  ventralen  Feldes 
fand  ich  neben  dem  Nerven  einige  grosse  Zeilen  mit  Auslaufern; 
auch  dort,  wo  der  Excretionskanal  nach  aussen  mündet,  fanden 
sie  sich.  Vielleicht  waren  sie  als  Ganglienzellen  zu  bezeichnen. 

Wie  wir  oben-angaben,  durchzieht  der  unpaare  Excretionskanal 
einen  Teil  des  ventralen  Feldes;  dabei  zieht  das  Gewebe,  vsrelehes 
die  Excretionskauale  umgiebt,  zu  diesem  Kanal  hinüber,  erreicht 
es  an  der  linken  Seite  und  vereinigt  sich  mit  ihm,  sodass 
Grenzen  sich  meist  nicht  mehr  nachweisen  lassen.  Das  Gewebe 
des  Kanals  hebt  sich  dennoch  immer  scharf  von  dem  des  ventralen 
Feldes  ab. 

Au  der  Austrittstelle  des  Kanals  wird  das  Feld  und  das  Gewebe 
des  Kanals  massiger,  sodass  diese  mehr  als  die  Muskeln  in  die 
Körperhöhle  hineinragen.  Hinter  dieser  Offnung  nimmt  das  Feld 
wieder  ab,  sodass  es  nicht  weiter  hervorragt  als  die  Muskeln. 

Der  Nerv  liegt  dann  auf  Durchschnitten  in  dem  rechten  der 
Körperhöhle  zugekehrten   Winkel  des  ventralen  Feldes. 

Der  Excretionskanal  zieht  von  der  Durchbruchsstelle  nach  vorn 
und  durchsetzt  schrag  verlaufend  das  ventrale  Feld  um  der  Lei- 
beshöhle  zuzustreben,  die  sie  bald  erreicht. 

In  dem  Gewebe,  welches  den  im  ventralen  Felde  liegenden 
Kanal  umhüUt,  zeigt  sich  noch  ein  grosser  Kern. 

Wo  der  Excretionskanal  nach  aussen  mündet,  findet  man  an 
der  linken  Seite  noch  eine  kleine  birnförmige  Bildung  mit  nur 
einem  Kern ;  der  Stiel  der  Birne  tritt  in  das  den  Kanal  umhül- 
lende  Gewebe  ein.  Welche  Bedeutung  dieser  Bildung  zuzuschreiben 
ist,  kann  ich  nicht  angeben. 

Wie  die  Auslaufer  der  rechtsseitigen  ventralen  Muskeln  über 
die  Vagina  hinweg  zum  Nerven  ziehen,  so  scheinen  an  dieser 
Stelle  auch  die  linksseitigen  ventralen  Muskeln  Auslaufer  um  den 
Kanal  und  das  ihn  umgebende  Gewebe  herum  zu  dem  rechts  ge- 
legenen Nerven  zu  entsenden. 


26 

Vor  der  Stelle,  wo  der  Kanal  in  das  ventrale  Feld  eintritt,  ist 
dies  weniger  voluminös,  nimmi  danu  ab  besonders  in  der  Lange 
wieder  zu  durch  den  Zusaramenhang  mit  dem  Nervenring,  ganz 
wie  dies  auch  für  die  Seitenfelder  angegeben  wurde.  Auch  hier 
findet  man,  wenn  man  von  binten  nacb  vorn  scbreitet,  auf  der 
der  Körperböhle  zugekebrten  Seite  immer  mebr  Ganglieuzellen, 
welcbe  mit  denen  der  Seitenfelder  zusammenbangen.  Noch  weiter 
nacb  vorn  boren  diese  Anbaufungen  von  Ganglienzellen  auf  und 
ist  das  ventrale  Feld  nur  noch  eine  besonders  an  der  Basis  sebr 
schmale  drahtige  Brücke,  welcbe  zwischen  Nervenring  und  Sub- 
cutis  ausgespannt  ist.  Der  dem  Nervenring  anliegende  Teil  ist 
etwas  massiger  und  in  diesem  siebt  man  Querfaden,  die  einerseits 
mit  Auslaufern  des  Nervenrings,  andererseits  mit  solcben  Faden 
in  Verbindung  steben,  die  durch  das  ventrale  Feld  zur  Subcutis 
ziehen  oder  sich  zu  den  benachbarten  Muskeln  umbeugen.  Auf 
die  Auslaufer  der  submedian  gelegenen  Muskeln  werde  ich  bei 
der  Beschreibung  des  Muskei-  und  Nervensystems  eingeheu.  Weiter 
kopfwarts  verflechten  sich  die  Fasern  des  ventralen  Feldes  derart 
mit  den  Faden  des  Nervenrings,  dass  man  sie  als  dessen  Aus- 
laufer zur  Subcutis  bezeichnen  könnte.  Die  Fibrillen  sind  hier 
vom  Nervenring  zur  Subcutis  gerichtet. 

Sucht  man  dem  Felde  noch  weiter  nacbzuspüren,  dann 
beobachtet  man,  dass  es  scbliesslich  in  ein  Netzwerk  von  Fasern 
eintritt,  langs  dessen  die  Auslaufer  der  benachbarten  Muskeln 
dem  Nervenring  zuzieben.  Zuniichst  convergieren  diese  Auslaufer 
in  einem  Punkte,  der  sich  durch  Berecbnung  von  zwei  Dritteilen 
des  Abstandes  von  der  Subcutis  zura  Nervenring  festlegen  lasst, 
und  divergieren  dann  wieder,  indem  sie  dem  Nervenring  zuzieben. 
An  der  Seite  des  Nervenrings  findet  man  eine  grosse  Zelle  mit 
Auslaufern,  welcbe  von  den  hier  divergierenden  Fasern  des  ven- 
tralen Feldes  und  Muskelauslaufern  umgeben  wird.  Diese  Zelle 
lauft  nacb  vorn  in  einen  Nerven  aus,  in  dessen  Bahn  man  noch 
einige  Ganglienzellen  nachweisen  kann.  Auch  an  dem  Punkt,  wo 
die  Muskelauslaufer  convergieren  und  weiter  nacb  vorn,  findet 
man  zwischen  den  Fasern  einige  solcher  grossen  Zeilen  eingefügt. 


27 

Geht  man  uoch  weiter  proximalwarts,  dann  findet  man  wie 
die  beiden  also  eiuander  benachbarten  Nervenaste  beiderseits 
durch  Fasern  begrenzt  werden,  die  von  der  Subcutis  zum  Nerven- 
ring  ziehen,  wJilirend  die  Stelle  des  Knotenpunktes  jetzt  einge- 
nommen  wird  durch  den  der  Leibesoberflache  am  nachsten  ge- 
legeuen  Nervenast.  Letzterer  endet  in  der  rechtsseitigen  Papille 
des  Kopfes;  der  andere  Ast,  der  weiter  uach  innen  liegt,  zieht  zu 
der  linksseitigen  submedian  und  ventral  gestellten  Kopfpapille.  Die 
mehr  seitwiirts  gelegenen  Fibrillen  strahlen  in  das  weitmaschige 
Gewebe  der  Subcutis  der  Lippen  aus. 

Am  Schwanzende  lösst  sich  das  ventrale  Feld  in  ein  gross- 
maschiges  Gewebe  auf,  das  den  Raum  zwischen  Rectum  und 
Körperwand  ausfüUt ;  in  diese  Maschen  treten  auch  die  Auslaufer 
der  ventralen  Muskeln  ein. 

Meine  Praeparate  genügten  nicht  um  das  ventrale  Feld  in  dem 
Schwanzteil  der  Mannchen  und  dessen  Beziehungen  zu  den  cloakalen 
Organen  mit  Sicherheit  festzustellen ;  auch  verfügte  ich  leider 
über  nur  wenige  mannliche  Exemplare.  Doch  konnte  ich  folgendes 
feststellen.  Am  vorderen  der  Cloake  zugewendeten  Ende  zeigt 
das  ventrale  Feld,  das  in  den  mittleren  Teilen  des  Körpers  ebenso 
unansehnlich  ist,  wie  es  sich  beim  Weibchen  zeigte,  bedeutende 
Breite  und  Höhe,  sinkt  dann  aber  distalwarts  bald  wieder  herab 
und  endet  noch  vor  der  Schwanzspitze. 

An  und  um  der  Cloakenstelle  zeigt  das  Feld  Insertionen  für 
verschiedene  Muskeln,  die  den  cloakalen  Organen  und  der  Sub- 
cutis zuziehen ;  auch  umschliesst  es  hier  die  Nerven,  welche  die 
Papillen  versorgen.  Bei  der  Cloakenöffnung  lost  sich  das  Gewebe 
des  ventralen  Feldes  in  das  der  Subcutis  auf,  welche  die  hintere 
Wand  der  Cloake  bildet. 

Das  dorsale  Feld  zeigt  viel  Übereinstimmung  mit  dem  ventralen. 

Dessen  Mittelteil  ist  gleichfalls  innig  mit  der  Subcutis  ver- 
bunden  und  umschliesst  die  longitudinalen  Nervenfaden,  die  aber 
meist  nicht,  wie  im  ventralen  Felde,  zusammenliegen,  sondern 
durch  das  ganze  Feld  verteilt  sind.  Ausserdem  unterscheidet  sich 
das    dorsale  Feld  vom  ventralen  durch  seiue  sehr  schlanke  Form, 


28 

und  zeigen  seine  basalen  Teile  auch  nicht  die  au  Muskeln  erin- 
nerende  Farbenreaction.  Wohl  ragt  es  über  die  contractielen  Teile 
der  benachbarten  Muskelu  hervor.  Die  Auslaufer  der  benachbarten 
Muskeln  ziehen  dem  Felde  zu.  Durch  die  oben  angegeben  Unter- 
schiede  kaun  man  auf  Querschnitten  das  dorsale  Feld  leicht  vora 
ventralen   uuterscheideu. 

Gleich  hiuter  dem  Nervenring  des  Kopfes  wird  das  dorsale  Feld 
sehr  schmal  und  niedrig,  sodass  man  es  nur  mit  Mühe  zwischen 
den  Muskeln  nachweisen  kann.  lm  Niveau  des  Nervenringes  bildet 
auch  dieses  Feld  durch  Fibrillen  die  Verbindung  zwischen  der 
Subcutis  und  dem  Nervenring.  Diese  Fibrillen  divergieren  nach 
vorn  um  in  den  Nervenring  einzutreten.  In  dem  hierdurch  uner- 
füllt  gebliebenen  Raum  liegen  drei  durch  wenige  Fibrillen  getrennte 
Complexe,  von  denen  jeder  gleich  anfangs  eine  grosse  mit  Kern 
versehene  Zelle  umschliesst,  von  der  viele  Auslaufer  ausgehen 
und  die  ich  als  Ganglieuzelle  bezeichnen  möchte.  Proximalwarts 
enden  diese  Zeilen  in  Fasern,  die  die  zwei  dorsalen  Papillen  ver- 
sorgen.  Das  Hauptgewebe  des  dorsalen  Feldes  zieht  in  das  maschige 
Gewebe  der  Lippen  ein. 

Am  Schwauzende  der  weiblichen  Exemplare  verjüngt  sich  das 
dorsale  Feld  mehr  und  mehr  und  endet  schon  vor  der  Schwanz- 
spitze. 

lm  Schwanzende  der  Mannchen  nimmt  das  dorsale  Feld  vor 
der  Cloakenöffnung  sehr  au  Masse  zu,  besonders  in  der  Breite 
und  vereinigt  sich  mit  einer  anderen  weitmaschigen  Gewebes- 
masse,  die  von  der  dorsalen  Körperhöhle  ausgeht  und  dort  durch 
Auslaufer  des  Spongioplasmas  der  dorsalen  Körperrauskeln  ge- 
bildet  wird.  (Fig.  25).  Weiter  rückwarts  trennen  sich  diese  bei- 
den Gewebe  wieder ;  das  dorsale  Feld  bleibt  noch  eine  Strccke 
weit  ansehnlich  breit,  verjüngt  sich  dann  schnell  vor  der  Schwanz- 
spitze  und  endet  in  dieser. 

Das  Muskelsystem.  Diese  Nematode  gehort,  wie  die  Figuren 
zeigten,  zu  den  Coelo-  und  Polymyariern  (Fig.  8,   16,   17). 

Nach  der  Leibeshöhle  zu  wird  das  Spongioplasma  abgeschlossen 
durch    eine    Membran,    welche   sich    in    die    Grenzmembran    der 


29 

Seitenfelder  fortsetzt  (Fig.  17)  und  an  dieser  liegeu,  in  der  Nahe 
des  dorsalea  uud  veutraleu  Fekles,  Auslaufer  von  dea  diesen 
Feldern  benachbarten  Muskelu. 

Der  auf  der  Subcutis  liegende  Muskelmantel  wird  durch  die 
vier  Felder  durchbrochen. 

An  der  rechten  ventralen  Seite  draugt  sich  beim  Weibcheu 
zwiscben  den  Muskelmantel  und  das  ventrale  Feld  diejenige 
Muskelmasse  ein,  welcbe  die  Ausmündung  der  Vagina  umkleidet 
und  die  mit  der  Subcutis  Verbindungen  eingeht. 

Die  contractielen  Muskelsaulen  zeigen  überall  Querstreifen,  die 
durch  Haematoxylin  am  deutlichsten  hervortreteu.  Das  blasen- 
artige  Spongioplasma  füllt  an  der  Seite  der  Leibeshöhle  die 
Zwischenraume  aus,  welcbe  durch  die  divergierendeu  contractielen 
Sauleu  ofien  gelassen  werden  ;  es  zeigt  dabei  eine  fein  granulierte 
Structur  und  umschliesst  die  bekannten  Kerne.  Die  Höhe  der 
Muskelzellen  ist  im  Verhaltnis  zur  Körperhöhle  niedrig  zu  nen- 
nen  (Fig.  19),  sodass  das  Spongioplasma  nicht  die  Körperhöhle 
ausfüllt,  wie  für  Ascaris  angegeben  wird. 

Wie  erwahnt  grenzt  die  Membran  der  Seitenfelder  auch  die 
Muskeln  von  der  Leibeshöhle  ab.  Hart  an  den  medianen  Feldern 
sieht  man  unter  dieser  Membran  Muskelauslaufer,  die  zu  diesen 
Feldern  ziehen.  Dass  auch  weiter  entfernte  Muskelu  solche  AuS" 
laufer  zu  diesen  Feldern  senden,  liess  sich  nicht  nachweisen. 

Der  Muskelmantel  setzt  sich  nach  vorn  in  die  Lippen,  nach 
hinten  fast  bis  zur  Schwanzspitze  fort. 

Es  complicieren  sich  die  sonst  einfachen  Muskelverhaltnisse  an 
den  beiden  Körperenden  durch  die  Muskeln,  welche  für  die  Lip- 
pen, die  Cloake  und  die  cloakalen  Organe  bestimmt  sind ;  auch 
die  Auslaufer  der  Muskeln  an  der  Vorderseite  des  Körpers  ver- 
dienen nahere  Betrachtung. 

In  dem  hintersten  Teil  des  Nervenrings,  gleich  hinter  der 
Stelle,  WO  man  die  Anhaufungen  von  Ganglienzelleu  auf  dem 
Seitenfeldern  und  auf  dem  ventralen  Felde  findet,  treten  fast 
alle  Auslaufer  des  Muskelschlauches  submedial  zusammen  und 
verbinden  sich  hier  mit  Fibrillen,  die  breit  vom  Nervenring  aus- 


30 

gehen    und   nach    links    uud    ausseu    ziehen.    Dabei  verjongen  sie 
sich,  vor  sie  sich  mit  den  Muskelauslaufern  vereinigen. 

Diese  Fibrillen  bilden  bier  zwiscben  Oesopbagus  und  Muskel- 
raantel  ein  mascbiges  Gewebe. 

Weiter  nach  vorn,  wo  der  Oesopbagus  von  Ganglienzellenmas- 
sen  ganz  uraschlossen  ist,  sieht  man  die  Muskelauslaufer  zu  Bün- 
deln  geordnet,  direct  zum  Nervenriug  treten  (Fig.  22).  So  erlan- 
gen alle  Muskelauslaufer  innigen  Contact  mit  den  Ganglienzellen. 
Jede  Muskelgruppe  zeigt  dieses  Bild  nur  einmal. 

Da  dieses  Verhaltnis  sich  an  verscbiedenen  Stellen  der  Qua- 
dranten  zeigt,  so  sind  Querschnitte  einem  Rade  mit  seinen  Spei- 
chen  nicht  unahnlich.  Die  Bundel  der  Muskelauslaufer  scblagen 
sich,  wenn  sie  den  Nervenriug  erreicht  haben,  nach  rechts  und 
links  um  und  mischen  sich  so  innig  mit  den  Auslaufern  der 
Ganglienzellen,  dass  sich  nach  meinen  Praeparaten  nicht  bestim- 
men  Hess,  ob  sie  mit  den  letzteren  in  Verbindung  treten  oder 
neben  ihnen  herziehen.  Sowohl  die  Schicht  der  Ganglienzellen 
als  auch  diese  Muskelfaserbündel  liegen  an  der  Aussenseite  des 
fibrillaren  maschigen  Gewebes,  das  zum  Nervenring  gehort  und 
weiter  einwarts  liegt. 

Vor  der  Ganglienzellenschicht  sieht  man,  wie  die  Fibrillen  der 
Muskelauslaufer  direct  in  den  fibrillaren  Nervenring  eintreten, 
der  hier  den  maschigen  Bau  nicht  mehr  besitzt.  Weiter  proximal 
zeigt  sich  ausser  den  Seitenfelden  und  den  Mittenfeldern  subme- 
dian  eine  Verbindung  zwiscben  Nervenring  und  Muskelauslaufern 
und  zwar  wird  diese  hergestellt  durch  eiu  fibrillares  mascbiges 
Gewebe  ganz  gleich  dem,  welches  oben  beschrieben  wurde  und 
das  sich  bis  zu  den  Fibrillen  des  Nerveurings  nachweiseu  lasst. 
An  den  Vereinigungsstellen  findet  man  uebeneinander  zwei  oder 
drei  kleine  Zeilen  mit  grossen  Kernen  und  Auslaufern ;  sie  lie- 
gen im  Nervenring  und  erinnern  an  Ganglienzellen. 

Dort,  wo  die  Körpermuskeln  enden,  also  ungefahr  an  der  Stelle, 
WO  der  runde  Oesopbagus  in  die  lauggedehnte  Mundhöhle  über- 
tritt,  zeigen  sich  dorsal  und  ventral  von  den  Seitenfelderu  und 
diesen    parallel    Verbindungeu    zwiscben    der   Wand    des    Körpers 


31 

und  der  des  Mundes.  Diese  Verbiuduugen  werden  hervorgernfen 
durch  ziemlicli  breite  Schicliteu  fibrillaren  Gewebes,  dessen  Fibrillen 
dicht  gedraugt  und  gerade  gericlitet  sind  An  der  Wand  des  Mun- 
des verbreiten  sich  diese  Fibrillen  etwas  facberförmig. 

Am  distalen  Ende,  besonders  im  Schwanzteil  der  Manncben 
ist  das  anatomische  Verhaltnis  der  Muskeln  ein  weit  complicier- 
teres.  Im  weiblichen  Schwanzteil  lösen  sich  zwei  grosse  einker- 
nige  Muskeln  von  der  ventralen  Muskelwand  ab  und  ziehen  zu 
beiden  Seiten  des  ventralen  Feldes  medianwarts;  dabei  liegen  sie 
lanffs  des  ganzen  Enddarms  und  erreichen  so  das  distale  Darm- 
ende  um  dieses  mit  Muskelfasern  zu  versorgen. 

Weiter  zeigen  sich  schmale  Verbindungen  zwischen  den  oberen 
Teilen  der  Muskelwand  des  Enddarms  und  der  dorsalen  Muskel- 
wand zu  beiden  Seiten  des  dorsalen  Feldes;  auch  die  untere  Seite 
zeigt  derartige  Verbindungen  mit  den  Seitenfeldern  (Fig.  24). 

Ein  anderer  einkerniger  Muskei  hebt  sich  von  der  linken  ven- 
tralen Wand  ab,  schiebt  sich  aufwarts  zwischen  das  ventrale  Feld 
und  den  Übergang  von  Rectum  zum  Anus  und  setzt  sich  mit 
vielen  Auslaufern  an  die  ventrale,  die  ventrale  linke  und  ventrale 
rechte  Seite  dieses  Organes  fest  (Fig.  24). 

Der  Anus  wird  demnach  durch  Muskeln  versorgt,  die  sich  von 
der  dorsalen  und  ventralen  Muskelwand  zu  beiden  Seiten  der 
medianen  Felder  abheben  und  ihn  gemeinschaftlich  umgürten. 

Die  beiden  Muskeln,  welche  von  der  dorsalen  Wand  zu  den 
dorsalen  Teilen  des  Anus  ziehen,  zeigen  in  der  Mitte  ihres  Ver- 
laufs  eine  transversale  Verbindung  (Fig.  24). 

lu  den  ventralen  Anusmuskeln  konnte  ich  beiderseits  je  3  Kerne 
nachweisen,  sodass  diese  Muskelgruppe  aus  6  Muskelzellen  zusam- 
mengesetzt  zu  sein  scheint. 

Es  sei  hier  noch  hervorgehoben,  dass  die  Muskeln  der  Kör- 
perwand  im  Hinterleib  den  Weibchen,  dort  wo  sich  die  zuletzt 
beschriebenen  dorsalen  und  ventralen  Anusmuskeln  von  der  Wand 
abheben,  sich  ventral  von  den  Seitenfeldern  nach  innen  umie- 
gen und  so  die  dorsale  Wand  des  Anus  umhüUen.  Dadurch 
entstehen    auch    Verbindungen    mit    den    dorsalen    Anusmuskeln. 


32 

Die  Muskeln  der  Körperwand  verjüngen  sich  Dach  binten  und 
verschwinden  in  den  Schnitten  kurz  vor  der  Schwanzspitze.  Bei 
dem  Mannchen  lassen  sich  die  Muskeln  der  Körperwand  in  dein 
Scliwanzteil  bis  an  dessen  Endspitze  nacbweisen.  Dies  gilt  aller- 
dings  nur  für  die  dorsal  von  den  Seitenfeldern  gelegeuen  Muskeln, 
deren  Spongioplasnaa  Auslaufer  in  die  dorsale  Körperhoble  entsendet, 
die  dort  eiu  weit  verbreitetes  Netzwerk  bilden,  welcbes  mit  dem 
dorsalen  Feld  verbunden  ist.  (Fig.  25). 

Es  wird  die  Körperböble  an  der  dorsalen  Seite  abgescblossen 
durcb  eine  Membran,  die  von  der  dorsalen  Basis  der  Seiteufelder 
ausgeht  und  sich  so  von  der  Membran  entfernt,  welche  die 
spongioplasmatischen  Teile  der  dorsalen  Muskeln  bedeckt,  dass 
die  Entfernung  zwischen  den  beiden  Membranen  in  der  Mitte  des 
dorsalen  Teils  am  grössten  ist  (Fig.  25).  In  dem  so  gebildeten 
offen  Raum  verlaufen  drahtige  und  Spongioplasmaauslaufer  der 
dorsalen  Muskeln. 

Diese  feinen  Muskelauslaufer  verbinden  eich  teilweise  direct  mit 
der  Membran,  welche  die  Körperböble  dorsalwarts  abscbliesst.  Die 
Auslaufer  der  dorsalen  Muskeln  convergieren  und  bilden  ein  Netz- 
werk^ das  besonders  im  Niveau  der  Cloakenöffnung  mit  dem  dorsalen 
Feld  in  Verbindung  tritt  (Fig.  25).  Die  Membran  welche  die 
Körperböble  dorsalwarts  abscbliesst,  wird  über  der  Cloakenöffnung 
und  beim  Schwanzende  gleichzeitig  wieder  zur  Begrenzuugsmembran 
der  Muskeln. 

Ventral  von  den  Seitenfeldern  findet  man  mehrere  Muskelgruppen. 
Von  der  ventralen  Basis  der  Seitenfelder,  ventralwarts  von  der 
cloakalen  Ausflussöff'nung  entspriugen  beiderseits  vier  schmale 
eiukernige  Muskeln,  welche  mediauwarts  und  nach  oben  ziehen  und 
sich  au  die  Cloakenöffnung,  die  Cloakenwand  und  das  Gubernaculunl 
spiculorum  ansetzen.  Diese  Muskeln  zeigen  weiter  schmale  Verbin- 
dungen  mit  den  Exsertoreu  der  Spicula;  auch  sind  von  hieraus 
Fibrillen  nachzuweisen,  die  dorsalwarts  ziehen  und  die  Geuitaldrüsen, 
Enddarm  und  Ductus  ejaculatorius  umspinnen.  Ungefahr  von  der 
Mitte  der  ventralen  Körperwand,  unterhalb  der  cloakalen  Öffuuug 
findet  man  zwei  weitere  einkernige  Muskeln,  die  langs  der  hinteren 


33 

uud  unteren  Wand  der  Cloake  den  Exsertoren  der  Spicula  folgen. 
Sie  ziehen  demnach  divergierend  nach  hinten,  obeu,  ausseu  durch 
die  Körperhöhle  uud  iuserieren  beiderseits  zwischen  den  dorsalen 
Muskeln  der  Körperwaud.  Sie  sind  mit  den  Exsertoren  innig 
verbunden,  trennen  sich  aber  wieder  vou  diesen  los,  nachdem 
sich  die  Exsertoren  au  das  Grubernaculum  spiculorum  angeheftet 
haben. 

Oberhalb  der  CloakenöfFuung  ziehen  zu  beiden  Seiten  mehrere 
Muskeln  zwischen  der  veutralen  Körperwand  und  der  ventralen 
Cloakenwand  hin,  deren  Fasernrichtung  von  ventral  aussen  unten 
nach  dorsal  innen  oben  geht,  Daraus  schliesse  ich,  dass  sie  die 
Cloake  erweitern  und  nach  unten  ziehen  können.  Die  Auzahl 
dieser  Muskeln  liess  sich  nicht  mit  Sicherheit  bestimmen. 

Wie  oben  erwahnt  wurde,  lassen  sich  Fibrillen  der  ventralen 
Muskeln  nachweisen,  die  una  die  Organe  in  den  mannlichen 
Schwanzteil  treten.  Ausserdem  zeigen  sich  noch  Auslaufer  des 
Spongioplasmas  der  dorsalen  Körperwandmuskeln,  die  zu  diesen 
Organen  ziehen ;  sie  setzen  sich  besonders  an  die  grösste  (rechts 
dorsal  in  der  Körperhöhle  gelegene)  Drüse  (cf.  pag.  41)  fest  und  an 
den  links  dorsal  gelegenen  Enddarm.  Dort  wo  der  Enddarm  in  die 
Cloake  tritt  und  deren  Aussen  wand  sich  zu  der  rechtsseitigen 
grosseren  und  der  linksseitigen  kleineren  Drüse  umbiegt,  scheinen 
diese  um  den  Enddarm  ziehenden  Fasern  anzusch wellen,  sodass  sie 
einen  Sphincter  zu  bilden  scheinen. 

Das  Nermnsystem.  Dieses  besitzt  einen  complicierten  Bau  und 
wird  deshalb  zur  Beschreibung  am  besten  in  drei  Teilen 
gesondert. 

a.  Wie  oben  bei  den  Muskelauslaufern  bereits  erwahnt  wurde, 
findet  man  etwas  hinter  dem  Ganglienzellenring  im  Niveau  der. 
Ausflussöffuung  des  Niereukanals  um  dem  Oesophagus  dunne  Faden, 
die  aus  dem  sich  submedian  vereinigenden  Spongioplasma  der 
Muskeln  hervorgehen.  Diese  vier  submedianen  Massen  vereinigen 
sich  nun  um  den  Oesophagus,  wie  auch  in  der  Zeichnung  ange- 
geben  wurde  (Fig.  22,  26).  Weiter  proximalwarts  werden  diese  Ver- 
bindungen    zwischen    den    Muskeln  und  dem  um  den  Oesophagus 

3 


34 

gelegten  Netz  schmaler  und  dunner ;  gleiches  gilt  für  das  maschige 
Netz  um  den  Oesophagus.  Rostralwarts  lasst  sich  dieses  Netz 
verfolgen  bis  zu  der  Stelle,  wo  die  weiter  unten  zu  erwahnenden 
medianen  und  submedianen  Nerven  sich  zu  dorsalen  und  ven- 
tralen  Nerven  vereinigen.  Diese  Fibrillen  liegen  stets  an  der 
ausseren  und  inneren  Seite  der  unter  b  eingeführten  Nerven- 
elemente  und  deren  rostralen  Fortsetzungen. 

6.  Um  diesen  Ring  herum  liegt  ein  zweiter  Ring,  der  aus  zwei 
Elementen  zusammengesetzt  ist. 

1.  Breite  Verbindungsstrange  aus  dem  Spongioplasma  der  Mus- 
keln.  Diese  Strange  zeigen  fibrillare  Structur  und  representieren 
die  oben  erwahnten  Speicheu  des  Rades,  weiebes  auf  Durchschnitten 
bervortritt;  sie  beben  sich  der  Farbenreaction  nach  deutlich  von 
dem  eben  genannten  maschigen  Fasernnetz  ab.  Letzteres  vereinigt 
sich  nur  submedian  mit  der  Umhüllung  des  Spongioplasmas  der 
Muskeln  (vergl.  Muskelsystem)  Diese  bei  der  Beschreibung  der 
Muskeln  bereits  erwahnten  Fibrillen  verlaufen  circular  um  den 
Oesophagus ;  dabei  scheint  es,  alsob  die  Faden  dieses  Ringes  teil- 
weise  auch  nach  vorn  gerichtet  sind. 

2.  Eine  Schicht  grosser  Ganglienzellen,  welche  auf  den  Seiten- 
feldern  und  dem  ventralen  Felde  liegen  und  gleichfalls  schon 
erwahnt  worden  ist. 

Es  sind  keine  deutlichen  Verbindungen  zwischen  den  Elementen 
der  ersten  und  zweiten  Gruppe  nachzuweisen,  aber  es  sind  die 
Auslaufer  der  Ganglienzellen  so  innig  mit  den  spongioplasmatischen 
Fasern  verfilzt,  dass  man  sie  nicht  mehr  voneinander  unter- 
scheiden  kann. 

An  der  Innenseite  des  Nervenrings  kann  man  ein  maschiges 
.Fasernetz  nachweisen,  das  den  ganzen  Oesophagus  umkleidet  und  sich 
weiter  proximalwarts  als  die  Nervenzellen  fortsetzt.  Die  Richtuug  der 
Fibrillen  ist  eine  circulare,  teilweise  wahrscheinlich  auch  proximale. 
Auch  diese  fibrillare  Schicht  ist  schmal  und  au  ihrem  proximalen 
Ende  findet  man  polygonale  miteinander  verbundene  Zeilen,  die 
sich  besonders  an  der  medianen  und  submedianen  Seite  anhaufen 
und    sich    durch    geringere    Grosse  von  den  erstgenannten  Gang- 


35 

lienzellen  unterscheiden.  Auch  diese  Massen  kleiner  Ganglienzellen 
siod  init  deu  Auslauferu  des  Spongioplasmas  der  Muskeln  ver- 
buudeu. 

Geht  mau  noch  weiter  proxiraal,  dann  findet  man  wieder  grös- 
sere  Nervenzellen,  deren  Auslaufer  bis  in  die  Lippen  und  Mund- 
papillen  nachzuweisen  sind;  auch  in  diesen  "finden  sich  wieder 
kleine  Ganglienzellen. 

Die  Verteilung  der  verschiedenen  obengenannten  Elemente  und 
deren  unuuterbrochener  Zusammenhang  mit  dem  Spongioplasma 
der  Muskeln  lassen  den  Nervenring  sehr  compliciert  erscheinen. 

Hinter  dem  Nervenring  fand  ich  nur  in  den  ventralen  und 
dorsalen  Feldern  deutliche  Nervenfaden  und  in  diesen  sieht  man 
ab  und  zu  grössere  Zeilen  eingefügt,  die  man  zu  den  Ganglien- 
zellen rechnen  möchte.  Das  gegenseitige  Verhaltnis  der  Nerven 
und  Felder  wurde  bereits  bei  letzteren  angegeben. 

Die  Weibchen  besitzen  am  Rectum  einen  zusammenhangenden 
Ring  von  spulförmigen  grossen  Zeilen,  die  von  der  dorsalen  Seite 
des  Rectums  ausgehen  und  sich  an  den  Seitenfeldern  entlang  und 
mit  diesen  verbunden  zum  dorsalen  Felde  ausdehnen.  Ob  dieser 
Ring  durch  Nervenelemente  gebildet  wird,  kann  ich  nicht  angeben. 

Bei  den  Mannchen  eigneten  sich  meine  Praeparate  nicht  dazu 
um  die  Nerven  des  Schwanzteils  oberhalb  der  Cloake  zu  studieren. 

Hinter  der  Cloake  fand  ich  an  der  ventralen  Seite  dicht  an 
der  Medianlinie  zwei  Nerven,  deren  Verbindung  mit  den  Papillen 
deutlich  hervortrat.  Lateralwarts  in  der  Subcutis,  ventral  von  den 
Seitenfeldern,  zeigten  sich  noch  zwei  Nerven,  welche  die  hinteren 
mehr  lateral  gelegenen  Papillen  versorgen. 

Auch  diese  beiden  Nervenpaare  zeigeu  Ganglienzellen,  die  in 
ihre  Bahn  eingeschaltet  sind.  Hinter  der  letzten  Papille  Hessen 
sich  keiue  Nerven  mehr  nachweisen. 

Die  bereits  bei  der  Cuticula  erwahnten  Papillen  des  Schwanz- 
teils der  Mannchen  lassen  sich  als  Ausstülpungen  der  Subcutis 
nach  aussen  auffassen.  Auch  die  Grenzschicht  der  Cuticula  tragt 
zu  ihrer  Bildung  bei,  indem  sie  sich  nach  aussen  umbiegt  und  so 
die  Papille  von  der  Cuticula  trennt.   Die  am  meisten  nach  aussen 


36 

gelegene  Schicht  der  Cuticula  scheint  nicht  die  ganze  Papille  zu 
bedecken,  denn  nach  eiuigen  Praeparaten  muss  ich  schliessen, 
dass  der  mittlere  Teil  der  Papillenspitze  ohue  cuticulare  Bedeck- 
ung  ist  (Fig.  23). 

Die  Versorgung  der  Kopfpapillen  und  Zahne  mit  Nervenelementen 
wurde  bereits  erwahnt.  Mir  scheinen  die  Papillen  am  Kopf  den- 
selben  Bau  zu  besitzen  wie  die  des  Schwanzes ;  die  Querschnitte 
ersterer  zeigen  aber  eine  weniger  deutliche  Structur  als  die  Langs- 
schnitte  der  letztgenannten.  Für  die  Zahne  sei  daran  erinnert, 
dass  ihre  Nerven  in  ein  Gewebe  eingebettet  sind,  das  mit  dem 
der  Subcutis  (sieh  dort)  zusammenhangt,  und  weiter  dass  sie  eine 
chitinöse  Wand  besitzen,  wie  bei  der  Beschreibung  der  Cuticula 
erwahnt  wurde.  Das  periphere  Ende  der  Zahne  ist  aber  ohne 
diese  Bekleidung. 

Der  Bau  der  Halspapillen  (cf.  pag.  7)  ist  ein  mehr  complicierter. 
Sie  beruhen  in  einer  Einstülpung  der  Subcutis  an  der  Basis  der 
Seitenfelder,  welche  von  der  Grenzschicht  der  Cuticula  bedeckt 
wird.  Das  Organ,  das  durch  die  Fig.  16  wiedergegeben  wird, 
erhebt  sich  als  ein  kegelförmiger  Vorsprung.  Die  letzten  ausseren 
ïïautschichten  beugen  sich  zu  der  Spitze  dieses  Endorgans 
um,  aber  scheinen  auch  hier  den  peripheren  Teil  der  Spitze  zu 
bedecken. 

Bei  Benützung  starkerer  Vergrösserungen  sieht  man  feine  Fa- 
den,  die  vom  dem  subcuticularen  Gewebe  ausgehen  und  in  das 
Endorgan  eintreten ;  dabei  ist  eine  fibrillare  Verbiudung  des  sub- 
cnticularen  Kegels  mit  den  Seitenfeldern  deutlich  sichtbar. 

Über  die  Kippen,  als  Tastorgane  aufgefasst,  wurde  oben  bereits 
das  Nötige  erwahnt  (unter  Subcutis), 

Zwar  konnte  ich  keine  directen  Verbindungen  zwischen  Ner- 
ven und  Rippen  nachweisen,  aber  wohl  fanden  sich  Fibrillen,  die 
von  den  Rippen  ausgingen  und  nahe  an  die  lateralen  ventralen 
Nerven  herantraten;  auch  sind  die  Papillen,  welche  auf  den  peri- 
pheren Enden  der  Rippen  stehen  und  von  diesen  nur  durch  eine 
oberflaclilige  Einschnürung  getrennt  werden,  direct  mit  den  ande- 
ren Tastpapillen  des  Schwanzes  zu  vergleichen. 


37 

Der  Darmkanal.  Der  zweilippige  Mund  geht  in  den  dreilippigen 
Oesophagus  über.  Dieser  nimmt  distal wiirts  an  Dicke  zu  und  endet 
im  Mitteldarm  mit  einem  zweilippigen   Bulbus. 

Der  Mitteldarm  zieht  als  ein  fast  gerader  Schlauch  durch  den 
Körper  nacb  binten;  die  Form  seines  Querscbnitts  wird  überall 
durcb  die  inneren  und  ausseren  Druckverbiiltnisse  bestimmt.  Er 
gebt  in  den  Enddarm  über,  der  sicb  an  die  anale  Offnung  an- 
schliesst. 

Über  den  Mund  ist  weiter  nicbts  auszusagen,  denn  die  Cbi- 
tinstücke  in  den  Lippen  und  die  Muskelverbindungen  wurden 
bereits  erwahnt.  Sebr  gleicbmassig  gebt  sein  Lumen  in  das  des 
Oesopbagus  über  und  zwar  zeigt  sicb  der  Übergang  140  i^  von 
dem  rostralen  Ende.  Die  beiderseits  an  die  Mundspalte  gehefteten 
Muskeln  geben  distalwarts  in  die  Oesopbagusmuskeln  über. 

Der  Oesopbagus  ist  sebr  rauskulös  gebaut,  dabei  0,5  cM.  lang. 
Sein  dorsoventraler  Durcbscbnitt  betragt  für  den  vorderen  Teil 
245  f/,  und  der  Seitendurcbmesser  195  f/,.  Distalwarts  seben  wir 
die  Durcbschnitte  sicb  abrunden ;  dabei  nimmt  die  Liclitung  zu, 
bis  die  Röhre  den  Endbulbus  bildet;  dort  liess  sicb  ein  Querdurcb- 
messer  von  750  fjt,  nachweisen.  Von  der  drei  inneren  Lippen  ist 
die  eine  nacb  recbts,  die  zweite  dorsal,  die  dritte  ventralwarts  ge- 
ricbtet. 

Die  innere  Auskleidung  des  Oesopbagus  wird  durcb  eine  cbiti- 
nöse  Scbicbt  gebildet;  diese  zeigt  keine  Structur  und  farbt  sicb 
in  Picrocarmin  grünlicb  gelb.  Sie  ist  keine  directe  Fortsetzung 
der  Cbitinauskleidung  des  Mundes,  denn  sie  liess  sicb  erst  dort 
nacbweisen,  wo  der  Mund  sicb  in  den  Oesopbagus  umbildet,  wie 
Looss  dies  ja  aucb  für  Ascariden  angegeben  bat  (4,  p.  5).  Die 
Cbitinscbicbt  endet  erst  an  der  Spitze  des  in  den  Mitteldarm 
einragenden  Bulbus. 

Aucb  die  Aussenseite  des  Oesopbagus  wird  durch  eine  structur- 
lose  dunne  Membran  umkleidet,  welcbe  vorn  ungefahr  dort  endet, 
WO  Oesopbagus  und  Mund  ineinander  übergeben.  (Fig.  27)  Hinten 
scbeint  sie  sicb  in  die  aussere  UmbüUung  des  Mittendarms  fort- 
zusetzen.  Übrigens    war   das    Material    zu    mangelhaft    conserviert 


38 

um  den  Bau  des  Oesophagus  genauer  zu  studieren.  Hier  sei  nur 
angegeben,  dass  der  Raum  zwischen  der  inneren  und  ausseren 
schon  erwahnten  ürawanduug  gleich  hinter  dem  Munde  durch 
Muskelfibrillen  ausgefüllt  wird  und  zwischen  diesen  findet  man 
kleine  Auhaufuugen  von  kleinen  Körperchen.  Weiter  findet  man 
in  dieser  Mittelschicht  grosse  Zeilen  und  zwar  besonders  an 
der  Innenflacbe  und  zwar  an  solchen  Stellen,  wo  die  Muskelfasern 
divergierend  auseinander  weichen.  Diese  Zeilen  haben  einen 
grossen  runden  Kern  und  ein  grosses  Kernkörperchen ;  von  ihnen 
gehen  Verzweiguugen  aus,  die  langs  der  Muskelfasern  ziehen 
(Fig.  27). 

Weiter  nach  hinten  sieht  man  die  obengenannten  Körperchen 
(oder  Körner)  zwischen  den  Fibrillen  zunehmen.  Die  Fibrillen 
selbst  convergieren  nach  aussen,  bis  sie  nahe  an  die  Aussenwand 
herangetreten  sind ;  dann  divergieren  sie  wieder.  Die  Muskel- 
fibrillen nehmen  distalwarts  ab  und  es  lassen  sich  dann  der 
Richtung  nach  zwei  Sorten  unterscheiden : 

1.  Bundel,  welche  von  der  concaven  Innen  wand  zur  ausseren 
Unwandung  ziehen, 

2.  Bundel,  die  langs  der  oesophagealen  Lippen  nach  auswarts 
ziehen ;    zwischen  diesen  sieht  man  noch  einige  dunnere  Strange. 

Doch  ist  die  Abnahme  der  Muskelfibrillen  tatsachlich  nur  eine 
scheinbare;  der  Anschein  wird  dadurch  hervorgerufen,  dass  sich 
die  Fasern  hier  über  einen  grosseren  Raum  verteilen. 

lm  Niveau  der  Vereinigungsstelle  der  beiden  Excretionskanale 
sieht  man,  dass  von  der  Innenflache  aus  drei  spaltförmige  Kanale 
horizontal  gerichtet  nach  auswarts  ziehen.  Haben  sie  die  Peripherie 
erreicht,  dann  ziehen  sie  weiter  nach  hinten.  Fig.  27  zeigt  Quer- 
schnitte  dieser  Kanale.  Auch  diese  Kanale  sind  mit  Cuticula  bekleidet 
und  vielfach  durch  kleine  Kanalchen  miteinander  verbunden.  Nach 
hinten  zu  scheinen  diese  Seitenkanale  sich  in  kleinere  Kanale 
aufzulösen.  In  der  Niihe  des  Bulbus  findet  man  zwischen  den 
Muskelbündelu  im  körnigen  Gewebe  dunkler  gefarbte  unregel- 
massige  Zellenhaufen,  die  viele  Kerue  hervortreten  lassen,  welche 
meist   in    der    Mitte    dieser    Zelleuhaufen    liegen.  In  jedem  Sector 


39 

findet  man  sebr  viele  solcher  Insein.  Distalwarts  uehmen  sie  noch 
mehr  zu,  sodass  beinah  der  ganze  Raum  zwischen  den  Fibrillen 
von  ihnen  ausgefüllt  wird.  Diese  Zellenhaufen  erinuern  an  Drüsen- 
zellen;  man  siebt  aber  keine  Ausfuhrgange.  Sie  sind  in  der  üm- 
wanduug  des  Bulbus  nicht  mehr  nachzuweisen.  In  diesem  zeigen 
die  Muskeln  circularen  Verlauf,  sodass  sozusagen  ein  Sphincter 
bulbi  entsteht.  Noch  weiter  distalwarts  findet  man  zwischen  der 
Innen-  uud  Aussenbekleidung  des  Oesophagus  nur  granuliertes, 
sebr  kernarmes  Gewebe. 

Der  Mitteldarm  ist  ein  nur  wenig  gekrümmter  Scblauch,  der 
sich  in  den  durch  anderen  Bau  abbebenden  Enddarm  fortsetzt. 
Seine  Form  stebt  unter  dem  Einfluss  der  ausseren  Druckverhalt- 
nisse.  Sein  bistologischer  Bau  braucht  nicht  eingehend  beschrieben 
zu  werden,  da  er  ganz  die  von  Ascaris  bekannten  Verhaltnisse 
zeigt. 

Die  Aussenumhüllung  wird  von  einer  chitinösen  Merabran 
gebildet,  auf  welcher  hohes  Cylinderepitbel  ruht,  deren  kleine 
Kerne  der  Aussenseite  anliegeu.  An  der  in  neren  Seite  sind  die 
Zeilen  abgerundet  und  von  kleinen  Poren  durchsetzt.  Bei  Durcb- 
schnitten  zeigen  die  Zeilen  polygonale  Formen.  Das  Protoplasma 
der  Zeilen  ist  stark  körnig;  zwischen  den  Körnern  liegen  sebr 
verschieden  gebildete  Inselchen,  die  körnerfrei  sind  (Fig.  28). 
Wie  Mittel-  und  Enddarm  ineinander  übergehen,  wurde  oben 
bereits  erwahnt. 

Geschlechtsorgane.  Nur  die  weiblichen  Geschlecbtsorgane  kann  ich 
hier  naher  bescbreiben  ;  für  die  mannlichen  konnte  ich  wegen  mang- 
lenden  Materials  nur  den  untersten  Teil  untersuchen.  Die  weib- 
lichen Geschlechtsorgane  sind  in  diesem  Wurm  sebr  hoch  entwickelt 
und  es  lassen  sich  an  ihnen  die  folgenden  anatomisch  leicht  zu 
unterscheidenden  Teile  nachweisen. 

Zunachst  der  einzige  unpaare  Teil,  die  Vagina.  Wo  diese  nach 
aussen  mündet,  besitzt  sie  kraftige,  im  Zickzack  geordnete  Muskel- 
bündel,  die  sich  au  der  Öffnung  zu  einem  Sphincter  verdicken. 
Nach  innen  zu  erweitert  sich  die  Vagina  sehr,  zeigt  bier  starke 
Falten     und    wird    auch    hier    von    einer    starken    Muskelschicht 


40 

umgeben.  Die  übrigen  Gescblechtsteile  sind  doppelt  augelegt.  So 
öffoet  sich  beiderseits  ein  Uterus  in  die  Vagina ;  auch  die  üteri  sind 
voluminöse  Bildungen  rait  gewundenem  Verlauf.  Man  kann  sie 
auch  als  Sacke  mit  stark  gefaltenen  Seitenwandern  bescbreiben, 
wodurch  die  Innenflaehe  sehr  vergrössert  wird.  In  allen  uuter- 
suchten  Tieren  waren  die  üteri  mit  Eiem  und  Embryonen  der 
verschiedensten  Entwickelungsstadien  ausgefüllt,  die  von  sehr 
dicken  Schalen  umschlossen  werden. 

Der  Uterus  tritt  durch  einen  engen  gewundenen  Kanal  in  eiuen 
weiten  dünnwandigen  Sack  ein,  der  grosse  regelmassige  Falten 
zeigt.  In  diesem  Sack  findet  man  zahllose  Spermatozoiden  und 
demnach  fungiert  er  als  ein  Receptaculum  seminis.  In  dieses  tritt 
auch  das  enge,  gewundeue,  dickwandige  Oviduct  ein,  sodass  die 
Eier,  vor  sie  in  den  Uterus  gelangen,  erst  durch  diese  angehauften 
Spermamengen  treten  mussen  und  so  gleichzeitig  befrüchtet  werden. 
Das  Ovarium  ist  ein  langer  gewundener  Schlauch,  welcher  durch 
das  gewundene  Oviduct  mit  dera  Receptaculum  seminis  communi- 
ciert.  In  dem  Ovarium  findet  man  viele  Rachiden  und  es  endet 
in  eiuera  Syncytium. 

Aus  Obrigem  geht  schon  genügend  hervor,  dass  hier  erreicht 
wird  „Ie  plus  haut  degré  de  complication  qu'atteigne  l'appareil 
génital  femelle  chez  les  Nématodes"  (Perrier  6  p.  1393).  Die 
histologische  Untersuchung  der  einzelnen  Teile  bestatigt  diese 
Auffassung. 

Leider  muss  ich  wegen  Zeitmangel  davon  absehen  hier  eine 
ausführliche  histologische  Beschreibung  aller  Teile  folgen  zu  lassen 
und  mich  damit  begnügen  den  Leser  auf  Perrier's  Beschreibung 
der  gleichen  Organen  für  Ascaris  in  seinen  „Traite  de  zoölogie"  (6) 
hinzuweisen.  In  Hauptsachen  zeigen  sich  bei  meiner  Nematode 
dieselben   Formen. 

Accessorische  Geschlechtsdrüsen  kommen  beim  Weibchen  nicht  vor. 

Für  die  von  Schalen  umschlossenen,  mit  Embryonen  versehenen 
ovalen  Eier  will  ich  noch  erwahnen,  dass  sie  durchschnittlich  60  (a 
lang  und  31  [jt,  breit  sind,  wahrend  die  Eischale  ungefahr  4/ct 
dick  ist. 


41 

Der  Wurm  ist  eiergebahrend.  Die  Beweglichkeit  der  Embryonen 
in  den  Elern  habe  ich  nicht  genauer  studiert 

Die  mannlichen  Geslechtsorgane.  Wie  erwahnt  konnte  von  diesen 
uur  der  unterste  Teil  untersucht  werden. 

Für  diese  wurde  die  Ausmündung  des  Ductus  ejaculatorius  und 
der  beiden  Spicula  in  die  Cloake  bereits  beschrieben;  aucli  der 
Bau  der  Spicula  fand  bereits  Berücksichtigung.  Ich  bin  ausser 
Stande  jetzt  noch  weiter  darauf  einzugehen. 

Bei  der  Beschreibung  der  Cloake  erwahnte  ich,  dass  in  diese 
nicht  nur  der  Enddarra,  die  Spicula  und  der  Ductus  ejaculatorius 
eintreten,  sondern  auch  drei  gleichartig  gebaute  Organe.  Da  diese 
bei  Weibchen  nicht  gefunden  werden  und  da  sie  in  die  Cloake 
ausmünden,  so  möchte  ich  sie  als  accessorische  Organe  des  mann- 
lichen Geslechtsapparats  auffassen. 

Über  diese  Organe  ist  noch  folgendes  nachzutragen.  Alle  drei 
liegen  seitwarts  und  dorsalwarts  von  dem  cloakalen  Raum.  Eins 
derselben  streckt  sich  mit  seinem  distalen  Ende  bis  hinter  die 
cloakale  aussere  Offnung  aus;  die  beiden  anderen  liegen  etwas 
vor  dieser  ÖfTnung.  Sie  haben  eine  eiformige  Gestalt,  zeigen 
ungefahr  gleiche  Grosse  und  zwar  eine  Lange  von  ungefahr 
650  (CC  bei  einer  Breite  von  étwa  550  f/,. 

Alle  drei  treten  in  demselben  Niveau  in  die  Cloake  ein  wie 
der'Enddarm  und  der  Ductus  ejaculatorius.  An  den  Ausmündungs- 
stellen  aller  dieser  Organe  findet  man  das  gleiche  hohe  Cylinder- 
epithel,  das  einerseits  in  die  structurlose  chitinöse  innere  Aus- 
kleidung  der  Cloake  übergeht,  anderseits  (nach  innen  zu)  sich  an 
die  eignen  Zeilen  der  genannten  Organe  anschliesst. 

Die  drei  accessorischen  Organe  zeigen  gleichen  histologischen 
Bau.  Die  Aussenwand  zeigt  keine  Structur  und  setzt  sich  fort  in 
die  Aussenwand  des  Enddarms,  des  Ductus  ejaculatorius,  der 
Cloake  (Fig.  15).  An  der  inneren  Seite  dieser  Aussenschicht 
findet  man  zahlreiche  Fasern,  die  sich  nach  innen  zu  stark  ver- 
zweigen, sodass  ein  maschiges  Netzwerk  entsteht. 

Die  Maschen  umschliessen  eine  durch  Carmin  sich  homogen 
farbende  gekörnte  Masse.  Auf  Durchschnitten  zeigt  sich  die  ganze 


42 

Peripherie  mit  Kernen  besetzt;  deutliche  Zellgrenzen  sieht  man 
aber  nicht.  A.uch  tangentiale  Schnitte  zeigen  keine  deutlichen 
Zellgrenzen;  es  liegt  also  ein  Syncytium  vor. 

In  diesen  Organen  ist  ein  mehr  oder  weniger  deutliches  spalt- 
förmiges  Luraen  überall  naehzuweisen,  das  in  den  engen  Ausfuhr- 
kanal,  der  mit  hohem  Cylinderepithel  bekleidet  ist,  übergeht.  Das 
Lumen  bildet  sich  in  der  Mitte  des  Organs.  In  dem  Lumen  sieht 
man  eine  feinkörnige  Substanz,  die  sich  nicht  mit  Carmin  larbt. 
Um  diese  Organe  ziehen  dickere  oder  dunnere  Fibrillen,  die  als 
Auslaufer  von  den  Körpermuskeln  des  dorsalen  Teils  des  dor- 
salen  Feldes  ausgehen  und  mit  den  Muskelfibrillen,  die  den  End- 
darm und  den  Ductus  ejaculatorius  umspiiinen,  in  Verbindungstehen. 

Diese  Organe  glaube  ich  als  Drüsen  auffassen  zu  mussen.  Denn 
waren  sie  rein  excretorische  Organe,  dann  würden  sie  sich  doch 
auch  wohl  bei  den  Weibchen  finden;  auch  spricht  der  ganze  Bau 
für  secretorische  Function.  Sind  es  Drüsen,  dann  werden  sie  auch 
wohl  eine  Rolle  bei  der  Geschlechtsfunction  spielen.  Ob  sie  mit 
der  Cementdrüse  von  Ancylostoma  duodenale  zu  vergleichen 
sind,  muss  ich  unentschieden  lassen,  da  die  mir  zur  Verfügung 
stehenden  Schnitte  von  Ancylostoma  duodonale  kein  deutliches 
Bild  dieser  Drüse  geben. 

Der  Ductus  ejaculatorius,  von  dem  auch  nur  der  hintere  Teil 
untersucht  wurde,  hat  eine  Innen  wand  von  hohem  Cylinderepithel, 
die  von  Muskelfibrillen  umgeben  wird.  Diese  hangen,  wie  oben 
schon  angedeutet  wurde,  mit  den  die  anderen  Organen  umhül- 
lenden  Fibrillen  zusammen. 

Eine  systematische  Diagnose  der  hier  beschriebenen  Tiere  findet 
man  im  nachstfolgenden  Artikel. 


LITERATURVERZEICHNIS. 


i.  AuGSTEiN,  ().,  Strongylus  filaria  R.  Arch.  f.  Naturgesch.  V.  ü(),  Bd.  1, 
•1894,  Pag.  255—304. 

2.  GOLDSCHMIDT,  R.,  Mitteiluiigeii  zur  Histologie  von  Ascaris.  Zool.  V.  29, 

•1906,  Pag.  7-19—737. 

3.  Leuckart,  R.,  Die  menschlichen  Parasiten  und  die  von  ihnen  herrüli- 

renden  Krankheiten.  Leipzig,  1876. 

4.  Looss,    A.,    Ueber    den    Bau   des   Oesophagus    bei   einigen    Ascariden. 

Centralbl.   f.   Bakter.   Parasitenk.   u.  Inf.   Abt.    1,   V.  19,  1896, 

Pag.  5—13. 
5. Zum  Bau  des  erwachsenen  Ancylostomum  duodenale.  Centralbl. 

f.    Bakter.    Parasitenk.   u.   Inf.    Abt.   1,  V.  35,  Orig.  1904,  Pag. 

752—762. 
6.  Perrier,  e..  Traite  de  Zoölogie,  V.  4,  1897. 


ERKLARUNG  DER  ABBILDUNGEN. 

Tafel  I. 


(Fig.  15,  16,  23  Dr.  H.  W.  de  Graaf,  eet.  autor  del.). 

Fig.     1.  Maunchen  (links),  Weibchen  (rechts),  ungefahr  2  X- 

„  2.  Hinterende  eines  Weibchens,  mit  ausgestülptem  spitzem  Schwanz- 
ende.  Ungefahr  27-2  X- 

„        3.  Ausmünduugsstelle  der  Vagina.  25  X- 

„        4.  Vorderende  mit  den  Mundpapillen.  22  X- 

„        5.  Hinterende  des  Manncheus,  25  X- 

„  6.  A  Kegelförmige  Papillen  auf  dem  Mittelstück  des  verbreiterten 
Schwanzeuteils  des  Miinnchens,  B  und  C,  idem  auf  den  Seiten- 
stücken.  340  X- 

„        7.  Papille  von  der  Rippen,  60  X- 

„  8.  Schnitt  durch  einen  Teil  des  Schwanzteils  des  Mannchens.  In 
der  Cuticula  kegelförmige  Papillen  und  eine  der  grosseren  Tast- 
papillen,  zu  welcher  von  links  ein  starker  Nerv  tritt.  Links 
oben  ein  der  Seitenfelder,  rechts  einige  Muskelelemente.  136  X- 


44 

Fig.     9.  Hinterende  des  Weibchens  von  der  ventralen  Seite,  20  X- 
„      10.  idem  von  der  lateralen  Seite. 

„      11.  Quersfhnitt  durch  eine  Lippe  mit  dea  Cliitiustücken.  140  X- 
„      12.  Querschaitt  durch  das  linke  Spicuhim,  230  X- 
„      13.  Querschaitt  durch  das  rechte  Spiculuni,  360  X- 
„      14.  Quersclinitt    durch    die    Cloake    mit    Ausmündung   der   Spicula, 

Gubernaculuin  spiculorum  mit  seinen  Muskeln.  91   X- 
„      15.  Querschnitt    durch    einen    Teil    der   Cloake  des  Manncheas,  mit 

Ausmündung   des    Rectums   (m),   einer  der  drei  grossen  Drüsen 

(d)  uad  beiden  Spicula  (s),  44  X- 
„       16.  Querschaitt    durch     ein    der    Seitenfelder    mit    eigentümlichem 

Organ,   ungefahr   im  Niveau  der  Ausmündungsstelle  des  Excre- 

tioasapparates,  200  X- 
„      17.  Querschnitt   durch   ein   der   Seitenfelder   mit    Excretionsapparat 

(e).    Von    der  Cuticula  nur  die  Grenzschicht  angegeben.  136  X' 
„      18.  Querschnitt  durch  das  laterale  und  ventralem  Feld  im  Hinterende 

Zwischen  lateralen  Pelden  und  Muskelelementen  beiderseits  ein 

Nerv.  110  X- 
„      19.  Querschnitt   durch   das    Vorderende    mit   dem   Oesophagus  (oes.) 

und  der  Nierenbrücke  (nb).  32  X- 
„      20.  Seitenfeld,  proximal  vom  Nervenring,  saulenföi'mig,  124  X- 
„      21.  Ventralfeld,  beiderseits  mit  zwei  Muskelelementen;  im  ventralen 

Felde  der  ventralen  Nerv.  144  X- 
„      22.  Querschnitt    durch    das    Vorderende   mit   dem   Oesophagus   und 

Nervenring   an   der   Stelle,   wo   letzterer  in   innige   Verbindung 

mit  den  Muskelelementen  tritt.  20  X- 
„      23.  Rippen  mit  Papillen,  am  welcher  eine  feine  Strahlung  zu  sehen 

ist.  130  X- 
„      24.  Querschnitt   durch    das    Hinterende    des    Weibchens  mit  Seiten- 

feldern  (1),  Enddarm  Cc)  und  Spaltförmigem  Raum  zwischen  den 

Muskeln,  welche  sich  dorsal  an  die  Cloake  heften.  26  X- 
„      25.  Querschnitt  durch  das  Hinterende  des  Mannchens.  Ventrale  Seite 

oben,  dorsale  Seite  unten.  Flügel  des  verbreiterten  Hinterendes, 

nicht  gezeichnet,  v  laterale  Felder,  ventralwiirts  verschobon,  26  X- 
„      26.  Fadenförmige  Verbindungen  zwischen  Oesophagus  (s)  und  Spon- 

gioplasmen. 
„      27.  Querschnitt  durch  den  Oesophagus  mit  den  drei  Kanalen  (a,  b, 

c),  60  X- 
„      28.  E|)ithelzellen  des  Mitteldarmes,  140  X- 
„      29.  Querschnitt    eines    Weibchens    im    mittleren   Teil   des   Körpers, 

Mitteldarm,    lu,    ru,   linker  und  rechter  Uterus,  elf,  rif,  linkes 

und   rechtes   Lateralfeld,  lo,  ro,  linkes  und  rechtes  Ovarium,  rs 

Receptaculum   seminis,   lod,  rod  und  a,  linker  und  rechter  Ovi- 

duct.  Mantel  ganz  frei.  30  X- 
„      30.  Querschnitt  durch  den  Hinterteil  eines  Mannchens,  mit  Eaddarni 

(h),    Ductus    ejaculatorius    (m),    linkem    Spiculum    (s)   und  den 

drei  grossen  Drüsen  (a,  b,  c).  Zwischen  den  beiden  Drüsen  a  und 

b  zwei  Retractoren  des  rechten  Spiculuins.  30  X- 


DIE  VERWANDTSCHAFTSBEZIEHUNGEN 

VON  CHLAMYDONEMA  FELINEUM 

NOORDH.  HEGT. 


VON 


H.  P.  NIERSTRASZ 

(Utrecht). 


Wie  aus  der  von  Dr.  Noordhoek  Hegt  gelieferten  Beschreibung 
deutlich  hervortritt,  liegt  uns  in  Chlamydonema  felineum  eine 
gauz  neue  Form  vor.  Wir  wollen  jetzt  versuchen  diese  Form  mit 
dera  schon  bekannten  Nematoden  zu  vergleichen. 

In  Bezug  auf  die  Körperform  ist  liervorzubeben,  dass  Erweiter- 
ungen  des  Hinterendes  der  mannlicben  Tieren  bei  verscbiedenen 
anderen  Formen  gefunden  werden.  Sebr  deutlicb  zeigen  dies  die 
Strongylidae,  deren  mannlicbes  Scbwanzende  von  einer  Bursa 
umgeben  wird.  Bei  den  Filariidae  ist  das  Scbwanzende  der 
Manncben  lanzettförmig  verbreitert  oder  becberförmig  vertieft; 
bei  den  Ascaridae  tritt  aucb  eine  Bursa  auf,  welcbe  aber  niebt 
immer  gescblossen  ist  wie  bei  dem  Strongylidae  (v.  Ltnstgw,  19, 
Taf.  13,  Fig.  3,  Schneider,  29,  p.  129).  Derartige  Bildungen, 
welcbe  das  eine  Mal  als  flacbe  Hautverbreiterungen,  das  andere 
Mal  als  gescblossene  Bursae  sicb  zeigen,  kommen  also  bei  mebrereu 
ganz  verscbiedenen  Familien  vor.  —  Aucb  findet  man  oft  Kippen 
in  solcb  einer  Bursa;  so  sind  diese  z.  B.  bei  den  Strongylidae 
stark  entwickelt ;  ausserdem  trifft  man  sie  bei  Ancylostoma  (Looss, 
21,  p.  753),  Tylencbus  (Cobb,  5,  p.  70),  Pbysaloptera  (Schneider, 
29,  p.  61),  u.  s.  w.  Dabei  bat  man  zu  erwagen,  dass  diese  Kippen 
nicbt  immer  denselben  Bau  zeigen  uud  desbalb  keineswegs  dieselbe 


46 

Bildung  darstellen.  So  erwahnt  Schneider,  dass  die  Rippen  durch 
Yerlaugerung:  vou  Papillen  eutstehen  (29,  p.  130),  wie  man  dies 
bei  Physaloptera  und  Strongylus  findet.  Hingegen  schreibt  AüGstein  : 
„Die  Bursalrippen  (von  Strongylus  filaria)  bestehen,  ebenso  wie  das 
hinterste  Leibesende,  aus  Muskeleleraenten,  in  denen  im  Gegensatze 
zu  der  übrigen  Körpermuskulatur  noch  keine  Differenziruug  in 
coutractile-  und  Marksubstanz  stattgefunden  hat,  die  vielmehr  diese 
beiden  Bestandtheile  in  regelloser  Mischungenthalten."  (1,  p.  278). 
Ebenso  scheinen  bei  Ancylostoma  in  den  Rippen  Muskelelemente 
und  Nerven  gefunden  zu  werden.  (Looss  21,  p.  758,  762).  Bei 
unserer  neuen  Form  dagegen  stellen  die  Rippen  Fortsetzungen 
der  Epidermis  dar,  mit  welcher  sie  in  Zusamm^nhang  bleiben ;  nur 
das  Ende  ist  papillenförmig  von  den  Rippen  selbst  abgesetzt  und 
eine  Sinnesfunction  ist  deshalb  keineswegs  ausgeschlossen,  obschon 
es  nicht  gelang  Nervenelemente  zu  entdecken.  Man  muss  aber 
zugeben,  dass  der  Bau  dieser  Rippen  nicht  direct  mit  dem  der 
zuerst  genannten  Formen  verglichen  werden  darf.  Genaue  ver- 
gleichend-anatomische  üntersuchungen  über  den  Bau  der  Bursa 
und  der  Rippen  der  Nematoden  scheinen  mir  wünschenswert  zu  sein. 

Von  einer  Trennung  in  innere  u.  s.  w.,  wie  Schneider  und 
spater  auch  Looss  angaben  (29,  p.  130,  21,  p.  754),  kann  hier 
nicht  die  Rede  sein. 

Eine  Eigentümlichkeit,  welche  man  bei  keiner  anderen  der 
bisher  bekannt  gewordenen  Formen  antrifFt,  ist  die  Ausbildung 
der  Mantels. 

Auch  die  beiden  Papillen,  welche  sich  ein  wenig  proximal  von 
der  Ofifnung  der  Excretionsapparaten  befinden  und  zwar  eine  links 
und  eine  rechts,  haben  wir  bei  keiner  anderen  Form  wiederge- 
funden. 

Ein  Vergleich  der  Cuticularbildungen  verschiedener  Nematoden 
stösst  immer  auf  erhebliche  Schwierigkeiten.  Nur  selten  lasst  sich 
die  Cuticula  so  intact  erhalten,  dass  ein  genaues  Studium  der 
vorhandenen  Schichten  möglich  wird.  Man  findet  deshalb  über 
diesen  Thema  sehr  verschiedene  Angaben.  Sehr  unvollstandig 
ist    Schneider's   Beschreibung ;    dieser    Forscher  teilt  die  Cuticula 


47 

in  zwei  Hauptschichten :  die  innere  Schicht  der  gekreuzten 
Fasern  und  die  aussere,  die  Cuticula  im  engeren  Sinne  (29,  p.  208). 
Da  sich  nuu  zwei  bis  drei  solcher  Fasernschichten  unterscheiden 
lassen  und  auch  die  eigentliche  Cuticula  sich  in  zwei  Schichten 
spalten  lasst,  so  könnte  man  im  Ganzen  vier  bis  fünf  Schichten 
nachweisen.  Diese  AuJBFassung  findet  sich  auch  bei  Bastian  (2,p.  549), 
welcher  fünf  distincte  Schichten  unterscheidet.  Bastian  fügt  aber 
hierzu,  dass  die  ara  meisten  nacb  iunern  gelegene  Schicht  zu  der 
Epidermis  gehort,  sodass  für  die  Cuticula  im  engeren  Sinne  nur 
vier  Schichten  übrig  bleiben.  Sonst  lassen  sich  die  Schichten  nach 
ScHNEiDER  und  Bastian  gut  vergleichen.  Das  gilt  nun  aber  nicht 
von  den  Resultaten  gpaterer  Forscher,  welche  erheblich  von  denen 
der  genannten  trefflichen  Zooiogen  abweichen.  So  schreibt  Heine 
für  Trichocephalus :  „Die  Haut  setzt  sich  zusammen  aus  der  Cuticula, 
dem  Corium  und  der  Subcuticula.  Die  Cuticula  ist  die  von  den 
Autoren  als  Epidermis  bezeichnete  ausserste  Hautschicht,  die  in 
Gestalt  von  zarten,  kreisförmigen  Riugelfurchen,  die  an  der  Ven- 
tralseite  des  Vorderkörpers  durch  die  Einlagerungen  des  granu- 
lierten  Langsbandes  unterbrochen  werden,  den  Körper  uragiebt. 
Das  Corium  zeigt  die  einzelnen  Nematoden  eigentümliche  Bildung 
der  gekreuzten  Fasern,  die  in  eine  homogene,  durchsichtige  Masse 
eingebettet  sind.  Die  Subcuticula  erscheint  als  zarte,  feingekörnte, 
kaum  farbbare  Schicht,  in  der  ein  zelliger  Bau  nicht  nachzuweisen 
ist.  Sie  stellt  die  unterste  Hautschicht  dar"  (10,  p.  783).  Obschon 
dreissig  Jahre  spater  veröffentlicht,  steht  diese  Beschreibung  weit 
hinter  denen  der  genannten  Autoren  zurück.  Stadelmann  gibt  für 
Strongylus  convolutus  drei  Cuticularschichten  an,  von  welchen 
die  innere  sich  ahnlich  wie  die  „Subcuticula"  verhalt  und  deshalb 
mit  Schneider's  „Grenzschicht"  (30,  p.  207)  und  Bastian 's  „most 
internal  layer"  verglichen  werden  kann.  Es  bleiben  dann  für  die 
Cuticula  selbst  zwei  Schichten  übrig,  von  welchen  die  innere  eine 
„strahlenförmige  Anordnung  der  Substanz"  zeigt  (cf.  die  innere 
Schicht  der  gekreuzten  Fasern  Schneider's).  Ebensoweit  geht  die 
Beschreibung  Augstein's  für  Strongylus  filaria:  „Auf  Querschnitten 
lasst  die  Cuticula  in  ihren  dickeren  Partbien  drei  concentrisch  ange- 


48 

ordnete  Schichten  erkennen,  die  aber  wenig  scharf  von  einander  abge- 
setzt  sind.  Die  innerste,  nur  eine  dunne  Lamelle  darstellende  Schicht 
zeigt  durcb  ihre  sich  stark  tingirende,  dunkelkörnige  Beschaffenheit 
eine  auffallende  üebereinstimnaung  mit  der  spater  zu  beschreiben 
den  Subcuticula,  hebt  sich  aber  von  dieser  beim  Abreissen  der 
Cuticula  mit  so  grosser  Regelmassigkeit  ab,  dass  sie  der  letzteren 
zugerechnet  werden  muss.  Ihr  liegt  eine,  sie  au  Starke  urn  das 
drei-  bis  vierfacbe  übertreffende,  ebenfalls  gekörnte,  aber  viel 
hellere  Schicht  auf,  die  sich  in  nicht  ganz  regelmassigen  Abstauden 
buckelartig  erhebt,  und  so  jenen  Langskanten  bildet,  welche,  auf 
der  Körpermitte  etwa  15 — 20  ^  von  einander  entfernt  liegend, 
in  der  ganzen  Lange  des  Strongylus  filaria  parallel  hinziehen  und 
nur  an  den  zugespitzten  Körperenden  convergiren.  Diese  mittlere 
Cuticularzone  wird  endlich  peripherisch  von  einer  wieder  nur 
flachen  Schicht  bedeckt,  welche  sich  durch  ihr  ausserordentlich 
helles,  fast  glanzendes  Aussehen  auszeichnet,  und  in  sofern  an 
der  Bildung  der  Laugskauten  Antheil  uimmt,  als  sei  die  Thaler 
sowohl  als  die  leistenförmigen  Vorsprüuge  der  mittleren  Zone  mit 
einem  überall  gleich  dicken  TTeberzuge  versieht".  (1,  p.  271). 
Jagbrskjöld,  dem  wir  so  viele  schonen  Untersuchuugen  über 
Nematoden  verdanken,  erkennt  aber,  dass  die  Cuticula  raehr- 
schichtig  ist  (13,  p.  9,  39,  50).  Am  weitesten  geht  wohl  KonN, 
welcher  von  eiuem  Schichtenbau  bei  Paramermis  nichts  finden 
konnte  (15,  p.  224);  nichtsdestoweniger  beschreibt  Rauthkr  für 
Mermis  fünf  voneinander  wohl  zu  trennendeu  Schichten  (26, 
p.  17).  —  Indertat  scheint  die  Cuticula  der  Nematoden  aus  mehrere 
Schichten  zusaramengesetzt  zu  sein ;  schon  Cobb  gibt  dieses  für 
Ascaris  an  und  zwar  neunt  er  füuf  Schichten  (5.  p.  55),  welche 
geuau  mit  denen  Schneider's  übereiustimmeu.  Am  geuausten  sind 
die  Angaben  Rauthkr's  und  Goldschmidt's.  Rauther  gibt  für  Mermis 
fünf  Schichten,  von  welcheu  die  aussere  und  innere  Riudeiischicht 
sich  mit  Schneider's  eigentlicher  Cuticula,  die  aussere  uud  innere 
Rindenschicht  sich  mit  Schneider's  Fasernschichten  vergleichen 
lassen  (26,  p.  17).  Hierzu  kommt  noch  weiter  eine  machtige 
„homogene"    Inneuschicht,  welche  sich   vielleicht  mit  Schneider's 


49 

„Subcutanerschicht"  vergleichen  liesse  (29,  p.  207).  Goluschmidï 
daofegen  gibt,  sich  stiitzend  auf  die  trefflichen  Untersucbunsjen 
von  Bömmel's  (3),  für  Ascaris  mehrere  Schichten  an  nl.  die 
aussere  und  inuere  Rindenschicht  mit  dem  Greuzhautchen,  die 
Fibrilleuschicht,  die  homogene  Schicht,  welche  die  Hauptmasse 
der  Cuticula  bildet,  die  Banderschicht  und  schliesslich  die  drei 
Fasernschichten  (7,  p.  260).  Es  ist  klar,  dass  die  Angaben  Rauther's 
und  Goldschmidt's  sich  nicht  decken;  es  lassen  sich  die  Rinden- 
schichten  beider  Autoreu  raiteiuander  vergleichen,  vielleicht  auch 
die  Fasernschichten,  obschon  deren  bei  Ascaris  drei,  bei  Mermis 
nur  zwei  vorkommen;  bei  Ascaris  aber  findet  man  zwischen  den 
Rinden-  und  Fasernschichten  noch  drei  Schichten,  welche  bei 
Mermis  fehlen ;  die  mittlere  dieser  letzteren  bildet  die  homogene 
Schicht,  welche  die  Hauptmasse  der  Cuticula  darstellt.  Dagegen 
fallt  die  Hauptmasse  der  Cuticula  von  Mermis  auf  die  falschlich 
homogen  geuannte  Innenschicht,  welche  sich  mit  der  Basalschicht 
von  Ascaris  vergleichen  liesse.  Jedenfalls  ist  es  klar,  dass  es  sich 
bei  diesen  zwei  Formen  um  grosse  Unterschiede  im  Bau  der  Cuticula 
handelt.  Ebenso  ist  es  uns  uumöglich  die  sechs  Schichten  unseren 
neuen  Form  auf  die  von  Ascaris  oder  Mermis  zurückzuführen. 
Am  besten  gelingt  ein  Vergleich  der  sub  4°  genaunten  Schicht 
mit  den  inneren  und  ausseren  Fasernschichten  von  Mermis  und 
Ascaris,  obschon  die  Richtung  der  Fibrillen  eine  ganz  andere  ist; 
weiter  ein  Vergleich  unserer  fünften  mit  Rauiher's  „homogenen" 
Schicht;  die  von  Rauther  angegebenen  „winzigen  Quadrante" 
können  bei  unserer  weniger  gut  conservierten  Form  den  Eindruck 
von  Körnern  machen.  Die  sechste  Schicht  ware  denn  der  dunklen 
Membran  gleichzustellen,  welche  bei  Mermis  die  Innenschicht 
proximal  abschliesst.  Ein  directer  Vergleich  aber  der  Schichten 
1  —  3  mit  der  ersten  und  zweiten  von  Mermis  oder  der  ersten, 
zweiten,  dritten,  vierten  und  fünften  bis  Ascaris  lasst  sich  nicht 
durchführen.  Bemerkenswert  bleibt  immer  die  ausserordentlich 
starke  Entwicklung  der  fünften  Schicht,  welche  durch  Spaltung 
den  Mantel  entstehen  lasst. 

Der  Bau  der  Epidermis  zeigt  nichts  eigentümliches,  was  erwahn- 


50 

enswert  ware.  Auch  hier  entbehrt  sie,  wir  bei  den  meisten 
parasitischen  Formen,  einer  zelligen  Structur,  welche  nur  in  den 
seitlichen,  dorsalen  und  ventralen  Feldern  bewahrt  blieb. 

Von  etwaigen  Hautdrüsen,  deren  Vorkoramen  bei  Nematoden 
von  Jagerskjöld  mit  Nachdruck  betont  wurde,  ist  bei  uuserer 
Form  keine  Spur  zu  entdecken,  obschon  die  Schnitte  speciell 
daraufhin  geprüft  wurden.  (13,  p.  67). 

Die  stark  prominente  Form  der  Seitenfelder  wird  auch  bei 
anderen  Formen  gefunden,  z.  B.  bei  Spiroptera  (17,  taf.  28  fig. 
3;  18,  taf.  9,  fig.  29)  und  auch  bei  Mermis.  (26,  taf.  2,  fig.  8). 
Bei  letztgenannter  Form  beteiligen  sich  drei  Zellenreihen  an  ihre 
Bildung;  dieses  zeigt  unsere  Form  nicht.  Bei  Ascaris  findet  man 
in  den  Seitenlinien  nach  Goldschmidt  sogar  sieben  Bestandteile, 
nl.  die  Epidermis,  die  Zeilen  der  Medialreihe,  das  Grundgewebe 
der  Seitenlinie,  das  excretorische  Drüsengewebe,  die  Bildungs- 
zellen  gewisser  Stützfibrillen,  Wanderzellen  und  die  Seitenkanale 
(8.  p.  731).  Inwieweit  diese  Eleraente  bei  unserer  Form  anwesend 
sind,  lasst  sich  nicht  bestimmen ;  dazu  müsste  man  über  besser 
conserviertes  Material  verfügen.  Das  Hauptgewebe  der  Seitenfelder 
ist  eine  Fortsetzung  der  Epidermis;  ein  eigenes  Grundgewebe 
lasst  sich  nicht  nachweisen,  weder  excretorisches  Drüsengewebe, 
noch  die  genannten  Bildungs-  und  Wanderzellen.  Wohl  scheinen 
auch  hier  zwei  Kernformen  vorzukommen,  wir  dies  von  Jagers- 
KJÖLD  für  Ascaris  hervorgehoben  wurde  (11,  p.  479);  die  meisten 
sind  klein ;  an  einzelnen  Stellen  sieht  man  aber  auch  grosse 
blaschenförmige  Kerne. 

Wir  wollen  nun  auf  die  Excretionsorgane  eingehen.  Von  diesen 
sagt  Goldschmidt:  „Über  den  Excretionsapparat  von  Ascaris  scheint 
völlige  Klarheit  zu  herrschen"  (8.  p.  726).  Dieses  mag  für  Ascaris 
gelten,  für  die  übrigen  Nematoden  gilt  es  keineswegs.  Jagerskjöld 
hat  dieses  Thema  speciell  studiert  (11,  p.  515),  spater  besonders 
auch  Goldschmidt  (8,  p.  726).  Das  Excretionsorgan  wird  nur  durch 
eine  einzige  Zelle  mit  riesigem  Kern  (links)  representiert;  von 
dieser  gehen  ein  oder  zwei  Excretionsgefasse  aus,  die  sich  in  eine 
oder  beide  Seitenlinien  weit  nach  hinten  fortsetzeu.  Goldschmidt 


51 

hat  zuerst  nachgewiesen,  dass  das  eigentliche  Excretionsorgan 
nicht  durch  die  genanute  Zelle,  sondern  durch  einem  speciellen 
excretorischen  Drüsengewebe,  welches  in  den  Seitenfeldern  gelegen 
iet,  gebildet  wird.  Ob  nun  etwas  Ahnliches  auch  von  anderen 
Autoren  bei  andereu  Formen  gesehen  wurde,  vs^ie  Goldschmidt 
bebauptet,  bleibt  einstweilen  fraglich.  Vergebens  wurde  von  NoORD- 
HOBK  Hegt,  wie  er  mir  mitteilte,  nach  diesem  Gewebe  bei  unserer 
Form  gesucht;  auch  hierfür  ware  besser  couserviertes  Material 
erwünscht !  Die  Excretionskanale  siud  hier  paarig  und  gleich  gross ; 
sie  biegen,  gerade  hinter  dem  Nervenring,  medialwarts,  vereinigen 
sich  und  münden  durch  einen  unpaaren  Kanal  an  der  ventralen 
Seite  aus.  Die  in  dieser  Weise  entstandene  Nierenbrücke  wird  von 
einigen  Zeilen  begleitet  und  umgeben,  in  welchen  man  drei  Kerne 
findet;  ausserderu  kommt  noch  ein  grosser  Kern  im  ventralen 
Felde  vor.  Diese  drei  Brückenzellen  zeigen  gleiche  Formen.  Bei 
Ancylostoma  hat  LooSB  ebenso  drei  Brückenzellen  gefunden,  welche 
aber  morphologisch  nicht  gleichwertig  sind  (21,  p.  756).  Es 
gehort  also  das  Excretionssystem  unserer  Form  zum  vierten  Typus 
Jagerskjöld's  (31,  p.  141).  Innerhalb  diesem  höchst  entwickelten 
Typus,  welcher  sich  auch  bei  Ascaris  findet,  könuen  aber  noch 
verschiedene  Stufen  unterschieden  werden ;  so  können  vier  statt 
zwei  Langskanale  vorkommen,  d.  h.  zwei  nach  hinten  und  zwei 
nach  vorn  verlaufende;  z.  B.  bei  Sclerostoma,  Ancylostoma,  Stron- 
gylus,  Oesophagostoma,  Oxyuris  u.  s.  w.  (8,  p.  729 ;  1,  p.  274). 
Weiter  kann  noch  eine  zweite  Brücke  vorkommen,  wie  es  Gold- 
schmidt für  Acaris  beschreibt  (8.  p.  728).  Ohne  Zweifel  stellen 
diese  Zustande  die  höchste  Entwicklung  dar,  wenn  man  sich 
wenigstens  an  der  Seite  Jagerskjöld's  und  Stewart's  stellt,  welche 
behaupten,  es  sei  das  unpaare  Excretionsorgan  von  Ascaris  von 
einer  Hautdrüse  herleitbar.  Rauther  erhebt  Zweifel  gegen  diese 
AufiPassung,  welche  auch  durch  den  Nachweis  Goldschmidt's,  dass 
bei  Ascaris  —  und  wahrscheinlich  auch  bei  anderen  Formen  — 
das  Excretionsorgan  aus  Drüseo zeilen  und  einem  einzelligen  Aus- 
führgang  besteht,  also  keineswegs  einzellig  genannt  werden  darf, 
nicht  wahrscheinlich  wird.  (8,  p.  734).  Weder  von  der  Herkunft, 


52 

noch  von  der  Zusammensetzung  der  typischen  Excretionsorgane 
der  Nematoden  ist  zur  Zeit  etwas  mit  Sicherheit  auszusagen ;  die 
Aufifassung,  es  sei  das  Excretionsorgan  einem  Protonephridium 
gleichwertig,  muss  noch  weiter  begrundet  werden ;  Wimperkölbchen 
und  Solenocyten  fehleu  jedenfells.  Auch  das  unpaare  Vorkoramen 
ist  ungewöhnlich  und  lasst  sich  nicht  beseitigen  durch  Satze  wie: 
We  are  accustomed  to  think  of  nephridia  as  paired  organs,  but  a 
single  organ  arising  from  the  midline  is  as  much  bilateral  as 
two  arising  one  on  each  side  of  the  midline  (31,  p.   143). 

Andere  Organe,  welche  als  Excretionsorgane  angesehen  werden 
könnten,  fehlen  hier  durchaus.  So  findet  man  keine  der  zahl- 
reichen  Hautdrüsen,  welche  von  Jagerbkjöld  so  eingehend  be- 
schriebeu  worden  sind  (13,  p.  67).  Auch  die  doppelte  Kanale  in 
den  Seitenfeldern,  die  alle  durch  einen  Langsschlitz  oder  Pore 
nach  aussem  münden,  wir  für  Ichthyonema  angegeben  wurde, 
fehleu  ganzlich  (11,  p.  493).  —  Völlig  dunkel  ist  uns  der  Bau 
der  Seitengefasse  von  Ascaris  kükenthali  und  Ascaris  osculata, 
welche  ventral  zwischen  den  beiden  Seitenlippen  des  Kopfes  aus- 
mündeu  und  nicht  als  Excretionsorgane  gedeutet  werden  durfen 
(CoBB,  p.  47,  v.  LiNSTOW  20,  p.  183);  ebenso  der  Zustand  bei 
Trichocephalus  affinis,  wo  die  Brücke  fehlt,  die  Seitengefasse 
hingegen  sich  in  die  Cloake  öffnen  (10,  p.  784).  —  Inwieweit 
das  Fehlen  der  Excretionsorgane  Verkümmerung  zuzuschreiben 
ist,  mussen  künftige  Untersuchungen  entscheiden.  Jedenfalls  kann 
eine  Einteilung  der  Nematoden,  welche  nur  auf  dem  Bau  der 
Excretionsorgane  beruht,  wie  eine  solche  von  voN  Linstow  vor- 
geschlagen  wurde,  wenigstens  praematur  genannt  werden  (17,  p. 
620) ;  auch  andere  Gründe  sprechen  gegeu  diese  Einteilung 
(25,  p.  18,   15,  p.  230). 

Vom  Nervensystem  lasst  sich  nicht  vieles  sagen.  Der  feinere 
Bau  der  Nervenelemeute  blieb  uns  grösstenteils  unbekannt  und 
speciell  in  dieser  Hinsicht  ist  in  den  letzten  Jahren  durch  die 
eingehenden  Untersuchungen  Goldschmidt's  (9),  Deineka's  (6)  und 
ZuR  Strasben's  (32)  vieles  Interessantes  hervorgebracht  worden. 
Vom  allgemeinen  Auf  bau  des  Nervensystems  der  Nematoden  ist  zur 


53 

Zeit  aber  nicht  allzuviel  bekannt;  es  wurden  nur  Ascaris  und 
Ancylostoma  raehr  eingehend  untersucht.  Brandes  gibt  f'ür  Ascaris 
ein  klares  Schema  (4) ;  die  zwei  lateralen  Gangliengruppen  fiudet 
man  bei  unserer  Form  nicht  zurück.  Weder  im  Aufbau  des 
oesophagealen  Kinges,  noch  in  dem  des  ganzen  Nervensystems 
lasst  sich  Bilateralitat  entdecken,  wir  dies  vön  Goldschmidt  für 
Ascaris  behauptet  wird.  Auch  sind  die  vier  zusammengesetzten 
Kopfganglien,  welche  bei  anderen  Formen  hinter  dem  Schlundring 
scheinen  vorzukommen  (28,  p.  534),  hier  nicht  anwesend.  Ebenso- 
wenig  konnten  wir  die  Commissuren  zwischen  den  ventralen  und 
dorsaleu  Nervenstammen  finden  und  ist  auch  sicher  beim  Mannchen 
kein  grosses  Analganglion  vorhanden.  Die  Zahl  der  Zeilen,  welche 
den  oesophagealen  Ring  zusammensetzen,  ist  eine  grosse;  wie 
viele  Zeilen  aber  vorkommen,  muss  unentschieden  bleiben;  in 
dieser  Hinsicht  aber  ist  ansere  Form  höher  entwickelt  als  Oncho- 
laimus,  bei  welcher  Form  nur  vier  bis  sechs  Zeilen  vorkoramen 
sollen  (Stewabt  31,  p.  108).  Letztgenannte  Form  zeigt  auch 
keinen  Zusammenhang  zwischen  Nervensystem  und  Muskeln, 
welcher  eben  hier  so  stark  ausgepragt  ist.  Nur  das  Studium  viel 
besseres  conserviertes  Materiales  würde  den  complicierten  Bau 
des  Nervensystems  im  Vorderende  soweit  aufklaren  können,  dass 
ein  genauer  Vergleich  mit  anderen  Nematoden  in  Bezug  auf  den 
Bau  des  Nervensystems  möglich   ware. 

Der  Bau  des  Darmkanals  der  Nematoden  wurde  in  den  letzten 
Jahren  von  Jagerskjöld  (12)  und  Rauther  (27)  eingehend  unter- 
sucht. In  unserer  Form  bietet  der  Oesophagus  nich  viel  Erwahnens- 
wertes;  nur  sei  bemerkt,  dass  die  drei  kleinen  Oesophagealklappen 
an  Hinterende,  welche  sowohl  bei  freilebendeu  (Rauther  27, 
p.  724)  als  bei  parasitischen  Formen  (Ancylostoma,  LoosB  21,  p.  755) 
nachgewiesen  wurden,  bei  unserer  Form  fehlen.  Der  Bulbus  des 
Oesophagus  senkt  sich  in  das  Lumen  der  Mitteldarms  ein,  wie 
dies  auch  bei  Strongylus  der  Fall  zu  sein  scheint  (Stadelmann  30, 
p.  167).  Ob  Oesophagealdrüsen  vorhanden  sind,  lasst  sich  nicht 
genau  bestimmen.  Letztere  sind  wiederholt  beschrieben  worden, 
so  von  Jagerbkjöld  (U,  p.  503;   12,  p.  19),  LooBS  (21,  p.  755) 


54 

u.  a.  und  zwar  meistens  in  der  Dreizahl.  Discrete  Oesophagealdrüsen 
lassen  sich  hier  nicht  nachweisen,  wohl  aber  zerstreute  Zeilen, 
wahrscheinlich  Drüsenzellen.  Aber  der  Nachweis  von  drei  ver- 
astelten  Kanalen  in  der  oesophagealen  Wand  lasst  schliessen, 
dass  die  genannten  Drüsen  dem  Tier  nicht  fehlen.  Für  diese 
AufFassung  liesse  sich  auch  noch  anführen,  dass  bei  Ascaris  der 
Ausführgang  der  dorsalen  Drüse  auch  nur  eine  Einstülpung  der 
inneren  Chitinbekleidung  des  Oesophagus  ist,  also  wie  hier  alle 
drei  Gange  entstehen  (11,  p.  459).  Die  drei  Gange  verasteln  sich 
und  communicieren  mittels  ihren  Verastelungen  miteinander;  dieses 
würde  bei  Drüsengangen  doch  wohl  nicht  der  Fall  sein.  Der 
Beweis  wirklicher  ofFener  Verbindungen  lasst  sich  aber  allerdings 
nicht  bringen,  denn  es  sind  die  Verastelungen  sehr  fein ;  sie 
verlaufen  eine  langere  Strecke  in  der  Wand  des  Oesophagus  und 
berühren  die  benachbarten  Kanale,  könnten  aber  hierbei  sehr  gut 
falschlich  den  Eindruck  machen  miteinander  verbunden  zu  sein. 
Neue  vergleichend-anatomische  Untersuchungen  über  den  Bau  der 
Oesophagealdrüsen  waren  erwünscht ;  meistens  kommen  deren  drei, 
seltener  zwei  (Filaria,  17,  p.  614)  oder  gar  nur  eine  (Heterakis, 
18,  p.  187)  vor;  dabei  ware  speciell  auf  die  Ausführungsgange, 
welche  auch  zellige  Wande  besitzen  können  (Stewart,  31,  p.  119), 
zu  achten.  Auch  die  Eintrittsstelle  in  den  Oesophagus  scheint 
nicht  constant  zu  sein ;  so  liisst  Stewart  sie  ganz  vorn  im  Pharynx 
am  Ende  der  Zahne  ausmunden  (31,  p.  119).  Inwieweit  sich  die 
oesophagealen  Kanale  vielleicht  mit  dem  Kanalsystem,  welches 
ZüR  Strabsen  bei  Filaria  medinensis  fand,  vergleichen  lassen,  muss 
dahingestellt  bleiben  (33,  p.   111). 

Der  Mitteldarm  ist  stark  entwickelt,  obschon  er  keine  Auhange 
oder  Blindsacke  triigt,  wei  z.  B.  Ascaris  ferox  (Nassonow  24,  taf. 
26,  fig.  6)  zeigt  und  auch  JAaERSKJÖLD  für  verschiedene  Formen 
erwahnt  (11,  p.  508).  Hingegen  ist  keine  Spur  von  Reduction 
am  Mitteldarm  zu  finden,  wahrend  dieser  Darmteil  bei  anderen 
Formen  fast  ganz  zum  Verschwindeu  gebracht  werden  kann 
(29,  p.   195,  21,  p.  756). 

Der  Bau  der  Geschlechtsorgaue  zeigt  aus  keine  ueuen  Formen. 


55 

Wie  erwahnt  befindet  sich  das  weibliche  Fortpflanzungsorgan  auf 
der  höchsteu  Stufe  der  Entwicklung,  welche  bei  Nematoden  über- 
haupt gefunden  wird.  Hier  sei  uur  darauf  hingewiesen,  dass  Looss 
bei  Aucylostoma  für  die  Eudabschuitte  der  üteri  eine  complicierte 
Structur  nachvveis;  diese  Eudabschuitte,  „Ovojectore",  siud  vou 
eiuer  dickeu,  aber  eiufacheu  Schicht  vou  Muskelfibrilleu  umgebeu, 
welche  sechs  Zelleu  augehören  und  iu  vvechsleuder  Richtung  ver- 
laufeu  (21,  p.  757).  Bei  unserer  Form  zeigt  nicht  jeder  Eudab- 
schuitt  der  Oviducte,  sondern  die  Vagina  selbst  einen  deutlicheu 
Belag  vou  zickzackförmigeu  Muskelu,  welche  vielleicht  der  Vagina 
ebeuso  die  Functiou  eines  Ovojector's  geben.  Jedenfalls  ist  hier 
der  Zustand  viel  eiufacher  als  bei  Aucylostoma. 

Von  den  mauulichen  Organen  fallt  das  Vorhandensein  eines 
„Guberuaculum's"  auf,  wir  das  „accessorische  Stück"  verschiedener 
Autoreu  von  Looss  genannt  wurde  (21,  p.  758).  Man  trifft  diese 
Bildung  bei  verschiedeuen  Formen  an,  z.  B.  bei  den  von  Jagers- 
KJÖLD  beschriebenen  (13).  Die  w-Form,  welche  sie  bei  Thoracostoma 
besitzen  soll,  zeigt  sich  auch  hier.  Es  ist  uns  nicht  gelungen  den 
Bau  und  den  Verlauf  der  au  des  Gubernaculum  angehefteten 
Muskelu  genau  zu  uutersucheu ;  ohne  Zweifel  aber  ist  der  Bau 
weit  eiufacher  als  bei  Aucylostoma.  Es  scheint,  dass  auch  das 
Gubernaculum  bei  den  verschiedeuen  Formen  sehr  verschieden 
entwickelt  und  gebaut  ist;  so  soll  es  bei  Dorylaimus  crassoides 
nur  durch  ein  nicht  eben  dickes  erhartetes  Stück  der  Cloakeu- 
wande  oder  vielleicht  richtiger  der  Spiculascheide  gebildet  werden 
(14,  p.  676);  bei  Trichostrongylus  ist  es  kahn-  oder  schuhförmig 
(22,  p.  413),  bei  Cylicolaimus  sollen  sich  zwei  verlötete  Stücke 
nachweisen  lassen  (13,  p.  24). 

Die  Form  der  Stacheln  (besouders  des  linken,  welcher  ja  ganz 
andere  gebaut  ist  als  der  rechte)  ist  eine  sehr  eigentümliche  und 
wurde  unseres  Wisseus  bisher  bei  keiner  anderen  Form  gefunden. 

Sehr  eigentümlich  siud  die  drei  grossen  Drüseu  des  Maunchens, 
welche  in  die  Cloake  ausmünden  und  welche  unseres  Erachtens 
dem  Geschlechtsapparate  zuzurechnen  siud.  Vergeblich  suchten  wir 
nach  derscleichen  Organen  bis  anderen  Formen.  Es  siud  verschie- 


56 

dene  Arteu  von  Drüsen  beschrieben  worden,  welche  sich  in  die 
Cloake  öffnen;  diese  wurden  sehon  durch  Leuckart  erwahnt  (16, 
p.  57).  AuGSTBiN  beschreibt  eine  Analdrüse  beim  Weibchen  von 
Strongylus  filaria  (1,  p.  297),  Stewart  Schwanzdrüseu  bei  beiden 
Geschlechteru  (31,  p.  111),  ebenso  Jagerskjöld  beim  Weibchen 
von  Dorylaimus  (14,  p.  675),  u.  s.  w.  Alle  diese  sind  aber  eiu- 
zellig.  Dass  übrigens  der  Bau  dieser  einzelligen  Drüsen  noch 
weiteres  Stadiums  bedarf,  beweist  die  Mitteilung  von  Looss  für  Ancy- 
lostoma,  bei  welcher  Form  die  als  Drüsen  beschriebenen  Organe 
gar  keine  Drüsen  sind  (21,  p.  756).  —  Es  scheinen  diese  Drüsen 
den  Cementdrüsen  von  Ancylostoma,  der  Sclerostomen  und  Cylicosto- 
men  noch  am  Nachsten  zu  stehen  ;  leider  kennen  wir  den  Bau  dieser 
Organe  nur  aus  den  kurzen  Mitteilungen  von  Looss  (21,  p.  757). 
Die  erwahnte  Cementdrüse  umhüUt  den  Ductus  ejaculatorius, 
sodass  ihr  Querschnitte  also  halbkreisförmig  ist;  das  zeigt  unsere 
Form  allerdings  nicht :  die  drei  Drüsen  sind  nicht  mit  den  Ductus 
ejaculatorii  verbunden,  soudern  öffnen  sich  selbstandig  in  die 
Cloake.  Bei  den  Nematoden  scheinen  Annexdrüsen  der  Geschlechts- 
röhre  nicht  selten  zu  sein,  wie  Jagerskjöld  bemerkt  (13,  p.  30); 
wir  haben  solche,  wenigstens  bei  den  parasitischen  Formen,  niemals 
beobachtet.  Inwieweit  die  von  Jagerskjöld  beschriebenen  Vulvar- 
drüsen  bei  Cylicolaimus  mit  den  drei  grossen  Drüsen  unserer 
Form  zu  vergleichen  sind,  muss  dahingestellt  bleiben  (13,  p.  30); 
jedenfalls  sind  diese  mehrzelligen  Drüsen  gleichzustellen  (13, 
taf.  2,  fig.  2 — 3),  obschon  ein  Lumen  fehlt. 

Aus  dem  Obigen  ergibt  sich,  dass  es  nicht  möglich  ist,  directe 
Verwandte  unserer  Form  nachzuweisen.  Mit  verschiedeneu  der 
bekaunten  Typen  parasitischer  Nematoden  fanden  sich  einerseits 
Übereinstimmungen,  anderseits  aber  auch  grosse  Unterschiede. 
Beachtet  man  weiter,  dass  unsere  Form  eine  „polymyare"  Musku- 
latur  besitzt,  so  ware  es  vielleicht  am  Besten  sie  bei  eine  neue 
Familie  einzureihen.  Da  wir  aber  mit  Martini  (23,  p.  558)  davon 
überzeugt  sind,  dass  die  jetzt  gebrauchlichen  Einteiluiigen  der 
Nematoden  nur  sehr  geringen  Wert  haben,  indem  sie  die  ver- 
wandtschaftlicheu    Beziehungen    nicht    zum  Ausdruck  bringeu,  so 


57 

dürfte   diese    Einreihung    auch  nur  als  eine  ganz  provisorische  zu 
beachteu  sein. 

Familie  Chlamydonematidae  Noobdh.  Hegt. 

Körper  ziemlich  gedrungen.  Die  ausseren  Schichten  der  Cuticula 
bilden  in  der  hintereu  Halfte  der  Körpers  einen  freien  Mantel, 
in  welcheu  das  Weibchen  sich  zurückziehen  kann,  wahrend  er 
beim  Mannchen  au  der  Basis  eines  breiten  Schwanzteiles  endet. 
Kopf  mit  3  ungestielten  Tastpapillen  und  2  Lippen,  von  welchen 
jede  3  Zahne  zeigt.  ïïinter  dem  Kopf  beiderseits  ein  Sinnesapparat. 
Hinterende  des  Weibchens  spitz.  Das  breite  Schwanzstück  der 
Mannchens  tragt  4  Paar  Kippen,  17  Tastpapillen  und  zahlreiche 
cuticulare  Kegelcheu.  Mannchen  mit  2  ungleich  grossen  Stacheln 
und  3  grossen,  birnförmigen,  in  die  Cloake  ausmündenden  Drüsen- 
organen.  Seitenfelder  sehr  stark  entfaltet.  Cölo-  und  Polymyarier. 
Pharynx  mit  Bulbus. 

Chlamydonema  Nooedh.  Hegt. 

Chlamydonema  felineum  Noordh.  Hegt. 

Farbe  weissrötlich  Mannchen  35 — 40  m.m.  lang, 
2  m.m.  breit,  Weibchen  45 — 50  m.m.  lang,  2.5  m.m. 
breit.  lm  Magen  der  Hauskatze.  Batavia. 


LITERATURVERZEICHNIS. 


1.  AuGSTEiN,  O.,  Strongyliis  filaria  R.  A.rchiv.  f.  Naturgesch.  Jahrg.  60, 

V.  1,  1894,  Pag.  255—304. 

2.  Bastian,   H.  Ch.,  On  the  anatomy  and  physiology  of  the  Nematoids, 

pai'asitic  and  free;  with  observations  on  their  zoological  position 

and  affinities  to  the  Echinoderms. 

Philos.  Transact.  Roy.  Soc.  London,  V.  156,  1866,  Pag.  545— 638. 

3.  VON  Bommel,    A.,    Über    Cuticuharbildungen    bei    einigen  Nematoden. 

Arb.  Zool.  Inst.  Würzburg,  V.  10,  1895,  Pag.  191—212. 

4.  Brandes,  G.,  Das  Nervensystera  der  als  Nemathelminthen  zusammen- 

gefassten  Wurm  typen.  Abh.  Naturf.  Ges.  Halle,  V.  21,  1899. 

5.  CoBB,  N.    A.,   Beitriige  zur  Anatomie  und  Ontogenie  der  Nematoden. 

Jen.  Zeitschr.  f.  Naturw.  V.  23,  1889,  Pag.  41—76. 

6.  Deineka,   D.,   Das  Nervensystem  ven  Ascaris.  Zeitschr.  f.  Wiss.  Zool. 

V.  89,  1908,  Pag.  242—307. 

7.  GoLDSCHMiDT,   R.,   Über   die   Cuticula   von   Ascaris.  Zool.  Aug.  V.  28, 

1905,  Pag.  259—266. 
8. Mitteilungen   zur  Histologie  von  Ascaris.  Zool.  Aug.  V.  29, 1900, 

Pag.  719—737. 
9. Das  Nervensystem  von  Ascaris  lumbricoides  und  megalocephala. 

Zeitschr.  f.  Wiss.  Zool.  V.  90,  1908,  Pag.  73-136. 

10.  Heine,  P.,  Beitrüge  zur  Anatomie  und  Histologie  der Trichocephalen, 

insbesondere  des  Trichocephalus  affinis.  Ctrbl.  Bakt.  Abt.  1,  V. 
28,  1900,  Pag.  779—787,  809—816. 

11.  Jagerskjold,    L.    A.,    Beitrage    zur    Kenntniss   der  Nematoden.  Zool. 

Jahrb.  Anat.  V.  7,  1894,  p.  449—532. 
12. Ueber  den   Oesophagus  der  Nematoden.  Bihang  Kongl.  Svenska 

Vet.  Akad.  Handl.  V.  23,  Afd.  4,  n».  5,  1897.  Pag.  1—26. 
13. Weitere  Beitrage  zur  Kenntnis  der  Nematoden.  Kongl.  Svenska 

Vet.  Akad.  Handl.  V.  35,  1901,  Pag.  1—91. 
14. Ein   neuer   Nematode,   Dorylaimus   crassoides,  aus  dem  Thuner 

See  in  der  Schweiz.  Zool.  Aug.  V.  33,  1908.  Pag.  673—077. 

15.  KoHN,    F.    G.,    Einiges    über    Paramermis   contorta   (v.   Linstow)   = 

Mermis  contorta   v.   Linstow.   Arb.   Zool.  Instit.   Wieu,  V.  15, 
1905,  Pag.  213—256. 

16.  Leuckart,   R.,   Die   menschlichen   Parasiten  und   die  von  ihnen  her- 

rührenden  Krankheiten.  1876. 


59 

17.  voN    LiNSTOW,    Zur   Systematik   der   Nematoden   nebst  Beschreibung 

neuer  Arten.  Arch.  f.  Mikrosk.  Anat.  V.  49, 1897,  Pag.  608— G22. 
18. Beobachtungen   am   Ilelminthen   der  Senckeubergischcn    aatur- 

historischen  Museums,  des  Breslauer  zoologischen  Instituts  und 

anderen.  Arch.  f.  Mikrosk.  Anat.  V.  58,  1901.  Pag.  182—198. 
19. Beobachtungen  am  neuen  und  bekannten  Nemathelminthen.  Arch. 

f.  Mikrosk.  Anat.  V.  60,  1902,  Pag.  217—232. 
20. Helminthen  aus  Ceylon  und  aus  arktischen  Breiten.  Zeitschr.  f. 

Wiss.  Zool.  V.  82,  1905,  Pag.  182—193. 
21.  Looss,    A.,    Zum    Bau    der    erwachsenen    Ancylostomum    duodenale. 

Ctrbl.  Bakt.  Abt.  1,  V.  35,  Orig.  1904,  Pag.  752—762. 
22. Das  Genus  Trichostrongylus  n.  g.,  mit  zwei  neuen  gelegentlichen 

Parasiten    des    Menschen.    Centrbl.    Bakt.   Par.   Abt.   1,   V.   39, 

Orig.  1905,  Pag.  409—422. 

23.  Martini,   E.,  Zur  Anatomie  der  Gattung  Oxyuris  und  zur  Systematik 

der  Nematoden.  Zool.  Aug.  V.  32,  1908,  Pag.  551—559. 

24.  NASSonow,    N.,     Zur    Kenntnis    der    phagocytaren    Organe    bei    den 

parasitischen    Nematoden.    Arch.    Mikrosk.   Anat.  V.   55,  1900, 
Pag.  488—513. 

25.  NiERSTRASZ,  H.  F.,  Die  Nematomorpha  der  Siboga-Expedition.  Result. 

Siboga-Exped.  V.  20,  1907. 

26.  Rauther,  M.  Beitriige  zur  Kenntnis  von  Mermis  albicans  v.  Sieb.  mit 

besonderer  Berücksichtigung  des  Haut-  Nerven-  Muskelsystems. 

Zool.  Jahrb.  Anat.  V.  23,  Ht.  1.  1906,  Pag.  1—76. 
27. Ueber  den  Bau  der  Oesophagus  und  die  Lokalisation  der  Nieren- 

funktion  bei  freilebenden  Nematoden.  Zool.  Jahrb.  Anat.  V.  23, 

Ht.  4,  1907,  Pag.  703—740. 
28. Morphologie  und   Verwandtschaftsbeziehungen  der  Nematoden. 

Ei-gebn.  Fortschr.  Zool.  V.  1,  Ht.  3,  1909,  Pag.  491—596. 

29.  ScHNEiDER,  A.,  Monographie  der  Nematoden.  Berlin,  1866. 

30.  Stadelmann,   H.,   Ueber   den   anatomischen  Bau  des  Strongylus  con- 

volutus  Ostertag.  Arch.  f.  Naturgesch.  V.  58,   Bd.  1,  1892,  Pag. 
149—177. 

31.  Stewart,   f.   H.,   The   anatomy   of  Oncholaimus  vulgaris  Bast.,  with 

notes  on  two  parasitic  Nematods.  Q.  J.  Mier.  Sc.  (N.  S.),  V.  50, 
1906,  Pag.  101—150. 

32.  Zur  Strassen,  O.  L.,  Anthraconema,  eine  neue  Gattung  freilebender 

Nematoden.  Zool.  Jahrb.  Suppl.  7,  1904,  Pag.  301—346. 

33. Filaria  medinensis  und  Ichthyonema.  Verhandl.  Deutschen  Zool. 

Ges.  17,  Jahress.  1907.  Pag.  110—129. 


ORNITHOLOGIE  VAN  NEDERLAND 

WAARNEMINGEN  VAN  1  MEI  1909  TOT  EN  MET 
30  APRIL  1910 

YKRZAMELD   DOOR 

Mr.  R.  Baron  SNOUCKAERT  VAN  SCHAUBÜRG 

te  Langbroek. 


Het  is  mg  aangenaam  ook  dit  jaar  weder  een,  naar  het  mij 
voorkomt,  niet  onbelangrijk  jaarverslag  te  kunnen  uitbrengen. 
Van  groot  ornithophaenologisch  belang  was  de  geweldige  invasie 
van  Kruisbekken  in  den  zomer  van  1909  en  daarom  wensch  ik 
dit  feit  het  eerst  te  vermelden.  Eene  dergelgke  overstrooming  van 
Midden-  en  Zuid-Europa  door  eene  soort  die  wel  is  waar  nogal 
zwerft  als  deze,  maar  toch  meestal  niet  in  zeer  grooten  getale 
trekt,  is  stellig  bij  menschenheugeuis  niet  voorgekomen.  Alle 
nummers  van  de  in  het  buitenland  verschijnende  vogelkundige 
tijdschriften  hebben  maanden  achtereen  daarover  kortere  of  langere 
berichten  bevat,  waarbij  het  uitstekend  geredigeerde  „British  Birds" 
in  uitgebreidheid  en  nauwkeurigheid,  door  kaarten  geïllustreerd, 
bovenaan  stond.  Het  is  natuurlijk  niet  mogelijk  in  een  kort  voor- 
woord als  het  onderwerpelijke  ook  maar  eenigszins  een  overzicht 
te  geven  van  den  omvang  der  Kruisbekken-invasie ;  genoeg  zg 
het  te  melden  dat  deze  zich  uitstrekte  van  de  eilanden  ten  noor- 
den van  Schotland  tot  op  sommige  eilanden  in  de  Middellandsche 
zee  (o.  a.  Corfu)  waar  nog  nimmer  een  Kruisbek  gezien  was.  Na 
lezing    van    al  de  betreffende  berichten  komt  men  tot  de  slotsom 


61 

dat  vele  honderdduizenden  dezer  vogels,  zoo  het  niet  nog  meer 
geweest  zijn,  hunne  woonplaatsen  iu  noordelijk  en  noordoostelijk 
Europa  hebben  verlaten  en  zoowel  in  westelijke  als  zuidelijke 
richtiug  kolossale  afstandeu  hebben  afgelegd.  Dat  de  vogels  uit 
de  gemelde  streken  stamden,  leerde  het  onderzoek  der  geschoten 
exemplaren ;  alle  waren  Loxia  curvirostra  curvirostra  L. ;  vooral 
in  Groot-Britannië  werd  dit  door  vergelijking  met  de  inheemsche 
subspecies  duidelijk  waargenomen;  de  oostelijke  albiventris  was  er 
niet  bij  evenmin  als  pytyopsittacus;  wel  werden  hier  en  daar  zeer 
enkele  L.  leucoptera  hifasciata  (Brm.)  waargenomen. 

Uit  Nederland  kwamen  slechts  weinige  berichten,  die  men  hier- 
onder zal  vinden. 

In  de  tweede  plaats  is  van  belang  de  geweldige  trek  die  op 
29  October  over  Nederland  ging.  Dien  dag  des  morgens  vroeg 
ter  jacht  rijdende,  zag  ik  een  schouwspel  dat  zelfs  den  niet- 
ornitholoog  moest  opvallen ;  de  lucht  was  letterlijk  gevuld  met 
vogels;  ganzen,  kraaien,  spreeuwen,  vinken,  leeuweriken,  piepers 
enz.  ijlden  in  dichtgesloten  drommen  in  zuid-westelijke  richting. 
Ditzelfde  verschijnsel  werd  opgemerkt  door  den  Heer  Hens  in 
Limburg  en  door  den  Heer  van  Beyma  thoe  Kingma  te  Apeldoorn 
die  zich  dien  dag  in  het  jachtveld  te  Emst  (Geld.)  bevond,  dus 
op  drie  onderling  zeer  ver  van  elkaar  verwijderde  punten :  Roer- 
mond, Emst,  Langbroek.  Er  blijkt  daaruit  (uit  de  kuststreek  kreeg 
ik  helaas  geen  bericht)  dat  de  vogels  op  dien  dag  in  een  zeer 
breed  front  en  in  een  aantal  't  welk  zich  aan  iedere  schatting 
onttrekt,  over  ons  land  zijn  gestroomd. 

In  den  nacht  van  18  October  werd  een  groote  trek  van  leeuwe- 
riken op  Terschelling  waargenomen,  iets  wat  volgens  de  inboor- 
lingen aldaar  een  zeldzaamheid  is.  De  Heer  van  Rhijn  te  Venlo 
deelde  mij  mede  dat  aldaar  buitengewoon  veel  sijzen  waren  over- 
getrokken  en  putters  [carduelis)  eveneens  zeer  talrijk  waren.  Zelf 
zag  ik  in  den  laten  namiddag  van  16  Augustus,  bij  zuidenwind 
en  groote  warmte,  vanaf  de  pier  te  Scheveningen  een  trek  van 
sterns  zooals  ik  in  lang  niet  had  waargenomen.  Duizenden,  ja 
tienduizenden    dezer    vogels    (het    waren    macrura    of   hirundo   of 


62 

wel   beide)    moeten    dien    dag    voorbij    onze    kust    zijn    getrokken. 

Voor  trek  in  massa  kan  ik  ook  nog  verwijzen  naar  de  mede- 
deelingen  in  het  Journ.  f.  Ornith.  1910,  p.   160  en  559. 

Wellicht  tengevolge  van  den  zachten  winter  en  in  verband  met 
de  menigte  beukenoten  hebben  hier  niet  alleen  tallooze  vinken 
maar  ook  een  massa  keepen  overwinterd  ;  in  het  Haagsche  bosch 
zag  ik  deze  laatste  in  Januari  insgelyks  in  menigte.  In  vele 
streken  van  Duitschland  meldde  men  ook  het  optreden  van  keepen 
in  groot  aantal,  vluchten  tot  duizend  stuks  tellende !  (Zie  o.  a. 
Om.  Jahrb.  1910,  p.  50).  Desgelijks  waren  hier  veel  meer  zwarte 
meezen  dan  in  andere  jaren,  alle  gewone  Parus  ater  ater  L. ;  in 
Maart  verdwenen  deze.  Houtsnippen  overwinterden  in  Zeeland 
zeer  talryk ;  op  een  dag  in  Januari  werden  in  een  jachtveld  van 
niet  zeer  groote  afmetingen  op  een  der  Zeeuwsche  eilanden  meer 
dan  zestig  stuks  aangetroffen,  wat  opvallend  veel  is. 

In  welk  zonderling  licht  verschijnen  toch  by  zulke  getallen,  bij 
zulke  geweldige  natuurtooneelen  de  jammerklachten  van  vele  vogel- 
beschermers  over  vermindering  en  uitroeiing  van  vogels ! 

Hebben,  zooals  men  hieronder  zal  zien,  gedurende  het  tijdperk 
1909/10  verscheidene  vreemde  en  zelfs  nieuwe  soorten  ons  land 
bezocht,  ook  in  het  buitenland,  en  vooral  in  Engeland  zgn  tal 
van  dergelijke  waarnemingen  gedaan.  Ik  vermeld  slechts:  Uria 
hrünnichi  Sab.,  Phylloscopus  superciliosa  (Gmel.),  Muscicapa  lati- 
rostris  Raffl.,  Hirundo  rufula  Temm.,  Apus  melha  (L.),  Hydro- 
chelidonjissipes  (Pall,),  Muscicapa  parva  Bechst.,  Botaurus  lentiginosus 
(Mont.),  Plegadis  falcinellus  (L.),  Falco  candicans  Gmel.,  Tringa 
maculata  V.,  Motacilla  flava  melanocepliala  Licht,  en  borealis  Sund., 
Anihus  cervina  (Pall.),  Limicola  platyrhyncha  (Temm.),  Calandrella 
brachydactyla  (Leisl.),  Glareola  melanoptera  Nordm.,  Saxicola  leiicurus 
(Gmel.)  en  leucómela  (Pall.)  en  Cerchneis  vespertinus  vespertinus  (L.), 
maar  er  zijn  er  nog  veel  meer. 

10  April  werd  Turdus  dauma  aureiis  Hol.  in  Denemarken  ge- 
schoten, in  Mei  een  Saxicola  hispanica  (L.)  op  Helgolaud  terwijl 
op  de  westkust  van  Frankrijk  twee  Pujinus  grisea  fuliginosa 
(Strickl.)     werden     buitgemaakt.     De    twee    Dendrocygna    arcuata 


63 


(Horsf.)    die    te  Aigues-Mortes  in  Frankrijk  zijn  geschoten,  zullen 
wel    ontsnapte   gevangenen    zijn    geweest! 


Corvus  corone  corone  L.  en  C.  cornix  cornix  L.  —  Zwarte  en 
bonte  kraai.  14  Juni  ontving  ik  bericht  dat  een  kraaienpaar  be- 
staande uit  een  zwarte  en  een  bonte  wederom  (zie  mijn  Avifauna 
p.  8)  had  gebroed  in  een  tuin  te  Kloetinge  (Zeel.).  Bij  dit  bericht 
was  de  betrefiPende  bonte  kraai  gevoegd.  Deze  bleek  bij  sectie  het 
9  te  zijn  en  wel  een  klein  exemplaar,  met  een  vleugellengte  van 
slechts  311  mm.  (normale  lengte  320 — 340  mm.).  De  vier  jongen 
van  het  broedsel  werden  opgekweekt  en  toen  zij  hun  eerste  vol- 
komen vederkleed  droegen,  werden  drie  aan  mij  gezonden.  Deze 
zijn  twee  99  ^^  ^^^  cf-  ^^  wijfjes  doen  in  niets  aan  hun  vader 
corone  denken,  zy  gelijken  geheel  op  zuivere  cornix ;  het  cf  daaren- 
tegen is  zeer  duidelijk  een  bastaard.  (Meer  uitgebreid  zie  men 
hierover  mijn  opstel  in:  Rev.  fran9.  d'Ornith.  1910  p.  149).  Een 
der  wijfjes  stond  ik  aan  den  Heer  P.  Hens  af,  de  beide  andere 
bevinden  zich  in  mijne  collectie.  (S). 

24  Juli  zag  ik  een  bonte  kraai  in  den  Grooten  IJpolder  bg  de 
Hembrug  (L.  de  Vries). 

29  October  naar  het  jachtveld  te  Emst  (Geld.)  rijdende,  zag  ik 
op  een  bouwakker  aan  den  weg  bg  andere  zwarte  en  grijze 
kraaien  een  geheel  roestroodbruin  exemplaar,  bg  't  welk  alleen  de 
uiteinden  der  slagpennen  vaalgrijs  waren.  De  vogel  werd  waar- 
schijnlijk om  deze  afwijking,  afgebeten  door  andere  kraaien.  Ik 
had  den  tijd  hem  goed  te  observeeren,  maar  het  gelukte  niet  hem 
te  schieten  (van  Beyma  thoe  Kingma). 

Pica  pica  pica  (L.)  —  Ekster.  Begin  Maart  werd  onder  de 
gemeente  Odijk  (Utr.)  een  geheel  wit  exemplaar  waargenomen. 
Ofschoon  ik  voor  dit  stuk  terstond  eene  premie  uitloofde,  is  het 
niet  mogen  gelukken  het  machtig  te  worden  (8.). 

Acanthis  cannabina  cannabina  (L.)  X  -4.  flavirostris  flavirostris 
(L.)  —  Kneu  X  Frater.  Ik  zag  bij  een  caféhouder  te  Groningen 


64 

een  vogel  dien  de  man  op  de  markt  had  gekocht  eu  dien  ik 
hield  voor  een  bastaard  van  kneu  en  frater;  kop,  borst  en  de 
roodachtige  stuit  deden  het  meest  aan  flavirostris,  de  vleugels  aan 
cannabina  denken.  (Lieftinck). 

De  vogel  is  later  aan  Artis  overgegaan  en  voor  het  Museum 
opgezet.  Naar  de  Heer  Dr.  Kerbert  mij  berichtte,  is  het  inderdaad 
een  hybride  van  bedoelde  soorten  (S.) 

Serinus  canaria  serinus  (L.)  —  Europesche  kanarie.  De  Heer 
H.  Vallen  te  Swalmen  (Limb.)  schrijft  mij  omtrent  deze  soort  het 
volgende:  »de  eerstaangekomene  heb  ik  waargenomen  op  12  April; 
»één  enkel  exemplaar;  daarna  een  tijd  lang  niets  meer.  17  April 
» waren  er  twee  bij  elkander,  daarna  zag  ik  exemplaren  op  18, 
»19,  20,  21,  22,  23,  24  eu  25  April  doortrekkende;  meer  dan 
»vier  stuks  bij  elkander  heb  ik  nog  niet  gezien.  —  Gewoonlijk 
»zijn  ze  met  2  of  met  4.  Waar  hoog  onkruid  staat  komen  ze 
» telkens  terug  ook  wanneer  ze  dikwijls  opgejaagd  worden;  ze 
»eten  stellig  gaarne  de  onkruidzaden.  Men  kan  ze  ook  menig- 
»maal  zien  in  gezelschap  van  vinken  en  groenlingen.  De  zang 
»is  zeer  eigeu aardig  en  niet  zoo  spoedig  met  een  anderen  te  ver- 
» wisselen ;  de  vogel  zit  daarbij  plat  op  een  tak.  Het  geluid  is  zacht 
»en  op  eenigen  afstand  niet  hoorbaar;  zooals  Bechstein  zegt,  het 
» gelijkt  wel  op  citherspel." 

De  Heer  Hens  te  Roermond  schrijft  my  nog:  >de  europesche 
» kanarie  is  niet  schuw;  hij  vliegt  snel  en  meestal  in  rechte  lijn; 
j>bij  voorkeur  houdt  deze  vogelsoort  zich  op  in  boomgaarden  en 
» kleine  kreupelboschjes.  Als  het  (ƒ  zingt,  laat  het  de  vleugels 
» hangen  eu  buigt  zich  voorover,  zoodat  het  geheel  horizontaal  zit." 

Er  blykt  uit  deze  interessante  mededeelingen  dat  Serlmcs,  althans 
in  het  Zuiden  des  lands,  een  zeer  gewone  verschijning  is  en  in 
het  voorjaar  menigvuldig  doortrekt.  (S.). 

Loxia  curoirostra  curvirostra  L.  —  Kruisbek.  Gelijk  ik  reeds  in 
het  voorwoord  van  dit  verslag  opmerkte,  zijn  slechts  weinig  be- 
richten omtrent  de  verschijning  dezer  soort  in  1909  in  Nederland 


65 

door  mij  ontvangen.  Niet  dan  het  volgende:  een  bericht  in  de 
„Nederlandsche  Jager"  van  16  Juli  blijkens  hetwelk  in  de  eerste 
helft  dier  maand  eene  menigte  kruisbekken  op  Texel  waren;  een 
brief  van  den  Heer  B.  W.  Baron  van  Dedem  te  Amersfoort 
meldende  dat  hy  aldaar  nogal  wat  kruisbekken  had  gezien ;  eene 
mededeeling  van  den  Heer  L.  L.  Mertens  te  Heibloem  (Limb.) 
blijkens  welke  vanaf  Mei  in  Helenaveen  (N.  Brab.)  troepjes  van 
15  a  20  stuks  rondzwierven  en  kersen  roofden,  terwijl  enkele 
omstreeks  half  Augustus  nog  gezien  werden;  een  bericht  van  den 
Heer  van  Pelt  Lechner  meldend  dat  begin  Juli  een  koppel  kruis- 
bekken bij  Diepenveen  (O.)  was  gezien  en  eindelyk  meldde  mij 
de  Heer  P.  Hens  dat  hij  een  levend  exemplaar  had  ontvangen. 
Dat  is  alles.  Zelf  heb  ik  de  soort  niet  waargenomen  (8.). 

Pinicola  enuchator  enudeator  (L.)  —  Haakbek.  Ik  ontving  twee 
exemplaren,  resp.  5  en  8  December  te  Kralingen  (Z.  Holl.)  ge- 
vangen; beide  zijn  jonge  cfcf  j  voorhoofd  en  bovenkop,  wangen  en 
oorstreek  oranje;  teugel  en  streep  door  het  oog  zwart;  kin  en 
keel  oranje,  van  lieverlede  in  het  grauw  van  de  onderzijde  over- 
gaand; rug  en  stuit  donkergrauw,  met  lichtere  vederranden;  stuit 
en  supracaudalen  met  oranje-randen ;  lichaamszijden  vuil  geel- 
grauw,  vleugels  en  staart  grauwzwart  met  lichte  randen;  de  witte 
uiteinden  der  middelste  en  groote  dekvederen  vormen  twee  banden 
over  de  vleugels;  bovensnavel  zwartachtig,  ondersnavel  vleesch- 
kleurig,  aan  de  punt  zwart;  pooten  zwart. 

Sedert  den  in  mijne  Avifauna  p.  16  genoemden  vogel,  was  van 
verschijning  dezer  soort  in  Nederland  nooit  iets  vernomen.  De 
twee  thans  gevangen  exemplaren  bevinden  zich  in  mijne  collectie  (S.) 

Fringilla  coelebs  coelebs  L.  —  Vink.  In  Maart  zag  de  bosch- 
wachter  van  Henschoten  onder  Woudenberg  (Utr.)  vlak  bij  zijn 
huis  een  wit  exemplaar  met  ietwat  groenachtigen  glans  boven 
den  staart,  maar  overigens  geheel  wit;  de  snavel  was  ook  wit 
(W.  H.  de  Beaufort). 

Een  reusachtig  aantal  vinken,  veel  meer  dan  anders,  overwinter- 


66 

den  aan  de  wegen  en  op  de  buitenplaatsen  in  mijne  omgeving. 
Wellicht  zal  dit  elders  in  Nederland  eveneens  het  geval  zyn  ge- 
weest (S.). 

Emberiza  rustica  Pall.  —  Boschgors.  24  Maart  kocht  ik  een 
levend  prachtig  mannelijk  exemplaar  voor  een  veertiental  dagen 
bg  de  Leek  (Gron.)  gevangen  (Lieftinck). 

Parus  cyanus  cyanus  Pall.  —  Azuurmees.  26  Augustus  des 
namiddags  bij  Wageningen  tusschen  twee  rijswaarden  loopende, 
hoorde  ik  plotseling  in  een  aan  den  weg  staanden  wilgenstruik 
geritsel  en  tegelyk  een  paar  fluittonen  die  mij  vreemd  in  de  ooren 
klonken,  hoewel  er  wel  degelijk  verwantschap  met  die  van  Parus 
major  in  te  hooren  was;  ze  klonken  echter  voller.  Toen  ik  eindelijk 
den  vogel,  die  onderin  den  struik  voor  my  niet  zichtbaar  was 
geworden,  er  uit  en  den  rijswaard  in  zag  vliegen,  werd  ik  niet 
weinig  verrast  door  het  zien  van  een  fraai  gekleurden  vogel,  namelijk 
mat-blauw  en  grauw-wit  gekleurd  en  wiens  staart  mij  door  de 
lengte  opviel ;  noch  van  groen  noch  van  geel  was  een  spoor  aan- 
wezig. De  vogel  was  in  't  oog  vallend  grooter  dan  P.  caeruleus, 
hg  deed  in  de  vlucht  zelfs  weinig  onder  voor  P.  major.  Het  korte 
oogenblik  dat  ik  den  vogel  zag,  gaf  mij  een  veel  robusteren  in- 
druk van  de  soort,  dan  die  P.  caeruleus  geeft,  (van  Pelt  Lechner). 

Na  ontvangst  van  dit  bericht  zond  ik  den  Heer  Lechner  eenige 
exemplaren  van  verschillende  P.  cyanus  vormen  uit  mijn  collectie, 
o.  a.  P.  c.  cyanus  uit  den  Oeral,  in  welke  subspecies  ZEd.  on- 
middelijk den  door  hem  waargenomen  vogel  herkende.  De  Heer 
Lechner  schreef  mij :  toen  ik  dat  voorwerp  ontpakte,  zag  ik  weer 
geheel  den  vogel  uit  den  rijswaard  terug ! 

P.  c.  cyanus  is  broedvogel  in  oostelijk  Rusland  en  West-Siberië 
en  komt  nu  en  dan  ook  wel  westelijker  voor  (zie  o.a.  Om.  Jahrb. 
1903,  p.  64),  werd  einde  November  1909  in  Oost-Pruisen  gezien, 
maar  zoover  westelyk  als  Nederland  en  dan  nog  wel  in  den  zomer, 
zullen  exemplaren  wel  zelden  verdwalen.  Volgens  Hartert  behooren 
ver     westelijk     aangetroffen     voorwerpen     gedeeltelijk     tot    P.    c. 


67 

tianschanicus,    de    Heer   Lechner   die   van  mij  ook  deze  subspecies 
ontving,  hield  zijn  vogel  beslist  voor  P.  c.  cyanus  (S.) 

Lanius  senator  senator  L.  —  Roodkopklauwier.  Halfweg  de 
Kapellerlaan  alhier  (Roermond)  staat  een  café  waarachter  een 
kleine  boomgaard  ligt  langs  welken  de  Roer  stroomt.  In  dezen 
boomgaard,  die  ongeveer  een  twintigtal  appel-  en  pereboomen 
bevat  en  gedeeltelgk  met  een  dichte  dorenhaag  en  met  prikkel- 
draad is  afgesloten,  huisde  een  paar  dezer  vogels;  ik  vond  op 
't  prikkeldraad  een  hommel  gestoken.  Het  nest  lag  in  een  pere- 
boom op  een  horizontalen  tak,  ongeveer  in  het  midden,  op  2  m. 
van  den  grond.  De  roodkopklauwier  komt  hier  vry  wat  meer 
voor  dan  de  klapekster;  ik  zie  de  soort  ieder  jaar,  overal  waar 
dorenstruiken,  kleine  boschjes  en  weiland  zich  afwisselen  en  waar 
water  in  de  buurt  is  (Hens). 

Muscicapa  strinta  striata  (Pall.)  —  Grauwe  vliegenvanger.  Op 
10  November  werd  een  exemplaar  waargenomen  op  het  Kasteel 
Hillenraad  te  Swalmen  (Limb.).  Dit  is  toch  wel  een  zeer  late 
datum.  (Hens). 

Turdus  pilaris  L.  —  Kramsvogel.  Begin  Juli  bevond  zich  in  een 
pereboom  in  een  tuin  te  Beek  (Limb.)  een  nest  van  den  krams- 
vogel met  vijf  jongen.  Het  nest  zat  hoog  in  den  boom  en  was 
ruw  in  elkaar  gevlochten,  zonder  mos.  De  vogels  hielden  duchtig 
huis  onder  de  late  kersen ;  in  het  nest  zelf  vond  men  een  groot 
aantal  kersepitten;  als  bewijsstuk  werd  een  der  vogels  geschoten 
en  gepraepareerd.  (Hens). 

Bij  de  broedplaatsen  der  soort  kan  thans  Limburg  worden  ge- 
voegd (S.). 

31  Mei  zag  ik  in  het  bosch  van.  Kuikhorne  (Fr.)  in  een  onge- 
veer tienjarige  els  een  paar  bezig  met  den  uestbouw ;  een  week 
later  lag  het  voltooide  nest  verscheurd  op  den  grond  (Tj.  de  Vries). 

Pratincola  ruhicola  rubicola  (L.),  eigenlijk  beter:  P.  torquata 
ruhicola  (L.)  naar  stricte  prioriteit  (zie  J.  f.  O.  p.  171,  1910).   — 


68 

Roodborsttapuit.  Ik  trof  de  soort  in  vorige  jaren  herhaaldelijk 
broedend  aan  in  de  omgeving  van  Ede  en  Bennekom;  ook  heden, 
26  Mei,  vond  ik  een  nest  met  5  vlugge  jongen.  Bij  de  als  broed- 
plaatsen bekende  provinciën  kan  dus  ook  Gelderland  genoemd 
worden  (de  Meijere). 

Apiis  apus  apus  (L.)  —  Gierzwaluw.  29  September  zag  ik 
's  morgens  een  exemplaar  dat  in  snelle  vlucht  in  Z.  O.  richting 
over  de  stad  (Wageningen)  trok.  (Wigman). 

Ik  zag  7  September  te  Kloetinge  (Zeeland)  een  voorwerp.  Deze 
data  zijn  wel  vrij  laat  voor  de  soort  die  meest  eind  Juli  tot  begin 
Augustus  verdwgnt;  het  zijn  uitzonderingsverschijningen,  zooals 
de  nog  veel  latere  data  in  mijne  Avifauna  p.  54  vermeld  (S.). 

Picus  martius  L.  —  Zwarte  specht.  In  de  bosschen  van  Hen- 
schoten  te  Woudenberg  (Utr.)  werd  in  Januari  een  wijfje  waar- 
genomen. De  boschwachter  die  deze  waarneming  deed  en  reeds 
+  30  jaar  aldaar  in  functie  is,  is  een  goed  vogelkenner  en  heeft 
den  vogel  op  zeer  korten  afstand  een  poos  lang  gadegeslagen, 
het  was  de  tweede  maal  dat  hij  er  een  zag.  Dat  het  een  vrouwelijk 
exemplaar  was,  blijkt  uit  's  mans  mededeeling,  luidende:  Ik  heb 
een  heele  zwarte  specht  gezien  vlak  bi],  maar  hij  had  maar  zoo'n 
klein  driehoekje  rood  op  z'n  kop  dat  halfweg  z'n  kop  begon  en 
met  de  punt  naar  den  nek  toe.  (W.  H.  de  Beaufort). 

Meer  en  meer  blijkt  uit  de  door  mij  ontvangen  berichten,  die 
ik  alle  zorgvuldig  in  mijn  jaarverslagen  opnam,  dat  P.  martius 
tegenwoordig  in  Nederland  niet  meer  zóó  zeldzaam  voorkomt  als 
men  vroeger  wel  dacht  (S.). 

Dendrocopus  medius  medius  (L.)  —  Middelste  bonte  specht.  Be- 
gin October  nam  ik  hier  (Delden,  Overijsel)  een  exemplaar  waar 
(van  Suchtelen  van  de  Haere). 

Falco  candicans  Gm.  —  Groenlandsche  valk.  Door  den  Heer 
Jhr.    van    Heurn    te    Leiden    werd    mij    medegedeeld  dat  zich  ten 


69 

huize  van  den  Heer  C.  Bosman  te  Scheveningen  een  opgezette, 
kort  geleden  geschoten  roofvogel  bevond  dien  hij  voor  F.  candicans 
hield.  Ik  heb  het  stuk  ten  huize  van  den  eigenaar  onderzocht  en 
de  determineering  juist  bevonden.  Het  is  een  oud  exemplaar, 
waarschijnlijk  een  cT,  dat  7  December  bij  Princenhage  (N.  Brab.) 
is  geschoten.   De  soort  is  nieuw  voor  onze  fauna. 

Dit  stuk  is  later  in  het  bezit  van  het  museum  te  Leiden  over- 
gegaan (S.). 

Buteo  desertorum  (Daud.)  —  Steppenbuizerd.  Een  9  "^®'**^ 
18  October  te  Neerbosch  (Geld.)  geschoten.  Ik  heb  dit  stuk  onder- 
zocht nadat  het  door  den  Heer  Blaauw  te  Nijmegen  was  opgezet. 
Het  is  een  jonge  vogel  met  vrij  donker  gevederte,  vooral  op  den 
staart  en  behoort  m.  i.  tot  den  vorm  van  B.  desertorum  die  in 
zuid-oostelijk  Europa  inheemsch  is  en  die  nimmer  (volgens  Rei- 
chenow)  zoo  rosachtig  gekleurd  is  als  de  afrikaansche.  De  soort 
is  voor  Nederland  nieuw ! 

De  maten  van  het  exemplaar  zijn  klein :  snavel  van  washuid 
tot  punt  21,  vleugel  365  mm.  (S.). 

Astur  palumbarius  palumbarius  (L.)  —  Havik.  Bij  Ede  (Geld.) 
is  dezen  zomer  (1909)  de  havik  als  broedvogel  geconstateerd.  De 
zich  in  het  nest  bevindende  vijf  jongen-  werden  weggenomen  en 
verder  in  gevangen  staat  opgekweekt  (Wigman). 

Perdix  perdiv  perdix  (L.)  —  Patrijs.  De  Heer  Blaauw  te  Ny- 
megen  zond  mij  ter  bezichtiging  een  afwijkend  gekleurd  exem- 
plaar, een  9  18  October  bg  Doetinchem  (Geld.)  geschoten.  Bij 
Terborg,  dus  juist  in  dezelfde  streek,  werden  in  September  1906 
een  tweetal  variëteiten  van  de  gewone  patrijs  geschoten,  die  des- 
tijds door  mij  werden  beschreven  in  mijn  ornithologisch  jaarver- 
slag over  1906—07,  en  de  thans  buitgemaakte  vogel  doet  mij 
eenigszins  aan  die  beschr^ving  denken.  Kop,  nek  en  keel  kaneel- 
achtig  lichtbruin ;  geheele  bovenzode  kastanjebruin,  hier  en  daar 
donkerder,  alle  vederen  wit  gezoomd  of  met  witte  einden  en  met 


70 

witte  of  lichtbruine  schachten;  onderzijde  fraai  rosachtig  kastanje- 
kleurig met  subterminale  zwarte  randen  en  hier  en  daar  witte 
eindzoomen ;  midden  van  den  buik,  schenkels  en  subcaudalen 
geelachtig  vuilwit.  (S.). 

Plegadis  falcinellus  falcinellus  (L.)  —  Ibis.  De  Heer  E.  Jaarsma 
te  Elburg  (Geld.)  schoot  20  October  twee  stuks  aan  het  strand 
der  Zuiderzee  nabij  die  plaats,  en  bood  mij  een  daarvan  welwillend 
aan.  De  Heer  Dr.  Kerbert  deelde  mij  mede  dat  hij  voor  de  dier- 
gaarde een  levend  exemplaar  ontving,  26  October  gevangen  te 
üsquert  (Gron.)  en  later  een  (j^  voor  het  Museum,  21  November 
geschoten  aan  het  strand  by  Kampen  (Overijsel).  De  Heer  E. 
Blaauw  te  Nijmegen  deelde  in  de  „Nederl.  Jager"  van  20  Novem- 
ber 1909  mede  dat  hij  een  jong  9  ontving  't  welk  te  Paunerden 
(Geld.)  uit  een  koppel  van  vijf  stuks  was  geschoten. 

Evenals  in  het  vorige  jaar  1908,  schijnen  dus,  maar  in  grooter 
getale,  ook  in  1909  voorwerpen  van  deze  zuidelijke  soort  noord- 
waarts en  noordwestwaarts  getrokken  te  zijn.  In  Engeland  ver- 
schenen vele,  zoo  o.  a.  werden  in  October  elf,  in  November  twee 
en  in  December  een  waargenomen  resp.  geschoten.  Op  28  Augustus 
werden  reeds  twee  gezien.  De  berichtgevers  melden  allen  dat  de 
verzamelde  individuen  jongen  zgn  met  witgestreepten  hals. 

Ik  verneem  daareven  nog  van  den  Heer  Tj.  de  Vries  te 
Leeuwarden  dat  op  10  December  een  jong  exemplaar  is  geschoten 
bg  Broek  onder  Akkerwoude  (Fr.)  welk  stuk  zich  aldaar  reeds 
een  paar  dagen  op  ondergeloopen  land  had  opgehouden  (S.). 

Rallus  aquaticus  aquaticus  L.  —  Waterral.  25  April  zag  ik  bg 
een  poelier  te  Leeuwarden  vier  eieren  dezer  soort,  die,  blijkens 
informatie,  den  IGen  onder  Garijp  (Fr.)  in  één  nest  waren  ge- 
vonden; 27  April  werden  bij  Wartena  (Fr.)  drie  nesten  gevonden, 
één  met  zeven  en  twee  ieder  met  één  ei;  28  April  vond  men 
onder  Eernewoude  (Fr.)  een  legsel  van  10  stuks  dat  zich  thans 
in  mijne  collectie  bevindt.  (Tj.  de  Vries). 

Tien  eieren  is  vrij  veel;  Rey  geeft  als  normaal  aantal  voor  een 
vol    legsel    zeven  a  acht  op.  Het  schijnt  meer  en  meer  te  blijken 


71 

dat  E.  a.  aquaticus  op  verscheidene,  voor  de  soort  geschikte  plaatsen 
in  Nederland  een  gewone  broedvogel  is,  zoo  o.  a.  in  de  Peel. 
Den  8en  Augustus  ontving  de  Heer  Nillesen  te  Rolduc  uit  de 
Peel  bij  Venray  (Limb.)  een  halfvolwassen  9;  ^^  H^er  Merckel- 
bach  aldaar  is  in  het  bezit  van  een  legsel  van  zes  eieren  dezer 
soort,  als  zoodanig  herkend  door  den  Heer  van  Pelt  Lechner, 
welke  te  Castenray,  dus  in  dezelfde  localiteit,  gevonden  zijn  (S.). 

Cursorius  gallicus  gallicus  (Gmel.)  —  Renvogel.  Zoover  ik  uit 
een  nauwkeurig  ingesteld  onderzoek  heb  kunnen  nagaan,  waar- 
van de  uitkomst  is  vermeld  op  p.  92  van  mijn  Avifauua,  waren 
tot  dusverre  slechts  drie  gevallen  bekend  waarin  een  exemplaar 
dezer  zuidelyke  soort  in  Nederland  werd  aangetroffen.  Thans  heeft 
zich  wederom  zulk  een  geval  voorgedaan.  Naar  de  Heer  Lieftinck 
mij  berichtte,  werd  30  November  bij  Niekerk  (Gron.)  een  cf  ge- 
vangen 't  welk  aangekocht  werd  door  den  Heer  Verstegeren  te 
Groningen  die  het  voor  zijne  collectie  inlandsche  vogels  opzette. 
Pogingen  door  den  Heer  Lieftinck  aangewend  om  het  interessante 
stuk  voor  's  Rijks  Museum  of  voor  Artis  te  krijgen,  schijnen  mis- 
lukt te  zgn  (S.). 

Charadrius  dominicus  fulvus  (Gmel.)  ■ —  Aziatische  goudpluvier. 
Voor  het  Museum  van  Artis  werd  een  op  23  November  in  Kollumer- 
laud  (Friesl.)  gevangen  (ƒ  ontvangen  (Kerbert). 

Limosa  limosa  limosa  (L.)  —  Grutto.  12  Mei  vond  ik  bij  de 
Dooitse  Wiel,  een  veenplas  onder  Tietjerk  (Fr.)  een  nest  met  vijf 
eieren    (Tj.  de  Vries). 

Lestris  crepidatus  (Banks)  —  Kleine  jager.  Een  jong  exemplaar 
werd  7  September  dood  gevonden  in  de  nabijheid  van  de  Pyramide 
van  Austerlitz  (ütr.)  (W.  H.  de  Beaufort). 

Ik  vermeld  dit  geval  om  de  vrij  zonderlinge  vindplaats  (ö.). 

Larus  fuscus  fuscus  L.  —  Kleine  mantelmeeuw.  Een  op  23 
October  op  het  Groninger  Wad  gevangen  exemplaar  werd  levend 
voor  de  diergaarde  ontvangen  (Kerbert). 


72 

Larus  canus  canus  L.  —  Kleine  zeemeeuw.  Mij  12  Juni  te 
Eerkwerve  (Schouwen)  bevindend  met  het  oogmerk  van  photo- 
grafeeren,  bemerkte  ik  tusschen  de  menigte  Kapraeeuwen  en  Groote 
sterns  twee  meeuwen  zonder  bruin  aan  den  kop  wat  reeds  van 
verre  tusschen  de  massa  bruingekapte  afstak.  Met  behulp  van  een 
glas  bleek  mij  duidelyk  met  twee  L,  c.  canus  te  doen  te  hebben. 

Na  korten  tijd  van  ijverig  zoeken  vond  ik  tusschen  de  kap- 
meeuwen-nesten  een  nest  met  één  ei  dat  terstond  den  indruk 
maakte  van  eene  andere  soort  afkomstig  te  zijn.  Hiermede  echter 
niet  tevreden  verborg  ik  mij  goed  gedekt  door  riet  en  planten 
op  korten  afstand  en  kon  toen  waarnemen  dat  een  der  beide 
kleine  meeuwen  op  dit  nest  ging  zitten  waardoor  ik  met  vol- 
komen zekerheid  het  voorkomen  van  L.  c.  canus  als  broedvogel 
op  een  der  eilandjes  in  de  inlage  van  Kerkwerve  heb  kunnen 
constateeren.  Den  vogel  op  het  nest  te  photografeeren  gelukte  niet. 

Hoe  het  verder  met  de  broederij  is  afgeloopen  heb  ik  niet  ver- 
nomen; veel  goeden  moed  heb  ik  er  niet  van,  daar  de  beide 
kleine  zeemeeuwen,  als  vreemde  eenden  in  de  bijt,  door  hun  tal- 
rijke buren  voortdurend  heftig  werden  aangevallen.  (Steenhuizen). 

Sterna  nilotica  Hasselq.  —  Lachzeezwaluw.  Te  Heeze  (N.-Br.) 
werd  14  Mei  een  exemplaar  geschoten  (v.  d.  Bogaert). 

De  Heer  P.  Hens  ontving  een  oud  9  op  31  Juli  te  Ooster- 
blokker (N.H.)  geschoten.  Ik  heb  dit  stuk  onderzocht;  het  be- 
vindt zich  in  overgang  tot  het  najaarskleed ;  het  zwart  van  den 
bovenkop  is  hier  en  daar  met  wit  doormengd.  (S.). 

Fuhnarus  glacialis  glacialis  (L.)  —  Noordsche  stormvogel.  Onder 
St.  Agatha  (N.-Br.)  werd  (datum?)  een  exemplaar  geschoten  (B. 
W.  van  Dedem). 

Merkwaardig  is  het  vinden  van  dezen  zeevogel  zoover  land- 
waarts in  (S.). 

Aythia  fuligula  (L.)  —  Kuifeend.  2  Juni  vond  ik  onder  Neder- 
horst-deu-Berg    (N,    Holl.)   een    nest    dezer  soort  met  acht  zwaar 


73 

bebroede  eieren ;  het  lag  op  een  walletje  of  dijkje,  aan  den  eeuen 
kant  ongeveer  één  meter,  aan  den  anderen  kant  ongeveer  twee 
meter  van  het  water.  De  eend  liet  mij  tot  op  korten  afstand 
naderen  vóór  zij  het  nest  verliet  (L.  de  Vries). 

De  Heer  van  Pelt  Lechner  en  ik  onderzochten  een  ei  en  een 
aantal  donsveeren  uit  dit  nest,  uit  welk  onderzoek  bleek  dat  wij 
inderdaad  met  A.  fuliyula  te  doen  hadden,  zoodat  uitgemaakt  is 
dat  de  soort  ook  in  Noord-Holland  broedt.  De  Heer  Lechner 
deelde  mg  later  nog  mede  dat  de  kuifeend  in  1909  ook  wederom 
bg  Vlgmen  (N.-Br.)  heeft  gebroed,  maar  dat  men  er  niet  in  ge- 
slaagd was  een  nest  te  vinden  (S.). 

Podiceps  nigricollis  nigricollis  Brm.  —  Geoorde  fuut.  7  September 
schoot  ik  hier  te  Rolduc  (Limb.)  een  oud  paar  met  een  jong,  een 
wgfje  (Nillesen). 

Dit  bericht  van  den  Heer  Nillesen  is  belangrijk  omdat  juiste 
gegevens  omtrent  het  broeden  van  enkele  fuutsoorten  hier  te  lande 
zeer  wenschelijk  zijn;  men  vergelijke  daarover  mijne  Avifauna  pp. 
138  en  139.  Nu  is  althans  één  geval  van  broeden  van  P.  n. 
nigricollis  in  Limburg  goed  geconstateerd  (S.). 


LES  PREMIERS  STA  DES  DE  LA  DIFFÉRENTIATION 

INTERNE  DU  MYOTOME  ET  LA  FORMATION  DES  ÉLÉMENTS 

SCLÉROTOMATiaUES  CHEZ  LES  ACRANIENS,  LES 

SÉLACIENS  ET  LES  TÉLÉOSTÉENS. 

PAR 

Dr.  A.  L.  J.   SÜNIER. 


1.  TNTRODÜOTION. 

Notre  étude  sur  la  diSérentiation  interne  du  myotome  des  Eu- 
cordés  a  été  faite  a  1'instigation  de  M.  Ie  prof'.  J.  Boeke  de  Leyde. 
Depuis  longtemps  les  coupes  de  divers  embryons  d'Eucordés  avaient 
fait  sur  M.  Ie  professeur  Boeke  l'impression  que  les  opinions  des 
auteurs  au  sujet  de  cette  différentiatiou  interne  n'étaient  pas  tout 
a  fait  exaetes. 

Voyons  uu  peu  comment  ces  opinions  avaient  évolué.  ') 
Ou  sait  depuis  longtemps  que  la  musculature  volontaire  des 
Vertébrés  est  une  formation  mésodermale.  D'abord  on  a  cru  que 
Ie  mésoderme  dans  son  entier  concourait  a  la  formation  de  ce 
système;  plus  tard  on  a  pu  établir,  surtout  après  les  observations 
de  Remak,  que  seul  Ie  mésoderme  segmenté,  c'est-a-dire  les  so- 
mites,  donnait  naissance  a  la  musculature  volontaire,  du  moins  a 
celle  du  tronc.  On  croyait  alors  que  tout  Ie  somite  se  différenciait 
uniquement  en  musculature. 

Puis  sont  venues  les  publications  de  Rabl  qui  nous  ont  appris 
que  les  parois  mediale  et  laterale  du  somite  forment  uon-seule- 
ment  des  éléments  musculaires,  mais  aussi  des  éléments  mésenchy- 
mateux. 


1)  Cf.  Maurer,   1900,  Die  Rumpfmiiskiilaluv  der   Wiibeltieve  etc. 


76 

C'est  d'après  les  observations  de  Balfoijr  et  de  Rabl,  mises  en 
rapport  avec  les  publications  ultérieures  de  van  Wijhe,  de  O. 
Hertwig  et  de  Mauuer,  que  la  conception  générale  de  la  différen- 
tiation  interne  du  myotome  s'est  constituée  a  peu  pres  comme  suit : 

La  paroi  mediale  du  myotome  doune  naissance  a  la  musculature; 
l'extrémité  ventrale  de  cette  paroi  se  différeucie  du  cóté  raédial  en 
une  excroissanceen  forme  de  sac,  qu'on  a  nommée  sclérotome,  et 
dans  les  parois  duquel  se  forment  les  éléments  sclérotomatiques. 
La  paroi  laterale  se  dissout  en  éléments  mésencbymateux  dont  la 
différentiation  donne  naissance  au  système  conjonctif  entre  l'épi- 
derme  et  la  musculature. 

Quant  a  ce  dernier  point,  celui  de  la  différentiation  du  feuillet 
externe,  Kollmann,  van  Wijhe  et  Kaestner  déclarent  que  ce 
feuillet  contribue  aussi  a  la  formation  des  éléments  musculaires, 
ce  que  nient  les  autres  auteurs.  Nous  verrons  plus  loiu  jusqu'a 
quel  point  cette  question-ci  a  sa  raison  d'être. 

Pour  ce  qui  est  de  la  formation  du  sclérotome,  Ziegler,  Rückert 
et  surtout  Kaestner  out  fait  des  observations  qui  ne  sont  pas 
d'accord  avec  l'opinion  générale  en  la  question,  mais  ces  obser- 
vations n'ont  pas  réussi  a   modifier  cette  opinion. 

On  s'est  encore  demandé  de  quelle  fa^on  les  cellules  indiffé- 
renciées  du  myotome  primordial  se  différencient  en  éléments  muscu- 
laires. Cette  question  préoccupait  déja  Schwann  en  1839.  Pour 
lui,  la  fibre  musculaire  était  Ie  résultat  de  la  fusiou  de  plusieurs 
cellules  primordiales  indifférenciées.  Cette  ancienne  opinion  se 
retrouve  dans  les  publications  récentes  de  Godlewski  et  de 
M'le  Mlodoavska.  Mais,  pour  la  plupart  des  auteurs,  la  fibre  muscu- 
laire se  différencie  par  simple  allongement  d'une  seule  cellule  dans 
teute  la  longueur  du  myotome. 

En  1894,  Matieer  publia  une  étude  contenant  des  idees  toutes 
différentes  des  conceptions  antérieures  au  sujet  de  la  différentiation 
des  éléments  musculaires. 

Il  rattache  ses  conceptions  générales  aux  dispositions  observées 
chez  les  Cyclostomes,  Ou  sait  que  les  éléments  primordiaux  muscu- 


77 

laires  de  ceux-ci  sout  des  logettes  musculaires  (Muskelkastchen). 
Or,  il  a  retrouvé  chez  plusieurs  Craniotes  des  éléments  primordiaux 
musculaires  tout  a  fait  homologues  a  ces  logettes.  On  verra  que 
sur  ce  point  nos  observations  confirment  celles  de  Maurer.  Mais, 
quant  a  Ia  formation  de  ces  éléments,  il  n'en  est  pas  de  même. 
Maurer  considère  cette  formation  comme  un  procédé  tout  spécial. 
Taudis  que  Hertwig  regarde  une  logette  musculaire  comme  une 
seule  cellule  diöérenciée  de  cette  fa90u,  Maurer  envisage  Ie  déve- 
loppement  de  ces  logettes  comme  suit:  P,  la  parol  mediale 
du  myotorae  se  transformerait  en  syncytium ;  2"^,  la  base  de  ce 
syncytium  épithélial  commencerait  a  se  plisser,  et  ces  replis  s'éten- 
dant  dans  Ie  sens  craniocaudal  parviendraient  a  départager  Ie 
syncytium  épithélial  en  plusieurs  morceaux  qui  seraieut  les  lo- 
gettes OU  »bandes  musculaires",  comme  Maurer  les  appelle. 

Les  éléments  mésenchymateux  qui  pénètrent  entre  les  »bandes" 
peu  après  la  formation  de  celles-ci,  ne  joueraieut  point  de  róle 
actif  daus  la  formation  de  ces  bandes,  c'est-a-dire  que  la  base  de 
l'épithéliam  se  mettrait  a  se  plisser  d'elie-même  pour  augmenter 
sa  surface  fibrillogène.  Les  logettes  seraient  douc  des  territoires 
épitbéliaux.  Ceux-ci  seraient  départagés  a  leur  tour  par  la  forma- 
tion de  replis,  dans  la  surface  de  la  logette,  en  territoires  épitbé- 
liaux secondaires,  c'est-a-dire  en  fibres.  En  rapport  avec  ce  pro- 
cédé-ci,  Ie  sarcolemme  serait  une  membrane  basale. 

En  se  rattachant  a  ces  conceptions-ci,  Maurer  croit  avoir  re- 
trouvé chez  plusieurs  Craniotes  la  formation  de  bandes  musculaires 
pareilles  aux  logettes  des  Cyclostomes.  Mais  Ie  contenu  de  ces  bandes 
chez  les  autres  groupes  ne  serait  plus  une  masse  syucytiale,  mais 
tout  de  suite  des  fibres,  et  cela  en  rapport  avec  Ie  fait  que  les  cel- 
lules  primordiales  garderaient  cénogénétiquement  leur  individualité. 

Voila  a  peu  pres  l'ensemble  des  conceptions  d'aujourd'hui  au 
sujet  de  la  dififérentiation  interne  du  myotome.  Nous  avons  pu 
étudier  cette  dififérentiation  interne  chez  des  embryons  de  Murae- 
nides,   de  Raja  clavata,   d'Acanthias  et  d' Amphioxus. 

Nous  décrirons  en  premier  lieu  la  dififérentiation  interne  du 
myotome  des  Muraenides,  puisque  ceux-ci  nous  présentent  un  déve- 


78 

loppement  presque  schématique  des  éléments  musculaires  pri- 
mordiaux.  Ensuite,  nous  passerons  a  la  description  de  ce  procédé 
chez  les  Sélaciens  oü  nous  retrouverons  les  mêmes  éléments  muscu- 
laires que  chez  les  Muraenides,  bien  que  moins  différenciés;  tan- 
dis  que  nous  aurons  l'occasion  de  décrire  de  fa^on  détaillée  la  for- 
mation  des  éléments  sclérotomatiques  chez  les  Sélaciens.  En  dernier 
lieu  nous  nous  occuperons  des  Acraniens,  vu  qu'a  notre  avis,  ceux- 
ci  sont  bien  plus  spécialisés  que  les  représentants  des  deux  autres 
groupes  dont  se  compose  notre  matériel. 

Ce  matériel  nous  a  été  confié  par  M.  Ie  professeur  Boeke  auquel 
nous  exprimons  ici  toute  notre  gratitude. 

Remarquons  de  plus  que  nous  avons  dessiné  toutes  nos  figures 
en  nous  servant  des  immersions  homogènes  Zeiss  et  de  l'appareil 
dessinateur  Abbe. 


2.  OBSERYATIONS. 


A.  TÉLÉOSTÉENS. 

Chapitrb  I. 

Matériel  et  Technique. 

Ea  1901  M.  Ie  professeur  J.  Boeke  de  Leyde  recueillit  a  Naples 
devS  ceufs  de  Muraenides  qu'il  réussit  a  élever  jusqu'a  leur  huitième 
jour,  terme  de  la  période  critique,  c'est-a-dire  de  la  résorption 
du  vitellus  (cf.  Boeke). 

Les  ceufs  et  les  «prélarves»,  ( «Vorlarven »  Grassi)  furent  traites 
suivant  la  methode  du  Dr.  Ohild.  Après  une  fixation  rapide  dans 
du  sublimé  concentré,  additionné  de  5°/^  d'aeide  acétique  corrosif, 
OU  dans  Ie  liquide  de  Zenkbr,  on  les  dépose  dans  une  solutiou 
de  formaline  de  10°/^,  ou  ils  sont  laissés  pendant  quelques  heures 
pour  être  mis  ensuite  dans  de  Talcohol  de  30°/^,  puis  de  40° j^, 
etc.  Après  un  passage  dans  Ie  chloroforme  qui  sert  d'intermède, 
on  les  monte  dans  la  paraflSne  pour  les  débiter  ensuite  en  coupes 
de  5  a  6  ;CA  d'épaisseur  (cf.  Boeke).  On  colore  les  séries  dans 
rhaematoxyline  ferrique  de  Heidenhain  et  dans  l'éosine. 

C'est  sur  ces  séries  que  nous  avons  fait  nos  observations  sur  la 
différentiation    interne  du  myotome  chez  les  poissons  Téléostéens. 

Presque  tous  les  embryons  que  nous  avons  examinés  appartien- 
nent   a   l'espèce    n".    1    de    Boeke,   quelques-uns  a  l'espèce  n".  2. 


80 

Chapitee  II. 

Observations  coucernant  les  Téléostéens. 

§  1,  Les  myotomes  avant  Ie  commencement  de  la  différentiation  interne. 

Nous  commencerons  uos  descriptions  par  celle  d'un  myotome 
imrcédiatement  avaut  Ie  commencement  de  la  diöérentiation 
interne.  Ce  stade  se  trouve  réalisé  pour  la  plupart  des  myotomes 
dans  un  embryon  de  deux  jours,  terrae  oü  se  forment  la  vésicule 
oculaire  et  Ie  cristallin,  la  vésicule  auditive  et  la  «borsa  stomacale», 
tandis  que  Ie  cceur  commence  a  paraitre. 

Dans  ce  stade-ci  Ie  myotome  des  Muraenides  présente  un  aspect 
qui  a  été  assez  bien  décrit  par  Henneguy  et  surtout  par  Kaestner 
pour  la  truite,  tandis  qu'au  contraire  la  description  que  fait 
Maurer  des  plus  jeunes  stades  de  myotomes  de  saumon,  dont  il 
disposait,  nous  présente  une  tont  autre  image. 

Kaestnee,  déclare  ne  jamais  avoir  rencontre  de  myocoele,  les 
myotomes  restant  toujours  solides;  Henneguy  est  d'accord  avec 
lui,  du  moins  pour  les  stades  jeunes;  mais  dans  les  descriptions 
et  les  dessins  de  Maureu,  les  myotomes  présentent  dès  Ie  début 
une  grande  cavité.  Henneguy  parle  d'un  myocoele  en  forme  de 
fente  presque  virtuelle  a  des  stades  déja  avances;  mais  ce  myocoele 
occuperait  Ie  centre  du  myotome,  tandis  que  d'après  la  description 
de  Maurer,  il  se  trouve  entre  une  simple  couche  laterale  de 
cellules  et  Ie  reste  du  myotome. 

11  parait  que  dans  Ie  temps  C.  K.  Hoffmann  a  aussi  décrit  un 
myocoele  chez  des  poissons  Téléostéens. 

Pour  en  revenir  au  myotome  des  Muraenides,  nous  voyons  que 
celui-ci,  sur  coupe  transversale,  a  la  forme  d'un  triangle  sphérique, 
comme  Kaestner  Ie  décrit  pour  la  truite.  La  base  est  tournee 
vers  Ie  tube  médullaire  et  la  corde,  Ie  sommet,  dirigé  du  cóté 
latéral  est  encore  en  contact  avec  les  plaques  latérales  (cf.  fig.  1). 

Il  est  tout  a  fait  solide  et  pendant  toute  la  période  durant  la- 
quelle  nous  aurons  l'occasion  de  suivre  sou  développement,  il  n'y 
aura  jamais  la  moindre  tracé  de  myocoele.   Pour  douner  une  idéé 


81 

un  peu  plus  précise  de  la  forme  du  myotome  dans  ce  stade-ci, 
uous  ajoutous  Ie  contour  d'un  myotome  dans  une  coupe  sagittale 
(cf.  fig.  2).  C'est  uu  myotome  d'un  embryon  du  même  age  que 
celui  de  la  figure  1 ;  les  deux  myotomes  sont  exactement  dans 
Ie  même  stade  de  diSérentiation,  et  ils  ont  la  même  dimensiou 
dorsoventrale.  Leur  mesuration  donne  les  dimensions  suivantes: 
102  (jt,  dans  Ie  sens  dorsoventral,  67  ^a  dans  Ie  sens  latéro-médial 
et  33  pc  dans  Ie  sens  cranio-caudal.  Plus  tard,  en  rapport  avec  Ie 
redressement  de  l'embryon  sur  Ie  vitellus  et  Ja  coucentration  des 
parties  latérales  vers  Ie  plan  médial,  la  diraension  latéro-médiale 
deviendra  d'abord  beaucoup  plus  petite,  pour  ne  s'agrandir  que 
fort  peu  ensuite.  Par  exemple,  dans  les  embryons  de  huit  jours, 
elle  atteint  tout  au  plus  25  (js..  La  dimension  dorsoventrale 
s'agrandit  beaucoup  de  même  que  la  dimension  craniocaudale. 
Dans  un  embryon  de  huit  jours,  par  exemple,  les  dimensions 
dorso-ventrale,  latéro-médiale  et  cranio-caudale  sont  respectivement 
de  400,  25  et  130  fx.  Les  autres  changements  de  forme  jusqu'au 
haitième  jour  ont  peu  d'importance;  les  myotomes  gardent  dans 
toutes  les  coupes  de  u'importe  quelle  orientation  leurs  contours 
réguliers ;  seule  la  courbure,  dans  les  coupes  sagittales  des  parois 
craniales  et  caudales,  s'accentue  un  peu  avec  1'age;  et  dans  les 
stades  les  plus  avances,  les  extrémités  dorsales  et  ventrales  des 
myotomes  se  courbent  déja  légèrement  en  avant,  ce  qui  est  une 
indication  de  la  forme  que  prendront  les  myotomes  des  Lepto- 
céphales. 

Henneguy  et  Kaestneb  font  remarquer  qu'il  y  a  une  difFérence 
de  disposition  entre  les  cellules  de  la  périphérie  et  celles  de  la 
masse  centrale.  Les  premières  formeraient  un  épithélium  d'une 
seule  coucbe  de  cellules;  les  dernières  seraient  disposées  irrégulière- 
ment.  Kaestner  ajoute  que  du  cóté  latéral  (dorsal  et  latéral  de 
Kaestner),  la  coucbe  cellulaire  péripbérique  est  séparée  de  la 
masse  centrale  par  une  ligne  nettement  marquée. 

Il  nous  parait  qn'on  se  trouve  ici  en  présence  d'une  erreur. 
Une  masse  solide  de  cellules  égales  peut  facilement,  jusqu'a  un 
certain  point,  faire  l'effet  d'être  bordée  par  une  coucbe  épithéliale. 


82 

Ce  qui  nous  confirme  dans  cette  opinion,  c'est  Ie  fait  que  Kaestner 
et  Henneguy  ont  cru  voir  cette  couche  cellulaire  périphérique  non- 
seulement  du  cóté  latéral,  oü  Kaestnee  croit  voir  un  feuillet  ex- 
terne déliraité,  raais  sur  tout  Ie  contour  du  myotome. 

La  perception  nette  des  limites  cellulaires  pourrait  éclaircir  la 
question. 

Or,  ni  les  figures  de  Henneguy,  ni  celles  de  Kaestner  ne  nous 
font  l'impression  que  ces  auteurs  aient  été  dans  la  possibilité  de 
distinguer  ces  limites. 

Dans  nos  séries,  au  contraire,  nous  avons  rencontre  a  tous  les 
stades  des  merabranes  cellulaires  bien  distinctes.  On  volt  leurs 
dispositions  dans  la  figure   1. 

En  outre,  on  rencontre  dans  piusieurs  coupes  de  myotomes  de 
ce  stade-ci,  des  mitoses  dans  les  cellules  de  la  périphérie,  dont 
Ie  fuseau  n'est  presque  jamais  parallèle  a  la  périphérie;  au  con- 
traire ces  mitoses  ont  la  disposition  que  l'on  voit  dans  la  figure  1, 
c'est-a-dire  que  Ie  fuseau  est  plus  ou  nioins  perpendiculaire  a  la 
périphérie.  Tout  ceci  nous  prouve  clairement  que  dans  les  myotomes 
des  Muraenides  de  ce  stade-ci,  il  n'y  a  pas  la  moindre  différence 
de  disposition  entre  les  cellules  de  la  périphérie  et  celles  de  la 
masse  centrale.  Et  même,  les  mitoses  dont  il  vient  d'être  question, 
établissent  indiscutablement  qu'en  ce  stade-ci  il  n'y  a  nul  feuillet 
externe  formant  un  système  en  soi. 

Le  myotome  est  donc  formé  par  une  masse  de  cellules  tout  a 
fait  indifférenciées,  parfaiteraent  égales.  A  notre  avis  elles  sont  même 
toutes  potentiellement  équivalentes,  et  ce  n'est  que  sous  l'iufluence 
de  conditions  externes  que  s'établira  plus  tard  la  différence  que 
Ton  constate  dans  leur  différentiation. 

§  2.     Différentiation  interne: 

a.  Différentiation  des  élénients  de  la  muscidature. 

Le  commenceraent  de  la  différentiation  interne  se  manifeste,  sur 
les  coupes  transversales,  par  un  aplatissement,  dans  le  sens  dorso- 
ventral,  des  noyaux  dans  les  cellules  les  plus  mediales  du  myotome. 


83 

C'est  ce  que  Kaestner  a  déja  constaté  (ou  verra  ses  figures 
28  et  29). 

Nous  allons  décrire  d'abord  a  grands  traits  la  différeutiation 
des  éléments  cellulaires  jusqu'au  huitième  jour,  pour  revenir  ensuite 
sur  les  détails. 

En  consultant  nos  figures  3  et  4,  faites  d'après  des  coupes  traus- 
versales  de  la  queue  d'une  larve  de  cinq  jours,  et  la  figure  16  faite 
d'après  des  coupes  sagittales  du  tronc  d'un  erabryon  de  deux  jours, 
nous  voyous  que  l'aplatissemeut  de  ces  noyaux  est  en  rapport  avec 
d'importants  changements  de  forme  des  cellules  auxquelles  ils 
appartiennent.  Celles-ci  en  eflfet  s'aplatissent  aussi  dans  Ie  sens 
dorsoventral,  mais  en  même  temps  elles  s'étendent  dans  Ie  plan 
frontal  pour  en  venir  ainsi  a  s'empiler  dans  Ie  sens  dorsoventral. 
Les  cellules  situées  Ie  plus  du  coté  médial  s'étendent  surtout  du 
cóté  latéral ;  celles  qui  sont  situées  Ie  plus  du  cóté  caudal  s'éten- 
dent surtout  du  cóté  cranial,  etc. 

Ce  procédé  se  manifeste  dans  les  dispositions  que  nous  ren- 
controns  dans  les  figures  4  et  16;  la,  nous  voyons  les  cellules 
s'étendre  l'une  par-dessus  l'autre  dans  les  sens  latéro-médial  et 
cranio- caudal.  C'est  non-seulement  une  seule  couche  de  cellules, 
bordant  Ie  myotome  du  cóté  médial,  qui  se  différencie  ainsi,  c'est 
une  masse  de  cellules  d'une  épaisseur  de  deux  ou  peut-être  de 
trois  cellules  au  plus,  dans  Ie  sens  latéro-médial,  qui  se  comporte 
comme  nous  venons  de  Ie  décrire.  Ce  procédé  aboutit  a  la  for- 
matiou,  dans  Ie  myotome,  d'une  couche  mediale  de  cellules  en  forme 
de  plaque  qui  s'étendent  dans  toute  la  longueur  du  myotome  dans 
Ie  sens  craniocaudal.  Ces  éléments  sont  représentés  dans  un  stade, 
peu  de  temps  après  leur  formation,  en  coupes  transversales  sur  les 
figures  5  et  6  (coupes  transversales  de  la  queue  d'une  larve  de 
cinq  jours)  et  dans  des  coupes  frontales  sur  les  figures  12a  et  126 
(d'après  les  myotoraes  du  tronc  d'une  larve  de  trois  jours).  On  les 
voit  dans  un  stade  plus  avance  sur  les  figures  9,  10  et  11  (coupes 
transversales),  13a  et  186  (coupes  frontales)  et  14a  (coupes  sagittales). 

Les  cellules  en  forme  de  plaque  deviennent  plurinucléaires  pen- 
dant leur  développement.  Ensuite  elles  s'accroissent  non-seulement 


84 

dans  Ie  plan  frontal,  mais  aussi  dans  Ie  sens  dorso-veutral  (cf.  les 
figs.  6,  9,  10,  11).  Bien  que  leur  dimension  dans  ce  dernier  sens 
devienne  assez  grande,  on  ne  trouve  jamais  dans  les  plaques  plus 
d'une  seule  couche  frontale  de  noyaux. 

En  dehors  des  plaques,  il  reste  une  certaine  niasse  de  cellules 
qui  se  différencie  de  deux  fa9ons.  Une  partie  s'aplatit  dans  Ie  sens 
latéro-médial  et  forme  un  feuillet  externe;  sa  formation,  commen- 
9ant  dans  un  stade  reproduit  a  la  figure  5,  est  achevée  dans  Ie 
stade  de  la  figure  6.  A  partir  de  ce  stade-la  Ie  feuillet  externe 
s'amincit  beaucoup  (cf  figs.  9,  10  et  11),  fait  qui  est  en  rapport  avec 
la  croissance  du  myotome;  la  masse  du  feuillet  semble  presque  ne 
pas  augmenter,  en  tout  caa  relativement  bien  moins  que  celle  du 
reste  du  myotome. 

L'autre  partie  des  cellules  situées  en  dehors  des  plaques  se 
différencie  d'une  tout  autre  fa^on.  Ses  noyaux  s'allongent  dans  Ie 
sens  craniocaudal  et  les  cellules  se  comportent  de  mêrae,  de  sorte 
qu'elles  en  viennent  a  s'étendre  dans  toute  la  longueur  du  myotome. 
C'est  ainsi  que  se  forme  une  couche  de  cellules  allongées  a  noyau 
égaleraent  allongé,  située  entre  les  cellules  en  forme  de  plaque  et 
Ie  feuillet  externe  (cf.  figs.  6,  9,   10,   11,   12  et  13). 

Ces  dernières  cellules  forment  la  couche  musculaire  laterale  qui 
a  déja  été  décrite  par  Kaestner  et  ensuite  par  Maürer,  sans  que 
ces  auteurs  aient  cepeudant  pu  établir  sou  origine. 

Donc,  la  masse  iudifférenciée  de  cellules  (tout  a  fait  égales) 
constituant  Ie  myotome  après  sa  formation,  en  vient  a  se  diffe- 
rencier  en  trois  systèmes  d'éléments,  a  savoir: 

1°.  Un  feuillet  externe; 

2°.  Une  couche  sagittale  de  cellules  dont  chacune  s'étend  dans  toute 
la   longueur  du  myotome  et  ne  possède  qu'un  seul  noyau  allongé; 

3*^.  Une  couche  mediale  de  cellules  plurinucléaires  en  forme  de 
plaque,  empilées  dans  Ie  sens  dorsoventral  et  s'étendant  dans  toute 
la  longueur  du  myotome. 

Abordons  maintenant  les  détails  de  cette  différentiation  des 
éléments  musculaires. 


85 

Daus  la  descriptioo  donuée  ci-dessus,  dous  avons  déja  fait 
remarquer  que  les  cellules  qui  se  transforment  eu  plaques  devien- 
nent  plurinucléaires.  Or,  il  est  bien  curieux  que  dans  aucune  des 
coupes  transversales,  frontales  ou  sagittales  de  différents  stades 
du  développemeut  de  ces  plaques,  nous  n'ayoos  constaté  la  pré- 
sence  de  mitoses.  Les  stades  tout  jeunes  font  peut-être  une 
exception.  Ainsi,  par  exemple,  on  rencontre  parfois  des  mitoses 
comme  nous  en  avons  représenté  une  dans  la  figure  16.  lei  nous 
voyons  une  cellule  qui  commence  a  s'étendre  dans  Ie  sens  cranio- 
caudal  et  dont  Ie  noyau  se  divise  par  mitose,  Ie  fuseau  étant 
orienté  dans  Ie  sens  craniocaudal. 

Mais  a  part  celles  des  tout  jeunes  stades,  les  plaques  ne  nous 
ont  jamais  montré  de  mitoses.  Par  exemple,  dans  une  série  pro- 
veuant  d'un  embryon  de  trois  jours  qui  a  été  débité  en  coupes 
frontales  (cf.  figs.  12a  et  12è),  nous  n'avons  vu  aucune  mitose 
dans  les  cellules  en  forme  de  plaque,  tandis  que  tous  les  autres 
tissus  en  montrent  abondamment.  L'idée  nous  est  donc  venue  que 
peut-être  l'état  plurinucléaire  s'établirait  par  division  directe  des 
noyaux.  Et  en  effet  plusieurs  coupes  sagittales  des  cellules  en 
forme  de  plaque  nous  montrent  des  images  de  noyaux,  comme  on 
s'attendrait  a  les  trouver  au  cas  oü  ces  noyaux  seraient  en  amitose. 
Il  y  en  a  avec  un  rétrécissement  qui  les  divise  en  deux  raoitiés 
égales,  comme  Ie  montre  la  figure  18  (a  et  b).  A  un  autre  endroit, 
on  en  voit  deux  dont  les  extréraités  arrondies  se  touchent,  (p.  e. 
fig.  18  (c)),  ce  qui  pourrait  étre  un  dernier  stade  de  l'amitose.  En 
somme,  l'étude  des  coupes  sagittales  nous  suggère  avec  une  certaine 
force  l'idée  de  la  division  "des  noyaux  par  amitose.  Dahlgren  et 
Kepner  dans  leur  ouvrage  sur  les  »Principles  of  Animal  Histology 
(1908)"  donnent  a  la  page  90  une  description  et  des  figures  faites 
d'après  des  coupes  sagittales  de  Caiostomus,  oü  l'on  reconnait  ab- 
solument  les  mêraes  dispositions  des  noyaux.  Ces  auteurs  n'hésitent 
pas  a  considérer  ces  dispositions-ci  comme  l'expression  d'amitoses. 
De  même  Bardeen  a  déclaré,  dans  son  article  de  1900,  que  chez  les 
Mammifères  les  myoblastes  qui  s'allongent  pour  se  différencier  en 
fibres  musculaires  augmentent  Ie  nombre  de  leurs  noyaux  par  amitose. 


86 

Malheureuseraent  nous  u'avions  que  fort  peu  de  séries  frontales 
a  notre  disposition.  Celles-ci  auraient  peut-être  pu  jeter  plus  de 
lumière  sur  la  question,  car,  étant  comprimés  dans  Ie  seus  dorso- 
ventral,  e'est  seulement  dans  les  coupes  frontales  que  les  noyaux 
ont  un  contour  circulaire,  de  sorte  que  dans  ces  coupes-ci  les 
araitoses  offriraient  probablement  des  images  plus  prononcées. 
Dans  les  quelques  séries  frontales  que  nous  avons  pu  étudier,  nous 
avons  peut-être  déja  trouvé  une  indication  d'amitose.  Eu  effet, 
dans  les  figures  12a  et  126  l'on  voit  un  uoyau  désigné  par  a 
qui  est  plus  allongé  que  les  autres  et  qui  porte  deux  nucléoles. 
Ce  n'est  naturellement  que  sous  quelque  réserve  que  nous  consi- 
dérons    ces  dispositions  comme  1'expression  d'une  division  directe. 

Comme  nous  l'avons  déja  dit  plus  haut,  on  ne  rencontre  jamais 
de  mitoses  dans  les  plaques. 

Il  reste  un  dernier  point  a  relever  a  l'égard  des  divisions  nu- 
cléaires,  fait  que  nous  avons  d'ailleurs  déja  indiqué  plas  haut. 
C'est  qu'évidemment  les  divisions  nucléaires,  dans  les  cellules  en 
forme  de  plaque,  se  produisent  uniquement  dans  Ie  plan  frontal. 
En  effet  on  n'y  rencontre  jamais  plus  d'une  couche  frontale  de 
noyaux. 

Nous  avons  dit  plus  haut  que  la  couche  musculaire  laterale, 
immédiatement  après  sa  formation,  se  compose  de  cellules  qui  ue 
possédent  qu'un  seul  uoyau  allongé.  C'est  ce  que  nous  apprennent 
entre  autres  les  coupes  frontales  d'après  lesquelles  ont  été  dessinées 
les  figures  13a  et  136  (a).  La  figure  15  nous  fait  voir  la  même 
chose,  mais  sous  un  aspect  un  peu  différent.  Elle  a  été  faite 
d'après  une  coupe  sagittale  passant  dans  sa  partie  ventrale  par 
l'extrémité  laterale  des  cellules  en  forme  de  plaque,  dans  la  partie 
moyenne,  par  la  couche  musculaire  laterale,  et  dans  sa  partie 
dorsale  par  Ie  feuillet  externe  et  l'épiderme.  Ceci  peut  se  produire 
facilement,  car  il  est  bien  clair  que  ni  Ie  bord  externe  du  myotome, 
ni  l'épiderme  ne  sont  jamais  exactement  situés  dans  un  plan 
sagittal.  Le  myotome  est  a  peu  prés  dans  Ie  même  stade  de  dif- 
férentiation  que  celui  de  la  figure  9.  Ces  deux  myotomes  sont 
des  myotomes  du  tronc  d'un  embryon  de  5  jours.   Dans  la  figure 


87 

15,  tout  ce  qui  se  trouve  dans  une  certaine  coupe  optique  a  été 
dessiné  de  la  même  teinte  foncée;  tout  ce  qui  se  trouve  dans 
un  autre  plan,  plus  haut  ou  plus  bas,  a  été  dessiné  en  teinte 
plus  claire.  Ce  qui  nous  intéresse  ici,  c'est  que  nous  voyons 
entre  les  cellules  en  forme  de  plaque  et  Ie  feuillet  externe  une 
série  de  dix-sept  noyaux  allongés.  Ce  sont  les  noyaux  de  la 
couche  musculaire  laterale. 

La  coupe  s'étant  un  peu  décolorée  par  l'age,  les  parois  cellu- 
laires  n'apparaissent  'plus  clairement  partout.  Tout  de  même  on 
peut  encore  les  distinguer  a  plusieurs  endroits.  D'ailleurs  nous 
les  avons  déja  observées  dans  les  coupes  frontales  (figs.  13a  et 
136)  et  transversales  (figs.  6,  9  etc). 

C'est  dans  les  coupes  représentées  par  les  figures  12a  et  126 
(troisième  jour)  que  nous  avons  vu  les  plus  jeunes  stades  des 
éléments  de  la  couche  musculaire  laterale.  On  voit  ici  des  éléments 
a  noyau  allongé  qui  viennent  évidemment  s'interposer  entre  les 
extrémités  latérales  des  cellules  en  forme  de  plaque.  Ces  noyaux 
allongés  ne  sont  donc  pas  situés  dans  Ie  même  niveau  que  la 
cellule  en  forme  de  plaque  que  l'on  voit  délimitée  si  nettement 
dans  notre  figure.  C'est  pour  cela  qu'ils  ont  été  désignés  par  une 
teinte  moins  foncée. 

Dans  nos  figures  126  et  12a,  les  cellules  de  la  couche  laterale 
(6)  sont  encore  en  train  de  s'allonger  et,  fait  qui  est  en  rapport 
avec  eet  état  de  choses,  les  noyaux  allongés  ne  se  trouvent  pas 
encore  dans  la  même  couche  transversale,  comme  on  les  y  ren- 
contre plus  tard. 

Si  nous  examinons  minutieusement  les  coupes  d'après  lesquelles 
ont  été  dessinées  les  figures  4,  5,  12,  une  question  se  pose  a  notre 
esprit  que  nous  croyons  pouvoir  formuler  ainsi: 

Nous  voyons  les  cellules  primordiales  se  différencier  en  éléments 
rentrant  dans  trois  systèmes,  a  savoir:  a.  celui  des  plaques,  b. 
celui  de  la  couche  laterale,  c.  celui  du  feuillet  externe.  La  question 
qui  se  pose  est  la  suivante :  chaque  cellule  primordiale  doit-elle, 
par    suite   d'une   détermination    antérieure,    rentrer    dans  l'un  des 


systèmes  a,  b  ou  c,  ou  bien  cela  dépend-il  aussi  des  influences 
que  ces  cellules  exercent  les  unes  sur  les  autres? 

Ou  bien,  pour  formuler  la  question  autrement:  est-ce  qu'après 
la  forraation  du  myotoine,  les  éléments  se  différencient  uniquement 
sous  l'influence  de  facteurs  endogènes,  ou  leur  différentiation 
résulte-t-elle  de  ces  facteurs  endogènes  (c'est-a-dire  des  caractères 
héréditaires)  additionués  de  facteurs  exogènes  (c'est-a-dire  de  l'in- 
fluence réciproque  des  éléments  les  uns  sur  les  autres)? 

Nous  sommes  portés  d'avance  a  nous  prononcer  en  faveur  de 
la  seconde  solutiou  de  notre  questioa,  et  cela  nous  fait  d'autant 
plus  plaisir  d'avoir  rencontre  une  preuve  en  faveur  de  notre 
opinioD.  Elle  consiste  dans  la  présence  d'éléments  qui  prennent 
a  un  certain  point  de  vue  uue  position  intermediaire  entre  les 
plaques  et  les  éléments  de  la  couche  laterale.  Il  est  évident  que 
la  présence  d'éléments  pareils  serait  fort  difficile  a  expliquer  si 
1'on  n'admettait  pas  l'influence  du  milieu  sur  Ie  procédé  de  la 
difi'érentiation  de  ces  éléments  (Abhangige  Differenzierung,  Roux). 

Voyons  les  dispositions  qu'on  rencontre  p.  e.  dans  les  figures 
5  et  17.  En  effet,  dans  la  figure  5  on  voit  9a  et  la  {d  et  e)  des 
cellules  montrant  un  seul  noyau  aplati  dans  Ie  sens  dorso-ventral, 
et  situé  du  cóté  latéral  dans  Ie  niveau  de  cellules  et  de  noyaux  qui 
certainement  appartiennent  a  la  couche  musculaire  laterale  qui 
est  ici  en  formation.  Or,  ces  cellules  s'efiBlent  du  cóté  médial  en 
une  partie  plus  mince  qui  s'interpose  entre  deux  cellules  en  forme 
de  plaque.  C'est  Ie  seul  caractère  par  lequel  elles  différent  des 
éléments  de  la  couche  laterale.  11  nous  parait  probable  que  ces 
cellules-ci  étaient  d'abord  situées  en  dehors  des  plaques  et  parmi 
les  éléments  de  la  couche  laterale  auxquels  elles  étaient  tout  a 
fait  semblables.  Mais  plus  tard  elles  out  réussi  a  s'étendre  du  cóté 
médial,  pour  s'interposer  entre  les  plaques  déja  différenciées.  Cette 
opinion-ci  est  appuyée  par  la  présence,  sur  coupe  sagittale,  d'élé- 
ments parmi  ceux  de  la  couche  laterale  qui  nous  présentent  Ie 
noyau  en  division  directe.  Voyons  a  ce  sujet  la  figure  18  qui 
off're  une  image  significative.  Elle  est  dessinée  d'après  une  coupe 
sagittale    d'un    stade   du  quatrième  jour  qui  passé  par  Ie  plan  oü 


89 

les  extrémités  latérales  des  cellules  eu  forme  de  plaque  et  les  extré- 
mités  mediales  des  éléments  de  la  couclie  laterale  s'entrecroisent 
(cf.  fig.  9).  La  partie  mediale  de  la  coupe  contient  des  éléments 
qui  sout  plus  lapprocbés  du  coté  latéral  que  les  autres  éléments 
de  la  coupe.  Du  cóté  cranial  de  cette  partie  mediale  on  voit  même 
deux  noyaux  qui,  a  notre  avis,  appartieunent  au  feuillet  externe. 

Aux  cótés  dorsal  et  ventral  de  la  figure,  on  voit  les  plaques 
avec  leurs  noyaux  aplatis  dans  Ie  sens  dorso-ventral,  dont  quelques 
uns  sont  évidemment  en  division  directe.  Au  milieu  de  la  figure 
on  voit  s'interposer  entre  eux  les  cellules  de  la  couche  laterale 
teintées  plus  clairement  et  possédant  un  seul  noyau  allongé.  Or, 
parmi  celles-ci,  il  y  en  a  deux  dont  les  noyaux  (fig.  18,  {d  et  e)) 
font  l'impression  d'être  aussi  en  amitose,  comme  certains  noyaux 
des  plaques.  Qaand  on  examine  les  coupes  elles-mêmes  cette  im- 
pression  est  bien  forte. 

Nous  croyons  plausible  d'admettre  qu'on  a  affaire  ici  aux 
mêmes  éléments  qu'on  retrouve  sur  coupe  transversale  dans  la 
figure  5  {cl  et  e).  Ces  éléments  se  sont  d'abord  simplement  allongés 
comme  ceux  de  la  coucbe  laterale,  mais  ensuite  ils  sont  encore 
parvenus  a  s'étendre  dans  Ie  sens  latéro-médial  pour  arriver  ainsi 
a  s'interposer  entre  les  plaques  déja  formées.  Seule  cette  concep- 
tion-ci  pourrait  expliquer  la  division  des  noyaux  d  et  e  dans  la 
figure  18,  car  les  cellules  de  la  coucbe  laterale  gardent  comme 
nous  Ie  savons  leur  simple  noyau  allongé. 

Faisons  remarquer,  au  sujet  de  la  figure  18,  que  les  trois  cellules 
ƒ,  g  et  h  out  probablement  la  même  disposition  que  p.  e.  les 
cellules  ƒ,  g  et  h  dans  la  coupe  transversale  de  la  figure   5. 

Il  convient  de  placer  ici  quelques  mots  sur  les  dispositions  que 
nous  rencontrons  dans  la  figure  17.  Celle-ci  est  faite  d'après  une 
coupe  sagittale  passant  par  la  partie  la  plus  mediale  du  myotome. 
Entre  les  plaques  déja  formées,  nous  voyons  deux  cellules  en  forme 
de  lentille.  Dans  l'une  d'elles  (i')  Ie  noyau  a  l'air  d'être  en  divi- 
sion directe.  Nous  croyons  avoir  afïaire  ici  a  des  cellules  qui,  tont 
en  étant  situées,  dès  Ie  commeucement,  entre  les  cellules  qui  se 
différencient   en    plaques,   se  sont  attardées  dans  cette  différentia- 


90 

tion  par  suite  de  l'une  ou  l'autre  condition.  On  pourrait  peut- 
être  les  comparer  aux  éléments  i  sur  coupe  transversale  de  la 
figure  5. 

Ajoutons  en  dernier  lieu  quelques  mots  sur  la  forme  des  noyaux 
dans  les  divers  éléments  de  la  musculature.  lei  les  noyaux  pren- 
uent  une  forme  qui  est  directement  en  rapport  avec  la  forme  de 
la  cellule  elle-même.  Les  eellules  iudifférenciées  dans  les  premiers 
stades  du  myotome  sont  plus  ou  raoins  isodiamétriques  a  noyau 
sphérique.  Quand  elles  s'aplatissent  et  s'étendent  dans  un  plan 
frontal,  pour  se  difiérencier  en  plaques,  les  noyaux  font  de  même, 
c'est-a-dire  qu'ils  s'aplatissent  et  s'étendent  dans  Ie  plan  frontal, 
de  sorte  qu'ils  ne  gardent  leur  contour  circulaire  que  dans  ce 
plan-la.  On  pourrait  facilement  mettre  en  rapport  avec  cette 
question-ci  Ie  fait  que  les  amitoses  s'efiectuent  de  même  unique- 
ment  dans  Ie  plan  frontal. 

Les  eellules  qui  se  difiérencient  en  éléments  de  la  couche  mus- 
culaire laterale  ne  font  autre  chose  que  s'allonger  dans  Ie  sens 
craniocaudal ;  en  rapport  avec  ce  fait,  les  noyaux  gardent  leur 
contour  circulaire  dans  la  coupe  transversale  et  s'allongent  dans 
Ie  sens  craniocaudal.  Même  dans  les  plus  jeunes  myotomes,  avant 
Ie  commencement  de  la  croissance  en  hauteur  des  éléments  mus- 
culaires,  stade  oü  les  extrémités  latérales  des  plaques  et  les  cótés 
médiaux  des  éléments  de  la  couche  laterale  s'entrecroisent  encore 
fortement,  Ie  contour  des  noyaux  de  la  couche  laterale  est  effilé 
du  cóté  médial,  dans  les  coupes  transversales,  en  rapport  avec  la 
forme  que  nous  venons  de  décrire  pour  les  eellules  (cf.  fig.  6,  (a)). 

Eu  résumé,  voici  ce  que  nous  savons  de  certain  sur  Ie  déve- 
loppemeut  des  éléments  constituant,  dans  les  stades  prélarvaires 
que  nous  avons  pu  étudier,  la  partie  musculaire  du   myotome: 

P.  Une  partie  des  eellules  primordiales  iudifférenciées,  la  partie 
située  du  cóté  médial,  s'aplatit  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et 
s'étend  dans  Ie  plan  frontal,  arrivant  ainsi  a  s'empiler  dans  Ie 
sens  dorso-ventral.  Ces  eellules,  qui  s'étendent  alors  chacune  sur 
toute  la  longueur  du  myotome,  deviennent  plurinucléaires.  Tous 
leurs    noyaux    sont    aplatis    dans    Ie    même  sens  qu'elles-mêmes  et 


en  rapport  avec  eet  état  de  choses,  ils  gardent  dans  un  plan 
frontal  leur  forma  circulaire.  Ces  éléments  nous  présentent  dès  Ie 
commencemeut  une  raembrane  cellulaire  parfaitemeut  distincte; 

2°.  Une  autre  partie  des  cellules  primordiales,  latéralement 
situées  quant  aux  premières,  s'allongent  simpleraent  dans  Ie  sens 
craniocaudal  et  parviennent  aiusi  a  s'éteudre  dans  toute  la  lon- 
gueur  du  myotome.  Ces  éléments  forraent  ainsi  une  simple  couche 
sagittale.  Ils  ont,  en  rapport  avec  leur  forme,  un  seul  noyau 
allongé,  de  forrae  plus  ou  moins  circulaire  sur  coupe  transversale; 

3°.  Un  certain  nombre  de  cellules  primordiales  occupent  une 
position  intermediaire. 

Celles-ci  se  dififérencient  d'abord  jusqu'a  un  certain  point  comme 
les  éléments  de  la  couche  laterale,  puis  elles  parviennent  encore 
a  s'interposer  entre  les  plaques  et  a  se  différencier  elles-mêmes 
en  plaques  plurinucléaires. 

4".  Il  parait  que  dans  les  plaques  Ie  nombre  des  noyaux  aug- 
mente  par  amitose. 

(§  2).  b.   Différentiation  et  disposition  des  myofïbrüles  dans  les 
éléments  de  la  musculature. 

Après  avoir  établi  Ie  développement  des  éléments  cellulaires 
constituant  la  partie  musculaire,  dans  les  myotomes  des  embryons 
d'un  certain  age,  il  nous  reste  a  suivre  Ie  développement  des 
myofibrilles  dans  ces  éléments  et  surtout  a  fixer  leur  disposition 
dans  les  divers  stades. 

Ce  sont  les  coupes  transversales  qui  nous  ont  fourni  Ie  plus 
de  détails,  surtout  en  ce  qui  concerne  les  premiers  stades  du  déve- 
loppement des  myofibrilles. 

Les  cellules  en  forme  de  plaque  de  la  figure  5  nous  présentent, 
Ie  long  de  leurs  parois  frontales,  une  difiérentiation  du  plasme 
qui  est  la  premiere  indication  que  nous  avons  observée  de  la 
formation  des  myofibrilles.  Dans  les  coupes  colorées  dans  l'haemato- 
xyline  ferrique  de  Heidenhain,  ces  parois  apparaissent  tres  noires 
et  un  peu  épaissies.  C'est  seuleraent  avec  les  plus  forts  grossisse- 
ments   (apochr.    a   immers.    ^12   Zeiss,  ocul.  comp.    12;  X  2600). 


92 

que  nous  avous  cru  reconnaitre  uoe  disposition  telle  que  nous 
l'avons  représentée  dans  la  figure  8,  A.  Le  long  des  parois  frontales, 
on  voit  s'étendre  une  mince  ligne  co/jimwe,  plus  ou  moins  variqueuse. 
Nous  croyons  que  cette  ligne  représente  la  coupe  transversale 
d'une  mince  diflférentiation  de  substance  myofibrillaire  en  forme 
de  feuillet.  Cependant  nous  n'avan9ons  cette  opinion  que  sous 
quelque  réserve;  il  s'agit  ici  d'une  structure  tres  fine,  qui  ne  saurait 
être  établie  qu'au  moyen  des  plus  forts  grossissements.  Il  se 
pourrait  donc  que  la  ligne  noire  ne  fut  pas  continue,  raais 
qu'elle  fut  le  résultat  d'une  série  de  coupes  transversales  fort 
petites  de  fines  fibrilles  cylindriques.  Cependant  nous  avons  cru 
la  voir  sans  sectionnement  aucun. 

Un  second  stade  de  différentiation  de  la  substance  myofibrillaire 
est  reproduit  a  la  figure  6,  qui  a  été  dessinée  d'après  un  rayotome 
situé  un  peu  en  avant  de  celui  de  la  figure  5,  dans  le  même 
embryon.  Une  des  cellules  en  forme  de  plaque  est  reproduite  a 
la  figure  8,  B. 

L'on  reconnait  ici,  le  long  des  parois  frontales,  une  série  de 
coupes  transversales  de  fibrilles  en  forme  de  rubau.  S'il  nous 
reste  quelque  incertitude  a  l'égard  de  la  première  différentiation 
de  la  substance  myofibrillaire,  il  n'en  est  pas  de  même  pour  ce 
stade-ci.  Les  coupes  des  fibrilles  en  forme  de  ruban  sont  par- 
faitement  reconnaissables.  D'ailleurs  elles  ont  déja  été  observées 
par  Kaestner. 

Le  figure  9  nous  présente  un  troisième  stade.  Ici  on  voit  plusieurs 
groupes  de  coupes  transversales  de  fibrilles  cylindriques.  Ces  coupes 
punctiformes  sont  rangées  en  cercle  ou  en  ovale  plus  ou  moins 
oblong.  Chaque  groupe  tire  sans  doute  sou  origine  d'une  seule 
fibrille,  en  forme  de  ruban,  par  scission  longitudinale. 

Quant  a  la  disposition  des  fibrilles,  dans  les  éléments,  nous 
tenons  a  appuyer  sur  le  fait  que,  jusqu'ici,  il  n'y  a  pas  la  moindre 
tracé  de  rayofibrilles  le  long  des  parois  mediales  des  cellules  en 
forme  de  plaque.  On  consultera  a  ce  sujet  p.  e.  la  figure  9.  Nous 
aurons  l'occasion  de  revenir  plus  bas  sur  cette  question-ci. 

Dans    les   stades    suivants    les  fibrilles  cylindriques  augraentent, 


93 

a  ce  qu'il  nous  parait,  toujours  par  scission  longitudinale.  Les 
groupes  de  fibrilles  deviennent  ainsi  toujours  plus  grands  et  arrivent 
a  se  fusionner. 

En  effet  la  figure  10  nous  montre  una  couche  épaisse  de  fibrilles 
Ie  long  des  parois  frontales.  EUes  sont  encore  disposées  en  groupes. 
Mais  sur  la  figure  11,  ces  groupes  se  sont  presque  tout  a  fait 
fusionnés.  Une  couche  presque  uniforme  s'étend  Ie  long  des  parois 
frontales  et  pour  une  partie  Ie  long  des  parois  latérales.  Reraar- 
quons  ici  qu'il  ne  s'est  pas  encore  formé  de  fibrilles  Ie  long  des 
parois  mediales. 

En  comparant  les  figures  9  d'une  part,  10  et  11  de  l'autre, 
on  se  souviendra  que  la  figure  9  a  été  dessinée  d'après  des  coupes 
d'embryons  de  l'espèce  Muraena  n°.  2  Boeke  (tout  comme  les 
figs.  7,  15,  14  a  et  b),  tandis  que  toutes  les  autres  figures  sont 
d'après  l'espèce  u°.  1,  Boeke.  Ceci  pourrait  éclaircir  Ie  fait  que, 
dans  la  figure  9,  les  éléments  de  la  couche  laterale  paraissent 
avoir  plus  de  fibrilles  que  ces  mêmes  éléments  dans  Ie  stade  plus 
avance  que  nous  montre  la  figure   10. 

Quant  aux  éléments  de  la  couche  laterale,  nous  n'avons  jamais 
vu  de  stade  oü  se  montraient  des  fibrilles  en  forme  de  ruban. 
Tout  de  même  il  parait  que  Kaestner  les  a  vus  chez  la  truite. 
Maurer  en  parle  aussi.  Ce  que  nous  avons  pu  remarquer,  ce  sont 
des  groupes  de  fibrilles  cylindriques  a  peu  pres  égaux  a  ceux  qui 
succèdent  aux  fibrilles  en  forme  de  ruban  dans  les  plaques. 

Les  fibrilles  des  éléments  de  la  couche  laterale  sont  toujours 
situées  du  cóté  médial  du  noyau,  contre  les  parois  mediales. 

D'ordinaire  ces  fibrilles  forment  deux  masses,  1'une  dorsale  et 
l'autre  ventrale.  C'est  ce  que  Maurer  a  déja  pu  constater.  Il  parle 
d'un  feuillet  fibrillaire  dorsal  et  ventral  dans  les  éléments  de  la 
couche  laterale. 

En  effet  les  éléments  de  la  couche  laterale  s'interposeut  entre 
les  extrémités  atérales  des  plaques  (cf.  flgs.  6  et  9),  comme  nous 
l'avons  déja  décrit  plus  haut.  De  cette  fagon  leur  paroi  mediale 
est  divisée  en  deux  moitiés,  Tune  dorsale  l'autre  ventrale,  et  c'est 
Ie  long  de  ces  parois  que  se  forment  les  deux  masses  de  fibrilles. 


94 

NotoDS  que  si  ces  éléments  de  la  coucbë  laterale  parvenaient  a 
s'iüterposer  tout  a  fait  entre  les  plaques  et  a  se  transformer  ainsi 
eux-mêmes  en  plaques,  les  fibrilles  garderaient  les  mêmes  places.  Les 
deux  parois  mediales  dorsale  et  ventrale  des  éléments  de  la  couche 
laterale    peuvent   être  comparées  aux  parois  frontales  des  plaques. 

Avec  l'age,  et  ceci  en  rapport  avec  la  croissance  en  hauteur 
des  éléments  musculaires,  l'angle  entre  les  deux  parois  mediales, 
dorsale  et  ventrale,  des  éléments  de  la  couche  laterale,  s'élève 
presque  a  180°;  les  fibrilles  s'arrangent  alors  a  peu  prés  dans 
un  plan  sagittal.  (cf.  fig.   10). 

Les  coupes  longitudinales  nous  füurnissent  aussi  quelques  détails 
sur  l'histoire  des  myofibrilles.  Dans  les  figures  17,  18,  12  a  et  6, 
exécutées  d'après  des  coupes  sagittales  et  frontales  un  peu  déco- 
lorées,  on  voit  vaguenient  quelques  lignes  fines  s'étendre  dans  Ie 
sens  craniocaudal  des  plaques.  Etudiées  avec  les  plus  forts  grossisse- 
ments,  les  plus  fines  de  ces  lignes  font  l'effet  d'être  formées  par 
un  alignement  de  petits  grains  (Mitocbondries;  Godlewski,  Meves). 
11  reste  a  démontrer  dans  quel  rapport  ces  mitocbondries  se  trouvent 
avec  la  diiïérentiation  en  forme  de  feuillet  de  la  substance  myo- 
fibrillaire  que  nous  avons  observée  sur  coupe  transversale.  Tout 
de  même  on  pourrait  tres  bien  se  représenter  que  les  minces  feuillets, 
que  nous  avons  vus  comme  première  diöérentiation  de  la  substance 
myofibrillaire,  ne  soient  autre  cbose  qu'une  couche  de  mitocbondries 
disposes  en  séries. 

Dans  les  coupes  sagittales,  ces  lignes  sont  sinueuses  (cf.  figs. 
17  et  18(/t)).  Nous  n'avons  pu  discerner  si  c'étaient  des  fibrilles 
en  forme  de  ruban;  mais,  vu  Ie  stade  de  différentiation  des  myo- 
tomes,  on  serait  disposé  a  Ie  croire. 

Dans  les  autres  stades  que  nous  avons  pu  observer,  les  fibrilles 
sont  déja  striées.  Dans  les  coupes  sagittales  on  les  voit  courir  Ie 
long  des  parois  frontales.  Par  exemple  dans  la  figure  14a  on  en 
voit  toujours  deux  Ie  long  d'une  paroi.  Il  est  évident  que  ces 
deux  fibrilles  représentent  la  coupe  sagittale  d'un  groupe  de  fibrilles 
comme  on  les  voit  en  coupe  transversale  a  la  figure  9.  Il  faut 
savoir    que  ces  deux  myotomes-ci  sont  exactement  dans  Ie  même 


95 

stade   et   appartiennent    a  la  mêrae  espèce  de  Muraena,  Ie  u".  2. 

Les  fibrilles  de  ces  groupes  présentent,  tout  prés  de  rextrémitó 
caudale  et  craniale  du  mjotorae,  un  épaississeraent  en  forme  de 
fuseau  plus  ou  moius  prononcé  de  la  substance  anisotropique : 
(cf.  fig.  14  a  et  6,  (a)).  Ce  fuseau  se  prolonge  en  quelques  fils  téiius 
qui  se  dirigent  vers  la  paroi  transversale  de  la  plaque,  et  e'est  sur 
ces  parois-ci  que  ces  fils  viennent  s'attacher. 

Au  point  d'attachement,  ils  s'élargissent  un  peu  pour  se  fusionner 
totalement  avec  la  paroi  cellulaire.  Nous  avons  essayé  de  repro- 
duire  ces  dispositions  a  tres  fort  grossissement  sur  la  figure   146. 

Reraarquons  encore  que  pvès  des  extrémités  craniale  et  caudale 
du  myotome,  les  coupes  sagittales  nous  montrent  souvent  plus  de 
deux  fibrilles  et  plus  de  deux  renflements  en  forme  de  fuseau,  Ie 
long  d'une  paroi.  Ceci  nous  ferait  supposer  que  les  groupes  de 
fibrilles  s'aplatiraient  ici  un  peu  dans  Ie  sens  latéromédial  pour 
s'étendre  dans  Ie  plan  sagittal.  Ainsi  les  fibrilles  arrivent  a  s'at- 
tacher sur  toute  la  paroi  transversale,  et  non-seulement  Ie  long 
des  bords  dorsaux  et  ventraux  de  ces  parois  '). 

Les  figures  13a  et  136  d'après  des  coupes  frontales  du  stade 
des  figures  9  et  14  ne  nous  ont  rien  appris  de  particulier  au 
sujet  des  myofibrilles.  On  reconnait  la  striation  et  vaguenient 
les  renflements  en  forme  de  fuseau. 

La  figure  15  dont  nous  nous  sommes  déja  occupé  plus  haut 
nous  offre  encore  une  particularité  qui  ne  ressort  peut-être  pas 
assez  dans  la  figure.  C'est  que  les  fibrilles  de  la  couche  laterale 
ont  un  autre  aspect  que  celles  des  plaques.  En  effet,  celles  de  la 
couche  laterale  paraissent  être  plus  larges.  Cette  diöérence  pour- 
rait  être  expliquée  comme  suit: 

Les  fibrilles  des  deux  systèraes  ne  sont  pas  orientées  de  la 
même  fa^on.  En  effet,  comme  nous  l'avons  vu,  elles  s'orientent 
Ie  long  de  certaines  parois  cellulaires,  et  les  parois  dont  il  s'agit 
ici    sont    frontales    dans    les    plaques,    tandis   que    dans  la  couche 


])  Rappelons  ici  le3  descriptions  (I'Eyclkshymee  (1904)  sur  les  dispositions  des 
myofibrilles  du  Necturus,  qui  pourraient  peut-être  jusqu'a  un  certain  point  se  com- 
parer  a  celles  que  nous  venons  de  donner  pour  les  Muraenides. 


96 

laterale    elles    prennent   avec   l'age  une  position  presque  sagittale. 

On  peut  donc  s'attendre,  pour  les  fibrilles  appartenant  aux 
deux  systèmes,  a  une  diöéreuce  d'aspect  dans  les  coupes  frontales 
et  sagittales,  surtout  dans  les  stades  oü  il  y  a  encore  des  fibrilles 
en  forme  de  ruban.  Malheureusement,  les  quelques  coupes  fron- 
tales que  nous  avons  pu  consulter,  ne  nous  ont  pas  permis  de 
constater  si  chez  elles  aussi  les  fibrilles  des  deux  systèmes  avaient 
un  aspect  différent. 

Eeste  encore  une  question  a  traiter  a  l'égard  des  myofibrilles. 
Dans  aucun  stade  de  développement  les  fibrilles  de  deux  myotomes 
successifs  n'out  Ie  moindre  contact.  Les  myotomes  eux-mêmes 
aussi  restent  complètement  isolés,  comme  Ie  démontre  p.  e.  la 
figure  14.  Remarquons  que  Ie  contour  des  plaques,  dans  les  figures, 
est  absolument  reproduit  d'après  nature,  et  que  dans  les  coupes 
il  n'y  a  pas  tracé  de  déformation  des  tissus  sous  l'influence  des 
agents  fixateurs,  de  sorte  que  l'espace  qui  reste  entre  deux  myo- 
tomes successifs  n'est  pas  du  tout  uu  artefact.  Cet  espace  est 
occupé  par  une  substance  pléromatique  gélatineuse  homogene.  Nous 
aurons  encore  a  revenir  sur  cette  question. 

Récapitulons  ce  que  ce  chapitre  sur  les  myofibrilles  nous  a  appris. 

P.  Peu  de  temps  après  Ie  commencement  de  la  différentiation 
des  myofibrilles  dans  les  plaques,  elles  sont  en  forme  de  ruban  ; 

2°.  Les  fibrilles  en  forme  de  ruban  se  transforment  par  scission 
longitudinale  en  groupes  de  fibrilles  cyliudriques.  Uu  groupe  de 
fibrilles  s'étend  en  faisceau  tout  Ie  long  du  myotome.  Sur  coupe 
transversale,  il  présente  un  contour  circulaire  ou  oval  plus  ou 
moins  oblong.  Les  fibrilles  d'un  groupe  sont  situées  sur  une  sur- 
face  cylindrique,  de  sorte  que  les  groupes  sont  plus  ou  moins  en 
forme  de  tuyau ; 

3°.  A  ce  stade-ci  les  fibrilles  présentent,  prés  des  parois  trans- 
versales,  un  renflement  en  forme  de  fuseau  de  la  substance  aniso- 
tropique.  Ce  renflement  se  prolonge  en  quelques  fils  ténus  qui  se 
fusionuent,  en  s'élargissant,  avec  les  parois  transversales ; 

4*^.  Les  fibrilles  se  forment  uuiquement  Ie  long  des  parois 
frontales.  Avant  l'apparition  des  fibrilles  en  forme  de  ruban,  nous 


97 

avons  cru  voir  Ie  long  de  ces  parois  une  première  difiérentiation 
de  substance  myofibrillaire  en  forrae  de  feuillet  continu.  Tout  de 
même  il  se  pourrait  qu'il  s'agisse  ici  de  fibrilles  cylindriques  fort 
fines,  disposées  en  feuillet ; 

'  5°.  Les  fibrilles  cylindriques  des  groupes  continuent  a  s'aug- 
menter  par  scission  longitudinale.  De  cette  fa9on  les  groupes  arri- 
veut  a  se  fusionner  et  il  se  forme  dans  chaque  plaque  deux 
couches  de  fibrilles  Ie  long  des  parois  frontales.  Il  reste  entre 
elles  une  seule  couche  frontale  de  plasme  indifiérencié  dans  le- 
quel  se  trouvent  les  noyaux ; 

6^  Dans  les  éléments  de  la  couche  laterale,  nous  n'avons  pas 
vu  de  fibrilles  en  forme  de  ruban,  mais  bien  les  groupes  de  fibril- 
les cylindriques  qui  leur  succèdent  dans  les  plaques.  Ces  groupes 
sont  situés  Ie  long  de  deux  parois  mediales  en  deux  masses,  Tune 
dorsale  et  l'autre  ventrale,  mais  toutes  deux  du  cóté  médial  du  noyau ; 

7°.  Les  fibrilles  de  deux  myotomes  successifs  n'ont  jamais  Ie 
moindre  contact;  partaut  elles  ne  se  fusionuent  ni  ne  s'interposent 
jamais  (cf.  §  3b.). 

(§  2)  c.    Différentiation  du  feuillet  externe  (»  Cutisblatt"). 

Après  avoir  suivi  la  différentiation  de  la  partie  musculaire  du 
myotome,  voyons  d'un  peu  plus  prés  comment  se  différencie  ce 
fameux  feuillet  externe  qui  a  déja  été  la  cause  de  tant  de  dis- 
sentiments  parmi  les  auteurs. 

Nous  avons  pu  constater  ci-dessus  avec  certitude  que,  dans  les 
plus  jeunes  stades,  Ie  myotome  ne  possède  en  aucune  fa9on  de 
feuillet  externe  formant  un  système  en  soi.  Plus  tard  on  en  ren- 
contre un  qui  s'est  formé  tout  simplement  par  un  aplatissement  de 
cellules  situées  a  la  surface  laterale  du  myotome. 

Dans  les  figures  3  et  4  tracées  d'après  de  jeunes  stades  de  difié- 
rentiation, toute  la  masse  de  cellules  située  en  dehors  des  plaques 
en  voie  de  formation,  est  encore  indifférenciée,  » méristématique", 
comme  on  dit  en  botanique. 

Mais  dans  la  figure  5,  on  voit  a  la  surface  laterale  du  myo- 
tome plusieurs  noyaux  aplatis  dans  Ie  sens  latéromédial,  apparte- 


98 

iiant  a  des  cellules  qui,  s'aplatissant  de  raême,  se  différeuoient  en 
éléments  du  feuillet  externe.  Dans  les  figures  6  et  9  ils  constituent 
une  couche  continue  Ie  long  de  la  surface  laterale  du  myotome ; 
c'est  Ie  feuillet  externe  achevé.  (cf.  figs.  5,  6,  9  (F.  E.)).  Kaestner 
et  EuRLiCH  ont  bien  vu  que  Ie  myotome  est  bordé  dans  les  plus 
jeunes  stades  par  des  éléments  plus  ou  moius  isodiamétriques, 
tandis  que  dans  les  stades  plus  avances  Ton  y  rencontre  les  élé- 
ments aplatis  du  feuillet  externe.  Mais,  comme  nous  l'avons  déja 
vu  plus  haut,  Kaestner  croit  que  ces  cellules  primordiales  sont 
disposées  en  épithélium  a  cellules  cylindriques  et  que,  par  suite 
de  divisions  cellulaires,  les  parties  latérales  de  ces  cellules  forme- 
raient  plus  tard  Ie  feuillet  externe. 

Après  s'être  difFerenciés,  les  éléments  du  feuillet  externe  ne 
semblent  pas  augmenter  leur  masse  en  proportion  avec  la  crois- 
sance  des  éléments  musculaires.  Le  feuillet  externe  devient  donc 
toujours  plus  mince.  Dans  les  stades  les  plus  avances  que  nous 
avons  pu  examiner,  le  feuillet  externe  n'est  même  plus  continu; 
c'est  seulement  9a  et  la  qu'on  rencontre  encore  un  de  ses  éléments 
entre  la  couche  laterale  et  l'épiderme. 

Dans  les  figures  6,  9,  10,  11,  13,  nous  les  avons  désignés  d'une 
teinte  plus  sombre. 

Au  premier  abord  il  est  même  assez  difiBcile  de  retrouver  les 
éléments  du  feuillet  externe  dans  les  coupes  des  stades  les  plus 
avances.  Tout  de  raême  après  quelques  recherches  on  les  retrouve 
9a  et  la  tels  que  nous  les  avons  représentés  dans  les  figures  10, 
11  et  13.  On  y  discerne  claireraent  qu'en  ces  stades-ci  le  feuillet 
externe  ne  forme  plus  de  couche  continue. 

Dans  la  figure  15,  dont  il  a  déja  été  question  plus  d'une  fois, 
nous  arrivons  aussi  a  constater  en  certains  endroits  la  présence 
des  éléments  du  feuillet  externe.  Dans  la  partie  dorsale  de  la 
figure  on  voit  les  noyaux  et  les  membranes  cellulaires  de  l'épi- 
derme. Mais  un  peu  plus  prés  du  milieu  de  la  coupe,  on  trouve 
des  noyaux  indiqués  par  la  lettre  a  qui  sont  situés  presque  dans 
le  même  plan  que  les  noyaux  allongés  de  la  couche  laterale.  Il 
est    de    toute  évidence  que  ce  doivent  être  des  noyaux  du  feuillet 


99 

externe.  De  mêrae  les  uoyaux  b  de  la  même  figure  (15),  qui  sont 
accolés  au  c6té  latéral,  coutre  la  paroi  transversale  d'un  myotome, 
ne  sauraient  appartenir  a  un  autre  système  qu'au  feuillet  externe. 

La  forraation  du  feuillet  externe  n'est  donc  autre  chose  que 
l'aplatissement,  dans  Ie  sens  latéromédial,  de  eellules  situées  a  la 
surface  laterale  du  myotome.  Bien  vite  ces  eellules  se  détachent 
les  unes  des  autres;  elles  restent  alors  entre  Tépiderme  et  la  museu- 
lature    pour   former  plus  tard  Ie  système  conjonctif  a  eet  endroit. 

Ce  développement  peu  important  du  feuillet  externe  est  en 
concordance  avec  celui  de  tout  Ie  système  conjonctif  dans  les 
Muraenides  de  ces  stades-ci. 

§  3.    a.  Les  zones  de  croissance:  formation  de  nouveaux 
éléments  dans  Ie  myotome. 

A  la  fin  du  chapitre  sur  la  différentiation  interne  du  myotome 
des  Muraenides,  nous  tenons  encore  a  communiquer  quelques  ob- 
servations  sur  les  différentes  zones  de  croissance  du  myotome, 
zones  oü  se  forment  continuellemeut  de  nouveaux  éléments  indif- 
férenciés,  qui  cependant  ne  tardent  pas  a  se  différencier  en  rap- 
port avec  les  difiérentes  parties  plus  anciennes  du  myotome. 

On  sait  que  Ie  bord  dorsal  et  Ie  bord  ventral  du  myotome 
rentreut  dans  ces  zones  de  croissance.  Sur  la  figure  7  on  en  voit 
une  sur  coupe  transversale. 

Or  nos  séries  nous  ont  appris  que  les  trois  systèmes  d'éléments 
du  myotome  finissent  par  se  perdre  dans  ces  zones  de  croissance. 
En  efiet  les  dernières  se  composent  d'une  masse,  souvent  tres 
petite,  de  eellules  indifférenciées,  méristéraatiques  comme  nous 
disions  plus  baut.  Donc  en  ceci  les  zones  de  croissance  dorsales 
et  ventrales  se  comportent  comme  tout  Ie  myotome  dans  ses  plus 
jeunes  stades,  c'est-a-dire  que  dans  aucun  de  ces  états  il  ne  saurait 
être  question  de  feuillet  externe  formant  un  système  en  soi.  Dans 
les  zones  de  croissance  dorsale  et  ventrale,  comme  dans  Ie  jeune 
myotome,  toutes  les  eellules  sont,  a  notre  avis,  potentiellement 
équivalentes.  Ce  n'est  qu'a  une  petite  distance  du  sommet,  dorsal 
OU  ventral,  que,  par  suite  de  conditions  externes,  Tune  des  eellules 


100 

méristématiques  se  difiPérenciera  en  element  du  feuillet  externe, 
1'autre  en  element  de  la  couche  laterale,  la  troisième  en  element 
du  système  des  plaques  (Abhangige  Differenzierung,  Roux). 

Les  nouveaux  éléments  formés  dans  les  zones  de  croissance 
dorsales  et  ventrales  se  différencient  pour-ainsi-dire  plus  rapidement. 

Par  exemple,  dans  les  cellules  qui  se  différencient  ici  en  plaques, 
Ie  stade  des  fibrilles  en  forme  de  ruban  parait  faire  défaut.  On 
y  rencontre  uniquement  des  coupes  de  fibrilles  cylindriques,  fait 
qui  a  déja  été  observé  par  Kaestner. 

Donc  pour  suivre  les  procédés  avec  Ie  moins  de  détails  caeno- 
génétiques,  on  fera  toujours  bien  de  suivre  la  différentiation  des 
éléments  dans  la  partie  la  plus  ancienne  du  myotome. 

En  rapport  avec  Ie  peu  de  développement  dans  ces  stades-ci  du 
système  conjonctif,  que  nous  avons  déja  mentionné  plus  haut,  la 
formation  des  éléments  sclérotomatiques  a  peu  d'importance.  La 
figure  4  nous  en  offre  quelques  détails.  Dans  la  zone  de  croissance 
ventrale,  quelques  éléments  encore  iudifférenciés,  du  cóté  médial, 
se  détachent  tout  simplement  du  myotome.  Ce  procédé  ne  donne 
lieu  a  aucune  complication  dans  Ie  procédé  de  la  différentiation 
interne. 

Mais  il  y  a  tout  de  même  un  fait  remarquable  a  communiquer 
ici.  On  en  trouvera  Ie  détail  sur  la  figure  7,  d'après  la  même 
coupe  transversale  que  la  figure  9.  Les  coupes  transversales  des 
myotomes  de  ce  stade-ci,  (myotomes  du  tronc  d'un  embryon  du 
cinquième  jour),  montrent  clairement  que  les  éléments  sclérotoma- 
tiques se  détachent  non-seulement  de  la  zone  de  croissance  ven- 
trale, mais  aussi  de  la  dorsale  (cf.  fig.  7.  (D.  Scl.)). 

En  effet,  pendant  que  Ie  myotome  s'étend  du  coté  dorsal  par 
formation  de  nouveaux  éléments  dans  la  zone  de  croissance  dor- 
sale, cette  zone  de  croissance  détache,  du  coté  médial,  des  éléments 
qui  forment  ainsi  une  mince  couche  Ie  long  du  cóté  médial  du 
myotome. 

Les  dispositions  qu'on  rencontre  dans  les  figures  4  et  5  sont 
d'accord  avec  ces  observatious-ci.  P.  e.,  dans  la  figure  4,  les  éléments 
sclérotomatiques  détachés  de  la  zone  de  croissance  ventrale  s'éten- 


101 

dent  encore  fort  peu  vers  Ie  cóté  dorsal.  Tout  de  même  on 
rencontre  déja  des  éléments  sclérotomatiques  entre  l'extréniité 
dorsale  du  myotome  et  Ie  tube  médullaire  (fig.  4,  (D.  scl.) ). 

Les  mêmes  dispositions  se  rencontrent  dans  la  figure  5  (D.  scl.). 
Ce  procédé  ne  nous  parait  pas  uniqne.  Chez  les  Sélaciens  ou 
verra  que  la  zone  de  croissance  dorsale  du  myotome  détache 
également  des  éléments  mésenchymateux,  bien  que  les  dispositions 
soient  quelque  peu  différentes. 

(§  3)  b.  La  croissance  du  myotome  dans  son  entier. 
Individualité  des  myotomes. 

Les  auteurs  jusqu'ici  n'ont  que  fort  raremeut  envisagé  la  crois- 
sance du  myotome  dans  son  entier.  Ainsi  par  exemple  Kaestner 
est  Ie  seul  auteur  qui  ait  observé  la  zone  de  croissance  latéro- 
caudale  du  myotome.  Maïs  il  en  parle  seulement  dans  son  chapitre 
sur  les  Sélaciens,  oü  cette  zone  de  croissance  joue  un  róle  plus 
important,  comme  nous  Ie  verrons  plus  bas. 

Dans  son  chapitre  sur  les  Téléostéens  il  n'en  dit  mot.  Cela 
vient  peut-être  de  son  observation  exclusive  de  coupes  trans- 
versales,  en  ce  qui  concerne  les  poissons  Téléostéens. 

Nos  figures  12a  et  h  nous  montrent  que  Ie  myotome  des  Séla- 
ciens a  également  une  zone  de  croissance  dans  son  bord  latéro- 
caudal.  Nous  nous  trouvons  ici  en  présence  d'éléments  plus  petits 
et  nous  y  rencontrons  beaucoup  de  mitoses  dont  Tune  est  repro- 
duite  a  la  figure  12a  (c).  Mais  cette  zone  de  croissance,  dans  les 
stades  dont  il  s'agit  ici,  ne  joue  presque  aucun  róle  en  rapport 
avec  Ie  défaut,  a  peu  prés  total  dans  ces  stades,  de  croissance  du 
myotome  dans  Ie  sens  latéro-médial. 

Qu'il  nous  suffise  ici  de  relever  sa  présence  chez  les  poissons 
Téléostéens.  Nous  aurons  a  revenir  sur  la  question  dans  Ie  chapitre 
concernant  les  Sélaciens. 

Comme  nous  l'avons  déja  dit  les  myotomes  gardent  absolument 
leur  individualité  et  leur  intégrité  dans  tous  les  stades  que  nous 
avons  pu  étudier. 


102 

lis  sout  toujours  nettement  délimités  par  un  système  de  mem 
branes  cellulaires.  Dans  ces  stades-ci,  aucun  element  conjonetif 
ne  péuètre  entre  les  éléments  des  myotomes.  Les  myotomes  n'ont 
pas  non  plus  de  rapports  mutuels.  Au  huitième  jour,  l'ensemble 
des  myotomes  constitue  encore  uue  série  d'individus  tout  a  fait  intacts 
et  isolés. 

Comme  nous  l'avons  déja  dit,  il  reste  toujours  quelque  espace 
entre  les  myotomes  successifs.  Nous  retrouvons  eet  espace  dans 
toutes  nos  séries.  Comme  celles-ci  ne  présentent  aucune  déformation 
des  tissus  par  suite  de  l'influence  des  agents  fixateurs,  et  que  les 
bords  des  plaques,  la  oü  les  myotomes  se  rattachent  les  uns  aux 
autres,  sont  toujours  tres  régulièrement  arrondis  et  présentent 
une  surface  unie  et  reguliere  (cf.  fig.  lib),  eet  espace  n'est  pas 
un  artefact.  D'ailleurs  il  est  occupé  par  une  substance  pléromatique 
gélatineuse. 

Il  nous  reste  a  remarquer  que  les  plaques  de  deux  myotomes 
successifs  sont  disposées  de  fagon  alternante,  et  cela  souvent  avec 
une  régularité  surprenante.  Cette  disposition  se  rencontre  dans 
toutes  nos  séries.  On  verra  a  ce  sujet  les  figures  14a  et  146.  On 
pourrait  se  figurer  que  cette  disposition  ait  une  valeurdynamique. 

Dans  les  stades  que  nous  avons  pu  examiner,  on  ne  rencontre, 
dans  la  substance  pléromatique  gélatineuse  qui  se  trouve  entre 
deux  myotomes  successifs,  que  fort  peu  d'éléments  du  système 
conjonetif.  11  nous  est  arrivé  une  seule  fois  de  rencontrer  un 
noyau,  sur  coupe  sagittale,  dans  l'espace  entre  deux  myotomes  du 
tronc    d'un    embryon    du  cinquième  jour.  (stade  de  la  figure   14). 


Chapitre  III. 


Comparaison  de  nos  résultats  avec  ceux  des  études 
aiilérieures.  Conclusions. 

Comme  nous  avons  pu  Ie  constater  en  plusieurs  occasions,  la 
plupart  des  observations  de  Kaestner  out  été  confirmées  par  les 
nótres.    Le    peu    de  détails  histologiques  que  ses  séries  paraissent 


103 

lui  avoir  fourois  ne  lui  ont  pas  permis  de  reconnaitre  tout  Ie 
procédé  de  la  différentiatiou  interne. 

ün  seul  point  nous  semble  nécessiter  encore  quelques  explications. 

Rappelons  que  Kaestner,  tout  comme  nous,  a  vu  les  myotomes 
des  Téléostéens  toujours  solides  et  qu'il  décrit,  a  la  page  198  de  son 
article,  les  mêmes  divisions  cellulaires  dans  sou  «feuillet  externe» 
que  celles  que  nous  avons  dessinées  dans  la  figure  1  et  décrites 
comme  preuve  du  défaut  d'un  feuillet  externe  formant  un  système 
en  soi.  Donc,  pour  nous,  Ie  terme  feuillet  externe  ne  s'applique, 
du  moins  pour  ce  qui  concerne  les  Muraenides,  qu'aux  éléments  de 
la  surface  laterale  du  myotome  qui  s'aplatissent  dans  Ie  sens 
latéro-médial,  et  qui  plus  tard  se  transformeront  probablement 
tous  en  éléments  du  système  conjonctif.  Kaestnkr  au  contraire 
a  cru  voir  dans  tous  les  stades  un  feuillet  externe  délimité,  et  il 
tient  les  zones  de  croissance  pour  les  rebords  de  ce  feuillet  externe, 
conceptions  que  nos  observations  ont  réfutées.  Par  conséquent, 
l'observation  de  Kaestner,  que  toute  la  musculature  dorsale  et 
ventrale  est  un  produit  de  son  feuillet  externe,  est  en  parfait 
accord  avec  nos  observations  sur  l'origine  de  ces  parties  de  la 
musculature,  seulement  ses  interprétations  sont  inexactes. 

On  se  souviendra  que  nos  observations  nous  ont  convaincu 
que  les  conceptions  de  Kaestner,  concernant  Ie  développeraent  de 
la  couche  musculaire  laterale  sont  inexactes. 

Nous  arrivons  maintenant  a  la  comparaison  de  nos  résultats 
avec  ceux  de  Maurer,  et  nous  regrettons  d'être  obligé  d'avouer 
qu'a  notre  avis  nos  résultats  sont  absolument  en  opposition  avec 
les  conceptions  de  Maurer  sur  la  différeutiation  phylogénétique 
de  la  musculature  striée  volontaire  des  Vertébrés. 

Voyons  d'abord  la  diSérence  dans  Ie  détail  de  nos  observations. 

Nous  désirons  premièrement  revenir  ici  sur  une  question  dont 
nous  nous  sommes  occupé  au  chapitre  II.  C'est  la  question  du 
myocoele. 

Kaestner  déclare  que  les  myotomes  des  Téléostéens  sont  solides. 
Son  matériel  se  composait  d'embryons  de  la  truite,  de  Synguathus, 


104 

de  Gobius  et  de  Hippocampus.  Nous  non  plus  nous  n'avons  jamais 
vu  de  myocoele  dans  les  myotomes  des  Muraenides.  Mais  Maurer 
parle  d'un  grand  myocoele  dans  les  myotomes  du  saumon  et  il 
en  donne  des  figures.  11  parait  donc  que,  bien  qu'un  myocoele  puisse 
être  présent  dans  Ie  myotome  des  Téléostéens,  il  fait  défaut  chez 
bien  des  espèces  de  ces  poissons.  Dans  ce  dernier  cas,  un  feuillet 
externe  se  différencie  plus  tard  par  simple  aplatissement  de  cellules 
situées  a  la  surface  laterale  du  myotome.  Avant  cette  différentiation, 
ces  cellules  ue  sont  nulleraent  difïérentes  des  myoblastes ;  au  con- 
traire elles  sont  potentiellement  équivalentes.  Souvent  elles  se  divisent 
en  deux  cellules-filles  dont  Tune  s'aplatira  en  element  du  feuillet 
externe,  l'autre  se  différenciera  en  element  de  la  rausculature.  On 
pourrait  tirer  de  tout  ceci  la  conclusion  que  même  la  oü  l'on 
trouve  uu  myocoele,  les  cellules  des  deux  feuillets  sont  potentielle- 
ment équivalentes,  mais  que  leur  différentiation  spéciale  s'établira 
par    suite    de  la  diversité  de  leurs  rapports  topographiques. 

Voyons  maintenant  la  description  que  nous  donne  Maurer  du 
procédé  de  la  différentiation  interne.  Qu'on  nous  permette  de  faire 
remarquer  que  cette  description  est  bien  incomplete,  et  que  les 
deux  seules  figures  dont  elle  est  accompagnée  sont  loin  d'être 
claires.  lei,  comme  dans  tout  son  article,  l'auteur  a  considéré  presque 
uniqueraent  des  coupes  transversales ;  une  seule  fois  il  parle  d'une 
coupe  longitudinale.  Pour  cette  dernière,  il  voit  dans  Ie  feuillet 
interne  5  séries  de  noyaux  ovales ;  ces  séries  sont  séparées  par 
des  parois  cellulaires.  Cette  disposition-la  nous  amène  a  croire 
que  la  coupe  était  sagittale,  ou  qu'en  tout  cas  elle  n'était  pas  ex- 
actement  frontale. 

Elle  pourrait  représenter  un  stade  a  peu  prés  égal  a  celui  que 
montre  notre  figure   15. 

D'après  sa  conception  géuérale  du  procédé  de  la  différentiation 
musculaire,  Maurer  voit,  dans  la  masse  du  feuillet  interne  au 
commencement  de  la  différentiation  interne,  un  épithclium  plissé. 
La  figure  26  de  Maurer,  qui  a  pour  but  de  nous  montrer  cette 
disposition,    ne  prouve  pas  grand'chose  a  notre  avis.  Pas  plus  que 


105 

la  figure  27  qui  doit  nous  montrer  les  bandes  musculaires  com- 
posées  de  fibres,  et  les  éléments  du  système  conjonctif  penetrant 
déja  entre  ces  bandes. 

En  somrae  la  description  et  surtout  les  figures  sont  bien  in- 
complètes,  et  les  conclusious  de  l'auteur,  d'après  son  peu  d'obser- 
vations,  ont  été  évidemraent  influencées  par  ses  conceptions  pré- 
con9ues  sur  Ie  procédé  de  la  difïérentiation  interne.  Voici  a  peu 
prés  les  conclusions  de  l'auteur  :  on  retrouverait  cbez  les  Téléostéens 
la  formation  des  bandes  musculaires,  c'est  a  dire  Ie  plissement  de 
la  face  mediale  du  feuillet  interne.  Mais  Ie  plasme  compris  entre 
deux  replis  ne  formerait  plus  une  masse  syncytiale,  comme  l'auteur 
croit  l'avoir  démontré  pour  les  Cyclostomes  et  l'Acipenser,  les 
cellules  garderaient  ici  leurs  parois  et  s'allongeraient  directement 
en  fibres,  ce  qui  serait  un  procédé  caenogénétique. 

On  voit  que  ces  conclusions  sont  tout  a  fait  basées  sur  les  con- 
ceptions que  Maurer  s'est  faites  de  la  différentiation  interne  de 
la  musculature  volontaire  des  Vertébrés,  d'après  ses  recberches  sur 
les  Cyclostomes  et  l'Acipenser. 

Occupons-nous  un  peu  de  ces  conceptions-la. 

Dans  ce  but,  nous  voulons  nous  arrêter  un  moment  a  la  des- 
cription que  donne  Maurijr  (pag.  563)  d'un  stade  plus  avance  que 
Ie  dernier  stade  que  nous  montrent  les  Muraenides.  Ce  stade  est 
représenté  dans  des  truites  de  27  jours  et  dans  des  saumons  de 
33  jours.  Maurer  décrit  la  musculature,  a  ce  stade,  comme  com- 
posée  uniquement  de  fibres.  Il  y  a  deux  systèmes:  les  fibres  de 
la  couche  laterale  et  celles  qui  constituent  Ie  reste  de  la  muscu- 
lature. 

Les  fibrilles,  dans  les  fibres  du  dernier  système,  sont  toujours 
situées  contre  la  paroi  des  fibres  en  dehors  de  la  série  axiale  des 
noyaux. 

Dans  les  fibres  les  plus  mediales,  les  fibrilles  se  trouvent  du 
cóté  médial  des  noyaux.  Puis  vient  une  couche  de  fibres  oü  celles- 
ci  sont  disposées  pour  ainsi  dire  en  feuillets  frontaux  d'une  seule 
fibre  d'épaisseur. 

Toutes  les  fibres  d'un  même  feuillet  ont  les  fibrilles  situées  du 


106 

même  cóté,  dorsal  ou  ventral,  des  noyaux  ;  et  les  fibrilles,  dans  deux 
feuillets  suceessifs,  ont  justement  la  disposition  inverse.  Après  cette 
couche-ei  viennent  les  fibres  les  plus  latérales  de  ce  systèrae;  elles 
ont  toutes  les  fibrilles  situées  du  cóté  latéral,  douc  en  dehors  des 
noyaux. 

Dans  Ie  systèrae  de  fibres  de  la  couche  laterale,  les  fibrilles  sont 
situées  du  cóté  médial. 

Que  nous  dit  cette  description-ci.  D'un  cóté  Maurer  fait  re- 
marquer  que  la  disposition  des  fibrilles  nous  fait  encore  facilement 
recounaitre  ses  bandes  musculaires. 

Mais  de  l'autre  cóté,  cette  description  est  tout  a  fait  celle  qu'on 
attendrait  pour  un  stade  postérieur  au  plus  avance  des  stades  que 
nous  montrent  les  myotomes  de  nos  Muraenides, 

En  effet,  si  après  quelques  divisions  de  noyaux,  les  cellules  en 
forme  de  plaque  [p.e.  de  la  figure  11]  se  départageaient  en  fibres, 
ces  fibres  et  leurs  fibrilles  ofiriraient  exactement  les  dispositions 
de  la  description  de  Maurer,  que  nous  veuons  de  reproduire. 

Ceci  nous  suggère  l'idée  que  les  bandes  de  Maurer  ne  sont 
autre  chose  que  nos  cellules  en  forme  de  plaque. 

Il  sufiSt  d'uu  coup  d'ceil  jeté  sur  les  figures  de  Maurer,  faites 
d'après  des  coupes  de  Petromyzon  et  A^ Acipenser,  pour  se  con- 
vaincre  de  la  justesse  de  cette  opinion.  . 

En  effet,  ses  figures  1,  2  et  3,  faites  d'après  des  coupes  traus- 
versales,  et  6,  7,  8,  9  d'après  des  coupes  frontales  d'embryons  de 
Petromyzon^  et  sa  figure  16  d'après  une  coupe  transversale  i\'Aci- 
penser,  ressembleut  absolument  aux  différents  stades  des  ruyotomes 
des  Muraenides.  Seuls,  les  éléments  de  la  couche  laterale  font  défaut 
cliez  Ie  Petromyzon. 

Dans  la  figure  1,  provenant  d'un  Petromyzon,  on  voit  les  cellules 
s'étendre  dans  Ie  plan  frontal;  dans  la  figure  3,  les  cellules  en 
forme  de  plaques  ou  logettes  musculaires  (Muskelkastchen),  comme 
on  les  appelle  chez  les  Cyclostomes,  sont  formées  tout  comme 
dans  la  figure  16,  faite  d'après  V Acipenser,  dans  laquelle  on  dis- 
tingue  en  outre  les  éléments  de  la  couche  laterale. 

Les  figures  3  et  16  pourraient  être  comparées  a  notre  figure  6 


107 

(ou  9),  la  figure  2  a  notre  figure  5.  Remarquons  encore  une  fois 
ici  Ie  peu  de  développement  du  systèrae  conjonctif  (y  compris  Ie 
feuillet  externe)  chez  les  Muraenides  en  comparaisou  avec  Ie 
Pétromyzon  et  \' Acipenser.  Par  exeraple,  chez  V Acipenser  de  la 
figure  16,  on  voit  tous  les  éléraents  de  la  musculature  déja  isolés 
et  séparés  9a  et  la  par  des  éléments  du  système  conjonctif. 

Les  coupes  frontales  de  myotoraes,  dans  la  figure  6  de  Maurer, 
resserablent  d'une  fa9on  frappante  a  celle  de  nos  figures  \2a  et  126; 
les  noyaux  allongés  même  se  retrouvent  chez  Ie  Pétromyzon.  Ceci 
prouve  que  nous  avions  raison  de  croire  que  certains  de  ces  élé- 
ments a  noyau  allongé,  de  nos  figures  12a  et  126,  se  transforme- 
raient  encore  en  plaques,  et  que  tous  ne  forraeraient  pas  des 
éléments  de  la  couche  laterale.  Car  celle-ci  faisant  défaut  chez 
Ie  Pétromyzon,  les  noyaux  allongés  de  la  figure  6  doivent  néces- 
sairement  appartenir  a  des  éléments  qui  se  difiérencieront  encore 
en  logettes. 

La  figure  9  ressemble  tout  a  fait  a  nos  figures  13.  Remarquons 
que  même  la  concavité  de  la  paroi  craniale  et  la  convexité  de  la 
paroi  caudale  se  retrouvent  dans  les  deux  figures.  Seulement,  chez 
Ie  Pétromyzon,  la  couche  musculaire  laterale  fait  défaut  et  Ie 
feuillet  externe  est  bien  plus  développé. 

Tous  ces  raisonnements  peuvent  être  en  somme  raraenés  a  ceci: 

Chez  les  Cydostomes,  les  Chondroganoides  et  les  Téléostéens,  nous 
rencontrons,  dans  de  certains  stades  du  développement,  des  éléments 
de  la  musculature  qu'on  appelle  logettes  musculaires  pour  les 
Cydostomes,  et  auxquels  nous  avons  donné  Ie  nom  de  cellules  en 
forme  de  plaques  pour  les  Téléostéens,  et  que  Maurer  a  nommés 
bandes  musculaires. 

Nous  avons  pu  observer,  avec  une  certitude  absolue,  que  chez 
des  poissons  Téléostéens,  ces  éléments  se  forment  chacun  par 
croissance  d'une  seule  cellule  qui  cependant  devient  plurinucléaire. 

Dans  Ie  temps.  Hertwig  a  fait  la  même  observation  pour  les 
Cydostomes. 

L'opinion  de  Maurer,  que  Ie  feuillet  interne  se  transformerait 
en    syncytium    et    que    ce    syncytium    se   départagerait   en  bandes 


108 

musculaires,  par  suite  d'un  plissement  de  la  base  de  répithélium 
syncytial,  parait  donc  être  en  coutradiction  avec  les  observatious 
qu'on  a  faites. 

Les  figures  de  M  au  rek  nous  paraissent  9a  et  la  en  coutradic- 
tion avec  ses  propres  théories. 

Prenons  par  exemple  la  figure  2.  Celle-ci  devrait  nous  montrer 
Ie  feuillet  interne  en  état  de  syncytium ;  les  entailles  de  son  bord 
médial  devraient  être  l'expression  du  plissement  de  la  base  de 
l'épitbélium  syncytial. 

Or,  ce  qui  nous  frappe  tout  de  suite,  c'est  la  disposition  regu- 
liere des  noyaux,  et  surtout  Ie  fait  que  dans  chaque  terrain  de 
plasme  situé  entre  deux  entailles,  il  n'y  en  a  jamais  qu'un  seul. 

Cet  unique  noyau  en  outre  est  toujours  aplati  dans  Ie  sens 
dorsoventral,  ce  qui  est  l'expression  d'une  orientation  définie. 

Ces  dispositions  déterminées  nous  paraissent  être  incompatiblesavec 
l'idée  d'un  syncytium.  D'ailleurs  les  entailles  font  tout  de  suite  l'im- 
pression  d'être  les  limites  de  cellules  a  extrémité  mediale  arrondie. 

Dans  les  figures  et  dans  la  description  de  Maurer,  les  premières 
fibrilles  apparaissent  Ie  long  des  parois  mediales  des  logettes,  tout 
comme  on  devrait  s'y  attendre,  suivant  sa  theorie. 

Or,  nous  avons  plus  baut  appuyé  plus  d'une  fois  sur  Ie  fait 
que  cbez  les  Muraenides,  les  premières  fibrilles  se  différencient  tout 
Ie  long  des  parois  frontales  et  uniquement  Ie  long  de  ces  parois. 

Hertwig  a  fait  la  même  observatiou  pour  les  Cyclostomes;  du 
moins,  la  figure  faite  d'après  une  coupe  transversale  d'un  myotome 
de  Pétromyzon,  qui  se  trouve  p.  e.  dans  son  Lehrbucb,  neunte 
Auflage,  pag.  471,  nous  montre  des  fibrilles  Ie  long  des  parois 
frontales,  tandis  qu'elles  font  défaut  Ie  long  des  parois  mediales. 

Donc,  même  si  les  observatious  de  Maurer  étaient  exactes,  ce 
qui  n'est  pas  vraisemblable,  en  tout  cas  Ie  phénomène  de  la  pre- 
mière différentiation  des  fibrilles  Ie  long  des  parois  mediales  n'est 
pas  général. 

Il  nous  parait  inutile  de  faire  encore  remarquer  ici  que  la 
supposition  de  Maurer,  sur  l'origine  des  éléments  de  la  coucbe 
laterale    des    Muraenides,    qui    serait   due    a    un   detachement  pro- 


109 

gressif  de  la  partie  laterale  de  la  raasse  syncytiale,  opiniou  basée 
sur  des  considérations  théorétiques,  est  inexacte. 

Récapitulons  les  conclusions  qui  découlent  de  la  comparaison  de 
HOS  résultats  avec  les  faits  que  nous  devons  aux  études  antérieures. 
(Pour  les  détails,  on  verra  les  résumés  a  la  page  16  et  a  la  page  22). 

P.  L'on  rencontre  chez  les  Cyclostomes,  les  Choudrogauoïdes  et 
les  Téléostéens,  dans  de  certains  stades  du  développement,  les 
raêmes  éléments  de  la  musculature  qu'on  appelle  logettes  rauscu- 
laires  pour  les  Cyclostomes,  que  nous  avons  appelés  cellules  en 
forme  de  plaque  pour  les  Téléostéens,  et  que  Maurer  a  nommés 
bandes  musculaires ; 

2°.  Le  développement  des  cellules  en  forme  de  plaque,  que  nous 
avons  pu  suivre  chez  les  poissons  Téléostéens,  nous  montre  que 
chacune  d'elles  provient  d'une  seule  cellule  qui  s'étend  dans  le 
plan  horizontal,  sur  toute  la  longueur  du  myotome,  et  qui  devient 
en  même  temps  plurinucléaire; 

3*^.  O.  Hertwiq  a  fait  la  même  observation  pour  les  Cyclostomes, 
et  suivant  eet  auteur,  une  logette  musculaire  se  forme  par  crois- 
sance  d'une  seule  cellule; 

4°.  Nos  observations  sur  les  Téléostéens  et  les  figures  de  Maurer, 
faites  d'après  des  coupes  frontales  de  Pétromyzon,  nous  raontrent 
que  toutes  les  cellules  en  forme  de  plaque  qu'on  rencontre  plus  tard 
dans  une  zone  frontale  du  myotöme,  ne  se  sont  pas  différenciées  en 
même  temps.  On  rencontre  en  efiet  dans  un  stade  oü  il  y  a  déja 
un  grand  nombre  de  plaques  plurinucléaires,  d'autres  éléments  a 
noyau  allongé,  situés  du  cóté  latéral  des  premiers,  et  qui  néces- 
sairemeut   doivent  plus  tard  se  différeucier  également  en  plaques; 

5°.  Dans  les  plaques,  la  première  difiFérentiation  de  la  substance 
myofibrillaire  se  montre  disposée  en  feuillets,  tout  le  long  des 
parois  frontales  des  plaques,  et  uniquement  le  long  de  ces  parois. 

Sur  ce  point  encore,  nos  observations  sur  les  Téléostéens  et 
celles  de  Hertwig  sur  les  Cyclostomes  vont  d'accord; 

ö*^.  Dans  un  stade  plus  avance,  les  plaques  se  départagent  en 
fibres,  probablement  toujours  après  une  période  de  divisions  nu- 
cléaires. 


110 

Ce  procédé  n'a  au  fond  été  décrit  que  par  Maurer  pour  Ie 
myotome  des  Cyclostomes.  Tout  de  même,  il  y  a  suËBsamment 
d'iüdications  qui  nous  permetteut  de  conclure  que  chez  les  Télé- 
osléeus  nous  retrouvons  grosso  modo  Ie  même  procédé.  Ajoutons 
que  dans  ces  conceptions-ci  Ie  sarcolerame  n'est  autre  chose  qu'une 
membrane  cellulaire ; 

7^.  Outre  ces  plaques  muscnlaires,  les  myotomes  des  Téléostéens 
et  des  Chondroganoïdes  nous  montrent  encore  les  éléments  de  la 
couche  laterale. 

Cette  couclie  laterale,  disposée  dans  un  plan  sagittal,  est  com- 
posée,  d'après  nos  observations  sur  les  Téléostéens,  d'éléments  en 
forme  de  fibre  s'étendant  tout  Ie  long  du  myotome  et  ne  possé- 
dant  qu'un  seul  noyau  allongé.  De  même  que  les  cellules  en 
forme  de  plaque,  chacun  des  éléments  de  la  couche  laterale  provient 
de  la  différentiation  d'une  seule  cellule.  lis  ont  les  fibrilles  du 
cóté  médial. 

Dans  les  premiers  stades,  de  leur  différentiation,  ils  s'interposent 
entre  les  extrémités  latérales  des  plaques.  De  cette  fa9on  ils  ont, 
dans  une  coupe  transversale,  un  contour  fortement  efifilé  du  cóté 
médial. 

0'est  dans  ce  stade-ci  qu'apparaissent  les  premières  fibrilles 
disposées  en  deux  feuillets,  Tun  dorsal  l'autre  ventral,  situés  Ie 
long  des  deux  parois  mediales  quisont  appliquées  contre  la  partie 
laterale  des  parois  frontales  des  plaques.  Dans  ce  stade-ci,  les 
éléments  de  la  couche  laterale  font  1'effet  d'éléments  tendant  a 
s'interposer  encore  entre  les  plaques  déja  formées,  mais  sans  y 
parvenir.  Oependant,  dans  les  plus  jeunes  stades,  quelques-uns  y 
réussissent  quand  même. 

Voyez  a  ce  sujet  Ie  n^.  4  et  page  17,  sub  3°. 

Dans  les  stades  plus  avances,  par  suite  de  la  croissance  dans 
Ie  sens  dorsoventral,  Ie  contour  des  éléments  de  la  couche  laterale, 
dans  une  coupe  transversale,  devient  a  peu  prés  équilatéral  et 
plus  tard  encore  circulaire ; 

8°.  Dans  les  premiers  stades  du  myotome  des  Muraenides,  il 
n'y  a  pas  de  feuillet  externe.  Celui-ci  se  forme  plus  tard  par  suite 


111 

de  la  différentiation  d'uu  certaiu  norabre  des  cellules  indiöérenciées 
et  potentiellement  équivalentes,  qui  coustituent  Ie  myotome  eotier 
avant  Ie  commencement  de  la  différentiation  interne; 

9^.  Les  trois  systèmes  d'éléments  se  perdent  dans  les  zones  de 
croissance  dorsale  et  ventrale.  Oelles-ci  en  effet  sont  coraposées 
d'une  raasse  de  cellules  iudifférenciées  tout  a  fait  égales; 

10^.  Les  éléments  sclérotoraatiques  des  Muraenides  se  forment 
par  detachement  d'éléments  indifférenciés,  du  cóté  médial  des  zones 
de  croissance  dorsale  et  ventrale ; 

11".  Dans  tous  les  stades  que  nous  avons  pu  étudier,  les  rayo- 
tomes  des  Muraenides  gardent  absolument  leur  individualité  et  leur 
intégrité.  Les  myotoraes  successifs  u'ont  nul  rapport,  et  aucun 
element  du  système  conjonctif  ne  pénètre  entre  les  éléments  du 
myotome  dans  ces  stades-ci. 


B.  SELACIENS 

Chapitre  1 

Matériel  et  Technique 

Pour  l'étude  de  la  différentiation  interne  du  myotome  des 
Sélaciens,  nous  avions  a  notre  disposition  des  embryons  de  liaja 
clavata  L.  et  quelques-uns  diAcanthias  vuig  ar  is  ^  Risso.  Ces 
embryons  ont  été  recueillis  a  la  Station  Zoölogique  du  Helder 
(Hollande)  dans  les  années  1903  a  1909,  par  M.  Ie  professeur 
J.  BoEKE  de  Leyde,  qui  a  bien  voulu  nous  les  confier.  lis  furent 
fixés,  OU  bien  dans  un  composé  de  9  volumes  d'alcobol  70°/^  sur 
un  volume  de  formaline  ^),  ou  dans  un  composé  de  9  volumes 
d'une  solution  concentrée  de  sublimé,  sur  un  volume  de  formaline. 
A  leur  sortie  du  fixatif,  les  embryons  sont  déposés  dans  une  solution 


1)  Par  formaline  nous  entendons  la  solution  commerciale  d'environ  45^  d'aldéhyde 
formique. 


112 

de  formaline  de  10°/^,  oü  ils  sont  laissés  pendant  quelques  heures 
pour  être  mis  eusuite  dans  de  l'alcobol  de  30°/^,  puis  de  40°/^  etc. 

Après  les  avoir  montés  dans  la  paraffine,  nous  les  avons  débités 
en  séries  de  coupes  de  5  jC*  d'épaisseur.  Souvent,  pour  pratiquer 
de  bonnes  coupes  a  travers  les  éléments  dont  il  s'agissait,  cel- 
les ei  ue  devaient  pas  être  exactement  transversales,  mais  elles 
devaient  dévier  de  cette  orientation  dans  un  sens  reconstruit  d'après 
des  coupes  sagittales.  Nous  avons  coloré  les  séries  a  l'haematoxyline 
ferrique  de  Heidenhain  et  a  l'éosine. 

Remarquons  que  toutes  ces  séries  ont  été  faites  a  Taide  du 
microtome  a  bascule,  système  Caldwell-Jung,  perfectionné  par  la 
maison  V^e  C.  v.  d.  Stad  &  Ci^  a  Arasterdam  ^). 


Chapitrb    II 

Observations  concernant  les  Sélaciens 

§   1.  Apergu  général  de  la  di^érentiation  interne  du   myotome 
et  de  la  formation  des  éléments  sclérotomatigues 

Nous  commencerons  par  donner  un  aper9u  général  de  nos  ob- 
servations sur  la  difiérentiation  interne  du  myotome  des  Sélaciens. 
Puis  nous  ferons  Ie  détail  de  ce  procédé.  C'est  donc  surtout  dans 
cette  deuxième  partie  que  Ton  trouvera  l'argumentation  en  faveur 
de  nos  conceptions. 

Immédiatement  avant  Ie  commencement  de  la  dififérentiation 
interne  des  myotomes,  ceux-ci  représentent  dans  leur  ensemble 
l'aspect  de  deux  séries  de  poches  qui  s'ouvrent  du  cóté  ventral, 
dans  la  partie  dorsale  du  coelome. 

Chaque  myotome  nous  ofïre  donc,  outre  son  cóté  ou  extrémité 
dorsale,  quatre  parois ;  a  savoir:  une  mediale,  une  postérieure,  une 
laterale  et  une  antérieure.  Ces  parois,  dans  ce  stade-ci,  ne  sont 
autre  chose  qu'un  feuillet  épithélial  d'une  seule  couche  de  cellules. 


1)  J.  BoEKE.  Ueber  eia  veibessertes  Rocking-Microtom    etc. 


113 

Nous  appuyons  sur  Ie  simple  fait  de  Texistence  de  quatre  parois, 
parce  que  la  plupart  des  auteurs  ne  parlent  que  de  deux  parois, 
una  laterale  et  une  mediale.  Evidemment,  ils  n'avaient  pas  dans 
l'idée  Ie  myotorae  entier,  mais  au  contraire  une  coupe  transversale 
du  myotome.  Nous  reviendrons  sur  cette  question  au  dernier  chapitre. 

Pour  suivre  Ie  commeneement  de  la  différentiation  interne,  voyons 
d'abord  la  coupe  transversale  représentée  sur  notre  figure  19. 
[Raja  clavata;  ±40  myotomes].  On  verra  qu'elle  resserable  tout 
a  fait  a  la  figure  I,  Taf.  X  de  Rabl  dans  sa  «Theorie  des  Meso- 
derms »  I,  1889.  Maurer  aussi  commence  par  la  description  de 
ce  stade-ci  et  il  en  donne  également  une  figure. 

Retournons  d'abord  a  notre  propre  figure  19.  Environ  a  la 
nioitié  de  la  bauteur  de  la  corde,  la  paroi  mediale  du  myotome 
nous  présente  un  renfoucement  de  la  surface  mediale  (fig.  19,  b), 
tandis  que  la  surface  laterale  de  cette  paroi  fait  saillie  dans  Ie 
myocoele,  (fig.  19,  a)  de  sorte  qu'elle  arrive  a  s'accoler  a  la  paroi 
laterale  qui,  elle  aussi,  fait  plus  ou  moins  saillie  dans  Ie  myocoele 
a  eet  endroit.  De  sorte  que  dans  la  coupe,  Ie  myocoele  nous  appa- 
rait  divisé  en  deux  moitiés,  l'une  dorsale,  l'autre  ventrale. 

Les  noyaux  de  la  paroi  mediale,  a  la  bauteur  du  renfoucement 
médial,  s'orientent  a  peu  prés  dans  un  demi-cercle  parallèle  au 
contour  du  renfoncement.  Comme  nous  venons  de  Ie  dire,  c'est  a 
ces  dispositions-ci,  en  rapport  avec  Ie  procédé  qu'il  a  cru  trouver 
cbez  les  Cyclostomes,  que  Maurer  a  rattacbé  ses  théories  sur  la 
différentiation  interne  du  myotome  cbez  les  Sélaciens.  Examinons 
donc  de  plus  prés  ces  dispositions-ci,  pour  remettre  a  plus  tard 
la  comparaison  des  interprétations  de  Maurer  avec  les  nótres. 

La  partie  de  la  paroi  mediale,  située  immédiatement  du  cóté 
dorsal  du  renfoncement,  ne  nous  présente  plus  l'aspect  d'une  coucbe 
épitbéliale  simple.  Au  contraire,  l'on  y  voit  plus  d'une  coucbe 
sagittale  de  noyaux,  fait  qui  d'ailleurs  a  déja  été  observé  par  plu- 
sieurs  auteurs.  Ces  noyaux  sont  aplatis  dans  Ie  sens  dorso-ventral, 
comme  Kaestner  l'a  déja  décrit  avant  nous.  Ces  dispositions 
rappellent  de  suite  a  notre  esprit  Ie  commeneement  de  la  diffé- 
rentiation   interne    du    myotome  des  Muraenides.  Ou  consultera  a 


114 

ce  sujet  uotre  figure  3.  La  comparaison  de  la  coupe  transversale 
(19)  avec  des  coupes  sagittales  et  frontales  du  même  stade  de 
difiérentiation,  uous  apprend  tout  de  suite  qu'eu  effet  nous  avons 
affaire  ici  au  même  procédé  que  chez  les  Muraenides. 

Dans  la  partie  de  la  paroi  mediale  du  myotome,  immédiatement 
du  cóté  dorsal  du  reufoncement,  les  cellules,  plus  ou  moins  cylin- 
driques  jusqu'a  ce  moment,  commencent  a  s'étendre  dans  Ie  plan 
frontal  et  a  s'empiler  dans  Ie  sens  dorsoventral,  pourarrivera  s'étendre 
dans    toute    la    longueur  du   myotome  dans  Ie  sens  cranio-caudal. 

A  partir  du  moment  oü  les  cellules  épitbéliales  cylindriques  de 
la  paroi  mediale,  qui  ont  leur  grand  axe  perpendiculaire  a  la  sur- 
face  de  cette  paroi,  commencent  a  augmenter  leur  volume  de  fa9on 
a  s'étendre  dans  toute  la  longueur  du  myotome,  on  comprend 
facilement  que  les  noyaux  de  la  paroi  mediale,  situés  jusque-la 
dans  une  seule  couche  sagittale,  apparaisseut  dans  plus  d'une  couche 
sagittale  sur  coupe  transversale. 

Disons  tout  de  suite  que  nos  observations  nous  ont  appris  que, 
chez  les  Sélaciens,  ce  sont  absolument  les  mêmes  cellules  en  forme 
de  plaque  qui  se  différencient  comme  éléments  primordiaux  de  la 
musculature,  que  celles  des  Muraenides,  bien  que  chez  les  Sélaciens 
ces  éléments  restent  bien  au-dessous  du  degré  de  développement 
atteint  chez  les  Muraenides,  avant  la  formation  des  fibres.  D'ail- 
leurs,  comme  nous  Ie  verrons  plus  loin,  Kaestner  les  a  déja  con- 
statés  et  décrits  pour  Ie  Pristiurus,  mais  ses  résultats,  Maurer  les 
a  ignorés.  ') 

Le  moment  est  venu  de  nous  occuper  de  la  partie  ventrale  de 
la  paroi  mediale  du  myotome.  Or,  Kaestner  a  déja  exposé  que 
lorsqu'a  ces  stades-ci  la  partie  dorsale  de  la  paroi  mediale  du 
myotome  se  différencie  en  éléments  musculaires,  la  partie  ventrale 
commence  a  se  différencier  en  éléments  sclérotomatiques. 


1)  Remarquons  qne  les  premières  cellules,  qui  se  différencient  en  éléments  muscu- 
laires, sont  situées  ;i  Tendroit  de  la  paroi  mediale  oh  celle-ci  est  rattachée  au  tube 
mcidullaire  par  le  cordon  protoplasmatiqne  primaire,  qui  se  différenciera  plus  tard 
pour  devenir  la  rncine  ncrveuse  ventrale  (cf.  Held.  Die  Entw.  des  Nervengew.  bei  d. 
"Wirbeltieren,  Leipzig  1909). 


115 

Avant  de  continuer  uotre  aper9u  général  de  la  difïérentiation 
de  la  partie  musculaire  du  myotome,  il  nous  faut  décrire  rapide- 
ment  Ie  procédé  de  la  formation  de  ces  éléments  sclérotomatiques, 
pour  revenir  plus  loia  sur  Ie  détail  de  la  question.  Kaestner  est 
Ie  senl  auteur  qui  ait  vu  a  peu  pres  comraent  ce  procédé  s'effec- 
tue.  Nous  remettrons  a  un  autre  chapitre  la  discussion  des  obser- 
vatious  et  interprétations  de  Kaestner,  ainsi  que  des  autres  auteurs, 
pour  nous  occuper  ici  uniqueraent  de  nos  propres  résultats.  Disons 
tout  de  suite  :  que  la  formation  des  éléments  sclérotomatiques,  chez  les 
Sélaciens^  nest  autre  chose  que  la  dissolution  de  toute  la  paroi  me- 
diale du  myotome,  située  du  cóté  ventral  du  renfoncement,  que  nous 
avons  décrit  plus  haut.  Du  cóté  ventral,  cette  dissolution  smetend 
iusqu'a  Vébauche  des  organes  interrénaux.  Ce  procédé  est  donc  ab- 
solument  identique  a  celui  qu'on  connait  pour  les  Amniotes. 

La  représentation  qu'on  se  fait  aujourd'hui  de  la  formation  du 
sclérotome  chez  les  Sélacieus,  comme  diverticule,  avec  un  lumen 
fort  petit  qui  s'étend  tres  peu  vers  Ie  coté  dorsal,  est  donc  in- 
exacte. Nous  verrons  plus  loin  comment  on  a  pu  facilement  en 
arriver  a  une  conception  pareille. 

Du  moment  que  toute  la  paroi  mediale  du  cóté  ventral  du 
renfoncemeut  décrit  plus  haut  se  dissout  en  éléments  sclérotoma- 
tiques, on  se  demande  oü  se  trouvent  les  cellules  qui  se  différen- 
cieront  en  éléments  musculaires. 

Pour  résoudre  cette  question,  voyons  la  figure  25.  Elle  a  été 
dessinée  d'après  une  coupe  frontale  de  3  myotomes  successifs. 
Dans  les  trois  myotomes,  la  coupe  passé  par  l'extrémité  ventrale 
de  la  masse  musculaire  déja  différenciée;  mais,  comme  dans  ces 
stades-ci,  plus  Ie  myotome  auquel  appartient  cette  masse  musculaire 
est  rapproché  de  l'extrémité  caudale  de  Tembryon,  moins  cette  masse 
s'étend  du  cóté  ventral,  la  coupe  passé  dans  Ie  myotome  antérieur  (A) 
par  une  partie  de  la  masse  musculaire  plus  éloignée  de  l'extrémité 
ventrale  de  cètte  masse,  que  dans  Ie  myotome  postérieur  (C). 

On  peut  donc  considérer  les  trois  coupes  des  différents  myo- 
tomes comme  trois  coupes  successives  dans  Ie  sens  dorso-ventral 
d'un  même  myotome. 


116 

Or,  que  nous  apprend  notre  figure?  Daas  Ie  rayotome  posté- 
rieur (C.)  nous  voyoDS  quatre  parois  dont  la  mediale  est  épaissie. 
La  paroi  aotérieure  nous  présente  quelques  noyaux  pales  et  d'un 
contour  plus  circulaire  {d);  ils  appartiennent  a  des  cellules  qui  sont 
en  train  de  s'étendre  pour  se  différencier  en  éléments  musculaires. 
Le  myotome  B  nous  présente  ces  éléments  de  la  paroi  antérieure 
en  saillie  dans  le  myocoele,  et  les  cellules  de  la  paroi  postérieure 
faisant  également  saillie,  ces  deux  groupes  d'éléments  se  fusion- 
nent  a  travers  le  myocoele  (fig.  25,  B,  c).  Celui-ci  apparait  donc 
dans  la  coupe  divisé  en  deux  parties,  Tune  laterale,  c'est  le  myocoele 
(fig.  25,  B,  m),  l'autre  mediale,  qu'on  appelle  sclérocoele  (fig.  25,  B,  s). 
Le  myocoele  persiste  vers  le  haut,  bien  que  tres  peu  développé, 
entre  les  éléments  encore  iudififérenciés  de  la  zone  de  croissance 
latérocaudale,  déja  citée  pour  les  Muraenides;  le  sclérocoele  ne 
s'étend  que  fort  peu  vers  le  haut,  aussi  ne  le  retrouve-t-on  plus 
dans  le  myotome  antérieur  (A)  de  la  figure  25.  Ce  myotome  anté- 
rieur  nous  montre  donc  une  paroi  mediale  en  train  de  se  dissoudre 
en  éléments  sclérotomatiques ;  plus,  une  paroi  laterale  étirée  vers  le 
cóté  latérocaudal ;  et  entre  ces  deux,  remplissant  tout  le  myocoele 
d'avant,  une  masse  musculaire  provenant  de  la  différentiation 
d'éléments  des  parois  antérieure  et  postérieure.  Remarquons  encore 
au  sujet  de  la  figure  25  que  nous  avons  retrouvé  la  petite  cavité 
qu'on  a  nommée  sclérocoele,  mais  que  ce  „sclérocoele"  ne  nous 
montre  qu'une  seule  paroi  mediale  d'éléments  sclérotomatiques. 
Comme  nous  l'avons  déja  dit,  nous  verrons  plus  loin  comment  ce 
,j sclérocoele"  peut  facilement,  sur  coupe  transversale,  faire  l'impres- 
sion  d'être  bordé  non-seulement  par  une  paroi  mediale,  mais  aussi 
par  une  paroi  laterale  d'éléments  sclérotomatiques. 

Les  parois  antérieure  et  postérieure  jouent  leur  róle  musculogène 
non-seulement  dans  la  partie  du  myotome  oü  la  paroi  mediale 
se  dissout  en  éléments  sclérotomatiques,  mais  aussi  dans  la  partie 
dorsale  du  myotome ;  seulement,  la,  ils  sont  bien  moins  développés 
en  rapport  avec  l'aplatissement  du  myotome,  a  eet  eudroit,  dans 
le  sens  latéromédial,  et  la  paroi  mediale  s'y  diiférencie  de  même 
complètement  en  éléments  musculaires.  Ce  rapide  aper9u  doit  servir 


117 

a  nous  apprendre  que  la  différeutiation  interne  du  myotorae,  et  la 
formation  des  éléments  sclérotomatiques  (procédés  qui  seront  décrits 
et  argumeutés  de  fa9on  détaillée  dans  les  chapitres  suivants), 
peuvent  brièvement  se  résumer  comme  suit: 

1°.  Les  éléments  primordiaux  musculaires  sont  des  cellules  en 
forme  de  plaque,  éléments  identiques  a  ceux  que  nous  avons  ren- 
contres chez  les  Muraenides; 

2°.  La  formation  des  éléments  sclérotomatiques  n'est  autre  chose 
que  la  dissolution  de  la  paroi  mediale  du  myotome,  depuis  Ie 
quart  dorsal  de  la  hauteur  de  la  corde,  jusqu'a  l'endroit  de  l'ébauche 
des  organes  interrénaux ; 

d^.  Les  éléments  musculaires,  dans  les  premiers  stades  du  dé- 
veloppement  du  système  musculaire,  se  forment  en  majeure  partie 
par  la  différentiation  de  cellules  des  parois  antérieures  et  postérieures. 

Ajoutons : 

P.  Que  dans  les  coupes  frontales  la  paroi  laterale  du  myotome 
est  étirée  du  cóté  latérocaudal,  parce  que  Ie  bord  latérocaudal  du 
myotome  est  une  zone  de  croissance  en  rapport  avec  la  croissance 
du  myotome  dans  son  entier; 

2".  Que  la  masse  musculaire  s'accroit  secondairement  dans  Ie 
sens  latéromédial,  par  suite  de  la  différentiation  d'éléments  des 
bords  antérieurs  et  postérieurs  de  la  paroi  laterale. 

§  2.   Croissance  des  différentes  parties  du  myotome  et  formation 
des  éléments  sclérotomatiques 

Abordons  la  description  de  la  croissance  des  parties  du  myotome 
par  un  retour  a  notre  figure  19.  Nous  avons  vu  les  parois  laté- 
rales  et  mediales  s'accoler  a  l'endroit  oü  a  commencé  la  différen- 
tiation des  éléments  musculaires.  Or,  les  coupes  frontales  et 
sagittales  nous  apprennent  que  ce  procédé  s'effectue  dans  toute 
la  longueur  du  myotome.  Le  myocoele  est  donc  réellement  divisé 
en  deux  moitiés  superposées  l'une  a  l'autre,  a  partir  du  moment 
oü  la  différentiation  interne  a  commencé.  Or,  comme  cette  diffé- 
rentiation commencé  a  la  hauteur  du  renfoncement  de  la  paroi 
mediale,    c'est   a    dire   a    l'endroit   oü    est    situé   l'élément  le  plus 


118 

ventral  de  la  paroi  mediale,  qui  se  différeucie  en  element  musculaire, 
raugmentation  de  la  masse  musculaire  se  fait  uuiquement  par  la 
difierentiatiou  de  cellules  des  parois  antérieure  et  postérieure. 
Donc,  plus  tard,  après  que  Ie  myotome  sera  détacbé  des  plaques 
latérales,  et  après  formation  de  la  musculature  ventrale,  tous  les 
éléments  musculaires,  situés  du  cóté  ventral  de  l'élément  muscu- 
laire de  première  formation,  seront  dérivés  de  cellules  des  parois 
antérieure  et  postérieure,  jusqu'a  l'eudroit  oü  coramenceront  les 
éléments  formés  par  la  pousse  ventrale  du  myotome.  Donc,  après 
la  différentiation  dans  la  paroi  mediale  des  tout  premiers  éléments 
de  la  musculature,  la  masse  musculaire  commence  a  s'éteudre  entre 
les  parois  laterale  et  mediale  vers  Ie  cóté  ventral,  remplissant 
ainsi  tout  Ie  myocoele. 

Dans  la  figure  19,  on  reconnait  déja  fort  bien  Ie  commencement 
de  ce  procédé. 

Comme  on  peut  Ie  voir  dans  les  figures  23  et  24,  l'extrémité 
ventrale  de  la  masse  musculaire  est  arrondie,  et  la  convexité 
tournee  du  cóté  ventral  (fig.  23  et  24,  a).  C'est  en  s'isolant  peu 
a  peu  les  uus  des  autres  que  les  éléments  de  la  paroi  mediale, 
situés  du  cóté  ventral  du  renfoncement  primaire  de  cette  paroi, 
commencent  leur  différentiation  en  éléments  sclérotoraatiques. 

Dans  notre  figure  19,  nous  voyons  déja  ce  procédé  se  manifester 
par  la  présence  de  beaucoup  d'espaces  intercellulaires  (fig.  19,  c). 
Cette  individualisation  des  éléments  sclérotomatiques  de  la  paroi 
mediale  s'accentue  avec  l'age,  de  sorte  que  daus  Ie  stade  de  la 
figure  24  ces  éléments  se  sont  a  peu  prés  isolés  les  uns  des  autres, 
et  sont  en  état  d'effectuer  éventuellement  leurs  mouvements  amoe- 
boïdes  [décrits  p.  e.  par  Wenckebach  pour  les  Téléostéens], 

Comme  nous  l'avons  déja  observé  plus  haut,  cette  dissolution 
de  la  paroi  mediale  s'étend  du  cóté  ventral  jusqu'au  point  oü 
commence  Ie  mésoderme  non-segmenté,  c'est-a-dire  jusqu'a  l'en- 
droit  de  l'ébauche  des  organes  interrénaux  dans  Ie  feuillet  splanch- 
nique,  vis-a-vis  de  celui  oü  les  pro- et  raésonéphros  se  différencieront 
dans  Ie  feuillet  somatique.  La  dissolution  s'étend  donc  jusque  dans 
Ie  pédoncule  segmentaire. 


119 

Mais  d'autres  procédés  s'associent  a  cette  simple  dissolution  de 
la  paroi  mediale  sclérotomatique ; 

Primo ;  les  éléments  de  cette  paroi  s'augmentent  assèz  considéra- 
blement  pendant  qu'ils  se  détachent  les  uns  des  autres  (cf.  figs.  25, 
26,  27,  scl.);  secundo:  ces  éléments  changent  de  forrae  et  d'orien- 
tatioü  en  rapport  avec  leurs  conditions  topograpbiques.  Quant  a 
ce  dernier  procédé  voyons  p.  e.  la  figure  24  [coupe  transversale 
d'un  embryon  de  Raja  clavata  possédant  52  myotomes;  longueur 
5  mm.].  Les  éléments  sont  a  peu  prés  complètement  isolés  les  uns 
des  autres.  Entre  la  masse  musculaire  et  la  corde,  et  cela  en 
rapport  avec  les  diraensions  de  l'espace  qui  reste  entre  ces  deux 
systèmes,  ils  se  sont  étendus  dans  Ie  sens  dorsoventral  et  plus  ou 
Dioins  aplatis  dans  Ie  sens  latéromédial. 

Mais  dans  les  parties  plus  ventrales,  et  cela  en  rapport  avec  la 
forme  arrondie  de  la  corde,  il  reste  plus  d'espace  entre  celle-ci  et 
la  masse  musculaire.  Dans  ces  con'ditions-ci  les  éléments  scléroto- 
matiques  gardent  une  dimension  plus  grande  dans  Ie  sens  latéro- 
médial. Ajoutons  au  sujet  de  la  figure  24,  que  l'extension  des 
éléments  sclérotomatiques  dans  Ie  sens  dorsoventral,  entre  la  corde 
et  la  masse  musculaire,  s'accentue  peut-être  encore  après  que  ces 
éléments  se  sont  complètement  isolés  les  uns  des  autres,  et  cela  en 
rapport  avec  Ie  fait  qu'alors  ces  éléments  commencent  a  faire 
preuve  d'une  activité  de  pénétration  dans  la  direction  dorsale. 

Dans  la  figure  23  [coupe  transversale  par  Ie  même  embryon 
que  celui  de  la  figure  24],  les  éléments  sclérotomatiques  ont  eucore 
une  orientation  intermediaire.  Dans  un  niveau  frontal  que  la  masse 
musculaire  descendante  a  déja  atteint,  on  voit  les  plus  dorsaux 
d'entre  eux  changer  de  forme  et  d'orientation,  probablement  en 
rapport  avec  cette  extension  de  la  masse  musculaire  dans  Ie  sens 
veutral,  de  sorte  qu'ils  arrivent  a  s'étendre  du  cóté  dorsal.  Re- 
marquons  que  la  coupe  du  myotome  de  la  figure  23  s'étend  bien 
moins  du  cóté  dorsal  que  les  coupes  des  myotomes  des  figures  19 
et  24.  Cela  est  en  rapport  avec  la  forme  du  myotome  dans  son 
entier,  et  avec  Ie  fait  que  la  coupe  28  passé  par  l'extrémité 
caudale    d'un    myotome,    tandis   que  les  coupes  19  et  24  passent 


120 

beaucoup  plus  pres  du  milieu.  La  coupe  23  ne  passé  donc  pas 
par  rextrémité  dorsale  du  myotome. 

Le  chaugement  d'orientation  des  éléments  sclérotomatiques  dans 
la  figure  23  se  produit  donc  déja  avant  que  ces  éléments  se  soient 
complètement  isolés  les  uns  des  autres.  De  même  on  retrouve 
l'expression  de  ce  procédé  dans  les  coupes  représentées  par  les 
figures  25  et  26.  lei  les  éléments  sclérotomatiques  ne  se  sont  pas 
non  plus  déja  complètement  isolés  les  uns  des  autres,  et  tout  de 
même  on  reconnait  déja  fort  bien  le  changement  de  l'orientation 
de  ces  éléments  dans  les  niveaux  frontaux,  oü  ils  sont  bordes  du 
cóté  latéral  par  des  éléments  musculaires.  Comme  dans  ce  stade-ci, 
avant  la  dissolution  complete  de  la  paroi  mediale,  l'extrémité 
ventrale  de  la  masse  musculaire  se  trouve  encore  a  mi-hauteur  de 
la  corde,  les  éléments  sclérotomatiques  de  ce  plan  frontal-la 
s'étendent  du  cóté  dorsal,  et  s'aplatissent  dans  le  sens  latéro- 
médial,  et  cela  en  rapport  avec  le  peu  d'espace  qui  leur  reste 
dans  ce  dernier  sens. 

Par  exemple,  dans  la  figure  25,  les  noyaux  des  éléments  scléroto- 
matiques de  la  coupe  la  plus  ventrale,  celle  du  myotome  C,  ont 
encore  leur  grand  axe  dans  le  plan  frontal ;  dans  la  coupe  la  plus 
dorsale,  celle  du  myotome  A,  ces  noyaux  ont  le  grand  axe  dans 
le  sens  dorsoventral,  de  sorte  que  leur  coupe  frontale  devient 
circulaire.  Le  myotome  B  occupe  une  position  intermediaire,  de 
même  que  le  myotome  de  la  figure  26.  Dans  ces  deux  figures,  les 
éléments  sclérotomatiques  antérieurs  ont  un  noyau  d'un  contour 
plus  OU  moius  circulaire;  les  éléments  postérieurs  ont  un  noyau  oval. 

Ajoutons  qu'avant  la  dissolution  complete  de  la  paroi  mediale, 
la  masse  musculaire  qui,  en  s'étendant  du  cóte  ventral  remplit 
peu  a  peu  le  myocoele,  ne  laisse  nul  espace  entre  soi  et  les  parois 
laterale  et  mediale.  Dans  ces  stades-ci  les  coupes  transversales  et 
frontales  nous  montrent  donc  les  éléments  sclérotomatiques  les 
plus  latéraux,  accolés  9a  et  la  a  la  surface  mediale  de  la  masse 
musculaire,  (cf.  figures  25  et  27). 

Reprenons  encore  une  fois  de  prés  les  dispositions  que  Ton 
rencontre  dans  le  niveau  frontal  oü  se  trouve  l'extrémité  ventrale 


121 

de  la  masse  musculaire.  On  consultera  a  ce  sujet  les  figures  24, 
25  et  26. 

La  figure  25  nous  est  déja  connue.  On  comprendra  facilement 
(en  considéraut  les  trois  coupes  de  niyotoraes  de  la  figure  comme 
trois  coupes  successives  dans  Ie  sens  dorsoventral  d'un  même 
myotome)  qu'une  coupe  transversale  de  myotome,  d'une  orientation 
indiquée  dans  la  figure  25  par  les  lignes  a  b,  doit  avoir  a  peu 
pres  l'aspect  de  la  figure  24.  Remarquons  a  ce  sujet  que  Ie 
myotome  de  la  figure  24  est  plus  agé  que  ceux  de  la  figure  25, 
de  sorte  que  les  éléments  sclérotomatiques  sont  déja  plus  com- 
plèteraent  individualisés  dans  la  première  figure.  De  même,  une 
coupe  frontale  passant  par  Ie  myotome  de  la  figure  24  dans  la 
direction  de  la  ligne  c  d,  doit  avoir  a  peu  prés  l'aspect  du  myotome 
B.  dans  la  figure  25. 

Les  éléments  que  l'on  voit  s'étendre  de  la  paroi  antérieure  a 
la  postérieure  du  myotome  B  dans  la  figure  25  (c),  se  retrouvent 
donc,  fig.  24,  dans  l'extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse 
musculaire  (a). 

Avant  d'aller  plus  loin,  remarquons  que  les  dispositions  rencou- 
trées  dans  les  figures  24  et  surtout  25  prouvent  en  toute  certitude 
que  Ie  sclérocoele  ne  possède  qu'une  seule  paroi  mediale  d'éléments 
sclérotomatiques,  et  que  les  éléments  musculaires  se  forment  dans 
ces  régions-ci  uniquement  par  la  dififérentiation  de  cellules  des 
parois  antérieure  et  postérieure.  Appuyons  sur  Ie  fait  que  la  masse 
musculaire  est  Ie  résultat  de  la  difiérentiation  des  parois  antérieure 
et  postérieure.  Kaestner  ne  parle  que  de  la  paroi  postérieure  et, 
en  efi"et,  on  peut  facilement  avoir  l'impression  que  celle-ci  joue  un 
róle  plus  actif  que  la  paroi  antérieure,  dans  la  formation  de 
nouveaux  éléments  musculaires.  Mais  cette  impression  manque 
d'exactitude.  Nous  avons  affaire  ici  a  deux  procédés  distincts, 
c'est-a-dire :  celui  de  la  formation  de  nouveaux  éléments  musculaires 
*  et  celui  de  la  croissance  du  myotome  dans  sou  entier.  Nous 
reviendrons  plus  loin  sur  cette  question. 

Voyons  un  peu  comment  les  coupes  transversales  peuvent  avoir 
suggéré   aux    auteurs    l'idée    d'un    diverticule   sclérotomatique.  ün 


122 

seul  regard  jeté  sur  la  figure  26  et  sur  Ie  myotome  B  de  la 
figure  25  nous  éclaircira  cette  question.  Les  deux  coupes  nous 
iriontrent  un  «  sclérocoele»  limité,  du  cóté  médial,  par  les  éléments 
sclérotomatiques ;  du  cóté  latéral,  par  les  élémeuts  des  parois  anté- 
rieure  et  postérieure  qui  fout  saillie  dans  Ie  myococle,  c'est-a-dire 
par  des  éléments  encore  a  peu  prés  indifFérenciés,  qui  constituent 
l'extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse  musculaire. 

Représentons-nous  une  coupe  transversale  passant  par  Ie  scléro- 
coele  d'un  myotome  d'un  stade  a  peu  prés  semblable  a  celui  des 
figures  23,  25,  26.  Dans  ce  stade,  les  éléments  sclérotomatiques 
ne  se  sont  pas  encore  isolés  les  uns  des  autres,  mais  les  éléments 
les  plus  dorsaux  ont  déja  raodifié  leur  orientation.  On  comprend 
tont  de  suite  que  dans  une  coupe  transversale  pareille  (p.e.  sui- 
vant  la  ligne  a'  h'  de  la  figure  25  B  ou  e  f  de  la  figure  26)  les 
éléments  encore  peu  diiïérenciés,  qui  constituent  Ie  cóté  médial  de 
l'extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse  musculaire,  peuvent  faci- 
lement  faire  l'effet  d'une  paroi  laterale  du  sclérocoele,  composée 
d'éléments  sclérotomatiques  'j. 

Le  sclérocoele  des  auteurs  riest  donc  autre  chose  que  Ie  peu  d'espace 
qui  reste  entre  l'extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse  musculaire 
et  la  paroi  mediale. 

Par  conséquent,  on  s'attendrait  a  trouver  un  pareil  espace  du 
cóté  latéral,  entre  cette  extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse 
musculaire  et  la  paroi  laterale  du  myotome.  Et,  en  effet,  cette 
disposition  se  rencontre  tres  souvent  dans  les  coupes  transversales. 
P.e.  dans  la  figure  24.  lei,  la  paroi  mediale  est  déja  complète- 
ment  dissoute,  de  sorte  qu'on  ne  rencontre  plus  de  sclérocoele 
nettement  délimité.  Mais  entre  l'extrémité  ventrale  arrondie  de 
la  masse  musculaire  et  le  feuillet  externe,  on  reconnait  fort  bien 
la  cavité  correspoudante  du  cóté  latéral  (fig.   24,  b). 

Nous    n'avons    représenté    de   coupe  transversale  passant  par  le 


1)  Le  fait  que  les  lignes  a  b  dans  la  flgure  25  ne  sont  pas  exactement  transversales 
vient  des  dispositions  spéciales  de  la  figure  25.  Il  e'est  pas  du  tout  nécessaire  qu'une 
coupe  transversale  dévie  jusqu'a  ce  point  de  1'orientation  transversale  peur  nous  pré- 
senter les  dispositions  quo  nous  venons  de  decrire  (cf.  e  f  dans  la  fig.  26). 


123 

sclérocoele  dans  im  stade  oü  la  paroi  mediale  u'est  pas  encore 
dissoute,  mais  la  figure  23  n'en  difFère  que  par  Ie  fait  qu'elle  passé 
derrière  Ie  sclérocoele  au  lieu  de  passer  juste  au  travers.  D'ail- 
leurs  on  en  trouve  sufiBsamment  dans  les  études  publiées  jusqu'ici 
sur  la  question.  Comme  on  Ie  verra  plus  loin,  aucune  de  ces  figu- 
res  n'est  en  contradiction  avec  nos  constatations. 

Remarquons  encore  une  chose :  dans  les  coupes  transversales, 
Ie  sclérocoele  peut  faire  l'efïet  de  s'étendre  plus  loin  du  cóté 
dorsal  que  d'ordinaire.  Cela  peut  se  produire  de  la  fa^on  suivante: 
comme  nous  l'avons  vu,  dans  les  niveaux  frontaux  oü  la  masse 
musculaire  est  déja  descendue,  les  éléments  sclérotomatiques  s'apla- 
tissent  dans  Ie  sens  latéromédial  en  s'étendaut  surtout  dans  Ie 
sens  dorso-ventral.  Il  reste  donc,  entre  ces  éléments,  d'étroits  es- 
paces étirés  dans  Ie  sens  dorso-ventral,  et,  lorsqu'un  de  ces  espaces 
se  trouve  dans  Ie  prolongement  du  sclérocoele  proprement  dit,  et 
que  les  éléments  sclérotomatiques  ne  se  sont  pas  encore  complète- 
ment  isolés  les  uns  des  autres  et  sont  encore  accolés  a  la  surface 
mediale  de  la  masse  musculaire,  non-seulement  Ie  sclérocoele  pa- 
rait  sur  coupe  transversale  plus  étendu  du  cóté  dorsal,  mais  encore, 
son  prolongement  offre  une  paroi  laterale  tout  aussi  bien  que 
mediale  d'éléments  sclérotomatiques. 

Il  est  bien  clair  que  de  cette  fa^on  uu  myotome  de  ce  stade- 
ci  peut  nous  offrir,  dans  une  coupe  frontale,  plusieurs  de  ces  espaces, 
qui,  sur  coupe  transversale,  peuveut  faire  l'effet  d'un  prolongement 
du  sclérocoele.  La  figure  26  p.  e.  nous  en  montre  trois  (l,  2,  3). 
Passons  maintenant  a  la  description  de  la  croissance  de  la  masse 
musculaire  dans  l'extrémité  dorsale  du  myotome.  Comme  nous 
l'avons  déja  observé,  Ie  myotome  a  eet  endroit  est  un  peu 
aplati  dans  Ie  sens  latéro-médial.  En  rapport  avec  eet  état  de 
choses,  les  parois  autérieures  et  postérieures  y  sont  moins  déve- 
loppées.  Cependant  leurs  éléments  y  contribuent  tout  aussi  bien 
a  la  formation  de  nouveaux  éléments  musculaires  que  les  cellules 
de  la  paroi  mediale. 

Les  figures  28  et  29  sont  dessinées  d'après  des  coupes  frontales 
de    deux    myotomes,    respectivement  de  gaucbe  et  de  droite,  d'un 


124 

embryon  de  ±40  myotornes.  Les  coupes  passent  par  rextrémité 
dorsale  de  la  masse  musculaire.  Dans  Ie  myotorae  antérieur  de  la 
fig.  28  nous  voyons  deux  cellules  de  la  paroi  mediale  en  train 
de  se  différencier  en  éléments  musculaires.  Le  myotome  postérieur 
nous  en  présente  au  moins  quatre,  mais  nous  y  voyons  de  plus 
des  éléments  de  la  paroi  antérieure  surtout  s'étendre  pour  se 
différencier  de  même  en  éléments  musculaires.  Dans  la  figure  29, 
le  myotome  antérieur  nous  montre  également  des  éléments  des 
parois  mediale,  antérieure  et  postérieure  en  train  de  se  différencier 
en  éléments  musculaires.  Nous  reviendrons  a  ces  figures-ci  au 
chapitre  suivant.  Il  faut  encore  tenir  compte  du  fait  que  les  élé- 
ments sclérotomatiques  (scl.)  qu'on  rencontre  dans  la  figure  29, 
et  même  déja  dans  la  figure  28,  ne  sont  probablement  plus  dans 
leur  position  primaire,  mais  qu'ils  se  sont  déja  étendus  et  déplacés 
du  cóté  dorsal.  11  se  peut  fort  bien  tout  de  même  que  quelques- 
uns  de  ces  éléments  se  trouvent  encore  a  leur  place  originelle. 
Car  potentiellement  toute  la  paroi  mésodermale  a  la  fonction  de 
produire  des  éléments  mésencbymateux. 

L'extrémité  dorsale  du  myotome  des  Sélaciens  est  une  zone  de 
croissance  tout  aussi  bien  que  celle  du  myotome  des  Muraenides. 
A  eet  endroit,  il  se  forme  donc  continuellement  de  nouveaux  élé- 
ments, tout  aussi  bien  dans  l'extrémité  dorsale  des  parois  mediale 
antérieure  et  postérieure,  que  dans  celle  de  la  paroi  laterale. 

On  rencontre  en  effet  des  mitoses  dans  toutes  les  parties  de 
cette  extréraité  dorsale  du  myotome. 

Ajoutons  que  nous  avons  vu  cbez  la  Raja  clavata  le  même  pro- 
cédé qui  a  été  constaté  par  Ziegler  et  Kaestner  cbez  le  Torpedo^ 
c'est-a-dire  la  formatiou  d'éléments  mésencbymateux  par  le  bord 
dorsal  des  myotomes,  dans  le  stade  I.  de  Balfour.  Rappelons  a 
ce  sujet  la  formation  d'éléments  mésencbymateux  par  la  zone  de 
croissance  dorsale  du  myotome  des  Muraenides. 

Il  nous  reste  a  dire  quelques  mots  sur  le  feuillet  externe.  Voyons 
a  ce  sujet  la  figure  27.  Elle  nous  apprend  que  les  éléments  des 
bords  antérieur  et  postérieur  du  feuillet  externe  s'ótendent  le  long 


125 

du  cóté  latéral  de  la  masse  musculaire  et  se  difFéreucient  eux- 
mênies  en  éléments  musculaires.  C'est  une  croissauce  secondaire 
de  la  masse  musculaire  dans  Ie  sens  latéromédial.  Nous  reviendrons 
sur  ce  procédé  au  chapitre  suivaut. 

En  outre  Ie  feuiilet  externe  est  étiré  dans  Ie  sens  latéro-caudal. 
Comme  nous  Ie  savons,  ce  bord  latéro-caudal  du  myotome  est  une 
zone  de  croissance  en  rapport  avec  la  croissance  du  myotome  dans 
son  entier.  On  y  rencontre  souvent  des  mitoses  sur  coupe  frontale. 

Le  résultat  direct  de  l'action  de  cette  zone  de  croissance,  c'est 
que  l'extrémité  postérieure  d'un  myotome  s'étend  le  long  de  la 
surface  laterale  de  l'extrémité  antérieure  du  myotome  suivant. 

Bien  que  ces  deux  procédés  de  la  formation  de  nouveaux  élé- 
ments musculaires  par  les  bords  du  feuiilet  externe,  et  de  la  for- 
mation de  nouveaux  éléments  indifférenciés  dans  le  bord  latéro- 
caudal  de  ce  feuiilet,  exercent  l'un  sur  l'autre  une  influence  réciproque, 
ils  sout  tout  de  même  bien  distincts.  lis  ont  été  plus  ou  moins 
confondus  par  Kaestner. 

Résumé  du  chapitre: 

1°.  La  différentiation  interne  commence  dans  la  paroi  mediale 
a  l'endroit  on  celle-ci  est  rattachée  au  tube  médullaire  par  l'ébauche 
de  la  racine  ventrale.  A  eet  endroit,  une  certaine  masse  de  cellules 
de  la  paroi  mediale  se  différencie  simultauément.  Du  cóté  ventral 
de  cette  masse  musculaire  primaire,  aucun  element  de  la  paroi 
mediale  ne  se  différenciera  plus  en  element  musculaire ; 

2°.  La  masse  musculaire  s'étend  du  cóté  ventral,  remplissant 
peu  a  peu  tout  le  myocoele  par  suite  de  la  dififérentiation  de  cel- 
lules des  parois  antérieure  et  postérieure,  qui  s'étendent  a  travers 
le  myocoele  le  long  du  bord  ventral  de  la  masse  musculaire  déja 
différenciée ; 

EUe  s'étend  du  cóté  dorsal,  remplissant  de  même  le  myocoele 
de  ce  cóté-la,  par  différentiation  de  cellules  des  parois  mediale, 
antérieure  et  postérieure; 

3°.  Toute  la  paroi  mediale,  située  du  cóté  ventral  du  plan  frontal 
oü  commence  la  différentiation  interne,  jusqu'a  la  limite  ventrale 


126 

du  mésoderme  segmenté,  se  dissout  en  éléraents  sclérotomatiques. 
Après  qu'ils  se  sout  isolés  les  uns  des  autres,  ces  élémeots  pren- 
neut  une  forme  et  une  orientation  en  rapport  avec  leurs  conditions 
topographiques.  Ainsi  p.e.  ceux  de  ces  éléments  qui  sont  situés 
du  cóté  latéral  de  la  corde,  dans  un  plan  frontal  déja  atteint  par 
la  masse  musculaire  descendante,  changent  de  forme  et  d'orientation  ; 
ils  s'étendent  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et  s'aplatissent  plus  ou 
moins  dans  Ie  sens  latéro-médial; 

4".  Le  sclérocoele  n'est  autre  chose  que  l'espace  qui  reste  entre 
la  paroi  mediale  avant  sa  dissolution  et  l'extrémité  ventrale  arrondie 
de  la  masse  musculaire ; 

5''.  La  masse  musculaire  s'accroit  secondairement  dans  le  sens 
latéro-médial,  par  suite  de  la  différentiation  d'éléments  des  bords 
antérieur  et  postérieur  du  feuillet  externe,  qui  s'étendent  du  cöté 
latéral,  le  long  de  la  masse  musculaire  déja  différenciée; 

ö*^.  Le  bord  latéro-caudal  étiré  du  feuillet  externe  est  une  zone  de 
croissance  en  rapport  avec  la  croissance  du  myotome  dans  son  entier. 

§  3.  Différentiation  des  éléments  musculaires  et  du  feuillet  externe. 

Dans  raper9u  général,  nous  avons  vu  que  les  premières  cellules 
qui  commencent  a  se  dififérencier  en  éléments  musculaires  s'apla- 
tissent dans  le  sens  dorso-ventral  et  s'étendent  dans  le  plan  fron- 
tal, sur  toute  la  longueur  du  myotome,  pour  arriver  ainsi  a  s'em- 
piler  dans  le  sens  dorso-ventral.  Les  éléments  primordiaux  de  la 
musculature  des  Sélaciens  sont  donc  exactement  les  mêmes  que 
ceux  que  nous  avons  rencontres  chez  les  Muraenides,  et  qui  se 
retrouvent  aussi  chez  les  Cyclostomes  et  les  Chondroganoïdes. 
Seuleraent,  le  degré  de  développement  atteint,  chez  les  Sélaciens, 
par  les  plaques,  avant  leur  dissolution  en  fibres,  reste  bien  au-dessous 
de  celui  des  autres  formes  citées  ci-dessus. 

Nous  avons  déja  expliqué  comment  le  procédé  de  la  différen- 
tiation de  ces  éléments  musculaires  primaires  peut  être  mis  en 
rapport  avec  le  fait  qu'on  rencontre  plus  d'uue  couche  sagittale 
de  noyaux  dans  les  parties  des  coupes  transversales  oü  la  diffé- 
rentiation de  la  musculature  a  commencé  (cf.  fig.   19  m). 


127 

Les  noyaux  des  cellules  qui  se  difierencient  en  plaques  appa- 
raissent  donc  dans  les  coupes  transversales  sous  une  forrae  plus 
OU  moius  aplatie  dans  Ie  sens  dorso-ventral.  Mais  eet  aplatisse- 
ment  est  beaucoup  moins  grand  que  chez  les  Muraenides,  en  rapport 
avec  la  forme  primaire  des  noyaux  dans  les  éléments  indifierenciés 
du  myotome,  qui  elle-même  dépend  de  la  forme  de  ces  éléments. 
Tandis  que  chez  les  Muraenides  la  forme  des  noyaux  est  a  peu 
pres  sphérique,  dans  les  cellules  indififérenciées  et  isodiamétriques, 
elle  est  oviforme,  avec  Ie  grand  axe  perpendiculaire  a  la  surface 
de  la  paroi  du  myotome,  dans  les  cellules  indiflférenciées  et  cy- 
lindriques  des  Sélaciens. 

Les  cellules  de  la  paroi  mediale,  a  l'endroit  oü  commence  la 
différentiation  interne,  possèdent  donc  dès  l'origine,  sur  coupe 
transversale,  un  contour  plus  ou  moins  aplati  dans  Ie  sens  dorso- 
ventral.  De  cette  fa9on,  l'aplatissement  ne  fait  que  s'accentuer 
lorsque  ces  éléments  commencent  a  s'aplatir  eux-raêmes  et  a  s'étendre 
dans  Ie  plan  frontal. 

Abordons  maintenant  Ie  changement  de  forme  des  noyaux,  sur 
coupe  frontale.  On  consultera  a  ce  sujet  la  figure  28  faite  d'après 
une  coupe  frontale,  par  la  partie  la  plus  dorsale  de  la  masse 
musculaire  en  voie  de  différentiation.  Comme  dans  les  coupes 
transversales,  nous  constatons  ici  Ie  même  rapport,  entre  la  forme 
de  la  cellule  et  celle  du  uoyau,  que  chez  les  Muraenides.  Chez 
ces  derniers,  les  noyaux  sphériques  des  cellules  indifférenciées 
s'aplatissaieut  dans  Ie  sens  dorso-ventral  pendant  la  différentiation 
des  plaques,  et  gardaient  leur  contour  circulaire  dans  Ie  plan  frontal. 
Chez  les  Sélaciens,  oü  ces  noyaux  sont  d'abord  plus  ou  moins  ovi- 
formes  avec  Ie  grand  axe  dans  Ie  plan  frontal,  ils  s'aplatissent  encore 
plus  OU  moins  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et  prennent,  dans  la  coupe 
frontale,  un  cohtour  circulaire  au  lieu  d'un  contour  ovale,  et  cela  en 
rapport  avec  l'extension  des  cellules  primordiales  dans  ce  plan-la. 

Dans  la  fig.  28,  la  coupe  passé  par  la  partie  musculaire  du 
myotome  antérieur,  un  peu  plus  haut  que  par  celle  du  postérieur ; 
en  rapport  avec  ce  fait,  on  voit  plus  de  noyaux  de  plaques  dans 
Ie    myotome   postérieur.    On    reconnait    aussi    plus   d'une   couche 


128 

sagittale  de  noyaux  des  plaques  dans  Ie  dernier  myotome,  comme 
nous  les  avons  rencontrées  dans  la  figure  19. 

Les  plaques  étant  minees  dans  Ie  sens  dorsoventral,  il  peut 
facilement  se  faire  qu'on  trouve  dans  une  coupe  frontale  deux  de 
leurs  noyaux  superposés  l'un  a  l'autre. 

Dans  l'ensemble  des  conceptions  de  Maürer,  on  serait  peut- 
être  disposé  a  considérer  comme  un  syncytium,  la  partie  muscu- 
laire du  myotome  des  Sélaciens,  telle  qu'elle  nous  apparait  dans 
les  coupes  frontales  de  ce  stade-ci,  parce  qu'on  n'y  voit  pas  de 
limites  cellulaires.  Hé,tons-nous  de  dire  que  Maurer  personnelle- 
ment  ne  Ie  fait  pas. 

Rien  n'est  moins  juste  cependant  que  cette  conception.  Dans  de 
bonnes  coupes  transversales,  d'un  matériel  bien  fixé  (cf.  figs.  19, 
20,  21,  22,  23),  on  reconnait  tres  distinctement  les  limites  des 
cellules  en  forme  de  plaque,  quoique  dans  ces  stades-ci  ces  éléments 
n'aient  pas  de  membranes  cellulaires  et  qu'aucune  substance  inter- 
cellulaire cimentaire  ne  se  forme  entre  eux. 

Mais  quant  aux  coupes  frontales,  il  n'est  nullement  étonnant 
qu'on  n'y  retrouve  pas  les  limites  cellulaires,  puisqu'ici  ces  limites 
sont  dans  Ie  même  plan  que  la  coupe  elle-même. 

Arrêtons-nous  uu  instant  a  la  question  de  ces  limites  cellulaires, 
question  de  première  importance,  surtout  pour  la  critique  des 
théories  de  Maurer,  que  nous  reprendrons  plus  loin. 

En  général  les  cellules  animales  sont  nues.  Cependant  leur 
plasme  périphérique  est  Ie  plus  souvent  d'uiie  densité  plus  forte, 
et  constitue  ainsi  ce  qu'on  appelle  une  couche  ectoplasmatique. 
Ce  n'est  que  dans  des  cas  spéciaux  qu'il  se  forme  une  vraie  mem- 
brane  cellulaire  nettement  délimitée  du  cóté  intérieur,  aussi  bien 
que  du  cóté  extérieur.  Selon  la  conception  générale,  cette  mem- 
brane  cellulaire  est  une  couche  ectoplasmatique  d'une  différeutiation 
plus  avancée.  C'est  donc  aussi  une  différeutiation  de  la  partie 
périphérique  du  plasme  de  l'élément  qu'elle  enveloppe,  en  quoi 
elle  offre  contraste  avec  une  substance  intercellulaire  cimentaire, 
qu'on  regarde  ordinairement  comme  Ie  résultat  d'une  sécrétion 
des  éléments  qu'elle  unit. 


129 

11  résulte  clairement  de  tout  ceci  que  Tabsence  de  limites  cellu- 
laires  bien  visibles,  dans  toutes  coupes,  ne  suffit  nulleiuent  a  prouver 
la  présence  d'un  sjncytium. 

Nous  avons  déja  rencontre  de  vraies  merabranes  cellulaires,  en- 
veloppaut  les  éléments  musculaires  du  myotome  des  Muraenides, 
et  nous  en  avons  tiré  la  conclusiou  que  Ie  sarcolemme  lui-mêrae 
n'est  probablement  autre  chose  qu'une  membrane  cellulaire. 

Or,  revenous  a  nos  cellules  en  forme  de  plaque,  du  myotome 
des  Sélaciens,  Comme  nous  l'avons  déja  dit,  dans  les  premiers 
stades  de  leur  différentiation,  elles  n'ont  pas  de  membrane  cel- 
lulaire, ce  qui  n'empêcbe  pas  qu'elles  sont  bien  individualisées 
et  qu'il  n'est  pas  difficile  de  reconnaitre  leurs  limites  sur  coupe 
transversale,  a  condition  que  Ie  matériel  soit  bien  fixé  et  que  les 
coupes  soient  colorées  de  fa9on  appropriée.  Hatons-nous  d'ajouter 
que  dans  un  stade  plus  avance  que  ceux  dont  il  s'agit  ici,  peu 
de  temps  avant  la  dissolution  des  plaques  en  fibres,  et  lorsque 
les  éléments  mésencbyraateux  commencent  a  pénétrer  entre  les 
plaques,  celles-ci  possèdent  une  membrane  cellulaire  tout  aussi 
distincte  que  celles  que  nous  avons  rencontrées  chez  les  Murae- 
nides. Les  coupes  dont  il  s'agit  ici  sont  des  coupes  transversales  de 
myotomes,  du  tronc  d'un  embryon  de  Raja  clavata  mesurant  euviron 
22  m.m..  Ici,  de  même  que  cbez  les  Muraenides,  Ie  sarcolemme 
n'est  donc  probablement  autre  cbose  qu'une  membrane  cellulaire. 

Voyons  maintenant  les  figures  faites  d'après  des  coupes  trans- 
versales [figs.  19  —  24],  Dans  la  figure  20,  dessinée  d'après  un 
stade  [65  myotomes]  un  peu  plus  avance  que  celui  de  la  fig.  19, 
les  cellules  de  la  paroi  mediale,  en  train  de  se  différencier  en 
plaques,  sont  fort  distinctes.  On  rencontre  encore,  a  mi-hauteur 
de  la  masse  musculaire,  une  coupe  de  noyau  arrondie  (a),  située 
du  cóté  latéral  et  qui  doit  appartenir  a  un  element  du  bord 
antérieur  ou  postérieur  de  la  paroi  laterale,  étendu  Ie  long  de  la 
masse  musculaire  difFérenciée  dans  la  paroi  mediale.  C'est  donc  la 
manifestation  du  commencement  de  la  croissance  secondaire,  dans 
Ie  sens  latéromédial  de  la  masse  musculaire.  Remarquons  que  la 
coupe  passé  par  la  partie  antérieure  du  myotome. 


130 

Il  reste  a  mentionner  un  fait  qui  se  manifeste  dans  la  coupe 
de  la  figure  20.  C'est  que  presque  tous  les  éléments  rausculaires 
qu'on  y  voit,  et  qui  viennent  de  comraencer  leur  différentiation,  se 
trouvent  dans  Ie  même  stade  (de  différentiation).  Il  parait  donc 
qu'une  certaine  raasse  musculaire  se  dififérencie  en  même  temps, 
fait  qui  a  été  décrit  par  Kaestner.  Il  a  donné  a  cette  raasse  Ie 
uom  de  muscle  primaire  latéral  (primarer  Seitenmuskel),  et  lui 
attribue  une  fonction  spéciale  a  l'égard  de  la  respiration. 

Dans  la  figure  21,  les  plaques  ont  un  développement  déja  bien 
avance.  Cette  figure  nous  rappelle  tout  de  suite  la  figure  5  des 
Muraenides.  Elle  passé,  de  même  que  la  coupe  de  la  figure  20,  par 
la  partie  autérieure  du  myotome. 

Au  contraire,  la  figure  23  passé  par  la  partie  postérieure  d'un 
myotome.  En  rapport  avec  ce  fait,  nous  rencontrons  dans  cette 
figure  deux  rangées  de  noyaux  parallèles  a  la  surface  laterale  du 
myotome,  parce  que  la  coupe  traverse  Ie  bord  latérocaudal  du  feuillet 
externe  (cf.  figs.  25  et  27), 

Nous  voyons  aussi,  dans  la  figure  23,  des  éléments,  aplatis  dans 
Ie  seus  dorsoventral,  s'iuterposer  avec  leur  extrémité  mediale  entre 
les  extrémités  latérales  des  plaques  déja  difiérenciées.  Ce  sont  des 
éléments  (fig.  28,  b)  des  bords  antérieur  et  postérieur  du  feuillet 
externe  qui  se  sont  différenciés  en  éléments  musculaires.  Ceci,  de 
même  que  les  dispositions  de  la  figure  21,  nous  rappelle  la  figure  5 
des  Muraenides.  Seulement,  les  éléments  musculaires  latéraux,  qui 
s'interposent  avec  leur  extrémité  mediale  entre  les  extrémités 
latérales  des  plaques,  se  différencient  chez  les  Muraenides,  du  moins 
pour  la  majeure  partie,  en  éléments  de  la  couche  laterale,  tandis  que 
chez  les  Sélaciens  ils  deviennent  des  plaques,  de  sorte  que,  dans 
ce  dernier  cas,  il  se  forme  plus  d'une  couche  sagittale  irreguliere 
de  plaques. 

Dans  la  figure  24,  les  plaques  sont  moins  distinctes.  Ceci  s'ex- 
plique  par  Ie  fait  que  les  plaques  des  Sélaciens  sont  souvent 
disposées  de  fa9on  bien  moins  reguliere,  p.  e.  que  chez  les  Murae- 
nides. En  rapport  avec  ce  fait,  il  est  souvent  nécessaire,  pour 
pratiquer  de  bonnes  coupes  a  travers  les  plaques,  que  ces  coupes 


131 

ne  soient  pas  exacteraent  traasversales  par  rapport  a  rembryon, 
mais  qu'elles  dévient  dans  un  sens  reconstitué  d'après  des  coupes 
sagittales.  C'est  peut-être  la  une  des  raisons  pour  lesquelles  les 
auteurs  jusqu'ici  ne  les  ont  pas  observées.  D'ailleurs  elles  sont 
souvent  moins  aplaties,  daus  Ie  sens  dorso-ventral  surtout,  en  regard 
de  leur  dimension  dans  Ie  sens  latéro-médial.  Celle-ci  est  surtout 
relativemeut  moins  grande  dans  les  parties  plus  avancées  de  la 
masse  musculaire,  ce  qui  s'explique  de  la  fa^on  suivante.  Aux 
extrémités  dorsales  et  ventrales  de  la  masse  musculaire,  les  éléments 
indifférenciés  commencent  toujours  par  s'étendre  de  tous  les  cótés 
dans  Ie  plan  froutal,  c'est-a-dire  qu'ils  prennent  un  contour  plus 
OU  moins  circulaire  dans  ce  plan-la.  En  rapport  avec  ceci,  leurs 
noyaux  commencent  toujours  par  prendre  une  forme  circulaire  dans 
la  coupe  frontale.  Mais,  au  bout  de  quelque  temps,  la  croissance 
des  éléments  s'effectue  surtout  dans  Ie  sens  cranio-caudal ;  en  rap- 
port avec  ce  fait,  les  noyaux  devieunent  plus  allongés  dans  ce 
sens-la.  On  consultera  a  ce  sujet  les  figures  26,  28  et  29,  d'une 
part,  et  27  de  l'autre. 

Donc,  répétons  a  nouveau  que  tous  les  éléments  musculaires 
des  Sélaciens  commencent  par  s'aplatir  plus  ou  moins  dans  Ie 
sens  dorso-ventral,  et  par  s'étendre  de  tous  les  cótés  dans  Ie  plan 
frontal.  Mais  bientót  cette  extension  ne  s'effectue  plus  que  dans 
Ie  sens  cranio-caudal,  de  sorte  que  les  éléments  arrivent  a  s'étendre 
dans  toute  la  longueur  du  myotome.  Les  premiers  éléments  qui 
se  différencient  en  éléments  musculaires  sont  des  éléments  des 
parois  mediale,  antérieure  et  postérieure ;  ensuite  il  y  a  des  éléments 
des  bords  antérieur  et  postérieur  du  feuillet  externe  qui  s'étendent 
Ie  long  du  bord  latéral  de  la  masse  musculaire,  tout  en  se  diffé- 
renciant  secondairement  en  éléments  musculaires. 

Nous  voyons  Ie  commencement  de  la  différentiation  de  ces  der- 
niers  éléments  du  bord  antérieur,  p.  e.  dans  la  fig.  27  (a),  du  bord 
postérieur,  p.  e.  dans  ie  myotome  antérieur  de  la  figure  25.  Les 
noyaux  commencent  par  prendre  un  contour  circulaire;  évidem- 
ment  la  cellule  elle-même  s'étend  donc  d'abord  de  tous  les  cótés 
dans   Ie    plan   frontal,  en  s'aplatissaut  dans   Ie  sens  dorso-ventral. 


132 

Plus  tard  elle  s'étend  surtout  dans  Ie  sens  cranio-caudal ;  Ie  noyau 
s'allonge  alors  de  même  dans  ce  sens-la.  On  examinera  pour  ceci 
les  noyaux  latéraux  de  la  masse  musculaire,  a  la  figure  27  (b). 

Les  cellules  en  forme  de  plaques  se  départageut  plus  tard  en 
fibres,  par  scission  longitudinale.  Nous  n'avons  pas  suivi  ce  procédé 
dans  Ie  détail,  parce  que  nous  nous  sommes  seulement  occupés  des 
premiers  stades  de  la  différentiation  interne  du  myotome. 

Ajoutons  ici  quelques  mots  sur  Ie  sort  du  feuillet  externe. 
Comme  nous  l'avons  observé,  dans  Ie  myotome  primaire  il  con- 
tribue  a  la  formation  d'éléments  musculaires  dans  son  bord  an- 
térieur  et  postérieur.  Dans  la  pousse  ventrale  du  myotome,  au  dire 
des  auteurs,  il  finit  par  se  transformer  dans  son  entier  en  éléments 
musculaires.  Mais  dans  Ie  myotome  primaire,  Ie  feuillet  externe 
finit  par  se  dissoudre  en  éléments  mésenchymateux.  Après  cette 
dissolution,  il  peut  arriver  que  quelques-uns  de  ces  éléments  restent 
accolés  a  la  surface  laterale  de  la  masse  musculaire,  pour  se  dif- 
férencier  encore  en  éléments  musculaires.  Ceci  a  déja  été  observé 
par  Kaestner. 

Il  peut  de  même  arriver  quelquefois,  comme  nous  l'avons  déja 
fait  remarquer  plus  haut,  qu'un  element  sclérotomatique,  accolé  a 
la  surface  mediale  de  la  masse  musculaire,  se  différencie  encore  secou- 
dairement  en  element  musculaire.  Voir  a  eet  efFet  a,  fig.  27.  Nous 
aurons  encore  a  revenir  sur  cette  question-ci  au  dernier  chapitre. 

Occupons-nous  maintenant  des  dispositions  que  présentent  les 
myofibrilles  dans  les  cellules  en  forme  de  plaque.  En  premier  lieu, 
nos  observations  nous  ont  appris,  contradictoirement  aux  opinions 
de  Rabl  et  de  Maurer,  que  dans  les  cellules  en  forme  de  plaque 
des  Sélaciens,  tout  aussi  bien  que  dans  celles  des  Muraenides,  les 
premières  fibrilles  se  forment  Ie  long  des  deux  parois  frontales. 
Voir  les  coupes  transversales,  surtout  celles  des  figures  21,  22  et 
23.  Cette  disposition  est  avant  tout  distiucte  dans  les  jeunes 
éléments,  oü  seules  les  premières  fibrilles  se  sont  diflérenciées.  Car 
bientót  Ie  nombre  des  fibrilles  augmente,  mais  de  facon  peu  regu- 
liere, comme  on  peut  Ie  voir  sur  les  figures  faites  d'après  des  coupes 
transversales,  dans  les  éléments  d'une  différentiation  plus  avancée. 


133 

Remarquous  encore  que,  comme  les  éléments  sont  souvent  peu 
aplatis  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et  peu  étendus  dans  Ie  sens 
latéro-médial,  les  fibrilles  peuvent  facileraent  faire  l'effet,  sur  coupe 
transversale,  de  se  differencier  autour  des  noyaux,  comme  cela  a  été 
prétendu  par  plusieurs  auteurs.  Peut-être  cette  opinion  est-elle 
raême  exacte  jusqu'a  un  certaiu  point.  Comme  nous  Ie  verrons, 
chez  V Amphioxus,  les  noyaux  paraissent  exercer  une  grande  in- 
fluence  sur  la  croissance  des  myofibrilles. 

Voyons  ce  que  nous  appreunent  les  coupes  longitudinales  au 
sujet  de  la  différentiation  des  fibrilles.  La  première  diSérentiation 
des  fibrilles  se  présente  sous  la  forme  d'un  alignement  de  fins 
granules,  comme  Tont  exposé  Godlewski  et  quelques  autres.  Ces 
fines  fibrilles  granulées  se  difFérencient  ordinairement  en  fines 
fibrilles  lisses,  oü  apparait  plus  tard  la  striation.  Il  s'est  présenté 
des  cas  oü  nous  avons  cru  voir  la  granulation  primaire  se  con- 
tinuer  directement  dans  la  striation,  mais  nous  ne  sommes  pas 
tout  a  fait  persuadés  de  l'exactitude  de  cette  observation. 

La  coupe  sagittale  de  la  figure  32  nous  présente  des  fibrilles  (a) 
qui  parcourent  tout  Ie  myotome,  de  la  paroi  antérieure  jusqu'a  la 
paroi  postérieure,  disposition  dans  laquelle  s'exprime  l'extension 
des  plaques  dans  toute  la  longueur  du  myotome.  A  l'endroit  de 
ces  limites  antérieures  et  postérieures  des  rayotomes,  les  fibrilles 
ont  des  dispositions  particulières.  Celles-ci  ont  été  décrites,  en  ces 
dernières  années,  par  Godlewski  et  MUe  Mlodowska,  pour  les 
Mammifères,  et  bien  que  Ie  matériel  de  ces  auteurs  et  Ie  nótre 
difierent  grandement,  nous  croyons  tout  de  même  nos  observations 
utiles  en  vue  de  la  critique  des  opinions  de  ces  auteurs. 

Nos  coupes  frontales  et  sagittales  représeutent  les  extrémités 
antérieures  et  postérieures  des  myofibrilles,  ou  plutot  des  minces 
faisceaux  de  fibrilles  (Fibrillensaulchen)  sous  une  forme  toujours 
plus  OU  moins  tortueuse  (cf.  figs.  32  et  27).  Remarquons  que  ceci 
se  rencontre  même  dans  Ie  matériel  Ie  mieux  fixé,  n'ofi'rant 
aucune  déforraation  ni  contraction  des  tissus  par  suite  de  Tinüuence 
des  agents  fixateurs.  Ces  extrémités  tortueuses  se  termiuent  par 
un    petit   renflement    (v.   fig.    31,    32    et    27).    Nous    n'avons  pas 


134 

retrouvé,  chez  les  Sélaciens,  les  extrémités  ea  forme  de  pinceau 
des  miüces  faisceaux  de  fibrilles  tels  que  Godlewski  les  a  décrites 
pour  les  Mammifères. 

Nous  n'avons  pas  pu  constater  davantage  que  les  extrémités  de 
deux  fibrilles,  apparteiiant  a  des  myotomes  successifs,  se  soient 
vraimeut  soudées  Tune  a  l'autre  a  la  limite  de  ces  deux  myotomes, 
comme  cela  a  été  décrit  aussi  par  Godlewski  et  par  Mlle  Mlodowska, 
pour  les  Mammifères. 

Mais  comme  les  extrémités  des  fibrilles  de  deux  myotomes  suc- 
cessifs font  l'efi'et  de  s'entremêler,  cela  peut  facilement  faire  l'im- 
pression  que  l'une  est  la  continuation  de  l'autre.  Tout  de  même, 
l'examen  des  coupes  frontales  et  sagittales,  avec  les  plus  forts 
grossissements,  uous  raontre  toujours  des  dispositions  telles  que 
nous  les  avons  reproduites  a  la  figure  31. 

Les  extrémités  A  ont  été  tracées  d'après  des  coupes  froutales, 
celles  de  B,  d'après  des  coupes  sagittales.  Nous  croyons  pouvoir 
expliquer  ces  dispositions  par  Ie  fait  que  les  extrémités  antérieures 
et  postérieures  des  plaques  de  deux  myotomes  successifs  s'entre- 
croisent  sur  uue  petite  lougueur,  ce  qui  pourrait  représenter  une 
valeur  dynamique  pour  la  fonctiou  de  la  musculature,  en  rapport 
avec  Ie  manque  total,  a  ces  stades-ci,  de  membranes  ')  cellulaires  net- 
tement  différenciées  ou  de  substance  cimentaire  pléromatique  entre 
les  myotomes  successifs.  Nous  ne  saurions  expliquer  par  exemple 
les  dispositions  reproduites  sur  la  figure  31,  A,  a,  sinon  en  ad- 
mettant  que  les  extrémités  craniales  et  caudales  respectives,  de 
deux  plaques  de  myotomes  successifs,  sont  étendues  l'une  Ie  long 
de  l'autre  dans  Ie  sens  cranio-caudal. 

Cette  idee  est  en  concordance  avec  Ie  fait  que  les  parties  muscu- 
laires  de  deux  myotomes  successifs  ne  montrent  d'autre  limite 
distincte,  sur  coupe  longitudinale,  que  les  dispositions  des  extrémités 
de  fibrilles,  traitées  ci-dessus.  Selon  uotre  conception,  les  parties 
musculaires  des  myotomes  successifs  gardent  donc  absolument 
leur  individualité. 

Cette  opinion  est  soutenue  par  Ie  fait  que,  dans  un  stade  plus 


1)  On  ne  confondra  pas  les  toi'iues:   membranes  cellulaires  el  limites  cellulaires. 


135 

avance  que  ceux  dont  il  s'agit  ici,  les  myotomes  successifs  sont 
tout  a  fait  séparés  les  uns  des  autres  par  un  tissu  mésenchyma- 
teux  conjonctif,  qui,  d'après  notre  conception,  se  serait  donc  intro- 
duit entre  les  extrémités  postérieures  des  plaques  d'un  myotome 
et  les  extrémités  autérieures  du  myotome  suivant. 

Rappelons  ici  que,  chez  les  Muraenides,  nous  avons  constaté  en 
toute  certitude  que  les  myotomes  gardent  leur  individualité  et 
leur  intégrité  pendant  tous  les  stades  qu'il  nous  a  été  donné  d'étudier. 

Il  nous  reste  en  dernier  lieu  a  faire  quelques  observations  au 
sujet  d'une  question,  traitée  par  Mlle  Mlodowska  en  1908,  pour 
Ie  myotome  des  Mammifères.  P.  Elle  a  vu  des  éléments  mésen- 
chymateux  se  différencier  en  éléments  musculaires,  2''.  Elle  croit 
que  des  alignements  de  ces  éléments  mésenchymateux  se  transfor- 
ment  en  syncytium,  pour  se  différencier  ensuite  en  fibres  musculaires. 

Quant  au  premier  terme,  nous  avons  déja  constaté  plus  haut 
qu'évidemment  des  éléments  mésenchymateux  peuvent  rester  accolés 
aux  surfaces  mediale  ou  laterale  de  la  masse  musculaire,  pour  se 
différencier  secondairement  en  éléments  musculaires.  Ce  procédé 
n'a  rien  de  particulier,  puisqu'a  notre  avis  tous  les  éléments 
primordiaux  du  myotome  sont  potentiellement  équivalents. 

Quant  au  deuxième  terme,  nous  n'avons  trouvé  aucune  indica- 
tion  de  fusion  totale  de  plusieurs  éléments  musculogènes  chez  les 
Sélaciens.  Il  nous  semble  qu'on  ne  saurait  se  montrer  trop  prudent, 
pour  ce  qui  est  de  l'interprétation  des  images  que  nous  montrent 
les  coupes;  rappelons-nous  seulement,  comme  nous  l'avons  observé 
plus  haut,  que  l'absence  de  limites  cellulaires  bien  visibles  ne 
sufifit  pas  pour  prouver  l'existence  d'un  syncytium. 

Nous  croyons  bien  avoir  trouvé  quelques  dispositions  qu'on 
pourrait,  a  la  rigueur,  comparer  aux  alignements  d'éléments  mésen- 
chymateux mentionnés  par  Mlle  Mlodowska.  Elles  se  trouvent  du 
cóté  médial  du  premier  myotome  d'un  embryon  d'une  quarantaine 
de  myotomes,  et  sont  reproduites  a  la  figure  30.  En  effet,  on  voit, 
du  cóté  médial  de  ce  myotome,  des  éléments  mésenchymateux 
accolés  a  la  surface  mediale  de  la  masse  musculaire  et  en  rapport 
avec  des  éléments  mésenchymateux  situés  plus  médialement(fig.  30, a). 


136 

Dans  Ie  plasme  de  ces  éléments,  nous  voyons  des  myofibrilles  se 
différencier. 

Quand  bien  même  on  pourrait  se  représenter  ces  éléments  mé- 
senchymateux,  plus  ou  moins  amoeboïdes,  comme  s'étant  complète- 
raent  fusionnés,  on  peut  tout  aussi  bien  s'iraagiuer  que  ces  éléments 
ne  font  que  s'étendre  l'un  Ie  long  de  l'autre,  pour  se  différencier 
ensuite  chacun  en  une  fibre. 

Remarquons  qu'en  tout  cas  ces  dispositions-ci  ne  se  rencontrent 
que  par  exception  chez  les  Sélaciens.  Nous  ne  les  avons  rencon- 
trées  que  dans  Ie  myotome  antérieur  de  ce  stade-ci. 

Loin  de  vouloir  nous  opposer  aux  conceptions  de  Mlle  Mloüowska, 
ayant  pour  base  ses  observations  faites  sur  un  matériel  bien  dif- 
férent du  nótre,  nous  avons  seulement  voulu  recommander  Ie  plus 
de  prudence  possible  dans  l'interprétation  d'images  pareilles  a 
celles  que  nous  venons  de  traiter. 

Récapitulons  brièvement  les  résultats  de  notre  chapitre: 

P.  Dans  Ie  myotome  des  Sélaciens,  tous  les  myoblastes  se  dif- 
férencient  en  éléments  qui  s'étendent  dans  toute  la  longueur  du 
myotome,  et  qui  sont  tous  plus  ou  moins  aplatis  dans  Ie  sens 
dorso-ventral,  et  plus  ou  moins  étendus  dans  Ie  sens  latéromédial. 
Les  éléments  primordiaux  de  la  musculature  des  Sélaciens  sont 
donc  les  mêraes  cellules  en  forrae  de  plaque  que  nous  avons  ren- 
contrées  chez  les  Muraenides; 

Les  myoblastes  des  Sélaciens  commencent  leur  différentiation 
en  s'aplatissant  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et  en  s'éteudant  de  tous 
les  cotés  dans  Ie  plan  frontal ;  mais,  peu  après,  cette  extension  ne 
s'y  effectue  plus  que  dans  Ie  sens  crauio-caudal ; 

2'\  Avant  que  ces  cellules  en  forme  de  plaque  se  départagent 
en  fibres,  et  avant  que  des  éléments  méseuchymateux  se  soient  intro- 
duits  entre  elles,  ces  cellules  se  munissent  d'une  membrane  cellulaire. 

Par  conséquent  Ie  sarcolemme  n'est  de  même,  a  notre  avis, 
autre  chose  qu'une  membrane  cellulaire; 

3^.  Les  premières  myofibrilles  se  différencient  uniquement  Ie 
long  des  parois  frontales  des  cellules  en  forme  de  plaque.  Elles 
apparaissent  sous  forme  d'aligneraents  de  fins  grauules; 


137 

4*^.  Les  parties  musculaires  des  différents  myotomes  des  Sélaciens 
gardeut  toujours  leur  iudividualité; 

5^.  Dans  les  stades  de  différentiation  que  nous  avons  examinés, 
nous  n'avons  jamais  vu  se  fusionner  les  fibrilles  de  deux  myotomes 
successifs ; 

6".  A  la  limite  de  deux  myotomes  successifs,  les  extrémités 
des  plaques,  de  l'un  des  deux  myotomes,  s'entrecroiseut  avec  celles 
des  plaques  de  l'autre; 

7*^.  Les  extrémités  des  minces  faisceaux  de  fibrilles  (Fibrillen- 
saulchen)  ont  une  apparence  plus  ou  moins  tortueuse;  elles  se 
terminent  en  un  petit  renflement; 

8°.  Des  éléments  mésenchymateux,  accolés  aux  surfaces  laterale 
OU  mediale  de  la  masse  musculaire,  peuvent  se  différencier  secon- 
dairement  en  éléments  musculaires. 


Chapitbe  III. 

Coniparaison  des  résultats  de  nos  observations  sur  les 
SéLaciens  avec  les  études  antérieures.  Conclusions. 

Nous  commencerons  par  coraparer  nos  résultats  avec  les  obser- 
vations et  les  conceptions  des  auteurs  sur  la  croissance  des  diffé- 
rentes  parties  du  myotome,  et  surtout  en  ce  qui  concerne  la  for- 
mation  des  éléments  sclérotomatiques.  Ensuite  nous  discuterons  les 
conceptions  des  auteurs  sur  la  différentiation  des  éléments  muscu- 
laires, en  les  comparant  avec  les  nótres. 

Cette  division  nous  parait  utile,  puisqu'elle  se  retrouve  jusqu'a 
un  certain  point  dans  les  études  publiées  jusqu'ici. 

L'idée  du  diverticule  sclérotomatique  a  été  émise  en  1888  par 
Hatschek  et  Babl,  a  la  troisième  session  de  l'Anatomiscbe  Ge- 
sellscbaft.  A  cette  occasion,  Hatschek  communiqua  les  résultats 
de  ses  observations  sur  Ie  «Scbichtenbau  des  Amphioxus».  Il 
décrivit  Ie  sclérotome  de  VAmphioxus,  en  ajoutant  que  celui-ci  se 
développe  comme  une  excroissance  en  forme  de  sac  du  bord  veutro- 


138 

latéral  de  la  paroi  mediale  du  myotome,  qui  s'étend  vers  Ie  coté 
dorsal,  entre  Ie  myotome  d'un  cóté  et  la  corde  et  Ie  tube  médul- 
laire  de  l'autre. 

Dans  la  même  session,  Rabl  fit  lecture  d'une  communication 
«Ueber  die  Differenzierung  des  Mesoderms».  Il  décrivit  Ie  seléro- 
tome  des  Sélaciens,  comme  un  diverticule  de  la  partie  inférieure 
de  la  paroi  mediale  du  myotome,  situé  plus  bas  que  Ie  bord  ventral 
de  la  corde. 

La  paroi  de  ce  diverticule  fournirait  les  éléraents  sclérotoma- 
tiques  par  prolifération.  11  homologuait  la  cavité  de  ce  diverticule 
avec  la  cavité  du  sclérotome  de  VAmphioxus,  qui,  d'après  Hatschek, 
se  serait  développée  comme  une  excroissance  en  forme  de  sac. 
Cette  cavité  a  été  nommée  Ie  sclérocoele. 

Dans  son  étude  de  1889  „Ueber  die  Mesodermsegmente  des 
Rumpfes  etc."  van  Wijhe  est  parfaitement  d'accord  avec  les  con- 
ceptions  de  Rabl.  Il  déclare  au  sujet  du  myotome  des  Sélaciens, 
page  465 :  „Bei  ihrem  Auftreten  enthalten  die  Sklerotome,  wie 
„Rabl  entdeckt  und  Ziegler  bestatigt  (??)  ^)  hat,  eine  bald  vorüber- 
„geheude  kleine  Ausstülpung^)  des  Procöloms.  Diese  halte  ich  mit 
„Rabl  für  das  Homologon  der  entsprechenden  von  Hatschek 
„entdeckten  Ausstülpung  bei  Amphioxus-Rvahxyonen." 

Et  plus  loin,  page  469 :  „Die  Splanchnopleura  des  Mesomers^) 
„gibt  durch  Zellenproliferation  ein  Sclerotom  ab,  das  zwischeu 
„dem  Myotom  einerseits,  der  Aorta^)^  der  Chorda  und  dem  Me- 
„dullarrohre  andererseits  emporwdchstJ"  ^) 

Mauber  est  du  même  avis.  Dans  son  article:  „Die  Entwicke- 
„lung  des  Muskelsystems  und  der  Elektrischen  Organe,"  qui  figure 
dans  Ie  raanuel  de  O.  Hertwig,  nous  lisons,  page  13: 

„Die  mediale  Lamelle  bildet  in  ihrer  (/ró^s^^n  ^)  Ausdelinung  die 
„Rumpfmuskulatur  aus,  sie  ist  als  Muskelblatt  bezeicbuet.  Dieser 
„Abschnitt  geht  ventral  in  einen  kleineren})  Abschnitt  über,  wel- 
„cher  zum  Sklerotomdivertikel^)  wird  und  die  Anlage  des  axialeu 
„Bindegewebes  darstellt." 


1)  C'est  nous  qui  pla9ons  les  points  d'intenogation  et  qui  soulignons. 


139 

L'opinion  générale  actuellement  répandue  sur  la  nature  et  l'ori- 
giue  du  sclérotome  des  Sélaciens  peut  se  résumer  en  cette  pbrase- 
ci,  qui  figure  presque  textuellenient  dans  Ie  Lehrbucli  der  Ent- 
wickelungsgeschichte  des  Mensehen  und  der  Wirbeltiere,  Neunte 
Auflage,  de  O.  Hertwig,  page  290 : 

,,An  der  unteren  Grenze  des  Rückensegments  an  der  Stelle, 
„welehe  der  Chorda  zugekehrt  ist,  tritt  eine  Zellenwueherung  auf 
„an  einem  kleinen  ^)  von  der  Uragebung  ahgegrenzten  Bezirk. ')  Sie 
„wird  gewöhnlich  als  Sclerotom  bezeichnet.  Sie  enthalt  am  Anfang 
„eine  kleine  Ausstülpung  ')  der  Leibesböhle." 

Cette  opinion  diffère  sur  deux  points  de  la  nótre : 

1°.  Les  éléments  sclérotoraatiques  prendraient  naissance  ,)an 
einem  kleinen  von  der  Umgehung  ahgegrenzten  Bezirk'^  situé  a  l'ex- 
trémité    ventrale   du    mésoderme    segmenté,    dans   Ie  mésomère  de 

VAN    WiJHE  ; 

2°.  Le  sclérotome  ,,würde  am  Anfang  eine  kleine  Ausstülpung 
der  Leibesböhle  enthalten." 

Quant  a  la  première  question,  elle  se  ramene  a  l'interprétation 
des  dispositions  rencontrées  dans  les  coupes.  Lorsqu'on  examine  les 
figures  de  Rabl  et  de  van  Wijhe,  elles  sont  en  parfaite  concor- 
dance  avec  notre  propre  conception  de  la  formation  des  éléments 
sclérotoraatiques. 

Seulement,  il  nous  semble  que  ces  auteurs  n'ont  pas  suffisamment 
tenu  compte  du  fait  que  I'endroit,  oü  se  serait  formé  le  diver- 
ticule  sclérocoelien,  n'est  pas  stable.  Par  exemple,  lorsque  van  Wijhe 
déclare  que  les  éléments  sclérotoraatiques  résulteut  d'une  prolifé- 
ration  de  la  paroi  splanchnique  du  mésomère,  il  ne  tient  pas  compte 
du  fait  que  le  «sclérocoele»,  qui  se  dififérencie  au  coraraencemeut 
du  procédé,  comme  on  le  rencontre  p.  e.  dans  sa  figure  9,  est  situé 
bieu  loin  de  la  liraite  ventrale  du  myotome,  c'est-a-dire  beaucoup 
plus  du  cóté  dorsal.  Ce  n'est  qu'a  la  fin  du  procédé  de  la  dis- 
solution  de  cette  paroi  que  les  éléments  sclérotoraatiques  peuvent 
faire  l'irapression  d'une  prolifération  de  l'extrémité  ventrale  de  la 


1]  Nous  soulignoDs. 

10 


140 

paroi  mediale  du  mésoderme  segmenté.  On  retrouve  cette  dispo- 
sition  dans  la  plupart  des  figures  de  ya'S  Wijhe,  p.  e.  dans  les 
figures  6,  /  et  g,  et  de  même  dans  les  figures  de  Rabl  p.  e.  Ie 
N°  11  Taf.  X  (Theorie  des  Mesoderms  I)  et  les  Nos  9  et  10  Taf. 
IV  (Theorie  des  Mesoderms  II). 

Comme,  a  cette  limite  ventrale  de  la  partie  de  la  paroi  mediale 
qui  se  dissout,  cette  partie  se  continue  graduellement  dans  la  partie 
qui  reste  intacte,  il  est  évident  que  l'image  d'une  coupe  pratiquée 
a  travers  cette  partie,  si  elle  n'est  pas  comparée  avec  les  stades 
successifs  antérieurs,  peut  facilement  faire  l'efiet  d'une  prolifération 
d'éléments  sclérotomatiques  de  cette  partie  de  la  paroi  mésoder- 
male.  Cet  impression  est  corroborée  par  Ie  fait  que  beaucoup 
d'éléments  sclérotomatiques  s'orienteut,  pour  leur  grand  axe,  dans 
Ie  sens  dorsoventral,  comme  nous  l'avons  vu  plus  haut. 

Il  nous  parait  que  les  figures  de  Rabl  même  plaident  jusqu'a 
un  certain  point  en  faveur  de  notre  opinion.  Par  exemple,  dans 
les  figures  successives  4,  5,  6  et  11  Taf.  X  (Th.  d.  M.  1),  on 
voit  l'endroit,  oü  se  forment  les  éléments  sclérotomatiques  et  oü 
doit,  par  conséquent,  se  trouver  Ie  diverticule  sclérotomatique,  s'il 
est  présent,  se  déplacer  graduellement  vers  Ie  cóté  ventral,  et  cela 
en  rapport  avec  l'exteusion  que  prend  dans  ce  sens  la  masse 
musculaire. 

Ces  faits  ne  sauraient  être  expliqués  que  par  notre  conception 
de  la  forraation  des  éléments  sclérotomatiques. 

Quant  au  deuxième  point  de  divergence,  existant,  sur  la  formation 
du  sclérotome,  entre  l'opinion  des  auteurs  et  la  notre,  celui  de  la 
conception  du  sclérocoele  comme  une  excroissance  du  myocoele  a 
été  suffisamment  réfuté  dans  notre  chapitre  relatif  a  cette  question. 
Lorsqu'on  examine  attentivement,  sur  des  coupes  orientées  en  dif- 
férents sens,  les  dispositions  des  éléments  a  l'entour  du  sclérocoele, 
on  remarque  facilement  que  Ie  sclérocoele  n'a  qu'une  paroi  me- 
diale d'éléments  sclérotomatiques,  comme  nous  Tavons  expliqué 
plus  haut. 

Appuyons  derechef  sur  Ie  fait  que  les  figures  des  auteurs  sont 
donc   toujours    d'accord    avec    notre    conception    du   procédé  de  la 


141 

formation  des  éléments  sclérotoraatiques.  Il  ne  saurait  eii  être  de 
mem  e  pour  les  schémas,  paree  que  la  nous  avons  affaire  uou- 
seulement  aux  faits,  mais  aussi  a  rinterprétation  de  l'auteur.  A 
notre  avis,  les  schémas  de  van  Wijhe  par  exemple  ne  sout  pas 
absolument  exacts,  pour  ce  qui  concerne  la  formation  des  éléments 
sclérotomatiques. 

Mais  tous  les  auteurs  jusqu'ici  n'ont  pas  décrit  la  formation  du 
sclérotome  d'après  la  couception  actuellement  répandue.  Les  descrip- 
tions  données  p.  e.  par  Ziegler,  Rückeet  et  Kaestner  se  rap- 
prochent  bien  plus  de  la  nótre.  Mais  comme  elles  n'ont  pas  eu 
la  chance  d'étre  adoptées  dans  la  plupart  des  manuels,  elles  n'ont 
pas  réussi  a  influencer  l'opiuion  générale. 

Dans  sa  monographie  sur  Ie  développement  des  Sélaciens,  Bal- 
tour  décrit  Ie  procédé  de  la  formation  des  éléments  sclérotoma- 
tiques d'une  fa9on  peu  détaillée.  Voici  comme  il  s'exprime,  page  106: 

„A  part  of  the  splanchnic  layer  of  each  protovertebra  imme- 
„diately  below  the  muscle  band  begins  to  proliferate  and  produce 
„a  number  of  cells  which  at  once  grow  in  between  the  muscles 
„and  the  notochord." 

Les  figures  de  Balfour  sont  absolument  d'accord  avec  notre 
maniere  de  voir.  On  n'aura  qu'a  examiner  p.  e.  la  figure  6,  Table  X. 

Dans  son  article  „üeber  die  Entstehung  der  Excretionsorgane 
„der  Selachiern",  Rückert  déclare,  page  251,  au  sujet  des  élé- 
ments sclérotoraatiques  situés  prés  des  extrémités  antérieure  et 
postérieure  du  myotome: 

„Es  rauss  die  Möglichkeit  im  Auge  behalten  werden,  dass  sie 
„an  dieser  Stelle  nicht  von  der  Ausbuchtung  heraufgewach- 
„sen,  sondern  an  der  medialen  Flache  der  Muskelschicht  durch 
„Differenzirung  in  loco  entstandeu  sein  können." 

Plus  loin,  page  252,  nous  lisons: 

„Die  viscerale  Somitenwand  erscheint  unterhalh^)  der  Stelle,  an 
„welchen  die  Zeilen  des  Sclerotoms  austreten,  verdünnt  und  auf- 
„gelockert,    ihre    Zeilen  stehen  mit  ihrem  Langsdurchmesser  nicht 


1)  Nous  soulignons. 


142 

„mehr  senkrecht  zur  Oberflache  des  Blattes,  sondern  liegen  der 
„Flache  nach  ausgebreitet." 

Ces  deux  observations,  qui  sont  d'accord  avec  les  notres,  nous 
apprennent  que  Rückert  ne  partage  pas  entièrement  les  opinions 
de  Rabl  c.  s..  Il  n'insiste  pas  sur  la  question :  „Wie  denn  IJeber- 
„haupt  diese  Darstelluog  keineswegs  den  Anspruch  macht,  die 
„Entstehung  der  Myo-  oder  Sklerotome  erschöpfend  zu  behandeln." 
Quant  a  ses  figures,  les  n°^  23,  24  et  25,  mais  surtout  Ie  u*'  5, 
prouvent  une  Ibis  de  plus  l'exactitude  de  nos  conceptions. 

ZiEGLER  dans  son  article  intitulé:  „Der  ürsprung  der  mesen- 
„chymatischen  Gewebe  bei  den  Selachiern"  discute  Ie  fait  de  sa- 
voir  si  Ie  divertieule  sclérocoelien  est  une  formation  primaire  ou 
secondaire.  A  ses  yeux,  la  formation  du  divertieule  dépend  de  la 
prolifération,  fort  active  a  eet  eudroit,  d'éléments  sclérotomatiques, 
et  en  est  Ie  résultat. 

ZiEQLER  a  encore  observé  et  décrit  Ie  renfoncement  primaire 
de  la  surface  mediale  de  la  paroi  splanchnique  du  myotome.  Voici 
ce  qu'il  en  dit,  page  383 : 

„Ira  stadium  G  sieht  man  auf  den  Querschnitten  dass  das 
„Splauchnopleur  des  ürsegments  etwa  auf  der  Höhe  des  oberen 
„Randes  der  Chorda  mehrschicbtig  geworden  ist  (Fig.  11),  aus 
„dieser  Verdickung   gehen   die  ersten  Muskeln  des  Myotoms  her- 

„vor.  Unter  dieser  Stelle  findet  man  eiue  kleine  Einkerbung, 

„unterhalb  derselben  findet  die  Prolifération  statt,  welche  zur 
„Entstehung  des  neben  Chorda  und  Medullarrohr  vordringendeu 
„Bildungsgewebes  („Sklerotom")  fübrt." 

Les  descriptions  de  Ziegler,  en  la  question,  sont  donc  absolument 
d'accord  avec  nos  propres  conceptions.  Seuleraent  il  n'a  pas  suf- 
fisamment  su  expliquer  la  naissance  de  la  cavité  sclérocoelienne, 
bien  qu'il  ait  senti  que  Tiuterprétation  des  auteurs  était  inexacte 
en  ceci.  Tout  de  même,  comme  nous  l'avons  expliqué  dans  un  autre 
chapitre,  la  formation  active  des  éléments  sclérotomatiques,  qui  selon 
son  opinion  mène  au  développement  du  sclérocoele,  peut  jouer  un 
róle  dans  la  formation  des  prolongements  éveutuels  de  cette  cavité 
qui    apparaissent  parfois    dans   les  coupes  transversales. 


143 

De  mêtne,  les  figures  qu'il  a  reproduites  sont  au  fond  des  corol- 
laires  de  nos  opinions.  Qu'on  examina  en  ceci  ses  figures  11,  13 
et  surtout  14.  Comme  dans  l'étude  de  van  Wuhe,  Ie  schema  que 
donne  Ziegler  sur  la  genese  des  éléments  mésencbymateux  n'est 
pas  exact,  pour  ce  qui  concerne  la  formation  des  éléments  scléro- 
tomatiques. 

Il  nous  reste  a  discuter  les  opinions  de  Kaestneu  qui  non- 
seulement  s'est  occupé  de  la  formation  des  éléments  sclérotoma- 
tiques  et  musculaires,  mais  qui,  au  fond,  a  étudié  pour  la  première 
fois  la  différentiation  interne  du  myotome  dans  son  entier. 

A  ce  point  de  vue,  les  publications  ultérieures  de  Maurer  ont 
indiscutablement  la  valeur  d'une  rétrogression.  Comme  nous  Ie 
verrons  plus  bas,  Maurer  n'a  jamais  étudié  Ie  myotome  dans  son 
entier,  mais  il  s'est  a  peu  prés  uniquement  préoccupé  des  coupes 
de  myotomes,  qui  du  reste  étaient  presque  encore  toutes  transversales. 

Une  preuve  que  souvent  eet  auteur  se  représentait  la  coupe 
transversale  du  myotome  au  lieu  du  myotome  dans  son  entier, 
nous  la  trouvons  page  13  de  son  article  inséré  dans  Ie  manuel 
de  Hertwig.  Nous  lisons: 

„Man  bat  bier  (an  den  ürwirbeln)  von  vornherein  eine  mediale 
„und  eine  laterale  Lamelle  jedes  Urwirbels  zu  unterscbeiden, 
„welcben  verscbiedene  Aufgaben  zukommen.  Sie  gehen  in  der 
jjdorsalen    Urioirh eikante  ineinander  über."  ^) 

On  ne  saurait  nier  qu'au  moment  oü  l'auteur  écrivait  cette 
phrase,  il  n'eüt  tout  a  fait  oublié  qu'il  existe  aussi  des  parois 
antérieure  et  postérieure  du  myotome,  lesquelles  se  continuent  aussi 
d'un  cóté  en  paroi  mediale,  et  de  l'autre  en  paroi  laterale. 

Eovisageons  maintenant  les  opinions  de  Kaestner.  A  la  page  185, 
il  fait  un  résumé  de  ses  résultats  dont  les  deux  premiers  termes 
concernent  notre  sujet.  Voici  comme  il  s'exprime: 

„1.  Die  ersten  Muskelfasern,  dem  primaeren  Seitenrauskel  zu- 
„gebörig,  entstehen  in  der  Höbe  der  dorsalen  Halfte  der  Cborda 
„aus  dem  Epitbel  der  medialen  Ursegmeutwand,  so  wie  der  bin- 
„teren    und    der   vorderen  Umscblagskante.  Die  Umwandlung  des 

1)  Nous  souliguons. 


144 

„Epithels  zu  Muskulatur  ergreift  eine  grössere  Anzahl  von  Schich- 
„ten  gleichzeitig,  die  neugebildeten  Muskelfasern  beginnen  sofort 
„zu  functioniren.  Dana  sclireitet  die  Muskelbildung  in  der  me- 
„dialen  Wand  langsam  dorsalwarts  fort,  wahrend  sich  das  Ur- 
jjSegment  an  seiner  dorsalen  Kante  bestandig  verlangert.  Ausserdem 
„verlangert  sich  das  Ursegment  nach  hinten;  das  hintere  Ende 
„der  lateralen  Wand  faltet  sich  medialwarts  ein,  es  erscheint 
„zwischen  der  lateralen  Wand  und  der  Muskelschicht  Epithel  auf 
„dessen  Kosten  die  Muskelschicht  allmahlich  verstarkt  wird." 

„2.  Ventral  von  der  Gegend,  wo  die  ersten  Muskelfasern^)  auf- 
„traten,  bis  herab  zum  ventralen  Rand  der  Aorta^)^  lösen  sich  die 
„ürsegmentwande  mit  Ausnabme  der  lateralen  zu  Bildungsgewebe 
„auf;  die  Continuitat  der  medialen  Wand  wird  dadurch  dauernd 
j^iinterbrochen^).  Von  der  hinteren  Kante  bleibt  der  laterale  ïheil 
„epithelial  und  liefert  Muskelfasern  die  den  primaeren  Seitenmuskel 
„ventral  vergrössern." 

Comme  on  Ie  voit  sub  2,  Kaestner  a  fait  la  même  observation 
que  nous  et  c'est,  qu'elle  se  dissout  en  éléraents  sclérotomatiques, 
toute  la  paroi  mediale  du  mésoderme  segmeuté  située  du  cóté 
ventral  des  éléraents  musculaires  qui  se  différencient  les  premiers, 
c'est-a-dire,  dans  ces  premiers  stades-ci,  du  cóté  ventral  de  la 
mi-hauteur  de  la  corde.  Ce  fait  a  donc  été  observé  indépendam- 
ment  par  Ziegler,  par  Kaestner  et  par  nous.  Non-seulement  il 
est  donc  établi  de  fa^on  indiscutable,  mais  encore,  comme  nous 
l'avons  déja  fait  observer,  toutes  les  figures  publiées  jusqu'ici  nous 
forceut  absolumeut  a  recounaitre  son  exactitude. 

Quant  au  reste  de  la  description  de  Kaestner,  concernant  Ie 
développement  des  différentes  parties  du  myotome,  il  nous  parait, 
et  nous  l'avons  déja  fait  observer  plus  haut,  que  l'auteur  a  con- 
fondu  jusqu'a  un  certaiu  poiut  deux  procédés:  celui  de  la  crois- 
sance  du  myotome  dans  sou  entier  et  celui  de  la  différentiation 
de  uouveaux  éléments  musculaires.  Cette  confusion,  a  ce  qu'il  nous 
parait,  provient  du  peu  de  détails  histologiques  que  l'auteur  a  pu 
observer  dans  ses  séries,  ce  qui  se  manifeste  dans  ses  figures. 


1)  Nous  soulignons. 


145 

Il  parait  que  Kaestnbr  a  cru  que  Ie  rebord  postérieur  du  feuillet 
externe  avait  une  importance  spéciale  pour  la  croissance  de  la 
masse  musculaire,  tout  aussi  bien  que  pour  celle  du  myotome  dans 
son  entier.  Par  conséqueut  il  ne  s'est  pas  aper9u  que  les  cellules 
de  la  paroi  autérieure  contribuent  elles  aussi  a  la  formation  de 
nouveaux  éléments  musculaires.  Le  rebord  n'a  de  rapport  qu'avec 
la  croissance  du  myotome  dans  son  entier,  il  n'a  rien  a  voir  dans 
le  fait  que  les  éléments  des  parois  autérieure  et  postérieure  du 
feuillet  externe  se  différeucient  secondairement  en  éléments  mus- 
culaires. 

Or,  comparons  la  figure  6  (Taf.  IX)  de  Kaestner  avec  nos 
figures  25,  26  et  27.  D'abord  il  est  indiscutable  d'après  nos  coupes 
que  la  paroi  autérieure  contribue  aussi  a  la  formation  d'éléments 
musculaires,  pour  l'extension  de  la  masse  musculaire  dans  le  sens 
ventral,  et  que  tous  les  éléments  de  la  paroi  postérieure  qui  font 
saillie  dans  le  myotome  le  long  du  bord  ventral  de  la  masse 
musculaire,  se  différeucient  uniquement  en  éléments  musculaires. 
C'est  peut-être  sous  l'influence  de  la  conception  générale  du  scléro- 
coele  que  Kaestner  a  cru  constater  que  les  plus  médiaux  des 
éléments  de  la  paroi  postérieure,  qui  font  saillie  dans  le  myocoele, 
se  différeucient  en  éléments  sclérotomatiques.  Cette  opinion  est 
absolument  inexacte.  Pour  ce  qui  est  des  parois  antérieure  et 
postérieure,  la  oü  leurs  éléments  commencent  a  s'étendre  le  long 
de  l'extrémité  ventrale  de  la  masse  musculaire,  il  ne  s'agit  pas 
d'une  prolifération  de  ces  éléments  mais,  tout  au  contraire,  de  leur 
différentiation ;  ils  s'aplatissent  et  s'étendent  pour  se  transformer 
en  éléments  musculaires. 

Dans  son  article  de  1894,  Maurer  dit  que  la  zone  de  crois- 
sance latérocaudale  de  Kaestner  est  bien  moins  marquée,  a  la 
mi-hauteur  du  myotome,  que  dans  ses  extrémités  dorsale  et  ven- 
trale. Ceci  est  inexact,  du  moins  en  ce  qui  concerne  les  premiers 
stades  de  la  différentiation  interne  du  myotome.  Naturellement,  il 
peut  se  faire  que  plus  tard  la  zone  de  croissance  latérocaudale 
ait  déja  accompli  sa  fonction  dans  les  parties  les  plus  anciennes, 
celles    de  la  mi-hauteur  du  myotome,  tandis  que  dans  les  parties 


146 

dorsale    et  ventrale  elle  fonctionne  encore.  Mais  c'est  la  une  tout 
autre  question. 

Or,  voyons  ce  que  nous  apprennent  les  études  déja  publiées 
sur  la  différeutiatioü  des  éléments  musculaires. 

Comme  Ie  dit  Bardeen,  dans  son  article  de  1900  sur  la  „Mus- 
culature  of  the  Body  wall  in  the  pig",  page  367 :  „The  main 
„question  at  issue  has  been  one  that  ïvas  clearly  formulated  by 
,,Schwann  sixty  years  ago.  Is  the  multinucleated  muscle  fibre  to 
„be  looked  upon  as  an  uudivided  cell  mass  arising  from  a  single 
„cell  by  protoplasmic  expansion  and  nuclear  multiplication,  or  is 
„it  to  be  looked  upon  as  due  to  the  fusion  of  many  cells?" 

Il  nous  semble  que  Ie  problème  dout  il  s'agit  ici  n'a  pas  été 
posé  de  faeon  assez  large.  Voici  comme  nous  voudrions  Ie  forrauler: 
Chez  les  Cordés  adultes,  les  Acraniens  et  jusqu'a  un  eertain  point 
les  Cyclostomes  exceptés,  nous  rencontrons  la  fibre  musculaire  striée, 
comme  element  de  la  musculature  volontaire  sortie  des  myotomes. 

On  se  demande  maintenant: 

1°.  Quel  est  Ie  procédé  par  lequel  les  cellules  indifférenciées  des 
myotomes  se  transforment  en  fibres ; 

2°.  Quels  changements  ce  procédé  subit-il  dans  les  divers  groupes 
systématiques  des  Cordés ; 

3°.  Quel  rapport  y  a-t-il  entre  la  fibre  musculaire  et  les  élé- 
ments musculaires  des  Acraniens  et  des  Cyclostomes  ? 

Kaestner  et  Maurer  sont  les  seuls  au  fond  qui  aient  taché 
de  résoudre  ce  problème.  Nous  discuterons  d'abord  les  opinions 
de  Maurer.  Au  commencement  de  son  chapitre  sur  les  Sélaciens 
(article  de  1894),  page  538,  il  dit: 

„In  Betrefif  der  Entwicklung  der  einzelueu  Muskelfasern  machen 
„alle  Autoren  die  Angabe  dass  eine  einfache  Zelle  den  Ausgangs- 
„punkt  bilde,  dass  unter  Kernvermehrung  und  Bildung  kontrak- 
„tiler  Fibrillen  eine  Zelle  zur  Muskelfaser  auswachse.  (Balfour, 
„DouRN,  P.  Mayer,  Rückert,  Ziegler,  Rabl).  Dabei  wurde  aber 
„wie  mir  scheint  auf  einige  specielle  Paukte,  die  erst  nach  be- 
„kannt    sein    mit   den    dies  bezüglichen  Verhaltnissen  von  Cyclo- 


147 

„stomen  und  Ganoiden  Interesse  erhalten,  zu  wenig  gewicht  gelegt." 

Nous  avons  déja  discuté  les  coneeptions  de  Maurer  sur  les  dis- 
positions  rencontrées  chez  les  Cyclostomes  et  les  Cbondroganoïdes, 
dans  notre  chapitre  sur  les  Muraenides. 

Qu'il  nous  soit  permis  de  rappeler  a  nouveau  que  les  figures 
de  Maurer,  en  rapport  avec  nos  observations  sur  la  différentiation 
des  éléments  musculaires  des  Muraenides,  prouvent  indiscutable- 
ment  que  la  logette  musculaire  des  Cyclostomes,  tout  aussi  bien 
que  la  bande  musculaire  de  VAcipenser  et  la  cellule  en  forme  de 
plaque  des  Muraenides,  ne  sont  autre  chose  qu'une  seule  cellule 
qui  s'est  difiérenciée  de  cette  fa^on. 

La  figure  1  de  Maurer,  faite  d'après  Ie  Pétromyzon,  nous  pré- 
sente les  éléments  en  train  de  s'aplatir  dans  Ie  sens  dorsoventral 
et  de  s'étendre  dans  Ie  plan  frontal,  exactement  comme  nous  l'a- 
vous  observé  chez  les  Muraenides.  Dans  la  figure  2  de  Maurer, 
nous  voyons  que  ces  éléments  ont  réussi  de  cette  fa^on  a  s'em- 
piler,  dans  Ie  sens  dorsoventral,  de  fa90n  absolument  identique  a 
ce  qui  se  passé  chez  les  Muraenides. 

Or,  la  figure  2,  comme  les  figure  17,  18  et  19,  faites  d'après 
VAcipenser,  doivent  nous  prouver  que  la  paroi  mediale  dans  ces 
stades-ci  est  un  syncytium. 

Premièrement,  la  figure  2  pourrait  a  notre  avis  prouver  juste- 
ment  Ie  contraire.  Nous  avons  expliqué  plus  haut  que  l'absence 
de  limites  cellulaires  bien  visibles  ne  suffit  pas  a  prouver  1'existence 
d'un  syncytium.  Or,  il  n'est  nuUement  surprenant  que  des  éléments, 
en  train  de  modifier  fondameutalement  leur  forme  et  de  s'étendre 
dans  plusieurs  directions,  ne  soient  pas  pourvus  d'uue  membrane 
cellulaire  épaisse.  Le  contraire  mêrae  ne  saurait  se  concevoir  que 
fort  diflScilemeut. 

Néanmoins,  les  limites  cellulaires,  au  lieu  d'être  invisibles,  sont 
presque  partout  parfaitement  distinctes  dans  les  figures  1  et  2  de 
Maurer.  Si  l'on  remarque  en  outre,  dans  la  figure  2,  la  disposi- 
tion  reguliere  des  noyaux  qui  sont  situés  chacun  dans  un  territoire 
de  plasme  arrondi  du  cóté  médial,  il  est  incompréhensible  que 
Tauteur    ait  pu  prendre,  pour  un  syncytium,  la  paroi  mediale  du 


148 

myotome  d'un  Pétromyzon  dans  ce  stade-ci.  D'ailleurs  une  coupe 
sagittale  aurait  probablemeut  pu  lui  faire  recounaitre  tout  de 
suite  SOQ  erreur. 

Les  figures  17,  18  et  19  peuvent  de  mêine  représenter  tout 
autre  chose  que  ce  que  pretend  Maurer.  A  notre  avis,  elles  nous 
présentent  un  stade  oü  les  cellules  en  forme  de  plaque  sont  en 
train  de  s'isoler  complètement  les  unes  des  autres,  tandis  que  des 
élémeuts  méseuchymateux  s'iutroduisent  entre  ces  éléments  mus- 
culaires. 

Voyons   maintenant  ce  que  dit  Maurer  au  sujet  des  Sélaciens. 

D'abord  il  euvisage  Ie  renfoncement  primaire  de  la  paroi  me- 
diale, que  nous  avons  décrit  et  expliqué  après  Ziegler,  comme 
l'expression  d'un  plissement  de  la  base  de  l'épithélium  de  la  paroi 
mediale,  de  même  qu'il  considère  les  extrémités  arrondies  des  cel- 
lules aplaties  de  sa  figure  2  du  Pétromyzon^  comme  l'expression 
d'un  plissement  de  la  base  de  son  épitélium  syncytial.  Inutile 
d'insister  sur  cette  question,  vu  que  l'importauce  du  renfoncement 
a  déja  été  plus  d'une  fois  suffisamment  expliquée  plus  haut. 

Dans  la  figure  21  de  Maurer,  on  voit  encore  un  second  ren- 
foncement de  la  paroi  mediale,  situé  plus  haut  que  Ie  renfoncement 
qui  forme  la  limite  entre  les  éléments  musculaires  et  sclérotoma- 
tiques  de  la  paroi  mediale.  Ces  dispositions  ont  déja  été  décrites 
pour  Ie  même  stade  par  Kaestner,  a  la  page  162.  Voici  ce  qu'il 
en  dit: 

„Die  mediale  Wand  zeigt  namlich  ein  lebhafteres  Wachsthum 
„als  die  laterale,  welches  sicli  unter  anderem  darin  aussert,  dasz, 
„wahrend  die  laterale  Wand  nacli  wie  vorn  glatt  bleibt,  die  mé- 
„diale  die  Neigung  zeigt,  Ausbuchtungen  zu  bilden." 

Chez  les  Sélaciens,  les  cellules  de  son  épithélium  a  base  plissée 
gardent,  selon  Maurer,  leur  iudividualité.  Cbaque  cellule  ue  fait 
que  s'allonger  pour  devenir  une  fibre,  mais  dans  la  disposition 
des  fibres  on  pourrait  encore  reconuaitre  les  limites  de  bandes 
musculaires,  en  rapport  avec  les  replis  de  la  base  de  la  paroi 
mediale. 

11  semble  donc  que  Maurer  n'ait  recounu  aucuu  des  détails  de 


149 

ce  procédé.  Nous  pouvous  être  d'accord  avec  lui  sur  Ie  fait  que 
chaque  cellule  s'étend,  pour  toute  la  lougueur  du  myotorae,  dans 
Ie  sens  crauio-caudal ;  seulemeut  elle  ne  se  différencie  pas  tout  de 
suite  en  fibre.  Au  contraire  elle  commence  a  se  transformer  en 
un  element  plus  ou  raoins  aplati  dans  Ie  sens  dorso-ventral,  et 
plus  OU  moins  éteudu  dans  Ie  sens  latéro-médial,  c'est-a-dire  en 
un  element  tout  a  fait  homologue  a  uue  cellule  en  forme  de 
plaque  des  Muraenides. 

Quant  au  plissement  prétendu  de  la  base  de  l'épithélium,  il 
nous  parait  que  nos  figures  et  nos  observations  démontrent  in- 
discutablement  qu'il  n'en  est  rien. 

Maurer  déclare  qu'il  a  rencontre,  dans  les  derniers  myotomes 
du  trouc  d'un  embryon  de  7  mm.  de  Torpedo,  les  premières  fi- 
brilles  disposées  Ie  long  de  la  paroi  mediale  des  éléments,  comme 
cela  a  été  décrit  pour  Ie  Pristiurus  par  Rabl  dans  sa  »Théorie 
des  Mésoderms  I".  Nous  ne  saurious  admettre  que  ces  observa- 
tions soient  tout  a  fait  exactes.  Pour  celles  de  Rabl  il  faut  re- 
marquer,  premièrement,  que  eet  auteur  n'a  examiné  que  des  coupes 
presque  exclusivement  transversales ;  secondement,  qu'il  n'a  pas 
suivi  Ie  développement  des  éléments  musculaires  dans  leur  entier. 
Les  Communications  de  Rabl  sur  la  différentiation  des  éléments 
musculaires  n'ont  donc  qu'une  valeur  discutable.  D'ailleurs  elles 
ont  déja  été  attaquées  par  Kaestner  a  la  page  165  de  son  étude. 
Pour  eet  auteur,  comme  pour  nous,  il  est  absolument  inexact 
que  dans  ces  stades-ci  la  paroi  mediale  soit  encore  un  épithélium 
d'une  seule  couche,  ce  qui  d'ailleurs  a  été  nié  par  Maurer  aussi; 
mais  qu'il  est  également  inexact  de  prétendre  que  les  premières 
fibrilles  se  différencieraient  dans  l'extrémité  mediale  des  éléments 
musculaires,  prétention  qui  pourrait  être  en  rapport  avec  la  pre- 
mière erreur. 

En  tous  cas  nos  observations  ont  démontré  que  chez  la  Raja 
clavata  il  n'en  est  pas  ainsi,  mais  qu'au  contraire  les  premières 
fibrilles  se  forment  uuiqueraent  Ie  long  des  parois  frontales,  tout 
comme  chez  les  Muraenides,  et  ainsi  que  l'a  décrit  O.  Hertwig, 
pour  les  logettes  des  Cyclostomes. 


.   150 

A  la  page  543,  Maurer  traite  encore  un  stade  oü  l'on  verrait 
des  éléments  mésenchymateux  pénétrer  du  coté  médial  entre  les 
éléments  qu'il  nomme  „bandes  niusculaires"  (cf.  ses  figures  22  et 
23  Morph.  Jahrb.  1894).  Or,  nous  avons  déja  exposé  plus  haut, 
que  dans  nos  séries  nous  rencontrous  un  stade  absolument  égal 
a  celui  qu'a  traite  Maurer.  Seulement  nous  avons  pu  constater 
que  les  éléments,  aplatis  dans  Ie  sens  dorsoventral  et  étendus  dans 
Ie  sens  latéroniédial  sur  coupe  transversale,  sont  pourvus  d'une 
membrane  cellulaire  bien  marquée,  et  qu'ils  se  sont  formés  par 
la  différentiation  d'une  seule  cellule. 

Remarquons  de  plus  que  ces  cellules  en  fornie  de  plaque,  que 
nous  avons  rencontrées  chez  la  Raja,  ne  sont  pas  aussi  hautes, 
dans  Ie  sens  dorsoventral,  que  les  éléments  reproduits  par  Maurer 
clans  ses  figures  22  et  23.  Il  se  pourrait  que  l'auteur  n'ait  pas 
pu  distinguer  toutes  les  limites  frontales  dans  les  coupes  trans- 
versales.  Cette  opinion  s'appuie  sur  Ie  fait  que  ces  „bandes",  dans 
la  figure  23,  faite  d'après  uu  stade  (15  m.m.)  beaucoup  plus  avance 
que  celui  de  la  figure  22  (7  m.m.),  sont  strictement  égales  a  celles 
de  la  figure  22,  et  que  même  celles  de  cette  figure  22  sont  encore 
plus  hautes  dans  Ie  sens  dorsoventral. 

Il  nous  parait  donc  que  les  figures  22  et  23  ne  sont  pas  tout 
a  fait  exactes.  Cette  opinion  est  corroborée  par  1' extérieur  plus  ou 
moins  schématique  des  éléments  cellulaires  et  des  noyaux. 

Il  y  a  encore  une  figure  de  Maurer  qui  ne  nous  parait  pas 
bien  claire.  C'est  sa  figure  25  (Taf.  XIII).  Selon  l'auteur  elle 
représente  une  coupe  transversale  par  deux  bandes  de  Mustelus. 
Or,  on  ne  peut  pas  s'orienter  dans  la  figure,  parce  que  non-seu- 
lement  les  directions  n'ont  pas  été  indiquées,  mais  que  de  plus 
Maurer  n'a  dessiné  que  ces  deux  éléments  aplatis,  sans  aucune 
indication  sur  leurs  rapports  avec  l'entourage.  Il  est  donc  bien 
difiScile  de  formuler  une  critique  de  la  figure.  Tout  de  même  il 
nous  semble  probable  étaut  douué  Ie  peu  de  grossissement  de  la 
figure  (^')  en  comparaison  de  ses  dimensions,  que  les  deux  coupes  ne 
sont  nullement  des  coupes  de  „bandes",  mais  des  coupes  de  deux  par- 
ties  dorsales  (cornes,  cf.  Langelaan)  de  myotomes  entiers  successifs. 


151 

A  la  page  545,  Maurer  nie  que  Ie  feuillet  externe  puisse  con- 
tribuer  a  la  formation  d'élénients  musculaires.  Nos  observations 
établissent  de  fa90n  indiscutable,  a  notre  avis,  que  les  bords 
antérieur  et  postérieur  de  ce  feuillet  y  contribuent  eontinuellement. 

En  outre,  comme  nous  l'avons  déja  démontré  plus  haut,  après 
la  dissolution  du  feuillet  externe,  quelques-uns  de  ses  éléments 
restent  tout  de  même  accolés  a  la  surface  laterale  de  la  masse 
musculaire,  pour  se  différencier  secondairement  en  éléments  muscu- 
laires. De  l'avis  de  Kaestner,  ce  procédé  s'effectuerait  déja  dès 
Ie  commencement  de  la  différentiation  des  éléments  musculaires, 
c'est-a-dire  que  déja  longtemps  avant  la  dissolution  de  la  paroi 
laterale,  des  éléments  de  cette  paroi  s'aplatiraient  dans  Ie  sens 
latéro-médial,  pour  s'allonger  ensuite  dans  Ie  sens  cranio-caudal, 
Ie  long  du  coté  médial  des  autres  éléments  du  feuillet  externe  et 
Ie  long  du  cóté  latéral  de  la  masse  musculaire  (cf.  sa  figure  7). 
Pas  plus  que  Maurer,  nous  n'avons  jamais  pu  constater  ce 
procédé,    comme    Kaestner    Ie    décrit    pour    ces  jeunes   stades-ci. 

Arrêtons-nous  encore  un  instant  aux  conceptions  de  Kaestner, 
concernant  la  différentiation  des  éléments  musculaires.  La  descrip- 
tion  qu'il  donne  dans  les  pages  162  a  164  du  procédé  de  la 
transformation  d'une  cellule  indifférenciée  en  element  musculaire, 
est  tout  a  fait  conforme  a  la  notre,  sauf  peut-être  quelques  petits 
détails.  Mais  Ie  fait  principal,  c'est  qu'il  déclare  a  la  page  164: 
„Ihrer  Form  nach  sind  die  primitiven  ^)  Muskei fasern  Platten  ^)  mit 
„elliptischem  Querschnitt,  erst  spiiter,  lange  Zeit  nach  der  Ab- 
„schnürung  der  Myotome  nehmen  sie  Cylinderform  an." 

Récapitulons  les  résultats  de  notre  cliapitre. 

(Consultons  aussi  les  résumés  qui  figurent  aux  pages  51  et  62). 

1".  Le  sclérotome  ne  se  forme  pas  comme  un  repli  de  la  partie 
ventromédiale  de  la  paroi  du  mésoderme  segmenté;  au  contraire, 
les  éléments  sclérotomatiques  se  forment  simplemeut  par  suite  de 
la  dissolution  de  toute  la  paroi  mediale  du  mésoderme  segmenté, 
située  du  cóté  ventral  des  éléments  musculaires  qui  se  différencient 
les  premiers; 

1)  Nous  soulignouB. 


152 

2°.  Le  sclérocoele  n'est  autre  chose  que  l'espace  qui  reste  eutre 
la  paroi  mediale  et  l'extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse 
musculaire ; 

3°.  Du  cóté  ventral  des  éléments  musculaires  formés  les  pre- 
miers dans  la  paroi  mediale,  tous  les  éléments  musculaires,  jusqu'a 
Tendroit  oü  coramencent  ceux  qui  ont  été  formés  par  la  pousse 
ventrale  du  myotome,  sont  le  résultat  de  la  différentiation  des 
parois  antérieure  et  postérieure ; 

4°.  La  masse  musculaire  s'accroit  secondairement  dans  le  sens 
latéro-médial,  par  suite  de  la  différentiation  d'éléments  des  bords 
antérieur  et  postérieur  du  feuillet  externe.  Plus  tard,  lorsque  ce 
feuillet  externe  s'est  dissout,  quelques-uns  des  éléments  mésenchy- 
mateux,  formés  de  cette  fa9on,  peuvent  rester  accolés  a  la  surface 
laterale  de  la  masse  musculaire,  pour  se  différeucier  secondairement 
en  éléments  musculaires.  Des  éléments  mésenchymateux  scléroto- 
matiques  peuvent  faire  de  même  du  cóté  médial  de  la  masse 
musculaire; 

5".  La  theorie  de  Maurer,  sur  la  genese  phylogénétique  de  la 
ü\)re  musculaire  striée,  comme  territoire  épithélial,  theorie  tendant 
a  établir  qu'a  la  base  de  l'épithélium  de  la  paroi  du  myotome  se 
forment  des  replis  qui  finissent  par  découper  eet  épithélium  en 
plusieurs  territoires,  est  en  contradiction  avec  les  faits,  c'est-a-dire 
qu'elle  est  erronée ; 

6".  Les  éléments  musculaires  primordiaux  des  Sélaciens  sont  les 
mêmes  cellules  en  forme  de  plaque  que  nous  avons  recontrées 
chez  les  Muraenides,  ce  sont  des  éléments,  formés  par  la  différen- 
tiation d'une  seule  cellule  qui  s'aplatit  dans  le  sens  dorso-ventral, 
en  s'étendant  dans  le  sens  latéro-médial,  et  surtout  dans  le  sens 
cranio-caudal,  pour  arriver  ainsi  a  parcourir  tont  le  myotome 
dans  ce  dernier  sens.  Dans  ces  éléments  primordiaux,  les  premières 
fibrilles  se  diflférencient  le  long  des  parois  frontales. 


153 

C.  ACRANIENS. 
Chapitke  I. 
Matériel  et  Technique. 

A  notre  grande  satisfaction,  nous  avons  eu  l'occasion  d'étudier 
encore,  au  sujet  des  premiers  stades  de  la  différentiation  interne 
du  myotome,  quelques  séries  d'Amphioxus. 

Le  matériel  qui  était  en  possession  de  M.  Ie  professeur  Boeke 
de  Leyde  provenait  de  M.  le  Dr.  Legros  de  Liège.  11  était  fixé, 
de  fa9on  irréprochable,  dans  un  composé  du  liquide  de  Hermann 
et  d'une  solution  de  sublimé  concentrée  1:1. 

Nous  avons  débité  les  larves  en  séries  de  coupes  de  3  a  5  ,a 
d'épaisseur  a  l'aide  d'un  mierotome  Reichert,  construit  d'après  le 
système  Rivet-Brandt-Thoma.  Avant  de  débiter  la  coupe,  la  sur- 
face  a  été  enduite  d'avance  d'une  mince  couche  de  celloidine  dis- 
soute  a  1°/^  dans  de  ralcohol-aether,  1:1,  tout  a  fait  anhydre, 
d'après  la  methode  d'Apathy,  afin  de  bien  maintenir  toutes  les 
parties  de  la  coupe  a  leur  place. 

Les  coupes  ont  été  colorées  dans  l'haematoxyline  ferrique  de 
Heidenhain,  en  suite  de  quoi  elles  ont  été  plongées  pour  un  mo- 
ment dans  un  composé  de  saffranine  1,  alcohol  96°/^  10,  eau 
aniliné  90. 

Cette  dernière  coloration  n'est  pas  une  coloration  diflFérentielle 
des  divers  tissus,  mais  c'est  le  seul  moyen  de  réussir  a  colorer  le 
plasme  d'un  matériel  d' Amphio.vus,  fixé  comme  l'avait  été  le  notre. 
Tous  nos  essais  pour  colorer  le  plasme  de  notre  matériel  avec  des 
teintures  d'aniline  acides  (classification  d'EHRi.iCH)  comme  p.  e.  le 
Bordeaux    R.,  l'Eosine,  l'Orange  G.,  la  Fuchsine  etc.  ont  échoué. 

Comme  les  coupes  transversales  des  plus  jeunes  larves  étaient 
souvent  invisibles  a  l'ceil  nu,  nous  les  avons  cernées,  sous  la  loupe, 
d'un  cercle  d'encre  qui  prend  sur  le  verre  de  couverture. 

Les  séries  qui  nons  ont  donné  le  plus  de  détails  sur  la  diffé- 
rentiation interne  du  myotome  et  sur  la  formation  du  sclérotome 


154 

étaient  des  séries  trausversales  de  deux  larves  de  6  (a  7)  fentes 
branchiales  (2,35  mm.)  et  de  3  fentes  branchiales  (1,35  mm.),  et 
des  séries  frontales  et  sagittales  de  deux  larves  respectivement  de 
2,8  et  de  2,2  mm.  de  longueur. 


Chapitre  IÏ. 
Observjitions  et  conclusions. 

Après  les  observations  et  constatations  mentionnées  au  chapitre 
des  Sélaciens,  la  première  question  qui  se  pose  au  sujet  de  VAm- 
phioxus  est  celle  du  sclérotome.  Occupons-nous  donc  d'abord  de 
celui-ci. 

En  1888,  comme  nous  l'avons  déja  mentionné  plus  haut,  Hat- 
SCHEK  a  fait  une  communication,  au  cours  de  la  deuxième  session 
a  Würzburg  de  l'Anatomische  Gesellschaft,  sur  les  résultats  de 
ses  observations  coucernant  Ie  „Schichtenbau  des  Amphioxus".  11 
exposa  que  dans  un  stade  venant  immédiatement  après  la  méta- 
morphose  des  larves  en  jeunes  Amphioxus.  on  reucontrait  entre 
la  masse  musculaire  et  la  corde,  une  excroissance  en  forme  de  sac 
du  bord  ventro-latéral  de  la  paroi  mediale  du  myotorae.  11  en 
conclut  que  Ie  sclérotome  s'était  aussi  formé  de  cette  fa9on,  c'est- 
a-dire  qu'il  s'était  différencié  dès  sou  origine  comme  une  excrois- 
sance en  forme  de  sac  du  myotorae.  Remarquons  teut  de  suite 
que  l'auteur  n'a  pas  vu  naitre  pareille  excroissance,  mais  qu'il  a 
seulement  constaté  sa  présence  dans  un  stade  déja  bien  plus  avance. 

Nous  sommes  satisfait  d'avoir  pu  suivre  Ie  développement  des 
éléments  sclérotomatiques  dans  les  pi-emiers  stades,  surtout  parce 
que  nos  résultats  sout  tout  a  fait  d'accord  avec  uos  constatations 
sur  Ie  développement  des  éléments  sclérotomatiques  des  Sélaciens. 

V^oyons  d'abord  notre  figure  33,  représentant  Ie  myotome  déja 
isolé  des  plaques  latérales.  Nous  voyons  les  premières  cellules 
musculaires  s'étendre  dans  Ie  sens  latéromédial,  comme  Hatschek 
Ta  exposé.  Cette  première  difïérentiation  se  manifeste,  tout  comme 
chez  les  Sélaciens,  a  l'eudroit  oü  se  trouve  Ie  rattachemeut  proto- 


155 

plasmatique  primaire  eutre  Ie  tube  médullaire  et  Ie  myotorae  qui 
se  différenciera  en  racine  nerveuse  ventrale. 

Mais  ce  qui  nous  frappe  tout  de  suite,  c'est  qu'a  partir  du  tiers 
dorsal  de  la  hauteur  de  la  corde,  la  paroi  mediale  est  restée  in- 
tacte, tandis  que  la  masse  musculaire  s'étend  du  cóté  ventral  entre 
cette  paroi  et  la  paroi  laterale.  Ces  dispositions  sont  donc  exac- 
tement  les  mêmes  que  celles  que  nous  avons  rencontrées  chez  les 
Sélaciens.  Des  coupes  longitudinales  frontales,  pratiquées  a  travers 
un  matériel  moius  bien  fixé  et  qui,  par  suite,  étaient  moins  aptes 
a  être  reproduites,  nous  ont  cependant  permis  de  nous  convaincre 
qu'ici,  tout  comme  chez  les  Sélaciens,  ces  éléments  musculaires 
ventrauH  se  sont  formés  par  la  difiérentiation  de  cellules  des  parois 
antérieure  et  postérieure. 

La  paroi  mediale  sclérotomatique  qui,  par  la  croissance  du  cóté 
ventral  de  la  masse  musculaire,  a  été  séparée  du  myotome  s.  str., 
reste  intacte  et  simple  dans  les  stades  d'après  lesquels  ont  été 
dessinées  les  figures  34  et  35.  Remarquons  que  la  cavité  qui  se 
montre  entre  les  éléments  sclérotomatiques  du  myotome  gauche 
de  la  figure  34  est  un  artefact  qui  s'est  probablement  formé  sous 
l'influence  des  agents  fixateurs,  car  Ie  sclérocoele  se  forme  bien 
plus  tard.  Ainsi,  dans  Ie  stade  plus  avance  de  la  figure  35,  on 
n'en  trouve  pas  encore  tracé,  tandis  que  la  figure  1  deÜATSCHEK 
(Anat.  Anz.  III),  oü  l'on  ne  rencontre  que  la  première  ébauche 
du  sclérocoele,  a  été  également  faite  d'après  un  stade  beaucoup 
plus  avance  que  celui  de  la  figure  34.  Donc,  en  résumé,  Ie  scléro- 
tome  de  VAmphioxus  n'est  autre  chose  que  la  partie  de  la  paroi 
mediale,  située  du  cóté  ventral  du  tiers  dorsal  de  la  hauteur  de 
la  corde,  qui  ne  se  diiférencie  pas  en  éléments  musculaires,  tan- 
dis que  les  éléments  musculaires  situés  dans  les  plans  frontaux, 
oü  la  paroi  mediale  reste  intacte,  se  forraent  par  la  difiérentiation 
de  cellules  des  parois  antérieure  et  postérieure  du  myotome.  Il 
résulte,  a  notre  avis,  de  ce  qui  précède,  que  dans  les  dessins  de 
Hatschek,  de  1888,  on  ne  retrouve  pas  des  stades  du  développe- 
ment  du  sclérotome,  mais  du  sclérocoele,  ce  qui  d'après  nos  con- 

statations  est  tout  autre  chose. 

11 


156 

On  se  demandera  peut-être  comment  il  s'est  fait  que  Hatschek 
ü'ait  pas  vu  les  éléments  de  la  paroi  mediale,  situés  du  cóté  médial 
de  la  raasse  musculaire,  longtemps  avant  l'apparition  du  sclérocoele. 
Ceux  qui  auront  examiné  des  coupes  de  jeunes  larves  d' Amphioxus, 
ne  s'en  étonneront  peut-être  pas  s'ils  tiennent  surtout  compte 
du  fait  que  les  publications  de  Hatschek  datent  de  1888. 

En  effet,  les  images  sont  souvent  assez  difiSciles  a  bien  saisir, 
vu  la  structure  fort  vacuolaire  du  plasme. 

Or,  revenons  au  sclérocoele  de  V AmpMoxus.  A  l'état  adulte,  il 
existe  un  sclérocoele  délimité  d'une  paroi  laterale  et  mediale 
d'éléments  sclérotomatiques.  Donc,  tandis  que  Ie  sclérocoele  de 
y Amphioxus  se  trouve  entre  deux  parois  d'éléments  sclérotomati- 
ques, c'est-a-dire  probablement  a  l'intérieur  de  la  paroi  mediale 
du  rayotome,  Ie  sclérocoele  des  Sélaciens  est  situé  du  cóté  latéral 
des  éléments  sclérotomatiques,  c'est-a-dire  entre  Ie  cóté  latéral  de 
la  paroi  mediale  primordiale  du  myotome  et  Ie  cóté  médial  des 
éléments  des  parois  antérieure  et  postérieure,  qui  se  sont  allongés 
dans  toute  la  longueur  du  myotome. 

Le  sclérocoele  de  V Ampldoxus  ne  semble  donc  pas  homologue 
a  celui  des  Sélaciens.  Mais  cette  différence  s'accentue  encore  lorsque 
nous  envisageons  ce  qu'est  au  fond  cette  cavité  qu'on  a  nommée 
sclérocoele  de  V Amphioxus. 

Nous  trouvons  qu'a  un  certain  stade  du  développement,  les  ele- 
ment sclérotomatiques,  c'est-a-dire  l'ancienne  paroi  mediale,  situés 
entre  la  masse  musculaire  et  la  corde,  se  groupent  en  deux  feuil- 
lets  sagittaux,  1'un  accolé  a  la  masse  musculaire,  l'autre  accolé 
a  la  corde.  Entre  ces  deux  feuillets  il  reste  une  cavité,  le  scléro- 
coele, qui  se  continue  le  long  de  l'extrémité  ventrale  de  la  masse 
musculaire  dans  le  myocoele. 

Nous  croyons  nécessaire  de  cousidérer  ce  sclérocoele  comme  une 
cavité  qui  s'est  formée  secondairement  dans  un  tissu  conjouctif 
d'abord  solide,  ce  qui  serait  en  rapport  avec  la  fonction  du  systèrae 
musculaire.  Nous  voulons  donc  comparer  le  sclérocoele  avec  ces 
cavités  caractéristiques,  tapissées  d'endothélium,  qu'on  rencontre 
dans   le   tissu  conjonctif  des  Mammifères  et  qu'on  appelle  bourses 


157 

séreuses  ou  bourses  musculaires.  Nous  voudrioDS  de  mêrae  les 
comparer  fouctionnellement,  a  un  certain  point  de  vue,  avec  les 
espaces  lymphatiqaes,  p.  e.  des  Amphibies,  tels  qu'on  les  rencontre 
entre  les  muscles  et  les  parties  du  squelette. 

Voyons  a  ce  sujet  les  dispositions  mécaniques  du  système  mus- 
culaire de  VAmphioxus. 

Il  y  a  P:  La  corde,  c'est-a-dire  uue  barre  élastique  non  arti- 
culée ;  2*^ :  Les  myoseptes,  c'est-a-dire  des  cloisons  espacées  les 
unes  des  autres,  rattachées  a  cette  barre  et  plus  ou  moins  per- 
pendiculaires  a  celle-ci;  3°:  Une  masse  musculaire  dont  la  sub- 
stance  myofibrillaire  s'étend  de  cloison  a  cloison,  tandis  que  la 
direction  de  la  contraction  est  parallèle  a  la  barre. 

Or,  ces  trois  conditions  ne  sauraient  se  présenter  sans  qu'il  y 
ait,  comme  quatrième  condition,  une  bourse  entre  la  masse  muscu- 
laire et  la  corde,  surtout  chez  VAmphioxus  oü  il  n'y  a  absolument 
pas  de  tissu  coujonctif  flache,  tel  qu'un  périmysium  ou  tela  sub- 
cutanea,  mais  rien  qu'un  tissu  conjonctif  membraneux  ou  tendineux, 
c'est-a-dire  des  tuniques,  etc.  A  notre  avis,  Ie  myocoele  de  VAm- 
phioxus adulte  est  aussi  une  bourse.  Dans  les  jeunes  myotomes 
des  stades  de  nos  figures  33,  34  et  35,  Ie  myocoele  parait  être 
virtuel,  ce  qui  est  en  rapport  avec  l'extension  de  la  masse  mus- 
culaire du  coté  ventral,  comme  cela  se  constate  dans  les  stades 
correspondants  des  Sélaciens.  Mais  plus  tard,  quand  Ie  sclérocoele 
s'est  formé,  on  retrouve  de  même  un  myocoele,  ce  qui  témoigne  en 
faveur  de  notre  conception  sur  la  valeur  physiologique  de  ces  cavités. 

Nous  serions  d'avis  que,  même  la  fente  artificielle  qui  se  montre 
dans  la  figure  34,  a  l'intérieur  de  la  masse  sclérotomatique,  pour- 
rait  appuyer  notre  opinion  sur  Ie  sclérocoele,  puisqu'elle  s'est 
produite  par  suite  d'une  contraction  énergique  de  la  masse  mus- 
culaire sous  l'influence  des  agents  fixateurs. 

Remarquons  autre  chose  encore  au  sujet  de  la  formation  des 
éléments  conjouctifs  chez  VAmphioxus.  Bien  qu'il  ne  se  forme  pas 
d'éléments  mésenchymateux  et  cela  en  rapport  avec  Ie  manque  de  tissu 
conjonctif  flache,  les  éléments  conjonctifs  se  forment  de  la  même 
fa^ou    et   aux    mêmes   endroits  que  p.  e.  chez  les  Sélaciens.  Ainsi 


158 

la  partie  de  la  paroi  mediale  primordiale,  séparée  du  reste  du 
myotome  par  la  formation  de  la  masse  musculaire,  a  les  mêmes 
fonctions  que  les  éléments  sclérotomatiques  correspondants  des 
Sélaeiens;  seulement,  chez  VAmpMóxus^  cette  paroi  ne  se  dissout 
pas  en  éléments  isolés.  La  partie  du  feuillet  externe,  qui  chez  les 
Sélaeiens  se  dissout  pour  former  les  éléments  du  système  con- 
jonetif  entre  l'épiderrae  et  la  musculature,  reste  également  intacte 
chez  y AinpMoxus  \  néaumoins,  elle  donne  naissance  a  la  même 
partie  du  système  conjonctif.  Dans  eet  ensemble  de  conceptions, 
Ie  fait  que  Ie  feuillet  externe  reste  intacte  chez  V Amphioxus  n'est 
pas  nécessairement  un  caractère  primitif. 

Il  y  a  encore  un  détail  a  relever  concernant  les  figures  34  et  35. 
C'est  que  dans  ces  stades-ci  la  forme  que  prendront  les  myotomes 
adultes  se  manifeste  déja,  puisqu'on  rencontre  dans  ces  coupes  trans- 
versalesplusieurs  coupes  de  myotomes  surperposées  les  unes  aux  autres. 

En  second  lieu,  nous  avons  pu  faire  quelques  observations  au 
sujet  de  la  différentiation  des  éléments  musculaires. 

Les  cellules  de  la  paroi  mediale,  situées  a  la  hauteur  du  ratta- 
chement  protoplasmatique  primaire  entre  Ie  tube  médullaire  et  Ie 
myotome,  commencent  par  s'aplatir  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et 
par  s'étendre  dans  Ie  plan  frontal,  surtout  dans  Ie  sens  cranio- 
caudal,  de  sorte  qu'elles  en  viennenb  a  être  étendues,  sur  toute 
la  longueur  du  myotome,  dans  Ie  sens  cranio-caudal  et  a  s'être 
empilées  dans  Ie  sens  dorso-ventral.  Ceci  a  déja  été  relevé  par 
Hatschek.  De  même  Hatschek  a  déja  constaté  que,  dans  les 
premiers  stades,  la  dimension  dans  Ie  sens  dorso-ventral  de  ces 
cellules  en  forme  de  plaque  est  un  peu  plus  grande  a  1'extrémité 
laterale  de  ces  éléments  qu'a  l'extrémité  mediale,  et  que,  de  cette 
fa9on,  dans  ces  premiers  stades-ci,  ces  éléments,  sur  coupe  trans- 
versale, sont  disposes  plus  ou  moins  en  forme  d'éventail.  Les  noyaux 
des  cellules  en  forme  de  plaques  déja  différenciées  ne  se  rencon- 
trent  qu'en  petit  uombre;  ils  sont  assez  fortement  allongés  dans 
Ie  sens  craniocaudal,  tandis  que  leur  contour  sur  coupe  transversale 
est  plus  ou  moins  circulaire.  Voir  la  figure  35,  e. 


159 

Le  long  de  son  bord  latéral,  la  masse  musculaire  de  V Amphioxus 
s'accroit  secondairement  de  la  raême  fa^on  que  celle  des  Sélaciens. 

En  ejffet,  nous  voyons  dans  les  figures  34  (a)  et  35  {h),  entre 
les  cellules  en  forme  de  plaque  et  le  feuillet  externe,  qui  se  con- 
stitue  déja,  dans  ces  stades-ci,  d'éléments  plus  ou  moins  aplatis 
dans  un  sens  perpendiculaire  a  la  surface  de  ce  feuillet,  des  cel- 
lules a  noyau  de  contour  plus  ou  moins  arrondi  dans  la  coupe 
transversale,  qui  s'interposent  avec  leur  bord  médial  étiré  entre 
les  bords  latéraux  des  cellules  en  forme  de  plaques. 

Ces  éléments  s'étendent,  de  même  que  les  cellules  en  forme  de 
plaque,  dans  touie  la  longueur  du  myotome;  en  outre  ils  commen- 
cent  a  le  faire  dans  le  sens  latéro-médial,  tout  en  s'aplatissant 
dans  le  sens  dorso-veutral,  de  sorte  qu'ils  se  différencient  aussi 
en  plaques.  On  retrouve  les  différents  stades  de  ce  procédé  dans 
la  figure  34,  a,  puis  dans  la  figure  35,  6,  c,  d. 

A  notre  avis  on  n'hésitera  pas  a  voir  dans  ces  plaques  latérales 
secondaires,  tout  comme  chez  les  Sélaciens,  des  éléments  des  bords 
antérieur  et  postérieur  du  feuillet  externe,  qui  se  sont  différenciés 
en  éléments  musculaires.  Des  études  ultérieures  auront  a  établir 
tous  ces  points-ci  dans  leur  détail. 

Cette  formation  de  nouvelles  plaques  le  long  du  bord  latéral 
de  la  masse  musculaire  continue  jusqu'a  ce  que  V Amphioxus  soit 
arrivé  au  terme  de  sa  croissance.  Par  exemple,  dans  la  figure  37, 
faite  d'après  une  coupe  a  travers  le  bord  latéral  de  la  masse  mus- 
culaire d'un  stade  beaucoup  plus  avance,  on  voit  de  nouveaux 
éléments  continuer  a  s'interposer  entre  les  extrémités  latérales  des 
plaques  déja  différenciées. 

En  rapport  avec  cette  fagon  de  croissance  de  la  masse  muscu- 
laire, dans  le  sens  latéro-médial,  plus  une  coupe  sagittale  du  même 
myotome  est  rapprochée  du  bord  latéral  de  la  masse  musculaire, 
plus  on  y  rencontre  de  cellules  en  forme  de  plaque  superposées 
les  unes  aux  autres. 

Or,  voyons  un  peu  les  dispositions  que  présentent  les  myofibrilles 
dans  les  cellules  en  forme  de  plaque.  De  l'avis  de  Hatschek,  les 


160 

cellules  en  forme  de  plaque  commencent  par  produire  une  seule 
fibrille  fine  et  cylindrique,  qui  ne  tarde  pas  a  s'accroitre  de  fa9on 
a  prendre  la  forme  d'un  ruban,  puis  celle  d'un  feuillet  disposé 
parallèlement  aux  parois  frontales. 

Nous  voyons  ces  premières  fibrilles  dans  la  figure  33,  et  dans 
1'extrémité  ventrale  du  myotome  dorsal  de  droite,  de  la  figure  34. 
Remarquons  que  les  trois  fibrilles  en  forme  de  ruban,  dans  une 
même  eellule  (a)  de  la  figure  33,  ne  sont  probablement  que  trois 
parties  d'une  seule  fibrille  en  forme  de  feuillet,  qui  s'est  déchirée 
sous   l'influence    des   agents   fixateurs,  comme  cela  arrive  souvent. 

Dans  les  chapitres  sur  les  Sélaciens  et  les  Muraenides,  nous  avous 
fait  remarquer  que  les  fibrilles  ne  se  continuent  jamais  d'un  myo- 
tome dans  l'autre.  Godlewsky  décrit  Ie  contraire  pour  les  fibrilles 
des  Mammifères.  Or,  chez  VAmphioxus,  on  a  cru  voir  les  feuillets  myo- 
fibrillaires  s'étendre  continuellement  a  travers  tous  les  myotomes. 
Disons  tout  de  suite  que  cela  n'est  pas  exact.  Dans  des  coupes 
frontales  et  sagittales,  pratiquées  a  travers  différents  stades  du 
développement,  nous  avons  toujours  pu  constater  que  les  feuillets 
myofibrillaires  ne  s'étendent  que  de  la  paroi  antérieure  a  la  paroi 
postérieure  du  myotome.  Jamais  les  feuillets  fibrillaires  d'un  myo- 
tome ne  s'étendent  jusque  dans  un  myotome  suivant.  On  peut 
facilement  s'assurer  de  ce  fait-ci  lorsqu'on  examine,  sous  fort 
grossissement,  de  minces  coupes  colorées  dans  l'haematoxyline 
ferrique    de    Heidenhain. 

Nos  séries  ont  encore  offert  a  nos  recherches  plusieurs  particu- 
larités  des  feuillets  fibrillaires,  que  nous  ne  parvieudrons  proba- 
blement pas  a  interpréter  toutes  de  fa9on  exacte.  Il  reste  ici  un 
vaste  champ  d'explorations  histologiques. 

Premièrement,  dans  les  éléments  qui  commencent  a  se  différen- 
cier  en  plaques,  longeant  Ie  bord  latéral  de  la  masse  musculaire, 
la  substance  myofibrillaire  apparait  Ie  long  des  parties  dorsale  et 
ventrale  de  la  paroi  mediale  étirée.  Sur  coupe  transversale,  la  sub- 
stance myofibrillaire  se  présente  donc  sous  la  forme  d'un  feuillet 
situé  du  cóté  médial  du  noyau.  Ce  feuillet  est  plié  en  deux  et  Ie 
sommet    de    l'augle,    formé    par  les  deux   moitiés,  se  trouve   dans 


161 

rextrémité  mediale  de  rélément  qui  s'interpose  entre  les  extrémités 
latérales  des  plaques  déja  différenciées.  On  consultera  a  ce  sujet 
nos  figures  34,  35  et  37. 

Ces  dispositions-ei  nous  rappellent  absolument  celles  des  pre- 
mières fibriÜQS  dans  les  éléments  de  la  couche  laterale  des  Mu- 
raenides. 

Nous  ne  saurions  dire  comment  se  comporte  exactement  Ie 
feuillet  fibrillaire,  lorsque  ces  éléments  latéraux  se  différencient  en 
s'aplatissant  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et  en  s'étendant  dans  Ie 
sens  latéro-médial,  pour  devenir  des  plaques.  Peut-être  les  deux 
moitiés  du  feuillet  plié  s'accolent-elles  pour  former  ainsi  un  feuillet 
doublé.  En  regard  de  cette  supposition,  remarquons  que  dans  la 
plupart  des  cas  les  feuillets  myofibrillaires  font  l'effet  d'être  doubles, 
ce  qui  se  manifeste  surtout  lorsque  la  coloration  a  l'haematoxyline 
ferrique  de  Heidenhain  a  été  difFérenciée  jusqu'au  degré  approprié. 

De  plus,  on  rencontre  parfois  des  noyaux  entre  les  deux  couches 
du  feuillet  myofibrillaire.  Cette  disposition  est  représentée  a  la 
figure  37.  On  la  retrouve  aussi  9a  et  la  chez  les  A.mphioxus  adultes. 

Les  feuillets  myofibrillaires  nous  présentent  encore  une  parti- 
cularité  reproduite  par  exemple  a  Ia  figure  35.  Sur  coupe  trans- 
versale, ils  font  l'effet  de  se  ramifier,  c'est-a-dire  que  leur  coupe 
transversale  a  plus  ou  moins  la  forme  d'une  ramure  de  cerf.  Nous 
n'avons  pas  pu  suivre  ce  procédé  sur  coupe  longitudinale. 

Cependant  nous  sommes  portés  a  admettre  qu'on  se  trouve  ici 
en  présence  d'une  espèce  d'engendrement  de  uouveaux  feuillets 
myofibrillaires,  puisque  nous  avoos  vu  parfois  les  branches  du 
feuillet  ramifié  se  détacher.  Nous  ne  saurions  dire  comment  ce 
procédé-ci  se  rattache  a  la  nature  doublé  des  feuillets  fibrillaires. 
Nous  ne  savons  pas  non  plus  comment  les  éléments  cellulaires 
eux-mêmes  se  rapportent  a  ce  procédé-ci.  Comme  Hatschek  l'a 
déja  remarqué,  couséquemment  a  la  nature  fort  vacuolaire  du 
plasme,  il  reste  fort  peu  de  celui-ci  entre  les  feuillets  fibrillaires, 
de  sorte  qu'il  est  souvent  impossible  d'observer  les  limites  cellulaires. 

Il  reste  une  dernière  question  a  traiter;  c'est  Ie  rapport  qui 
parait   exister    entre  les  noyaux  et  la  croissance  du  feuillet  myo- 


162 

fibrillaire,  rapport  auquel  nous  avons  déja  fait  allusion  daus  un 
des  chapitrea  sur  les  Sélaciens. 

Consultons  la  figure  36,  faite  d'après  des  dispositions  rencon- 
trées  dans  des  coupes  transversales. 

Nous  y  voyons  des  feuillets  fibrillaires  en  train  de  se  ramifier, 
tandis  qu'entre  les  deux  branches  du  feuillet  se  trouve  Ie  noyau 
qui  pourrait  donc  avoir  une  fonction  trophique  et  morphogénétique. 
A  la  figure  35,  lettre  e,  nous  trouvous  deux  noyaux  de  cellules 
en  forme  de  plaque,  accolés  a  la  surface  du  feuillet  fibrillaire  qui 
se  ramifie  a  eet  endroit,  de  sorte  que  les  deux  branches  arrivent 
a  embrasser  Ie  noyau,  comme  cela  se  présente  a  la  figure  36. 
Nous  voudrions  mettre  ces  observations  en  rapport  avec  celles  de 
Klebs  et  de  Haberlandt,  qui  ont  observé  que  Ie  noyau  joue  un 
róle  dans  Ie  procédé  de  croissance,  non-seulement  de  la  membrane 
cellulaire,  mais  aussi  des  autres  organules  cellulaires,  comme  p.  e. 
les  chromatophores.  On  pourra  consulter  a  ce  sujet  Haberlandt, 
Physiologische  Pflanzenanatomie. 

Pour  terminer,  récapitulons  les  résultats  de  notre  chapitre: 

l''.  La  différentiation  des  éléments  musculaires  commence  dans 
la  paroi  mediale  du  myotome,  a  l'endroit  oü  se  trouve  Ie  ratta- 
chement  protoplasmatique  primaire  entre  cette  paroi-  et  Ie  tube 
médullaire.  Du  coté  ventral  de  ces  éléments  musculaires  différen- 
ciés  les  premiers,  la  paroi  mediale  reste  intacte; 

2*^.  Lorsque  ces  premiers  éléments  musculaires  se  sont  diffé- 
renciés,  la  masse  musculaire  s'étend  du  cóté  ventral  par  suite  de 
la  différentiation  d'éléments  des  parois  antérieure  et  postérieure. 
De  cette  fa9on,  la  masse  musculaire  s'étend  entre  la  partie  de  la 
paroi  mediale,  qui  reste  intacte,  et  la  paroi  externe,  remplissant 
de  cette  fa9on  tout  Ie  myocoele; 

3".  Plus  tard,  Ie  myocoele  reparait,  et  en  mêms  temps  un  sclé- 
rocoele  se  forme  entre  les  éléments  sclérotomatiques,  c'est-a-dire 
entre  les  éléments  de  la  partie  de  la  paroi  mediale  qui  est  restée 
indifféreuciée,  de  sorte  que  ceux-ci  se  disposent  eu  deux  feuillets, 
Ie    feuillet   sclérotomatique    et    Ie    feuillet    de    fascie.  Nous  serions 


163 

disposes  a  rapprocher  ces  deux  cavités,  Ie  myocoele  secondaire  et 
Ie  sclérocoele,  des  bourses  musculaires  des  Mammifères  et,  a  un 
certain  point  de  vue,  des  espaces  lymphatiques  des  Anamniotes. 
Elles  représenteut  une  adaptation  spéciale  des  Acraniens; 

Après  leur  apparition,  ces  deux  cavités  sont  en  communication 
Ie  long  du  bord  ventral  de  la  masse  musculaire,  de  sorte  qu'au 
cóté  ventral  Ie  feuillet  externe  et  Ie  feuillet  sclélétogène  sont 
cohérents ; 

4*^.  Les  éléments  de  la  musculature  sont  des  cellules  en  forme 
de  plaque,  comme  nous  les  connaissons  chez  les  Muraenides,  les 
Sélaciens  etc.  Dans  ces  cellules  en  forme  de  plaque,  se  différencie 
un  feuillet  myofibrillaire  parallèle  aux  parois  frontales ; 

5°.  Les  feuillets  myofibrillaires  ne  se  continuent  jamais  d'un 
myotome  dans  l'autre,  ils  ne  s'étendent  que  de  la  paroi  antérieure 
jusqu'a  la  paroi  postérieure  du  même  myotome.  En  rapport  avec 
ce  fait,  les  myotomes  gardent  toujours  leur  individualité; 

6°.  La  masse  musculaire  s'accroit  secondairement  dans  Ie  sens 
latéro-médial,  par  suite  de  la  différentiation  d'éléments  proven ants 
probablement  des  bords  antérieur  et  postérieur  du  feuillet  externe 
et  qui  s'interposent  entre  les  extrémités  latérales  des  plaques  déja 
formées,  pour  devenir  a  leur  tour  des  plaques.  Dans  ces  éléments-ci, 
la  disposition  de  la  première  différentiation  de  la  substance  myo- 
fibrillaire nous  rappelle  exactement  celle  qu'on  trouve  dans  les 
éléments  de  la  couche  laterale  des  Muraenides; 

7°.  Le  nombre  des  feuillets  fibrillaires  augmente  encore  par 
une  espèce  d'engendrement.  Un  feuillet  commence  a  produire  des 
ramifications  qui  peuvent  plus  tard  se  détacber.  Dans  ce  procédé-ci 
les  noyaux  ont  une  disposition  oü  s'exprime  leur  róle  morpbo- 
génétique. 


3.  CONCLUSIONS  GENERALES 


En  nous  basant  sur  les  conceptions  que  nous  a  fournies  notre 
matériel,  comparées  aux  données  contenues  dans  les  études  anté- 
rieures  sur  la  différentiation  interne  du  myotorae,  nous  croyons 
être  autorisé  a  soutenir  que  chez  les  Acrauiens,  les  Oyclostomes, 
les  Sélaciens,  les  Chondroganoïdes  et  les  Téléostéens,  les  éléments 
primordiaux  de  la  musculature  sout  des  cellules  en  forme  de  plaque 
qui  se  difFérencient  siinplement  par  la  croissance  d'une  seule  cellule, 
c'est-a-dire  que  eelle-ci  commence  a  s'étendre  dans  toute  la  lon- 
gueur  du  myotome  et  plus  ou  moins  dans  Ie  sens  latéro-médial, 
en  s'aplatissant  jusqu'a  un  certain  degré  dans  Ie  sens  dorso- 
ventral.  Ces  éléments  persistent  chez  les  Acraniens  et  plus  ou 
moins  chez  les  Oyclostomes;  mais  chez  les  Anamniotes,  ils  se 
départageut  plus  tard  en  fibres  par  suite  de  scissious  longitudinales. 

Selon  la  plupart  des  auteurs,  les  myoblastes  des  autres  Cordés, 
c'est-a-dire  des  Amphibies  et  des  Amniotes,  se  différencient  direc- 
tement  en  fibres  musculaires  par  simple  allongement  dans  Ie  sens 
cranio-caudal,  de  sorte  qu'ils  arrivent  a  s'étendre  dans  toute  la 
longueur  du  myotome. 

Mais  on  trouve  tout  de  même,  dans  les  études  sur  cette  question, 
plusieurs  indices  qui  nous  suggèrent  fortement  l'idée  que,  chez 
plus  d'un  représentant  des  ces  groupes-ci,  il  se  forme  également 
des  cellules  en  forme  de  plaque  comme  éléments  primordiaux  de 
la  musculature. 

Ainsi  p.  e.,  Schneider  a  observé  chez  des  Perennibranchiates 
adultes  des  éléments  qui  rappellent  exactemeut  les  cellules  en 
forme    de    plaque,    comme    on    les  rencontre  chez  les  Myxinoïdes. 


165 

De  mêtue,  une  figure  de  Semon,  faite  d'après  une  coupe  trans- 
versale d'un  myotome  de  Ceratodus,  nous  montre  évidemment  des 
cellules  en  forme  de  plaque  fort  bien  reconnaissables.  Les  études 
de  Maurer  fournissent  aussi  de  nombreux  exemples  a  ce  sujet. 
On  se  souviendra  que  nous  avons  retrouvé  chez  les  Muraenides, 
les  Sélaciens  et  les  Acraniens,  des  éléraents  musculaires  qui  sont 
homologues  a  presque  tous  les  éléments  que  Maurer  a  décrits 
sous  Ie  nom  de  bandes  musculaires,  et  que  nous  difFérons  seule- 
ment  de  eet  auteur  au  sujet  de  l'interprétation  de  ces  éléments. 
Tandis  que  eet  auteur  les  regarde  comme  des  territoires  d'ópitbélium 
détachés,  nous  avons  pu  établir  avec  certitude  qu'ils  sont  dus  a 
la  croissance  d'une  seule  cellule. 

Ainsi  Maurer  déclare  au  sujet  des  Ranides,  page  24  de  son  article, 
publié  dans  Ie  manuel  de  Hertwig:  „Die  am  weitesten  medial, 
„gegen  die  Chorda  gelegenen  Elemente  sind  zu  Bandern  ausge- 
„wachsen.  Ein  solches  Gebilde  enthalt  4 — 8  und  mehr  Kerne,  die 
„in  Langs-  und  Querreihen  augeordnet  sind,  wie  bereits  Remak 
„geSchildert  und  abgebildet  bat.  Lateralwarts  gegen  das  Myocöl  zu 

„schlieszen    sicb    drehrunde    Faseranlagen   an Für  die  Art 

„der  Bildung  genannter  Muskelbander  bestehen  zwei  Möglicb- 
„keiten :  entweder  wachst  ein  jedes  aus  einer  Zelle  aus  unter 
„wiederholter  Teilung  des  Kernes,  oder  es  bilden  die  Zeilen  dieses 
„mehrschichtigen  Muskelepitbels  ein  Syncytium  unter  weiterer 
„Vermebrung  der  Kerne.  Dann  bat  man  wieder  Epithelbezirke 
„vor  sicb,  ahnlich  wie  bei  Cyclostomen  und  Ganoïden.  In  der 
„Ontogenese  spielt  sicb  der  Vorgang  bei  Anuren  anders  als  bei 
„Cyclostomen  ab,  in  sofern  keine  Einfaltung  des  Muskelepitbels 
„mehr  zur  Ausbilduug  kommt.  Das  Endresultat  ist  aber  das  gleiche 
„loie  hei  Petromyzon.  ^)  Der  Bildungsvorgang  ist  cenogenetisch  ver- 
„einfacht." 

(On   consultera   sur   ce   point  la   figure  30,  article  de  Maurer 
1894,  faite  d'après  un  stade  pareil  de  Rana.) 

Maurer  déclare  donc  qu'on  a  affaire  ici  a  des  éléments  sem- 
blables  a  ceux  que  nous  avons  rencontres  chez  les  Cyclostomes, 

1)  Nous  soulignons. 


166 

les  Muraenides  etc,  c'est-a-dire  a  des  cellules  en  forme  de  plaque. 
Mais  quant  è,  la  formation  de  ces  éléments,  Maurer  lui-même  parait 
disposé  a  reconnaitre  ici  qu'elles  sont  dues  simplement  a  la  crois- 
sance  d'une  seule  cellule.  D'ailleurs,  tous  les  autres  observateurs 
partagent  cette  opiuion.  Les  dispositions  rencoutrées  chez  les  Ranides 
confirment  donc  encore  nos  conceptions  sur  les  éléments  primordiaux 
de  la  musculature  des  Cordés. 

Au  sujet  des  Amniotes,  nous  ne  trouvons  pas,  en  dehors  des 
observations  de  Maurer,  d'autres  indications  sur  la  formation  de 
cellules  en  forme  de  plaque,  dans  les  études  antérieures 

Celles-ci  se  rapportent  toutes  a  un  stade  déja  bien  avance. 
L'auteur  déclare,  pour  Ie  Lacerta^  Ie  Gallus  et  Ie  Lepiis,  qu'il  a  vu 
des  éléments  mésenchymateux  s'introduire  entre  les  éléments  de 
la  masse  musculaire,  délimitant  de  cette  fagon  des  „bandes" 
d'éléments  musculaires.  Les  études  ultérieures  auront  a  élucider 
cette  question.  Selon  tous  les  autres  auteurs,  la  fibre  musculaire 
des  Amniotes  se  formerait  directement  par  l'allongement  d'une 
seule  cellule. 

Accordons  encore  quelque  attention  aux  éléments  de  la  couche 
laterale  des  Téléostéens  et  des  Chondroganoïdes.  D'après  nos  ob- 
servations sur  la  croissance  secondaire  dans  Ie  sens  latéromédial 
de  la  masse  musculaire  des  Sélaciens  et  des  Acraniens,  nous  voyons 
également,  dans  les  éléments  de  la  couche  laterale,  des  cellules  qui, 
d'abord  indifïérenciées  et  situées  du  cóté  latéral  de  la  masse  mus- 
culaire, se  sont  dififérenciées  a  leur  tour  en  éléments  musculaires, 
pour  fortifier  cette  masse  du  cóté  latéral.  La  seule  différence  que 
présente  ce  procédé,  chez  les  Sélaciens  d'un  cóté  et  les  Muraenides 
de  l'autre,  consiste  dans  Ie  manque  du  myocoele  chez  ces  deruiers. 
En  rapport  avec  Ie  haut  degré  de  développement  des  cellules  me- 
diales en  forme  de  plaque,  et  Ie  peu  de  dimension  du  myotome 
dans  Ie  sens  latéromédial  chez  les  Muraenides,  les  éléments  mus- 
culaires latéraux  n'arrivent  pas  a  s'étendre  dans  Ie  sens  latéro- 
médial, pour  se  difiérencier  semblablement  en  plaques,  mais  il  n'y 
pas  la  moindre  différence  spécifique  entre  ces  éléments  de  la  couche 
laterale  et  les  vraies  plaques. 


167 

Cette  opinioD  s'appuie  d'abord  sur  Ie  fait  qu'il  existe  chez  les  Mu- 
raenides  des  éléments  qui  se  développent  en  premier  lieu  comme 
ceux  de  la  couche  laterale,  pour  en  venir  ensuite  a  se  différeucier 
secoudairement  en  plaques;  en  secoud  lieu,  sur  Ie  fait  que  chez 
les  Acranieus,  les  éléments  qui  se  développent  secoudairement  en 
plaques  du  cóté  latéral  de  la  masse  musculaire  déja  différenciée 
présentent,  au  commencement  de  leur  diflérentiation,  la  substance 
myofibrillaire  disposée  d'une  fa9on  qui  se  retrouve  exactement 
dans  les  éléments  de  la  couche  laterale  des  Muraenides. 

Nous  rencontrons  done  dans  les  éléments  de  la  couche  laterale 
des  Muraenides,  des  éléments  cylindriques  étendus  dans  toute  la 
longueur  du  myotome  et  qui  sont  des  équivalents  de  vraies  plaques. 
On  pourrait  également  regarder  comme  tels  les  éléments  latéraux 
musculaires  du  myotome  de  Rana,  dans  Ie  stade  de  la  figure  30 
de  Maurer,  article  de  1894. 

Si  les  études  futures  ne  viennent  pas  confirmer  les  observations 
de  Maurer,  qui  croit  avoir  retrouve  des  plaques  chez  les  Amniotes, 
c'est-a-dire  s'il  est  établi  que  les  myoblastes  des  Amniotes  s'al- 
longent  directement  en  fibres  musculaires,  nous  aurons  de  même 
dans  ces  fibres  primordiales-ci  des  éléments  cylindriques,  étendus 
dans  toute  la  longueur  du  myotome  et  qui  sont  des  équivalents 
de  plaques. 

Peut-être  que,  dans  les  cellules  en  forme  de  plaques  des  Sélaciens, 
nous  nous  trouvons  en  présence  d'une  formation  intermediaire  entre 
les  vraies  plaques,  comme  par  exemple  celles  des  Muraenides,  et 
des  éléments  plus  ou  moins  cylindriques,  c'est-a-dire  des  fibres 
qui  se  seraient  différenciés  directement. 

En  effet,  comme  nous  l'avons  décrit,  les  plaques  des  Sélaciens 
sont  souvent  fort  peu  aplaties  au  sens  dorsoventral  et  peu  étendues 
dans  Ie  sens  latéro-médial ;  si  eet  aplatissement  et  cette  extension 
diminuaient  encore,  les  myoblastes  se  différencieraient  en  éléments 
cylindriques  étendus  dans  toute  la  longueur  du  myotome,  c'est-a- 
dire  en  fibres  primordiales.  Ces  fibres  seraient  alors  identiques 
aux  cellules  en  forme  de  plaque.  Cette  identité  pourrait  peut-être 
s'afiBrmer    par    Ie    fait    que    d'après    les   observations  de  plusieurs 


168 

auteurs,  des  fibres  musculaires  peuvent  parfois  se  diviser  par 
scission  longitudinale,  tout  comme  Ie  font  les  plaques.  Les  études 
futures  auront  encore  a  élucider  cette  question  '),  mais  nous  cro- 
yons  avoir  démontré  que,  la  oü  les  premiers  éléments  musculaires 
seraient  des  fibres,  comme  c'est  probablement  Ie  cas  pour  les  éléments 
musculaires  secondaires  latéraux  cbe?;  plusieurs  groupes  de  Cordés, 
ces  fibres  primordiales  peuvent  parfaitement  être  des  équivalents 
de  plaques. 

Les  dernières  années  ont  vu  paraitre  des  études  de  Goülewski 
et  de  M'le  Mlodowska,  dans  lesquelles  on  retrouve,  mutatis  mu- 
tandis, l'ancienne  opinion  de  Valencien  et  de  Schwann,  qui  étu- 
diaient  comme  eux  des  embryons  de  Mammifères,  et  c'est  que  la 
fibre  musculaire  se  forme  par  la  fusion  de  plusieurs  cellules.  Quand 
même  nous  ne  saurions  faire  opposition  aux  opinions  de  ces  auteurs 
qui  ont  étudié  un  matériel  bien  différent  du  nótre,  il  nous  faut 
tout  de  même  remarquer  que  ce  procédé  de  la  formation  des  fibres 
musculaires  serait  principiellement  diff'érent  de  celui  que  nous 
avons  retrouve  chez  les  autres  Cordés.  Le  fait  que  dans  son  article 
sur  la  „Musculature  of  the  body  wall  in  the  pig,"  de  1900  Bardeen 
déclare  que  les  fibres  se  formeut  chez  le  cochon,  par  simple  allon- 
gement  d'une  seule  cellule,  nous  parait  donc  de  la  plus  haute 
importance.  11  explique  que  les  cellules  primordiales  épithéliales 
se  différencient  d'abord  en  éléments  plus  ou  moins  sphériques, 
appelés  myoblastes.  Voici  comment  il  s'exprime  a  ce  sujet  dans 
son  résumé,  page  398 : 

„10.  The  first  muscle  cells  are  derived  by  elongation  of  epithelial 
„cells  of  the  myotome.  The  epithelial  cells  give  rise  to  ))myoblasts" 
„round  to  ovoid  cells  without  very  definite  form.  In  them  mitotic 
„division  is  very  active.  Some  of  the  cells  formed  by  this  division 
„become  at  once  elongated  into  muscle  cells,  others  continue  in 
„division," 


1)  La  formation  ile  nouvelles  fibres  musculaires  par  scission  longitudinale  de  fibres 
déja  différenciées  a  été  nie'o  dans  les  derniers  temps  par  plusieurs  auteurs,  p.  e.  Bak- 
DEEN,  Mlodowska,  Mevks. 


169 

„11.  The  cross-striated  muscle  cells  are  derived  from  myoblasts 
„only  and  by  elongation  aud  differentiatioD.  None  are  derived 
„from  previously  differentiated  cells  by  transverse  or  longitudinal 
„splittiug." 

„12.  The  muscle  cell  becomes  elongated.  Nuclei  increase  witbin 
„by  direct  division  and  by  that  only.  As  the  muscles  become 
„differentiated  cross-striated  fibrils  appear,  at  first  singly  or  in 
„small  bundless;  theu  in  greather  uumbers,  so  as  to  fill  the 
„periphery  of  the  cell.  Finally  the  cell  becomes  completely  filled 
„with  striated  fibrils  and  the  nuclei  hitherto  central  wander  to 
„the  periphery  of  the  cell.  After  tbis,  growth  in  cell-thickness 
„takes  place  at  the  periphery.  The  sarcolemma  at  this  time 
„becomes  definite." 

Ces  opinions  de  Barbeen  nous  autorisent,  a  notre  humble  avis, 
a  déclarer  que  les  observations  de  Godlewsky  et  de  W^^  Modowska 
nécessitent  d'ultérieures  confirmations,  avant  qu'on  puisse  s'appuyer 
sur  leurs  conceptions  pour  se  former  une  opinion  définitive  au 
sujet  de  la  différentiation  des  éléments  musculaires  chez  les  Mam- 
mifères.  Nous  rappelons  ici  ce  qui  a  été  dit  dans  les  chapitres 
précédents  sur  la  question  du  syncytium  et  des  limites  cellulaires. 

En  dernier  lieu,  comparons  nos  résultats  sur  la  formation  des 
éléments  sclérotomatiques  chez  les  Acraniens,  les  Sélaciens  et  les 
Muraenides,  aux  conceptions  répandues  au  sujet  de  ce  procédé  chez 
les  Amniotes. 

Remarquons  d'abord  que,  d'après  nos  constations,  Ie  procédé  de 
la  formation  des  éléments  sclérotomatiques,  qu'on  croit  aujourd'hui 
plus  OU  moins  diö'érent  chez  les  Cordés  non-Araniotes  et  chez  les 
Amniotes,  est  principiellement  Ie  même  pour  ces  deux  groupes  de 
Cordés. 

Suivant  tous  les  auteurs  qui  se  sont  occupés  de  cette  question, 
la  formation  des  éléments  sclérotomatiques,  chez  les  Amniotes, 
s'effectue  comme  suit : 

Immédiatement  avant  Ie  commencement  du  procédé,  Ie  myotome 
se  compose  d'une  simple  couche  épithéliale,  enfermant  un  rayocoele 
dans    lequel    se    trouve  une  masse  centrale  de  cellules  qui  procédé 


170 

probablement  de  la  paroi  mediale.  Or,  toute  la  paroi  mediale 
(a  l'exception  de  rextrémité  dorsale)  et  la  masse  centrale  se  dis- 
solvent  en  éléments  sclérotomatiques.  Après  cette  dissolution,  Ie 
myotome  se  compose  du  feuillet  externe,  des  parois  antérieure  et 
postérieure,  et  de  l'extrémité  dorsale  de  la  paroi  mediale.  Dans  Ie 
prolongement  de  eelle-ci,  jusqu'au  bord  veutral  du  myotome,  il  se 
produit  donc  une  ouverture  découvrant  Ie  myocoele  et  qu'on  a 
nommée  »  ürwirbelspalt'\  C'est  seulement  après  cette  formation  des 
éléments  sclérotomatiques  que  commeuce  ici  la  différentiation  des 
éléments  musculaires. 

D'un  autre  cóté,  chez  les  Sélaciens  par  exemple,  nous  rencon- 
trons  Ie  même  procédé ;  la  paroi  mediale  du  mésoderme  segmenté, 
a  part  sou  extrémité  dorsale,  se  dissout  en  éléments  sclérotoma- 
tiques. A  la  suite  de  ce  procédé,  Ie  myotome  se  compose  du 
feuillet  externe  des  parois  antérieure  et  postérieure  et  de  l'extré- 
mité  dorsale  de  la  paroi  mediale.  Il  reste  donc  ici  Ie  même  »Ür- 
segmentspalt"  que  chez  les  Amuiotes,  fait  sur  lequel  Kaestner  a 
déja  appuyé.  Seulement,  comme  ici  la  différentiation  de  la  masse 
musculaire  commence  de  meilleure  heure,  déja  même  avant  Ie  com- 
mencement  de  la  dissolution  de  la  paroi  mediale,  et  que  cette 
masse  musculaire  s'éteud  du  cóté  veutral  par  la  différentiation 
d'éléments  des  parois  antérieure  et  postérieure,  eet  ürwirbelspalt 
se  referme  bien  plus  vite  que  chez  les  Araniotes.    , 

Mais  chez  ceux-ci  elle  se  referme,  bien  que  plus  tard,  également 
par  l'extension  de  la  masse  musculaire  vers  Ie  cóté  ventral ;  aussi 
n'hésitons-nous  pas,  surtout  en  regard  des  observations  et  des 
dessins  de  Kaestner,  a  admettre  que  chez  les  Amuiotes,  cette  ex- 
tension  de  la  masse  musculaire,  vers  Ie  cóté  veutral,  s'eff'ectue  aussi 
par  la  différentiation  d'éléments  des  parois  antérieure  et  postérieure 
du  myotome.  Cela  étant  donné,  il  nest  plus  nécessaire  de  faire 
remarquer  que  l'opinion  de  O.  Schulïzb  (1896)  est  erronée,  d'après 
laquelle  Ie  sclérocoele  des  Sélaciens  serait  homologue  a  l'Urwir- 
belspalt  des  Amniotes. 

Remarquons  en  dernier  lieu,  qu'a  notre  avis  nos  résultats  prou- 
vent  ce  que  nous  avons  déja  déclaré  au  sujet  du  myotome  des  Mu- 


171 

raenides,  c'est  que  toutes  les  cellules  indiflférenciées  du  myotome 
sont  poteutiellement  équivalentes.  Une  partle  de  ces  cellules  se 
différencie  en  éléments  mésenchymateux,  comme  Ie  font  partout 
des  cellules  du  mésoderme;  Ie  reste  des  cellules  du  myotome  se 
différencient  en  éléments  musculaires.  Il  y  a  même  des  éléments 
qui,  s'étant  d'abord  difFérenciés  en  éléments  mésenchymateux,  peu- 
vent  encore  se  dififérencier  secondairement  en  éléments  musculaires. 

A  notre  avis,  la  question  de  savoir  si  Ie  feuillet  externe  con- 
tribue  a  la  formation  de  la  masse  musculaire,  ne  possède  que  fort 
peu  d'importance,  surtout  puisque  nous  regardons  Ie  feuillet  externe 
intact  de  VAmphioxus^  comme  une  adaptation  spéciale  qui  est  en  rap- 
port avec  Ie  manque  de  tissu  conjonctif  flache,  et  la  présence  exclusive 
de  tissu  conjonctif  membraneux  ou  tendineux  chez  les  Acraniens. 

Il  nous  parait  donc  parfaitemeut  admissible  que  si  p.  e.  chez 
les  Sélaciens  Ie  feuillet  externe  (du  moins  du  myotome  primordial) 
se  différencie  surtout  en  éléments  mésenchymateux,  chez  les  Mam- 
mifères  au  contraire  il  se  transformerait  entièrement  en  muscula- 
ture,  comme  l'a  exposé  Bardeen. 

De  même  on  comprendra  sans  peine  que  dans  Ie  myotome  des 
Muraenides,  oü  la  formation  d'éléments  sclérotomatiques  est  de 
fort  peu  d'importance,  toute  la  paroi  mediale  a  peu  prés  se  dif- 
férencie en  éléments  musculaires,  et  que  les  éléments  sclérotoma- 
tiques, lorsqu'ils  commencent  a  se  dififérencier,  se  forment  aux 
endroits  oü  se  trouvent  encore  des  éléments  iudififérenciés,  c'est- 
a-dire  dans  les  zones  de  croissance  dorsale  et  ventrale. 

Par  suite  de  l'importance  accordée  a  des  conceptions  incomplètes 

et  souvent  dues  au  hasard,  nombre  d'erreurs,  a  notre  avis,  se  sont 

introduites  dans  les  idees.  Ainsi,  par  exemple,  on  regarde  souvent 

Ie    feuillet    externe    comme   un  systèrae  en  soi  (cf.  p.  e.   Maurer), 

uniquement  parce  qu'on  Ie  rencontre  comme  tel,  opposé  a  la  paroi 

mediale,  dans  nos  coupes  transversales  et  frontales.  On  oublie  en- 

suite    que   ces    parois  laterale  et  mediale  ne  sont  autre  chose  que 

deux    parties    d'une  seule  paroi  du  myotome,  continue  et  primor- 

dialement  homogene. 

12 


172 

Récapitulons  enfin  nos  résultats  généraux: 

P.  Les  éléments  indifférenciés  de  la  paroi  du  myotome  des 
Cordés  se  différencient,  moitié  en  éléments  musculaires,  moitié  en 
éléments  mésenchymateux  (:=^^  conjonctifs  chez  les  Acraniens); 

2°.  Les  éléments  primordiaux  de  la  musculature  des  Cordés 
sont  des  cellules  en  forme  de  plaque.  On  les  a  rencontres  chez 
les  Acraniens,  les  Cyclostomes,  les  Sélaciens,  les  Chondroganoides, 
les  Dipneustes,  les  Téléostéens  et  les  Amphibies.  Chacun  de  ces 
éléments  ne  représente  qu'une  seule  cellule  différenciée;  celle-ci 
s'est  étendue  dans  toute  la  longueur  du  myotome  en  s'aplatissant 
plus  OU  moins  dans  Ie  sens  dorso-ventral  et  en  s'étendant  plus 
OU  moins  dans  Ie  sens  latéro-médial.  Il  est  probable  qu'il  arrive 
parfois,  p.  e.  pour  les  éléments  secondaires  latéraux  de  la  masse 
musculaire,  et  peut-étre  chez  des  Amniotes  a  l'égard  de  tous  les 
éléments  musculaires,  que  eet  aplatissement  dans  Ie  sens  dorso-ventral 
et  cette  exteusion  dans  Ie  sens  latéro-médial  devienuent  nuls,  de  sorte 
que  les  myoblastes  se  différencieraient  directemeut  en  éléments  cylin- 
driques,  étendus  dans  toute  la  longueur  du  myotome,  c'est-a-dire 
en  fibres,  dont  chacune  d'elles  alors  serait  l'équivalent  d'une  plaque. 

Pendant  que  Ie  myoblaste  se  difiérencie  de  cette  fa90n,  ses 
noyaux  augmentent  souvent,  sinon  toujours,  par  amitose. 

Plus  tard  les  cellules  en  forme  de  plaque  se  départagent  en 
fibres,  par  suite  de  scission  longitudinale ; 

'ó^\  La  formation  des  éléments  sclérotomatiques,  chez  les  Craniotes, 
n'est  autre  chose  que  la  dissolution  d'une  partie  de  la  paroi 
mediale  du  myotome.  L'ouverture  qui  nait  de  cette  fa9on  dans  la 
paroi  du  myotome  (Urwirbelspalt)  se  referme  par  l'extension  de 
la  masse  musculaire  du  cóté  ventral,  par  suite  de  la  différeutiation 
en  éléments  musculaires  de  cellules  des  parois  antérieure  et  posté- 
rieure. Chez  les  Acraniens,  la  partie  sclérotomatique  de  la  paroi 
mediale  ne  se  dissout  pas,  elle  reste  d'abord  intacte,  tandis  qu'elle 
se  sépare  simplement  du  reste  du  myotome  primordial  par  l'exten- 
sion, vers  Ie  cóté  ventral,  de  la  masse  musculaire  qui  se  forme  a 
eet  eudroit  chez  les  Acraniens,  égalemeut  par  la  différeutiation  de 
cellules  des  parois  antérieure  et  postérieure; 


173 

4".  Le  sclérocoele  des  Sélaciens  n'est  autre  chose  que  l'espace 
qui  reste  entre  la  paroi  mediale  et.  rextréinité  ventrale  arrondie 
de  la  masse  musculaire.  Il  n'a  donc  nul  rapport  avec  la  formation 
des  éléments  sclérotomatiques. 

Le  sclérocoele  de  YAmphioxus  est  une  adaptation  spéciale 
des  Acraniens,  comme  Ziegler  l'a  déja  supposé  autrefois.  Il  peut 
être  rapproché  des  bourses  musculaires  des  Mammifères.  De  même, 
le  myocoele  qui,  après  s'être  oblitéré,  reparait  dans  des  stades  plus 
avances,  a  la  fonctiou  d'une  bourse,  fait  qui  est  en  rapport  avec 
le  mauque  de  tissu  conjonctif  flache. 

On  ferait  donc  bien  a  l'avenir  de  réserver  uniquement  le  nom  de 
sclérocoele  pour  la  cavité  appelée  ainsi  chez  VAfnphioxus,  et  de 
ne  plus  parier  de  sclérocoele  des  Sélaciens,  puisque  ces  deux 
cavités  sont  absolument  différentes  l'une  de  l'autre; 

5°.  La  conception  du  terme  «feuillet  externe»  répandue  en  ce 
moment  dans  la  littérature  embryologique  est  probablement  in- 
exacte. Il  n'est  pas  prouvé  que  toutes  les  formations  comprises 
sous  le  nom  de  «feuillet  externe»  soient  exactement  homologues. 
Dans  les  formes  dont  les  myotomes  présentent,  dès  l'origine,  un 
myocoele,  le  terme  «feuillet  externe"  s'applique  a  la  paroi  laterale 
du  myotome.  Mais,  dans  les  formes  oü  les  myotomes  sont  solides, 
comme  p.  e.  chez  les  Muraenides,  le  terme  «feuillet  externe»  ne 
s'applique  qu'a  l'ensemble  d'un  certain  nombre  d'éléments  pri- 
mordiaux  du  myotome,  situés  a  la  surface  laterale  et  qui,  après 
s'être  aplatis  dans  le  sens  latéromédial,  se  détachent  pour  se 
différencier  en  éléments  mésenchymateux  subépidermoïdaux.  Le 
«feuillet  externe»  des  Amphioxus  adultes  représente  une  adapta- 
tion spéciale. 


BIBLIOGRAPHIE 


1878.  Balfour,   F.   M.    A   Monograph   on   the  Development  of  Elasraobranch 
Fishes.  Londen,  Macmillan  &  Co. 

1900.  Bardeen,  Ch.  R.    The    Development  of  the    musculature   of  the   body 

wall    of  the    pig   including   its   histogenesis  and  its  relations  to  the 
myotomes  and  to  the  skeletal  and  nervous  apparatus. 
The  Johns  Hopkins  Hospital  Reports.  Vol.  IX. 
1904.  Boeke,  J.  Beitrage  zur  Entwicklungsgeschichte  der  Teleostier. 

Petrus  Camper  II.  pag.  135—210  et  439—510. 
1909.  Boeke,  J.  Ueber  ein  verbessertes  »Rocking  Microtome". 

Zeitschrift  für  Wiss.  Mikroskopie.  Bnd.  XXVI  Heft  2,  pag.  242— 256. 
1904.  Eycleshymer,  A.  C.  American  Journ.  of  Anatoniy.  Vol.  3. 
1888.  Felix.   Teilungserscheinungen   an   quergestreiften  Muskelfasern  mensch- 
licher  Embryonen. 
Anat.  Anz.  Bnd.  III. 

1901.  Godlewski  (Jun.),  E.  Ueber  die  Entwickelung  des  quergestreiften  raus- 

kulösen  Gewebes. 

Bulletin  de  1' Académie  des  sciences  de  Cracovie;  Classe  des  sciences 
mathématiques  et  natui'elles.  Mars  1901. 

1901.  Godlewski  (.Jun.),  E.   Die   Entwickelung   des  Skelet-  und  Herzmuskelge- 

webes  der  Saugetiere. 

Bulletin  de  1' Académie  des  sciences  de  Cracovie;  classe  des  sciences 
mathématiques  et  naturelles.  Octobre  1901. 

1902.  Godlewski  (Jun.),  E.  Die  Entwickelung  des  Skelet-  und  Herzrauskelge- 

webes  der  Saugetiere. 

Archiv  für  Microscop.  Anat.  u.  Entw.  gesch.  Bnd.  LX,  1902. 
1888.  Hatschek.  Ueber  den  Schichtenbau  des  Amphioxus. 

Anat.  Anz.  III.  1888. 
1898.  Heidenhain,  M.  Struktur  der  kontraktilen  Materie.  I  Struktur  der  quer- 
gestreiften Muskelsubstanz. 

Anat.    Hefte,    II.    Abt.,   Ergebn.    der   Anat.   u.   Entw.   geschichte. 
Bnd.  VIII.  1898. 
1909.  Held.     Die     Entwicklung    des    Nervengewebes    bei    den    Wirbeltieren. 

Leipzig.  1909. 
1888.  Henneguy.  Erabryogénie  de  la  truite.  Journal  de  l'Anat.  1888. 
1881    Hoffmann,  C.  K.  Zur  Ontogenie  der  Knochenfische. 

Natuurk.  Verh.  der  K.  Akad.  Amsterdam.  Deel  21, 1881 ;  deel  23, 1883. 
1884    Hoflmann,  C.  K.  Zur  Ontogenie  der  Knochenfische. 
Archiv  für  mikr.  Anat.  Bnd.  23,  1884. 


176 

1892.  Kaestner,  S.  Ueber  die  allgemeine  Entwickelung  der  Rumpf-  und 
Schwanzmusculatur  bei  Wirbeltieren.  Mit  besonderer  Berücksichti- 
gung  der  Selachier. 

Arch    für  Anat.  u.  Entw.  gesch.  1892. 

1891.  KoUmann,  J.   Die  Rurapfsegmente  menschlicher  Embryonen  von  13  bis 

35  Urwirbeln. 

Archiv  für  Anat.  u.  Entw.  Gesch.  Leipzig.  1891. 
1904    Langelaan,  J.  W.  On  the  form  of  the  trunk  myotome. 

KoninkHjke    Academie    van    Wetenschappen    te   Amsterdam.    Pro- 
ceedings  of  the  meeting  of  Saturday,  May  28,  1904. 
1894.  Maurer,   F.   Die   Elemente   der  Rumpfmuskulatur  bei  Cyclostomen  und 
höheren  Wii'bel tieren.  Ein  Beitrag  zur  Phylogenie  der  quergestreiften 
Muskelfaser. 

Morph.  Jahrbuch.  Bnd.  XXI.  Leipzig.  1894. 
1899.  Maurer,  F.  Die  Rumpfmusculatur  der  Wirbeltiere  und  die  Phylogenese 
der  Muskelfaser. 

Ergebn.  der  Anat.  u.  Entw.  gesch.  Bnd.  IX.  1899. 
1906.  Maurer,  F.   Die   Entwickelung  des  Muskelsystems  und  der  elektrischen 
Organe. 

Hertwig's  Handbuch  der  Vergl.  u.  Exper.  Entw.lehre  der  Wirbelt. 
Bnd.  III,  Teil  I.  Jena  1906. 
1909.  Meves,  Fr.   Ueber  Neubildung  quergestr.  Muskelf.  nach  Beobachtungen 
am  Hühnerembryo. 

Anat.  Anz.  Bnd.  XXXIV,  pag.  161—165.  1909 
1908.  Frl.  Mlodowska,  J.  Zur  Histogene.se  der  Skelett-muskeln. 

Bulletin  de  l'Académie  des  sciences  de  Cracovie.  Classe  des  sciences 
mathématiques  et  naturelles    Mars  1908. 

1888  Rabl,  C.  Ueber  die  Bildung  des  Mesoderms. 

Ueber  die  Differenzierung  des  Mesoderms. 

Verhandl.  der  Anat.  ges.  Würzburg.  Anat  Anz.  III.  N°.  23—25. 1888. 

1889  Rabl,  C.   Theorie  des  Mesoderms.  I.  Morph.  Jahrbuch.  Bnd.  XV.  Leip- 

zig. 1889. 

1892.  Rabl,  C.  Theorie  des  Mesoderms.  II.  Morph.  Jahrb.  Bnd  XIX.  Leipzig,  1892. 
1887.  Schneider.    Zur    frühesten    Entw.   besonders   der   Muskeln   der  Elasmo- 

brancliier.  Schneider,  Zoölog.  Beitr.  Bnd.  II.  Breslau.  1887. 
1896.  Schultze,  O.  Ueber  Embryonale  u.  bleibende  Segmentirung. 

Verhandl.  Anat.  gesch.  Berlin.  1896. 
1839,  Schwann,  Th.  Microscopische  Untersuchungen. 
1835    Valentin.  Entwicklungsgeschichte.  1835. 
1886.  Wenkebach.  Beitrage  zur  Entw.  gesch.  der  Knochenfische. 

Archiv  für  Mier.  Anat.  Bnd.  XXVIII.  1886. 
1889.  V.   Wijlie,   J.   W.    Ueber   die   Mesodermsegmente  des  Rumpfes  und  die 
Entwickelung  des  Exkretionssystems  bei  Selachiern. 

Archiv  für  Mier.  Anat.  Bnd.  XXXIII.  Bonn.  1889. 


vc?> 


LÉGENDE  DES  FIGURES 


Planclie  II 


Fig.  i.  Muraena  n".  1,  oeuf  de  deux  jours,  coupe  transversale  d'un  myo- 
tome  du  tronc.  Membranes  cellulaires  bien  distinctes;  cellules  in- 
différenciées  du  myotome  toutes  égales;  pas  de  feuillet  externe,  voir 
la  niitose.  Immersion  hom.  Zeiss  '/jj. 

Fig    2.  Muraena  n<*.  1,  deux  jours,  contour  d'un  myotome  sur  coupe  sagittale. 

Fig.  3.  Muraena  n".  1,  cinq  jours.  Coupe  transversale  d'un  myotome  de  la 
queue,  Cellules  mediales  du  myotome  aplaties  en  ti-ain  de  se  diffé- 
rencier  en  plaques.  Imm.  hom.  Zeiss  Vjj. 

Fig.  4.  Muraena  n".  1,  cinq  jours.  Coupe  transversale  d'un  myotome  de  la 
queue  un  peu  en  avant  de  celui  de  la  figure  3  et  appartenant  au 
même  embryon.  Plus  d'une  couche  sagittale  de  cellules  en  train  de 
se  différencier  en  plaques;  éléments  sclérotomatiques ;  pas  encore  de 
feuillet  externe.  Imm.  hom.  Zeiss  V12. 

Fig  5.  Muraena  n".  1,  cinq  jours,  coupe  transversale  d'un  myotome  de  la 
queue  un  peu  en  avant  de  celui  de  la  figure  4  et  appartenant  au 
même  embryon.  Des  éléments  de  la  surface  laterale  du  myotome 
s'aplatissent  dans  Je  sens  latéromédial  pour  constituer  un  feuillet 
externe.  Première  différentiation  de  substance  myofibrillaire  Ie  long 
des  parois  frontales  des  plaques.  Éléments  de  la  couche  musculaire 
laterale.  Imm.  hom.  Zeiss  '/i2' 

Fig.  6.  Muraena  1,  cinq  jours,  coupe  transversale  d'un  myotome  de  la  queue 
un  peu  en  avant  de  celui  de  la  figure  5  et  appartenant  au  même 
embryon.  Feuillet  externe,  couche  musculaire  laterale  et  cellules  en 
forme  de  plaques.  Fibrilles  en  forme  de  ruban.  Imm.  hom.  Zeiss  Vij- 

Fig.  7.  Muraena  n".  2,  cinq  jours,  coupe  transversale  d'un  myotome  du  tronc. 
Zone  de  croissance  dorsale.  Éléments  sclérotomatiques  dorsaux  (D.  Scl  ) 

Fig.  8.  Coupes  transversales :  A,  d'une  cellule  en  forme  de  plaque  de  la  figure 
5;  B,  d'une  cellule  en  forme  de  plaque  de  la  figure  6.  A.  feuillet 
fibrillaire,  B.  fibrilles  en  forme  de  ruban.  Apochr.  a  Imm.  hom. 
Zeiss  V12. 

Planche  III 

Fig.  9.  Muraena  n».  2,  cinq  jours,  coupe  transversale  du  même  myotome 
que  celui  de  la  figure  7.  Premières  fibrilles  dans  les  éléments  de  la 


-I 


178 

couche  laterale.  Groupes  ±  cylindriques  de  fibrilles  dans  les  plaques. 
Imm.  hom.  Zeiss  '/i2- 

Fig.  10.  Muraena  n"^.  1,  six  jours,  coupe  transversale  d'un  myotome  du  tronc. 
Feuillet  externe  dissout  en  éléments  isolés.  Les  plaques  sont  devenues 
plus  liautes;  Ie  nombre  des  fibrilles  dans  les  gi'oupes  a  augmenté 
par  scissions  longitudinales.  Imm.  hom.  Zeiss  Vi2- 

Fig.  Il,  Muraena  n".  1,  huit  jours.  Coupe  transversale  d'un  myotome  du  tronc. 
Les  groupes  de  fibrilles  se  sont  fusionnés.  Imm.  hom.  Zeiss  Vi2 

Figs  '12.  Muraena  n".  1,  trois  jours,  coupes  frontales  de  myotomes  du  tronc. 
Cellules  en  forme  de  plaque.  Éléments  de  la  couche  laterale  (b)  en 
train  de  s'étendre  dans  toute  la  longueur  du  myotome.  Zone  de 
croissance  latéro-caudale  du  myotome  (Z.  C.  L.  C.)  Imm.  hom.  Zeiss  '/i2- 

Fig.  13  Muraena  n<*.  1,  sept  jours,  coupes  frontales  d'un  myotome  du  tronc; 
dans  les  plaques,  fibrilles  striées  Éléments  de  la  couche  laterale  pos- 
sédant  un  seul  noyau  allongé.  Imm.  hom.  Zeiss  V12. 

Planche  lY 

Fig.  14.  Muraena  n".  2,  cinq  jours,  coupe  sagittale  de  la  partie  mediale  d'un 
myotome  du  tronc.  Dans  les  plaques  gi'oupes  cylindriques  de  fibrilles 
striées  sur  coupe  sagittale.  Renflements  de  la  substance  anisotropique 
aux  extréraités  des  fibiilles  (a.)  Imm.  hom.  Zeiss  i/i2' 

Fig.  i4b.  Limite  de  deux  myotomes  a  plus  fort  grossissement  (Apochr,  a 
Imm.  hom.  Zeiss  i/,2,  Oc.  comp.  12).  Les  plaques  de  deux  myotomes 
successifs  sont  disposées  de  fogon  alternante.  Extrémités  lisses  et  ré- 
gulièrement  arrondies  des  plaques.  Insei'tion  des  fibrilles  sur  les  parois 
transversales  des  plaques. 

Fig.  15.  Muraena  n».  2,  cinq  jours,  coupe  sagittale  passant  dans  la  partie 
dorsale  par  l'épiderrae,  dans  la  partie  du  milieu  par  les  éléments  de 
Ia  couche  laterale,  dans  la  partie  ventrale  par  les  plaques  d'un 
myotome  du  tronc.  a  et  b,-  Noyaux  du  feuillet  externe.  Imm.  hom. 
Zeiss  Vi2- 

Fig.  16.  Muraena  n^.  1,  deux  jours,  coupe  sagittale  par  la  partie  mediale 
d'un  myotome  du  tronc.  Cellules  en  train  de  s'étendre  dans  Ie  sens 
craniocaudal  poui-  se  différencier  en  plaques.  Imm.  hom.  Zeiss  Vi2' 

Fig.  17.  Muraena  n».  1,  quatre  jours,  coupe  sagittale  par  la  partie  mediale 
d'un   myotome  du  tronc.  Noyau  i'en  amitose.  Imm.  hom.  Zeiss  '/ia- 

Fig.  18.  Muraena  n».  1,  quatre  jours,  coupe  sagittale  d'un  myotome  un  peu 
en  avant  de  celui  de  la  figure  17  et  appartenant  au  mêrae  embryon. 
La  coupe  passé  par  Ie  plan  ou  les  extrémités  des  plaques  et  des 
éléments  de  la  couche  laterale  s'entrecroisent  a,  b,  c,  (d,  e),  diffé- 
rents stades  de  noyaux  en  amitose. 

Planche  V 

Fig.  19.  Ra  ja  clavata.  L.,  a  peu  pres  40  myotomes,  cou})e  transversale  par 
un  myotome  du  tronc;  b,  renfoncement  de  la  surface  mediale  de  la 
paroi    splanchnique    du    myotome,    du   cuté    ventral  de  b,  éléments 


179 

sclérotomatiques,  du  coté  dorsal  éléments  musculaires.  Imm.  liom. 
Zeiss  Vi2- 

Fig.  20.  Raja  clavata.  L.  65  myotomes,  5,3  m.m.  de  longueur.  Coupe  trans- 
versale d'un  myotome  du  tronc.  Cellules  en  foi'me  de  plaque  dans 
ia  partie  dorsale  de  la  paroi  mediale,  a,  Coupe  du  noyau  d'un  ele- 
ment des  bords  ant.  ou  post.  du  feuillet  externe  qui  s'étend  dans  Ie 
sens  craniocaudal  Ie  long  du  cóté  latérai  des  cellules  en  forme  de  plaque. 
Imm.  hom.  Zeiss  Vi2' 

Fig.  21.  Raja  clavata.  L.  52  myotomes,  5  m.m.  de  longueur.  Coupe  trans- 
versale d'un  myotome  du  tronc.  Cellules  en  forme  de  plaque  avec 
premières  fibrilles  Ie  long  des  parois  frontales.  Imm.  hom.  Zeiss  Via- 

Fig.  22.  Raja  clavata.  L.  52  myotomes,  5  m.m.  de  longueur.  Partie  d'une 
coupe  transversale  d'un  myotome  du  tronc.  Cellules  en  forme  de 
plaques  avec  premières  fibrilles  Ie  long  des  parois  frontales.  Imm. 
hom.  Zeiss  V12 

Fig.  23.  Raja  clavata.  L.  52  myotomes,  5  m.m.  Coupe  transversale,  par  la 
partie  postérieure  d'un  myotome  du  tronc.  a,  Extrémité  ventrale 
arrondie  de  la  masse  musculaire.  Éléments  sclérotomatiques  en  train 
de  s'isoler  les  uns  des  autres  et  de  changer  leur  orientation.  La 
coupe  passé  par  Ia  zone  de  croissance  latérocaudale ;  en  rapport  avec 
ce  fait  on  voit  deux  couches  sagittales  de  noyaux  dans  la  partie  dor- 
sale de  la  surface  laterale  du  myotome.  Cellules  en  forme  de  plaques; 
b,  éléments  musculaires  secondaires  latéraux.  Imm,  hom.  Zeiss  V12 

Fig.  24.  Raja  clavata.  L.  52  myotomes,  5  m.m.  de  longueur.  Coupe  trans- 
versale par  un  myotome  du  tronc.  Paroi  mediale  sclérotomatique 
dissoute.  a,  Extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse  musculaire, 
b,  cavité  entre  l'extrémité  ventrale  arrondie  de  la  masse  mu.sculaire 
et  la  paroi  laterale  du  myotome.  Imm.  hom.  Zeiss  Vi2- 

Planche  TI 

Fig.  25.  Raja  clavata.  L.  ±  40  myotomes.  Coupe  frontale  par  trois  myotomes 
successifs  du  tronc,  passant  par  l'extrémité  ventrale  de  la  masse 
musculaire.  Dans  Ie  myotome  B,  S  =  sclérocoele,  limité  du  cóté 
médial  par  des  éléments  sclérotomatiques,  c'est-a-dire  par  la  paroi 
mediale,  du  cóté  latérai  par  des  éléments  musculaires,  c'est-a-dire 
a  eet  endroit-ci  par  des  éléments  des  parois  ant.  et  post.  qui  s'éten- 
dent  dans  toute  la  longueur  du  myotome  dans  Ie  sens  craniocaudal. 
Imm.  hom.  Zeiss  1/12- 

Fig  26.  Raja  clavata  L.  db  40  myotomes.  Coupe  frontale  par  un  myotome 
du  tronc.  Éléments  de  la  paroi  antérieure  h  noyau  circulaire  en  train 
de  s'étendre  dans  Ie  plan  frontal,  pour  se  différencier  en  plaques. 
1,  2,  3,  Cavités  qu'on  appelle  sclérocoele    Imm.  hom.  Zeiss  Vi2- 

Fig.  27.  Raja  clavata.  L.  ±  40  myotomes.  a,  Element  du  bord  antérieurdu 
feuillet  externe  en  train  de  s'étendre  dans  Ie  plan  frontal  pour  se  diffé- 
rencier en  plaque.  Extrémités  tortueuses  des  fibrilles  a  la  limite  de  deux 
myotomes.  Zone  de  croissance  latérocaudal.  Imm.  hom.  Zeiss.   Vi2- 


180 

Fig.  28  Raja  clavata.  L.  ±  40  myotomes.  Coupe  frontale  de  deux  myotomes 
successifs  passant  par  I'extrémité  dorsale  de  la  raasse  musculaire. 
Cellules  de  la  paroi  raédiale  a  noyau  circulaire  en  train  de  s'étendre 
dans  Ie  plan  frontal  pour  se  différencier  en  plaques.  Imm.  hom. 
Zei  SS  Vi2- 

Fig.  29.  Raja  clavata  L.  ±  40  myotomes.  Coupe  frontale  de  deux  myotomes 
successifs  passant  par  la  partie  dorsale  de  la  masse  musculaire,  Elé- 
ments  des  parois  antérieures,  mediales  et  postérieures  en  train  de  se 
difféi'encier  en  plaques.  Imm.  hom.  Zeiss  Vis 

Fig.  31.  Extrémités  de  myofibrilles  a  la  limite  de  deux  myotomes.  A,  sur 
coupe  frontale  (cf.  fig.  27);  B,  sur  coupe  sagittale  (cf.  fig.  30).  Les 
extrémités  de  deux  fibrilles  de  myotomes  successifs  ne  se  fusionnent 
jamais    Apochr    a  imm.  hom.  Zeiss  Vi2i  Oc.  comp.  12. 

Planche  YII 

Fig.  30  Raja  clavata.  L.  ±  40  myotomes.  Coupe  frontale  par  Ie  myotome 
antérieur  de  ce  stade.  a.  =  éléments  mésenchymateux  se  différen- 
ciant  en  éléments  musculaires  (?) 

Fig.  32.  Acanthias  vulgaris.  Risso.  Stade  correspondant  a  peu  pres  a  celui  de 
la  figure  27.  a.  =  fibrilles  étendues  dans  toute  la  longueur  du  myo- 
tome. Imm.  hom.  Zeiss   Vi2' 

Fig.  33.  Branchiostoma  lanceolatum  Pall.  6  (7)  fentes  branchiales,  2,35  m.m. 
de  longueur;  coupe  transversale  d'un  myotome.  Paroi  mediale  sclé- 
rotomatique  séparée  du  myotome  par  la  masse  musculaire  descendante. 
Myocoele  oblitéré.  Apochr.  a  imm.  hom.  Zeiss  Vi2' 

Fig.  34.  Brachiostoma  lanceolatum.  Pall.  6  (7)  fentes  branchiales,  2,35  m.m. 
de  longueur;  coupe  transversale,  a.  =  Éléments  musculaires  secon- 
daires  latéraux.  Point  de  myocoele  ni  sclérocoele.  Apochr.  a  immers, 
hom.  Zeiss  '/i2- 

Fig  35.  Branchiostoma  lanceolatum.  Pall.  6  (7)  fentes  branchiales,  2,35  m.  m. 
de  longueur.  Ramification  des  feuillets  fibrillaires.  Rapports  entre 
les  noyaux  des  plaques  (e)  et  les  feuillets  fibrillaires.  Disposition  de 
la  substance  myofibrillaire  dans  les  jeunes  éléments  musculaires  la- 
téraux (b)    Apochr.  a  imm.  hom.  Zeiss  V12 

Fig.  36.  Rapports  entre  les  noyaux  des  cellules  en  forme  de  plaque  et  les 
feuillets  myofibrillaires.  Cf.  fig.  35.  Apochr.  a  imm  hom.  Zeiss  '/i2- 
Oc.  comp.  12. 

Fig.  37.  Branchiostoma  lanceolatum.  Pall.  Métamorphosé,  longueur  environ 
G  m.  m  .  Partie  laterale  d'une  coupe  transversale  par  la  masse  mus- 
culaire d'un  myotome.  Noyau,  situé  entre  les  deux  couches  d'un 
feuillet  fibrillaire.  Apochr.  a  immers,  hom.  Zeiss  Vi2' 


181 


ABREVIATIONS 


Ant.  :=  antérieur. 
Caud.  z=  caudal. 

co.  l.=:=couche  musculaiie  laterale, 
c  n.  g.  gl.  =r  cellulos  nerveuses  ganglionnaires. 
Cran.  :=z  cranial 
D.  Scl.  zir  éléments  sclérotomatiques  dorsaux. 

Dors.  :=  dorsal. 
El.  Scl.  :=  éléments  sclérotomatiques. 
Entod.  :z=  entoderme. 
Ep(id.)  =iz  épiderme. 

Fe.  =  feuillet  externe. 
Lat.  :=.  latéral. 
Méd.  ^=  médial. 
N(erv.)  L(at.)  (X)  z=  nerf  latéral  du  vague. 
P(ost.)  z=  postérieur. 
PI.  lat.  =  plaques  latérales 

Scl.  .=  éléments  sclérotomatiques. 
Tube  Méd.  =  tube  méduUaire. 
Ventr.  =.  ventral. 
z.  er.  d.:=zóne   de  croissance  dorsale. 
Z.  C.  L.  C.  :=  zone  de  croissance  latérocaudale. 


TABLE  DES  MATIÈRES 


1.  Introduction. 

2.  Observations. 

A.  Téléostéens. 

Cliapitre    I.  Matériel  et  Technique. 

Chapitre  II    Obsej'vations  concernant  les  Téléostéens. 

§  1.  Les    myotomes  avant   Ie  comtnencement   de  la  différen- 
tiation  interne. 

§  2    La  différentiation  interne. 

a.  Différentiation  des  éléments  de  la  musculature 

b.  Différentiation    et    disposilions    des   myofibrilles  dans 
les  éléments  de  la  musculature 

c.  Différentiation   du  feuillet  externe. 

§  3.  a.  Les   zones   de   croissance,  formation  de  nouveaux  élé- 
ments dans  Ie  rayotome. 
h.  La    croissance    du   myotome   dans  son  entier.  Indivi- 
dualité  des  myotomes. 
Chapitre  III.    Comparaison   de  nos  rt?sultats  avec  les  études  an- 
térieures    Conclusions. 

B.  Sélaciens. 

Chapitre    I.  Matériel  et  Technique 

Chapitre  II.  Observations  concernant  les  Sélaciens. 

§  1.  ApeiTu  général  de  la  différentiation  interne  du  myotome 

et  de  Ia  formation  des  éléments  sclérotomatiques. 
§  2.  Croissance  des  différentes  parties  du  myotome  et  forma- 
tion des  éléments  sclérotomatiques. 
§  3.  Différentiation    des    éléments    musculaires   et   du  feuillet 
externe. 
Chapitre  III.  Comparaison  des  résultats  de  nos  observations  sur 
les  Sélaciens  avec  les  études  antérieures.  Conclusions. 

C.  Acraniens. 

Chapitre    I.  Matéiiel  et  Technique. 
Chapitre  II.  Observations  et  Conclusions. 

3.  Conclusions  générales. 


Bibliographie. 
Léeende  des  figures. 


ORNITHOLOGIE  VAN  NEDERLAND 

WAARNEMINGEN  VAN  1  MEI  1910  TOT  EN  MET 
30  APRIL  1911 

VERZAMELD    DOOR 

Mr.  R.  Baron  SNOUCKAERT  VAN  SCHACJBURG 

te  LaD°;broek 


In  het  tijdvak  waarover  dit  verslag  loopt,  eiscbte  de  dood 
talrijke  ofiPers  uit  de  ryen  der  vogelkundigen. 

lu  de  eerste  plaats  had  Nederland  het  verlies  te  betreuren  van 
den  nestor  zijner  ornithologen,  Mr.  H.  W.  de  Graaf,  die  23  Januari 
op  bijna  88-jarigen  leeftijd  te  's-Gravenhage  overleed. 

De  Graaf  werd  7  Februari  1823  geboren  en  verwierf  na  vol- 
brachte studiën  bij  de  rechtsgeleerde  faculteit  aan  de  Academie  te 
Leiden,  op  17  Februari  1847  den  doctorstitel.  7  Januari  1852 
werd  hij  benoemd  tot  griffier  bij  het  Kantongerecht  te  Woerden 
en  reeds  spoedig  daarna,  8  Maart  1854  tot  Kantonrechter  te 
Noordwijk.  Hij  bleef  daar  bijna  vijfjaren,  waarna  op  15  December 
1858  zijne  bevordering  tot  rechter  in  de  rechtbank  te  Dordrecht 
volgde.  In  diezelfde  qualiteit  werd  hij  14  Juni  1860  overgeplaatst 
naar  de  rechtbank  te  Rotterdam  waar  hij  twaalf  jaren  bleef,  tot 
zijne  benoeming  op  12  April  1872  als  raadsheer  in  het  toen- 
malig Provinciaal  Gerechtshof  van  Zuid-Holland,  later  Gerechts- 
hof te  's-Gravenhage.  Na  veeljarige  werkzaamheid  aan  dit  Hof, 
volgde  17  December  1891  zijne  bevordering  tot  Vice-Presideut 
welk  hoog  ambt  hij  tot  op   vergevorderden  leeftijd  bekleedde.  Met 

13 


184 

1  April  1901  nam  De  Graaf  zijn  ontslag  uit  de  rechterlijke 
macht  en  mocht  nog  een  tiental  jaren  eene  welverdiende  rust 
genieten. 

De  Graaf  was  een  onzer  beste  ornithologen,  voornamelyk  be- 
dreven in  de  kennis  onzer  inlaudsche  ornis.  Nog  beteren  naam 
had  hij  als  entomoloog.  Veel  werd  door  hem  en  door  zijn  voor- 
overleden broeder,  die  te  Leiden  woonachtig  was,  in  de  ruimere 
omstreken  dier  stad  verzameld,  terwijl  veel  faunistische  en  biolo- 
gische waarnemingen  omtrent  vogels  en  vlinders  door  het  broeder- 
paar  werden  geboekstaafd.  Ik  heb  van  een  en  ander  reeds  ge- 
waagd in  mijn  ornithologisch  jaarverslag  1898/99,  waarnaar  ik 
de  vrijheid  neem  kortheidshalve  te  verwijzen. 

Tegen  het  einde  der  tachtiger  jaren  maakte  ik  kennis  met 
De  Ghaaf  door  bemiddeling  van  zijnen  intiemen  vriend  J.  P. 
van  Wickevoort  Crommelin,  den  beroemden  Haarlemschen  orni- 
tholoog.  Sinds  dien  tijd  bezochten  wij  elkander  over  en  weer  zeer 
dikwijls  en  onderhielden  eene  getrouwe  briefwisseling  waarvan 
ornithologische  onderwerpen  het  hoofdmoment  vormden.  Wij  ont- 
moetten elkander  in  vroeger  jaren  ook  herhaaldelijk  in  de  vogel- 
zalen  van  den  Haagschen  dierentuin,  waar  destijds  een  kundig 
oppasser  door  eigen  vangst  en  aankoop  de  collectie  levende  in- 
landsche  vogels  op  een  hoog  peil  wist  te  houden.  Wandelingen 
om  den  Haag  en  excursiën  naar  den  Hoek  van  Holland  met  het 
doel  vogels  te  bestudeeren  en  voornamelijk  hun  trek  na  te  gaan, 
werden  menigmaal  door  ons  beiden  ondernomen  en  het  waarge- 
noraene  na  aüoop  levendig  besproken.  De  Graaf  bezocht  ook 
gaarne  in  het  najaar  de  vinkenbanen  in  de  duinen  bij  Schevenin- 
gen  en  het  Zwanewater  bij  Callantsoog,  waar  door  hem  o.  a.  het 
broeden  van  den  waterrietzauger  werd  vastgesteld.  Jammer  dat 
eene  zekere  langzaamheid,  welke  De  Graaf  ontegenzeggelijk  ken- 
merkte, wel  de  hoofdoorzaak  is  geweest  dat  zoo  weinig  ornitho- 
logische schriften  van  zijn  hand  zijn  verschenen.  Gelukkig  is  het 
daarom  dat  althans  tal  van  zijne  belangryke  waarnemingen  zijn 
geboekt  in  de  jaarverslagen  van  Albarda  en  later  in  de  mijne  en 
alzoo  aan  de  vergetelheid  zijn  ontrukt. 


185 

Een  tweede  onherstelbaar  verlies  werd  geleden  door  den  dood 
van  den  Heer  L.  C.  H.  van  den  Bogaert,  den  S^^en  j^ei  dezes 
jaars  op  76-jarigen  leeftijd  te  's-Hertogenbosch  overleden.  Van 
DEN  BoGAERT  was  als  het  ware  het  centrum  der  Noord-Brabaut- 
sche  ornithologen ;  alles  wat  in  die  provincie  belangrijks  voor- 
kwam, werd  hem  gemeld;  zoo  goed  als  alle  interessante  buitge- 
maakte vogels  kwamen  in  zijn  handen,  aangezien  hij  tevens  prae- 
parateur  was.  Niemand  kende  beter  dan  hij  de  zeer  belangrijke 
ornis  van  Brabant  in  het  algemeen  als  van  de  omstreken  van 
's-Hertogenbosch  in  het  bijzonder.  Hij  maakte  een  goede  collectie 
van  door  hem  zelf  opgezette  en  meestal  ook  zelf  geschoten  vogels, 
eene  collectie  die  Van  Wickevoort  Crommelin  en  De  Graaf  aan- 
leiding gaf  tot  persoonlek  bezoek  en  inspectie  in  loco.  De  moe- 
rassige streken  bij  Vlijmen  waren  voor  Van  den  Bogaert  een 
nooit  uitgeput  terrein  van  onderzoek  en  jacht.  Hij  was  vroeger 
voor  Albarda  en  later  voor  mij  een  gewaardeerd  medewerker  en 
bezorgde  mij  o.  a.  eens  een  paar  van  Pernis  apivorus  met  hunne 
jongen  in  Brabant  uitgebroed,  hetgeen,  zooals  bekend,  onder  de 
zeldzaamheden  kan  gerangschikt  worden. 

Er  zij  ten  slotte  aan  herinnerd  dat  de  collectiën  zoowel  van 
De  Graaf  als  van  Van  den  Bogaert  byeengebleven  zijn ;  eerst- 
genoemde is  in  Artis,  de  laatste  in  het  Museum  van  het  Institut 
St.  Louis  te  Oudenbosch. 


De  najaarstrek  bracht  ons  in  de  eerste  plaats  eene  menigte 
meerkollen,  zooals  sedert  1904  niet  gezien  was.  Ik  ontving  daar- 
omtrent talrijke  berichten  en  heb  zelf  insgelgks  verscheidene 
waarnemingen  ter  zake  gedaan.  Bij  mijn  woonplaats  zag  ik  den 
opmerkelijkerwijze  precies  N. — Z.  verloopenden  trek  dezer  vogels 
van  half  September  tot  half  October ;  zij  hielden  zich  hier  niet 
op,  waarschijnlijk  omdat  eikels  en  beukennoten  in  den  herfst  1910 
geheel  ontbraken,  maar  de  enkele  achterblyvers,  die  ik  tot  einde 
October  waarnam,  plunderden  op  jammerlijke  wijze  de  tamme 
kastanjes. 


186 

De  Heer  Jhr.  W.  C.  van  Heurn  berichtte  mij  van  den  kolos- 
salen gaaientrek  over  de  duinen  bij  's-Gravenhage,  die  half  Sep- 
tember begon  en  zich  tot  minstens  half  October  voortzette.  De 
15^6  October  vooral  schijnt,  zooals  ik  vernam,  in  de  duinstreek 
een  bijzondere  trekdag  te  zijn  geweest,  niet  alleen  van  meerkoUen 
maar  ook  van  bonte  kraaien,  tallooze  kleine  vogels,  buizerden 
enz.  In  Brabant,  schreef  Jhr.  van  Heurn,  was  het  met  de  meer- 
kollen  bijzonder  erg,  vooral  bij  Princenhage.  Uit  Godlinze  (Gron.) 
schreef  men,  dat  daar  in  geen  tien  jaren  een  gaai  was  gezien  en 
dat  de  soort  thans  in  menigte  passeerde.  Van  den  Heer  P.  ten 
Zeldam  te  Oosterblokker  (N,-Holl.)  vernam  ik  dat  begin  October 
meerkollen  daar  aanwezig  waren  als :  het  zand  der  zee,  terwijl  in 
andere  jaren  men  ze  daar  in  den  trektijd  nooit  in  grooten  getale 
en  zelfs  zelden  meer  dan  een  of  twee  stuks  tegelijk  ziet.  Zij 
trokken  in  W.Z.W.  richting.  De  Heer  G.  J.  van  Oordt  te  Rot- 
terdam zag  25  September  een  troep  van  =1=  50  stuks  bij  het 
Kralingsche  veer  in  zuidelijke  richting  trekkend,  later  op  andere 
plaatsen  ook  vele,  o.  a.  7  October  4:  40  over  Rotterdam  vliegende 
en  zelfs  nog  6  November  verscheidene  trekkend  over  de  duinen 
ten  N.  O.  van  's-Gravenhage.  Uit  tal  van  plaatsen  kwam  bericht 
over  de  groote  schade  die  door  deze  massa's  meerkollen  aan  de 
boomvruchten  werd  gedaan ;  vooral  in  de  Betuwe  hadden  appels 
en  peren  veel  van  die  vogels  te  lijden. 

Hoe  ver  zuidelijk  en  zuidwestelijk  zich  de  buitengewone  gaaien- 
trek  van  1910  heeft  uitgestrekt,  is  mij  niet  bekend.  Wellicht  ver- 
spreiden de  buitenlaudsche  tijdschriften  daarover  nog  eenig  licht. 
Alleen  weet  ik  dat  in  het  Departement  du  Gard  in  Zuid-Frankrijk 
eene  menigte  der  bedoelde  vogels  in  October  werden  waargeno- 
men, meer  dan  in  twintig  jaren  het  geval  was  geweest,  en  dat 
ongeveer  half  October  vele  duizenden  voorbijtrekkende  te  Bregenz 
(Tirol)  werden  gezien. 

Een  andere  soort  die  in  grooten  getale  op  den  herfsttrek  ver- 
scheen, is  Acanthis  linaria  linaria  (L.).  Zij  werd  reeds  16  October 
in  Oost-Pruisen  en  later  in  Posen  in  menigte  waargenomen  en 
daaronder    werden    ook    exemplaren    van    A.    hornemannii   exilipes 


187 

(Coues)  aangetroffen.  In  Finland  trokken  barmsijzen  in  ongehoord 
groote  vluchten  door,  en  verschenen  ook  in  massa  einde  October 
aan  de  Britsche  kusten.  Zeer  vele  (vast  numbers)  werden  waar- 
genomen in  Schotland,  daarbij   ook  A.  linaria  holboellii  (Brra.). 

Behalve  de  gemelde  soorten  verschenen  nog  in  het  zuiden  van 
Engeland  een  ongeloofelijke  menigte  boschduiven  (Columba  pa- 
lumbus  palumbus  L.)  waartegen  het  noodig  was  te  velde  te  trekken 
en  waarvan  soms  op  één  dag  duizend  en  meer  werden  gedood. 
In  het  Departement  de  la  Sarthe  in  Frankrijk  kwamen  deze 
duiven  in  den  afgeloopen  winter  in  massa  op  de  kool-  en  graan- 
akkers waar  zy  groote  schade  aanrichtten  en  waar  tallooze  door 
de  jagers  en  de  landbouwers  werden  geschoten.  Uit  de  Departe- 
menten Maine-et-Loire  en  Deux-Sèvres  werd  hetzelfde  bericht 
(de  nombreuses  bandes  de  plusieurs  milliers). 

Zoo  bliikt  dat  het  eene  jaar  deze,  het  andere  weer  gene  vogel- 
soorten  in  massa  voorkomen,  en  dat  men  bij  het  wegblyven  van 
eenige  species  gedurende  een  of  meer  jaren,  niet  behoeft  te  den- 
ken diat  zij  is  „uitgeroeid"  gelijk  de  vogelbeschermers  plegen  te 
zeggen. 

Serinus  canaria  serinus  (L.).  —  Europeesche  kanarie.  In  de 
tweede  helft  van  Maart  werd  te  Lent  bij  Nijmegen  een  9  gevan- 
gen  't  welk  in  mijn  bezit  kwam  (Van   de  Graaff). 

Fringilla  coelebs  coelehs  L,  —  Vink.  11  April  werd  bij  Nijmegen 
een  zeer  oud  9  gevangen  dat  gedeeltelyk  hanenvederig  is ;  de 
onderzijde  vertoont  eene  gedecideerd  rosé  kleur.  Het  stuk  werd 
mij  welwillend  door  den  Heer  Van  de  Graaff  aangeboden  (S.). 

Pyrrhula  pyrrhula  pyrrhula  (L.)  en  P.  p.  europaea  Vieill.  — 
Groote  en  kleine  goudvink.  Ik  ontving  begin  Maart  twee  op 
St.  Elisabeth  bij  Roermond  geschoten  voorwerpen,  een  (ƒ  van  het 
kleine  en  een  9  ^^^  liet  groote  ras,  die  met  nog  een  soortgenoot 
de  knoppen  van  een  Reine  Claude-boora  vernielden.  De  beide 
vormen  schijnen  dus  gezamenlijk  te  trekken  (Hens). 


188 

Dit  laatste  is  mogelijk,  maar  schijnt  mij  niet  geheel  zeker,  aan- 
gezien de  kleine  vorm  soms  overwintert.  Dat  goudvinken  veel 
schade  doen  aan  vruchtboomen  is  bekend;  vooral  pruimeboomen 
moeten  het  ontgelden.  Dit  jaar  hebben  eenige  dier  vogels  zich  in 
mijn  tuin  op  een  prachtig  bloeienden  amandelboom  geworpen  en 
de  bloesems  afgebeten,  zoodat  er  ongeveer  niets  meer  overbleef. 
De  volkomen  ontwikkelde  bloesems  lagen  in  menigte  in  haar  ge- 
heel op  den  grond  (S.). 

Lullula  arborea  arhorea  (L.).  —  Boomleeuwerik.  In  mijn  Avi- 
fauna  schreef  ik  dat  deze  soort  broedende  was  aangetroffen  in  de 
provinciën  Overijsel,  Gelderland,  Noord-Brabant,  Utrecht  en  Lim- 
burg, maar  dat  nader  onderzoek  waarschijnlijk  aan  het  licht  zou 
brengen  dat  zij  in  de  andere  provinciën  zich  eveneens  voortplant. 
Wat  Noord-  en  Zuid-Holland  betreft  (die  ik  niet  noemde,  omdat 
ik  geen  bewijzen  had)  schreef  mij  nu  onlangs  de  Heer  J.  L.  F. 
de  Meijere  dat  hij  29  April  1904  te  Wassenaar  (Z.-H.)  een  nest 
vond  met  vier  sterk  bebroede  eieren,  welke  als  van  L.  a.  arborea 
afkomstig  door  den  Heer  van  Pelt  Lechner  met  beslistheid  werden 
herkend,  en  dat  hem  door  den  Heer  P.  L.  Steenhuizen  te  Am- 
sterdam was  medegedeeld  dat  deze  de  soort  in  de  Noord-Hol- 
landsche  duinen  meer  dan  eens  broedende  had  aangetroffen.  Op 
autoriteit  dezer  Heeren  moeten  de  beide  Hollanden  bij  de  bekende 
broedplaatsen  van  de  boomleeuwerik  worden  gevoegd  (S.). 

Alauda  arvensis  arvensis  L.  —  Veldleeuwerik.  Op  Texel  schoot 
ik  dit  jaar  een  wit  exemplaar  (Ten  Zeldam). 

Motacilla  hoarula  boarula  L.  —  Groote  gele  kwikstaart.  By  het 
kasteel  Hillenraad  te  Swalmen  (Limb.)  heeft  de  soort  dit  jaar 
gebroed  en  zijn  jongen  grootgebracht  geworden;  de  species  broedt 
dus  niet  alleen  in  bet  zuiden  maar  ook  in  het  midden  der  pro- 
vincie (Hens). 

4  Maart  zag  ik  een  exemplaar  (9)  iü  het  dorp  mijner  inwo- 
ning; is  aldaar  een  zeldzame  verschijning  (S.). 


189 

Sitta  europaea  caesia  Wolf.  —  Booraklever.  27  Augustus  za» 
ik  bij  Beetsterzwaag  (Fr.)  oude  boomklevers  met  jongen.  Voor 
eenige  jaren  zag  ik  de  soort  daar  ter  plaatse  ook,  waarvan  ik 
destyds  den  Heer  Albarda  kennis  gaf;  overigens  ziet  men  haar 
nimmer  bij  ons.  Ik  herkende  ze  direct  aan  het  eigenaardig  ge- 
roep (Vrij  burg). 

Bombycilla  garrulus  garrulus  (L.).  —  Pestvogel.  7  en  8  Decem- 
ber zijn  in  een  grooten  stadstuin  te  Groningen  twee  stuks  waar- 
genomen (Swaen). 

Te  Bloemendaal  (N.-H.)  is  23  December  acbter  het  hotel  Duin- 
en-Daal aldaar  een  troep  pestvogels  gezien  (v.  Pelt  Lechner). 

3  November  werd  een  oud  9  te  Swalmen  (Limb.)  gevangen  en 
door  mij  aangekocht  (Vallen). 

Dit  is  alles  wat  ik  omtrent  ons  land  vernam  met  betrekking 
tot  de  groote  jverplaatsing  van  pestvogels  in  't  einde  van  1910. 
Op  Helgoland  werden  de  eerste  3  en  4  December  aangetroffen  (S.) 

Acrocephalus  aquatica  (Gmel.).  —  Waterrietzanger.  Op  den  trek 
komt  deze  soort  niet  zoo  zeldzaam  in  Nederland  als  wel  aange- 
nomen wordt.  Reden  dat  dit  onbekend  bleef  is  dat  de  soort  des 
nachts  trekt  en  niet  gevangen  wordt;  alleen  de  nachtelijke  waar- 
nemingen bij  onze  vuurtorens  kunnen  eenig  licht  ter  zake  ver- 
spreiden. Van  een  dier  vuurtorens  (dien  ik  om  begrijpelyke  rede- 
nen hier  niet  nader  zal  aanduiden)  ontving  ik  negen  stuks  die 
in  den  nacht  van  14  op  15  September  aldaar  waren  aangevlogen. 
Hoevele  zullen  bovendien  nog  ongehinderd  gepasseerd  zgn!  In 
dien  nacht  had  een  geweldige  trek  van  allerlei  grootere  en  kleinere 
vogelsoorten  plaats.  In  casu  is  weer  bewezen  van  welk  nut  een 
vuurtoren  voor  de  wetenschap  zyn  kan!  (S.). 

Turdus  phüomelos  clarkei  Hart.  —  Westelijke  zanglijster. 
Dr.  Hartert  heeft  aangetoond  dat  de  naam  musicus  van  Linnaeus 
(1758)  op  de  zanglijster  niet  kan  worden  toegepast,  maar  dat 
daarmede  de  koperwiek  wordt  bedoeld.  Uit  de  diagnose  die  Linuaeus 


190 

op  p.  169  geeft:  Turdus  alis  subtus  ferrugineis,  linea  superciliorum 
albicante,  kan  men  inderdaad  niets  anders  lezen.  Of  die  auteur  nu 
inderdaad  den  koperwiek  heeft  op  't  oog  gehad,  schijnt  toch  iet- 
wat twijfelachtig,  waar  hij  verder  schrijft:  T.  simpliciter  dictus 
viscivorus  minor  en  zijn  zingen  beschrijft  met  de  woorden:  E sum- 
mitate  arboris  vere  Lusciniam  cantilena  imitatur.  Hoe  dit  zij,  de 
naam  musicus  kan  niet  aangenomen  worden  omdat  de  beschrijving 
niet  past.  In  de  12^e  editie  van  het  Syst.  Nat.  (1766)  wordt  de 
zaak  reeds  beter,  aangezien  de  witte  oogstreep  bij  de  beschrijving 
van  musicus  is  vervallen  en  naar  iliacus  is  verhuisd.  Toch  blijft 
er  staan :  remigibus  basi  interiore  ferrugineis  wat  natuurlijk  niet 
op  de  zanglijster  past;  er  had  dan  moeten  geschreven  zijn:  fia- 
vescentibus,  welk  woord  o.  a.  gebruikt  wordt  bij  de  beschrijving 
van  het  onding  dat  in  de  lOi^^  editie  iliacus  heet. 

In  al  die  onzekerheid  gebruikt  Dr.  Hartert  voor  de  zanglijster 
Brehm's  naam  philomelos  (1831)  wat  wel  het  beste  is. 

Deze  auteur  scheidde  op  grond  van  het  engelsche  materiaal  dat 
hem  ten  dienste  stond,  den  vorm  van  de  britsche  eilanden  af 
van  dengenen  die  op  het  vasteland  voorkomt  en  noemde  dien : 
Turdus  philomelos  clarkei  (Buil.  Brit.  Orn.  Club  XXIII,  p.  54, 
1909).  De  reden  hiervan  is  dat  deze  eilandvogels  op  de  rugzijde 
en  vooral  op  den  stuit  veel  levendiger  roodbruin  zijn  gekleurd 
dan  de  continentale,  die  op  die  deelen  meer  olijfbruin  en  op  den 
stuit  zelfs  grysgroenachtig  zijn. 

Ik  heb,  na  van  Hartert's  onderscheiding  keunis  genomen  te 
hebben,  een  aantal  Nederlandsche  zanglijsters  uit  den  broedtijd 
onderzocht,  waarbij  het  mij  trof  dat  de  voor  engelsche  vogels  op- 
gegeven kenmerken  zoo  goed  op  de  onze  pasten.  Vergelijking  met 
broedvogels  uit  andere  streken  en  vooral  met  britsche,  was  echter 
noodig  alvorens  een  oordeel  te  kunnen  uitspreken.  Ih  heb  daarom 
gewacht  tot  ik  eenig  engelsch  en  zweedsch  materiaal  bijeen  had. 
Zoodra  nu  de  hollandsche  exemplaren  tusschen  deze  beide  vormen 
gelegd  werden,  bleek  het  onderscheid.  De  hollandsche  stemmen 
overeen  met  broedvogels  uit  Sussex,  maar  niet  met  de  meer 
grauwe    Zweden.    Ik    ben    mitsdien    tot    de    overtuiging   gekomen 


191 

dat  de  westelijke  vorm  van  de  zanglijster  ook  in  Nederland  broedt. 

Uit  materiaal  dat  op  den  herfsttrek  werd  gevangen,  blijkt  dat 
de  zweedscbe  (vastelands)  vorm  Nederland  op  reis  naar  het  zuiden 
passeert,  gelyk  wel  niet  anders  te  verwachten  was. 

Uit  een  en  ander  volgt  dat  in  mijn  Avifauna  van  1908  de  naam 
Turdus  musicus  moet  worden  geschrapt  en  vervangen  door: 

a.  Turdus  philomelos  clarkei  Hart.  —  Westelijke  zanglijster. 
Broedvogel  in  Nederland. 

b.  Turdus  philomelos  philomelos  Brm,  —  Oostelijke  zanglijster. 
Trekvogel.  (S.). 

Frunella  modularis  modularis  (L.).  —  Bastaardnachtegaal.  De 
Heer  J.  B.  Berniuk  te  Denekamp  (O.)  bezit  een  volkomen  albino 
met  roode  iris  van  deze  soort,  geschoten  op  een  boerderij  daar 
ter  plaatse  in  Januari  1906,  Het  is  een  jonge  vogel  welks  sexe 
onbekend  is.  Naar  ik  meen  is  dit  geval  niet  in  uwe  waarnemin- 
gen vermeld;  daar  albinisme  bij  deze  vogelsoort  uiterst  zeldzaam 
is,  zou  het  misschien  wenschelijk  zijn  dit  geval  alsnog  te  ver- 
melden (Swaen). 

Gaarne  voldoe  ik  aan  dezen  wensch  van  den  Heer  Swaen;  het 
bestaan  van  bedoelde  albino  was  mij  onbekend  (S.). 

Chelidon  rustica  rustica  (L.)  —  Boerenzwaluw.  6  November  zag 
ik  bg  het  Roomhuis  in  het  Haagsche  Bosch  nog  een  jong  exem- 
plaar (van  Oordt). 

Upupa  epops  epops  L.  —  Hop.  Een  paar  broedde  in  den  zomer 
van  1910  op  het  landgoed  Broekhuijzen  te  Leersum  (Utr.)  en 
bracht  twee  jongen  groot.  Het  voorkomen  van  deze  soort,  vooral 
als  broedvogel,  is  zeer  zeldzaam  in  deze  provincie  (S.). 

Coracias  garndus  garrulus  L.  —  Scharrelaar.  Op  een  morgen 
einde  December  kwam  men  mg  waarschuwen  dat  zich  in  mynen 
tuin  (Oosterbeek)  een  paar  buitengewoon  mooie  vogels  bevonden. 
Ik    ging    er   heen  en  zag  twee  vogels  naar  schatting  iets  grooter 


192 

dan  een  spreeuw  (volgt  beschryving  S.)-  Ze  waren  niet  schuw  en 
ik  kon  ze  tot  op  een  pas  of  tien  benaderen.  Ze  zgn  een  kwartiertje 
blijven  rondhuppelen  en  zijn  des  namiddags  nog  teruggekomen. 
Den  volgenden  dag  heb  ik  ze  niet  meer  gezien. 

Niemand  kou  my  aanvankelijk  ophelderen  welke  soort  vogels 
het  waren  totdat  voor  een  week  of  drie  de  Heer  Mr.  A.  Brants, 
Griffier  der  Provinciale  Staten  te  Arnhem,  mij  een  plaat  vertoonde 
waarop  de  bewuste  soort  voorkwam.  De  hollandsche  naam  was: 
Scharrelaar,  vermoedelijk  een  verbastering  van  garrulus  (de  Vos 
van  Steenwijk). 

Den  status  van  den  scharrelaar  in  Nederland  heb  ik  zoo  uit- 
voerig mogelijk  vermeld  op  pp.  59  en  60  van  mijn  Avifauna. 
Het  is  een  zeldzame  verschijning  en  't  is  te  betreuren  dat  de 
twee  bovengenoemde  exemplaren  niet  zyn  buitgemaakt.  In  de 
nieuwe  collectie  van  inlandsche  vogels  van  het  Leidsche  Museum 
waren  ze  een  kostbare  aanwinst  geweest  (S.). 

Buteo  buteo  buteo  (L.)  —  Buizerd.  4  Juni  ontving  ik  voor  het 
Genootschap  (Artis)  vier  jonge  levende  exemplaren  nog  half  in 
donskleed,  afkomstig  van  het  landgoed  „Hagenau"  bij  Dieren 
(Kerbert). 

Vier  jongen  is  veel,  in  verreweg  de  meeste  gevallen  bestaat  een 
legsel  uit  slechts  drie  eieren  (Dr.  E.  Key,  Eier  Vög.  Mitt.  Europa's, 
p.  30,  1905).  Ik  zag  2  Augustus  by  mooi  warm  weder  en  helder 
blauwe  lucht  een  exemplaar  te  Langbroek  (Utr.),  welke  datum 
voor  deze  soort  alhier  eenigszins  ongewoon  is  (S.). 

Circus  aeruginosus  aeruginosus  (L,).  —  Bruine  kuikeudief.  Eey 
enkele  maal  overwintert  deze  soort,  schreef  ik  in  mijn  Avifauna 
(p.  65).  Een  voorbeeld  daarvan  meldde  mij  de  Heer  G.  J.  van 
Oordt  te  Rotterdam,  die  aan  den  Hoek  van  Holland,  waar  in 
het  afgedamde  scheur  een  paar  gebroed  had,  de  vogels  zag  op 
5  en  23  October,  23  December  en   10  Maart.  (S.). 

Circus  macrourus  (S.  G.  Gmel.).  —  Steppenkuikendief.  10  Augustus 


198 

werd  een  prachtexemplaar  (sexe  onbekend)  te  Amersfoort  dood 
aangetroffen ;  het  was  tegen  de  telegraaÜijnen  doodgevlogen. 
Pogingen  om  het  stuk  in  mijn  bezit  te  brengen,  bleven  zonder 
resultaat;  den  naam  van  den  eigenaar  kon  ik  niet  te  weten 
komen,  aangezien  de  praeparateur  die  den  vogel  onderhanden  had, 
weigerde  dien  te  zeggen.  Wat  het  vederkleed  betreft  is  de  vogel 
een  dubbelganger  van  het  exemplaar  aanwezig  in  de  „Fauna 
Neerlandica"  in  Artis  te  Amsterdam  (Egkman). 

Het  is  zeer  jammer  dat  de  heer  Eykman  er  niet  in  is  kunnen 
slagen  den  kuikendief  in  quaestie  voor  eene  wetenschappelijke 
verzameling  in  handen  te  krijgen ;  het  is  eerst  het  vierde  bekende 
exemplaar  voor  Nederland  (S.). 

Falco  Sp.?  —  24  Maart  werd  boven  het  Zwarte  Water  te  Venlo 
een  groote  roofvogel,  boven  en  onder  wit,  gezien.  Hij  joeg  1  a 
2  meter  boven  laag  hout  en  stond  niet  in  de  lucht.  Het  schijnt 
dat  deze  vogel  reeds  eenigen  tijd  hier  in  den  omtrek  vertoeft. 
Zoo  schreef  mij  de  heer  L.  J.  van  Rhijn  te  Venlo.  Later,  toen 
Z.E.G.  den  witten  Groenlandschen  valk  zag,  die  7  December  1909 
in  Noord-Brabaut  werd  geschoten  en  die  in  het  Leidsch  Museum 
wordt  bewaard,  meende  hij  de  veronderstelling  te  mogen  uitspre- 
ken, dat  de  te  Venlo  waargenomen  vogel  tot  diezelfde  soort  be- 
hoorde. Zeker  is  dat  niet  onmogelijk,  het  is  zelfs  waarschijnlijk, 
maar  onbeantwoord  blijft  intusschen  de  vraag,  of  het  stuk  tot 
den  IJslandschen  dan  wel  tot  den  Groenlandschen  vorm  behoorde. 
Op  een  afstand  in  de  vlucht  is  dat,  meen  ik,  moeilijk  uit  te 
maken  (S.). 

Columha  oenas  L.  —  Kleine  boschduif.  Tot  de  soorten  die  vroeg 
in  het  voorjaar  beginnen  hare  stem  te  doen  hooren  en  daardoor 
hare  aanwezigheid  verraden,  behoort  deze  duif  Haar  eerste  stem- 
geluid ('t  welk  zeer  leelijk  is)  noteerde  ik  gedurende  eene  reeks 
van  jaren  tusschen  11  en  29  Maart,  terwijl  ik  in  1910  dat  ge- 
luid reeds  op  1  Maart  vernam.  De  soort  is  hier  den  geheelen 
zomer   aanwezig    en    hoewel   ik    nooit  een  nest  vond,   vermoed  ik 


194 

dat  zij  broedt  in  de  dichte  klimop  die  de  hier  groeiende  zeer 
hooge  eikenboomen  omrankt.  Jongen  ontdekte  ik  tot  dusver 
nimmer,  wat  echter  niet  uitsluit  dat  zij  er  toch  wel  kunnen  zgn. 
Van  overwinteren  dezer  duifsoort  had  ik  evenmin  een  bewijs  ; 
wel  zijn  hier  des  winters  steeds  groote  koppels  van  C.  palumhus 
palumbus  aanwezig,  maar  oenas  had  ik  nooit  aangetroffen.  Den 
12'len  December  nu  op  een  der  vluchten  gewone  houtduiven  schie- 
tend, viel  daaruit  op  mijn  schot  een  oenas,  zoodat  bewezen  is  dat 
de  soort  overwintert  en  zich  in  het  koude  jaargetijde  bij  haar 
grooteren  geslachtgenoot  aansluit.  Op  de  buitenplaatsen  in  deze 
buurt,  waar  een  menigte  oude  boomen  staan,  is  de  kleine  bosch- 
duif  een  zeer  gewone  verschijning,  zonder  daarom  talrijk  te  zijn. 
Door  mijn  waarneming  van  dezen  winter  is  Albarda's  opgave  dat 
deze  duif  standvogel  is,  opnieuw  bewezen  (S.). 

Ardea  cwerea  L.  —  Blauwe  reiger.  Toen  ik  heden,  20  Februari, 
de  reigerkolonie  te  Vrijhoeven-Capelle  (N-.Br.)  bezocht,  zag  ik 
reeds  een  dertigtal  reigers  bezig  met  nestelen.  Daar  ik  echter  ook 
een  groot  aantal  kraaien  tnsscheu  de  boomen,  waarin  de  reiger- 
nesten geplaatst  zijn,  zag  vliegen,  kreeg  ik  vermoeden  dat  er  reeds 
eieren  aanwezig  konden  zijn.  Ik  verborg  mij  zoo  goed  mogelijk 
en  zag  toen  plotseling  een  kraai  met  een  reigerei  wegvliegen.  Ik 
schrijf  u  dit,  omdat  ik  het  een  buitengewoon  vroegen  datum  vind. 
Het  vorig  jaar  vond  ik  reeds  nesten  met  3  en  4  eieren  op  2  Maart, 
wat  reeds  bijzonder  vroeg  was. 

Veel  eieren  kunnen  er  echter  op  het  oogenblik  nog  niet  zijn, 
daar  er  ten  eerste  weinig  reigers  op  de  broedplaats  aanwezig 
waren  en  ten  tweede  omdat  ik  anders  wel  door  kraaien  uitge- 
zogen eischalen  op  den  grond  gevonden  zou  hebben  (de  R03'  van 
Zuidewijn). 

20  Februari  is  inderdaad  een  vroege  datum.  Voor  den  broedtijd 
van  den  gewonen  reiger  worden  opgegeven :  door  Rey :  einde 
Maart  en  begin  April;  door  Sharpe:  often  in  March  in  England 
but  a  little  later  in  Scotland  and  in  parts  of  Europe  not  till  May 
and   June;    door   Dresser:    early  in   March;  door  Schlegel :  tegen 


195 

het  einde  van  April;  door  A.  E.  Brehm :  im  April  erscheinen  die 
alten  Reiher  an  den  Nestern;  door  Naumann :  in  den  regel  in  de 
laatste  helft  van  April  (S.). 

Nycticorax  nycticorax  (L.).  —  Kwak.  19  Augustus  ontving  ik 
een  jong  9  ^^^i  dit  jaar,  afkomstig  uit  Steendereu  (Geld.).  Ik 
heb  het  voor  mgne  collectie  opgezet. 

Half  Juli  vroeg  mij  een  hotelhouder,  tevens  jager,  te  Montfoort 
eeue  beschrijving  van  de  reigersoorten.  Toen  ik  hem  de  kwak  in 
grove  trekken  aangaf,  wist  hij  met  groote  zekerheid  te  beweren, 
een  dergelijken  vogel  onder  bovengenoemde  gemeente  in  het  veld 
gezien  te  hebben,  in  welke  overtuiging  hy  nog  versterkt  werd 
toen  ik  hem  eene  afbeelding  van  den  vogel  liet  zien.  Mag  hier 
nu  uit  afgeleid  worden  dat  de  kwak  tegenwoordig  weer  sporadisch 
als  broedvogel  optreedt?  (Eykman). 

Mijns  inziens,  mogelijk  wel.  In  Juli  1911  werd  eveneens  een 
exemplaar  waargenomen  in  Hampshire,  Engeland  (S.). 

Grus  grus  grus  (L.).  —  Kraanvogel.  21  Maart  meldde  de  heer 
Hens  te  Roermond  mij  dat  de  kraanvogeltrek  bij  deze  stad  in 
vollen  gang  was.  Den  IS'ïen  trokken  reeds  exemplaren,  den  19^eii 
liep  half  de  bevolking  uit  om  te  kijken  naar  twee  zeer  groote 
vluchten,  samen  wel  meer  dan  300  stuks,  die  van  Z.-W.  naar 
N.-O.  vlogen;  den  21steD  'g  morgens  zag  de  heer  Hens  van  uit 
zijn  kamer  weer  drie  vluchten  voorbijgaan  (S.). 

Otis  tetrax  L.  —  Kleine  trap.  7  December  werd  een  jong  (ƒ 
geschoten  te  Dinxperlo  (Geld.) ;  ik  heb  dit  stuk  gepraepareerd 
(Fischer). 

Charadrius  duhius  duhius  Scop.  —  Kleine  pluvier.  30  Mei  kwam 
mij  een  exemplaar  in  handen  't  welk  bij  Princenhage  (N  -Brab.) 
was  geschoten.  Bij  praepareering  bleek  het  mij  een  (;ƒ  te  zijn. 
Omstreeks  dénzelfden  tijd  ontving  ik  van  mijn  broeder  een  negen- 
tal  eieren,  gevonden  op  Zeeburg  bij   Amsterdam,  welke  door  den 


196 

heer  van  Pelt  Lechner  met  zekerheid  als  van  den  kleinen  pluvier 
afkomstig  herkend  werden  (van  Heurn). 

Dezen  zomer  (1910)  ontving  ik  van  Schellingwoude  bij  Am- 
sterdam een  zestal  pluvierenlegsels,  welke  de  heer  van  Pelt  Lechner, 
die  ze  ter  determineering  in  handen  had,  beslist  voor  C.  dubius 
houdt.  Deze  legsels  zijn  twee  aan  twee  telkens  met  een  week 
tusschenruimte  verzameld  op  5,  12  en  19  Juni.  De  eerste  twee 
bestonden  uit  3  zeer  zwaar  bebroede  en  4  nog  zoo  goed  als 
versche  eieren,  terwijl  de  volgende  legsels  alle  slechts  zeer  weinig 
bebroed  waren.  Het  is  daarom  dus  zeer  goed  mogelijk  dat  er 
slechts  twee  vogelparen  aanwezig  waren,  't  geen  de  heer  Lechner 
ook  zeer  waarschijnlyk  acht,  aangezien  de  legsels  in  teekening 
drie  aan  drie  gelijk  zijn  (Siebers). 

Door  het  voortgezette  onderzoek  blijkt  meer  en  meer  dat  de 
kleine  pluvier  als  broedvogel  in  Nederland  lang  zoo  zeldzaam 
niet  is  als  vroeger  werd  aangenomen ;  bij  de  bekende  broedplaat- 
sen kan  thans  Noord-Holland  worden  gevoegd. 

Charadrius  dubius  jerdoni  Legge,  P.  Z.  S.  Lond.  1880,  p.  39, 
schijnt  een  goedp  subspecies  te  zijn  uit  O.-Indië  (Britsch-Indië, 
Ceylon,  Indo-China,  de  Sunda-eilanden  enz.) ;  ik  heb  mitsdien 
onzen  kleinen  pluvier  als   C.  d.  dubius  aangeduid  (S.). 

Larus  leucopterus  Fab.  —  Kleine  burgemeester.  In  mijn  Avi- 
fauna  schreef  ik  (p.  111)  dat  het  eenig  bekende  inlandsche  exem- 
plaar dezer  hooguoordelijke  meeuwsoort,  een  jong  in  het  eerste 
kleed,  zich  bevindt  in  de  collectie  van  's  Rijks  Museum  met  het 
bijschrift:  „Cótes  de  Hollande",  doch  zonder  datum.  Blijkens 
raededeeling  van  den  heer  Dr.  van  Oort,  Conservator  aan  dat 
Museum,  is  die  datum  10  October  (Notes  from  the  Leyden  Museum, 
1908,  p.  177). 

De  soort  behoort  aan  onze  kust  tot  de  Aves  rarissimae! 

Met  verrassing  ontving  ik  daarom  een  bericht  van  den  heer 
A.  L.  Fischer  te  Amsterdam,  blykens  hetwelk  op  21  Januari  een 
jong  9  ^^^  geschoten  te  Egmond-aan-Zee  (N.-H.),  welk  stuk 
Z.Ed.    ter    praepareering    had    ontvangen.   Ik    heb    den  vogel  zelf 


197 

niet  gezien,  maar  de  determineering  van  den  heer  Pischer,  die 
de  grootte  van  het  exemplaar  gelijk  stelt  aan  een  kleine  L.  argen- 
tatus  en  die  de  geheel  witte  slagpennen  vermeldt,  is  zonder 
eenigen  twijfel  juist. 

De  eigenaar  wilde  helaas,  ofschoon  daartoe  dringend  aangezocht, 
het  zeldzame  stuk  niet  voor  eene  openbare  verzameling  in  Neder- 
land afstaan  en  het  is  naar  het  buitenland  gegaan  (S.). 

Lestris  parasiticus  (L.).  —  Kleinste  jager.  4  October  werd  door 
den  heer  Mr.  J.  D.  Naeff  te  's-Gravenhage,  op  jacht  zijnde  te 
Laren  by  Locbem  (Geld.),  een  jong  mannelijk  exemplaar  gescho- 
ten. De  heer  Naeff  gaf  mij  op  de  vriendelijkste  wyze  dezen  vogel 
ten  geschenke,  waarvoor  ik  Z.Ed.  hier  ter  plaatse  nogmaals  mijn 
besten  dank  aanbied.  De  soort  komt  hier  te  lande  zelden  voor; 
de  enkele  gevallen  waarin  een  stuk  werd  bemachtigd,  zijn  opge- 
noemd op  p.   110  van  myne  Avifauna  Neerlandica  (S.). 

Fulmarus  glacialis  glacialis  (L.).  —  Noordsche  stormvogel. 
14  November  werd  op  het  Gronioger  wad  een  oud  9  gevangen. 
De  heer  P.  Hens,  wien  ik  den  vogel  gaf,  berichtte  mij  dat  hij  in 
de  maag  een  groot  aantal  bruine  vederen  had  gevonden.  Als 
een  ware  alleseter,  men  vergelgke  Naumann,  is  het  niet  te  ver- 
wonderen dat  deze  soort  vogels  (stellig  wel  dood  aangetroffene 
en  niet  zelf  gevangene)  verslindt  (S.). 

Brania  ruficollis  (Pall.).  —  Roodhalsgans.  9  Januari  werd  een 
oud  cf  aan  den  IJsel  bij  Kampen  geschoten  ;  dit  stuk  werd  door 
mij  opgezet;  ik  ontving  mededeeling  dat  er  twee  stuks  waren 
geweest  (Fischer). 

Mergulus  alle  (L.).  —  Kleine  alk.  12  November  ontving  ik 
een  Q  van  het  Groninger  Wad  en  23  dier  maand  een  exemplaar 
van  de  buurt  van  Rotterdam,  't  welk  mij  door  den  heer  van  Aken, 
wildhandelaar  aldaar,  welwillend  werd  aangeboden.  Blijkens  be- 
richt van  den  heer  Baron  van  Zuylen  van  Nyevelt  te  's-Graven- 


198 

hage,  werd  in  zijn  jachtveld  onder  Castricum  (N.-H.)  een  9  ge- 
schoten. Er  waren  twee  stuks  in  een  duinsloot  aanwezig;  één 
ontkwam. 

Er  zgn  in  den  afgeloopen  winter  veel  van  deze  alken  geweest, 
en  voorzoover  mij  bekend,  alle  in  November.  Vooral  bracht  deze 
maand  vele  exemplaren  naar  de  britsche  eilanden:  19  Nov.  by 
N. -O. storm  een  groote  vlucht  op  de  kust  van  Yorkshire;  honder- 
den werden  later  gezien  over  zee  naar  N.-W.  trekkend ;  een 
aantal  werd  ook  gemeld  van  Norfolk  en  Suffolk  op  21  Nov.  op 
welken  datum  een  stuk  ver  binnenslands  werd  opgeraapt;  later 
in  de  maand  werden  eveneens  voorwerpen  aangetroffen ;  bij  Borkura 
en  bij   Helgoland  was  de  soort  in  November  talrijk  aanwezig  (S.). 


WEITERE  BEOBACHTUNGEN  UBER  DIE 
ENTWICKLUNG  VON  OIKOPLEURA  DIOICA 


H.  C.  DELSMAN 

mit  Tafel  VIII 


In  meiner  vorigen  Arbeit  über  dieseu  Gegenstaod  ^)  verspracb 
ich  einige  Lücken  in  den  im  Herbst  1909  angestellten  Beobach- 
tungen  über  die  Entwicklung  vod  Oikopleura  dioica  im  nacbsten 
Herbst  möglichst  vollstandig  auszufüllen.  Indessen  hatte  ich  schon 
Gelegenheit  in  einer  „Bemerkung  wahrend  des  Druckes"  mitzu- 
teilen,  dass  auch  im  Frübling  sich  Eier  und  Larven  im  Plankton 
des  Hafens  von  Helder  fanden,  und  zwar.  wie  sich  herausstellte, 
von  13  April,  als  ich  die  ersten  entdeckte,  bis  Ende  Juni  ebenso 
regelmassig  wie  im  Herbst.  Ebenso  wie  Goldschmidt  in  Rovigno 
fand,  pflanzen  sich  die  Oikopleuren  in  der  Nordsee  also  auch  im 
Frühling  fort  und  schon  eher  als  ich  ursprünglich  gehofft  hatte, 
tat  sich  die  Gelegenheit  auf,  die  ira  Herbst  gemachten  Beobach- 
tungen  noch  einmal  zu  controllieren  und  zu  erganzen.  ^)  Es  waren 
überwiegend  schon  ausgeschlüpfte  Larven,  welche  ich  im  Laufe 
des  Frühlings  im  Plankton  fand,  seltener  waren  es  Eier  mit 
doppeltgekrümmtem  Embryo  und  nur  sehr  vereinzelt  traf  ich  ein 
Ei  in  einem  weniger  vorgeschrittenenen  Stadium  der  Entwicklung, 

Die  mitzuteilenden  Beobachtungen  wurden  ebenso  wie  die  vorigen 


1)  Beitrage    zur   Entwicklungsgeschichte    von  Oikopleura  dioica.  (Verhandelingen  uit 
het  Rijksinstituut  voor  het  Onderzoek  der  Zee,  Ille  deel,  1910). 

2)  Durch  ümstande  is  das  Veröffentlichen  dieser  Beobachtungen  sehr  verspiitet  worden. 

U 


200 

(mit  Ausnahme  der  die  Eifnrchung  betreffenden)  samtlich  an  leben- 
den Larven  angestellt. 

An  erster  Stelle  babe  ich  jetzt  das  Durchbrecben  der  Kiemen- 
gancre  nacb  aussen  beobacbtet  und  coustatieren  können,  was  icb 
in  meiner  vorigen  Scbrift  scbon  als  Verinutung  ausserte,  dass, 
im  Gegensatz  zü  den  Angaben  Fols,  von  einer  Einstülpung  des 
Ektoderms  bierbei  nicht  die  Rede  ist,  Der  ganze  Kiemengang  ist 
entoderraalen  ürsprungs.  Anfanglich  liegen  sie  als  zwei  nacb 
binten  gericbtete  scblaucbförmige  Ausstülpungen  des  Kiemendarms 
dem  Ektoderm  dicbt  angeschraiegt  (Fig.  1  und  2),  dann  entstebt 
eine  anfangs  sebr  enge  Durcbbrechung  an  der  Spitze  (Fig.  3), 
wabrend  zu  gleicber  Zeit  der  Wimperring  im  Innern  auftritt,  und  erst 
allmahlicb  erweitert  sicb  die  Öffnuug.  Ofenhar  fehlt  also  den  Appen- 
dicularien  das  Homologon  des  perihranchialen  Raumes  der  Ascidien. 

Anch  das  Verscbmelzen  der  zwischen  je  zwei  Cbordazellen  auf- 
tretenden  Gallertvacuolen  batte  icb  jetzt  Gelegenbeit  zu  beob- 
acbten.  Die  anfangs  runden  Vacuolen  bekommeu  spater  die  Ge- 
stalt  zur  Langsacbse  der  Chorda  scbiefgestellter  Spindel,  werden 
immer  grösser  und  unregelmassiger,  und  verscbmelzen  scbliesslicb, 
zuerst  ara  Vorderende  des  Schwanzes.  Der  Scbwanz,  bisber  in 
der  verlangerten  Körperacbse  gelegen,  scblagt  dann  um  seinen 
Anbeftungspunkt  ungefebr  180°  um  und  ist  infolge  dessen  bei 
alteren  Tieren  nacb  vorn  gericbtet. 

Genauer  als  bisber  möglicb  war  kounte  icb  dieses  Jabr  die 
Entwickluug  des  Gebirngauglions  verfolgen.  Zur  Zeit  als  der  (Jm- 
riss  deutlicb  wird,  bald  nacb  dera  Ausscblüpfen  der  Larve,  bat 
dasselbe  eine  birnförmige,  aber  nicht  völlig  symmetrische  Gestallt, 
indem  vorn  auf  der  rechten  Seite  eine  Art  Vorwölbuug  bemerk- 
bar  ist,  woraus  nachher  die  Flimmergrube  entstebt.  (Fig.  4).  Die 
Abgrenzuug  des  Ganglions  gegen  den  dorsalen  Nervenstamm, 
—  der  nacb  binten  bald  zwischen  die  beiden  Magenhiilften  ver- 
schwindet  auf  seinera  Wege  nacb  dem  Scbwanzwurzel  —  anfangs 
unscharf,  wird  allmahlicb  deutlicher.  Das  erste  Auftreten  der 
Otolithenblase  findet  statt  kurz  nacb  dem  Ausscblüpfen  der  Larve, 
und  zwar,  wie  die  Fig.  4  lehrt,  median.  Die  mit  Gallerte  gefüUte 


201 

Höhle  eutsteht  rundum  eine  uach  hiuten  iu  sie  hiueinracrende 
Zelle,  auf  deren  Spitze  als  eiu  kleines,  stark  lichtbrechendes  Piinkt- 
chen,  der  Statolith  ausgeschieden  wird.  Bisweilen  werden  auch 
zwei  oder  drei  derartige  Pünktchen  beobachtet,  welche  nachher 
miteinander  verschmelzen.  Der  Augabe  Goldschmidts,  dass  es  ein 
Hirnbliischen  uud  daneben  eiu  Statolithenblaschen  gebe,  kann  ich 
also  nicht  bestiramen.  Hieraus  würde,  wie  Ihle  bemerkt,  folgen, 
dass  das  Hirnganglion  von  Appendicularieu  und  Ascidien  in  der 
Entwicklung  nicht  übereiustimme,  indem  es  bei  den  Appendicu- 
larien  eine  selbstandige  Blasé  darstelle,  bei  den  Ascidien  dageden 
durch  eine  locale  Wucherung  der  Wand  der  Blasé  entstehe, 
welche  hier  als  Sinnesblase,  den  ganzen  vorderen  Teil  des  Nerven- 
systeras  einnimmt.  Ihle  unterstellt,  dass  die  beiden  von  Gold- 
schmidt  beschriebenen  Blaschen  aus  einer  ursprünglich  einheit- 
lichen  Blasé  entstehen,  welche  das  ovale  Ende  des  embryonalen 
Nervenrohrs  einnehmen  und  der  Sinnesblase  der  Ascidien  homolog 
sein  sollte.  Der  Statocyst  der  Appendicularieu  sollte  also  nur  einem 
Teil  der  Sinnesblase  der  Ascidenlarven  entsprechen. 

Aus  dem  oben  Mitge teilten  geht  jedoch  hervor,  dass  sich  die 
Sache  anders  verhfilt,  und  es  lasst  sich  leicht  einsehen,  dass  der 
Statocyst  der  Appendicularien  der  Sinnesblase  der  Ascidien  völlig 
homolog  ist^  wahrend  die  Ausbildnng  des  Ganglious,  ebenso  wie 
bei  den  Ascidien,  auch  hier  als  eine  Wucherung  der  Wand  des- 
selben  betrachtet  werden  kann.  Allein  tritt  diese  Wucherung  hier 
schon  sehr  früh  auf,  so  dass  die  Sinnesblase  schon  gleich  nach 
ihreni  Auftreten  auf  die  linke  Seite  gedrangt  wird.  (Fig.  5.)  Auch 
hier  zeigt  sich  also  der  stark  abgekürzte  Charakter  der  Appen- 
dicularien-Entwicklung. 

Die  aussere  Form  des  Hirnganglions  lasst  eine  gewisse  Sym- 
metrie erkennen  (Fig.   6). 

Schon  im  Stadium  der  Fig.  5  glaube  ich  die  beiden  Kiemen- 
nerven  als  zwei  ausserst  feine  Linieu  beobachtet  zu  haben,  welche 
ara  hinteren  Ende  des  Ganglions  entspringen.  Über  ihre  Ent- 
wicklung kann  ich  aber  weiter  nichts  mitteilen.  Deutlich  waren  sie 
jedenfalls  in  der  Fig.   6. 


202 

Mehr  liisst  sich  sagen  über  die  Entwicklung  der  beiden  Nerven- 
stiimme  welche  das  Ganglion  nach  vorn  entsendet  und  welche 
den  Pharynxeingaug  links  und  rechts  urageben.  lm  Stadium  der 
Fio-.  1  und  4  sind  diese  noch  abwesend.  lm  Laufe  der  weiteren 
Entwicklung  sieht  man  aber  in  seitlicher  Ansicht,  wie  vor  dem 
Vorderende  des  Hirnblascheus  vom  dorsalen  Ektoderm,  das  an 
dieser  Stelle  eine  Verdichtung  aufwies  (siehe  Fig.  32  meiner  oben 
zitierten  Arbeit),  gleich  über  der  Mundöffnung  eine  horizontale 
Reihe  von  Zeilen  nach  innen  hervorragt  (Fig.  3).  Schon  früh- 
zeitig  wird  eine  mediane,  sehr  dunne  Verbindnng  der  Vorder- 
spitze  des  Ganglions  mit  dieser  Zellenreihe  bemerkbar  (Fig.  5). 
Die  Sonderung  vom  Ektoderm  wird  immer  deutlicher  (Fig.  3,  7) 
bis  schliesslich  der  Verband  mit  demselben  aufgehoben  wird  und 
nur  noch  au  den  beiden  distalen  Ende  der  Zellenreihe  erhalten 
bleibt  (Fig.  8,  6).  Die  vorderen  Nervenstamme  wachsen  also  nicht 
etwa  aus  dem  Ganglion  hervor,  sondern  entstehen  selbstandig 
aus  dem  Ektoderm. 

In  der  Fig.  6  hat  sich  auch  die  Flimmergrube  schon  ausgebildet. 
Dieselbe  weist  noch  lange  Zeit  eine  Verbindung  mit  dem  Gehirn  auf. 

Sehr  eigentümlich  ist  die  Herkunft  der  Mund-  oder  Oraldrüsen, 
welche  bisher  allgemein  als  Hautdrüsen  betrachtet  wurden.  In 
meiner  vorigen  Arbeit  teilte  ich  mit,  wie  das  Schwanzentoderm 
ganz  in  den  Rumpf  zurückgezogen  wird  mit  Ausnahme  von 
zwei  Zeilen  welche  zurückbleiben,  aufanglich  im  proximalen  Teile 
des  Schwanzes  rechts  von  der  Chorda  liegen,  aber  spater  wieder 
mehr  nach  hinten  rücken,  wo  sie  noch  beim  erwachsenen  Tiere 
zu  finden  sind.  Eine  genaue  Beobachtung  dieses  Vorganges  hat 
mich  belehrt,  dass  das  Schwanzentoderm  zuerst  ganz  in  den 
Rumpf  zurückgezogen  wird  und  das  erst  kurz  nachher  die  beiden 
erwahnten  Zeilen  wieder  in  den  Schwanz  zurückwandern.  Völlige 
Gewissheit  habe  ich  also  nicht,  dass  sie  vom  Schwanzentoderm 
herstammen,  weil  das  Schicksal  desselben  im  Rumpfe  wegen  der 
compakteu  Lage  der  Organen,  sich  nicht  weiter  verfolgen  liess, 
wahrscheinlich  bleibt  es  aber  wohl. 

Nicht  un wahrscheinlich  auch  ist  es,  obgleich  es  sich  ebensowenig 


203 

mit  völliger  Gewissheit  behaupten  lasst,  dass  vom  übrigen  Teil 
des  Schwanzentoderms  ein  wurstförmiger  Zellenstrang  geliefert 
wird,  welcher  bald  nacliher  siehtbar  wird,  median  zwischen  den 
beiden  Mageuhalften,  unter  der  Verbindung  derselben  uud  dem 
Oesopbagus,  uud  über  dem  Enddarm,  laugsam  nach  vom  kriechend, 
bald  ausfüllend  den  Raum,  welcher  vorher  zwischen  Oesopbagus 
oben,  Enddarm  uuten  und  den  beiden  Kiemeugangen  auf  den 
Seiten  war.  (Fig.  l  Md.)  Allmahlicb  wie  ein  Wurm  vorwarts 
gleitend  stösst  dieses  wurstförmige  Gebilde  schliesslich  auf  den 
Endostyl  und  den  ventralen  Körperwand  vor  dem  Enddarm.  Hier 
teilt  es  sich  uud  sendet  links  und  rechts  um  den  Endostyl  einen 
Ast  nach  vorn,  so  dass  das  Ganze,  von  unten  gesehen,  jetzt  eine 
gabelförmige  Gestalt  bekommt.  Wahreud  die  beiden  Aste  immer 
langer  werden,  wird  der  Stiel  immer  kürzer  uud  ist  schliesslich 
verschwuuden,  sodass  das  Gebilde  nunmehr  als  ein  Halbmond  um 
den  Endostyl  gekrümmt  liegt.  Diesen  Zustand  bildete  ich  in  meiner 
vorigen  Arbeit  in  der  Fig.  31  ab,  hier  als  Fig.  2  noch  einmal 
reproduziert,  deutete  aber  daraals  irrtümlich  den  Halbmond  als 
die  dorsale  Zellenreihe  des  Endostyls,  obgleich  ich  schon  zuvor 
die  richtige  Deutung  desselben  geahnt  batte  (worauf  die  Bezeich- 
nung  Md  =  Anlage  der  Munddrüsen  noch  hinweist).  Die  weitere 
Beobachtung  lehrte  nun,  wie  dieser  Halbmond  in  der  Mitte  ent- 
zwei  bricht.  Die  beiden  Halften  ziehen  sich  jederseits  nach  vorn 
zusammen  (Fig.  3),  bis  sie  zur  linken  und  rechten  Seite  des  Vor- 
derendes  des  Endostyls  liegen.  Sie  legen  sich  dem  Ektoderm  hart 
au  und  drangen  es  sogar  ein  wenig  zurück,  indem  sich  auf  der 
Ausseuseite  ein  Höckerchen  von  körnigem  Protoplasma  zeigt. 
(Fig.  9).  Bekanntlch  haben  beim  erwachsenen  Tiere  die  Mund- 
drüsen eine  feine  Offnung  nach  aussen. 

Den  ganzen  eigentümlichen  oben  beschriebenen  Vorgang  habe 
ich  viele  Male  am  lebenden  Tier  beobachtet.  Ob  nun  das  Material, 
woraus  die  Munddrüsen  sich  bilden,  vom  Schwanzentoderm  her- 
staramt  oder  nicht,  jedenfalls  mussen  wir  es  als  Mesoderm  be- 
trachten, weil  es  sich  in  der  primaren  Leibeshöhle  nach  vorn 
bewegt.    Wtr    gelangen    also    zum    Schluss,    dass    manche    Appen- 


204 

dicularien  —  freilich  lange  nicht  alle,  weil  nur  ein  Teil  der  Oiko- 
pleuriuen  Oraldrüsen  aufweist  —  im  Gegensatz  zu  der  herrschen- 
den  Ansicht,  doch  noch  anderes  Mesoderm  als  die  Gonaden  im 
Rumpfe  besitzen  (weun  wenigstens  nicht  auch  das  Herz  mesoder- 
maler  Herkunft  ist).  Die  Munddrüseu  sind  also  nicht  Hautdrüsen, 
wie  man  bisher  meinte.  Ich  biu  geneigt  darin  Exkretionsorgane 
zu  seheu,  den  ürnieren  mancher  Molluskenlarven  vergleichbar, 
welche  ja  auch  aus  je  einer  grossen  Mesodermzelle,  zur  linken 
und  rechten  Seite  des  Oesophagus  liegend,  und  ebenfalls  eine 
Offnung  nach  aussen  durch  das  Ektoderm  bekommend,  entstehen, 
und  welche  ebenfalls  bei  manchen  Arten  anwesend  sind,  bei 
andren  aber  fehlen  können. 

Über  die  Entwicklung  des  Herzens  kann  ich  leider  keine  An- 
gaben  machen.  Die  ersten  schwachen  Pulsierungen  beobachtete 
ich  schon  in  einem  Stadium,  als  die  Schwanzentodernizellen  eben 
in  den  Rumpf  gezogen  waren  und  die  beiden  nachher  in  den 
Schwanz  zurückwandernden  Zeilen  ihre  Reise  noch  nicht  angetreten 
batten.  Im  Stadium  der  Fig.  3  ist  das  Pulsieren  des  Herzens,  an 
der  inneren  Wand  der  linken  Magenhalfte  gelegen,  ganz  regel- 
massig  und  deutlich  zu  beobachten. 

Das  Öffnen  des  Oesophagus  in  den  Magen  findet  erst  statt  zur 
Zeit  als  die  Chordavacuolen  mit  einander  verschmelzen,  in  Fig.  3 
fangt  es  z.  B.  erst  an.  Das  Lumen  entsteht  durch  Spaltung,  indem 
die  Wand  ein  feines  Flimmerepithel  bildet.  ünweit  der  Eintritt- 
stelle  in  den  Magen  bilden  sich  zwei  grosse  Geisseln  aus,  welche 
eine  Strecke  weit  in  den  Magen  hangen  und  eine  lebhaft  schlan- 
gelnde  Bewegung  haben.  Spater  verschwinden  diese  wieder. 

Im  Plankton,  dass  seit  Anfang  Mai  dieses  Jahres  (1910)  wüchent- 
lich  auf  dem  Feuerschiff,  „Haaks"  für  das  „Ryksinstituut"  ge- 
schöpft  wird,  traf  ich  schon  am  26  Juli  wieder  mehrere  eben 
ausgeschlüpfte  Larven.  Bis  dahin  hatte  ich  sie  in  diesem  Plankton, 
auch  in  Mai  und  Juni,  noch  nicht  beobachtet.  Der  Salzgehalt  des 
Wassers  war  34, 34°/^^,  die  Temperatur  15.5°.  Die  Fortpflanzung 
ist  also  nicht  an  so  niedrigen  Salzgehalt  gebunden,  wie  ihn  das 
Hafenwasser  von   Helder  gewöhnlich  aufweist.  Das  auch  die  Tem- 


205 

peraturgrenzen  nicht  sebr  eng  sind,  geht  hervor  aus  der  Tatsache, 
dass  ich  wahreud  der  Terminfahrt  im  Mai  1910  im  Plankton 
eben  ausgeschlüpfte  Larven  und  Eier  rait  doppeltgekrflmmten 
Embryo  fand  auf  der  Station  II  la  und  H  3  bei  einem  Salzgehalt 
vou  34.81  resp.  34.69  und  einer  Oberflachentemperatur  von  8.0° 
resp.  8.2°.  ') 


1)  Seitdem  hat  die  Untersuchung  des  Planktous  vom  FeuerschifF  „Haaks"  mir  wohl 
gezeigt,  dass  Oikopleuia  sich  vorwiegend  im  Fiühjahi-  und  Heibst  fortpflanzt.  So  fand 
ich  in  1911  die  erste  eben  ausgeschlüpfte  Larve  am  3.  April.  Aber  auch  im  Sommer 
steht  die  Fortpflanzung,  wenn  es  nicht  zu  warm  ist,  nicht  ganz  still.  So  fand  ich  am 
27  und  28  Juni  1911  nach  einigen  kalten  Tagen  im  Plankton  des  Hafens  ziemlich 
viele  eben  ausgeschlüfpten  Jungen.  (Temp.  16°),  und,  wie  oben  erwahnt,  Ende  Juli  und 
im  August  schon  wieder  im  Plankton  vom  „Haaks". 


FIGURENERKLARUNG. 

TAFEL  Vin. 

Fig.  1.  Rumpf  einer  jüngeren  Oikopleuralarve  (X  745) 

Ch.  Chorda,  End.  Eudostyl.  G.  Gehirnganglion,  Gon.  Gonaden,  /iTm. 
Kiemengang,  Md.  Zellenstrang,  welche  die  Munddrüsen  liefern  wird, 
Ot.  Otocyst,   Verh.  Verbiiidungsöffnung  der  beiden  Magenhalften. 

Fig.  2.  Eine  etwas  altere  Lai've  von  der  ventralen  Seite. 
Bezeichnungen  wie  zuvor,  ausserdem  R.  Rectum. 

Fig.  3.  Rumpf  einer  alteren  Oikopleuralarve  (X  745) 

Bezeichnungen  wie  zuvor,  ausserdem :  Oe.  Oesophagus,  R.M.  Rechte 
Magenhalfte,  Rn.  Anlage  der  vorderen  Nervenstamme,  Vac.  Chorda- 
vacuolen,   Verh.  Verbindungsöftnung  der  beiden  Magenhalften. 

Fig.  4,  5,  6.  Dorsale  Ansicht  des  Gehirnsganglions  in  verschiedenen  Ent- 
wicklungsstadien  :  Fl.  Flimmergrube,  Kn.  Kiemennerv,  M.  Mundöffnung, 
Otc.  Otocyst,  OU.  Otolith,  Rn.  Vordere  Nervenstamme, 

Fig.  7.  Entstehung  des  vorderen  Nervenstammes  {Rn.)  aus  dem  Ektoderm, 
G.  Gehirnganglion. 

Fig.  8    Seitliche  Ansicht  des  Gehirnganglions  (G.). 

Fig.  9,  Ventrale  Ansicht  des  Endostyls  mit  den  beiden  Munddrüsen- 
anla2;en  in  ihrer  definitiven  Lage. 


ÜBER  EINIGE  NEUE,  VON  DER  SIBOGA- 
EXPEDITION  GESAMMELTE  HOMOLIDAE 


VON 


J,  E.  W.   IHLE 

(Zool  Inst.  Utrecht) 


Die  Siboga-Expedition  sammelte  im  östlichen  Teil  des  ludischen 
Archipels  6  zu  den  Homolidae  Henderson  gehorende  Arten  von 
Brachyuren,  von  welchen  3  neu  und  3  schon  bekannt  siud  {Par- 
omolopsis  boasi  Wood-Mason,  Latreillopsis  bispijiosa  Henderson 
und  Latreillia  pennifera  Alcock).  Von  den  neuen  Arten  gebe  ich 
hier  eine  kurze  vorlaufige  Beschreibung. 

Die  Familie  der  Homolidae  Henderson  (1888)  wurde  von  Alcock 
(1899,  p.  130;  1901,  p.  59)  in  2  Farailien  geteilt:  Homolidae 
(s.  str.)  und  Latreillidae.  Nun  fand  aber  Doflein  (1904,  p.  21)  im 
Valdivia-Material  eine  neue  Gattung  Homolochunia,  welche  zwischen 
beiden  Familien  eine  Brücke  bildet.  Auch  im  Siboga-Material  fand 
ich  eine  neue  Gattung,  welche  ich  nach  dera  trefflicheu  nieder- 
landischen  Carcinologen  Dr.  J.  G.  de  ]\Ian  Homolomannia  nenne 
und  welche  Merkmale  sowohl  von  Homolidae  als  von  Latreillidae 
besitzt,  so  dass  ich  glaube,  dass  die  Familie  der  Homolidae  im  Sinne 
Hendersons  aufrecht  zu  halten  ist. 

Homolomannia  n.  gen. 

Cephalothorax  rechteckig,  langer  als  breit,  mit  von  oben  nach 
unten    schrag    abfallendeu    Seitenwandeu,    welche  die  Basalglieder 


207 

der  4  hinteren  Pereiopodenpaare  nicht  bedecken.  Cervical-,  Bran- 
chialfurche  und  Linea  homolica  (anomurica)  deutlich.  Rostrum 
kurz,  ohne  Nebenziihue,  in  einer  tieferen  Ebene  als  die  kurzen 
Supraorbitaldoruen.  Hepaticalregion  seitlich  und  ventral  stark  her- 
vorragend,  in  einen  kraftigen  Stachel  endend.  Augenstiele  zwei- 
gliedrig,  das  proxiraale  Glied  ist  schlanker  und  nur  sehr  wenig 
langer  als  das  distale.  Antennen  kurz,  sehr  viel  kürzer  als  der 
Cephalothorax ;  der  Stiel  ist  etwas  langer  als  die  Geissel.  Das 
Epistom  ist  breit  und  kurz,  aber  gut  entwickelt,  seitlich  durch 
eine  deutliche  Naht  begrenzt  und  hinten  deutlich  gegen  den 
Gaumen  abgesetzt,  welcher  in  eine  verticale  Platte  endet.  Die 
Mundhöhle  ist  vorn  breiter  als  hinten.  Die  ausseren  Maxillipeden 
sind  operculiform.  Die  2. — 5,  Pereiopoden  sind  lang;  das  5.  Paar 
ist  deutlich  subchelat.  Die  Abdorainalsegmente  des  9  bleiben  selb- 
standig. 

Aus  folgender  Tabelle  ergiebt  sich  das  Verhaltnis  von  Homolo- 
mannia  zu  anderen  Homolidae. 


Homola 

Uomolomannia      Homolochunia 

Latreillopsis 

Supraorbilal- 
dornen. 

kurz 

kurz 

lang 

lang 

proximales 

Glied  des 

Augenstiels 

nur  sehr  wenig 
langer  als 
das  distale 

nur  sehr  wenig 
langer  als 
das  distale 

ungefahr  so 

lang  als 
das  distale 

langer  als  das 
distale 

Flagellum  der 
Antenne 

langer  als  der 
Cephalothorax 

kürzer  als  der 
Cephalothorax 

kürzer  als  der 
Cephalothorax 

kürzer  als  der 
Cephalothorax 

aussere 
Maxillipeden 

schmal 

breit 

ziemlich  breit 

ziemlich  breit 

Kiemen 

14  +  6  Epi- 
poditen 

? 

13  +  6  Epi- 
poditen 

bei  Latreillia 
8+3Epipoditen 

208 


H.  sibogae  n.   sp.   . 

St.  254  (Kei-Insein),  Tiefe  310  M,   1  9. 

Das  einzige  Exempiar  besitzt  eine  sehr  dichte  Behaarung,  welche 
die  Skulptur  der  Oberflache  grösstenteils  verdeckt.  An  einer  Körper- 
seite  habe  ich  diese  Behaarung  entfernt.  Die  Linea  homolica  ist  sehr 
deutlich.  Auch  die  Cervical-  und  Branchialfurchen  sind  deutlich.  Die 
Cardialregion  besitzt  einen  starken,  queren  Wulst,  welcher  sich  rae- 
dial  von  der  Linea  homolica  iiber  die  Branchialregion  schrag  nach 
vorn  und  aussen  wendet.  Die  Oberflache  des  Cephalothorax  ist  etwas 
gerunzelt  aber  nicht  gekörnt;  nur  die  Gastralregion  besitzt  einige 
starke  Körner.  Ausser  dem  kurzen  Rostrum  ist  jederseits  nur  ein 
kurzer  Supraorbitaldorn,  ein  Hepaticaldorn,  welcher  nach  vorn  und 
etwas  nach  aussen  gerichtet  ist,  ein  sehr  kleiner  Antennalstachel 
und  ein  kleiner  Dorn  an  der  vorderen  Aussenecke  der  Mundhöhle 
vorhanden.  Die  Mundhöhle  ist  vorn  breiter  als  hinten  und  wird 
fast  vollstandig  durch  die  schlanken,  aber  operculiformen  ausseren 
Maxillipeden  verschlossen,  zwischen  welchen  nur  ein  unbedeutender 
Spalt  übrig  bleibt.  Der  vordere  Teil  der  ausseren  Maxillipeden  ist 
nach  oben  gebogen  und  auch  das  Epistom  ist  fast  vertikal  gestellt. 

Die  Chelipeden  des  vorliegenden  9  sind  dünn  und  viel  kürzer 
als  die  Pereiopoden ;  die  Chela  ist  schwach.  Die  2. — 4.  Pereiopoden- 
paare  sind  lang,  dicht  behaart  und  etwas  abgeplattet,  mit  zuge- 
spitzten,  etwas  sichelförmig  gekrümmten  Dactylopoditen ;  sie  nehmen 
von  vorn  nach  hinten  in  Lange  zu  und  tragen  keine  Dornen.  Das 
5.  Paar  ist  viel  kürzer,  aber  nicht  dunner  als  das  4.  und  deutlich 
subchelat.  Die  Segmente  des  breiten  Abdoraeus  bleiben  getrennt. 
Der  Darmkapsel  und  namentlich  die  Seitenteile  des  Abdomens 
ragen  stark  hervor.  Das  2.,  3.  und  4.  Segment  sind  kurz  und 
tragen  einen  medianen  Hoeker.  Das  5.  und  6.  Segment  sind  lang; 
das  6.  bildet  mit  dem  Telson  einen  Dreieck. 

Grösste  Lange  des  Cephalothorax  (incl.  Rostrum)     29     mm. 
„        Breite     „  „  (Branchialregion)     23       „ 

Lange  des  Rostrums 3       „ 

„  „    Supraorbitaldorns 3,5    „ 


209 

Lange  des  Hepaticalstachels 4     mm. 

„  „    proximalen  Gliedes  des  Augenstieles    .        4,5    „ 

„  „    distalen              „         »              „          .     .        4 

„  „    Stieles  der  Antenne  (incl.  Auge)    .     .       8        „ 

„        der  Geissel    „  „  ^»^    » 

„  „     4.  Pereiopoden 105       „ 

Homologenus  malayensis  n.  sp. 

St.  122  (nördlich  von  der  N.  O.  Spitze  vou  Celebes),  Tiefe 
1264—1165  M,  4(^  (ƒ,  4  99- 

St.  178  (Ceram),  Tiefe  835  M,  2  99. 

Diese  Art  zeigt  einerseits  Uebereinstimmungen  mit  H.  braueri 
DoFLEiN  und  anderseits  mit  H.  rostratiis  A.  M.  Edw.  Die  Gattung 
wurde  bis  jetzt  nur  im  Atlantischen  Ocean  {H.  rostratus)  und 
bei  Somaliland  {H.  braueri)  gefnnden.  Hendebsons  (1888,  p.  21) 
Homologenus  spec.  gehort  wie  auch  Milne  Bdwards  und  Bouvier 
(1902,  p.  30)  und  Doflein  (1904,  p.  18)  glauben,  nicht  zu  dieser 
Gattung. 

Die  9  9  ^iiid  grösser  als  die  cf  cf.  Die  Lange  des  Cephalothorax 
(incl.  Rostrum)  eines  eiertragenden  9  betragt  15,5  mm,  die  grösste 
Breite  1  cm.  Von  dieser  Lange  fallt  etwa  '/g  auf  das  Rostrum,  wie 
bei  B.  rostratus,  wahrend  bei  H.  braueri  das  Rostrum  betracht- 
lich  kürzer  ist.  Die  dunnen  lateralen  Stacheln  des  Rostrums  steheu 
etwas  hinter  der  Mitte.  Der  Cephalothorax  ist  in  seinem  vorderen 
Teil  in  transversaler  Richtung  stark  gewölbt.  Wie  bei  den  anderen 
Arten  fallt  sein  vorderer  Teil  von  dem  Gastralstachel  aus  schrag 
nach  vorn  ab.  Im  Gegensatz  zu  B.  braueri  ist  die  Skulptur  der 
Oberflache  des  Cephalothorax  ziemlich  gut  entwickelt.  Die  Linea 
homolica  ist  namentlich  im  hinteren  Teil  des  Cephalothorax  deut- 
lich  und  ziemlich  breit.  Die  Cervicalfurche  ist  sehr  deutlich,  aber 
median  unterbrochen.  Die  Branchialfurche  ist  weniger  deutlich. 
Ausser  den  grossen  Stacheln  tragt  die  Oberflache  des  Cephalothorax 
vorn  und  seitlicli  langere  Haare.  Die  Oberflache  ist  mit  Körnern 
bedeckt,  von  welchen  im  Gegensatz  zu  B.  braueri  auf  der  Gastral- 


210 

und  Branchialregion  eiuige  besonders  gross  sind  und  die  Neigang 
besitzen  in  Stacbelu  überzugeben  wie  bei  H.  rostratus. 

Die  Bestachelung  stimmt  der  Hauptsache  nacb  niit  der  von  H. 
hraueri  überein.  Man  findet  ein  Paar  wie  bei  H.  braueri  der  Median- 
linie  genaberter  Supraorbitaldornen  und  jederseits  einen  nacb  vorn, 
unten  und  nacb  der  Seitegericbteten  Antennalstacbel,binter  welcbem 
der  kleine  Anterolateralstacbel  stebt.  Die  Postfrontalstacbeln  feblen. 
Zwiscben  Brancbial-  und  Cervicalfurcbe  stebt  jederseits  der  grosse, 
nacb  vorn  und  aussen  gericbtete,  latero-dorsale  Stacbel,  welcher 
kürzer  ist  als  das  Rostrum.  An  seiner  Basis  bescbreibt  die  Cervi- 
calfurcbe einen  nacb  binten  offenen  Bogen.  Der  mediane  Gastral- 
stacbel  ist  steil  aufgericbtet  und  kleiner  als  der  Anterolateral- 
stacbel. Neben  ibm  findet  man  jederseits  eine  Gruppe  von  grosseren 
Körnern.  öeitlicb  und  ventral  tragt  der  vordere  Teil  des  Cepba- 
lotborax,  wie  bei  H.  hraueri^  2  Reiben  von  kleinen  Stacbeln, 
von  welcben  die  obere  mit  dem  Anterolateralstacbel  anfangt  und 
balbkreisförmig  ist.  Aucb  die  biutere  Brancbialregion  tragt,  im 
Gegensatz  zu  H,  hraueri  und  in  üebereinstimmung  mit  H.  rostratus^ 
an  den  Seiten  des  Körpers  sebr  kleine  Stacbeln.  Das  Stacbelpaar 
binter  den  grossen  dorso-lateralen  Stacbeln  ieblt  aber. 

Das  Endostom  ist  scbwacb  entwickelt. 

Das  distale  Glied  des  kurzen  Augenstieles  ist  verbreitet  und 
tragt  die  braun  gefarbte  Cornea.  Das  distale  Ende  des  Stieles  der 
Antennula  erreicbt  fast  die  Spitze  des  Rostrums.  Die  Geissel 
der  Antenne  ist,  wie  bei  H.  hraueri,  mit  feinen  Haaren  verseben. 
Die  3.  MaxiUipeden  sind  sebr  scblauk  und  tragen  kleine  Stacbeln 
und  starke  Haare.  Bei  den  vorliegenden  cf  (ƒ  und  9  9  baben  die 
Cbelipeden  dieselbe  Gestalt  und  sind  reichlicb  mit  starken  Haaren 
und  kurzen  Stacbeln  verseben.  Das  Merus  tragt  ausser  zablreicbeu 
anderen  Stacbeln  aucb  einen  Stacbel  am  distalen  Eude.  Die  Finger 
sind  nacb  innen  gekrümmt.  Die  2. — 4.  Pereiopoden  sind  lang  und 
scblank  und  tragen  Haare.  Nur  das  Merus  besitzt  3  oder  4  Stacbeln 
und  ausserdem  einen  Stacbel  an  seinem  distalen  Ende.  Der  Pro- 
topodit  der  kurzen  und  scblanken  5.  Pereiopoden  tragt  an  seiner 
Basis  einen  deutlicben  Stacbel,  welcber  mit  dem  Dactylus  dieSubcbela 


211 

bildet.  Die  Bestacheluag  des  Abdomens  ist  bei  cT  und  9  der 
Hauptsache  uach  dieselbe.  Bei  einem  grossen  9  tragt  das  1.  Segment 
einen  kleinen  Hoeker,  das  2.  einen  ziemlich  grossen  Stachel,  das 
3.  und  4.  tragen  je  einen  kleinen,  medianen  uud  ein  Paar  kleiner, 
lateraler  Stacbeln,  ihre  Eeken  bilden  ebenfalls  kleine  Stacheln. 
Das  5.  Segment  tragt  1  Paar  sehr  kleiner,  lateraler  Stacheln.  Das 
6.  Segment  ist  vorn  viel  breiter  als  hinten.  Das  Telson  ist  herzförmig. 

Latreillopsis  multispinosa  n.  sp. 

St.  251  (Kei  Insein),  Tiefe  204  M,  1  eiertragendes  9. 

Bis  jetzt  waren  von  dieser  Gattung  nur  zwei  Arten  bekannt: 
L.  bispinosa  Henderson  (1888)  und  L.  petterdi  Grant  (1905),  von 
welchen  die  neue  Art  sich  sofort  durch  ihre  sehr  langen  Stacheln 
unterscheidet.  Der  hohe  Cephalothorax  ist  ungefahr  rechteckig  mit 
steil  herabfallenden  Seitenwanden.  Seine  grösste  Lange  betragt  ohne 
Rostrum  etwa  23  mm,  incl.  Rostrum  29  mm,  seine  grösste  Breite 
19  mm.  Eine  dichte  Behaaruug,  welche  ich  nicht  entfernt  habe, 
bedeckt  die  Skulptur  der  Oberflache.  Das  Rostrum  ist  dünn  und 
spitz  und  schrag  nach  unten  gerichtet.  Die  Supraorbitaldornen 
sind  ausserordentlich  lang  (25  mm)  und  wie  bei  Homolochunia 
geweihartig  verzweigt,  mit  einem  vorderen,  ventralen  uud  einem 
hinteren,  dorsalen  Zweig.  Der  distale  Teil  ist  von  der  Ursprungs- 
stelle  des  vorderen  Zweigs  ab  schrag  nach  oben  gerichtet.  Der 
Antennalstachel  ist  dünn  und  schrag  nach  unten  gerichtet.  Der 
mediale  Teil  des  Cephalothorax  tragt  7  lange,  von  vorn  nach 
hinten  kürzer  werdende  Stacheln  in  dieser  Reiheufolge:  Hinter 
den  Supraorbitaldornen  ein  Paar  sehr  langer  Postfrontalstacheln 
(1  cm),  einen  medianen  Gastralstachel  vor  der  Cervicalfurche, 
2  Paar  kürzerer  Stacheln,  von  welchen  die  des  hinteren  Paares 
kurz  vor  dem  Hinterrand  des  Cephalothorax  stehen  und  am  weitesten 
von  der  Medianlinie  entfernt  sind.  Seitlich  tragt  der  Cephalothorax 
vor  der  Cervicalfurche  einen  Anterolateralstachel.  Die  Branchialregion 
tragt  jederseits  auf  ihrer  dorsalen  Flache  2,  auf  der  Grenze  zwischen 
Ober-  und  Seitenflache  3  und  auf  der  verticalen  Seitenflache  eben- 
falls   3    Stacheln,    von    welchen    der    meist   ventrale  ara  ventralen. 


212 

hinteren  Ecke  des  Carapax  steht.  Die  hervorragende  Hepaticalregion 
tragt  3  Stacheln,  von  welchen  der  dorsale  iind  vordere  sehr  lang 
ist.  An  der  vorderen  Mundecke  steht  jederseits  ein  Stachel,  ebenso 
tragt  die  Pterygostomialregion  an  jeder  Seite  der  Mundhöhle  einen 
Stachel.  lm  Ganzen  tragt  also  der  Cephalothorax  ausser  dem 
Rostrum  39  lange  Stacheln,  von  welchen  die  vorderen  die  langsten 
sind  und  nur  einer  unpaar  ist.  Ausserdem  findet  man  noch  einige 
kleinere  Stacheln  fast  zwischen  den  Haaren  versteekt. 

Das  Epistora  ist  gut  entwickelt,  der  Gaumen  ist  kurz,  hinten 
ausgeschnitten  und  scharf  gegen  das  Epistom  abgesetzt.  Die  Mund- 
höhle ist  vorn  breiter  als  hinten. 

Die  Augenstiele  sind  lang  (ungefahr  11  mm);  das  dunne  proxi- 
male  Glied  ist  viel  langer  als  das  dickere  distale,  welches  das  gut 
pigmentierte  Auge  tragt.  Die  Antennulae  sind  kraftig  mit  verdick- 
tem  Basalglied.  Die  Antennen  sind  ziemlich  lang;  der  Stiel  ist 
15  mm,  die  Geissel  wahrscheinlich  nur  12  mm  lang.  Das  3. 
Glied  des  Stieles  ist  viel  langer  als  das  2.  und  4.,  welclie 
ungefahr  dieselbe  Lange  haben.  Die  ausseren  Maxillipeden  sind 
ziemlich  schlank.  Das  Merus  bildet  vorn  einen  schmalen  Fortsatz, 
welcher  den  Palpus  tragt.  Ischium  und  Merus  tragen  je  einen 
nach  vorn  gerichteten  Stachel  und  an  ihrem  Innenrand  Haare, 
welche  den  Spalt  zwischen  den  Maxillipeden  teilweise  verschliesseu. 
Der  Exopodit  ist  dünn.  Die  Chelipeden  sind  schlank  und  ungefahr 
5.5  mm  lang,  also  viel  kürzer  als  die  übrigen  Pereiopoden.  Sie 
sind  bei  dem  vorliegenden  $  dunner  als  das  2.  Pereiopodenpaar. 
Ihr  Ischium  tragt  distal  einige  kleinere  Stacheln  und  das  Merus 
trast  an  seiner  Streckseite  distal  einen  kleinen  Stachel.  Die 
Chela  ist  klein.  Die  übrigen  Pereiopoden  sind  ebenfalls  dünn.  Das 
2.  Paar  ist  nur  wenig  kürzer  als  das  4.,  welches  etwa  9,5  cm 
lang  ist.  Namentlich  das  Merus  ist  lang ;  es  tragt  einige  kleinere 
Stacheln  und  distal  an  der  Streckseite  einen  langeren  Stachel. 
Der  Dactylus  ist  schwach  gekrümmt  und  kürzer  als  der  Carpus. 
Das  5.  Paar  Pereiopoden  ist  kürzer,  aber  nicht  dunner  als  die  übrigen 
und  besitzt  ebenfalls  einen  kraftigen  Stachel  am  distalen  Ende 
des  Merus;  es  ist  sehr  deutlich  subchelat.  Der  Propus  tragt  distal 


213 

einen  und  proximal  2  (rechts)  ocler  3  (links)  Stacheln  zur  Bildung 
der  Subchela. 

Die  Abdominalsegmente  bleiben  getrennt.  Das  1.  Segment  ist 
schmal,  aber  nicht  kürzer  als  das  2.  Das  5.  Segment  ist  das  grösste 
(15  mm  breit,  7  mm  lang)  und  bat  aufgetriebene  Seitenteile.  Die 
Seiteurander  des  6.  Segments  convergieren  nach  hinten.  Ausser 
dem  1.  tragen  alle  Segmente  einen  dicken,  medianen  Stachel.  Der 
Stachel  des  5.  Segments  ist  weit  von  dem  Hinterrand  entfernt, 
wahrend  das  6.  Segment  an  seinem  hinteren  Rand  einen  dünneren 
Stachel  tragt.   Das  Telson  ist  dreieckig. 

Filr  die  geographische  Verbreitung  der  Dorippidae  glaubt  Alcock 
(1905,  p.  571)  die  Karaibische  Region  als  Ausgangspunkt  uehmen 
zu  dürfen,  von  wo  sich  diese  Familie  östlich  verbreitete  in  einer 
Zeit,  als  der  Atlantische  Ocean,  das  Mittelmeer  und  der  Indische 
Ocean  mit  einander  in  weit  offener  Verbindung  standen ;  er  fügt 
hinzu,  dass  dasselbe  auch  für  die  Homolidae  (incl.  Latreillidae) 
gilt.  Wo  die  Homolidae  entstanden  sind,  wissen  wie  aber  nicht. 
Da  jedoch  die  Zahl  der  atlantischen  Homoliden  viel  kleiner  ist  als 
die  der  indischen,  könnte  man  annehmen,  dass  ihr  Entstehungs- 
gebiet  der  Indische  Ocean  ware,  von  wo  die  Formen  sich  durch 
die  obengenannte,  offene  Verbinding  westlich  bis  ins  Karaibische 
Gebiet  und  östlich  bis  zur  Ostküste  Australieus  {Latreillopsis 
petterdi^  Latreillia  australiensis)  yerhreiteteu.  Den  Pacifischen  Ocean, 
östlich  von  Australien,  scheinen  sie  nicht  erreicht  zu  haben,  ebenso- 
wenig  wie  den  südlichen  Teil  des  Atlantischen  und.  den  südwest- 
lichen  Teil  des  Indischen  Oceans.  Sehr  lehrreich  ist  in  dieser 
Hinsicht  die  Verbreitung  der  Gattung  Homologenus  mit  3  nahe 
verwandten  Arten,  von  welchen  die  eine  {H.  rostratus)  im  Karai- 
bischen  Gebiet  und  bei  den  Azoren,  die  2.  (H.  hraueri)  bei 
Somaliland  und  die  3.  {H.  malayensis)  im  östlichen  Teil  des  In- 
dischen Archipels  gefunden  wurde. 


214 


LITERATÜR 


Alcock,  A.  1899.  Materials  for  a  Carcinological  Fauna  of  India.  N".  5. 
The  Brachyura  primigenia  or  Dromiacea. 

—  1901.  Catalogue  of  the  Indian  Decapod  Crustacea.  Part  I  Brachyura, 
fase.  1  Dromiacea. 

—  1905.  Natura!  History  Notes  from  the  R.  I.  M.  S.  Ship  »Investigator". 
Ser.  3,  N°.  9.  Aun.  Mag.  Nat.  Hist.  ser.  7,  vol.  15. 

DoFLEiN,  F.  1904.  Brachyura.  Wiss.  Ergeb.  Deutsch.  Tiefsee-Exp.  vol.  6. 

Grant,  f.  e.  1905.  Crustacea  dredged  oll'  Port  Jackson  in  deep  water. 
Proc.  Linn.  Soc.  N.  S.  Wales. 

Henderson,  J.  R.  1888.  Report  on  the  Anomura.  Rep.  Challenger. 
V.  27,  pt.  1. 

MiLNE  Edwards,  A.  et  Bouvier,  E.  L.  1902.  Reports  on  the  results 
of  dredging  by  the  Steamer  sBlake".  XXXIX.  Les  Dromiacés  et  Oxystomes. 
Mem.  Mus.  Comp.  Zool.  Harvard  Coll.  vol.  27, 


SELTENE  CETACEEN  AN  DER  NIEDER- 
LANDISCHEN  KUSTE 


Prof.  MAX  WEBER, 

Amsteiclam 
mit   Tafel    IX 


1.  Monodon  monoceros  L. 

Am  11  Marz  1912  fing  der  Fischer  Daniel  Wormsbecher  aus 
Harderwijk  in  der  Zuiderzee  auf  dem  „Hond",  einem  Teil  der 
Sandplatte  zwischen  Kampen  und  Elburg,  einen  Cetaceen,  der 
Anfangs  für  Delphinapterus  [Beluga)  leucas  gehalten  und  als  solcher 
auch  in  der  Tagesliteratur  signaliert  wurde. 

Genannter  Fischer,  der  vor  seinen  Netzen  segelte,  sah  das  Tier 
in  seiner  Nahe  schwimmen.  Dasselbe  verfolgend,  geriet  er  in 
untiefes  Wasser  und  als  darauf  der  Walfisch  auf  das  Boot  zukara, 
schlug  Wormsbecher  und  seine  Gehülfen  mit  Haken  auf  deuselben 
los,  wobei  das  Tier  unter  das  Boot  geriet  und  Gelegenheit  bot 
ein  Tau  urn  seine  Kehle  und  seinen  Schwauz  zu  legen.  Es  wurde 
endlich  am  Schwanze  aufgehisst  und  da  man  den  Kopf  unter 
Wasser  Hess,  erstickte  es,  worauf  es  an  Bord  und  des  Nachmit- 
tags  nach  Harderwijk  gebracht  wurde. 

Die  Herren  A.  J.  C.  Vitringa,  Journalist  in  Harderwijk  und 
J.  F.  Vitringa,  Beisitzender  ebendort,  machten  telephonisch  Herrn 
Dr.  J.  Th.  Oudemans  in  Amsterdam  mit  dem  Funde,  den  sie  als 
einen  sehr  aussergewöhnlicheu  erkannt  batten,  bekannt,  der  seiner- 
seits  sofort  Herrn  Dr.  C.  Kerbert,  Director  der  Kon.  Zoologischen 
Gesellschaft  Natura  Artis  Magistra  in  Amsterdam  benachrichtigte. 

15 


216 


Durch  sein  aktives  Auftreten  gelang  es  Herrn  Dr.  Kerbert  das 
Tier  für  das  Museum  der  genannten  Gesellschaft  anzukaufen; 
auch  gestattete  er  mir  in  dankenswerterweise  darüber  die  vorlie- 
gende  Mitteilung  zu  machen. 

Bereits  am  Vormittag  des  12.  Marz  befaud  das  Tier  sich  im 
Sektionsraum  des  Zoologischen  Laboratoriums  in  Amsterdam.  Da- 
bei stellte  es  sich  heraus,  dass  es  sich  urn  ein  Weibchen  von 
Monodon  monoceros  handelte,  dessen  Maasse  die  folgenden  sind. 

Totallange  in  gerader  Linie  gemessen 4.00  M. 

„  über  dem  Rücken  gemessen ca  4.50    „ 

Lange  bis  zur  Schwanzflosse 3.60    „ 

Grösster  Umfang  50  cm  hinter  der  Basis  der  Brustflossen     2.10    „ 
Lange  der  Brustflossen,  in  gerader   Linie 0.29    „ 

„         „  „  langs  dem  Vorderrand     .     .     .     0.33    „ 

Grösste  Breite  der  Schwanzflosse 0.86    „ 

Abstand  des  Anus  bis  zum  Hinterrand  der  Schwanzflosse    ca  1.30    „ 
Abstand  des  Mundwinkels  bis  zum  vorderen  Augenlid  winkel   0.19    „ 

Lidsplate  im  horizontalen  Abstand 0.023  „ 

Ohröffnung  liegt  5.5  cm  oberhalb  des  Auges  und  lö.ó  cm  hinter  ihm. 

Das  sehr  Aussergewöhnliche  des  Vorkommens  eines  Narwals  in 
so  südlicher  Breite  wird  aus  dem  Nachfolgenden  hervorgehen. 

Zuniichst  sei  daran  erinnert,  dass  der  Narwal  der  hocharktischste 
aller  Cetaceen  genanut  werden  darf.  Bereits  im  Jahre  1847  be- 
zeichnete  der  berühmte  daniscbe  Cetologe  D.  F.  ëschricht  ')  die 
Cetaceen  als  Wandertiere  rait  den  Worten:  „alle  Hvaldyr  ere 
Traekdyr."  Für  Monodon,  Balaena  mysticetus  und  Delphinapterus 
leucas  besch rankt  er  aber  das  Wandergebiet  ausschliesslich  auf  die 
arktischen  Meere,  indem  sie  auch  im  Winter  nicht  südlicher  als  bis 
zur  Davisstrasse  ziehen.  Das  gilt  gauz  besonders  für  den  Narwal. 
Über  sein  Vorkommen  langs  den  Kusten  Grönlands  verdanken  wir 
H.  WiNGE  ^)  eine  wertvolle  Zusammenstellung,  aus  der  hervorgeht, 


1)  D.    F.    EsCHUiciiT.    Om    den    nordiske    llvaldyrs    geograliskc  Udbrcdelse.  Forhandl. 
ved  de  skandin.  Naturf.   5.  Mode,  i  Kjobouhavn  1847  (1849)  p.  104. 

2)  H.   WiNGE.  Gr0ulauds  Pattedyr  ia  Conspectus  faunae  groeulaiidicae  1902  p.  512. 


217 

dass  der  Narwal  im  Winter  selbst  an  der  Nordküste  Grönlands 
gesehen  wuvde,  dass  er  auch  ini  Winter  nur  selten  südlicher  geht 
als  der  65°  N.  Br.,  ferner  dass  er  nur  selten  bis  Island  kommt 
und  noch  seltener  bis  zu  den  Brittischen  Insein.  Wtnge  sagt  denn 
auch  von  diesem  circum polaren  Zahnwal,  dass  er  zu  Hause  ist  im 
eiserfüllten  Wasser  („hjemh0rende  i  isfyldt  Vand"). 

Ahnlich  lasst  sich  R.  Collett')  aus  in  den  letzten  Abteilungen 
seines  Werkes  über  die  Saugetiere  Norwegens,  die  demnacbst  er- 
scheinen  werden  und  die  der  Autor  die  Güte  hatte  mir  teilweise 
in  Druckprobe  vorzulegen. 

Über  das  zufallige  Vorkommen  des  Narwals  ausserhalb  seines 
arktischen  Wohngebietes  belehrt  uns  die  altere  und  neuere  Lite- 
ratur,  namentlich  das  soeben  genannte  inhaltsreiche  Werk  Collets, 
in  welchem  7  Falie  von  der  norwegischen  Küste  erwahnt  werden. 

Über  das  Vorkoramen  au  der  Küste  Gross-Brittaniens  teilt  Bell  -) 
folgendes  mit: 

„The  occurence  of  this  species  on  the  coast  of  Great  Britain 
has  been  but  rare.  Three  instances  are  recorded ;  the  first  by 
Tulpius  in  1648,  „prope  insulam  Mayam".  The  second  was  found 
on  the  IS^li  Februari  1800,  uear  Boston  in  Lincolnshire,  of  which 
Dr.  Fleming  says  (British  Animals,  p.  29)  „according  to  Infor- 
mation which  I  received  frora  Sir  Joseph  Banks  in  a  letter  dated 
the  IQth  January  1809,  the  animal  when  found  had  buried  the 
whole  of  its  body  in  the  mud  of  which  the  beach  tbere  is  com- 
posed,  and  seemed  safely  and  securely  watching  the  return  of  the 
tide.  A  fisherman,  going  to  his  boat,  saw  the  horn,  which  was 
covered  up  and  trying  to  pull  it  out  of  the  mud,  raised  the 
animal,  who  stirred  himself  hastily  to  secure  his  horn  from  the 
attack  ....  The  third,  which  was  taken  in   1806,  '•^)  at  the  sound 


1)  R.  Collett.  Norges  Pattedyr  Kristiania   1911—1912,  p.  668  ff. 

2)  Th.  Bell.  A  history  of  British  Qnadrupeds.  London   1837. 

3)  Dies  ist  ein  Irrtum,  es  handelt  sich  urn  das  Jahr  1808.  Unter  Zetland  ist  zu  ver- 
stehen  was  heutzutage  Shetland-Inseln  heisst;  die  obengenannte  »Insula  Maya"  ist  die 
May-Insel  im  Firth  of  Forth,  endlich  hatte  die  Strandung  in  der  Nahe  von  Boston 
beim  Dorfe  Frieston  statt. 


218 

of  Weesdale  in  Zetland,  was  the  subject  of  Dr.  Fleming's  excellent 
paper  iu  the  Memoirs  of  the  Wernerian  Society  I.  p.  131.  t.  VI." 

Folgende  Falie  von  verirrten  Exemplaren  von  Monodon  mono- 
ceros  sind  mir  bekanut  geworden. 

1.  1648,  20  Juni.  1  (ƒ  Exemplar  bei  der  May-Iusel  im  Firth 
of  Forth,  Ostküste  von  Schotland.  Tulpius,  Observationes  medicae, 
editio  sexta,  Lugdini  Batavorum   1738,  p.  374. 

2.  1658,  1  (f  Exemplar.  „An  der  Kuste  Norwegens",  wie 
CoLLETT,  Norges  Pattedyr  1912  p.  670  angibt,  mit  der  Beifügung 
„(Ramus  1715)"  als  Autor. 

3.  Winter  1703  —  1704  1  cT  Exemplar  tot  angetroffen  im  Rep- 
perfjord  bei  Hammerfest  auf  die  Autoritat  von  Avigstad  1898, 
nach  CoLLETT,  Norges  Pattedyr  1912.  p.  670. 

4.  1736,  Ende  Januar.  1  (f  Exemplar  strandete  auf  dem  Be- 
luhmer  Wadt  beim  Flusse  Ost,  wo  er  in  die  Elbe  mündet,  in  der 
Nahe  vom  Dorfe  Behlum  4  deutsche  Meilen  von  dem  Meere  ent- 
fernt.  Dr.  Steigerthal  gab  in  einem  Briefe  au  Sir  Hans  Sloane, 
der  veröffentlicht  wurde  in  den  Philosophical  Transactions,  Royal 
Society  London  1741  p.  147  hiervon  Kunde.  Steigerthal  sah  nur 
die  ausgestopfte  Haut.  An  genanntem  Orte  (S.  149)  widmet  J.  H. 
Hampe  demselben  Exemplar  einige  weitere  Zeilen  unter  dem  Titel : 
„A  description  of  the  same  Narhual." 

5.  1800,  15  Februar.  1  (ƒ  Exemplar  lebend  erbeutet  beim 
Dorfe  Frieston  in  der  Nahe  von  Boston  an  der  Ostküste  Englands ; 
nach  J.  Fleming,  Memoirs  of  the  Wernerian  Nat.  bist.  Society, 
Edinburg  1811  p.  147. 

6.  1801,  1  Juli.  1  (ƒ  Exemplar  wurde  von  Exemplaren  von 
Orca  gladiator  in  den  Maarofjord  beim  Kjöllefjord  in  Ost-Finmarkeu 
gejagt.  CoLLETT,  Norges  Pattedyr  1912.  p.  670. 

7.  1808,  27  September.  1  (f  Exemplar  strandete  am  Eingang 
des  Sound  of  Weesdale  auf  den  Shetland-Inseln  uud  wurde  von 
J.  Fleming,  Memoirs  of  the  Wernerian  Nat.  hist.  Society,  Edin- 
burgh   1811   p.   131   naher  beschrieben. 

8.  Ungefahr  1874  wurde  ein  jüugeres  cf  Exemplar  im  Bindals- 


219 

fjord,    Helgeland,    Norwegen  gefaugen.  Collett,  Norges  Pattedyr 
1912.  p.  670. 

9.  1820  wurde  ein  cf  Exeraplar  treibend  bei  Nasseby  im 
Varangerfjord,  Norwegen  angetroffen.  Collett,  Norges  Pattedyr 
1912.  p.  670. 

10.  1888,  9.  Februar.  1  (ƒ  Exemplar  wurde  erbeutet  im  Knar- 
logsund  bei  Hitteren  am  Eingang  in  den  Trondhemsfjord,  Nor- 
wegen. Collett,  Norges  Pattedyr   1912.  p.   670. 

11.  1910,  30  October.  1  Exemplar  wurde  erbeutet  im  0stnaes- 
fjord,  Lofoten,  Norwegen.  Collett,  Norges  Pattedyr  1912.  p.  671. 
Ebendort  wird  angegeben,  dass  im  Februar  1879  ein  Narwal  im 
Altenfjord  beobachtet  wurde. 

12.  1912,  11  Marz.  1  9  Exemplar  lebend  gefangen  auf  dem 
„Hond"  einem  Teil  der  Sandplatte  zwischen  Kampen  und  Elburg 
in  der  „Zuiderzee",  Niederlande. 

Obige  Tabelle  gibt  zu  einigen  Betracbtungen  Anlass.  Abgesehen 
von  N*^.  2  bei  welchem  Falie  sich  kein  genauerer  Fundort  als 
„Norwegen"  augebeu  lasst,  lasst  sich  von  den  übrigen  Fallen 
folgendes  aussagen : 

In  fünf  Fallen  (N*^.  3,  6,  9,  10,  11)  lag  der  Fundort  im  nörd- 
lichen  Norwegen  und  zwar  nördlich  vom  nördlicben  Polarkreis, 
somit  im  arktiscbeu  Gebiet.  In  drei  weiteren  Fallen  (N".  7,  8,  10) 
lag  der  Fundort  wenigstens  nördlich  vom  60°  N.  Br.  und  zwar 
ein  Fundort  (N°.  7)  auf  den  Shetland-Inseln,  die  zwei  anderen 
(N°.  8  und  10)  an  der  Westküste  Norwegens.  Die  übrigen  Fund- 
orte  (N*^.  1,  4,  5,  12)  liegen  südlich  vom  60°  N.B.  und  zwar  an 
der  West-  und  Südküste  der  Noordsee.  Von  diesen  ist  der  Fund- 
ort unseres  Narwals  in  der  Zuiderzee  bei  Harderwijk  der  südlichste. 

Bei  der  Besprechung  des  letzteren  in  der  Tagesliteratur  wurde 
auch  das  Wandern  der  Wale  in  Erinnerung  gebracht.  Aus  obigem 
wissen  wir  bereits,  dass  dieser  Faktor  keinerlei  Rolle  spielen 
kann  bei  dem  sporadischen  Vorkommen  des  Narwales  in  süd- 
lieheren  Breiten.  Zum  Überfluss  sei  diesbezüglich  auf  die  Data 
dieses  sporadischen  Vorkommens  hingewiesen.  Von  den  12  Fallen 


220 

unserer  Tabelle  lasst  sich  bezüglich  3  (N*^.  2,  8,  9)  keine  uahere 
Angaben  machen.  Für  den  3.  Fall  wird  nur  „Winter"  angegeben. 
Die  übrigen  8  waren  Eude  Januar,  9  Februar,  15  Februar,  11  Marz, 
20  Juni,  1  Juli,  27  September.  30  October.  Sie  verteilen  sich  also 
fast  über  das  ganze  Jahr;  es  fehlen  aber  gerade  die  2  kalten 
Monate  November  und  December  in  denen  gerade  ein  Wandern 
in  südlichere  Breiten,  wenn  dies  überhaupt  vorkame,  noch  am 
ehesten  erwartet  werden  könnte. 

Unsere  Tabelle  förderte  ferner  das  sehr  auffallende  Ergebniss  zu 
Tage,  dass  unser  Harderwijker  Narwal  das  einzige  Weibchen  ist 
unter  allen  bisher  bekannten  Fallen.  Mir  ist  dabei  folgender  Ge- 
danke  urekommen.  Das  Manncben  ist  ausgezeichnet  durch  seinen 
enormen  Stosszahn.  Es  verdankte  demselben  in  alten  Zeiten  seinen 
Namen  Einhorn  oder  (Jnicornu  und  eine  verhaltnissmassig  reiche 
Literatur,  die  sich  mit  der  Frage  beschaftigte  wie  sich  dieses 
Einhorn  zu  anderen  Einhörnern,  auch  zu  dem  der  Sage  verhalte. 
Kurzum  ein  mannlicher  Narwal  musste  die  Aufmerksamkeit  auf 
sich  lenken ;  das  galt  und  gilt  in  weit  geriugerem  Maasse  für  das 
Weibchen.  Es  könnte  das  höchstens  durch  seine  schwarze  Leopar- 
denzeichung  auf  weissem  Grunde  oder  durch  sein  Apfelschimmel- 
Kleid  tun.  So  ist  es  vielleicht  möglich,  dass  auch  zahlreichere 
Weibchen  strandeteu  aber  nicht  weiter  beachtet  wurden,  wenig- 
stens  nicht  zur  Keuntniss  vou  Zooiogen  kamen. 

Es  erscheint  mir  derzeit  müssig  sich  darüber  zu  ergehen,  was 
die  ürsache  sein  könnte,  dass  diese  hocharktischen  Tiere  sich  so- 
weit  südwarts  verirrten.  Wenn  geaussert  ist,  es  sei  durch  die  Flucht 
geschehen  vor  Feinden,  etwa  vor  Schwertfischen  (Orca),  so  lasst 
diese  leicht  ausgesprochene  Annahme  die  sehr  uatürliche  Frage 
unbeantwortet,  warum  der  Flüchtling  dann  nicht  den  natürlicheren 
Weg  nordwarts  genommen  habe;  Raum  genug  zu  dieser  Kurs- 
anderung  bietet  ja  der  Nord-Atlantik. 

2.  Mesoplodon  hidens  Sowërby. 

Von  dieser  seltenen  Zahnwal-Art  strandete  uugefiihr  am  22  Sep- 
tember 1911  an  Hoek  van  Holland,  also  in  der  Niihe  der  Maas- 


021 

mündung,  ein  Exemplar  vou  uugefahr  5  M.  Liiuge  uud  uugefahr 
3  M.  grösstem  Umfang.  Glücklicherweise  verfertigte  der  Photo- 
graph  Ch.  Greif  ebendort  eiae  ausgezeichnete  Photograpliie  des 
frischeu  Tieres,  die  rair  vorliegt  und  unzweifelhaft  darlegt,  dass 
es  sich  um  obengeuaunte  Art  handelt.  Leider  kam  das  Exemplar 
keinem  Zoologeu  zu  Gesicht.  Sofort  als  mir  die  Photograpliie  be- 
kauut  wurde  liess  ich  an  den  Fundort  telegraphieren,  aber  mau 
hatte  bereits  das  Tier  abgespeckt  und  übrigens  ins  Meer  geworfeu. 

Dies  ist  urn  somehr  zu  bedauern  als  Mesoplodon  hidens  immer 
noch  zu  den  seltenen  Walarten  gehort.  Man  kennt  sie  nur  nach 
gestrandeten  Individuen.  Solche  wurden  angetroffen  an  allen  Kusten 
der  Nordsee,  in  Daneraark  auch  an  der  Ostküste ;  ')  auch  batten 
Strandungen  Platz  an  der  gegenüberliegende  Kuste  Schwedens. 
Sie  beschranken  sich  aber  auf  das  Kattegat.  Aus  der  wertvollen 
Zusammenstellung  von  A.  Japha.  -)  erhellt,  dass  das  Tier  in  der 
eigentlichen  Ostsee  unbekanut  ist.  Strandungen  werden  ferner 
erwahnt  von  der  atlantischeu  Kuste  Frankreichs,  aus  dem  Mittel- 
meergebiet,  endlich  von  der  Ostküste  Nord-Amerikas. 

Trotzdem  lasst  sich  als  Heimat  des  Mesoplodon  hidens  nichts 
naheres  angeben  als  der  Atlantik. 

An  der  niederlandischen  Kuste  ist,  sovveit  mir  bekannt,  dieser 
Zahnwal  bisher  noch  nicht  beobachtet  worden. 

Schliesslich  sei  noch  berichtet,  dass  eine  Reproduktion  der  oben 
erwahnten  Photographie  unseres  Wales  Aufnahme  fand  in  der 
illustrierteu  Wochenschrift  „De  Prins"  vom  23  September  1911, 
sowie  eine  andere  in  der  Zeitschrift  „Het  Nederlandsche  Zeewezen", 
1   November  1911. 


1)  H.   VViNGE.  Pattedyr  in:  Danmarks  Fauna   1908  p.  235. 

2)  A.    Japha.   Zusammenstellung    d.   in    d.  Ostsee  bisher  beobacliteten  Wale.  Schriften 
d.  Physikökonom    Ges.   Köpigsberg.  Jahrgg.  IL  1908. 


10 


STAAT  LIMÜLUS  CHEMISCH  HET  DICHTST  BIJ 
DE  AIIACHNOIDEA  OF  BIJ  DE  CRUSTACEA? 

DOOR 

D.  H.  WESTER. 

Toen  ik  mij  voor  eenige  jaren  met  een  onderzoek  over  cliitien, 
inzonderheid  over  zijne  verbreiding  in  het  dierenrijk,  onledig  hield, 
had  ik  gaarne  enkele  overgangsvormen  of  vormen  waarvan  de 
plaats  in  het  gangbare  systeem  onzeker  is,  in  dat  onderzoek 
betrokken.  Daar  er  geen  dergelijk  materiaal  tot  mijne  beschikking 
kwam,  moest  ik  mijn  onderzoekingen  afsluiten  '),  zonder  dat  ik 
dit  voornemen  had  kunnen  uitvoeren. 

Onder  de  dieren,  die  mij  in  bovenbedoeld  opzicht  bijzonder 
interesseerden,  behoorde  Limulus.  Bij  mijn  onderzoek  toch  bleek 
me,  dat  het  darmkanaal  der  Arachnoidea  géén  of  weinig  chitien 
bevat,  dat  der  Crustacea  daarentegen  gewoonlijk  over  zijn  geheele 
lengte  met  een  chitienhuidje  bekleed  is.  "We  weten,  dat  Limulus 
tot  voor  korten  tijd  algemeen  als  een  Crustacee  beschouwd  werd, 
maar  dat  in  de  laatste  jaren  vele  zooiogen  haar  op  grond  van 
enkele  morphologische  en  anatomische  kenmerken  tot  de  Arach- 
noidea zijn  gaan  rekenen.  Nog  steeds  is  de  ,,Limulus-frage"  een 
strijdpunt  tusschen  zooiogen  en  het  leek  me  begrijpelijkerwijze 
interessant  den  twistappel  nu  eens  van  een  geheel  ander,  n.1.  van 
een  chemisch  standpunt  te  beschouwen.  Voor  de  plaatsbepaling 
van  dieren  en  planten  in  een  systeem  kunnen  m.  i.  de  schei- 
kundige kenmerken  in  sommige  gevallen  van  evenveel  belang 
zijn  als  de  morphologische  en  anatomische  en  valt  het  daarom  te 


1)  Zoülog.  Jalirb.  1910,  531— 5GS  en  Arch.  d.  Pharni.  1909  282—307. 


22B 

betreuren,  dat  vooral  door  de  zooiogen  aan  de  eerste  tot  heden 
weinig  aandacht  is  geschonken. 

De  gelegenheid  bovenbedoelde  chemische  bijdrage  tot  de 
Limulus-kwestie  te  leveren  werd  me  door  Prof.  Dr.  J.  F.  van 
Bemmelen  te  Groningen  geschonken,  doordien  hij  welwillend  zijn 
kostbaar  materiaal  te  mijner  beschikking  stelde. 

Van  een  groot  Limw^ws-exemplaar  werd  over  de  geheele  lengte 
uit  de  dorsale  helft  van  het  darmkanaal  een  strookje  weggenomen 
en  dit  op  chitien  onderzocht.  De  gevolgde  onderzoekingsmethode 
werd  vroeger  (Zoolog.  Jahrbücher  1910,  536  en  Arch.  d.  Phar- 
mazie  1909,  295)  door  mij  uitvoerig  beschreven.  Ze  zal  daarom 
hier  slechts  kort  geresumeerd  worden.  Kleine  chitienpreparaten 
worden  met  ±  60  °/„  ige  kaliloog  in  toegesmolten  glazen  buisjes 
korten  tijd  (b.  v.  10 — 20  min.)  op  ±  160°  C.  verhit.  Ze  worden  daarna 
voorzichtig  achtereenvolgens  met  sterke  en  verdunde  alcohol,  en 
tenslotte  met  gedestilleerd  water,  tot  neutrale  reaktie  uitgewasschen. 

Chitien  —  bovendien  reeds  een  van  de  zéér  weinige  dierlijke 
stoffen,  die  tegen  deze  inwerking  bestand  zijn  —  wordt  daarbij 
in  chitosaan  omgezet,  hetwelk  door  toevoeging  van  verdunde 
joodjoodkalium-oplossing  (b.  v.  '/a  ^/o)  ^^  verdund  zwavelzuur 
(b.v.  1  °/o)  zich  prachtig  violet  kleurt.  Chitosaan  moet  in  3  ^/^ig 
zoutzuur  of  azijnzuur  oplossen  en  uit  de  oplossing  na  toevoeging 
van  joodjoodkalium  en  zwavelzuur  weer  als  een  violet  neerslag 
zich  afscheiden. 

Deze  chitien-  (chitosaan-)  reaktie  is  afkomstig  van  Rouget, 
later  nogmaals  onafhankelijk  door  Gilson  „ontdekt",  terwijl  de 
de  uitvoering  ervan  door  C.  van  Wisselingh  (Ztschr.  f.  wiss. 
Botanik  1898,  619)  zoodanig  gewijzigd  is,  dat  ze  ook  bij  micro- 
chemisch  onderzoek  toegepast  kan  worden. 

Op  bovenbeschreven  wijze  onderzocht,  bleek  het  Limulus- 
darmkanaal  in  zijn  voordarm  (slokdarm  en  maag)  en  in  een  klein 
gedeelte  van  den  einddarm,  vanaf  de  anale  opening,  met  chitien 
bekleed,  terwijl  in  den  langen  middendarm  chitien  geheel  ontbreekt. 

Ten  einde  de  hieruit  te  trekken  conclusie  meer  bewijskracht 
bij  te  zetten,  dan  uit  het  gering  aantal  mijner  vroegere  resultaten 


224 

te  putten  viel,  werd  alsnog  het  darmkanaal  van  de  volgende 
Crustacea  en  Arachnoidea  op  clütien  onderzocht.  ') 

Crustacea.  Astacus  fiuoiatiUs  —  rivierkreeft  —  resultaat  als 
vroeger,  d,  i.  darmkanaal  over  de  gebeele  lengte  met  chitien  bekleed. 

Hyas  aranea  —  muiskrab  —  het  geheele  darmkanaal  is  met 
een  chitienhuidje  bekleed. 

Eupagurus  Bernhardus  —  heremietkreeft  —  oesophagus,  maag 
en  einddarm  bevatten  chitien.  Of  in  het  darmgedeelte  direkt 
achter  de  maag  chitien  voorkomt,  kan  ik  op  grond  van  dit  een- 
malig onderzoek  niet  met  zekerheid  zeggen. 

Carcinas  maenas  —  gewone  strandkrab  —  klein  exemplaar, 
geheele  darmkanaal  met  chitienhuid  bekleed. 

Arachnoidea.  Vrij  groote  spm  (soort  is  mij  niet  bekend),  in 
het  darmkanaal  kon  géén  chitien  worden  aangetoond. 

Tegenaria  domestica  —  gewone  huisspin  —  in  het  darmkanaal 
kon  geen  chitien  worden  aangetoond. 

Daar  volgens  de  reeds  aangehaalde  vroegere  onderzoekingen 
2  onderzochte  Arthrogastres  [Scorpio  en  Buthus)  in  het  darmkanaal 
géén,  2  Sphaerogastres  (Mi/gale  avicularia  en  Epeira  diadema)  in 
oesophagus  en  maag  chitien  bevatten,  meen  ik  uit  al  deze  ge- 
gevens gerechtigd  te  zijn  tot  deze 

Coiiclusie:  Daar  het  darmkanaal  van  Linmlus  eigenlijk  alleen 
in  slokdarm  en  maag  met  een  laagje  chitien  bekleed  is,  mag  in 
analogie  met  de  resultaten  bij  verschillende  Crustaceen  en  Arach- 
noideen  verkregen,  besloten  worden,  dat  Limulus^  wat  dit  chemisch 
kenmerk  betreft,  het  dichtst  bij  de  Arachnoideen  —  blijkbaar  meer 
speciaal  bij  de  Sphaerogastres  —  staat. 

Terloops  zij  nog  meegedeeld,  dat  in  een  klein  gedeelte  van  het 
huidskelet  van  Linmlus  géén  koolzure  zouten  en  slechts  een  spoor 
calcium  konden  worden  aangetoond.  Daar  mij  niet  bekend  is,  in 
hoeverre  de  Crustaceen  door  de  aanwezigheid  van  koolzure  kalken 
tegenover  andere  diergroepen  gekenmerkt  zijn,  weet  ik  niet,  of 
dit  feit  voor  de  determinatie  van  Limulus  waarde  heeft. 


])  Het  is  mij  een  behoefte,  Dr.  Ph.  van  Haïir£T£LD  te  's-Gravenhage  hier 
dank  te  zeggen  voor  het  mij  verschafte  materiaal. 


SLUIT  PERIPATUS  CAPE^^SIS  ZICH  IN 

CHEMISCH  OPZICHT  BIJ  DE  ANNELIDEN 

OF  BIJ  DE  AliTHROPODEN  AAN? 


DOOR 

D.  H.  WESTER. 


Bedoeld  is,  of  bovengenoemde  diersoort,  die  een  merkwaardig 
mengsel  van  morphologische  en  anatomische  kenmerken  der  Ar- 
thropoden  en  Anneliden  vertoont,  wat  de  samenstelling  van  zijn 
huidbekleeding,  zijn  „cuticula",  betreft,  zich  bij  de  eersten  of  bij 
de  laatsten  aansluit.  Dit  komt  daarop  neer,  of  de  huid  chitien 
bevat  of  niet,  want  uit  mijn  vroegere  onderzoekingen  (Zoolog. 
Jahrb.  1910,  531—568)  blijkt,  dat,  terwijl  bij  alle  Arthropoden 
chitien  in  de  huidbekleeding  voorkomt,  deze  verbinding  niet  kon 
worden  aangetoond  in  één  der  onderzochte  Anneliden  (Aphrodite 
acideata  L.,  Lepidonotus  sqitauiatus  L.,  Arenicola  piscaforum  Lmk., 
Pectinaria  auricoma,  Lumhricus  terrestris,  Lumbricus  ruprestris^ 
Echiurus  pallasii  en  Hirudo  medicinalis). 

Prof.  Dr.  J.  F.  VAN  Bemmelen  te  Groningen  was  zoo  vriendelijk  mij 
voor  bedoeld  onderzoekje  een  der  extreraititeiten  met  een  gedeelte 
van  het  aangrenzende  huidskelet  van  Peripatus  capensis  af  te 
staan.  In  dit  kleine  praeparaat  kon  met  zekerheid  chitien  worden 
aangetoond  —  hoewel  het  chitienhuidje  hier  buitengewoon  dun 
is  —  en  in  het  prachtig  violet  gekleurde  chitosaanpreparaat 
waren  de  haren,  papillen  en  klauwtjes  der  extremiteit  zelfs  bij- 
zonder duidelijk  te  onderscheiden. 


226 

Conclusie :  Daar  de  huid  van  Peripatus  capensis  met  een  chitien- 
laagje  bekleed  is,  sluit  deze  diersoort  zich  in  dit  chemisch  opzicht 
nauwer  hij  de  Arthropoden  dan  hij  de  Anneliden  (Ver mes)  aan. 

De  beschreven  chemische  klassificatie  van  Limulus  en  Peripatus 
komt  dus  geheel  overeen  met  die  welke  op  grond  van  morpholo- 
gische  en  anatomische  eigenschappen  in  de  laatste  jaren  voor  deze 
twee  diersoorten  rationeel  is  gebleken,  hetgeen,  meen  ik,  warm 
pleit  voor  de  bruikbaarheid  van  deze  tot  nu  toe  in  de  Zoölogie 
niet  gebruikelijke  methode. 

Daar  ik  gaarne  nog  meer  overgangsvormen  e.  a.  als  de  twee 
bovenbeschrevene,  alsmede  eierschalen  van  Invertebrata  (vooral 
van  MoUusca,  Echinodermata  en  Vermes)  op  chitien  zou  willen 
onderzoeken,  zij  het  mij  veroorloofd,  hier  ten  slotte  een  beroep 
te  doen  op  de  vrijgevigheid  van  lezers,  die  dergelijk  materiaal 
beschikbaar  hebben. 


DIE  GEÜGRAPHISCHË  VURBREIÏUNG 
VON  EURYCERCUS  GLACIALIS 
LILLJEBORG 


VON 


N.  L.  WIBAUT-ISEBREE  MOENS,  Dr.  phil., 

Amsterdam. 


Euri/cercHS  glaciaUs  ist  ein  Cladocere,  welcher  bis  jetzt  niir 
in  den  nördliclisten  Gegendeu  Europas,  und  daselbst  nur  vereiuzelt 
gefunden  wurde. 

Yon  der  schwedischen  Expedition  nach  Nova  Semlja  und 
Jenissei  im  Jahre  1875  wurden  eiuige  Exemplare  auf  Waigatsch 
und  bei  Kap  Grebenij  gefangeu  auf  etwa  70°  N.Br.  (Fig.   1 ;   1). 

Wiihrend  der  Sandeberg  Expedition  nacli  der  Kcla-Halbinsel 
sammelte  Dr.  Trybom  einige  ïiere  dieser  arktischen  Porm  im 
östlichen    Teil    bei    Ladigino  auf  ungefahr  68°  N.Br.  (fig.   1 ;  2). 

Und  in  den  finnischen  Lappmarken  wurde  diese  Art  von  Ch.  Rabot 
im  Enara-See  zurückgefunden,  welcher  69°  N.Br.  liegt.  (fig.  1 ;  3). 

Diese  letzten  Exemplare  aus  dem  Enara-See  sind  von  Jules 
RiOHARD  beschrieben  worden  '),  wahrend  die  der  beiden  anderen 
Fundorte  von  W.  Lilljeborg  in  seiner  Monograpliie  erwahnt 
sind  ^). 

In  Grönland  sclieint  sie  jedoch  an  der  Westküste  viel  haufiger 
vorzukommen.  In  den  Jahren  1885 — 1892  fand  Wesenberg — Lund 


1)  Jules  Richard:  Note  sur  les  Pêches  effectuées  par  M.  Ch.  Rabot  dans  les 
lacs  Euara,  Imaudra  et  dans  Ie  Kolozero.  In:  Buil.  d.  1.  Soc.  Zool.  de  France. 
T.  XIV,  S.  101,   1889. 

2)  W.  Lilljeborg.  Cladocera  Sueciac.   Upsala  1901.  S.  398. 


228 

sie  bei  Orpigsuil,  Ritenbenk  (71°  N.Br.),  Claushavn  (69°  N.Br.), 
Jakobshavn  (69°  N.Br.),  Kappiutik  imd  Godthaab  (64°  N.Br.) 
(fig.  1 ;  4,  5).  Mehrere  Weibchen  mit  Sommer-  und  Wintereiern 
im  Brutraum,  so  aiich  Mannchen  sind  vou  Wesenberg — Lund 
von  diesen  Orten  besclirieben  worden  '). 

Diese  von  dem  Autor  als  Eurycercus  lamellatus  O.  F.  Muller 
bestimmten   Tiere,    sollen  nach  Lilljeborg,  welclier  sie  mit  den 


1.  Karte  der  geographisclien  Verbreitung  vou  Eurycercus  glacialis  Lilljeborg. 

1.  Waigatscli,  Kap  Grebeuij. 

2.  Ladigiuo. 
3-  Enara-See. 

4.  W.  Grönlandisclie  Fundorte. 

5.  Godthaab. 

6.  Behring-Iusel. 

7.  Nord-Brabant. 


von  ihm  ursprünglich  als  Eurycercus  glacialis  beschriebenen 
Exemplaren  verglich,  alle  als  Eurycercus  glacialis  zu  betrachten 
sein  ").  Der  bis  jetzt  südlichste  Fundort  war  Behring-Insel,  eine 
der  Kommandeiirs-Inseln  auf  :t  55°  N.Br.  östlich  von  Kamt- 
schatka  gelegen.  (Fig.  1 ;  6).  Hier  wurden  von  Mr.  L.  Stejneger 
in   den  Jabren   1882 — '83  eiuige  Cladoceren  aufgefunden,  welche 


1)  Wesenberg — Lund.  Grönlaads  Ferskvands-outoinostraca  I.  Phyllopoda, 
Brauchiopoda  et  Cladocera  (Hertil  Tab.  I— IV).  In:  Videuskabelige  Meddelelser 
fra  natujcliistoriske  Foreuing  i  Knobenhavu.  1894. 

2)  VV.  Lilljeborg.  Cladocera  Sueciae.  Upsala  1900.  S.  394. 


229 

von  W,  LiLLJEBORG  bestimmt  uud  als  Eurycercus  glacialis  u.  sp. 
beschrieben  sind  '). 

lm  vergangenen  Mai  (1912)  wurde  uun  wiihreud  einer  ExkursioQ 
von  Prof.  M.  Weber  aus  einein  Wasserlauf  in  dem  Dorfchen 
Acht  in  der  Provinz  Nord-Brabant  (51°  N.Br.)  etwas  Plankton 
gesammelt.  Als  ich  in  der  Lage  war  dieses  Plankton  zii  unter- 
suchen  fand  ich  darunter  merkwürdigerweise  fünf  Weibchen  des 
glacialen  Eurycercus ;  ausserdem  wurde  mir  vom  Herrn  J.  den  Doop, 
biol.  stud.,  aus  derselben  Gegend  aus  einem  Sumpfe  auf  der  Gossel- 
schen  Heide  bei  Grave  im  Januar  dieses  Jahres  genommenes  Plank- 
ton überreicht,  in  dem  sich  dreizehn  Weibchen  von  verschiedener 
Grosse  auffinden  Hessen. 

Die  Artbestimmung  dieses  karakteristischen  Cladoceren  ist  ziem- 
lich  leicht,  weil  sie  sich  in  so  auffallenden  Merkmalen  von  dem 
viel  haufigeren,  auch  in  unserer  Heimat  vielfach  vorkommenden 
Eurycercus  lamellatus,  O.  F.  Muller,  unterscheidet. 

Einige  der  auffallendsten  Unterschiede  zwischen  E.  lamellatus 
und  glacialis  lasse  ich  hier  folgen.  Nur  sei  bemerkt,  dasz  hier 
nur  die  Weibchen  in  Betracht  gezogen  sind,  da  von  den  oben- 
genannten  beiden  Fuudorten  noch  keine  Mannchen  vorliegen. 
Zweifelsohne  werden  sich  diese  noch  finden  lassen ;  es  kommt 
nur  darauf  an  die  Gewilsser  in  andern  Jahreszeiten    abzusuchen. 

1°.  Die  glaciale  Forra  ist  die  grössere.  E.  lamellatus  wird  selten 
langer  als  3  mM.,  E.  glacialis  hat  eine  Totallange,  welke  nach 
LiLLJEBORG  zwischen  4  und  5  mM.  liegt;  ja  ein  von  ihm  beschriebenes 
Exemplar  aus  Behring-Insel  war  sogar  6  mM.  lang.  —  Die  Lange 
der  mehrzahl  der  hier  gefangenen  Tiere  liegt  zwischen  3  und  5  mM. 
(s.  Tabelle  unten). 

2°.  Bei  seitlicher  Betrachtung  trifft  uns  die  mehr  abgerundete 
Hinterecke  der  Schale  der  glacialen  Form  ;  wtihrend  die  so  starke 


1)  W.  LiLLJEBOKG.  Contributions  to  the  Datural  History  of  the  Commauder- 
Islands.  No.  9.  On  the  Eutomostraca  coU.  by  Mr.  liCouhard  Stejneger  on  Bering 
Island  18S2— '83.  In:  Proc.  United  States  Nat.  Museum  vol.  10.  1887. 


230 


und  dem  E.  lamellatus  eigentümliche  Einschnürung  zwischen  Kopf 


Figur  2. 
Sclialemimriss  voii  Eury- 
cercus  glacialis  Lilljeborg  9- 
15  X-  (Nach  eiucm  aiif  der 
Gosselschen  Heide  gcfangeneu 
Exemplar). 


Figur  o. 
Sclialeuumriss    von    E.    la- 
mellatus O.  F.  Muller  5.  50  X- 
(Nach   eiuem    im    „Naarder- 
mecr"  gefangenoii  Exemplar). 


und  Rücken  ganzlicli  fehlt.  Aiicli  der  Unter- 
rand  zeigt  einen  deutlichen  Unterschied, 
welcher  in  den  Figuren  sofort  ins  Auge 
springt.  (Fig.  2  und  3). 

Bei  starkerer  Vergrösserung  erscheint  der 
Hinterrand  der  Schale  bis  ganz  oben  sehr 
fein  bedornt  bei  E.  glacialis^  wahrend  die 
Bedornung  bei  der  anderen  Art  nicht  so 
weit  reicht.  Der  glacialen  Art  eigen  ist 
eine  unregelmiissige  fünf-  bis  sechseckige, 
etwas  in  die  Lange  gezogene  Felderung  der 
Schalenoberflache  (Fig.  4),  welche  zwar 
ausserst  zart,  dennoch  ganz  deutlich  ist. 

3°.  Der  Kopf  von  E.  glacialis  ist  niedriger, 
das  Auge  und  Nebenauge  sind  Jvleiner  als 
von  E.  lamellatus. 

4°.    Sehr  karakteristisch  fiir  das  Woibchen  des  E.  glacialis  ist 


Fig.  4. 
Schalenfelderung  von  E. 
glacialis  Ijillj.  $,  190  X- 


231 

(lic  liingere  erste  Autenne,  welche  proxirnal  uiid  in  der  Nalie  der 
Spitze  ein  seusitives  Börstchen  (Fig.  5)  triigt,  wahrend  man  bei 
E.  lamellatus  ein  solches  Tasthaar  in  der  Mitte  oder  sogar  der 
Basis  der  Antenne  genaliert  aufzusuclien  hat. 

5°.  Eins  der  Gattungsmerkmale  ist  der  breite,  dorsal  einen 
kraftigen  Zahnkanim  tragende  Hinterkörper  ( V.upy,  =  breit, 
Kspzoo-  =  Schwanz).  Die  Zahl  der  Zahne 
bleibt  niin  bei  E.  (jlaclalis  immer 
weniger  als  Hundert,  in  der  Regel 
zwischen  80  und  90,  und  liegt  bei  den 
hier  gefangenen  Tieren,  wie  die  unten- 

1  1       m    1      11  •     ,  -1  n-i  1         iin-     ^-     AllteUUe    I.     VOQ     E. 

stellende  Tabelle  zeigt,  zwischen  71  und         „j^^j^j-^  Lillj.  $,  60  X- 
86,   meistens  jedoch  unterhalb  80.  Bei 

E.  lamellatus  hingegen  ziihlt  man  immer  mehr  als  100  Zilhne. 
Ein  von  mir  im  Februar  gefangenes,  triichtiges  Weibchen  von 
E.  lamellatus  z.  B.,  hatte  deren  120. 

6°.  Endlich  soU  die  letzte  Extremitat  bei  E.  glacialis  einen 
etwa  bohnenförmigen  Anhang  tragen,  welcher  bei  E.  lamellatus 
eine  mehr  flaschenförmige  Gestalt  haben  soll.  Dieses  Merkmal 
habe  ich  nur  bei  einem  in  Acht  gefangenen  Weibchen  feststellen 
können.  Der  oben  erwahnte  Anhang  tritt  erst  deutlich  zu  Tage 
bei  der  völligen  Isolierung  des  letzten  Beinpaares  und  dies  ist 
gewöhnlich  nur  möglich  nach  Zergliederung  des  ganzen  Tieres. 
Ich  habe  mich  nun  zufrieden  gestellt  nur  ein  Exemplar  zum 
Feststellen  dieses  letzeu  Merkmals  aufzuopfern.  Dies  um  so 
mehr  weil  die  übrigen  Kennzeichen  bei  allen,  im  Ganzen  18, 
einheimischen  Weibchen  ohne  viel  Mühe  festzustellen  waren. 

In  der  untenstehenden  Tabelle  sind  die  resp.  Lange  in  mM. 
und  die  Zahl  der  Ziihne,  nebst  einigen  Bemerkungen  zusammen- 
gestellt.  Die  Exemplare  a — e  sind  im  Mai  1912  beim  Dorfe  Acht, 
f — r{s)  im  Januar  1913  auf  der  Gosselschen  Heide  bei  Grave 
gefangen. 


232 

Tabelle  der  Lange  und  der  Zahl  der  Zahne  der  bei  Acht  und  Grave 
gefangenen,  weiblichen  Eurycercus  glacialis  Lilljeborg. 

Bemerk  uupren 


Zwei  Sommerei.er  i/Brutraum 
Hiuterkorper  zum  Teil  überdeckt 


Lange 

Zahne  a/Hiater- 

körper 

«9 

3.7  mm. 

78 

è$ 

3.5 

» 

86 

c  9 

3.6 

n 

78 

d  9 

4.1 

» 

? 

e  9 

3.6 

V 

79 

f9 

4.75 

n 

77 

99 

4.50 

?5 

75 

h9 

4 

5) 

75 

i  9 

3.25 

5» 

76 

j  9 

3.25 

V 

A:9 

3.10 

5? 

71 

l  9 

3 

» 

m  9 

3 

V 

n  9 

2.9 

V 

73 

0  9 

2.8 

II 

p9 

2.7 

V 

79 

2  9 

2.5 

V 

76 

r  9 

2.25 

)) 

2  i^aupliën  i/Brutraum 
Ilinterkürper  verletzt 
1  bedeckt 


s  Zwei  noch  sehr  junge  Tiere,  sehr  wahrscheinlich  dem  Brutraum 
von  Ex.  h  eben  entschlüpft.         « 

Moge  auch  die  Zahl  der  vorliegenden  Tiere  nicht  so  ausser- 
ordentlich  grosz  sein,  so  fallt  doch  auf,  dass  die  im  Mai  gefangenen 
Exemplare  {a — é)  durchschnittlich  etwas  kleiner  sind,  als  die  im 
Januar  gesammelten  Weibchen  (f — s).  Ich  erachte  jedoch  diese 
Anzahl  zu  gering  um  daraus  zu  einem  Saison-Unterschied  zu 
schliessen.  Undenkbar  ist  es  zwar  nicht,  dass  eine  höhere 
Temperatur  das  Wachstum  hemmend  beeinflussen  würde,  indem 
auch  die  Sommerform  Grönlands  die  kleinere  ist.  Wie  dies 
auch  immer  sein  mag,  ein  niedriger  Wiirmegrad  scheint  die 
Fortpflanzungsfiihigkeit    keineswegs    abzuschwiichen ;    der    mitten 


233 

im  "Winter  gesammelte  Fang  entliielt  manche  jungen  in  Entwick- 
lung  begriffenen  so  wolil  wie  alteren,  triichtigen  Weibchen. 
Nebenbei  sei  bemerkt  dass  Eiirijcercus  lameUatus  sicli  ebenso  gut 
das  ganze  Jahr  hindurch  fortpflanzt;  fand  ich  doch  im  Februar 
1912  im  „Naarderraeer",  kurz  nach  den  Wegschmelzen  des 
Eises,  Weibchen  mit  sich  entwickelnden  Eiern  im  Brutraum. 

Weiter  zeigt  uns  die  Tabelle  wie  stark  die  Zahl  der  Ziihne 
wechselt.  Beim  ersten  Anblick  scheint  diese  Fluctuabilitat  keinen 
direkten  Zusammenhang  mit  der  Totallange  zu  haben.  Doch 
lilsst  sich  einen  solchen  Schluss  nur  nach  Verarbeitung  von  weit 
aiisgiebigerem  Material  ziehen. 

Diese  Mitteilung  des  Vorkommens  eines  so  typischen  glacialen 
Relikts  im  südöstlichen  Teil  unserer  Heimat  sei  lioffentlich  eine 
Anregiing  den  Süsswasserbewohnern  dieser  Gegend  eine  grössere 
Aufmerksamkeit  als  bis  jetzt  zu  widmen. 


LEPTODÜRA  KINDTII  FOCKE 

TON 

N.  L.  WIBAUT-ISEBREE  MOENS,   Dr.  phil., 

Amsterdam. 


Wahrend  der  Monaten  Mai  und  Juni  1910  wurden  vom  Herrn 
W.  E.  VAN  EcK,  Infanterie-Kaptan,  eiue  Serie  Planktonproben 
aus  der  „Drentsche  Hoofdvaart"  bei  Assen  genommen.  Die  Proben 
wurden  fast  immer  um  7.30 — 8.30  Yormittags  gemacht  und  es 
wurden  deren  zwei  genommen:  eine  1 — 1.10  M.  tief,  eine  andere 
2—2.20  M.  unter  die  Wasseroberflache.  Am  4.  und  8.  Mai  sind 
jedoch  aussclüieszlich  Züge  an  der  Oberflache  des  "Wassers  gemacht 
worden. 

Als  ich  nun  in  der  Lage  war  dieses  Plankton  zu  untersuchen, 
fand  icli  in  vielen  Proben  die  Leptodora  Kindtii  Focke.  Auf- 
fallend  war  jedoch,  dass  die  Leptodora  nur  in  dem  tiefer  ge- 
nommenen Plankton  gefunden  wurde,  sodass  angenommen  werden 
musz,  dass  diese  Krebsen  wenigstens  am  Vormittag  den  Wasser- 
spiegel  zu  entfliehen  suchen  und  sich  nur  in  den  etwas  tieferen 
Schichten,  unterhalb  2  M.,  aufhalten.  Wie  die  Tabelle  zeigt, 
fehlt  die  Leptodora  nur  den  Proben  1  und  2 ;  dies  wahrschein- 
lich  weil,  wie  oben  bemerkt  wurde,  am  4.  und  8.  Mai  nur  an 
der  Oberflache  gefischt  wurde. 

Die  „Glaskreeft"  soll  nach  Dr.  G.  Romijn  ')  in  den  Binnen- 
gewassern  der  Niederlande  ziemlich  allgemein  sein  5  sie  ist  wahr- 


1)   Dr.   G.   Romijn,   Leptodora  Kindtii  Focke,  In:    Pharmaceutiscli  Weekblad, 
1911,  S.  101. 


235 

scheinlich  wegen  der  unvollstiiadigen  Durchprüfung  des  Süsz- 
wassers  dieser  Gegenden  bis  jetzt  nur  weiiig  erwahnt  worden. 
RoMiJN  schreibt :  „Men  trof  ze  hier  te  lande  in  zeer  groot  aantal 
„aan  in  de  Drentsche  Hoofdvaart,  eveneens  talrijk  in  de  Helena- 
„vaart,  het  Kanaal  Apeldoorn — Hattem,  te  's-Grevelduin-Kapelle 
„in  een  sloot,  die  met  het  „Oude  Maasje"  in  verbinding  staat, 
„en  in  verschillende  „Wielen",  zoowel  langs  den  Rijn  als  langs 
„de  Waal." 

M.  DE  Koning  ')  erwahnt  die  Leptodora  im  Plankton  der  Maas 
oberhalb  Rotterdam.  Aus  dieser  letzten  Angabe  geht  hervor,  dass 
dieser  Süszwasserbewoner  eine  Strömung  ira  Wasser  nicht  zu  ent- 
fliehen  sucht  und  ebensowenig  sehr  empfindlich  für  einem  etwas 
höheren  Salzgrad  ist.  Nach  Steuer  ^)  soU  sie  eben  im  Brack- 
wasser  vorkomnien,  und  Lilljeborg  schreibt  ^):  „...Sie  tritt 
„(noch)  in  den  inneren  Theilen  der  Fjarden  des  Bottnischen 
„Busens,  wo  *das  Wasser  brackisch  ist,  z.  B.  im  Ranefjard  im 
„Norrbotten,  auf.  JS'ach  Nordqvist  lebt  sie  sogar  im  östlichen 
„Theile  des  Pinnischen  Busens." 

Man  wird  also  zweifelsohne  in  unserer  Heimat,  mit  ihren  inte- 
ressanten Mischgewassern,  die  Leptodora  Kindtii  noch  an  mehreren 
Stellen  finden  können. 

Die  Glaskrebsen  im  Drentschen  Kanale  waren  nun  deshalb 
merkwürdig,  weil  es  sich  zeigte,  dass  die  Mannchen  viel  früher 
im  Jahre  auftreten  als  die  bisherigen  Autoren  angaben. 

So    schreibt   Weismann  ^ )    für    die   Leptodoren   im   Bodensee : 

„P.  E.  Muller   beobachtete   Leptodora   im   Juli   und   November 

„im   Genfer-  und  Bodensee,  scheint  aber  uur  in  letzterem  Monat 

„Mannchen    gefunden    zu    haben.    Meine   Beobachtungen   reichen 

von  Ende  August  bis  zum  19.  November,  und  zwar  fanden  sich 


l;   M.  DE  Koking,   Het  Plankton  vau  de  Maas,  in  W.  B.  L ,  orgaan  van  de 
Ned.  Vereen,  tegen  Water-,  Bodem-  en  Luchtverontreiniging,  1911. 

2)  A.  Steuer,  Plauktonkuude,  S.  432. 

3)  W.  Lilljeborg,  Cladocera  Sueciae.  Upsala  1901,  S.  658. 

4)  Dr.    A.    Weismann,    Über    Bau    n.    Lebensersclieinungen    von    Leptodora 
hyaliua  Lilljeborg.  In:  Zeitschr.  f.  Wiss.  Zool.  1874,  S.  406. 


236 

„wahrend  dieser  ganzen  Zeit  beide  Geschlechter  vor,  die  Miinn- 
„cheu  in  geringerer  Zahl,  etwa  im  Yerhaltnis  von   1  :  20." 

W.  LiLLJEBORG  ')  schreibt :  „lm  Miilaren  —  Ekoln  —  erscheint 
„das  "Weibellen  im  Mai — Oktober,  das  Miinncben  Ende  August 
„bis  Oktober."  Auch  L.  Keiliiack  erwahnt  im  „Süszwasserfauna 
Deutschlands,  Heft  10,  Phyllopoden"  die  Mannchen  „im  Herbst", 
sodass  ich  vielleicht  wohl  nicht  olme  Grund  annehmen  darf,  dasz 
eine  Angabe  früheres  Auftretens  der  Mannchen  als  Ende  August 
nicht  vorliegt. 

Im  Plankton  der  „Drentsche  Hoofd  vaart"  fanden  sich  die  Mann- 
chen, welche  besonders  im  konservierten  Zustande  leicht  an  ihreu 
langen  ersten  Antennen  von  den  Weibchen  schon  mit  schwacher 
Vergrösserung  zu  unterscheiden  sind,  am  8.  Juni  vor  und  weiter 
am  11.  und  19.  Juni,  und  zwar  wie  die  untenstehende  Tabelle 
angiebt  im  ungefahrigen  Verhaltnis  von  1  cf  :  20  99'  ^^^  ë^' 
gewöhnlich  angegebene  Frequenz.  Obgleich  nun  die  Mannchen 
die  von  Lilljeborg  (u.  a.)  angegebene  Grösze  erreicht  hatten, 
halte  ich  es  für  wahrscheinlich,  dass  dieselben  noch  nicht  ge- 
schlechtsreif  waren.  Dies  umsomehr,  als  sich  unter  den  zahl- 
reichen  Weibchen  kein  einziges  finden  liesz,  dessen  Schale  Winter- 
eier enthielt  und  nur  ein  vereinzeltes  mit  Eiern  überhaupt  in 
der  Schale.  Dies  ist  eine  Tatsache  über  der  auch  Weismann 
(1.  c,  S.  406)  seine  Verwunderung  iiussert.  Da  j edoch  im  Plankton, 
wie  die  Tabelle  zeigt,  jüngere,  nicht  erwachsene  Exemplare  vor- 
kommen, ist  es  keinenfalls  ausgeschlossen,  dass  die  eiertragenden 
Weibchen  sich  Yormittags  in  noch  tieferen  Wasserschichten  als 
2.20  M.  zurückgezogen  haben. 

1)  1.  c,  S.  658. 


237 


■"O         Ö 

o;      CU 

B     « 


H 

Oi- 
Of 

!-5 

.Tunge,   uiclit 

erwachsene 

Ex. 

2^ 

o  «8 

W-B 

'S  i-i 

a  <o 
0-9 

05 

r— 1 

o 

'S 

r-H 

i—i 

r-l 

o 

Tf( 

O 

r-  ,.  -  ■-  . 

f—l 

r— 1 

o 

IfS 
OO 

CO 

OO 

o 

CM 

-H 

'a 

o 

1— 1 
CM 

(O 

"S 

o       o 

1— 1 

+ 

OO 
CM 

^ 

+ 

in 

CM 

g5 

+ 

CM 

o 

O 

1 

1 

co 

o 

CM 

r— 1 
1— ( 

•a-g 

I— 1 

00 

o 

(O     ^ 

•53  2 

-1 

o 

MP- 

t—i 

1 

CM  '^ 

r— 1 

3 

3 

rs 

17 


OVER 

OOGLEDEN  EN  FORNICES  CONJÜNCTIVAE 
BIJ  TELEOSTOMI 

DOOK 

S.  A.  ARENDSEN  HEIN. 

Met  Fio'uren 


INLEIDING 


Naar  aanleiding  van  een  onderzoek  over  de  bijorganen  van  het 
oog  bij  gewervelde  dieren,  een  onderwerp,  dat  mij  door  Prof.  M. 
Weber  als  een  nog  vruchtbaar  veld  van  bewerking  aan  de  hand 
was  gedaan,  trof  het  mij,  dat  bij  de  vissen  zulke  zeer  verschil- 
lende toestanden  omtrent  de  aanwezigheid  van  oogleden  en  for- 
nixvorming  werden  aangetroffen. 

De  litteratuur  daarover  naslaande  kwam  ik  tot  het  inzicht,  dat 
slechts  weinige  onderzoekingen  in  die  richting  waren  ingesteld  en 
zo  scheen  het  mij  toe,  dat  een  systematies  onderzoek  bij  een  groot 
aantal  vissen  gewenst  was,  ten  einde  daaruit  te  kunnen  afleiden 
welke  typen  van  ooglidvorming  of  welke  verhoudingen  van  het 
oog  tot  de  omringende  huid  zich  zo  al  voor  deden. 

Te  eerder  werd  ik  tot  dit  voorneroen  gevoerd,  toen  Prof.  Weber 
de  vriendelikheid  had  mij  toe  te  staan  de  zo  rijke  collectie  van 
vissen  door  te  zien,  die  door  de  Siboga-expeditie  waren  medege- 
bracht  on   welke  verzameling  geheel  gedetermineerd  en  systema- 


239 

ties  gerangschikt  in  het  nniseum  van  de  zoologiese  tuin  te  Am- 
sterdam was  ondergebracht. 

Ik  greep  deze  gelegenheid  dus  met  beide  handen  aan  en  ik 
wens  gaarne  hier  mijn  dank  uit  te  spreken,  zowel  voor  de  be- 
reidwilligheid waarmede  Prof.  Weber  mij  gelegenheid  gaf  ge- 
noemd materiaal  te  onderzoeken,  als  voor  de  voorkomend- 
heid, waarmede  Prof.  v.  d.  Broek  mij  tegemoet  kwam  door 
mij  in  staat  te  stellen  van  elders  verkregen  materiaal  in  het  door 
ZEd.    geleide  Anatomies  Instituut  te  Utrecht  nader  te  bewerken. 

Ook  aan  de  Heeren  ^Professoren  Hubrecht  en  Nierstrasz,  die 
mij  de  verzameling  van  het  Zoologies  Museum  ter  beschikking 
stelden,  spreek  ik  hierbij  mijn  dank  uit.  De  in  deze  verhandeling 
medegedeelde  resultaten  zijn  dan  ook  uit  het  materiaal  van  de 
hierbovengenoemde  collecties  verkregen,  maar  vooral  die  der  Si- 
boga  is  door  hare  rijkheid  aan  diverse  soorten  voor  deze  studie 
van  veel  belang  geweest. 

Het  materiaal,  dat  ik  voor  microscopies  onderzoek  bezigde  ver- 
kreeg ik  aan  het  zoologies  station  te  Plymouth,  waar  ik  gelegen- 
heid had  de  gastvrijheid,  die  men  mij  als  vreemdeling  verleende 
en  de  liberaliteit,  waarmede  men  het  benodigde  en  verlangde, 
ook  voor  andere  onderzoekingen  ter  beschikking  stelde,  zeer  op 
prijs  te  stellen. 

De  hier  gevolgde  systematiese  indeling  is  die  volgens  welke  ik 
de  Sibogaverzameling  vond  opgesteld  n.1.  de  indeling  die  door 
Boulenger  in  het  deel  der  Cambridge  uitgave  van  Pishes 
(Systematic  Account  of  Teleostomi)  voor  de  beenvissen  is  aange- 
geven. 

"Wat  de  onderzoekingen  van  anderen  betreft,  die  dit  onderwerp 
raken,  zo  slaagde  ik  niet  daarover  veel  meer  te  vinden  dan 
een  studie  van  Emery  over  de  bouw  der  cornea  bij  vissen, 
waarop  ik  verder  in  de  tekst  nog  nader  terugkom,  en  een 
artikel  van  Bishop  Harman  in  „The  Journal  of  Anatomy  and 
Physiology". 

Laatstgenoemde  schrijver  zegt  op  pag.  5  van  zijn  verhandeling: 
„The    actual    arrangement    of  the    transition   frora    the    skin  sur- 


240 

„rounding  the  orbit  to  the  outer  corneal  layer  is  of  two  kinds. 
„One  in  which  the  passage  is  by  an  uninterrupted  and  even 
„layer  of  skin  which  is  directly  continuous  with  the  transparent 
„outer  corneal  layer. 

„A  second  form  is  that  in  which  the  skin  passes  from  the  or- 
„bital  margin  to  the  outer  layer  by  a  loose  and  flexible  coUar 
„of  skin". 

„This  arrangement  can  best  be  seen  in  the  Pleuronectes". 

Verder  wordt  door  Bishop  ïïarman  nog  melding  gemaakt  van 
fornices  conjunctivae,  welke  door  mij  beschreven  zijn  onder  type 
V,  en  bespreekt  hij  ten  slotte  nog  de  toestanden  der  adipose 
oogleden,  zoals  die  bij  de  Salmonidae  en  Scombridae  gevonden 
worden. 

Deze  mededeling  van  Bishop  Harman  gaf  mij  aanleiding  de 
in  zijn  verhandeling  slechts  kort  behandelde  gevallen  over  een 
groter  aantal  vissen  nader  te  onderzoeken,  waarvan  het  resultaat 
in  het  ondervolgende  is  neergelegd. 


Oogleden,  zoals  men  die  kent  bij  de  hogere  Yertebraten  met 
een  grote  bewegelikheid  en  voorzien  van  klieren,  die  met  die 
bewegelikheid  min  of  meer  verband  houden,  komen  bij  de  vissen 
niet  voor. 

Het  zijn  meestal  „Starre  Gebilde"  die,  zelfs  wanneer  zij  een 
eigen  spierapparaat  bezitten,  zoals  de  membrana  nictitans  der 
Carcharidae,  nooit  die  functionele  betekenis  hebben  als  bij  de 
meeste  der  landbewonende  Vertebraten,  waar  inrichtingen  aan- 
wezig zijn  om  de  Cornea  vochtig  te  houden  en  deze,  behalve 
tegen  te  sterk  licht,  ook  nog  tegen  allerhande  uitwendige  mecha- 
niese  invloeden  te  beschermen. 

Bepalen  wij  ons  eerst  tot  de  toestanden,  zooals  die  gevonden 
worden  bij  de  Teleostomi,  dan  kan  men  bij  makroskopies  onder- 
zoek 6  typen  van  toestanden  onderscheiden,  die  de  verhouding 
aangeven  van  het  oog  tot  de  omringende  huid. 

Deze  typen  zijn : 


241 


I.    De   huid    zet   zich    continu,    zonder    plooivorming  direkt  als 
bekleding  der  cornea  op  deze  voort.  (fiig.   1.) 


Fig.  1.  Conger  vulgaris,  2  X- 

II.    De    huid    is,    vóór  zij  op  de  bulbus  overgaat  aan  de  basis 
van    deze   ringvormig    geplooid.    Deze   plooien    verdwijnen, 
wanneer  de  bulbus  wordt  uitgestulpt.  (fig.   2.) 
III.    De  huid  gaat  dor- 
saal  zonder  plooi- 
vorming      direkt 
over     de     cornea 
heen ;        ventraal 
vormt     de     huid 
een  instulping.  In 
dit  geval  bestaat  er  dus  alleen  een  fi/rnix  inferior.  (fig.  3.) 


A 

Fig.  2.  Pleuronectes  platessa,  2  X- 

A  in  uitgestulpte. 

B    in  teruggetrokken  toestand. 


Fig.  3.  Lophius  piscatorius,  2  X- 


Fig.  4. 


IV.  De   huid   gaat   ventraal  glad  over  de  cornea  heen;  dorsaal 
bestaat  een  instulping,  die  een  fornix  superior  vormt.  (fig.  4.) 


242 


V.  De  huid  vormt,  vuur  zij  op  de  bulbus  overgaat,  een  kring- 
vormige  instulping.  Fornix  superior  en  inferior  vormen  één 
doorlopende  kringvormige  fornix.  (fig.  5.) 

VI.  De  huid  vormt  vóór  zij 
op  de  bulbus  overgaat 
een  kringvormige  for- 
nix, maar  de  rostrale 
en  caudale  ooglidrand 
is  uitgegroeid  tot  een 
doorzichtig  vlies,  zodat 
er  een  vertikale  oog- 
spleet ontstaat.  Men 
kan  dus  hier  een  voor- 
ste   van  achterste  oog- 


Fig.  5.   Acipenser  Stiuio,  2  X- 


lid    en    een    fornix    anterior  van  een  fornix  posterior  onder- 
scheiden, (fig.  6.) 

Alle  toestanden, 
die  ik  van  de 
+ 1 500  onderzoch- 
te vissen  heb  na- 
gegaan kunnen 
onder  één  dezer 
zes  typen  worden 
o-ebracht.  Later 
zullen  wij  zien  dat 
nog  een  Vlle  type 
voorkomt,  hetwelk 
met  de  hierboven 
vermelde  6  geval- 
len in  drie  groepen 
kan  worden  inge- 
deeld. Zo  scherp 
nu    deze  typen  in 

hunne   meest   gedifferentieerde    vorm    van    elkaar  gescheiden  zijn, 

zo  weinig  scherp  zijn  de  tussentoestanden. 


Fig.  6.  Scomber  sconiber,  2  X  • 


243 

Alle  typen  gaan  zeer  geleidelik  in  elkaar  over,  en  aan  de 
grenzen  van  die  overgangen  mist  men  elk  vast  kriteriuin,  dat 
men  zou  wensen  te  bezitten  om  in  een  gegeven  geval  te  kunnen 
vaststellen  onder  welk  type  men  bedoeld  geval  zou  moeten  brengen. 
Men  is  dan  aangewezen  op  een  meer  of  minder,  en  het  is  dan 
een  zaak  van  persoonlike  appreciatie  of  men  zal  zeggen,  dat  de 
huid  direkt  over  de  cornea  heengaat  of  dat  men  meent  nog 
de  aanwezigheid  van  een  zeer  ondiepe  fornix  te  moeten  kon- 
stateren. 

Dergelijke  gevallen  worden  nog  moeieliker,  wanneer  men  te 
doen  heeft  met  ogen,  die  het  vermogen  bezitten  zowel  naar  buiten 
te  worden  uitgestulpt  als  zich  diep  in  de  oogkas  terug  te  trekken, 
waarvan  de  toestand  bij  de  Pleuronectidae  een  extreem  geval 
voorstelt,  (fig.  2.) 

Dan  hangt  bij  de  beoordeeling  van  hetgeen  men  voor  zich  heeft 
alles  af  van  de  stand  van  het  oog  op  het  moment  toen  het  dier 
stierf.  "Was  het  oog  uitgestulpt,  dan  meent  men  ontwijfelbaar  te 
kunnen  vaststellen,  dat  de  huid  als  bekleding  der  cornea  op  deze 
zich  voortzet. 

Was  het  oog  ingetrokken,  dan  kan  er  een  ondiepe  kringvor- 
mige  fornix  zijn,  of  een  fornix  inferior  (Rhombus  maximus-R. 
megastoma)  of  een  ondiepe  groeve,  of  een  min  of  meer  gepro- 
nonceerde kringvormige  plooiing  (Zeus  faber). 

Wij  komen  op  dit  verschijnsel  nog  nader  terug  en  zullen  dus 
maar  direkt  tot  de  afzonderlike  behandeling  van  elk  type  overgaan. 

Type  I.  De  huid  gaat  glad,  zonder  plooivorming  direkt  over 
de  cornea  heen.  (fig.   1.) 

Deze  toestand  trof  ik  het  zuiverst  aan  onder  de : 
Monujjridae        bij  Mormyrops  —  Hyperopisus 
Clupeidae  „    Engraulis 

Gymnotidae         „    Eigenmannia  —  Ramphichthys  —  Carapus  — 

Gymnotus 
Cyprinidae  „    Misgurnis — Lepidocephalichthys — Acanthoph- 

thalmus. 


244 


Siluridae 

Aspredinidae 

Symhranchidae 

Apodes 


Haplomi 

Heteromi 

Catosteomi 

Polynemidae 

Anacanthini 

Acanthopterigi 


Opisthomi 
Pedicidati 

Plectognathi 


bij  Glyptosternum  —  Chaca  —  Doras  —  Malopteru- 
rus  —  Auchenipterus 

„    Aspredo  —  Bunocephalichthys 

„    Symbranchus  —  Monopterus 

„  Anguilla  —  Conger  —  Congromuraona  —  Mu- 
raenesox  —  Muraenichthys  —  Liuranus  — 
Ophichthys  —  Moringua  —  Muraena  —  Thyr- 
soidea  —  Echidna  —  Syngobranchus 

„    Geen  enkele 

„    Fierasfer 

„    Geen  enkele 

„    Polynemus  —  Pentanemus  —  Galeoides 

„    Geen  enkele 

„  Synancia  —  Cottunculus  —  Cyclopterus  —  Li- 
paris  —  Aspidophoroides  —  Lumpenus  —  Pho- 
lis  —  Lycodes  —  Neobythitis  —  Ophidium 

„    Mastacembelus  —  Rynchobdella 

„  Antennarius  —  Chaunax  —  Malthe  • —  Malthop- 
sis  —  Halientaca  —  Dibranchus 

„    Ostracion 


Yan  de  bovengenoemde  genera  was  de  toestand  van  de  soorten, 
die  ik  gezien  heb,  duidelik  en  geheel  aan  type  I  beantwoordend. 
Uit  deze  opgave  volgt  echter  niet^  dat  men  bij  andere  geslachten, 
die  hier  niet  genoemd  zijn,  maar  door  mij  toch  werden  onder- 
zocht, de  toestand  volgens  type  I  niet  zou  kunnen  waarnemen. 

De  oorzaak  daarvan  moet  dan  gezocht  worden  of  in  een  meer 
of  minder  uitgestulpt  zijn  van  het  oog,  of  in  het  feit,  dat  niet 
alle  soorten  van  een  gegeven  geslacht  aan  hetzelfde  type  beant- 
woorden. 

Beide  gevallen  wens  ik  nu  met  nadere  voorbeelden  toe  te  lichten. 

Yan  de  Siluridae  heb  ik  slechts  vijf  geslachten  vermeld,  waar 
de  huid  glad  over  de  cornea  heen  ging.  Bij  vele  is  echter  de 
toestand  zó,  dat  op  de  grens,  waar  de  kophuid  op  de  bulbus 
overgaat    een    meer    of  minder  diepe  groeve  ontstaat,  zonder  dat 


24d 

van    een    duplicatuur   of   ondiepe  fornix  sprake  is.  Deze  toestand 
vond  ik  bij: 

Belodontichthys 

Cryptopterus 

Calliclirous 

Liocassis 

Bagroides 

De  groeve  kan  zich  verdiepen  tot  een,  zo  men  wil,  zeer  on- 
diepe kringvormige  fornix,  hetgeen  ik  aantrof  bij : 

Aniiurus 

Arius 

Helicophagus 

Pangasius 

Wallage 

Saccobranchus 

Bij  andere  is  het  begin  van  een  fornixvorining  nog  duideliker. 
Zo  bij : 

Callichthys 

Silurus 

C.  l  Schilbe 
Heptapterus 
Sorubim 

Bij    de    volgende   genera  is  de  grens  overschreden  en  een  dui- 
delike  kringvormige  fornix  is  tot  stand  gekomen,  n.1.  bij : 
Copidoglanis 
Pseudeutropius 

D.  l  Macrones 

IHemipimelodus 
Corydoras 
Terwijl  bij  het  geslacht  Chryskhthys  zelfs  een  diepe  fornix  valt 
te  konstateren. 

De  voorbeelden  genoemd  in  sub  A.  tot  en  met  D.  geven  nu 
de  geleidelike  overgangstoestanden  weer,  die  bij  eenzelfde  familie 
(Siluridae)  van  Type  I  tot  Type  III  voert. 

Ofschoon   nu    de    toestanden    van    de   groepen  A.  en  B.  in  het 


246 

wezen  der  zaak  niet  verschillen  van  de  gevallen  voor  type  I  als 
zuiver  aangegeven,  en  vermoedelik  een  gevolg  zijn  van  de  om- 
standigheid, dat  het  oog  een  v^einig  is  teruggetrokken,  zo  gaat 
dit  toch  niet  meer  op  voor  de  groepen  C.  en  D. ;  deze  behoren 
tot  wat  ik  type  V  genoemd  heb. 

Van  de  Anacanthini  heb  ik  vermeld  geen  enkel  geval  waarge- 
nomen te  hebben,  dat  zuiver  aan  type  I  beantwoordde.  Neemt 
men  echter  aan,  dat  tot  dit  type  moet  worden  gebracht  de  toe- 
stand onder  groep  A.  der  Siluridae  vermeld,  d.  i.  hecht  men 
geen  betekenis  aan  de  kringvormige  groeve,  die  op  de  grens  van 
de  kophuid  en  de  bulbus  aanwezig  is,  dan  zijn  er  nog  vele  genera, 
die  tot  type  I  moeten  gerekend  worden.  Dit  is  b.v.  het  geval  met: 

Macrurus  —  Coryi^haenoides  —  Hymenocephalus  —  Bathygadus  en 
vermoedelik  met  nog  vele  andere  geslachten  der  Macruridae,  ter- 
wijl slechts  weinige  onder  do  Gradidae  b.v.  Physicidus  —  Lota  — 
Baniceps  meer  of  minder  tot  dit  type  I  naderen. 

Ook  die  gevallen  moeten  daaronder  gebracht  worden,  waarbij 
door  een  vooruitspringende  benige  orbitarand  het  oog  als  in  een 
kom  komt  te  liggen,  {Macrurus  ■ —  Hymenocephalus)  en  de  kring- 
vormige groeve  haar  ontstaan  dankt  aan  deze  orbitarand. 

Ook  voor  de  Acanthopterygi  geldt  dezelfde  opmerking.  Wan- 
neer men  de  kringvormige  groeve  van  geen  betekenis  acht  dan 
behoort  nog  tot  type  I :  CejJola  —  Fterols  —  Tetraroge  —  Gymna- 
pistus  —  Cottus  —  Triglops  —  Centrodermichfhys  —  Platycephalus  — 
Agonns  —  Congrogadus. 

Rekent  men  ook  tot  type  I  de  toestand,  waarbij  de  huid  dor- 
saal  glad  over  de  cornea  heengaat,  maar  ventraal  de  bulbusrand 
een  ondiepe  plooivorming  of  groeve  vertoont,  dan  komen  nog  de 
volgende  genera  in  aanmerking :  Fterocirtos  —  Batrachus  —  La)n- 
programiHus. 

Voor  de  Catosteomi,  waar  ik  in  geen  enkel  geval  het  type  I 
zuiver   waarnam   is   echter    bij   do  meeste  geslachten  do  toestand 


247 

toch  zo,  dat  de  huid  met  slechts  zwakke  kring vormige  plooien 
direkt  over  de  cornea  zich  voortzet.  Zo  was  dit  het  geval  bij : 
Syngnathus  —  Aniphisile  —  Dorijkhthijs  —  Nerophis  —  Gastroto- 
ceus  —  Hlppocampim  —  Pegasus  e.  a. 

Hierboven  heb  ik  het  vermoeden  uitgesproken,  dat  de  al-  of 
niet  aanwezigheid  van  een  kringvormige  groeve  of  zeer  ondiepe 
fornix  veroorzaakt  wordt  door  een  vermogen  van  het  oog  om  zich, 
zij  het  dan  ook  in  geringe  mate,  uit  te  stulpen  of  in  te  trekken ; 
en  dat  al  die  tussentoestanden  zoals  deze  bij  de  groepen,  A,,  B. 
en  C.  voor  de  Siluridae  zijn  vermeld,  een  gevolg  zijn  van  de 
stand  van  het  oog  op  het  ogenblik,  dat  het  dier  stierf.  De  hier- 
onder volgende  voorbeelden  maken  dit  vermoeden  tot  een  grote 
waarschij  nlikheid. 

Bij  het  geslacht  Eleotris  doen  zich  drie  verschillende  toe- 
standen voor: 

1°.  De  huid  gaat  dorsaal  zowel  als  ventraal  glad  over  de  cornea 
heen  bij  E,  fusca  ■ —  E.  gyrinoides.  —  E.  guav'ma  —  E.  Hoedti  — 
E.  aporos  —  E.  butis. 

2°.  De  huid  zet  zich  dorsaal  glad  op  de  cornea  voort;  ven- 
traal is  er  een  zwakke  plooi  of  ondiepe  groeve  bij  E.  belobrancha  — 
E.  Jieterodon  —  E.  Jcollomatodon  —  E.  marmorata  —  E.  porocephalus. 

3*^.  De  huid  gaat  dorsaal  glad  over  de  cornea  heen ;  ventraal 
heeft  de  plooi  zich  duidelik  tot  een  fornix  inferior  ingestulpt  bij 
E.  opJiioceplialiis  —  E.  sexguttata  —  E.  strigata. 

Ook  bij  het  genus  Gobius  kon  ik  iets  dergelijks  konstateren : 

P.  Bij  G.  lacrimalis  zet  zich  de  huid  dorsaal  zowel  als  ventraal 
glad  over  de  cornea  voort. 

2°.  Bij  G.  soporator  —  G.  cJdorosUgma  bestaat  ventraal  een  meer 
of  minder  diepe  groeve. 


248 

3°.  Bij  G.  tentacularis  —  G.  spectahilis  —  G.  paganellus  —  G. 
niger  —  G.  ophthalmonema  —  G.  grammejjomus  —  G.  gijmnauchen  — 
G.  cristatiis  —  G.  celebius  —  G.  biocellatus  —  G.  acutijMtinis  —  G. 
bicirrhosus  —  G.  banana  wordt  ventraal  een  ondiepe  fornix  gevormd. 

4".  Bij  G.  capito  —  G.  glurus  —  G.  ornatus  is  de  ventrale  for- 
nix nog  duideliker. 

5*^.  terwijl  bij  G.  jozzo  —  G.  p^mtang  —  G.  phoïaena  —  G.  pa- 
puanus  ventraal  een  goed  ontwikkelde  fornix  aanwezig  is. 

Bij  het  geslacht  Centridermichthys  vond  ik  bij  C.  uncenatus  en 
C.  hamatus  ongelijke  toestanden.  Bij  de  laatste  zet  zich  de  huid 
ventraal  en  dorsaal  glad  over  de  cornea  voort;  bij  de  eerste  was 
er  een  ventrale  kringvormige  plooiing. 

Evenzo  bij  CUnus.  Cl.  nuchipennis  bezat  een  duidelike  ofschoon 
ondiepe  kringvormige  fornix,  terwijl  bij  Cl.  superciliosus  —  Cl. 
basilicus  en  Cl.  dorsalis  de  huid  ventraal  en  dorsaal  glad  over  de 
cornea  heengaat. 

Het  geslacht  Blennius  gaf  volgende  verschillen  te  zien : 

Bij  BI.  falcicornis  —  BI.  pJioUs  —  BI.  gattorugine  —  BI.  pavo 
—   was   er   een  meer  of  minder  diepe  kringvormige  groeve. 

Bij  BI.  spec.  —  BI.  crinitus  zet  zich  de  huid  dorsaal  glad  over 
de  cornea  voort ;  ventraal  was  er  een  zeer  ondiepe  fornix  inferior. 

Bij  BI.  ocellaris  was  de  fornix  inferior  meer  ontwikkeld. 

Salarias  vertoonde  volgende  toestanden  : 

Bij  S.  meleagris  ging  de  huid  ventraal  en  dorsaal  glad  over 
de  cornea  heen. 

Rij  S.  fuscus  —  S.  amboinensis  —  S.  bilUonensis  en  S.  fasclafus 
was  er  ventraal  een  halfkringvormige  ondiepe  groeve. 

Bij  S.  periophtalmus  —  S.  brevis  —  bestond  er  een  duidelike 
fornix  inferior,  terwijl  bij  S.  Oosti  weer  een  kringvormige  groeve 
aanwezig  was. 


249 


Zo  zouden  nog  vele  voorbeelden  zijn  aan  te  lialen,  waarbij  de 
soorten  van  één  geslacht  ongelijke  toestanden  vertonen.  Dit  lijkt 
mij  echter  overbodig  temeer  nu  mij  gedurende  mijn  verblijf  aan 
het  zoologies  station  te  Plymouth  gebleken  is,  dat  mijn  vermoeden, 
dat  al  deze  verschillende  toestanden  een  gevolg  zijn  van  een  ver- 
mogen om  de  ogen  uit  te  stulpen  of  in  te  trekken,  juist  is.  Ik 
had  aldaar  gelegenheid  uit  een  groot  aantal  individuen  van  Cot- 
tus  huhalis  en  Agonus  cataphractus  verschillende  toestanden  uit 
te  zoeken,  waarvan  de  uitersten  in  fig.  7  en  8  zijn  weergegeven. 


/ 


CL 


Fig.  7.  Cottus  bubalis. 


Fig.  8.  Agonus  Cataphractus. 


De  punten  a  en  6  in  die  figuren,  zijn  vaste  punten  van  de  dor- 
sale  en  ventrale  benige  orbitarand.  Tussen  die  vaste  punten  kan 
het  gedeelte  der  huid,  dat  de  bulbus  met  de  kophuid  verbindt 
een  duplicatuur  bij  a  vormen  of  die  duplicatuur  verdwijnt  bij 
het  uitgestulpte  oog  geheel  zoals  in  3  fig.  7  en  2  fig.  8.  Later 
kon   ik   aan   een    en   hetzelfde  individu  van  Gymnelis  viridis  af- 


250 

komstig  van  het  museum  te  utrecht  een  analoge  toestand  waar- 
nemen. Bij  het  ene  oog  ging  de  huid  glad  over  de  cornea  heen, 
terwijl  bij  het  andere  aan  de  ventrale  zijde  een  ondiepe  groeve 
aanwezig  was. 

Ook  bij  Centrideriuichthys  uncinatus  vond  ik  bij  het  exemplaar 
uit  de  Utrechtse  collectie  een  ondiepe  ventrale  fornix,  terwijl  bij 
diezelfde  soort  uit  de  verzameling  te  Amsterdam,  zich  de  huid 
glad  over  de  cornea  voortzet. 

Wanneer  nu  uit  deze  ervaring  en  uit  bovenvermelde  gegevens 
de  konkluzie  mag  getrokken  worden,  dat  de  al-  of  niet  aanwe- 
zigheid van  gering  ontwikkelde  kringvormige  of  halfkringvormige 
groeven  of  plooien  toegeschreven  moet  worden  aan  de  stand  van 
het  oog  op  het  ogenblik  dat  het  dier  stierf,  dan  vallen  nog  vele 
andere  geslachten,  die  hier  niet  genoemd  zijn  onder  dit  type  I. 
Want  zowel  onder  de  Haplomi,  Catosteomi  als  Anacanthini,  waar 
ik  type  I  nooit  zuiver  waarnam,  worden  bij  verschillende  families 
toestanden  gevonden,  die  overeenkomen  met  de  verschillende  ge- 
vallen hierboven  medegedeeld. 

Er  is  nog  een  ander  punt,  waar  ik  hier  de  aandacht  op  wil 
vestigen.  Het  was  mij  opgevallen,  dat,  waar  zovele  voorbeelden 
zijn  te  noemen,  waarbij  meerdere  toestanden  omtrent  een  begin 
van  fornixvorming  bij  eenzelfde  geslacht  konden  worden  waarge- 
nomen, dit  niet  het  geval  was  bij  de  Apodes. 

Daarvan  onderzocht  ik  51  soorten  verdeeld  over  12  genera. 
Bij  geen  enkele  kon  ik  iets  waarnemen  als  hierboven  is  vermeld. 
Bij  alle  zette  zich  de  huid  dorsaal  en  ventraal  glad  over  de  cor- 
nea voort  zonder  enig  spoor  van  groeve  of  begin  van  fornixvor- 
ming. Ook  bij  Petromyzon  was  dit  het  geval.  Daaruit  zou  men 
wellicht  mogen  afleiden,  dat  de  ogen  dezer  dieren  dan  ook  niet 
bewegelik  zouden  zijn,  zoals  Bishop  Harman  (2)  aangeeft,  dat 
met  Conger  het  geval  is.  Want  wanneer  de  huid  glad  over  de 
cornea  heengaat  èn  bulbus  èn  huid  één  organies  verband  vormen, 
dan  zou  ook  de  strakheid  van  de  huid  de  beweging  van  de  bul- 
bus onmosrelik  maken. 


251 


'>Vtï  «/L^VHA^  d       £v- 


.  eCH>CC+MJ!. . 


Observeert  men  echter  in  een  aquarium  Conger  vulgaris  op 
zijn  oogbeweging,  dan  blijkt,  dat  men  wel  degelik  in  rostro- 
caudale  richting  een  bewegen  van  het  oog,  al  is  dit  ook  zeer 
gering,   toch  duidelik  kan  waarnemen. 

Wanneer  men  nu  cou-  i'  ;^^ 
pes  maakt  van  de  oogbal 
met  de  daaropliggende 
huid,  dan  blijkt  het  dat 
de  ruimte  tussen  de  huid 
en  de  eigenlike  cornea 
niet  geheel  met  vast  weef- 
sel is  opgevuld,  maar  dat 
de  cornea  met  het  onder- 
huidse bindweefsel  door 
slechts  weinige  bindweef- 
seldraden  verbonden  zijn 
(zie  fig.  9,   10  en   11). 

De    aanwezigheid   van 


%u^^ . 


Fig.  9.  Auguilla  vulgaris. 


die   ruimte    maakt   een    geringe    beweging   van   het  oog  dan  ook 


Gjt!4>t^a<A' 


Fig.  10.  Petroniyzon  mariuus. 


nog   mogelik.    Een  andere  vraag  die  men  zich  bij  de  Apodes  en 
ook    bij    Petromyzou    zou   kunnen  stellen  is  deze.  Is  het  mogelik 


252 


dat    de  afwezigheid  van  oogleden  bij  genoemde  vormen  een  ana- 
loog geval  voorstelt  als  men  bij  de  slangen  aantreft. 

%mA- -  e/nAAtuieii 


..^  Jxto 


Fig.  11.  Conger  vulgaiis. 

Bij  deze  toch  gaat  de  huid,  verdund  en  doorzichtig,  glad  over 
de  cornea  heen,  en  omsluit  met  de  daaronder  liggende  eigenlike 
cornea  een  ruimte  waarin  het  traanvocht  wordt  opgenomen  en 
door  de  ductas  nasolacrymalis  in  de  neusholte  wegvloeit. 

Nu  is  een  glandula  lacrymalis  bij  de  vissen  nooit  waargenomen. 
Toch  zou  het  niet  onmogelik  zijn  dat  een  dergelike  toestand,  als 
bij  de  slangen  voorkomt,  ook  bij  sommige  vissen  gevonden  wordt 
al  zou  de  opvulling  van  genoemde  ruimte  met  het  secreet  van 
een  traanklier  dan  ook  zijn  uitgesloten. 

In  de  litteratuur  kou  ik  daarover  niets  vinden,  en  wat  omtrent 
de  weefsellagen  tussen  lens  en  kophuid  vermeld  wordt,  beperkt 
zich  tot  het  volgende : 

Berger  (1)  vermeldt :  „Die  Cutis  und  das  subcutane  Bindegewebe 
setzen  sich  auf  die  Vorderflache  der  Hornhaut  fort.  Bei  vielen 
Fischen  n.l.  Chrysophrys  aurata,  lasst  sich  die  Pars  cutanea  (con- 
junctivalis)  der  Hornhaut  als  eine  makroskopische  Membran  ab- 
praepariren. 

Bishop  Harman  (2)  zegt : 


253 

„In  a  YOi'y  largo  number  of  species,  by  iucising  the  skin  im- 
„mediately  around  the  biilb,  there  can  be  stripped  off  a  thin 
„layer  of  transparent  skiu  from  the  surfaco  of  the  bulb.  It  is  al- 
„ways  attached  to  the  remaining  or  bulban  part  of  the  eornea 
„to  a  greater  or  lesser  degree,  by  delicate  connective  tissue  which 
„caa  be  seen  tearing  up  as  the  flap  is  pulled  off". 

Verder : 

„The  outer  corneal  layer  is  separable  in  almost  every  species 
„of  sea-fish  excepting  those  of  voracious  habit". 

Emery,  (4)  die  bij  een  aantal  vissen  de  bouw  der  eornea  onder- 
zocht, onderscheidt  als  maximum  vijf  lagen,  die  echter  alle  niet 
altijd  even  duidelik  gedifferentieerd  zijn. 

Als  type  voor  de  Teleostei  vermeldt  hij  de  toestand  zoals  die 
by  Sargus  anidaris  gevonden  wordt. 

Van  buiten  naar  binnen  gaande  bestaat  de  eerste  laag  uit  een 
epithelium;  daarop  volgt  een  laag  bindweefsel  die  met  het  epi- 
theel  de  voortzetting  van  de  lichaamshuid  vormt. 

Op  dit  stratum  cutancum  volgt  dan  een  stratum  intermedium, 
dat  in  vele  gevallen  uit  een  grootruimig  net  van  bindweefsel 
draden  bestaat,  welke  laag  een  voortzetting  vormt  van  het  onder- 
huidse bindweefsel. 

Deze  3e  laag  rust  op  het  stratum  sclerale,  dat  zich  als  een 
onmiddelike  voortzetting  van  de  sclera  voordoet,  naar  binnen 
toe  door  een  endotheellaag  afgesloten. 

De  verdere  mededelingen  van  Emery  kan  ik  hier  onbesproken 
laten,  temeer  daar  die  vissen,  welke  voor  ons  juist  van  belang 
zijn,  door  hem  niet  worden  behandeld. 

Tot  zover,  met  hetgeen  ik  in  de  inleiding  heb  vermeld,  wat  ik 
in  de  litteratuur  over  de  verhouding  van  het  oog  tot  de  omge- 
vende huid  kon  vinden. 

Terugkomende  op  mijn  punt  van  uitgang  of  n.1.  bij  ogen  van 
het  type  I  wellicht  een  gesloten  conjunctivaalzak  aanwezig  zou 
kunnen  zijn,  zo  kan  ik  reeds  direkt  vermelden,  dat  het  onderzoek 
een  negatief  resultaat  opleverde  met  uitzondering  van  Engraulis 
waarop  ik  nog  nader  terug  kom. 


254 


De  figuren  9,  10,  11  en  13  zijn  halfschematiese  beelden  van 
dwarscoupes  gemaakt  door  bulbus  en  huid  bij  Anguïlla  imlgaris, 
Conger  vulgaris,  Petromijzon  marinus  en  Gadus  minutus. 

Tussen  de  eisrenlilve  cornea  en  het  onderhuidse  bindweefsel  ziet 
men  een  ruimte,  die  bij  Anguilla  (fig.  9)  en  Gadus  minutus  (fig.  13) 


3^lA/i. 


Ei"-.   13.  Gadus  minutus. 


door  een  dichter,  bij  Conger  en  Petromyzon  .(fig.  10  en  11) 
echter  door  een  grootraazig  net  van  bindweefseldraden  is  opge- 
vuld. Fig.  12  geeft  bij  ster- 

STRATUn    CUTaNtUM 

i  iTRATU"  INTERMEDIUM  kcro    voFgroting    een    meer 

;  '\  .5TU,  SCLEBALt  "  ° 

\  "■••.  \  gedifferentieerd     beeld    der 

verschillende  lagen. 

Bij  geen  dezer  coupes  is 
echter  iets  van  een  ruimte 
te  bespeuren  die  rondom 
met  epitheel  bekleed  is, 
waaruit  v^^ij  dus  mogen  be- 
sluiten, dat  van  een  geslo- 
ten conjunctivaalzak  hier 
geen  sprake  is. 


^t^-u.;i] 


Fig,  13.  Cornea  van  Anguilla  vulgaiip. 

Bij  de  meeste,  zo  niet  alle  vissen,  kan  men  toestanden  vinden, 
zoals  die  in  de  figuren  9 — 13  zijn  afgebeeld  d.  i.  het  huidopitheel 
plus  onderhuids  bindweefsel  vormt  één  scherp  gemarkeerde  laag,  die 


255 

met  een  pincet  aangevat  en  naar  zich  toegetrokken ,  dan  een 
puntig  uitsteeksel  vormt.  Wanneer  men  de  aldus  gevormde  kleine 
kegel  direkt  onder  het  pincet  doorknipt,  ontstaat  in  deze  direkt 
boven  de  pupil  gelegen  huid,  een  rond  venster,  dat  in  een  ruimte 
voert,  die  men  met  een  sonde  in  zijn  vlakke  omgrenzing  kan  bepalen. 

De  basis  van  die  ruimte  is  de  eigenlike  cornea,  die  zoals  men 
uit  de  figuren  kan  zien,  dan  ook  de  direkte  voortzetting  der  sclera 
is.  Wat  daarboven  ligt,  de  laag  dus  waarin  het  ronde  venster 
is  geknipt,  is  de  huid  waarvan  het  epitheel  niet,  zoals  bij  de 
hogere  vertebraten,  direkt  met  de  cornea  is,  vergroeid,  maar  op 
een  dikke  laag  onderhuids  bind  weefsel  rust,  dat  met  een  groot 
ruimig  net  van  bindweefseldraden  met  de  daaronder  liggende 
cornea  samenhangt. 

Resumerend  zijn  wij  aangaande  type  I  dus  tot  het  volgende 
resultaat  gekomen. 

Bij  alle  13  sub-orden  waarin  de  Teleostei  verdeeld  worden, 
kan  men  bij  zeer  verschillende  families  de  toestand  aantreffen, 
dat  de  huid  zich  glad  over  de  cornea  voortzet.  Diuar  waar  een 
ventrale  of  kringvorraige  groeve,  of  zwakke  plooivorming,  of  zeer 
ondiepe  fornix  inferior  of  ondiepe  kringvormige  fornix  gevonden 
wordt,  is  dit  een  gevolg  van  een  of  meer  of  minder  terugge- 
trokken toestand  van  de  bulbus. 

Het  is  dus  onjuist,  wanneer  Bishop  Harman(I)  zegt:  „There 
are  some  but  not  inany  species  in  which  these  conditions 
(Type  I)  are  found".  Het  tegendeel  is  eerder  waar,  want  zoals 
bovenvermelde  gegevens  aanwijzen,  kan  men  die  toestand  aan- 
treffen bij  alle  systematiese  groepen. 

Type  II.  De  huid  is,  voor  zij  op  de  hulhus  overgaat  in  kring- 
vormige plooien  gelegd.  Deze  plooien  verdwijnen,  wanneer  de  bulbns 
lüordt  uitgesttdpt. 

Dit  type  is  het  sterkst  uitgesproken  bij  de  Pleuronectidae.  Het 
verschilt  met  type  I  alleen  daarin,  dat  men  uit  de  plooivorming 
kan  afleiden,  dat  de  ogen  ver  naar  buiten  kunnen  worden  be- 
wogen en  daardoor  het  karakter  krijgen  van  gestoelde  ogen. 


256 

Fig.  2  A  en  B  geeft  de  toestand  weer  zoals  die  bij  Pleuro- 
nectes  flesus  voorkomt.  In  fig.  2  A  is  het  oog  uitgestulpt,  in 
fig.  2  B  is  het  ingetrokken,  welke  laatste  toestand  bij  sommige 
{Rhombus  maximus  —  R.  megastoma)  aanleiding  is  voor  het 
ontstaan  ener  fornix  inferior. 

De  toestand,  zoals  getekend  in  fig.  2  A  vond  ik  echter  nimmer 
bij  in  alcohol  geconserveerde  exemplaren.  Men  kan  zich  daar- 
om bij  het  onderzoek  van  dergelijk  materiaal  nooit  een  juist 
beeld  vormen,  hoe  de  toestand  zich  voordoet,  wanneer  het  oog 
is  uitgestulpt. 

Bij  verschillende  nog  levende  vissen,  die  ik  zwemmende  in  een 
aquarium  heb  kunnen  waarnemen,  bleek  mij,  dat  het  meer  of 
minder  gesieeld  zijn  en  dus  de  meer  of  mindere  plooivorming  bij 
de  verschillende  soorten  zeer  uiteenloopt,  dat  men  ook  hier  allerlei 
tussentoestanden  kan  vinden  {Zeus  faher)  die  dit  type  met  type  I 
verbinden  en  dat  men  alleen  bij  vergelijking  der  uiterste  toe- 
standen in  de  serie  een  verschil  tussen  type  I  en  II  kan  hand- 
haven. Dit  blijkt  vooral,  wanneer  men  soorten  van  het  geslacht 
Plati/cephalus  onderzoekt.  Bij  deze  is  de  sterke  afplatting  van  het 
lichaam  in  dorso-ventrale  richting,  dus  loodrecht  op  de  zijdelingse 
der  Pleur onedidae.  Beide  familien  komen  echter  daarin  overeen, 
dat  in  de  natuurlike  houding  van  het  dier  de  ogen  meer  of  min- 
der vertikaal  zijn  gericht;  bij  beide  is  ook  de  plooivorming  en 
bewegelikheid  van  buiten  naar  binnen  een  grotere  dan  die  onder 
Type  I  vermeld.  Plattjcephalus  illustreert  dan  een  tussentoestand 
tussen  type  I  en  type  II. 

Zo  vond  ik  bij  Plati/cephalus  batavïensis  —  PI.  bobossok  —  PI.  macro 
cephalus  —  PI.  longsdarfi  dat  de  huid  glad  over  de  cornea  heengaat. 
Bij  PI.  indicus  was  er  een  kringvormige  groeve.  Bij  PI.  macra- 
canthus  —  PI.  grandisquamus  —  PI.  memopldahnus  —  PI.  pris- 
tiger  —  PI.  spec.  —  PI.  punctatum  en  PI.  scaber  was  de  ventrale 
bulbusrand  in  halfkringvormige  plooien  gelegd,  terwijl  bij  PI.  in- 
sidiator  een  fornix  inferior  kon  worden  waargenomen. 

Type  III.   De  huid  zet   zich   dorsaal  glad  over  de  cornea  voort, 


257 


ventraal  bestaat  er  een  instulplnr/,  waardoor  een  fornix  inferior  tot 
stand  komt.  In  dit  geval  is  er  dus  een  ventraal  ooglid,  (fig.  3.) 


Hiertoe  reken 
ik  niet  die  toe- 
standen ,  welke 
onder  type  I  en 
II  zijn  vermeld 
en  die  of  meer 
een  beginsta- 
dium vormen,  of 
het  gevolg  zijn 
van  de  plooiing 


14.  Boleophthalnius  boddaertii,  4  X. 

der  huid  bij  teruggetrokken  ogen. 

Dit  type  komt  lang  niet  veelvul- 
dig voor.  Het  is  duidelik  uitgespro- 
ken bij  Periopthahnus,  Boleopthahnns 
(fig.  14),  Callionymus,  TracJiinus 
(fig.   15)   en   Uranoscopus  (fig.   16). 

Ook  bij  Trigla,  Lepidotrigla,  Pe- 
ristedion,  Icelus,  Fundidus,  Zoarces.^ 
Tetrodon  en  Lophius  piscatorius  (fig.  3) 
kan  men  deze  toestand  waarnemen, 
ofschoon  minder  ontwikkeld. 

15.  Trachinus  diaco,  2  X. 

Ook  onder  dit  type  treft  men  Vi^eer  tussentoestanden  aan  waar- 
door een  scherpe  afba- 
kening van  het  type  on- 
mogelik  wordt.  Zo  vond 
ik  bij  het  geslacht  Trigla 
het  volgende : 

16.  Uranoscopus  scaber,  4  X. 

Een  goed  ontwikkelde 
fornix   inferior   overeenkomend    met   Trachinus  draco,  was  alleen 
bij   Trigla  gunardus  aanwezig. 


258 

Bij  Tr.  corax  is  dit  ook  uog  het  geval,  maar  het  randvlies, 
waarin  bij  Tr.  gunardus  het  ventrale  ooglid  uitloopt,  is  hier  niet 
aanwezig. 

Tr.  Kunm  en  Tr.  spec.  vertonen  een  ventrale  halfkringvormige 
groeve  of  zeer  ondiepe  fornix. 

Bij  Tr.  l'meata  ging  do  huid  zonder  enig  spoor  van  een  ventrale 
fornix  of  groeve,  glad  over  de  cornea  heen. 

Bij    Tetrodon  vindt  men  iets  dergelijks. 

T.  ohlongns  en   T.  hispidus  bezitten  een  diepe  fornix  inferior. 

Bij  T.  honckeni  —  T.  ruhripes  —  T.  sderatus  en  T.  Jn/pse- 
logenelon  is  bedoelde  fornix  nog  aanwezig  maar  veel  ondieper. 

Bij  T.  lunaris  —  T.  liurus  —  T.  stellatus  —  is  de  ventrale 
fornix  nog  ondieper  dan  bij  de  voorgaande. 

T.  patoca  —  T.  staigeri  —  T.  nigripunctatum  vertonen  slechts 
een  ondiepe  ventrale  groeve. 

Terwijl  bij  T.  fasciattis  en  T.  Palemhangensis,  zonder  spoor  van 
een  groeve  of  fornix,  de  huid  dorsaal  zowel  als  ventraal  zich  glad 
over  de  cornea  voortzet. 

Toestanden  als  hierboven  genoemd  zijn  niet  te  scheiden  van 
die,  welke  onder  type  I  zijn  vermeld  b.v.  voor  het  geslacht  jE'/o^m 
en  Gobius. 

Tot  welk  type  men  een  gegeven  geval  rekent  is  dan  meer  of 
minder  willekeurig  en  afhankelik  van  de  omstandigheid,  en  of 
de  toestand  duidelijk  is  uitgesproken,  en  of  van  een  geslacht 
slechts  één  soort  of  meerdere  soorten  onderzocht  zijn. 

Had  ik  b.v.  alleen  Trigla  gunardus  gezien  of  Tedrodon  oblon- 
gus  dan  wel  T.  hispidus  dan  zou  ik  deze  geslachten  ^nder  type 
III  hebben  gebracht.  De  andere  soorten  vertoonden  echter  alle 
overgangstoestanden  van  het  type  I  naar  type  III  en  men  mist 
weer  elk  kriterium  voor  een  klassificatie. 


259 


Boleopthalnms  —  Pertopthalmiis  en  TracJiinus  zijn  vormen,  waar- 
bij de  ogen  bijna  op  de  dorsale  zijde  van  de  kop  gelegen  zijn, 
ofschoon  hun  lichaam  op  de  gewone  wijze  zijdelings  is  afgeplat. 
De  naam  die  de  Duitsers  aan  deze  dieren  geven  „Himmelsgucker" 
drukt  de  toestand  zeer  juist  uil. 

Wanneer  men  zich  nu  een  as  a  a'  Fig-  1 7  door  de  bulbus  ge- 
trokken denkt,  die  door  het  centrum  van  de  bulbus  en  het  cen- 
trum van  de  pupil  gaat,  dan  maakt 
deze  aslijn  bij  uitgestulpte  ogen  een 
zekere  hoek  /3  met  de  horizontale 
(fig.  17  A). 

Met  een  dergelijke  stand  der  ogen 
is  het  laterale  gezichtsveld  uiterst 
beperkt.  Willen  de  dieren  ook  zij- 
delings zien,  dan  moet  genoemde 
hoek  /3  kleiner  worden  en  wanneer 
dit  geschiedt,  wordt  aan  de  ventrale 
zijde  der  orbita  een  instulping  (for- 
nix)  gevormd,  die  dieper  wordt  naar- 
mate de  aslijn  aa'  de  horizontale 
nadert,  (fig.  17  B  en  C).  Het  ver- 
mogen om  de  ogen  in  die  richting 
te  bewegen  is  zo  groot,  dat  het 
aldus  gevormde  ventrale  ooglid  het 
ventrale    deel    der   iris   en  zelfs  het 

grootste    deel   van    de    pupil   bedekt,    zoals   ik  bij    Boleopthahnus 
kon  waarnemen,  (fig.  14.) 

Wanneer  deze  verklaring  juist  is,  dan  wordt  't  ook  op  eenmaal 
duidelik,  waarom  men  bij  een  en  dezeltde  soort  maar  bij  ver- 
schillende individuen  alle  toestanden  kan  waarnemen,  die  tussen 
fig.  17  A  en  fig.  17  C  gelegen  zijn,  zoals  ik  ondervond,  toen  ik 
een  groot  aantal  gelijksoortige  individuen  met  elkaar  kon  ver- 
gelijken. 

Bij  dia  vissoorten,  waarbij  de  ventrale  plooivorming  zich  be- 
perkt tot  een  groeve  of  zeer  ondiepe  fornix vorming  (zie  verschil- 


Fis.  17- 


260 

lende  gevallen  medegedeeld  onder  type  I  en  III)  moet  een  analoge 
bewegingsmogelikheid  bestaan,  al  is  deze  dan  hier  ook  zeer  gering, 
daar  de  ogen  van  bedoelde  dieren  reeds  van  huis  uit  een  dorso- 
laterale  of  bijna  laterale  stand  hebben. 

Type  IV.  De  huid  zet  zich  ventrual  glad  over  de  cornea  voort, 
Dorsaal  is  er  een  mstidping,  die  een  fornix  superior  vormt.  Hier  is 
dus  een  dorsaal  ooglid  aanwezig. 

Dit  geval  heb  ik  eigenlik  bij  geen  enkele  vis  goed  uitgesproken 
waargenomen.  Dat  ik  dit  toch  vermeld,  is  meer  een  gevolg  van 
de  theoretiese  overweging,  dat  deze  toestand  even  goed  zal  be- 
staan en  wel  vermoedelik  bij  die  vissen  waar  de  oogen  meer 
ventraal  gelegen  zijn. 

Dit  laatste  geval  vormt  dan  de  tegenhanger  van  die  toestanden 
waar,  zoals  bij  Uranoscopus^  Boleopthahmis,  Trachinus,  Lophius  en 
andere,  de  ogen  een  dorsale  stand  innemen  en  waardoor  bij  de 
bestrijkiug  van  een  lateraal  gezichtsveld  een  fornix  inferior  ge- 
vormd wordt. 

Slechts  bij  één  vis,  en  wel  bij  Poviatomus  behorende  tot  de 
Serranidae  zag  ik  iets  wat  men  onder  dit  type  van  fornixvorrning 
zou  kunnen  brengen.  De  fornix  was  hier  echter  niet  geheel  dor- 
saal maar  strekte  zich  ook  rostraalwaarts  uit. 

Het  was  een  exemplaar,  dat  lang  in  sterke  alcohol  was  be- 
waard geweest,  zodat  ik  reden  heb  te  vermoeden,  dat  vermelde 
toestand  meer  een  kunstprodukt  was. 

Is  echter  mijn  uitgangspunt  juist  n.1.  dat  een  goed  gevormde 
fornix  inferior  alleen  bij  een  dorsale  stand  der  ogen  aanwezig  is, 
dan  is  het  om  dezelfde  reden  (een  lateraal  zien)  zeer  waarschijn- 
lik,  dat  bij  het  type  IV  de  fornix  superior  bij  een  ventrale  stand 
der  ogen  gevonden  zal  worden. 

Type  V.  De  huid  vormt  vóór  zij  op  de  bulbus  overgaat  een 
kringvormige  instulping.  Fornix  superior  en  fornix  inferior  vormen 
één  doorlopende  kringvormige  fornix.  Fig.  5. 


261 

Dit  type   is  het  meest  algemeenc.  Het  komt  met  uitzondering 
der  Apodes  onder  alle  groepen  en  meeste  families  voor. 

De   kriugvormige   fornix  kan  buitengewoon  diep  zijn,  zoals  bij 
Acipencer  (fig.  5); 

bf  matig  diep  (meeste  Cyprinidae,  vele  onder  de  Percesoces,  vele 
Gadidae,  Serranidae,  Chaetodontldae,  AcantJiuridae  en  vele  andere) ; 

bf  ondiep  (sommige  Sihmdae,  Cyprinodontidae,  Serranidae)', 

bf  dorsaal   en    ventraal   ondiep    maar  rostraal  en  caudaal  zeer 
diep  (fig.   18),  (Holocentrimi  —  CJiilodipterus  en  vele  andere). 

Verder   kan  de  omslagrand  a 

van  de  kophuid  in  de  con- 
junctiva  fornicis  stomp  zijn, 
zoals  bij  Gadus  morrhua] 

bf  scherp,  zoals  bij  Naucra-     '^ 
tes  dudor] 

bf  die  omslagrand  vormt 
een  dun  al  of  niet  doorzichtig 
vlies,  wat  ik  dan  een  orbita- 
randvlies  noem.  (Fig.  19 — 20.) 

Dit  orbitarandvlies  kan  meer  of  minder  beperkt  zijn  tot : 

de  dorsale  rand  zoals  bij  Mugil  ivaigensis  —  Therapon  jerhua  — 


Ti^    li 


ïig.  20.  Piabuca  argentina,  4  X  ■ 


OtoUtkus   —    Upeneus  —  Plafax  punctata  —  Chiliniis 
bf  tot  de  rostrale  rand  hij   Triacanthus  brevirostris ; 


Sillago ; 


Fig.  21.  Anacyrtus  gibbosus,  2  X. 


262 

of  tot  de  cmidale  rand  bij  Morone  —  Lichia  amia] 
of  tot  de  rostrale  en  caudale  rand  (fig.  19)  bij  Tetragonopterus  — 
Mijletes  —  Enimelichthis  leucogrammicus ; 

óf  het    randvlies  loopt  rondom  de  gehele  orhitarand  (fig.  20  en 
21)  zoals  bij  Sternopterijx  —  Toxotes  —  Ambassis  —  Sciaena  — 

Equila  —  Caesio   —  Gerres   (sora- 
jj    ,.•     -..  yy  mige  soorten)  —  Mulloides  —  Box 

)0'^^^^^^^i A      —  Sargus  —  (sommige  soorten)  — 

|i  ^  j  .'  Q  I     meeste    Acanthuridae    —    Chaeto- 

'V^-  i/r-:  v      dontidae  —  Labridae  en  nog  vele 

andere. 

Ook  hier  is  de  opmerking  weer 
op  haar  plaats,  dat  tussen  de  al 
of  niet  aanwezigheid  van  een  or- 
bitarandvlios  geen  scherpe  grens  te 
trekken  is.  Zo  duidelijk  als  de  goed  gedifferentieerde  gevallen 
zich  voordoen,  zo  onduidelik  zijn  de  tussentoestanden. 

Is  dit  randvlies  dun,  breed 
A      doorzichtig  en  niet  gepigmen- 
teerd,  dan  erkent  men  direkt, 
dat    er  verschil  bestaat  tus- 
sen   een  zodanige  bevinding 
en    daar,    waar    geen    spoor 
van    een   vlies   aanwezig   is. 
Maar   dikwels  is  dit  vlies 
zeer   smal,    of  de    rand  van 
het  kringvormige  ooglid  kan 
wel    scherp    zijn,   maar   toch 
een    vaste    konsistentie  heb- 
ben,   doordat    ook  het  bind- 
weefsel     der     onderhuid     en     het     pigment    zich    tot    die    rand 
voortzet. 

Naar  gelang  nu  dit  bindweefsel  veel  of  weinig,  en  naar  gelang 
het  sterk  of  zwak  gepigmenteerd  is,  krijgt  men  toestanden  te  zien, 


Fig.   19.  Tetragonopteius  melanuius,  4  X. 


263 

waar   de  persoonlike  appreciatie  weer  de  doorslag  geeft  tot  welk 
geval  meu  zoo'u  toestand  brengen  zal. 

Het  is  duidelik,  dat  in  die  gevallen,  waar  een  diepe  kringvor- 
niige  fornix  aanwezig  is  en  waar  het  kringvorrnige  ooglid  een 
scherpe  oraslagrand  vertoont,  al  of  niet  in  een  vlies  uitlopend,  de 
buitenwaartse  beweging  van  de  bulbus  zeer  gering  moet  zijn, 
daar  een  uitstulping  van  het  oog  door  het  rondomlopende  oube- 
wegelike  stijve  ooglid,  wordt  belet.  (fig.  5,  20,  21.) 

Meermalen  trok  het  mijne  aandacht,  dat  ogen  met  een  matig 
diepe  kringvorrnige  fornix,  het  rostrale  en  caudale  deel  van  de 
fornix  toch  altijd  veel  dieper  was. 

De  fornix  heeft  dan  de  vorm  ener  ellips  zoals  de  gestippelde 
lijn  in  fig.  18  aangeeft.  Ik  kon  mij  die  ongelijkheid  in  diepte 
alleen  verklaren  door  aan  te  nemen,  dat  de  bewegelikheid  der 
ogen  in  de  richting  van  C  naar  D  (fig.  18)  en  van  D  naar  C 
veel  groter  moet  zijn  dan  van  B  naar  A. 

Deze  onderstelling  gaf  mij  aanleiding  de  oogbeweging  van  vis- 
sen in  het  aquarium  na  te  gaan  en  nu  was  't  direkt  opvallend, 
dat  alle  vissen  die  dit  type  van  een  kringvormige  fornix  ver- 
tonen, hun  bulbus  altijd  in  horizontale  richting  bewegen  d.  i.  van 
voren  naar  achteren,  dus  van  C  naar  D  of  omgekeerd. 

De  beweging  van  boven  naar  beneden  moet  door  de  m.  m.  recti 
superior  en  inferior  ook  mogelik  zijn,  maar  hetzij  dat  deze  be- 
weging hoogst  zelden  wordt  uitgevoerd  of  zo  gering  is,  dat  het 
de  aandacht  ontgaat,  een  feit  is  't,  dat  men  de  horizontale  be- 
weging te  allen  tijde  duidelik  kan  zien,  terwijl  ik  een  opwaartse 
of  benedenwaartse  beweging  alleen  bij  enige  Labrussoorten  waar- 
nam, wier  kringvormige  fornix  dan  ook  in  elke  richting  even 
diep  is.  Bij  deze  gelegenheid  trof  het  mij,  dat  sommige  vissen 
het  vermogen  bezitten  elk  hunner  ogen  gelijktijdig  in  een  andere 
soms  geheel  tegengestelde  richting  te  kunnen  bewegen. 

Vooral  bij  de  Pleuronectidae  is  dit  verschijnsel  door  de  dorsale 
ligging  der  ogen  zeer  duidelik  waar  te  nemen.  Ook  bij  Zeus 
faber  en  SyngnaÜms  acus  was  dit  het  geval. 


264 

Wellicht  is  dit  vermogen  bij  vele,  misschien  wel  bij  alle  vissen 
aanwezig,  wat  ik  niet  verder  heb  nagegaan,  vooral  ook,  omdat 
een  gelijktijdig  observeren  van  beide  ogen  bij  vissen,  waarvan 
die  organen  lateraal  geplaatst  zijn,  alleen  onder  een  bepaalde 
stand  en  onder  bepaalde  voorwaarden  mogelik  is.  Een  beweging 
der  oogleden  zelf  komt,  voor  zover  mij  bekend,  bij  geen  enkele 
Teleost  voor.  Ik  zag  dit  alleen  onder  de  Elasmobranchi  bij  Scijl- 
lium  die  duidelik  met  de  oogleden  knipt  en  die  men  ook  dikwels, 
in  een  aquarium  in  een  toestand  van  volkomen  rust,  met  gesloten 
oogleden  aantreft. 


Type  YI.  De  huid  vormt  vóór  zij  op  de  hidbiis  overgaat  een 
kringvormige  fornix.  De  7-ostrale  en  caudale  ooglidrand  is  uitge- 
groeid tot  een  doorzichtig  vlies,  waardoor  een  vertikale  oogspleet  ont- 
staat, hetgeen  aanleiding  geeft  om  te  spreken  van  een  fornix  ante- 
rior  en  een  fornix  posterior. 

Hierbij  kunnen  zich  drie  gevallen  voordoen; 
A.    De    caudale   plooi   is   zeer    ontwikkeld,    de  rostrale  gering. 
(Fig.  22,   23  en  24).     Deze    toestand    vond    ik  bij    Megalops   — 

Argentina  —  Pellona  — 
Caesio  pisang  —  Sommige 
soorten  van  Caranx  en  Clu- 
pea  harengus. 

B.  De  caudale  plooi  is 
gering  of  geheel  afwezig; 
de  rostrale  daarentegen 
breed.  Alleen  bij  Mugil 
Bleekerii  en  Salmo  waar- 
genomen, (fig.  27.) 

C.  De  caudale  en  rostrale 
plooi  zijn  beide  even  sterk 
ontwikkeld,  (fig.  25—31). 
Men  treft  dit  aan  bij  Elops  — 

-  sommige   soorten   van   Ca- 


Fig.  22.  Caranx  Tiachuius,  2  X- 


Alhida  —  Chatoessus 


Sardinella 


265 

ranx  —  Saurida   en   süimnigc  soorten  van  Scomber  en  ('lupea  — 
Mugil  Speigleri  e.  a. 

Uit  het  gering  aantal  medegedeelde  namen  blijkt  reeds  dat  de 


.c7Co«4dll<vp<MJ'C' 


Fig.  33.    Argeatina  silus,    2  X. 

aanwezigheid  van  dergelijke  oogleden  slechts  tot  weinige  geslachten 
beperkt  is. 

Deze  oogleden  zijn  meestal  zo  volkomen  doorzichtig,  dat  zij 
dikwels  onze  aandacht  ontgaan,  ook  dan,  wanneer  men  opzettelik 
er  naar  zoekt.  Zij  worden  echter  gemakkelik  zichtbaar  gemaakt, 
wanneer  men  met  een  stomp  werktuig  de  cornea  aanraakt  en  de 
bulbus  terugdrukt.  Daardoor  ontstaat  een  ruimte  tussen  de  bulbiis 
en  deze  oogleden,  waardoor  deze  zich  beter  van  de  omgeving  af- 
tekenen. Soms  zijn  deze  membranen,  waarschijnlik  door  vetafzet- 
ting,    gezwollen    en   dik;    het   geheel   krijgt   dan   een  gelatineuse 


266 

konsistentie,  bleef  echter  bij  de  verse  exemplaren,  die  ik  onder- 
zocht even  doorzichtig  maar  schijnt  bij  in  alcohol  bewaard  ma- 
teriaal soms  troebel  te 
vs^orden.  Dit  gezwollen 
zijn  der  oogleden  kan  men 
vooral  bij  geslachtsrijpe 
individuen  gedurende  de 
rijtijd  waarnemen. 

Laatstgenoemde  bevin- 
ding was  mij  bij  Clwpea 
alom  reeds  opgevallen, 
toen  ik  verscheidene 
exemplaren  in  handen 
kreeg  in  de  tijd,  dat  deze 
vis  onze  rivieren  opzwerat 
om  kuit  te  schieten. 

Hetzelfde  merkte  ik  op 
bij  twee  9  zalmen,  die  ik 
gedurende  mijn  verblijf  in 
Noorwegen  gelegenheid 
had    te    onderzoeken    en 


'3t<llf5^lci-f>'>CX  . 


Secivndovte  f>ïoov 


CUHpox?  üO^C 


Fig.  24.   Clupea  haiengus,  2  X. 


waarbij  bleek,  dat  de  ovaria  dezer  twee  exemplaren  door  het 
groot  aantal  rijpe  eieren  zodanig  gezwollen  waren,  dat  de  gehele 
lichaamsholte  daarmede  was  opgevuld. 


De  Engelsen  noemen  dit  type  van  oogleden  „adipose  eyelids" 
en  GüNTHER  vermeldt  daarvan :  „By  many  of  these  eyelids  varies 
„with  the  seasons;  during  the  spawning  season  they  are  mucli 
„loaded  with  fat  as  nearly  to  hide  the  whole  eye". 

Alvorens  nader  op  de  biezonderheden  dezer  „adipose  eyelids" 
in  te  gaan,  wens  ik  eerst  een  en  ander  mede  te  delen  om- 
trent een  reeks  van  tussentoestandeu,  die,  beginnend  met  een  or- 
bitarandvlies,  Fig.  20 — 21  eindigen  in  goed  ontwikkelde  verti- 
kale  oogleden,  zoals  deze  in  fig.  25  en  26  zijn  weergegeven. 

Vooraf  echter  enige  toelichting  op  de  tekeningen. 


267 


Al  wat  in  de  figuren  19—27  gepunteerd  is,  behoort  tot  een 
gedeelte  der  huid,  dat  (>f  geheel  doorzichtig  is,  zoals  de  orbita- 
randvliezen  en  adipose  oogleden,  of  waarvan  alleen  de  bovenste 
lagen  doorzichtig  zijn,  en  schemert  de  gepigmenteerde  onderhuid 
dan  door  die  bovenlaag  heen. 

Meestal  is  die  bovenste 
doorzichtige  laag  aan  de 
orbitarand  gezwollen  en  dik 
en  verloopt  rostraal-  en 
caudaalwaarts  in  de  dunne 
opperhuid  van  het  lichaam, 
zoals  men  uit  de  projecties 
der  horizontale  doorsneden 
van  de  figuren  22 — 26  kan 
zien,  waarin  het  gepun- 
teerde die  laag  voorstelt, 
welke  mediaalwaarts  grenst 
aan  een  zwarte  lijn,  die  het 
begin  der  gepigmenteerde  onderhuid  aangeeft 

Drie  geslachten :  Caranx  —  Mugil 
en  Scomber,  waarvan  ik  (vooral  van 
de  eersten)  een  groot  aantal  soorten 
te  zien  kreeg,  leverden  het  volgende 
op: 

Ie  Caranx  amhlijrynchiis  en  C. 
flaglotaenia  hadden  gewone ,  niet 
brede  orbitarandvliezen. 

2»  Bij  C.  armatiis  —  C.  atropus  — 
C.  ferdau  —  C.  gallus  —  C.  gymos- 
telhoides  —  C.  malabaricus  —  C. 
ohlongus  en  C.  speciosus  waren  deze 
orbitarandvliezen  breed.  i,'ig  26.  Clupea  pikhaidus,  2  x. 

3e  Zeer  breed  waren  de  randvliezen  bij  C.  carangoldes  en  C. 
praenstus. 


25.  Mugil  speigleii,  2  X. 


268 

4e   Bij    C.   ignobilis   was   het    caudale   en  rostrale  randvlies   zo 
breed,  dat  zij  reeds  het  karakter  aannamen  van  „adipose"  oogleden. 


-o  £ae/vui  .   u,  Li- 


Fig.  27.   Salmo  spec,  4  X- 

5e  Bij  C.  carangus  —  C.  Forsteri  —  C.  hippos  —  C,  lepto- 
lepis  —  C.  malam  —  C.  melampygus  —  C.  para  —  C.  sausum  — 
C.  tracJmrus  en  C.  spec.  was  er  een  rostraal  orbitarandvlies  en 
caudaal  een  goed  ontwikkeld   „adipose"  ooglid,  (fig.  22.) 

6e  Bij  C.  affimm  —  C.  crwnenopthalnins  —  C.  macropthalinus  — . 
en  C.  macrosoma  was  er  zowel  een  rostraal  als  een  caudaal 
„adipose"  ooglid. 

7e  Terwijl  hij  C.  Kalla  —  C.  Kurra  en  C.  Eottleri,  deze 
„adipose"  oogleden  zeer  sterk  waren  ontwikkeld. 

Een  ander  voorbeeld  levert  het  genus  Mugil. 

Ie  Mugil  ivaigensis  heeft  een  dorsaal  orbitarandvlies. 

2e  M.  subviridis  —  M.  heterochilus  —  M.  sundanensis  —  M. 
meyeri  —  Af.  ceramensis  en  M.  balanak  vertonen  tanielik  brede 
randvliezen. 


269 
3e  Bij   .1/.  ophnysenii  zijn  de  randvliezen  zeer  breed. 

4e  Bij  M.  Bleekeri  is  er  rostraal  een  breed  „adipose"  ooglid 
aanwezig,  caudaal  is  dit  slechts  gering  ontwikkeld. 

5c  Bij  M.  cHnnes/Ni^  —  M.  speUjleri  en  M.  cephalotes  zijn  er 
goed  gevormde  „adipose"  oogleden,  (fig.  25.) 

Bij  het  geslacht  Scomber  vindt  men  gelijksoortige  toestanden. 
1^  Scomber  Bocchii  met  een  zeer  smal  orbitarandvlies. 

2e  Sc.  spec.  zonder  „adipose"  oogleden  maar  met  brede  orbita- 
randvliezen. 

3e  Sc.  molucensis  vertoont  een  rostraal  orbitarandvlies;  caudaal 
een  „adipose"  ooglid. 

4e  Sc.  scomber  heeft  een  breed  caudaal  en  een  smal  rostraal 
„adipose"  ooglid. 

5e  Sc.  saba  —  Sc.  loo  bezit  goed  ontwikkelde  rostrale  en 
caudale  „adipose"  oogleden. 

Van  het  geslacht  Caesio  behorend  tot  de  familie  der  Sparidae 
onderzocht  ik  7  soorten. 

De  meeste  hadden  orbitarandvliezen  van  ongelijke  breedte.  Bij 
Caesio  pisang  was  echter  een  breed  caudaal  „adipose"  ooglid 
aanwezig. 

Yan  Chorinemus  behorende  tot  de  Carangidae  vertoonden  7 
soorten  zeer  brede  orbitarandvliezen.  Bij  één  soort  Cliorineinus 
spec.  waren  er  goed  ontwikkelde  rostrale  en  caudale  „adipose" 
oogleden. 

Uit  bovenstaande  gegevens  meen  ik  te  mogen  afleiden  dat 
„adipose"  oogleden  niets  anders  zijn  dan  in  de  breedte  uitge- 
groeide orbitarandvliezen,  eu  dat  dus  type  YI  met  type  Y  door 
allerhande  tussentoestanden  met  elkaar  verbonden  zijn. 

19 


270 

Kent  men  alleen  de  uiterste  gevallen,  dan  meent  men  twee 
essentieel  verschillende  dingen  voor  zich  te  hebbeo:  kent  men 
echter  ook  de  overgangstoestanden,  dan  is  alles  maar  een  kwestie 
van  meer  of  minder,  van  smaller  of  breder. 

Wanneer  men  zich  in  de  vormen,  zoals  de  „adipose"  oogleden 
die  vertonen  gaat  verdiepen,  dan  dringen  de  volgende  vragen  zich 
aan  ons  op. 

Wanneer  deze  oogleden  slechts  uitgegroeide  orbitarandvliezen 
zijn,  waarom  heeft  die  verbreding,  die  uitgroeiing  dan  alleen 
plaats  in  rostro-caudale  en  nooit  in  dorso-ventrale  richting  m.a.  w. 
waarom  staat  de  oogspleet  vertikaal  en  nooit  horizontaal. 

Verder,  waarom  gaan  daar,  waar  de  „adipose"  oogleden  elkaar 
dorsaal  en  ventraal  van  het  oog  ontmoeten,  deze  vliezen  nu  eens 
continu  in  elkaar  over,  dan  weer  blijven  zij  gescheiden  en  ziet 
men  aldaar,  dat  hunne  randen  zich  over  elkaar  leggen,  zoals  de 
figuren  23,  24  en  26  weergeven.  Ook  ligt  de  vraag  voor  de  hand 
of  het  niet  mogelik  is,  dat  gevallen  zoals  bij  Polynemus  —  Pen- 
tanemus  en  Engraulis^  waar  de  huid  glad  over  do  coruea  heen- 
loopt en  deze  huid  ook  rondom  de  grens  van  de  bulbus  een  eind- 
weegs  nog  gezwollen  en  doorzichtig  is,  ontstaan  zijn,  doordat  het 
rostrale  en  caudale  „adipose"  ooglid  met  elkaar  tot  één  continu 
vlies  zijn  vergroeid. 

Wat  het  antwoord  op  de  tweede  vraag  aangaat,  zo  zal  het  in 
elkaar  overgaan  of  het  op  elkaar  liggen  der  vliezen  aan  de  dor- 
sale  en  ventrale  rand,  afhankelik  zijn  van  de  indifferente  toe- 
stand, waaruit  die  vliezen  zich  hebben  ontwikkeld.  Was  die  toe- 
stand zo,  dat  er  een  gescheiden  rostraal  en  een  caudaal  orbita- 
randvlies  aanwezig  was,  zoals  voor  Tetragonopterus  en  Myletes 
in  fig.  19  is  afgebeeld,  dan  is  het  begrijpelik,  dat  wanneer  die 
vliezen  tot  „adipose"  oogleden  uitgroeien  en  elkaar  dorsaal  en 
ventraal  ontmoeten,  deze  niet  in  elkaar  zullen  overgaan  maar 
ook  gescheiden  zullen  blijven. 

Was  daarentegen  de  begintoestand  zó,  dat  het  orbitarandvlies 
rondom  de  gehele  oogkas  liep,  dus  nergens  onderbroken  is,  zoals 
fig.  20    en    21    aangeeft,    dan    is    het  duidelik,  dat  deze  toestand 


271 


ook   blijft,    wanneer   het    raudvlies  tot  „adipose"  oogleden  is  uit- 
gegroeid, (fig.  22  en  25). 

Wanneer  men  een  coupe  maakt  over  liet  oog  van  Scomher 
scomher^  dan  krijgt  men  een  beeld  te  zien  zooals  (fig.  28)  weer- 
geeft. Afwijkend  van 


iXMiA^. 


Fig.  28.  Scomber  scomber. 


de  toestanden  zoals 
die  in  de  figuren  9, 
11,  13  en  10  voor 
Anguilla ,  Conger, 
Gadus  minidus  en 
Petromyzon  werden 
gevonden  zien  wij 
dat  bij  Scomher  de 
cornea  niet  bedekt 
wordt  door  een  stra- 
tum  cutaueura.  De 
cornea  wordt  onmip- 
dellik  bedekt  door  een  epitlieellaag  welke  zich  lateraalwaarts  als 
epitheel  van  de  conjunctiva  bulbi  voortzet  en  waarvan  de  samen- 
hang met  de  epidermis  der  kophuid  over  de  gehele  foruix  is  te 
vervolgen. 

Het  feit  nu  dat  men  een  geleidelik  stijgende  reeks  kan  op- 
stellen van  toestanden  waarbij  deze  serie  begint  met  een  ooglid- 
rand  voorzien  van  een  uiterst  smal  en  doorzichtig  randvlies  (fig.  21), 
en  eindigt  met  een  randvlies  hetwelk  zo  ver  naar  het  midden  toe 
is  uitgegroeid  dat  er  slechts  een  vertikale  spleet  (fig.  25  en  26) 
overblijft,  gaf  mij  aanleiding  onder  de  families  waar  adipose 
oogleden  voorkomen  naar  vormen  te  zoeken  waarbij  de  uitgroei  ing 
van  die  doorzichtige  vliezen  zo  ver  is  gegaan  dat  deze  het  oog 
geheel  bedekken.  In  dat  geval  zou  de  huid  dus  even  als  bij  Conger, 
Anguilla,  Gadus  minutus  e.  a.  glad  over  de  cornea  heengaan 
maar  de  doorzichtigheid  der  huid  zou  niet,  zoals  bij  laatstge- 
noemden alleen  beperkt  zijn  tot  dat  gedeelte  hetwelk  voor  de 
cornea    li"t    maar    zich    rostraal-    en    caudaalwaarts    verder    uit- 


272 

strekken  zoals  dat  bij  acMpose  oogleden  het  geval  is.   Verder  zon 
dan  hier  tevens  een  gesloten  oonjunctivaalzak  aanwezig  moeten  zijn 

cl.  i.  tussen  de  cornea 
en    de  daarvoor  lig- 
gende     doorzichtige 
huid  blijft  een  ruim- 
te   open    welke  niet 
zoals  bij  Conger  e.  a. 
met   een  grootmazig 
net  van  bindweefsel- 
draden      gevuld      is 
maar  die  ruimte  zou 
rondom  bekleed  moe- 
ten    zijn     met     een 
epitheellaag    (Endo- 
theel). 

Deze  toestand 
meen  ik  nu  gekon- 
stateerd  te  hebben 
onder  de  Clupeidae 
bij  EngrcmUs. 

Op   pag.    5    werd 
reeds        aangegeven 
dat  bij  laatstgenoem- 
de    genus    de    huid 
zonder   plooivorming 
glad  over  de  cornea 
heengaat,        daarom 
werd    deze    toestand 
ook  tot  type  I  gere- 
kend. Maar  het  viel  reeds  direkt  op  dat  de  omringende  huid  van 
het   oog   van  een  andere  hoedanigheid  was  dan  bij  vele  anderen 
welke  tot  dit  type  I  werden  gebracht.  In  tegenstelling  met  deze 
was  bij  Engrmdis  de  omringende  huid  doorzichtig,  weimg  ot  met 
o-epigmcnteerd  en  had  hetzelfde  gclatineuse  aanzien  welk  ook  voor 


273 

de  adipose  oogleden  van  Clupea ,  Scomher ,  Argentina  e.  a.  zo 
karakteristiek  is  en  dat  men  toeschrijft  aan  de  aanwezigheid  van 
vet,  hetgeen  echter,  voor  zover  mij  bekend  is,  nooit  is  aangetoond. 

Dwarscoupes  van  het  oog  van  EngrauUs  geven  nu  een  toestand 
te  zien  zoals  in  (fig.  29)  halfschematies  is  afgeboekl. 

Deze  tekening  is  een  rekonstruktiebeehi  verkregen  uit  een 
serie  van  coupes  dwars  over  de  kop  zodat  beide  ogen  gelijktijdig 
en  in  situ  zijn  getroffen. 

De  moeilikheden  die  men  bij  het  inbedden  van  de  ogen  in 
celloidin  heeft  te  overwinnen  waren  oorzaak  dat  ik  alle  biezon- 
derheden  in  één  preparaat  niet,  zó  kon  verenigd  krijgen  als  dit 
voor  een  demonstratieve  bewijsvoering  wel  wenselik  is  ^). 

Maar  na  het  doorzien  van  alle  preparaten  bleek  toch  duidelik 
genoeg : 

1^  dat  tussen  de  cornea  en  de  huid  een  relatief  grote  ruimte 
aanwezig  was  waarin  geen  bindweefseldraden  voorkwamen  die 
beide  genoemde  lagen  met  elkaar  verenigen. 

2e  dat  de  binnenwand  van  genoemde  ruimte  rondom  bekleed 
was  met  een   eencellige  epitheellaag  (Endotheel). 

3e  dat  dus  hier  bij  EngrauUs  een  gesloten  conjunctivaalzak 
aanwezig  was  in  tegenstelling  met  de  toestanden  gevonden  voor 
Conger,  Anguilla  e.  a. 


1)  De  moeilikheden  hierboven  bedoeld  worden  wel  in  de  eerste  plaats  veroorzaakt 
door  de  omstandigheid  dat  kort  voor  het  hard  worden  van  de  celloidin  het  objekt 
schrompelt,  ook  al  laat  men  dit  hard  worden  nog  zo  langzaam  verlopen.  De  convexe 
kromming  van  het  oog  wordt  gerimpeld,  zodat  de  onderlinge  afstand  van  de  verschil- 
lende weefsellagen  niet  meer  behouden  blijft  maar,  naar  gelang  de  ruimten  welke 
daartussen  liggen,  op  onregelmatige  wijze  tegen  elkaar  aan  worden  gedrukt. 

Uit  de  bestudering  van  een  coupenserie  van  meerdere  exemplaren  kan  men  zich  dan 
eerst  een  juist  beeld  vormen  van  de  toestand  zoals  deze  moet  zijn  wanneer  het  oog 
zich  met  de  weefsellagen  die  het  omringt  in  zijn  natuurlike  toestand  van  spanning 
bevindt. 

Bij  EngrauUs  waar  de  ruimte  tussen  cornea  en  huid  geheel  vrij  is  van  eenig  weefsel 
dat  weerstand  kan  bieden  aan  druk  van  buiten,  en  waarbij  ook  het  indringen  van  de 
celloiden  minder  gemakkelik  schijnt  te  gaan,  was  de  schrompeling  dan  ook  zeer  sto- 
rend. Het  is  mij  na  een  herhaald  proberen  met  meerdere  koppen,  ook  wanneer  deze 
ten  behoeve  van  het  indringen  der  celloiden  overlangs  tussen  de  ogen  werden  gehal- 
veerd, niet  mogen  gelukken  zowel  aan  oud  als  aan  vers  materiaal  deze  rimpeling  te 
voorkomen. 


274 

4«  dat  men  deze  toestand  bij  Engraulis  dus  niet,  als  beant- 
woordend aan  type  I,  daarmede  mag  gelijkgesteld  worden  maar  een 
afzonderlik  geval  vormt  dat  aansluitend  aan  type  VI  tot  de  op- 
stelling van  een  YII^   type  aanleiding  geeft. 

5e  dat  het  vooralsnog  een  vraagstuk  blijft  hoe  deze  gesloten 
conjunctivaalzak  tot  stand  komt  waarbij  men  zich  twee  processen 
kan  denken. 

Of  de  toestand  bij  Engraulis  is  het  uitgangspunt,  of  een  smal 
doorzichtig  orbitarandvlies  is  de  begintoestand. 

In  het  laatste  geval  groeien  deze  randvliezen  uit  tot  adipose 
oogleden  zoals  bij  Cliipea  e.  a.  om  ten  slotte  met  elkaar  te  ver- 
groeien (toestand  Engraulis). 

In  het  eerste  geval  treedt  in  de  primitieve  toestand  [Engraulis] 
een  vertikale  spleet  op  [Scomber  e.  a.)  welke  steeds  groter  wor- 
dend eindigt  met  smalle  doorzichtige  orbitarandvliezen. 

Naar  analogie  van  de  ontwikkeling  der  oogleden  bij  de  hogere 
vertebraten  zou  het  vergroeid  zijn  dezer  organen  de  secundaire 
toestand  zijn. 

In  onderhavig  geval  (Engraulis)  moet  dan  het  uitgangspunt  in 
het  orbitarandvlies  gezocht  worden.  Deze  opvatting  wint  aan 
waarschijnlikheid  omdat  bij  zeer  jonge  individuen  van  Clupea 
en  Scomber  de  vertikale  oogspleet  reeds  aanwezig  is. 

Zolang  echter  embryologies  onderzoek  deze  grote  waarschijnlik- 
heid niet  tot  zekerheid  heeft  gemaakt  meende  ik  hierboven  ge- 
noemde mogelikheden  open  te  moeten  laten. 

Behalve  EngranJis  gaat  ook  bij  Pohjnemus  en  Penfanemus  de 
huid  glad  over  de  cornea  heen  met  dezelfde  eigenaardige  half 
doorzichtige  en  gelatineuse  hoedanigheid  van  de  omringende  huid, 
zoodat  er  wel  aanleiding  bestaat  tot  het  vermoeden  dat  bij  deze 
genera  een  gelijke  toestand  bestaat  als  bij  Engraulis,  hetgeen  ik 
echter  niet  heb  kunnen  onderzoeken  daar  dit  materiaal  mij  niet 
ter  beschikking  was. 

Diiar,    waar    de   adipose    oogleden   goed   ontwikkeld   zijn,  is  er 


275 

in  het  rostrale  ooglid  nog  dikwels  een  secundaire  plooi  aanwezig, 
waarvan  mij  de  betekenis  onduidelijk  is. 

Men  treft  deze  tweede  duplicatuur  aan  b.v.  bij  Sconiber  scom- 
ber  (fig.  6),  Caranx  trachurus  (fig.  22),  Argentina  silus  (fig.  23) 
en  Chipea  (fig.  24  en  26).  Deze  duplicatuur  vormt  een  sikkel  of 
halfmaanvormig  zakje,  dat  in  het  midden  het  diepst  is,  maar 
dorsaal  en  ventraalwaarts  in  het  ooglid  verstrijkt. 

"Wanneer  men  deze  plooi  sondeert  dan  blijkt,  dat  haar  bodem 
een  gedeelte  der  distale  wand  vormt  van  de  neuskapsel;  ten 
minste  ik  trof  dit  zo  aan  bij  Scomher  (fig.  6),  Clupea  (fig.  24  en 
26).  Ook  bij  Piahuca  argentina  (fig.  20)  Anacyrtns  gihhosu>y  (fig. 
21)  en  Tetragonopterus  melanurus  (fig.  19)  (die  geen  adipose 
oogleden,  maar  brede  orbitarandvliezen  bezitten)  was  hot  begin 
van  deze  secundaire  plooivorming  aanwezig  en  wel  in  dat  ge- 
deelte der  huid,  waarvan  de  bovenste  laag  gezwollen  en  door- 
zichtig zich  als  een  kringvormige  plek  rondom  het  oog  en  de 
neusopeningen  uitstrekte.  Daarentegen  vond  ik  deze  plooi  niet 
bij  Mugü  speiglerie  (fig.  25)  welke  toch  in  het  bezit  is  van  goed 
ontwikkelde  adipose  oogleden. 

Soms  vond  ik  genoemde  plooi  ook  bij  Scomher  niet  aanwezig, 
of  bij  andere  zo  gering  ontwikkeld,  dat  zij  slechts  als  een  zwakke 
lijn  even  is  aangeduid.  Yermoedelik  is  deze  secundaire  duplica- 
tuur homoloog  met  een  veel  diepere  maar  gelijkvormige  en  even- 
eens op  dezelfde  plaats  gelegen  plooi,  die  men  voor  het  rostrale 
adipose  ooglid  bij  Salmo  (fig.  27)  waarneemt  en  die  juist  omdat 
zij  hier  zo  diep  is  en  ook  tevens  de  grens  vormt  waar  het 
adipose  ooglid  zich  van  de  gepigmenteerde  huid  afzet,  de  indruk 
maakt,  dat  men  hier  met  een  ander  orgaan  te  doen  heeft,  dat 
Bishop  Harman  dan  een  pseudo-membrana  nictitans  noemt, 
waarvoor  echter  zoals  ik  op  pag.  280  heb  uiteengezet  geen  reden 
bestaat. 

Een  biezonder  geval  van  „adipose"  oogleden,  dat  ook  tot  type 
VI  behoort  en  algemeen  bij  de  Salmonidae  voorkomt,  vereist  nog 
een  nadere  bespreking. 


276 

Bij  de  gewone  zalm  is  de  orbita  niet  rond  maar  peervormig, 
met  het  versmalde  gedeelte  rostraalwaarts  gericht,  (fig.  27.) 

Wanneer  men  het  caudale  gedeelte  van  deze  peervormige  or- 
bita door  de  bulbus  opgevuld  denkt,  zoals  fig.  27  aangeeft,  dan 
blijft  er  rostraal  een  driehoekig  veld  over,  dat  opgevuld  is  met 
een  adipose  ooglid. 

Door  de  eigenaardige  vorm  en  zijn  ligging  in  de  mediale  oog- 
hoek heeft  Bishop  Harman  dit  orgaan  een  pseudo  membrana 
nictitans  genoemd  en  daarvan  vermeld,  dat  deze  aan  elke  hoek- 
punt door  een  ligament  aan  de  orbitarand  is  bevestigd.  Daarvan 
vrij  geprepareerd,  zou  deze  pseudo  membrana  nictitans  de  vorm 
hebben,  zoals  (fig.  30)  aangeeft,  welke  figuur  een  getrouwe  copy 
voorstelt  van  de  tekening,  die  Bishop  Harman  geeft. 

Van  de  aanwezigheid  van  dergelijke  liga- 
menten heb  ik  niets  kunnen  ontdekken  en 
vermoed  ik  eerder,  dat  deze  kunstprodukten 
zijn,   die   door  het  uit-  en  afsnijden  van  de 

met    dit    oro^aan    samenhangende   huid,  zijn 

Fig.  30.  "^  ö  '      J 

Pseudo  membrana  nictitans.    OntStaaU. 

van  Saimo.  ]]^   j^r^^    [^^  ^q^q  pgeudo  membrana  nicti- 

(naar  Bishop  Harman.) 

tans    niets    anders  zien  dan  een  driehoekig 

doorzichtig,  rostraal  gelegen  „adipose"  ooglid,  dat  lager  ligt  dan 
de  orbitarand,  waarvan  het  een  voortzetting  is,  en  dat  aan  de 
driehoekvormige  rand,  waar  dit  vlies  het  niveau  der  huid  verlaat, 
instulpt  en  een  secundaire  plooi  vormt.  Deze  plooi  is  in  het  midden 
het  diepst  en  verstrijkt  dorsaal-  en  ventraalwaarts  in  de  kophuid 
of  zo  men  wil  in  het  peervormige  ooglid  waaronder  dan  de  eigenlike 
tot  dit  ooglid  behorende  peervormige  fornix,  gelegen  is.  De  figuren 
A,  B,  C  en  D  van  (fig.  27)  geven  in  hunne  verschillende  aanzich- 
ten een  juister  beeld,  dan  een  nadere  beschrijving  dit  vermag  te  doen. 
Is  de  hierboven  gegeven  omschrijviTig  juist,  waarin  dan  tevens 
ook  voor  een  deel  do  wordingsgeschiedenis  ligt  opgesloten,  dan 
hebben  wij  hior  niet  met  iets  nieuws  te  doen,  en  mag  dit  orgaan 
niet  die  zelfstandige  plaats  worden  toegewezen,  die  Bishop 
Harman  het  schijnt  te  geven. 


277 


Fig.  31.  Anoraalops  katoption,  4  X. 


Ten  slotte  wens  ik  nog  iets  mede  te  deelcn  omtrent  een  van 
de  voorgaande  beschreven  type  geheel  afwijkende  verhouding  van 
het  oog  tot  de  omringende  huid  welke  men  bij  twee  vissoorten 
aantreft  die  door  de  Siboga-expeditie  werden  medegebracht  on 
waarop  Prof.  Weber  het  eerst  de  aandacht  heeft  gevestigd.  (6) 

Deze  beide  soorten, 
Anoma/ops  katoptron 
en  Photohlepharon 
paJpehrattis  zijn  klei- 
ne vissen  die  in  de 
Indiese  Archipel 

voorkomen  en  merk- 
waardig zijn  door  het 
bezit  van  een  groot 
lichtorgaan  dat  aan 
de  ventrale  zijde  van 
het   oog   gelegen  is : 

De  figuren  31  en  32  geven  een  inzicht  van  de  ligging  dezer 
organen.  Men  stelle  zich  voor  dat  rondom  het  oog  een  kringvor- 
mige  fornix  loopt  maar  op  zo- 
danige wijze  dat  het  ventrale 
gedeelte  dezer  fornix  een  diepe 
recessus  vormt  waarin  bij  Ano- 
malops  het  lichtorgaan  in  zijn 
geheel,  bij  Photohlepharon  voor 
een  gedeelte  kan  worden  opge- 
borgen. 

TT    ,      T   1  ,  ip    1  .      Fig.  33.  Photoblepharoa  palpebratus,  4  X- 

Het    lichtorgaan    zeli   hangt 
rostaalwaarts  met  de  huid  samen  en  vormt  aldaar  een  soort  steel 
M^aarmede    het  in  en  uit  de  recessus  kan  worden  gebracht  {Ano- 
malops). 

Bij  gebruik  is  het  lichtende  vlak  lateraalwaarts  gericht.  Wor- 
den deze  organen  buiten  functie  gesteld,  zo  geschiedt  dit  bij  Ajio- 
molops  (fig.  31)  doordat  het  geheel  in  de  ventrale  recessus  wordt 
teruggetrokken    en    wel    op    zodanige    wijze    dat    het    over    zijn 


278 

lengteas  gedraaid  met  het  lichtende  vlak  tegen  de  ventrale  en 
mediale  wand  der  recessus  komt  te  liggen  welker  wand  intens 
dofzwart  gekleurd  is. 

Bij  Photoblepharon  (fig.  32)  waar  de  ventrale  recessus  veel 
kleiner  is  geschiedt  deze  „Blendung"  op  geheel  andere  wijze.  Bij 
laatstgenoemde  soort  vormt  de  huid  die  tussen  de  ventrale  fornix 
(recessus)  en  de  ventraal  daarvan  gelegen  benige  orbitarand  is 
uitgespannen  een  diepe  duplicatuur,  welke  uitgestrekt  als  een 
gordijn  vóór  het  lichtorgaan  kan  worden  getrokken  en  de  lich- 
tende substantie  dan  geheel  bedekt. 


Resumeren  wij  de  verkregen  resultaten  dan  blijkt  daaruit  dat 
de  7  beschreven  toestanden  van  het  oog  ten  opzichte  van  de  om- 
ringende huid  verdeeld  kunnen  worden  in  drie  groepen. 

Groep  I,  omvat  de  typen  I  tot  en  met  V.  Bij  deze  wordt 
de  cornea  bedekt  door  de  epidermis  -\-  het  daaronder 
liggende  bindweefsel  der  cutis. 

De  duplicaturen  der  huid  vóór  dat  deze  over  de 
cornea  heen  gaan,  zijn  bij  deze  5  typen  geen  met 
hogere  vertebraten  vergelijkbare  oogleden. 

In  vele  gevallen  worden  deze  instulpingen  ver- 
oorzaakt door  een  terugtrekkende  oogbeweging. 

In  andere  gevallen  kan  de  aanwezigheid  van  een 
diepe  kringvormige  fornix  (fig.  20,  21;  5)  niet 
door  een  teruggetrokken  toestand  van  het  oog  ont- 
staan zijn.  (Zie  pag.  263).  Of  deze  laatste  gevallen 
tot  Groep  I  moeten  gebracht  worden  is  zonder 
nader  onderzoek  niet  vast  te  stellen. 

Onder  voorbehoud  van  laatstgenoemde  mogelike 
uitzonderingen  kan  men  dus  de  plooi  vormingen, 
voor  type  I  tot  en  met  V  vermeld  als  pseudo 
oogleden  stellen  tegenover 

Groep    II,  waar    de  cornea  alloen  bedekt  wordt  door  een  epi- 


279 

theellaag  (type  VI)  en  bedoelde  huidplooien  dus  als 
ware  oogleden  van  die  van  Groep  I  moeten  onder- 
scheiden worden. 

Groep  III,  verschilt  van  Groep  II  daarin  dat  bij  de  eerste  de 
oogleden  zijn  vergroeid  onder  vorming  ener  gesloten 
conjunctivaalzak. 


LITTERATUUR. 


1.  Berger.  Beitriige  zur  Anatomie  des  Sehorganes  der  Fische.  Morpli.  Jahrb. 

Bd.  VIII.  4882. 

2.  Bishop    Harman.    The    palpebral    and    loconiotor    apparatus   in    fishes. 

Joiirn.  of  Anat.  en  Phys.  Vol.  34  (N.  S.  Vol.  14)  1899. 

3.  Boulengei-,  G.  A.  Fishes.  Systematic  Account  of  Teleostomi.  Cambridge 

series,  4910. 

4.  Einei-y  C.    La   cornea  dei  Pesci  Ossei.  Contribuzione  alla  morfologia  dell' 

occhio   dei   Vertebraii.   Giornale   di   Scienze   Naturali  ed  Economiche    di 
Palermo  1878.  Vol.  XIII. 

5.  Steche  (Otto).  Die  Leuchtorgane  von  Anomalops  Katoptron  und  Photo- 

blepharon  palprebatus.  Zeitschr.  f.  Wiss.  Zool.  Bd.  93.  1909. 

6.  Web  er  (Max).   Introduction  et  description  de  l'expedition  Siboga,  1902, 

p.  108—110. 


TIJDSCHRIFT  DER   NED.   DIERK.  VEREEN.  2"  REEKS,   DEEL  XII. 


TAFEL 


A^  V.  T.  DEL. 


DRUK    VAN   JOH.    ENSCHEDE   EN   ZONEN,   HAARLEM. 


TIJDSCHRIFT    DER    NED.   DIERK.   VEREEN.  2e   REEKS   DEEL  XII. 


AUCTOR  DELIN, 


DRUK  VAN  JOH.  ENSCHEDÉ  EN  ZONEN,  HAARLEM. 


i 


TIJDSCHRIFT  DER   NED.   DIERK.  VEREEN.  2e  REEKS  DEEL  XII 


AUCTOR  DELIN. 


DRUK  VAN  JOH.  ENSCHEDE  EN  ZONEN,  HAARLEM. 


TIJDSCHRIFT  DER   NED.   DIERK.   VEREEN.  2e   REEKS   DEEL  XI 


AUCTOR   DELIN. 


DRUK  VAN  JOH.  ENSCHEDE  EN  ZONEN,  HAARLEM. 


TIJDSCHRIFT  DER   NED.   DIERK.  VEREEN.  2e  REEKS   DEEL  XII. 


J9. 


3rU2. 


GniS 


ZO} 


%a. 


£n3e. 


/ 


AUCTOR  DELIN. 


DRUK  VAN  JOH.  ENSCHEDE  EN  ZONEN,  HAARLEM. 


TIJDSCHRIFT  DER   NED.   DIERK.   VEREEN.  2e   REEKS  DEEL  XII 


AUCTOR  DELIN. 


DRUK  VAN  JOH.  ENSCHEDE  EN  ZONEN,  HAARLEM. 


TIJDSCHRIFT   DER   NED.  DIERK.  VEREEN.  2e   REEKS  DEEL  XII. 


AUCTOR   DELIN. 


DRUK  VAN  JOH.  ENSCHEDÉ  EN  ZONEN,  HAARLEM. 


Tiids:liiit'i  der  Ned.  DIeik.  Vereen.  2e  Reeks.   Deel   XII. 


PI.   VIII. 


Eod       lAü    Km 


Oe        Verb 


Delsman. 


R.H.  &  V.  S. 


Tijdschrift  der  Ned.  Dierk.  Vereen.  2"  Reeks.   Deel  XII. 


Taf.  IX. 


II.  V  E  R  S  L  A  G  E  N. 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdaai.  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z,  Genootschap  »Natura 
Artis  Masistra".  29  Januari  1910.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanvïrezig:  de  HH.  Max  Weber  (Voorzitter),  J.  Th.  Oudemans,  Bolsius, 
Loman,  Sluiter,  de  Meijere,  Svi^ellengrebel,  Keuchenius,  Delsman,  Redeke, 
Hoek,  Stracke,  Droogleever  Fortuyn  en  de  Dames  Isebree  Moens,  Lens, 
van  Herwerden,  de  Vos  tot  Nederveen  Cappel  en  Wijnhoff. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  HH.  Hubrecht  en  Horst. 

Bij  afwezigheid  van  den  Hr.  Horst  verzoekt  de  Voorzitter  den  Hr.  Oudemans 
het  secretariaat  te  willen  waarnemen.  Voorts  deelt  de  Voorzitter  mede, 
dat  na  afloop  der  Vergadering  er  gelegenheid  bestaat,  om,  op  uitnoodiging 
van  den  Directeur  van  het  Instituut  voor  Hersenonderzoek,  het  uitnemen 
van  de  hersenen  uit  een  olifantschedel  bij  te  wonen.  * 

De  Heer  Hedeke  doet  een  mededeeling  over  vreemde  visschen,  op  onze 
kust  gevangen;  zoo  werden  op  i^8  Nov.  1909  aan  den  Helderschen 
Dijk  13  exemplaren  van  den  Makreelgeep  (Scomberesox  saurus)  gevangen 
en  in  de  garnalenkor  op  de  Texelsche  gronden  een  Clenolabrus  rupestris. 

De  Heer  Delsman  spreekt  over  de  ontwikkeling  van  Oikopleura. 

Daar  omtrent  de  ontwikkeling  der  Appendicularien  tot  op  heden  nog 
niets  bekend  was,  trok  het  dadelijk  zeer  mijn  aandacht,  toen  mij  bij  't 
plankton  onderzoek  bleek,  dat  op  't  einde  van  September  Oikopleura 
dioicci  bezig  was  zich  voort  te  planten  bij  Den  Helder.  Ik  trof  eieren  en 
larven  in  allerlei  ontwikkelingsstadiën  aan  en  in  een  met  formol  gefixeerde 
portie  plankton  vond  ik  zelfs  materiaal  genoeg  om  de  cell-lineage  te  volgen 
vanaf  het  ongekliefde  ei  tot  na  de  gastrulatie.  Evenals  bij  de  andere 
Cephalo-  en  Urochordaten  bleek  de  eiklieving  totaal,  ad-equaal  en  van 
den  aanvang  af  bilateraal  symmetrisch  te  verloopen.  Onderscheidt  zich 
de  eiklieving  en  gastrulatie  der  Ascidien  van  die  bij  Amphioxus  door  't 
geringere  aantal  en  de  hoogere  differentiatie  der  cellen  op  een  wille- 
keurig stadium,  nog  sterker  is  dit  determinative  karakter  uitgedrukt  bij 
Oikopleura,  Bij  den  aanvang  der  gastrulatie  telt  bijv.  het  ei  van  Amphioxus 
512  cellen,  dat  van  Ciona  76,  dat  van  Oikopleura  echter  slechts  30. 

Kort  voor  het  uitkomen  ligt  de  larve,  die  de  gedaante  van  een 
kikkerlarve  heeft,  dubbelgevouwen  in  het  teere,  glasheldere  eivlies.  Het 
is  nu  niet  moeilijk  een  optische  dwarsdoorsnede  door  den  staart  te  ver- 
krijgen. Deze  blijkt  terstond  in  de  voor  het  volwassen  dier  typische  ligging 
—  90°  gedraaid  —  aangelegd  te  worden.  De  chorda,  een  streng  van  20 
schijfvormige  cellen,  loopt  nog  een  eindje  in  den  romp  door.  Links  ervan 
ligt   de   aanleg   van   de   staar tzenuwstreng,    een  buis  op  doorsnede  uit  4 


IV 

cellen  bestaande,  rechts  de  staartentodermstreng,  op  doorsnede  één  cel  dik. 
De  aanleg  der  spierplaten  wordt  gevormd  door  twee  rijen  van  10  cellen, 
dorsaal  en  ventraal  van  de  chorda.  De  larve  is  nog  geheel  massief,  coeloom 
noch  darraholte  zijn  nog  opgetreden. 

Na  het  verlaten  van  het  ei  ontv/ikkelt  de  larve  zich  snel.  Op  de 
grenzen  der  chorda  cellen  ontstaan  vacuolen,  die  steeds  grooter  worden 
en  versmelten.  Het  staartentoderm  trekt  zich  terug  uit  den  staart,  op  2 
cellen  na,  die  nog  bij  het  volwassen  dier  te  vinden  zijn.  Door  het  lang- 
zamerhand —  door  uiteenwijken  der  cellen  —  optreden  van  lichaams- 
en  darmholte  worden  nu  in  den  kop  't  groote  hersenblaasje,  waarin  een 
otocyst  ontstaat,  alsmede  de  darmtractus  duidelijker.  De  ontwikkeling  voert 
direct  tot  de  typische  appendicularienbouw. 

De  ontwikkelingsgeschiedenis  brengt  weinig  steun  bij  voor  de  opvatting, 
die  in  de  Appendicularien  de  meest  primitieve  tunicaten  ziet.  Zij  draagt 
een  uitgesproken  »eutelisch"  karakter  (Martini)  en  in  verschillende  op- 
zichten houdt  de  ontwikkeling  der  Ascidien  het  midden  tusschen  die  van 
Amphioxus  en  Oikopleura.  Wat  de  gastrulatie  betreft,  vertoont  de  vol- 
gende reeks  een  geleidelijken  overgang  van  invaginatie  tot  epibolie: 
Amphioxus  —  Monascidien  —  Clavelina  —  Distaplia  —  Oikopleura.  In 
dezelfde  reeks  zien  wij  ook  het  aantal  primaire  kieuwspleten  geleidelijk 
afnemen,  wat  voor  de  Ascidien  uit  Julin's  onderzoekingen  bleek.  Het  lijkt 
mij  niet  onmogelijk  Pyrosomen,  Salpen  en  1'oliolen  te  eener  zijde  en 
Appendicularien  te  anderer  zijde  (die  alle  volgens  Julin  één  paar  primaire 
kieuwspleten  hebben)  af  te  leiden  uit  de  Merosomata  (met  2  paar  prim. 
kieuwspi.)  en  deze  weer  uit  de  Holosomata  (met  3  paar),  die  dan  ten- 
slotte v/eer  ontstaan  zouden  zijn  uit  vormen  met  nog  hooger  aantal,  als 
Amphioxus  (of  Balanoglossus).  Ook  in  de  reeks  der  gewervelde  dieren 
zien  wij   toch  het  aantal  kieuwspleten  gestadig  afnemen. 

De  heer  de  Uleyere  bespreekt,  naar  aanleiding  van  het  vroeger  door 
hem  medegedeelde  omtrent  de  erfelijkheidsverschijnselen  van  Papilio 
Memnon  L.,  het  bij  insecten  herhaaldelijk  aangetrotien  gynandromorphisme. 
Daar  bij  P.  Memnon  elke  mannelijke,  en  ook  elke  vrouwelijke  kiem,  wat 
de  vrouwelijke  kleur  betreft,  een  bepaald  karakter  bleek  te  bezitten,  af- 
hankelijk van  de  2  determinanten  voor  deze  kleur,  welke  zij  van  hare 
ouders  overnam,  zal  zulk  een  kiem,  wanneer  zij  zich  tot  een  gynandromorph 
ontwikkelt,  dit  karakter  in  het  vrouwelijk  gedeelte  ten  toon  spreiden. 
Bij  P.  Memnon  zullen  dus  drieërlei  gynandromorphen  mogelijk  zijn,  het 
vrouwelijk  gedeelte  kan  tot  den  Laomedon-,  den  Agenor-  of  den  Achates- 
vorm  behooren. 

Van  dezen  vlinder  zijn  geen  gynandromorphen  bekend,  wel  van  Papilio 
Androgeus,  welke  2  van  het  rf  afwijkende  vrouwelijke  vormen  bezit  (lorraa 
Androgeus  en  f.  Piranthus);  hier  is  een  exemplaar  gevonden  van  de 
combinatie  (ƒ  -f-  Q  f.  Piranthus.  Verder  zijn  herhaaldelijk  bij  vlinders, 
welke  één  aan  het  (J"  gelijk  Q,  en  één  afwijkenden  vrouwelijken  vorm 
bezitten,  gynandromorphen  van  tweeërlei  aard  gevonden,  overeenkomstig 
deze  2  9" normen.  Vooral  van  Argynnis  Paphia  kent  men  meerdere 
exemplaren,  waarbij  het  vrouwelijk  gedeelte  tot  een  andere  variëteit  behoort 
als  het  njannelijke.  9Ieisenheiiner  meent,  dat  een  dergelijk  exemplaar 
te  verklaren  is  uit  onvolkomen  vereeniging  van  een  var.  typica  geslachts- 
cel met  mannelijke  geslachtsbestemming  en  een  var.  Valesina-geslacbtscel 
met  vrouwelijke  besteraming.  Jflorgan  denkt  hier  aan  overtollige  be- 
vruchting, waarbij  dan  een  overtollig,  niet  met  de  eicel  copuleerend 
spermatozoon  zelfstanding  het  eene  gedeelte  van  de  heterogene  kiem  zou 


leveren.  Spr.  meent  deze  gevallen  eenvoudiger  te  kunnen  verklaren,  nu 
naar  analogie  met  P.  Memnon  ook  bij  deze  Argynnis  de  exemplaren  aan 
een  der  formules  M  M,  M'  M' ;  M  M,  M'  V  of  M  M,  V  V  (waarbij  M  =  man- 
nelijke kleur ;  M'de  daaraan  gelijke  vrouwelijke,  V  =  de  var  Valesina 
aanduidt)  kunnen  beantwoorden.  Elk  exemplaar  van  de  formule  M  M,  V  V 
zal,  als  het  zich  tot  een  gynandroraorph  ontwikkelt,  heterogeen  worden. 
Zeer  opmerkelijk  is,  dat  dergelijke  heterogene  gynandromorphen  soms 
ook  voorkomen  in  gevallen,  waar  de  variatie  in  beide  sexen  aanwezig 
kan  zijn  en  we  dus  niet  met  een  secundair  sexueel  verschil  te  doen  hebben  ; 
zoo  b.v.  bij  Aglia  Tau  zulke,  die  voor  het  mannelijk  gedeelte  licht  (als 
de  type),  voor  het  vrouwelijke  donker  (als  de  var.  ferenigra)  gekleurd  zijn. 
De  door  Spr.  voorgedragen  opvatting  zou  hier  eveneens  van  kracht  zijn 
wanneer  bleek,  dat  ook  hier  elk  exemplaar,  wat  de  kleur  der  andere 
sexe  aangaat,  tot  een  anderen  vorm  kan  behooren,  dan  die  het  zelf  ten 
toon  spreidt.  Dat  dit  werkelijk  zoo  is,  daarvoor  pleiten  eenige  kweekingen 
van  Standfuss»  welker  resultaat  niet  beantwoordt  aan  de  gewone  wet 
van  9leiitlel,  maar  verklaarbaar  wordt,  wanneer  met  een  dergelijke 
mogelijkheid  van  een  gescheiden  overerving  der  geslachten  rekening  ge- 
houden wordt,  zooals  die  zich  in  eenvoudiger  vorm  bij  P.  Memnon  vertoont. 

Mejuffrouw  van  llerwertlen  bespreekt  de  structuur  van  de  kern 
in  de  sjjeekselklieren  der  Chironomuslarve  *).  De  zg.  chroraatinekluwen, 
de  dwarsgestreepte  gewonden  kerndraad,  die  men  ook  in  andere  weefsels 
der  larve  in  de  rustende  kern  vindt,  heeft  speciaal  in  de  speekselklieren 
de  aandacht  van  verscheidene  onderzoekers  gelrokken  wegens  de  bijzonder 
groote  afmeting  van  de  kern.  Volgens  Balbiani  is  ze  samengesteld  uit 
afwisselende  schijfjes  van  dichte  en  minder  dichte  substantie,  terwijl 
Korschelt  een  opgevouwen  onafgebroken  band  beschrijft.  De  eerste  op- 
vatting is  algemeen  in  de  literatuur  overgenomen,  de  laatste  daarentegen 
in  de  vergetelheid  geraakt,  ofschoon  ze  de  waarheid  meer  nabij  is  dan  de 
voorstelling  van  Balbiani. 

Bij  een  nauwkeurig  onderzoek  van  talrijke  doorsneden  der  speeksel- 
klieren blijkt  duidelijk,  dat  er  echter  niet  een  gevouwen  band  doch  een 
spiraalwinding  aanwezig  is  van  chromatische  substantie  gelegen  rondom 
een  substraat,  dat  zich  wat  het  opnemen  van  kleurstof  betreft,  gedraagt 
als  het  achromatische  linine  netwerk  van  de  kern. 

Een  onderzoek  van  Baranetzky,  die  trachtte  aan  te  toonen  dat  ook  bij 
Tradescantia  een  spiraal  winding  aanwezig  is,  was  op  botanisch  gebied  door 
Strassburger  en  anderen  weerlegd,  die  ook  hier  in  overeenstemming  met 
Balbiani's  opvatting  bij  Chironomus,  een  samenstelling  uit  schijfjes  meenden 
te  zien.  Spreekster  wijst  op  de  wenschelijkheid  van  een  herhaling  dezer 
onderzoekingen,  te  meer  daar  aan  de  bovengenoemde  schijfjes  een  hooge 
theoretische  beteekenis  is  toegeschreven,  toen  ze  n.m.  vereenzelvigd  werden 
met  de  iden  van  Weismann. 

Als  een  geïsoleerd  geval  mag  de  structuur  zooals  ze  nu  bij  insecten- 
larven is  aangetoond,  zeker  niet  worden  beschouwd.  Recente  onderzoe- 
kingen van  Bonnevie  over  de  wijze  waarop  de  chromosomen  bij  Ascaris, 
Allium  en  Amphiuma  in  de  rustende  kern  overgaan  en  na  het  ruststadium 
hieruit  weder  te  voorschijn  komen,  wijzen  op  een  overeenkomstige  structuur 
n.m.  een  chromatische  spiraal  winding  om  een  achromatische  tusschenstof. 
Hetgeen   we   daar   als  een   tijdelijke   phase   in   het  mitotisch  proces  aan- 


1)  Een  uitvoeriger  ruededeeling  wordt  gegeven   in  de  „Anatoni.  Anzeiger  l?d.  1910. 


VI 


schouwen,    vertegenwoordigt    bij    de    kernen   der    Chironomus-larve    een 
blijvende  toestand. 

In  aansluiting  aan  deze  bespreking,  die  door  demonstratie  van  enkele 
microscopische  preparaten  begeleid  werd,  werd  nog  de  onregelmatige 
omtrek  der  kernen  in  de  speekselkliercellen  vermeld  en  de  opvatting  van 
Korschelt  weerlegd,  dat  men  deze  aan  een  amoeboïde  beweging  der  kernen 
heeft  toe  te  schrijven. 


vil 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  vaa  het  K.  Z.  Genootschap  «Natura 
\rtis  Magistra".  30  April  1910.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HU.  Max  Weber  (Voorzitter),  Keuchenius,  de  Vries, 
Loman,  Bolsius,  Vosmaer,  Sluiter,  Muskens,  van  Bemmelen,  Kerbert,  Horst, 
en  de  Dames  Goethals,  Isebree  Moens,  de  Vries  en  de  Rooy. 

Mej.  Isebree  Moens  doet  een  mededeeling  over  de  kleur-ontwikke- 
ling  bij  schelpen  van  gastropode  mollusken.  Zij  herinnert  aan  de  onder- 
zoekingen van  Praülein  von  Linden  over  dit  onderwerp,  die  meent  ook 
bij  schelpen  de  theorie  van  Eimer  bevestigd  te  vinden  en  demonstreert 
ter  toelichting  daarvan  een  aantal  soorten  van  de  geslachten  Voluta,  Conus 
en  Stromhus;  Spreekster  meent,  dat  ook  bij  A^f?ri(ina  di<6ia,  bij  individuen 
van  opvolgenden  leeftijd,  deze  opvatting  bevestigd  wordt. 

De  Heer  liOiiian  deelt,  als  vervolg  op  vroegere  waarnemingen  (Tijdschr. 
N.  D.  V.  Ser.  '2.  Deel  X,  Versl.  p.  52)  mede,  dat  het  hem  gelukt  is  de 
copulatie  van  Petromyzon  planeri  Blch.  waar  te  nemen.  August  Muller 
beschreef  reeds  in  1856  hoe  het  mannetje  zich  op  den  kop  van  het  wijfje 
vastzuigt,  en  dat  daarna  de  afgaande  eieren  buiten  het  lichaam  bevrucht 
zouden  worden.  Spr.  heeft  dit  laatste  niet  kunnen  bevestigen. 

Op  verschillende  plaatsen,  waar  steenen  liggen,  vindt  men  de  dieren 
in  troepjes  bijeen.  Het  mannetje  hecht  zich  boven  aan  den  kop  van  een 
wijfje  vast,  beide  steeds  in  levendige  slangbeweging.  Herhaaldelijk  werpt 
het  mannetje  nu  het  vrije  achtergedeelte  des  lichaams  om,  zoodat  zijne 
onderzijde  tegen  den  buik  van  het  wijfje  slaat.  Enkele  malen  te  vergeefs^ 
doch  ten  slotte  volgt  een  oogenblik  van  stilte,  waarin  de  dieren  zich 
vereenigen.  De  copulatie  duurt  niet  lang;  zij  is  bij  seconden  te  tellen. 

De  bevruchte  wijfjes  leggen  de  eieren  onder  steenen  in  het  zand.  Men 
vindt  de  larven  steeds  van  4  verschillende  grootten,  overeenkomende  met 
de  4  jaren,  die  zij  tot  hun  ontwikkeling  noodig  hebben.  Zijn  de  larven 
na  deze  vier  jaren  volwassen,  dan  wordt  de  gedaantewisseling  in  korten 
tijd  doorloopen  (zie  o.  a.  von  Siebold,  Süsswasserfische  v.  Mitteleuropa, 
p.  380  ff.),  doch  er  grijpt  tevens  eene  regx'essieve  metamorphose  plaats, 
daar  het  volwassen  dier  slechts  zwakke  onbruikbare  hoorntanden  bezit, 
en  de  darm  rudimentair  wordt. 

Resuraeerende  vinden  wij  in  de  beekprik  een  gewerveld  dier,  dat  4 
jaren  als  larve  leeft,  daarna  in  weinige  maanden  de  metamorphose  doorijlt ; 
als  imago  geen  voedsel  meer  tot  zich  nemen  kan,  copuleert,  eieren  legt 
en  binnen  enkele  dagen  sterft.  Dergelijke  levensgeschiedenissen  komen 
bij  lagere  dieren  herhaaldelijk  voor ;  bij  Vertebrata  is  dit  het  eerste  geval, 
dat  bekend  wordt. 


VUI 

De  Heer  Bolsius,  in  aansluiting  aan  de  mededeeling  van  Mej.  Dr. 
M.  van  Herwerden  op  de  voi'ige  vergadering,  veroorlooft  zich  een  kleine 
opmerking.  Bij  het  contróleeren  van  preparaten  van  cellen  van  speeksel- 
klieren der  muggelarve  (Chironomus)  heeft  spreker  de  fraaie  spiraalvormig 
gewonden  chromatinedraden  in  de  kern  nergens  kunnen  weervinden,  maar 
overal  duidelijk  grootere  en  kleinere  chroraatineschijfjes,  met  achromatische 
afwisselend,  gevonden,  juist  gelijk  indertijd  de  kanunnik-hoogleeraar  J. 
B.  Carnoy  het  gezien  had,  wat  Mej.  v.  H.  ook  heeft  vermeld.  Het  prepa- 
raat, door  Spr.  meegebracht,  dagteekent  nog  van  Juli  1888,  uit  het  labo- 
ratorium van  Carnoy.  Zou  het  nu  te  gewaagd  zijn  de  onderstelling  te 
maken  dat  ,, spiraaldraad"  en  ,, schijfjes"  wellicht  een  ras-  of  individu- 
of  omstandigheids-verschil  kan  zijn?  Een  feit  is  dat  in  de  vele  kernen  van 
het  Carnoy-preparaat  met  den  besten  wil  geen  spiralen,  maar  duidelijk 
en  scherp,  ook  met  behulp  van  een  Watson-binoculair  microscoop,  alleen 
schijfjes  te  zien  zjjn.  —  Alles  samen  genomen  dunkt  het  spreker  wel  wat 
gewaagd  om  de  spiraalvormige  winding  der  chromatine  als  de  schikking 
in  de  genoemde  speekselklieren  aan  te  duiden  met  uitsluiting  van  de 
schikking  in  schijfjes. 


IX 


GEWONE  HUISHOUDELIJKE  VERGADERING. 

Bergen,  Oranje  Hotel,  19  Juni  1910,  's  morgens  11 '/^  uuv. 


Aanwezig:  de  Hïï.  Max  Weber  (voorzitter),  Loraan,  Jentink,  J.  Tli. 
Oudemans,  Kedeke,  Delsman,  Arisz,  Bierens  de  Haan,  Hoek  en  Horst. 

Afwezig  met    kennisgeving :   de  HH.  van  Wijhe,  Sluiter  en  Hubrecht. 

De  voorzitter  opent  de  vergadering  en  geeft  allereerst  het  woord  aan 
den  secretaris  tot  het  uitbrengen  van  het  volgende  jaarverslag: 

Wederom  geroepen  om  een  kort  overzicht  te  geven  van  den  toestand 
onzer  Vereeniging  in  het  afgeloopen  jaar,  verblijdt  het  mij  te  kunnen 
vaststellen,  dat  deze  toestand  gerust  bloeiend  mag  genoemd  worden. 
Immers,  al  moesten  wij  ook  door  overlijden  of  bedanken  een  tiental  leden 
verliezen,  de  daardoor  ontstane  leemten  wei'den  ruimschoots  aangevuld, 
wijl  dubbel  zooveel  nieuwe  leden  tot  onze  Vereeniging  toetraden,  zoodat 
bij  den  aanvang  van  1910  het  getal  leden  185  bedroeg  tegenover  175 
bij  het  begin  van  het  vorige  jaar.  Onder  deze  185  leden  houden  niet 
minder  dan  14  in  onze  overzeesche  bezittingen  verblijf,  wel  een  bewijs 
hoe  de  beoefenaars  der  Dierkunde  ook  daar  steeds  meer  op  prijs  worden 
gesteld.  De  namen  der  nieuwe  toegetredenen  zijn:  de  HH.  Bierens  de 
Haan,  Arisz,  Cohen  Stuart,  Liebert,  Stomps,  Aalders,  Winkler,  Spoon, 
Kruizinga,  Schierbeek  en  de  Dames  van  Bork,  Scholten,  Hagedoorn, 
Likiernik,  Bremex*,  de  Lint,  Peck,  de  Bas,  Ulferts  en  Jonker. 

Moge  onze  kas  door  dit  klimmende  leden-tal  ook  eenige  versterking 
ondervinden,  dit  bedrag  is  toch  niet  voldoende  om  het  hoofd  te  bieden 
aan  de  toenemende  uitgaven,  veroorzaakt  door  het  steeds  drukker  wor- 
dend bezoek  van  het  Zoölog.  Station  en  de  groote  kosten  verbonden  aan 
de  uitgave  van  ons  Tijdschrift,  waarvan  onlangs  Dl.  XI  (2iie  Serie)  werd. 
afgesloten.  Waarom  uw  Bestuur  dan  ook  niet  geaarzeld  heeft  te  voldoen 
aan  de  toezegging,  in  de  vorige  Huishoudelijke  Vergadering  gedaan,  om 
bij  de  Kegeering  op  eene  verhooging  van  het  jaarlijksche  subsidie  aan 
te  dringen,  en  een  desbetreffend  verzoekschrift  heeft  ingediend,  vergezeld 
van  een  lijst  van  meer  dan  150  namen  dergenen,  die  in  het  belang  van 
hun  studiën  korter  of  langer  tijd  aan  het  Zoölogisch  Station  hebben  ge- 
werkt. Laten  wij  hopen,  dat  dit  verzoek  bij  den  Minister  van  Binnenland- 
sche  zaken  een  even  gunstig  onthaal  moge  vinden  als  onze  aanvrage  om 
vrijdom  van  alcohol-accijns  bij  zijn  ambtgenoot  van  Finantiën  gevonden 
heeft. 

In  de  onlangs  door  onzen  Bibliothecaris  uitgegeven  lijst  van  aanwinsten 
onzer  Bibliotheek  over  de  jaren  1908  en  '09  hebt  u  kunnen  zien,  dat 
uit  bijna  honderd  plaatsen  ons  tijdschriften  en  uitgaven  van  geleerde 
Genootschappen  worden  toegezonden,  voor  een  groot  deel  in  ruil  voor 
het  Tijdschrift  onzer  Vereeniging;  waaruit  voldoende  blijkt,  hoe  de  daar- 
aan bestede  gelden  onze  Bibliotheek  ruimschoots  te  goede  komen. 

In  het  Bestuur  onzer  Vereeniging  kwamen  in  het  afgeloopen  jaar  geen 
veranderingen  voor;  als  lid  der  Redactie  van  het  Tijdschrift  werd  de 
de  Heer  Hoek,  die  aan  de  beurt  van  aftreden  was,  herkozen  en  bleef 
als  zoodanig  zitting  houden. 

Op   de   openbare  Vergadering  ter  herdenking  van  Dar  win  op  24  Nov. 


te  Amsterdam  gehoaden,  waar  behalve  door  den  Heer  Hugo  de  Vries 
door  ons  medelid  de  Heer  Hubrecht  een  rede  werd  uitgesproken,  werd 
onze  Vereeniging  officieel  vertegenwoordigd  door  haren  Voorzitter  terwijl 
een  groot  aantal  leden  door  hunne  tegenwoordigheid  blijk  gaven  van 
hun   belangstelling. 

Hehalve  de  Gewone  Huishoudelijke  Vergadering,  op  27  Juni  te  's  Gra- 
venhage  gehouden,  hadden  vier  wetenschappelijke  vergaderingen  plaats 
op  30  Januari,  '27  Maart,  25  September  en  27  November;  deze  bijeen- 
komsten, die  zich  in  voortdurende  belangstelling  blijven  verheugen,  had- 
den plaats  in  de  werkkamer  van  Prof.  Weber,  waar  ons  het  K.  Z.  Genoot- 
schap »Natura  Artis  Magistra"  haar  zeer  gewaardeerde  gastvrijheid  blijft 
verleenen. 

Naar  aanleiding  van  dit  Verslag  vestigt  de  Heer  Loman  de  aandacht 
op  de  wenschelijkheid,  dat  ook  de  nieuwe  leden  zooveel  mogelijk  inteekenen 
op  het  Tijdschrift  onzer  Vereeniging,  wijl  zij  hierdoor  indirect  steun  ver- 
leenen aan  onze  Bibliotheek.  Hierna  wordt  het  Verslag  van  den  Secre- 
taris onder  dankzegging  vastgesteld. 

De  Penningmeester  der  Vereeniging  brengt  daarna  de  volgende  Reke- 
ning en  Verantwoording  omtrent  het  door  hem  in  1909  gevoerde  finan- 
tiëele  beheer  ter  tafel : 

Ontvangsten 

i.  Batig  saldo  over  1908  (reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift) /'    389.445 

2.  Contributies  van  leden,  189  a  fd. — »  1134. — 

3.  Contributies  van  begunstigers,  5  a  fiO. —      .     .     .     .  »       50. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station  »       50. — 

5.  Rijkssubsidie »  1500. — 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station.     .  »     181.25 

7.  Huur   der  lokalen,  bij  den  adviseur  in  gebruik  (1  Juli 

1908—30  Juni  1909) »  1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken    .     .  »         8.70 

9.  Geleverd  zoölogisch  materiaal »     300.90 

10.  Legaten,  schenkingen,  rente  enz.:  Rente  van  het  legaat 

Albarda  (belegd  in  /•2000.—  Obl.  3°/^  N.  W.  S.)     .  »       60.— 

11.  Baten  van  het  Zoölo2isch  Station »       95.' — 


/'  4775.295 
Uitgaven 

1.  Rente  en  Aflossing: 

A.  der  leening  van  1889 ƒ    381.25 

B.  »          ))         »    1895 ))     368.75  »  750.— 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station ...»    2283.15 

Buitengewone  herstelling  aan  het  Zoölogisch 

Station  (voor  de  helft) »     130.—  »  2413.15 

3.  Bibliotheek ~     .     .     .  ï)  416.25 

4.  Onkosten »  113.50 

5.  Tijdschrift »  125.97 

6.  Verschotten  Bestuursleden »  93.93 

7.  Drukwerk! »  10.30 

8.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch    Station  .     .     .     .  »  100. — 

9.  Saldo  (reserve  voor  de  uitgave  van  het  Tijdschrift)    .     .  »  752.1 9^ 


/"  4775.295 


XI 

Deze  Rekening  en  Verantwoording  is  door  de  Commissie,  bestaande 
uit  Mej.  de  Rooy  en  de  Heer  Ihle  onderzocht  en  accoord  bevonden,  waarom 
de  Voorzitter  voorstelt  den  Penningmeester  te  deobargeeren,  mot  dank- 
zegging voor  zijn  nauwkeurig  gevoerd  beheer.  Naar  aanleiding  hiervan 
spreekt  de  Heer  Hoek  zijn  leedwezen  uit,  dat  geen  der  beide  bovenge- 
noemde leden  in  de  Vergadering  aanwezig  is;  het  komt  hem  toch  wen- 
schelijk  vooi',  dat,  zoo  eenigszins  mogelijk,  althans  een  der  leden  van  de 
Commissie,  belast  met  het  nazien  der  rekeningen,  tegenwoox'dig  zij. 

De  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  brengt  vervolgens  het  Jaar- 
verslag dezer  Instelling  uit. 

Omtrent  den  toestand  van  het  Zoölogisch  Station  in  het  afgeloopen  jaar 
valt  het  navolgende  te  berichten: 

Van  de  gelegenheid  tot  wetenschappelijk  werken,  die  het  Station  biedt 
werd  in  1909  wederom  ruimschoots  gebruik  gemaakt.  Niet  alleen  was  een 
groot  gedeelte  van  de  beschikbare  lokaliteiten  gedurende  het  geheele  jaar 
onafgebroken  het  tooneel  van  talrijke  onderzoekingen,  die  met  het  oog 
op  de  belangen  der  Nederlandsche  visscherij  werden  ingesteld,  maar  ook 
de  toevloed  van  onderzoekers  en  onderzoeksters,  die  in  het  verloopen  jaar 
kwamen  profiteeren  van  de  voordeden,  welke  het  Station  biedt,  om  zoölogische 
en  botanische  studiën  over  de  zoo  rijke  Heldersche  fauna  en  flora  te  maken, 
was,  gelijk  aanstonds  nog  nader  blijken  moge,  grooter  dan  ooit  te  voren. 

Reeds  in  mijn  vorig  verslag  wees  ik  er  op,  dat  het  intensievere  gebruik, 
dat  in  de  laatste  jaren  van  het  Station  gemaakt  wordt,  ook  meerdere  uit- 
gaven voor  onderhoud  met  zich  brengt,  en  zoo  moest  dan  ook  in  1909 
weer  veel  zorg  en  betrekkelijk  veel  geld  voor  het  onderhoud  van  het 
gebouw  en  de  terreinen  worden  besteed. 

Het  plafond  in  de  Bibliotheek  werd  geheel  vernieuwd  en  in  verband 
daarmede  werd  de  vloer  van  de  daarboven  gelegen  woonvertrekken  ge- 
deeltelijk door  een  nieuwe  vervangen.  In  de  groote  vestibule  werd  de 
tegelvloer  opgebroken  en  recht  gelegd.  Deze  vestibule,  de  aangrenzende 
gang  en  eenige  kamers  werden  geschilderd  en  de  tuinschutting,  die  ten 
gevolge  van  een  krachtigen  zuidwesten  wind  over  een  lengte  van  een 
tiental  meters  omgestormd  was,  werd  hersteld  en  gedeeltelijk  vernieuwd. 
Behalve  deze  werden  nog  verschillende  kleinere  verbeteringen  en  her- 
stellingen uitgevoerd,  stormschade  aan  het  dak  hersteld  en  eenige  lekken 
gedicht,  zoodat  het  gebouw  alles  bij  elkaar  genomen  aan  het  einde  van 
het  verslagjaar  in  goeden  toestand  verkeerde. 

Het  is  intusschen  hier  wellicht  de  plaats  om,  alvorens  van  dit  onder- 
deel van  mijn  verslag  af  te  stappen,  nog  even  te  wijzen  op  den  last,  die 
het  gebouw  en  zijn  bewoners  ondervinden  van  schietproeven,  welke  in 
de  laatste  jaren  in  de  Buitenhaven  vanwege  de  Marine  plegen  te  worden 
genomen. 

Sedert  een  tiental-jaren  bevindt  zich  n.  1.  ongeveer  recht  tegenover 
het  Station  op  een  afstand  van  c.  a.  200  M.  aan  de  overzijde  van  de 
haven,  op  en  tegen  den  leidam  gebouwd,  een  inrichting  voor  snelheids- 
meting van  geschut.  Jaar  in  jaar  uit  worden  daar  op  ongezette  tijden, 
maar  alles  te  zaraen  genomen  gedurende  verscheidene  dagen,  schietproeven 
genomen,  waarbij  uit  diverse  vuurmonden  met  volle  oorlogslading  ge- 
schoten wordt.  Waren  nu  deze  luidruchtige  experimenten,  om  zoo  te  zeggen 
vlak  voor  onze  deur,  in  den  aanvang,  toen  slechts  met  geschut  van  meer 
bescheiden  kaliber  gevuurd  werd,  hoogstens  eenigszins  onaangenaam,  in 
de  laatste  jaren,  sinds  met  de  nieuwere  oorlogschepen  ook  grootere 
kanonnen  voor  die  proefnemingen  worden  gebezigd,  wordt  daarvan  meer 
bepaaldelijk  last  ondervonden. 


XII 

Aanvankelijk  bleef  het  effekt,  dat  de  schoten  op  het  Zoölogisch  Station 
hadden  (ofschoon  de  stukken  natuurlijk  niet  op  het  gebouw  gericht 
worden !)  beperkt  tot  een  enkele  gebroken  ruit  en  een  schrik  van  de 
bewoners  bij  elk  schot.  Maar  in  den  laatsten  tijd  worden  bij  de  schiet- 
proeven, ondanks  alle  genomen  voorzorgsmaatregelen,  zoo  als  het  open 
zetten  van  de  gezamenlijke  ramen  en  deuren,  bij  de  zwaarste  schoten 
geregeld  een  aantal  ruiten  vernield,  terwijl  het  gebouw  op  zijn  funda- 
menten staat  te  trillen. 

En  ofschoon  nu  door  de  betrokken  Marine-autoriteiten  steeds  met  de 
grootste  bereidwilligheid  de  gebroken  ruiten  wox'den  vergoed,  zoo  meen 
ik  toch,  dat  de  schade,  die  door  dit  schieten  aan  het  geheele  gebouw 
berokkend  wordt,  niet  geheel  denkbeeldig  is  en  dat  het  aanbeveling  zal 
verdienen  om  in  de  toekomst  voor  en  na  zulke  zware  schietproeven  het 
gebouw  telkens  door  een  deskundige  te  doen  inspekteeren. 

Omtrent  het  aquarium  en  de  pompinrichting  valt  bij  voortduring  niets 
dan  goeds  te  zeggen ;  deze  geheele  inrichting  is  zoo  doelmatig  en  een- 
voudig, dat  zij,  ofschoon  tegenwoordig  gedurende  het  geheele  jaar  funk- 
tioneerend,  geregeld  aan  de  gestelde  eischen  blijft  voldoen.  Kleine  reparaties 
aan  den  motor  en  de  pomp,  die  tot  het  jaarlijksch  onderhoud  behooren, 
daargelaten,  vereischte  de  geheele  aquarium-inrichting  geenerlei  uitgaven. 

De  vlet  van  het  Station  werd  wederom  terdege  nagezien,  waar  noodig 
gerepareerd  en  nieuw  in  de  verf  gezet. 

De  inventaris  werd  overigens  uitgebreid  met  eenig  glaswerk,  wat  ge- 
reedschap, een  paar  schepnetten  en  een  kleine  kachel. 

Het  personeel  gaf  ook  in  het  afgeloopen  jaar  alleszins  reden  tot  te- 
vredenheid. 

Het  aantal  laboranten  was  in  1909  wederom  zeer  groot  en  bedroeg 
20,  het  grootste  aantal,  dat  bereikt  werd,  sedert  de  opening  van  het 
Station.  Het  zal  nu  welhaast  twintij^  jaar  geleden  zijn,  dat  deze  plechtig- 
heid plaats  vond  en  hoe  verblijdend  de  toename  van  het  aantal  laboranten 
in  die  twee  decenniën  geweest  is  niet  alleen,  maar  ook,  hoezeer  de  vrouwe- 
lyke  leden  onzer  vereeniging  tot  dien  aanwas  hebben  bijgedragen,  moge 
blijken  uit  de  onderstaande  tabel,  waarin  op  overzichtelijke  wijze  het 
aantal  dames  en  heeren,  dat  in  de  jaren  1890 — 1909  voor  korter  of  langer 
duur  in  het  Station  kwamen  werken,  is  aangegeven. 

OVERZICHT   VAN  HET   AANTAL   LABORANTEN   IN    HET    ZOÖLOGISCH   STATION 

1890—1901. 


Jaar.        ^ 

Mannelijke. 

Vrouwelijke. 

ïe  zamen. 

1890 

2 

_ 

2 

91 

11 

— 

11 

92 

6 

— 

6 

93 

8 

— 

8 

94 

6 

1 

7 

95 

7 

2 

9 

96 

6 

1 

7 

97 

12 

— 

12 

98 

10 

2 

12 

99 

5 

— 

5 

1900 

8 

1 

9 

01 

6 

6 

12  • 

XIII 


Jaar. 

Mannelijke. 

Vrouwelijke. 

Te  zamen. 

02 

11 

3 

14 

03 

5 

3 

8 

04 

8 

7 

15 

05 

8 

3 

11 

06 

11 

5 

16 

07 

8 

3 

11 

08 

12 

5 

17 

09 

9 

11 

20 

De  navolgende  dames  en  heeren  nu  vertoefden  in  1909  in  het  Station: 

Mej.  H.  jr.  Hagcdoorn  en  de  Heer  J.  Jeswiet,  beiden  van  Am- 
sterdam. Zij  vsrerkten  in  het  Station  van  26  Maart  tot  10  April  en  hielden 
zich  in  hoofdzaak  onledig  met  een  onderzoek  van  de  wieren,  welke  in  de 
nabijheid  van  Helder  worden  aangetroffen  en  van  het  plankton  van  de  reede, 

Mej.  G,  H^ijnhoJf,  Utrecht  kwam  van  17  Mei— 19  Juni  in  het  Station 
en  hield  zich  met  een  onderzoek  naar  de  op  onze  kusten  voorkomende 
Neraertinen  bezig.  Omtrent  de  uitkomsten  van  haar  onderzoek  mocht  ik 
de  navolgende  aanteekeningen  van  haar  hand  ontvangen: 

Het  doel,  dat  ik  mij  van  een  verblijf  in  den  Helder  voor  oogen  stelde 
was  eens  na  te  gaan,  of  van  de  groep  der  Nemertinen,  die  in  de  aan- 
grenzende kuststreken  talrijke  vertegenwoordigers  telt,  ook  in  ons  land 
species  voorkomen.  Met  zekerheid  was  als  inlandsch  slechts  eén  vorm  be- 
kend, Lineus  ohscurus  Hubrecht,  tegenwoordig  Lineus  gesserensis  (O. 
F.  Muller)  geheeten.  In  1879  beschreef  Prof.  Hubrecht  de  embryologie 
van  dit  dier  en  het  daartoe  noodige  materiaal  verkreeg  hij  van  de  Zeeuwsche 
kust. 

Verder  vermeldt  Lameere  in  zijn  Faune  de  Belgique  eenige  vormen, 
n.  m.  Carinella  linearis  Mc.  Intosh,  eene  andere  ondersoort  van  Lineus 
gesserensis  en  een  tweede  Lineus  species,  eén  Cerebratulus,  twee  Tetra- 
stemma's,  de  ectoparasiet  van  krabben,  Nemertes  carcinophila  en  de 
ware  parasiet  Malacobdella  grossa.  Of  echter  deze  vormen  ook  aan  onze 
kust  voorkomen,  heb  ik  nergens  bevestigd  kunnen  vinden  ^).  De  eenige 
door  Herklots  genoemde  vorm,  Tetrastemma  varicolor  Oersted,  is  met 
geen  dezer  species  synonym,  maar  waarschijnlijk  met  Oerstedia  dorsalis 
(Zool.  danic),  Uit  den  Helder  was  slechts  bij  geruchte  het  voorkomen 
van  Nemertinen  bekend.  ^)  Grootere  vormen,  waartoe  de  Palaeo-  en  Hetero- 
nemertinen  behooren,  heb  ik  in  den  Helder  niet  aangetroffen.  De  eigen- 
aardigheid van  deze  wormen,  om  zich  onder  steenen,  tusschen  slijk  en 
wieren  te  verbergen,  maakt  het  echter  zeer  moeilijk  hen  op  te  sporen. 
Toch  geloof  ik,  dat  hun  aanwezigheid  wel  aan  het  licht  gekomen  zou 
zijn  in  de  vele  jaren,  dat  geregeld  door  Zooiogen  in  het  Station  wordt 
gewerkt.  Daarentegen  komen  er  van  de  groep  der  Hoplonementinen  meerdere 


1)  Zouden  de  Malacobdella' s,  door  Hoffmann  gebezigd  voor  zijn  onderzoek  over  de 
anatomie  en  ontogenie  dezer  dieren  (Nied.  Arch.  fiir  Zoölogie  IV.  1877 — 1878)  niet 
van  onze  kust  afkomstig  geweest  zijn  ?  R- 

2)  Hoffmann  (ibid.  III.  1876—77)  vermeldt  bet  voorkomen  van  T.  Varicolor  onder 
de  kust  van  Texel.  ^- 


XIV 

species  voor,  waarvan  enkele  zelfs  tot  de  meest  algemeene  vormen  daar 
ter  plaatse  behooren.  Deze  gewapende  Neraertinen  zijn  alle  klein  en  draad- 
vormig;  om  hen  te  verkrijgen  doet  men  het  best  af  krabsel  van  de  schepen, 
steenen,  wierplukjes,  enz.  enz.  in  afzonderlijke  bakken  met  zeewater  te 
verzamelen.  Wanneer  men  deze  bakken  een  korten  tijd  stil  laat  staan, 
kruipen  de  Nemertinen  naar  de  oppervlakte  van  het  water,  vooral  naar 
de  rand  van  water  en  bak,  waar  zij  zich  ook  vaak  erbuiten  begeven. 
Hierbij  was  zeer  duidelijk  de  voorkeur,  welke  deze  wormen  vertoonen 
om  zich  naar  het  donkere  gedeelte  der  bak  te  bewegen.  Tevens  kon  ik 
opmerken,  dat  de  dieren  in  bakken,  welke  op  een  beschaduwde  plaats 
stonden,  veel  sneller  naar  boven  kruipen,  dan  in  het  volle  daglicht.  Met 
Oxner  meen  ik  dus,  dat  een  negatieve  phototropie  bij  deze  wormen  aan- 
wezig is.  (Buil.  Inst.  Oceanogr.  Monaco  108). 

De  meest  gewone  vorm,  vooral  in  de  haven  zelve,  tusschen  Tiibularia 
en  ander  afkrabsel  der  schepen,  is  Oerstedia  dorsalis  (Zool.  dan.)  In  de 
maanden  Mei  en  Juni  is  deze  species  hier  geslachtsrijp ;  Mc.  Intosh  ver- 
meldt, dat  de  Engelsche  exemplaren  in  September  pas  rijpe  eieren  bevatten ; 
de  vormen  uit  het  diepe  water  echter  reeds  in  Juni.  ]n  den  Helder  waren 
deze  Oerstedia's  echter  zeker  niet  uit  diep  water  afkomstig,  hoogstens 
1  M.  onder  de  oppervlakte.  De  meeste  exemplai-en  dezer  species  moesten 
tot  de  variëteit  marmorata  worden  gebracht.  De  door  Herklots  als  in- 
landsch  beschreven  Tetrastemma  varicola  Oersted  is  waarschijnlijk  syno- 
nym  met  deze  vorm. 

Een  tweede  vorm,  welke  vrij  algemeen  voorkomt  tusschen  algen,  maar 
bij  lan^e  na  in  zoo  groote  hoeveelheden  niet  als  de  vorige,  is  Prostoma 
flavida  (Ehrenberg).  Deze  vorm  behoort  tot  de  door  Lameere  genoemde 
species  (Tetrastemma  flavida). 

Nog  enkele  andere  vormen  werden  door  mij  aangetroffen,  alle  Hoplo- 
neroertinen,  waarvan  sommige  in  groeten  getale ;  materiaal  is  hiervan 
verzameld  ter  nadere  determinatie  In  het  algemeen  kan  echter  ook  van 
de  Nemertinenfauna  dezer  streek  worden  gezegd,  dat  zij  arm  is  in  soorten, 
maar  rijk  in  specimina. 

De  fixatie  van  deze  kleine  Nemertinen  kon  zonder  verdooving  geschieden ; 
zeer  goede  resultaten  verkreeg  ik  door  hen  te  dooden  met  sublimaat- 
ijsazijn  en  glycerine-ijsazijn.  Gedurende  een  enkele  minuut  werden  de 
dieren  hierin  gelaten  en  dan  direct  in  alc.  VO^/p  overgebracht,  die  later 
door  alcohol  QO^j^  werd  vervangen.  Bijna  steeds  werpen  de  dieren  in  het 
fixatief  hun  slurp  geheel  of  gedeeltelijk  uit.  Zeer  goede  resultaten  gaf 
ook  de  fixatie  in  formaline-zeewater  (10%);  steeds  moeten  de  wormen 
echter  in  alcohol  worden  bewaard.  Gedurende  mijn  verblijf  in  den  Helder 
stond  Dr.  Redeke  mij  twee  exemplaren  af  van  Nemertinen,  welke  door 
de  ,,Wodan"  van  de  Noordzee  werden  meegebracht.  P]én  hiervan,  Emplec- 
tonema  neesi  (Oersted)  kan  zeker  nog  niet  worden  beschouwd  als  tot 
de  Nederlandsche  fauna  behoorend,  daar  als  plaats  van  herkomst  Hastings 
is  vermeld.  De  andere  species  bleek  te  zijn  Tubulanus  superbus  (KöUiker) 
en  was  afkomstig  van  de  Doggersbank. 

Naast  het  verzamelen  van  Nemertinen  vond  ik  gelegenheid  mij  te  ver- 
diepen in  den  bouw,  maar  vooral  in  de  ontwikkelings-geschiedenis  der 
Pycnogoniden.  PhoxichiUdium  femoratum,  die  zoo  algemeen  voorkomt 
tusschen  Tubidaria,  leverde  voor  de  studie  der  anatomie  van  deze  Arthro- 
poda  een  zeer  geschikt  materiaal;  van  dezelfde  species  kon  ik  ook,  dank 
zij  de  onderzoekingen  van  Dr.  Loman,  verschillende  ontwikkelingsstadia 
verzamelen,   welke   te   samen   een   goed  beeld  van  de  embryologie  dezer 


XV 

diersoort  geven.  Ook  van  de  inlandsche  vervsranten  Pycnogonum  littorale 
en  Nymphon  gracile,  kon  ik  exemplaren  bemachtigen. 

Mej.  F.  rifers,  Utrecht  die  van  17—27  Mei  en  van  4—19  Juni  in 
het  Station  vertoefde,  maakte  van  de  eerste  maal,  dat  zij  in  Helder  was 
gebruik,  om  zich  eenigszins  op  de  hoogte  te  stellen  van  de  zeefauna  in 
het  algemeen  en  onderzocht  met  dat  doel  een  groot  aantal  wormen,  naakt- 
slakken,  echinodermen  en  vertegenwoordigers  van  verschillende  kleinere 
groepen. 

Ook  mej.  A.  liCiis,  Utrecht,  hield  zich  van  5 — 19  Juni  met  hetzelfde 
thema  bezig. 

Met  hetzelfde  doel  bezochten  voorts  het  Station:  de  heeren  A.  B.  van 
Deiiise,  C  G.  B.  Bremekaiup  en  P.  van  der  l¥olk,  alle  drie  uit 
Utrecht  en  alle  drie  van  21  Juni  tot  17  Juli  in  het  Station  werkzaam. 

De  dames  Dr.  M.  van  Herwerden,  Utrecht  en  Dr.  Mla  Bolssevain, 

de  Bilt  vertoefden  in  het  Station  van  1 — 23  Juli  en  bestudeerden  de 
kunstmatige  parthenogenesis  bij  Echinodermen,  voor  welke  studie  de 
eieren  van  de  bij  Helder  zoo  algemeen  voorkomende  Parechinus  müiaris 
een  zeer  gunstig  objekt  bleken  te  zijn. 

De  heer,  thans  professor,  Dr.  M.  E.  Hflerstrasx,  Utrecht  was  wederom 
gedurende  een  twaalftal  dagen  en  wel  van  5 — 17  Juli  in  het  Station  en 
hield  er  zich,  evenals  in  voorafgaande  jaren,  in  hoofdzaak  met  literatuur- 
studie in  de  Bibliotheek  bezig. 

Ook  Dr.  H.  «fordan  uit  Tübingen,  die  reeds  in  1907  gedurende 
eenige  weken  bij  ons  werkte,  vertoefde  in  het  afgeloopen  jaar  een  tweetal 
maanden  en  wel  van  25  Juli — 25  September  in  het  Station.  Over  de 
uitkomsten  van  zijne  onderzoekingen,  die  in  aansluiting  aan  zijn  vroegere 
experimenten  over  de  functies  van  het  zenuwstelsel  bij  lagere  dieren, 
betrekking  hadden  op  de  verrichtingen  van  de  hersenen  der  Crustaceae, 
meer  in  het  bijzonder  van  Cancer  pagurus,  deelde  dr.  Jordan  belangrijke 
bijzonderheden  mede  in  de  wetenschappelijke  vergadering  op  25  September 
4909.  Hier  moge  volstaan  worden  met  een  verwijzing  naar  het  uitvoerige 
resumé  zijner  voordracht,  opgenomen  in  het  verslag  der  even  genoemde 
vergadering. 

Mede  om  zich  eenigszins  te  orienteeren  ten  aanzien  van  de  Heldersche 
mariene  fauna  en  flora  vertoefden  in  het  Station:  de  Heer  L.  Janse, 
Leiden,  van  25  Juli— J  3  Augustus,  de  dames  P.  C  L<a  Rivière  en 
F.  A.  Affourfit,  beiden  uit  Leiden,  van  16  Augustus  tot  4  September 
en  de  dames  «F.  A.  M.  de  Bas,  G.  M.  de  L.int,  en  D.  «F.  Peck 
alle  drie  van  de  Amsterdamsche  Universiteit,  van  13  September  tot2  0ctober. 

De  Heer  P.  E.  Heuclienius,  Utrecht,  ofschoon  oorspronkelijk  voornemens 
langer  te  blijven,  werkte  van  15  tot  28  Augustus  in  het  Station,  met  het 
doel  eene  studie  te  maken  van  het  urogenitaal-apparaat  der  Selachii  en 
der  Teleostei  om  zoodoende  tot  meerder  inzicht  geraken  in  den  bouw  der 
excretie-  en  voortplantingsorganen  der  visschen. 

Eindelijk  bezocht  ons  medelid  dr.  li.  «F.  J.  Muskens  het  Station 
op  28  Juli,  ten  einde  physiologische  onderzoeken  aan  haaien  te  verrichten. 


XVI 

Behalve  de  hier  bovengenoemden  hadden  zich  nog  een  tiental  andere 
dames  en  heeren  om  een  werkplaats  in  het  Station  aangemeld.  Van  dezen 
moesten  sommigen  van  hun  plan  om  naar  Helder  te  komen  afzien,  aan- 
gezien de  tijd,  gedurende  welken  een  werktafel  te  hunner  beschikking 
kon  worden  gesteld,  hun  niet  paste.  Anderen  daarentegen,  voor  wie  een 
werkplaats  op  den  door  hen  gevraagden  tijd  was  gereserveerd  kwamen 
later  met  de  mededeeling,  dat  zij  verhinderd  waren  te  komen  of  er  vanaf 
zagen,  zoodat  gedurende  korter  of  langer  tijd  eenige  werktafels  onge- 
bruikt bleven,  die,  wanneer  zij  niet  reeds  van  te  voren  voor  de  laatst- 
bedoelde laboranten  geresei"veerd  waren  geweest,  aan  anderen  toegewezen 
hadden  kunnen  worden.  Waar  tegenwoordig  de  lust  om  eenige  weken 
van  de  zomervacantie  in  het  Station  door  te  brengen  vooral  onder  de 
jongere  studenten  in  de  plant-  en  dierkunde  zoo  groot  is,  zoude  het 
wellicht  aanbeveling  verdienen,  —  ten  einde  elk  zooveel  mogelijk  een 
plaats  te  verzekeren,  —  dat  de  belanghebbenden  onderling  en  met  de 
betrokken  hoogleeraren  eenig  overleg  pleegden,  alvorens  een  verzoek  om 
over  een  werktafel  te  mogen  beschikken  in  zee  te  sturen. 

Met  een  enkel  woord  moge  thans  nog  melding  worden  gemaakt  van 
het  werk,  dat  door  de  aan  het  Station  verbonden  personen  in  het  afge- 
loopen  jaar  werd  verricht. 

Dr.  Tescli  hield  zich  ook  in  1909  bezig  met  het  onderzoek  der  op 
onze  Noordzee-tochten  verzamelde  eieren  en  larven  van  visschen  en  be- 
werkte de  Pycnogoniden  van  het  Hollandsche  onderzoekingsgebied.  Voorts 
maakte  hij  een  rapport  over  de  visscherij  en  de  levensgeschiedenis  van 
de  Tong  voor  de  pers  gereed. 

De  Heer  Delsinan  assisteerde  mij  voornamelijk  bij  onderzoekingen 
over  den  leeftijd  van  verschillende  vischsoorten,  bestudeerde  het  plankton 
der  Nederlandsche  kust  en  beschreef  voorts  de  tot  dusver  nagenoeg  geheel 
onbekende  ontwikkeling  van  Oi/coju/ei«'a,dioica,  den  meest  gewonen  Appen- 
dikularier  van  onze  kust,  terwijl  ik  zelf  eindelijk  den  weinigen  tijd  die 
mij  voor  zuiver  zoölogisch  werk  overbleef,  besteedde  aan  de  voortzetting 
van  mijn  bewerking  der  Nederlandsche  vischfauna. 

Evenals  in  het  voorafgaande  jaar  had  ook  in  1909  op  uitgebreide  schaal 
verzending  van  materiaal  voor  onderzoek  plaats. 

Zoo  ontvingen : 

Professor  Vosraaer,  Leiden:  haaien,  waaronder  1  Lamna  connibica  en 

1   Sepia. 

D  Boeke,   Leiden,   erabryonen   van    Raja   en    baarmoeders   van 

PJwca. 

ï)  Jelgersma,  Leiden,  1  bruinvisch. 

»  van  Remmelen,  Groningen,  haaien  en  1   Snotdolf. 

»  Sluiter,    Amsterdam,    zeesterren,    zeepieren,    Buccimim    en 

diverse  andere  lagere  dieren. 

»  Hubrecht,   Utrecht,    haaien,  zeepieren,  krabben  en  zeemuizen. 

»  Hugo  de  Vries,  Amsterdam,  5  manden  zeewier. 

))  Janse,  Leiden,  een  mand  zeewier. 

y>  Went,  Utrecht,  een  idem. 

»  Beyerinck,  Delft,  plankton. 

Mevrouw  A.  Weber — van  Bosse,  Eerbeek,  wieren, 
dr.  Arriëns  Kappers,  Amsterdam,  hersenen  van  Phocaena. 


XVII 

dr.     Muskens,  Amsterdam,  haaien  en  roggen  en  rogembryonen. 
»     Euys,  Utrecht,  haaien. 

De  Heer  Mos,  Hilversum,  diverse  lagere  dieren. 
»       »      Dammerman,   Leiden,   diverse   visschen   als:   puitalen,    kabel- 

jauwtjes,  botten,  zeestekelbaarzen. 
»       »      Hoogenraad,   Rijswijk,    een  haai,  een  Squatina,  kleine  kabel- 
jauwen,   krabben    en    diverse    lagere 
dieren. 
»       »      V.  Boxtel,  Nijmegen,  een  mand  zeewier. 
H.  B.  S.  Amersfoort,  een  kleine  bruinvisch. 
Prof.  L.  Fage,  Banyuls  sur-Mer,  een  partij  ansjovis. 
De  oudste  bediende  was  evenals  in  het  vorige  jaar  meer  in  hel  bijzonder 
belast    met   het   aankoopen,  konserveeren  en  verzenden  van  het  materiaal 
en   kreeg    wederom  een   gedeelte    van   de   opbrengst  als  extra-belooning 
uitgekeerd. 

Omtrent  de  geldmiddelen  kan  nog  worden  medegedeeld,  dat  de  uitgaven 
met  £2283.15  konden  worden  gedekt.  Deze  post  komt  in  haar  geheel 
voor  op  de  rekening  en  verantwoording  van  den  Penningmeester,  die 
reeds  een  onderwerp  van  Uwe  besprekingen  heeft  uitgemaakt.  Om  te 
kunnen  beoordeelen  welk  gebruik  van  het  genoemde  bedrag  werd  gemaakt, 
laat  ik  hier  een  overzicht  volgen  van  de  voor  de  exploitatie  van  het 
Station  in  1909  gedane  uitgaven; 

A.  Onderhoud  gebouwen  enz f    589.54 

B.  ))  aquarium »         9.34 

C  ))  ameublement ))       13.70 

D.  »  verderen  inventaris ))       57.68 

E.  Alkohol  en  chemicaliën »  67.27 

F.  Aankoop  materiaal »  185.69 

€r.  Exploitatie   in   engeren  zin »  397.82'- 

H.  Schrijfbehoeften  enz »  80  02 

I.    Dienstpersoneel »  797.50 

H.  Grondlasten,  ongevallenverzekering  enz »  84.58 1^ 


Totaal     .     .     /•  2283.15 


Ook  deze  Rekening  en  Verantwoording  is  door  de  Commissie,  bestaande 
uit  Mej.  de  Rooy  en  de  Heer  Ihle,  onderzocht  en  goedgekeurd,  waarom 
de  Voorzitter  voorstelt  den  Heer  Redeke  onder  dankzegging  voor  zijn  be- 
heer te  dechargeeren.  In  aansluiting  aan  hetgeen  in  bovengenoemd  Ver- 
slag is  gezegd  betreffende  de  aanvragen  om  een  werkplaats  in  het  Station 
wenscht  hij  nog  mede  te  deelen,  dat  er  intusschen  een  samenkomst  heeft 
plaats  gehad  van  de  Hoogleeraren  in  de  Zoölogie  en  den  Directeur  van 
het  Zoölogisch  Station,  waarin  is  afgesproken,  dat  de  aanvraag  om  een 
werkplaats  voortaan  steeds  zal  geschieden  in  overleg  met  de  betreffende 
Hoogleeraar  en  tevens  eenige  voorwaarden  zijn  vastgesteld,  waaraan  de 
laboranten  moeten  voldoen,  in  verband  met  de  door  de  Regeering  daarvoor 
beschikbaar  gestelde  subsidie. 

De  Penningmeester  dient  nu  de  volgende  ontwerp-begrooting  in  voor 
het  Vereenigingsjaar  1911: 


XYIII 


Be^rootiug  tooi*  het  jjiar  1911. 

Ontvangste^i. 

1.  Saldo    over   4910,    zijnde  reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift Memorie. 

2.  Contributie  van  leden,  180  a  fQ.— f  1080.— 

3.  Contributie  van  begunstigers,  5  a  /'lO. — »  50. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station    .  »  50. — 

5.  Rijkssubsidie »  1500. — 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station  ...»  168.75 

7.  Huur  der  lokalen,    bij   den  adviseur  in  gebruik  (1    Juli 

1910-30  Juni  1911) »  1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken    ...»         1. — 

9.  Geleverd  zoölogisch  materiaal »     300. — 

10.  Schenkingen,  legaten,  rente:  Rente  van  het  legaat  Albarda  »       60. — 

11.  Baten  van  het  Zoölogisch  Station »       90. — 


f  4299.75 

Uitgaven. 

1.  Rente  en  aflossing 

A.  der  Leening  van  1889 f  368.75 

B.  »  »  »     1895 »  356.26 

/    725.— 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station: 

A.  Gebouw,  terrein f  300.— 

B.  Aquarium »  50. — 

C.  Ameublement »  100. — 

D.  Overige  inventaris »  50. — 

E.  Alcohol,  chemicaliën »  75. — 

F.  Zoölogisch  materiaal »  300. — 

G.  Exploitatie  in  engeren  zin »  418.75 

H.  Schrijf  behoeften  enz »  50.— 

I.   Dienstpersoneel »  800. — 

K.  Grondlasten,    Erfpacht,   Ongevallenverz.  »  100. — 

L.  Onvoorziene    uitgaven »  100. — 

/  2343.75 

3.  Bibliotheek »     400.— 

4.  Onkosten  (vergaderingen,  assurantiën,  abonnement  Centraal- 

bureau enz.) »  125. — 

5.  Tijdschrift »  400.— 

6.  Verschotten  Bestuursleden »  125. — 

7.  Drukwerk »       50.— 

8.  Toelage  Directeur  Zoölogisch  Station »  100. — 

9.  Onvoorziene  uitgaven »       31. — 


/•  4299.75 


Bij  de  daarop  aan  de  orde  zijnde  uitloting  van  een  aandeel  in  de  geld- 
leening  van  1889,  ten  behoeve  van  den  bouw  van  het  Zoölogisch  Station 
aangegaan,  wordt  n^.  40  (staande  op  naam  van  Prof.  A.  A.  W.  Hubrecht  te 
Utrecht),    van    de   aandeelen   in   de  geldleening   1894,   gesloten  voor  de 


XIX 

verbouwing  van  het  Zoölogisch  Station,  n".  25  (op  naam  van  Dr.  A.  W. 
Kroon  Jr.  te  Leiden). 

Vervolgens  komt  aan  de  orde  punt  6,  verkiezing  van  een  Voorzitter  en 
Onder-Voorzitter  in  de  plaats  van  de  HH.  Max  Weber  en  van  Wijhe,  die  aan 
de  beurt  van  aftreden  zijn  en  geen  van  beiden  voor  een  herkiezing  in 
aanmerking  wenschen  te  komen.  Als  Voorzitter  wordt  daarop  gekozen  de 
Heer  Hoek,  die  na  eenige  aarzeling  verklaart  die  benoeming  te  aanvaarden. 
Immers  hij  begrijpt,  dat  hij  door  't  aannemen  van  die  benoeming  afstand 
doet  van  het  hem  in  1902  verleende  Eere-Voorzitterschap,  welke  onder- 
scheiding hij  toen,  bij  zijn  vertrek  naar  't  buitenland,  op  hoogen  prijs 
heeft  gesteld.  Nu  hij  evenwel  in  het  vaderland  is  teruggekeerd  en  in  de 
gelegenheid  weder  geregeld  deel  te  nemen  aan  de  werkzaamheden  onzer 
Vereeniging,  nu  vindt  hij  't  aangenamer  weer  direct  te  kunnen  mede- 
werken aan  haar  ontwikkeling  en  bloei.  De  Voorzitter  hierop  replicee- 
rende  zegt,  dat  de  Vergadering  ongetwijfeld  met  groote  blijdschap  zal 
kennis  genomen  hebben  van  het  besluit  van  den  Heer  Hoek,  want  al 
zal  onze  Vereeniging  dientengevolge  voortaan  het  ornament  van  een 
Eere- Voorzitter  moeten  missen,  zij  zich  gaarne  die  opoffering  zal  getroos- 
ten, nu  de  Heer  Hoek  zich  heeft  bereid  verklaard  den  voorzitters-hamer 
ter  hand  te  nemen. 

Als  Onder-Voorzitter  wordt  gekozen  de  Heer  Sluiter,  wien  van  deze  be- 
noeming zal  kennis  gegeven  worden.  Voor  de  in  het  Bestuur  opengevallen 
plaats  wordt  gekozen  de  Heer  Loman,  die  zich  bereid  verklaart  die  be- 
noeming aan  te  nemen. 

De  Voorzitter  deelt  vervolgens  mede,  dat  de  HH.  Van  Oort  en  Vernhout 
te  Leiden  zullen  worden  uitgenoodigd  zitting  te  nemen  in  de  Commissie 
belast  met  het  nazien  der  Rekening  en  Verantwoording  van  den  Penning, 
meester  der  Vereeniging  en  van  den  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station. 

Daarna  is  aan  de  orde  de  vaststelling  der  plaats  van  samenkomst  van 
de  volgende  huishoudelijke  Vergadering.  Hiervoor  komt  in  de  eerste  plaats 
in  aanmerking  Groningen ;  mocht  daartegen  onverhoopt  bezwaar  bestaan, 
dan  Wageningen.  De  definitieve  keuze  wordt  aan  de  prudentie  van  het 
Bestuur  overgelaten. 

Daarna  overgaande  tot  de  wetenschappelijke  mededeelingen  krijgt  de 
Heer  Delsman  het  woord  tot  het  doen  eener  mededeeling  over  verder- 
gevorderde ontwikkelingstadiën  van  Oikopleura  dioica,  in  aansluiting 
aan  het  gesprokene  in  de  vergadering  van  29  Januari. 

Alvorens  de  Vergadering  gesloten  wordt,  richt  de  Heer  Horst  uit  naam 
der  Vereeniging  eenige  woorden  van  hartelijken  dank  tot  den  scheidenden 
Voorzitter  voor  al  hetgeen  hij  gedurende  zijn  Voorzitterschap  in  het  be- 
lang der  Vereeniging  gedaan  heeft. 


XX 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERIING. 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  »Natura 
Artis  Magistra".  24  September  1910.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Sluiter,  Tjeenk  Willink,  Delsman,  de  Groot, 
Stracke,  Droogleever  Fortuyn,  Eisselada,  Kruimel,  de  Meijere,  Tesch, 
Ihle,  van  Bemmelen,  Loman,  Horst  en  de  Dames  Isebree  Moens,  Lens 
en  Ihle-Landenberg. 

Bij  afwezigheid  van  den  Voorzitter,  die  door  ambtsbezigheden  verhinderd 
is  tegenwoordig  te  zijn,  wordt  de  leiding  der  Vergadering  waargenomen 
door  de  Heer  Sluiter;  deze  heet  de  leden  welkom  bij  de  opening  van  het 
wintersaizoen,  inzonderheid  het  Indische  lid,  de  Heer  Tjeenk  Willink,  en 
geeft  allereerst  het  woord  aan  den  Heer  Horst. 

De  Heer  Horst  wenscht  een  kleine  bijdrage  te  leveren  tot  de  geogra- 
fische verspreiding  der  Terricole  Oligochaeten.  Ondanks  de  verre  ver- 
spreiding van  sommige  Lumbriciden  door  tusschenkomst  van  den  mensch 
en  het  drukke  verkeer  tusschen  Nederland  en  zijn  Oost-indische  Koloniën 
had  hij  onder  de  talrijke  hem  ter  onderzoek  gegeven  aardwormen  van 
den  Maleischen  Archipel  nog  nimmer  een  Lumbricide  aangetroffen.  Onlangs 
onderzocht  hij  een  kleine  verzameling  aardwormen  van  Malang,  door  den 
Heer  Buitendijk  aan  het  Kijks  Museum  van  Natuurlijke  Historie  geschonken; 
daarin  trof  hij  te  midden  van  talrijke  exemplaren  van  Dichogaster  flore- 
sianus  en  jonge  Pheretimd's  een  exemplaar  aan  van  Helodrilus  parviis, 
die   trouwens  reeds  in  Thibet,  aan  de  Kaap  en  in  Amerika  is  gevonden. 

De  heer  Hruimel  deelt  een  en  ander  mede  van  zijn  waarnemingen, 
gedaan  aan  een  viertal  soorten  van  walvisschen,  toen  hij  het  vorige  jaar 
eenigen  tijd  vertoefde  aan  boord  van  een  walvischvaarder  nabij  de  Zuid- 
spits  van  Patagonie.  Hij  vertoonde  eerst  de  uitwendige  gehoorgang  van 
de  Fin-whale,  daarna  de  haren  van  snor,  baard  en  kop,  die  bij  de  Fin-whale, 
Blue-whale  en  Humpback  whale  voorkomen ;  de  snorharen  staan  op  een 
afstand  van  1  ^  l'/j  ^'^•i  ^^  baardharen  in  twee  rijen  op  1  a  2  cm. 
afstand,  op  de  kin  van  de  Fin-whale  en  Blue-whale.  Bij  de  Humpback-whale 
staat  aan  weerszijden  van  de  kin  er  slechts  één  en  op  de  kop  staan  zij 
in  groote  knobbels.  Daarna  vertoonde  spreker  tanden  van  E'qMi/scwrt'idens 
en  —  argentinus  en  gaf  een  uitvoerig  overzicht  van  zijn  onderzoekingen 
in  de  grot  te  ))Ultima  Esperanza"  aan  een  zijstraat  van  Straat  Magellaan. 
Hij  vertelde  in  't  kort  de  geschiedenis  van  de  ontdekking  dier  merk- 
waardige grot  door  Nordenskjóld  en  Moreno  en  liet  een  stuk  Luid  zien 
van  Grypotlierium  domesticiim  (Listai)  met  rudimentair  huidpantser; 
hij    vond  ook  tal  van  fossiele  beenderen  van  Machaerodus  (te  voren  nog 


XXI 

niet  zuidelijker  dan  Buenos  Ayres  bekend),  Onohippidiura  Soldiasi,  Felia 
listai  en  van  een  reuzen  luiaard,  waarvan  vermoedelijk  twee  soorten  in 
het  hol  geleefd  hebben.  Alle  gevonden  fossielen  behooren  tot  het  Pleistoceen ; 
vermoedelijk  leefden  de  dieren  met  den  menscb. 

De  Heer  de  Crroot  deelt  mede,  dat  bij  het  onderzoek  van  doorsneden 
eener  Cicindela-larve  hem  gebleken  is,  dat  deze  in  het  bezit  zijn  van  een 
onparige  klier,  die  in  het  midden  der  buikzijde  uitmondt;  spreker  geeft 
een  overzicht  van  den  bouw  van  dit  merkwaardige  orgaan,  en  spreekt 
over  de  vermoedelijke  functie. 

De  Heer  Droogleever  Fortuyn  doet  mededeeling  van  eenige 
afwijkingen  in  den  bouw  der  gehoorshersenschors  door  hem  bij  twee 
doofstomme  mannen  waargenomen.  De  gehoorshersenschors  van  den  mensch 
hebben  we  te  zoeken  in  de  Heschlwindingen  en  de  Ie  temporaalwinding. 
Hier  is  de  schors  volgens  twee  verschillende  typen  gebouwd,  zooals 
Campbell  en  ook  Marinesco  en  Goldstein  vonden.  Het  eerste  type,  dat 
in  hoofdzaak  de  Heschl-windingen  beslaat,  is  gekenmerkt  door  veel  reu- 
zencellen  en  weinig  groote  pyramidencellen  in  de  supragranulaire  pyra- 
midenlaag.  Het  tweede  type,  in  hoofdzaak  op  de  Ie  temporaalwinding 
aanwezig,  bevat  minder  reuzencellen  en  veel  groote  supragranulaire 
pyramiden.  Bij  de  eerste  doofstomme,  waar  in  de  linker  hemisfeer  de 
geheele  gehoorsschors  werd  doorzocht,  bleken  in  ongeveer  de  helft  der 
beide  velden  de  reuzencellen  geheel  te  ontbreken,  terwijl  in  de  andere 
helft  hun  aantal  ongeveer  4  maal  was  gereduceerd.  Een  dergelijke  reductie 
werd  in  het  tweede  geval  van  doofstomheid  in  beide  hemisferen  waarge- 
nomen. Het  bleek  echter,  dat  eenig  verband  tusschen  doofstomheid  en 
het  ontbreken  der  reuzencellen  niet  streng  kon  worden  bewezen,  omdat 
toevallig  onder  de  ter  controle  gebruikte  hersenen  van  goed  hoerende 
menschen  er  een  was,  waar  de  reuzencellen  ook  bijna  geheel  ontbraken. 
Waar  de  beide  gevallen  van  doofstomhoid  niet  aangeboren,  maar  later 
verkregen  waren  en  in  de  literatuur  slechts  opgaven  over  den  bouw  der 
gehoorschors  in  gevallen  van  aangeboren  doofstomheid  te  vinden  waren, 
kon  ook  hieruit  geen  beslissende  conclusie  worden  afgeleid  en  blijft  het 
wenschelijk  meer  hersenen  van  doofstommen  op  het  aanwezig  zijn  der 
reuzencellen  te  onderzoeken. 


XXII 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING. 

Amsterdam.   Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Natura 
Artis  Magistra'".  26  November  1910.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  H.H.  Hoek  (Voorzitter),  Sluiter,  Max  Weber,  de  Meijere, 
Ihle,  Delsman,  Kruimel,  Redeke,  Droogleever  Fortuyn,  Bolsius,  Horst  en 
de  Dames  de  Rooy,  E.  de  Vries,  Isebree  Moens  en  van  Leyden;  als  gast 
de  Heer  J.  W.  van  Nouhuys. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  H.H.  Jentink,  Vosmaer,  van  Bemmelen, 
Hubrecht  en  Loraan. 

De  Voorzitter  thans  voor  de  eerste  maal  in  deze  kwaliteit  de  Verga- 
dering opend,  betuigt  er  zijn  blijdschap  over  voortaan  met  de  leiding 
der  werkzaamheden  te  zijn  belast  en  spreekt  de  beste  wenschen  uit  voor 
den  bloei  der  Vereeniging.  Hij  deelt  daarna  mede,  dat  hij  meent  geheel 
in  den  geest  der  leden  te  hebben  gehandeld  door  ook  uit  naam  der  Ned. 
Dierkundige  Vereeniging  een  adres  aan  den  Gemeenteraad  van  Amster- 
dam te  onderteekenen,  waarin  er  op  wordt  aangedrongen  te  trachten 
Prof.  Hugo  de  Vries,  die  een  beroep  naar  Amerika  heeft  ontvangen,  voor 
Nederland  te  behouden;  door  applaus  betuigt  de  Vergadering  haar  in- 
stemming met  deze  mededeeling.  Na  den  Heer  Nouhuys^  die  deelnam 
aan  de  beide  laatste  onderzoekingstochten  in  Nieuw- Guinea,  te  hebben 
welkom  geheeten,  wordt  overgegaan  tot  de  wetenschappelijke  mededeelingen. 

De  Heer  Weber  doet  een  mededeeling  over  de  eigenaardige  broed- 
verzorging van  Kurtus  GuUiven.  Deze  vischsoort  werd  namelijk  door  de 
beide  expedities  in  Nederlandsch-Zuid-Nieuw-Guinea  in  1907  en  1909 
aangetroffen  in  de  Lorentz-  of  Noord-rivier;  zij  is  daardoor  gekenmerkt, 
dat  in  volwassen  toestand  het  mannetje  aan  het  achterhoofd  een  beenige, 
naar  voren  gekromde  haak  vertoont,  waarin  de  eieren  gedragen  worden. 
Deze  zijn  vereenigd  tot  twee  min  of  meer  ronde  klompen,  die  door  een 
vrij  dikke  streng  met  elkaar  verbonden  zijn;  zóó  doorloopen  de  eieren 
hun  ontwikkeling  tot  zij  vrijkomen  uit  de  eikapsel.  Spreker  behandelt 
de  vermoedelijke  wijze  van  ontstaan  dier  eiklompen  en  bespreekt  de  mor- 
phologische  beteekenis  van  het  merkwaardige  aanhangsel  van  het.  supra- 
occipitale.  Een  en  ander  werd  door  voorwerpen  op  spiritus  en  teekeningen 
toegelicht. 

De  Heer  Delsman  zegt,  dat  bij  een  onderzoek  naar  de  ontwikkeling 
van  medusen  en  sessile  gonophoren  van  verschillende  Heldersche  hydroidpo- 
liepen  hem  bleek,  uit  een  vergelijking  van  vele  opeenvolgende  ontwikke- 
lingsstadiën,  dat  Goette's  opvatting  van  den  bouw  der  gonophoren  van 
Jlydractinia  echinata  op  een  verkeerde  interpretatie  zijner  coupes  berust, 
en   dat  er    bij   deze   wel  degelijk  van  een  entodermlamel,  als  door  Weis- 


XXIII 

mann  e.a.  beschreven,  sprake  is.  In  een  pas  verschenen  uitvoerige  studie 
over  de  ontwikkeling  der  geslachtsindividuen  der  hydromedusen  (waarin 
Hydractinia  echter  niet  onderzocht  werd)  bevestigt  Kühn  mijn  vermoeden, 
dat  ook  bij  Clava,  wier  gonophoren  in  bouw  en  ontwikkeling  geheel  met 
die  van  Hydractinia  overeenkomen,  door  Goette  dezelfde  dwaling  begaan 
is  en  de  voorstelling  van  Weismann  ook  hier  de  juiste  is.  Dat  Goette 
zich  hier  zelf  niet  zeker  voelde  blijkt  uit  deze  zinsnede  in  zijn  opstel: 
»Und  selbst  wenn  ich  raich  geirrt  batte,  und  die  Entodermlabelle  bei 
Clava  zu  Recht  bestande,  so  ware  damit  keine  wirkliche  Homologie  unsrer 
Gonanthen  mit  den  Hydromedusen  ....  festgestellt."  Inderdaad  stuit  de 
afleiding  der  gonophoren  van  Hydractinia  en  Clava  van  medusen  op  be- 
zwaren, daar  er  nog  steeds  niet  onbelangrijke  verschilpunten  in  bouw  en 
ontwikkeling  tusschen  beiden  blijven  bestaan.  Het  bleek  mij  echter,  dat  in 
deze  opzichten  de  door  Goette  niet  onderzochte  Tubularia  coronata  het 
midden  houdt  tusschen  Tubularia  mesembryanthemum,  door  Goette  uit- 
drukkelijk als  een  gereduceerde  meduse  erkend,  en  Hydractinia  en  Clava, 
waartoe  zij  een  overgang  vormt  en  waardoor  de  gereduceerd  medusoide 
bouw  dezer  beide  laatsten  overtuigend  wordt  aangetoond.  Uit  de  door 
Goette  opgestelde  reeks  van  gonophoren,  voorstellende  de  phylogemie  der 
hydromedusen,  valt  aldus  een  der  drie  schakels,  en  wel  de  belangrijkste, 
weg,  zoodat  tenminste  voor  de  athecata  van  een  dergelijke  phylogenetische 
reeks  geen  sprake  meer  is. 

De  Heer  Kruimel  laat  exemplaren  zien  van  Lymnaea  glabra  uit 
Noord- Brabant  en  meent,  dat  't  de  eerste  maal  is,  dat  deze  soort,  uit  ver- 
schillende sti-eken  in  Kuropa  bekend,  in  Nederland  is  waargenomen. 
Hij  vertoont  daarna  een  carton,  waarop  de  veeren  der  verschillende  ge- 
kleurde velden  van  het  veerenkleed  van  de  mannelijke  pauw  zijn  aange- 
bracht en  demonstreert  hoe  door  zachte  overgangen  deze  zich  allen  uit 
de  eenvoudige  donsveeren  ontwikkeld  hebben. 

De  Heer  Horst  doet  een  mededeeling  over  twee  PeripatMS-exemplaren, 
door  de  laatste  Nieuw-Guinea-expeditie  verzameld  op  het  Wichmann-ge- 
bergte  op  een  hoogte  van  3U00  M.  Bij  onderzoek  bleken  zij  een  (ƒ  en  Q 
te  zijn  eener  nieuwe  soort,  die  hij  ter  eere  van  den  leider  der  expeditie 
Paraperipatus  Lorenlzi  heeft  genoemd ;  de  soort  sluit  zich  namelijk  't  dichst 
aan  bij  de  Peripatus  door  WiUey  van  Nieuw-Britannie  beschreven,  waar- 
voor hij  het  geslacht  Paraperipatus  (Melano-peripatus  Sedgw.),  heeft 
opgesteld.  Spreker  meent,  dat  ook  Perip.  ceramensis  door  Muir  en 
Kershaw   van   Ceram  beschreven,  tot  dit  geslacht  moet  gebracht  worden. 

De  Heer  Sluiter  vestigt  de  aandacht  der  leden  op  de  oproeping  in 
de  Zoologischer  Anzeiger  van  22  Nov.  1910  van  de  «Commission  from 
the  British  Association  for  the  Advancement  of  Science"  en  de  ))Eastern 
Branch  of  the  American  Society  of  Zoologists"  om  te  trachten  te  komen 
tot  vaststelling  van  een  lijst  der  meest  gebruikelijke  Generieke  namen, 
waarop  de  Prioriteits-wet  niet  zou  worden  toegepast. 

Alvorens  de  vergadering  te  sluiten,  brengt  de  Voorzitter  de  vraag  ter 
sprake,  of  het  niet  wenschelijk  zijn  zou  met  het  oog  op  de  van  elders 
komende  leden,  hoezeer  wij  de  gastvrijheid  van  Artis  waardeeren,  een 
der  wintervergaderingen  ook  eens  in  Utrecht  of  Leiden  te  houden;  de 
vergadering  betuigt  haar  adhaesie  met  dit  voorstel. 


XXIV 


NAAMLIJST  ') 


VAN  DE  EBRELEDEN,  BEGUNSTIGERS,  AANDEELHOUDERS,  CORRE- 
SPONDEERENDE  EN  GEWONE  LEDEN 


op   1  Januari  1911. 


Eereleden 


De  Heer  Dr.  Sir  John  Murray,  K.  C.  B.,  F.  R.  S.,  F.  R.  S.  E.  etc.  Challenger 
Lodge,  Wardie,  Edinburg,  1896. 
»       »      Franz  Eilhard  Schulze,  hoogleeraar,  Berlijn,   1908. 
»      »      Yves  Delage,  hoogleeraar,  Parijs,  1908. 

Begunstigers 

De  Heer  C.  H.  van  Dam,  voorzitter  van  het  bestuur  der  Diergaarde,  Koningin 
Emma-plein,  Rotlerdam,  1885. 
»      »      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenhurg  (Utrecht),   1890. 
Mevrouw  J.  M.  C.  Oudemans  — Schober,  Paulus  Potterstraat  12,  Amsterdam,  1897. 
Mevrouw  Dr.  A.  Weber  — van  Bosse,  Huize  „Eerbeek",  Eerheek,  1897. 

Begunstigers,  die  jaarlijks  bijdragen  geven  voor  het  Zoölogisch  Station 

De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,  1878. 

»      »      Dr.  J,  G.  de  Man,   Ycrsekc,  1878. 

»       »       Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,    Utrecht,   1892. 

»      »      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar.  Eerheek,  1890. 
Het  K.  Z.  Genootschap  ,, Natura  Artis  Magistra",  Amsterdam,   1878. 


1)  De  Secretaris  verzoekt  dringend,  hun,  wier  namen,  betrekkingen  of  woonplaatsen 
in  deze  lijst  niet  juist  zijn  aangegeven,  of  verandering  ondergaan,  hem  daarvan  eene  ver- 
beterde opgave  te  doen  toekomen. 


XXV 


Aandeelhouders  in  de  leeningen,  gesloten  voor  den  bouw  (1889)  en  voor  de 
vergrooting  (1894)  van  het  Zoölogisch  Station  ') 


De  Heer  Dr.    H.   J.    van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,  No.  1  (IJ 

NO.  14  (1894). 
De  Erven  van  den  Heer  A.  A.  van  Bemmelen,  Rollerdam,  N^.  3  (li 
De  Erven  van  den  Heer  Dr.  D.  Bierens  de  Haan,  Leiden,  N".  5  (1889). 

»        »        »       T)         »     Mr.  J.  T.  Buys,  Leiden,  N».  6  (1889). 
De  Heer  Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,   Utrecht,  N».  7  (1889). 

»      .>      Jhr.  Dr.  Ed.  Everts,  's  Gravenhacje,  N».  11  (1889). 

>  »       A.  P.  N.  Franchimont,  hoogleeraar.  Leiden,  N".  7  (1894). 
>^       V       Mr.  J.  E.  Henny,  's  Gravenhage,  No.  4  (1894). 

De    Erven    van    den    Heer    Dr.    D.    E.   Siegenbeek    van    Heukelom,    Leiden, 

NO.  13  (1889). 
De  Heer  J.  Hoek  Jr.,  Kampen,  No.  18  (1894). 

.      »      Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  Haarlem,  NO.  16  (1894). 
De  Erven  van  den   Heer  Mr.  C.  Pynacker  Hordijk,  's  Gravenhage,  No.  5  (1894). 
De  Heer  Dr.  R.  Horst,  Leiden,  No.  15  (18S9). 

>  »      Dr.  H.  F.  R.  Hubrecht,  Amsterdam,  N».  10  (1894). 
»      »      B.  F.  Krantz,  Rotterdam,  N».  16  en  17  (1889). 

»       »       Dr.  A.  W.  Kroon  Jr.,  Leiden,  No.  3  en  24  (1894). 
De   Erven    van    den  Heer  J.  W.  Lodeesen,  Amsterdam,  N".  18  (1889)  adrea 

Prof.  van  Leeuwen,  Hoogen  Rijndijk  11,  Leiden- 
De    HoUandache   Maatschappij  der    Wetenschappen,   Haarlem,  N".  20  en  31 

(1894). 
De  Heer  Dr.  K.  Martin,  hoogleeraar,  Leiden,  N».  19  (1894). 

»      »      Dr.  G.  A.  F.  Molengraaff,  hoogleeruar,  's-Gravenhage,  No,  21(1889). 

»       »      Dr.  E.  Mulder,  oud-hoogleeraar,   Utrecht,  No.  22  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  H.  L.  A.  Obreen,  Leiden,  No.  23  (1889). 
De  Heer  Mr.  J.  C.  de  Marez  Oyens,  's  Gravenhage,  N».  24(1889). 

»       »      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  N».  6  (1894). 

.      ^      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenburg,  (Utrecht),  No.  26  (1889). 

»      »      Jhr.  Mr.  J.  JE.  van  Panhuys,  's  Gravenhage,  N".  17  (1894). 

»      »      M.  M.  Schepman,  Bosch  en  Duin,  N».  28  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  L.  Serrurier,  Batavia,  N».  33  (1889). 
De  Heer  Ph.  W.  van  der  Sleyden.  's  Gravenhage,  N».  31  (1889). 

»      »      P.  J.  P.  Sluiter,  Amsterdam,  No.  11  (1894). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  M.  C.  Verloren  van  Themaat,  „Schothorst"  by 
Amersfoort,  N».  9  (1894). 

Correspondeerende  leden 

De  Heer  A.    Alcock,    hoogleeraar,    oud-directeur    van   het   Indische  Museum 

te  Calcutta,  Belvédère  nabij   Dartford,  Kent,  1902. 
»      »      Dr.  R.  Blanchard,  professeur  a  la  Faculté  de  Médeciue,  226  Boulevard 

Saint-Germain,  Parijs,  1884. 
»       5-       E.  van  den  Broeck,  conservateur  au  Musée  royal  d'Hist.  Nat.,  Place 

de  rinduatrie  39,  Brussel,  1877. 
»       »       Adr.  Dollfus,  35   Rue  Pierre-Charron,  Parijs,  1888. 
»       »      Markies  G.  Doria,  directeur  van  het  Museum  van  Natuurlijke  Historie, 

Genua,  1877. 
>-      »      Dr.  F.  Heincke,  Direktor  der  Biologischen  Anstalt,  Helgoland,  1888 


1)  Voor  zooverre  de  aandeelen  op  1  Januari  1911  niet  uitgeloot  waren. 


XXVI 

De  Heer  W.  Kobelt,  Schwanheim  by  Frankfort  a.  d.  M.,  1877. 
»      »      Dr.  J.  Mac  Leod,  hoogleeraar,  Gent,  1884. 
»      »      Albert,  vorst  van  Monaco,  7  Cité  du  Retiro,  Parijs,  1888. 
»      »       Dr.  Moritz  Nussbaum,  hoogleeraar,  Bonn,  1877. 
>       »      J.  Sparre  Schneider,    conservator   aan  het  Museum,   Tromsoe,   Noor- 
wegen,  1886. 
»      »      Dr.  C.  A.  Weslerlund,  Romieby,  Zweden,  1877. 

Bestuur 

P.  P.  C.  Hoek,   Voorzitter,  1910-1916. 

C.  Ph.  Sluiter,  Onder- Voorzitter,  1910-1916. 

R.  Horst,  Secretaris,  1906-1912. 

J.  Th.  Oudemans,  Penningmeester,  1908—1914. 

F.  A.  Jentink,  1906  —  1912. 

H.  C.  Redeke,  1908-1914. 

J.  C.  C.  Loman,  (1908)1910  —  1914. 

Cotnmissie  van  Redactie  voor  het  Tüdschrift 

P.  P.  C.  Hoek,  als  Voorzitter  van  het  Bestuur. 
C.  Ph.  Sluiter,  1907-1913. 

,   1909-1915. 

J.  C.  C.  Loman,  Secretaris,  1905  —  1911. 

Zoölog:iscb  Station  te  Helder  (Nieuwediep) 

H.  C.  Redeke,  Directeur,  1902. 

Ge'wone  leden 

De  Heer  H.  Aalders,  ambtenaar  bij  de  Ned.  Heidemaatschappij,  Biltstraat  bl^^^, 

Utrecht,   1910. 
Mejuifrouw  Marie  F.  A.  Affourtit,  Zoeterwoudsche  Singel   10,  Leiden,   1909. 

»  F.  W.  Andreae,  leerares  aan  de  H.  B. -school,   Tiel,  1900. 

Mejonkvrouw  A.  M.  C.  van  Andringa  de  Kempenaer,  Groothertoginnelaan  10, 

's  Gravenhage,  1893. 
De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,  1872. 

»      »      S.  A.  Arendsen  Hein,  Emmalaan  17,   Utrecht,   1907. 

»      »      Dr.  C.  ü.  Ariëns  Kappers,  Pension  Oud-Leyerhoven,  Tesselschadestraat 
31,  Amsterdam,  1902. 

»       »       W.  H.  Arisz,  phil.  cand.,  Emmalaan  25,    Utrecht,  1909. 

»       »       L.  Backhuys,  phil.  stud.,  Rolduc,  Kerkrade,   1908. 
Mejuffrouw  J.  A.  M.  de  Baa,  phil.  cand.,  Heemraadsingel  164,  Rotterdam,  1909. 
De  Heer  Dr.  L.  F.  de  Beaufort,  „de  Veldkant"  Eerbeek,  1904. 

»  »  Dr.  J.  F.  van  Bemmelen,  hoogleeraar,  Zuiderpark  22,  Groningen,  1894. 
Mejuffrouw  J.  H.  Biegel,  phil.  stud.,  Zoeterwoudsche  Singel  48 j,  LeiV/t'u,  1911. 
De  Heer  J.  A.  Bierens  de  Haan,  phil.  cand.,  Plompetorengracht  13,  Utrecht,  1909. 

»       »       F.  E.  Blaauw,   Huize  ,,Gooylust",  's  Graveland,   1885. 

»      »      Dr.  J.  Boeke,  hoogleeraar,  Zoeterwoudsche  Singel  8,  Leiden,  1897. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  Boissevain,  de  Bilt  (Utr.),  1898. 
De  Heer  Dr.     J.  Boldingh,  Oudestraat  79,  Kampen,  1903. 

»       »      Dr.  L.  Bolk,  hoogleeraar,  Tesselschadestraat  31,  Amsterdam,  1896. 

»       »      P.  J.    BoUeman    van    der  Veen,  leeraar  aan  het  GymDasium  en  de 
H.  B.-school,  Levensverzekeringstraat  8,  Dordrecht,  1901. 

»      »      H.  Bolsius,  S.  J.,  leeraar  aan  het  Seminarium,  Oudenbosch,  1893. 


XXVII 

De  Heer  Dr.  S.  E.  Boorsma,  Batavia,  1898. 

Mejuffrouw  .lulia  vao   Bork,  Westerhoutpark    10,   Haarlem,   1910. 
De  Heer  J.  Botke,  Oranje  Nassaii-park  3,  Leeuwarden,   1902. 
»      »      J.  M.  Bottemanne,  Inspecteur  voor  de  Visscherij,  van  Blankenburg- 
straat 41,  's  Gravenhage,  1893. 
»       »       Dr.  P.  J.  van  Breemen,  Adviseur  in  Visscherijzaken,  Curar.ao,  1901. 
»      »      CE.  B.  Bremekamp,  phil.  stud.,  Oude  Kerkstraat  30,  f7/rec/i<,  1909. 
Mejuffrouw  W.  M.  C.  Bremer,  phil.  stiid.,  Catharijne  Singel  24,  Ulreckl,  1909. 
De  Firma  voorheen  E.  J.   Brill,  uitgevers,  Leiden,  1876. 

De  Heer  Dr.  A.  J.  P.  van  den  Broek,  Hoogleeraar,  Maliebaan  78,  Utrecht,  1906. 
Mejuffrouw  Hel.  L.  G.  de  BruiJQ,   Baudstraat  2,  's  Gravenhage,   1906. 
De  Heer  M.  de  Burlet,  Prosector  aan  het  Anatomisch  Instituut,  Utrecht,  1904. 
»       »       Dr.   L.    P.    de   Bussy,  Chef  der  biologische  Afdeeling  van  het  Deli- 

proefstation,  Medan,  1902. 
»      »      Dr.  J.  Büttikofer,  directeur  der  Diergaarde,  Rotterdam,  1888. 

V      F.  .1.  J.  Buytendijk,  cand.-arts,  van   Wiikkade  29,   Utrecht,  1906. 
»       »       C.  P.  Cohen  Stuart,  phil.cand.,  Frederik  Hendrikstraat  6Q,  Utrecht,  1909. 
»       »       Dr.  P.  J.  S.  Cramer,  Inspecteur  vanden  Landbouw  in  Suriname,  1'ara- 

maribo,   1902. 
»      »      Dr.  J.  M.  Croockewit,  P.C.  Hooftstraat  173,  Amsterdam,  1888. 
»       »      Dr.    K.  W.    Dammermau,   Departement  van   Landbouw,  Zoölog.  Af- 
deeling, Duitcnzorg,  .lava,  1907. 
»       »       A.  B.  van  Deinse,  phil.  stud..  Rapenburg  84,  Leiden,   1908. 
»       »       Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,  Leeraar  aan  de  Veeartsenijschool,  Biltstraat  109, 

Utrecht,  1880. 
»       »       H.    C.    Delsman,    2e  biolog.    assistent    aan    het    Laboratorium    voor 

Noordzee-onderzoek,  Weststraat  52,  Helder,  1909. 
»       »       P.  A.   Dietz,  phil.    Ds.   Marconistraat  4,  's  Gravenhage,  1908. 
»      »      Dr.  W.  M.  Docters  van  Leeuwen,  Djomblang  bij  Samarang,  Java,  19i^2. 
»      »      A.  B.   Droogleever  Fortuyn,  Pieter  Pauv/straat  22,  ylmsierrfam,  1906. 
>       j>       Dr.    Eugène  Dubois,  hoogleeraar,  Zijl  weg  77,  Haarlem,   1896. 
»       •>'       Dr.  J.  E.  G.  van  Emden,  arts,  Rapeüburg.  Leiden,   1887. 
»       »      Jhr.    Dr.    Ed.  Everts,  Stationsweg  79,  's  Gravenhage,   1872. 
Mejuffrouw  M.  Goethals,  P.  C.   Hooftstraat  47,  Amsterdam,   1910. 
De   Heer  Dr.  .T.  W.  C.  Goethart,  Directeur  van  het  Herbarium,  Witte  Singel 
39,  Leiden,  1890. 
»      »       Hendrik  Gouwentak,  Leeraar  aan  de  H.  B. -school,  2e  Oosterparkstraat 

219,  Amsterdam,  1901. 
»       »       Dr.  H.  W.  de  Graaf,  conservator  aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 

.Jan  van  Goyenkade,  Leiden,  1880. 
»       »      Otto    Baron  Groeninx  van  Zoelen,  Voorhout,  's  Gravenhage,  1888. 
»       »       Dr.    G.  .L  de   Groot,  Leeraar  aan  de  H.  B. -school  v.  j.,  Stadhouders- 
pleio,  104,  's  Gravenhage,   1903. 
Mejuffrouw  H.  J.  Hagedoorn,  Koninginneweg   131,  Amsterdam,   1909. 
De  Heer  Dr.  C.  J.  J.  van  Hall,  Chef  der  botanische  laboratoria  bij  het  Dep*. 

V.  Landbouw  in  Ned.  indië,  Ilnitenzorc],  Java,  1897. 
Mevrouw  A.  E.  van  Hall  — de  Jonge,  Bidtenzorg,  Java,  1905. 
De  Heer  Dr.    H.    W.  Heinsius,  leeraar  aan  de  H.B.-school,  Vondelkerkstraat 

10,  Amsterdam,  1889. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  van   Herwerden,  arts.  Parkstraat  47,    Utrecht,  1908. 

>  J.  Hingst,   Huis  te  Lande,  Vredenburgweg,  Rijsioijk  (Z.  H.),  1906. 

De  Heer  Dr.    P.    P.    C.    Hoek,    wetenschappelijk  adviseur  iu  visscherijzaken, 
Zijlweg,  Haarlem,   1873. 
»       »       H.    R.    Hoogenraad,    Leeraar    aan    een    bijz.    Kweekschool    voor    on- 
derwijzers te  's  Gravenhage,  Rijsivijli  (Z.  H),   1904. 
»       »       E.  J.  V.  M.  Hoogeveen  S.  J.,  Leeraar  aan  het  Collegie  St.  Willebrord, 
Katwijk  a.  d.  Rijn,   1908. 


XXVIII 

De  Heer  D.  van  der  Hoop,  Mathenesserlaan  252,  Rotterdam,  1908. 
»       »       Dr.  R.  Horst,    conservator   aan    het    Rijks-Muaeum  van  Natuurlyke 
Historie,  .lan  van  Goyenkade   15,  Leide)i,   1872. 

>  j>       C.  J.  van  der  Horst,  phil.  nat.  stud..  Stationsstraat  2,  Hilversum,  1910. 
»      »      G.  A.  ten  Houten,  Kralingsclie   Veer,  1884. 

»      »       Dr.  A.  A.  W.  Hubrecht,  biiitenc^ewoon  hoogleeraar,    Utrecht,  1873. 
»       p       Dr.  F.  W.  T.  Hunger,  Amsterdam,   1895. 

»       »       Dr.  J.  E.   W.   Ilile,  leeraar  aan  de  Veeartsenijschool  en  Assistent  bij 
de  Zoölogie.   Dillenburgstraat   13,    Utrecht,   1904. 
Mejuffrouw  B.  Immink,  phil.  stud.,  Zoeterwoudscbe  Singel  87,  Leiden,  1911. 
»  N.  L.  Isebree  Moens,  phil.  cand  ,  Grensstraat  11,  Amsterdam,  1906. 

De  Heer  Dr.  J.  M.  Janse,  hoogleeraar,  Leiden,  1902. 
»       »       L.  Janse,  phil.  cand.,  van  Baerveldstraat  54,  Amsterdam,  1909. 
»       »       Dr.    F.    A.    Jentink,  directeur    van  het  Rijks-Museum  van   Natuur- 
lijke Historie,  Rembrandtstraat,  Leiden,    1873, 

>  »      J.  Jeswiet,  p.  a.  den  heer  Ebbinge.  Aerdenliout  bij  Haarlon,   1908. 

>  »       Mr.  D.  B.  Ie  JoUe,  Prinsengracht  776,  Amsterdam,  1891. 
Mejuftrouw  A.  Jonker,  phil.  nat.  stud,  's  Graveland  (Utrecht),  1909. 

De  Heer  Dr.  P.  N.  van  Kampen,  Directeur  van  het  Visscherij-station,  Laan  De 
Riemer,   Weltevreden,  Java,   1899. 

»  »      J.  R.  Katz.  phil.  cand..  Weteringschans  233,  Amsterdam,  1902. 

»  »       Dr.  P.  M.  Keer,   Beukerstraat   \6a,  Zufphen,   1897. 

»  »       Dr.  C.Kerbert,  directeur  van  ,, Natura  ArtisMagistra",  ^lw.s/erf/«?«,  1877. 

»  »       P.   E.    Keuchenius.    phil.    stud..    Korte  Jansstr.  25^8,    Utreclit,   1908. 

>  »       Dr.   J.    G.    Koningsberger,    afdeelings-chef,    Departement  van  Land- 

bouw, Builenzorg,  Java,  1888. 
»       »       J.  H.  Kruimel,  phil.  cand.,  Villa  Uthem,  Aerdenhout,  1908. 
»       »       P.  Kruisinga,  phil.  stud.,  Martini-Kerkhof  2U,   Groningen,  1909. 

>  »       Dr.  Dan.  de  Lange  Jr.,  Botanisch  assistent  aao  het  Algemeen  proef- 

station te  Salatiga,  Java,   1902. 
»       »       Dr.  J.  W.  Langelaan,  oud-hoogleeraar,  \'(iyele)iznn(j  by  Haarlem,  IS97. 
Mejuffrouw   Henr.  C.  C.  La  Rivière,  Witte  Singel  81.  Leiden,   1909. 
Mejuffrouw  A.  Lens,  Wittevrouwenstraat  AAbis,    Utrecht,    1901. 

»  C.  E.  van  Leyden,  phil.  cand.,  Keizersgracht  165,  Amsterdam,  1911. 

De  Heer  Dr.  Th.  W.  van  Lidth  de  Jeude,  conservator  aan  het  Rijks-Museum 

van  Natuurlijke   Historie,   Boommarkt,  Leiden,   1877. 

»       »       F.    Liebert,    S.   L,    Oceano^rafisch    assistent  iian  het  Rijks-Instituut 

voor  het  onderzoek  der  zee.  Weststraat  55,  Helder,   1909. 

Mejuffrouw    G.  M.  de  Lint,  leerares  M.  O.,  ,,huis  te  Lande",  Rijswijk  (Z.  H\ 

1909. 
De  Heer  Dr.  J.  0.  O,  Loman,  leeraar  aan  het  Gymnasium,  Roelof  Hartstraat 
121,  Amsterdam,  1881. 
»       »       Mr.  H.  A.  Lorentz,   Hotel  Woestduin,    Vogelenzang  (N.  H.),  1904. 
»      »      Dr.  J.  P.  Lotsy,  Secretaris  van  de  HoU.  Maatschappij   van  Weten- 
schappen, Haarlem,  1900. 
»       »      Dr.  J.  G.  de  Man,    Yerseke,  1872. 
Mevrouw  H.  Martin  — Icke,  Rembrandstraat,   Leiden,  1903. 
De  Heer  Dr.   J.    O.    H.    de  Meyere,    buitengewoon  hoogleeraar,  Waldecklaan 
20,  Hilversum,   1890. 
^       »      Dr.  J.  W.  Moll,  hoogleeraar,  Groningen,  1890. 
»-       »       H.  Mos,  phil.  stud.   Badhuislaan  4,  Hilversum,  1911. 
»      »      F.  P.  Muller,  arts,  Terwee-piirk  5,  Leiden,  1905. 
»      »      Dr.  L.  J.  J.  Muskens,  arts,  Anna  Vondelstraat  6,  Amsterdam,  1902. 
»      »      E.   van   Niekerken,    phil.   stud.,   Ie  Helmersstraat   137,  Amsterdam, 

1905. 
V      »      Dr.    H.   F.   Nierstrasz,  hoogleeraar,  Willem  Barentsstraat  7,  Utrecht, 
1893. 


XXIX 

De  Heer  Wouter  NijhofF,  uitgever,  's  Gravenhage,  1872. 

»  »  Dr.  E.  D.  van  Oort,  conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie,  Zoeter woudache  Singel,  Leiden,  1897. 

»  »  Dr.  A.  C.  Oudemans,  leeraar  aan  de  H.  B, -school  met  5-j.  cursus, 
Boulevard  Heuvelink  85,  Arnhem,  1882, 

»       »       Dr.  J.  Th.  Oudemans,  Paulus  Potterstraat  12,  Amsterdam,  1885. 

>  »      B.  A.  Overman  Jr.,  oesterkweeker,   Tholen,   1882. 

Mejuffrouw  D.  J.  Peck,  phil.  stud.,  Nic.   Witsenkade  22,  Amsterdam,   1909. 
De  Heer  Dr.  L.  Peeters  S.  J.,  Tongerache  straat  53,  Maastricht,  1905. 
»•      »       Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  1890. 
»       »       Dr.  A.  J.  van  Pesch  .Ir.,    Johannes  Vei hulststraat  156,  Amsterdam, 

1904. 
»      V      Mr.  M.  C.  Piepers,  oud-vice-president  van  het  Hoog  Gerechtshof  in 

N.  I.,  Noordeinde  10a,  's  Gravenhage,  1895. 
»      »      Dr.  Th.  Place,  oud-hoogleeraar,  Ruysdaelkade  41,  Amsterdam,  \^9^. 
»      »       Dr.    G.    Postma,    leeraar    aan    de    H.  B.  school,  Brink  41,  Deventer, 

1882. 
»      »      C.    J.    Yan    Putten,   arts,  Gep.  officier  van  gezondheid  lo  kl.  O.  I. 

leger,  Nassaustraat  2^3,   Utrecht,   1883. 
»      »      F.  H.  Quix,  lector  aan  de  Rijks-Universiteit,  Muntstraat  8,    Utrecht, 

1902. 
»       »      Dr.  H.  C.  Redeke,  directeur  van  het  Rijks-Tnstituut  voor  het  onder- 
zoek der  zee,  Helder,  1895. 
»      »       Dr.  J.  van  Rees,  buitengewoon  hoogleeraar,  Hilversum,  1876. 
»       »       Dr.  J.    F.    Reitsma,    directeur  van  de  Christel.  H.  B. -school  en  het 

Marnix-Gymnasium,  Bergweg  113,  Rotterdam,  1904. 
»       »      T.  A.  O.  de  Ridder,  burgemeester  van  Katwijk  a.  d.  Rijn,   1889. 
»      >       Dr.    W.    E.   Ringer,    assistent  aan  het  Pbysiologisch  Laboratorium, 

Valkstraat  llbis,   Utrecht,   1903. 
»       "      T.  J.   Risselada,  phil.  drs.,  Jan  van  Goyenkade  24,  Leiden,  1908. 
»      »       Dr,  J.  Ritzema  Bos,  directeur  v.  h.  Instituut  voor  Phytopathologie, 

Wa  (jeningen ,   1872. 
»       »      H.    W.    M,    Roelants,    leeraar    aan    de    H.  B.-school,    Ministerpark, 

Hilversum. 

>  »       Dr.   J.    E.  Rombouts,    Corn.  Jolstraat  83,  Scheveningen,  1872. 
Mejnff'rouw   Dr.  P.  J.  de  Rooy,  Stadhouderskade  57,  Am>tterdam,  1904. 
De  Heer  Dr.  E.  van  Ryckevorsel,  Westplein  7,  Rotterdam.,   1888. 

»        M.  M.  Schepman,  Eosch  en  Duin  (gem.  Zeist),  1872. 
»        A.  Schierbeek,  phil.  cand.,  leeraar  aan  de  H,  B.  School  Deventer,  1909. 
»        J.  B'.  Schill,  Laan  Copes  van  Cattenburch  10,  's  Graven hag e,  1877. 
»         Dr.  A.  H.  Schmidt,  Weistraat  130,   Utrecht,  1893. 
Mejuifrouw  Joh.  Scholten,  Ceintuurbaan  424  ii,  Amsterdam,   1909. 
De  Heer  Dr.  J.  C.  Schoute,  Oosthaven  110,  Gouda,  1900. 
»       »       Dr.  A.  R.  Schouten,  botanisch  assistent  aan  het  »Algemeen  Proef- 
station", Malang,  Java,  1902. 
»       >      Dr.  S.  L.  Schouten,  leeraar  aan  het  Christelijk  Gymnasium,  Lange 

Nieuwstraat  52^1,    Utrecht,  1895. 
»       »       H.  Schuitema,  leeraar  aan  de  H,  B.-school,  Helder,  1898. 
»       »      P.  J.  M.  Schuyt,    Burgemeester  van    Wamel,  1903. 
»       »      J.    Semmelink,   oud-dirigeerend    officier  van  gezondheid  2e  kl.  O.  l. 

Leger,  Hugo  de  Grootstraat  6,    's  Gravenhage,  1883. 
»       »       Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  hoogleeraar,  Oosterpark  50,   Amsterdam,   1877. 
Mejuffrouw  C.   P.  Sluiter,  Oosterpark  50,  Amsterdam,   1902. 
De  Heer  Mr.  R.  Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Neerlangbroek,   1899. 
»      »      M.  Spoon,  phil.  stud.,  Justus  van  Effenstraat  7,    Utrecht,   1909. 
»       »       C.    P.    van    der    Stadt,  arts,    3de    Helmersstraat    41b,    Amsterdam, 
1892. 


XXX 

De  Heer  H,  W,  Steuvers,  Justus  van  EfFenstraat  34Ws,   Utrecht,  1910. 
»      »      Dr.    Th.    J.    Stomps,   buitengewoon  hoogleeraar,   Valeriusstraat   102, 

Amsterdam,   1909, 
»      »      Dr.   G.   J.    Stracke,    leeraar   aan   de    Handelschool,  Stationsweg  Aa, 

Rotterdam,  1900. 
»       »       A.  L.  J.  Sunier,  phil.  dcts  ,  Groothertoginnelaan  51,  's  Gravenhage, 

1907. 
»      »       B.    Swart,     leeraar    aan    de    H.    B. -school,    Wilhelminasingel    43, 

Maastricht,  1905. 
»      »      Dr.  N.  H.  Swellengiebel,  P.  C.  Hooftstraat  167,  Amsterdam,  1906. 
Mejuffrouw  Tine  Tarauaes,  Heeresingel  34a,  Groningen,  1896. 
De  Heer  Dr.    J.    J.   Tesch,    Ie  Biolog.   assistent   aan    het    Laboratorium  voor 
Noordzee-onderzoek,  Binnenhaven  32,  Helder,  1902. 
»      »       Jac.  P.  Tbijsse,  leeraar  aan  de  kweekschool  voor  onderwijzers  te  Am- 
sterdam, Bloemendaal,   1895. 
»      »      K.  Tjebbes,  phil.  cand.,  Amstel  254,  Amsterdam,  1911. 
»       »      Dr.    H.    D.    Tjeenk    Willink,   leeraar  aan  het  Instituut  Willem   III, 

Laren  (N.  H.),  1895. 
»       »       H.  van  Trigt,  phil.  nat.  stud.,  Rapenburg  85,  Leiden,   1910. 
Mejuft'rouw  F.  Ulfers,  Avenue  Concordia  70,  Rotterdam,   1909. 
De  Heer  M.  C.  Valk,  phil.  drs.,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Sweelinckstraat 
111,  's  Gravenhage,  1904. 
»       »       Dr.  J.  H.  Vernhout,  Conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuurl. 

Historie,  Witte  Singel,  Leiden,  Ï888. 
»       »       Dr.  Ed.  Verschaffelt,  hoogleeraar,  Oosterpark  58,  Amsterdam,  1899. 
»       »       Dr.    J.    Versluys   Jzn.,    Privaat-docent,    Wilhelmstrasse  41,  Giessen, 

Duitschland,  1895. 
»      »      Dr.  H.  J.   Veth,  Sweelinckplein  83,  's  Gravenhage,  1872. 
»       »       D.  de  Visser  Smits,  phil.  stud.,  Veeukade  68,  's  (Jracenhaye,   1905. 
Mejuffrouw    A.    E.    M.    de    Vos   tot    Nederveen    Cappel,    Obrechtstraat   \hhis, 

Utrecht,  1908. 
De  Heer  Dr.  G.  G.  J.  Vosmaer,    hoogleeraar.  Rapenburg  83,  Leiden,   1875. 

»      »       Ernst  de  Vries,  arts.  Plantage  Parklaan  9,  Amsterdam,  1906. 
Mejuffrouw  Eva  do  Vries,  phil.  nat.  stud..  Plantage  Parklaan  9,  Amsterdam, 
1910. 
>'  M.  S.  de  Vries,  Nieuwegracht  12,   Utrecht,  1908. 

»  M,   J.    de    Waal,    phil.   nat.  stud..  Prins  Hendriklaan  9,   Utrecht, 

1910. 
De  Heer  W.  Warnsinck,  Rijnkade  92,  Arnhem,  1898. 
»      »      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar.  Eerheek,   1882. 
»       »      Dr.    Th.   Weevers,    leeraar    aan  de  H.  B.-school  en  het  Gymnasium, 

Groote  Bergstraat  11,  Amersfoort,  1899. 
»      »      Dr.  K.  F.  Wenkebach,  hoogleeraar,  Groningen,  1886. 

»      Dr.  F.  A.  F.  C.  Went,  hoogleeraar.  Nieuwegracht,   Utrecht,  1897. 
Mejuffrouw  G.   Wilbrink,   Lunleren,   1901. 

De  Heer  Dr.  C.  Winkler,  hoogleeraar,   Heerengracht  501,  Amsterdam   1909. 
»      »      P.  van  der  Wolk,  Prins  Mauritslaan   30,  's  GravenJiagc,  1909. 
»      »      Dr.  J.  W.  van   Wijhe,   hoogleeraar,  Groningen,   1881. 
Mejuffrouw  Dr.  G.  Wijnhoff,  Stadhouderslaan  26,    Utrecht,   1906. 

»  Ag.  C.  Zijm,  phil.  nat.  stud.,  Blijmarkt   14,  Zwolle,   1910. 


XXXI 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 


Leiden.  Zootomisch  Laboratorium  der  Rijlis-Universiteit. 
28  Januari  1911.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Hoek  (Voorzitter),  Jentink,  Sirks,  de  Groot,  van 
Lidth  de  Jeude,  van  Wijhe,  Bolsius,  Hoogeveen,  de  Beaufort,  Boeke, 
Kruimel,  van  Deïnse,  Di'oogleever  Fortujn,  Risselada,  Cohen  Stuart, 
Sluiter,  Weber,  Vosraaer,  Horst  en  de  Dames  Affourtit,  La  Rivière, 
Martin — Icke,  Isebree  Moens,  Leroy,  Biegel  en  lm  mink. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  HH.  J.  Th.  Oudemans  en  Loman. 

De  Voorzitter  heet  de  leden  welkom  in  het  Leidsche  Zootomisch  Labo- 
ratorium, waar  Prof,  Vosmaer  ons  voor  dezen  avond  gastvrijheid  verleent 
en  meent  uit  de  talrijke  opkomst  te  mogen  afleiden,  dat  het  besluit  van 
het  Bestuur  om  ook  eens  buiten  Amsterdam  te  vergaderen,  in  goede  aarde 
is  gevallen. 

De  Heer  Tosmaer  wijst  in  de  eerste  plaats  op  eenige  ten  toon  ge- 
stelde preparaten  betreffende  de  ontwikkeling  van  de  Kip  en  den  Kik- 
vorsch.  De  voorwerpen  zijn  gefixeerd  in  formaldehyd  4°/^  en  vervolgens 
ingesloten  in  een  door  Dr.  H.  W.  de  Graaf  gevonden  mengsel  vanformol 
en  gelatine.  De  meeste  preparaten  zijn  bedoeld  om  met  opvallend  licht 
onder  het  voortreffelijk  binoculair  mikroskoop  van  Zeiss  te  worden  be- 
schouwd en  komen  zeer  nabij  de  beelden,  welke  men  verkrijgt  bij  de 
studie  van  het  levende  voorwerp.  Het  groote  voordeel  is  gelegen  in  het 
feit,  dat  men  bij  het  onderwijs  de  gewenschte  stadia  steeds  terstond  bij 
de  hand  heeft. 

In  de  tweede  plaats  deelt  de  Heer  Vosmaer  het  een  en  ander  mede 
over  de  uitkomsten,  welke  hij  heeft  verkregen  van  een  onderzoek  om- 
trent het  sponzen-geslacht  Spirastrella.  Spreker  was  in  de  gelegenheid 
van  dit  in  1868  door  Oscar  Schmidt  gemaakte  genus  een  honderdtal 
exemplaren  te  onderzoeken  afkomstig  van  de  Siboga-Expeditie,  en  deze 
te  vergelijken  met  een  dertig-  of  veertigtal  specimina  door  vroegere 
schrijvers  bekend  gemaakt  en  grootendeels  in  originalia  aanwezig  in  het 
Britsch  Museum.  Bij  oppervlakkige  beschouwing  zal  een  ieder  meenen 
dat  rijke  materiaal  in  vele  soorten  te  kunnen  onderscheiden.  Inderdaad 
zijn  er  dan  ook  reeds  44  soorten  van  Spirastrella  «beschreven".  Reeds 
het  ten  toon  gestelde  materiaal  der  Siboga  toont  een  groote  verscheiden- 
heid in  vorm,  kleur  en  grootte.  Nu  eens  zijn  het  dunne  Korsten  op 
Kalkalgen,  Koralen  enz.,  dan  weder  dikkere  plakken  met  knobbelvormige 
verhevenheden  of  wol  het  zijn  knotsvormige  gewassen,  of  vingervormig 
eindigende    cylinders,    of    onregelmatige   klompen   enz.   enz.    Het   blijkt 


XXXII 

echter  bij  nauwkeuriger  beschouwing,  dat  alle  mogelijke  overgangen  aan- 
wezig zijn,  waardoor  de  uitersten  met  elkander  worden  verbonden  en 
het  niet  doenlijk  is  ))species"  te  onderscheiden.  Het  onderzoek  van  den 
makro-  en  mikroskopischen  bouw  leert  hetzelfde:  groote  verschillen  — 
maar  steeds  geleidelijke  overgangen.  Men  wordt  eenvoudig  voor  het 
dilemma  geplaatst  of  alles  als  één  soort  te  beschouwen  of  nagenoeg  ieder 
specimen  als  een  afzonderlijke  soort  op  te  vatten.  Spreker  heeft  het  eerste 
gekozen :  hij  brengt  het  door  de  Siboga  meegebrachte  honderdtal  en  bij- 
kans alle  vroeger  beschreven  «soorten"  tot  één  species,  nl.  SpirastreUa 
purpurea  (Lmk.)  Rdl.,  synoniem  met  het  om  zijn  kleur  zoo  merkwaar- 
dige Alcyonium  purpureum  van  Lamarck,  waarvan  ook  's  Rijks  Museum 
van  Natuurlijke  Historie  te  Leiden  een  exemplaar,  hoogstwaarschijnlijk 
een  stuk  ))type"  van  Lamarck  bezit. 

Het  spreekt  wel  haast  van  zelf,  dat  zekere  exemplaren  van  deze  uiter- 
mate variabele  soort  meer  op  elkaar  gelijken,  andere  minder.  Zoo  kan 
men,  alles  samengenomen,  een  zevental  groepen  onderscheiden.  Hoezeer 
alle  exemplaren  onderling  samenhangen  en  deze  »groepen"  allerminst 
als  soorten  kunnen  worden  beschouwd,  toont  spreker  door  een  grafische 
voorstelling. 

Wat  het  kanaalstelsel  betreft,  zoo  is  spreker  tot  de  slotsom  gekomen, 
dat  de  groote  centrale  holten  geen  cloaca  en  de  uitmondingen  geen  oscula 
zijn,  zooals  voor  vele  sponzen  is  aangetoond,  maar  voor  de  meeste  slechts 
per  analogiam  wordt  besloten.  Zij  behooren,  integendeel,  tot  het  instroom- 
ingsstelsel  en  zijn  te  beschouwen  als  reservoirs.  In  den  wand  dier 
kanalen,  en  ook  van  kleinere  kanalen  komen  fraaie,  tot  '/s  '^am.  lange 
spiercellen  voor ;  deze  zijn  in  twee  stelsels  gerangschikt :  concentrisch  en 
radiair.  Door  contractie  der  eerste  wordt  het  lumen  der  kanalen  ver- 
nauwd. Bij  sluiting  der  terminale  opening  kan  op  die  wijze  water  in  de 
kanalen  geperst  worden  en  zoodoende  de  werking  der  flagella  ondersteund 
worden. 

Het  parenchym  bestaat  uit  een  eigenaardig  weefsel,  dat  zich  het  best 
laat  vergelijken  met  lymphoïd  bindweefsel.  Het  bestaat  uit  een  netwerk 
van  platte  cellen,  met  groote  vliezige  uitloopers;  bovendien  vindt  men 
duidelijke  fihrillen,  die  vermoedelijk  gevormd  worden  door  specifieke 
fibroblasten,    welke  door  hun  talrijke  donkere  korrels  in  het  oog  springen. 

SpirastreUa  is  na  verwant  aan  Cliona.  Zij  boort  echter  niet,  ofschoon 
het  dikwerf  zoo  schijnt.  Wel  maakt  zij  van  door  andere  organismen 
()i)Thoosa",  Fungi  e.  a.)  gemaakte  holen  en  spleten  gebruik ;  zij  begint 
haar  postlarvaal  leven  als  zich  gaandeweg  uitbreidende  Korst. 

De  Heer  «feniink  vertoont  een  aantal  tanden  van  haaien,  gevonden 
op  gronden  in  Groningen  rondom  Delfzijl,  die  afkomstig  schijnen  te  zijn 
van  Peru-  en  Chili-guano  voor  de  bemesting  dier  landen  gebruikt  en  wijst 
op  het  gevaar,  dat  mogelijk  door  latere  onderzoekers  uit  de  aanwezig- 
heid dier  voorwerpen  daar  ter  plaatse  onjuiste  gevolgtrekkingen  konden 
gemaakt  worden  omtrent  hun  herkomst. 

De  Heer  Bocke  demonstreerde  eenige  teekeningen  naar  preparaten 
van  motorische  eindplaten  op  dwarsgestreepte  spieren  {Talpa,  Mus)  in 
verschillende  stadiën  van  ontwikkeling  en  besprak  in  aansluiting  daaraan 
de  vraag,  in  hoeverre  de  motorische  eindplaten  als  werkelijke  terminaal- 
organen te  beschouwen  zijn.  In  den  strikten  zin  des  woords  zijn  zij  dit 
niet.  Gaat  men  nl.  slechts  ver  genoeg  terug  in  de  ontwikkelingsgeschie- 


XXXIII 

denis  der  motorische  eindigingen  op  de  dwarsgestreepte  spieren,  dan  ziet 
men,  dat  zij  zich  in  den  beginne  voordoen  als  locale  verbreedingen, 
oppervlakte-vergrootingen  in  het  verloop  van  de  zenuw,  daar  waar  de 
zenuw  zich  tegen  de  spiervezel  aanlegt.  Eerst  naderhand  wordt  dit  net- 
vormige  gedeelte  als  "t  ware  uit  't  verloop  van  de  zenuw  uitgeschakeld 
en  komt  dus  naast  de  zenuw  te  liggen,  slechts  door  een  dun  stoeltje 
met  dezen  verbonden.  Zoo  wordt  dus  de  eindplaat  collateraal.  Nu  vindt 
men  somtijds  nog  bij  volgroeide  spiervezelen  eindplaten,  die  duidelijk 
toonen,  op  deze  wijze  ontstaan  te  zijn,  doordat  zij  nog  in  het  verloop 
van  de  zenuw  zijn  blijven  liggen  of  nog  door  een  dubbele  steel  met  de 
zenuw,  waartoe  zij  behooren,  zijn  verbonden.  Ook  hiervan  demonstreerde 
de  Spreker  eenige  voorbeelden. 

De  Heer  van  Lidtli  «Ie  Jeude  spreekt,  naar  aanleiding  van  een 
voorwerp  uit  de  verzameling  van  het  Zoötomisch  Laboratorium,  over  de 
merkwaardige  tandplaten  in  de  boven-  en  onderkaak  van  Aëtohalis- soovien. 

De  Heer  Horst  doet  eene  mededeeling  over  een  TIelerotiereis,  met 
het  pelagisch  net  des  nachts  op  de  reede  van  Panaroekan  (Oost-Java) 
gevangen,  die  van  de  gewone  geslachtlijke  vormen  van  ISereis  afwijkt 
door  een  eigenaardig  gebouwd  prostomium,  dat  zich  niet  alleen  onder- 
scheidt door  zijn  zonderlinge  vorm.  overeenkomend  met  de  snavel  van 
een  eend,  maar  ook  door  de  verschuiving  der  antennen  en  palpen  en 
de  dorsale  en  ventrale  ligging  der  oogen ;  een  naverwante  vorm  werd 
eenige  jaren  geleden  in  de  golf  van  Californie  verzameld  door  Diguet 
en  is  door  Gravier  beschreven. 

De  Heer  Hoek  vertoont  eenige  lantaarnplaatjes  betrekking  hebbende 
op  de  diepzee-expeditie  op  kosten  van  Sir  John  Murray  met  het  noorsche 
onderzoekingsvaartuig  de  ))Michael  Sars"  in  1910  in  den  noordelijken 
Atlantischen  Oceaan  ondernomen ;  inzonderheid  vestigt  hij  de  aandacht 
op  de  belangrijke  waarnemingen  ten  opzichte  van  het  voorkomen  in 
groote  diepten  van  Leptocephalidae  door  Johan  Hjort  gedurende  deze 
tocht  gedaan. 

De  Heer  Büttikofer  vertoont  eenige  reptielen,  die  geleefd  hebben 
in  de  Rotterdamsche  diergaarde,  waaronder  Vryophis  mycterizans  van 
Ceylon  en  beschrijft  de  merkwaardige  wijze,  waarop  deze  slang  met  een 
lange  smalle  bek  een  veel  grootere  prooi  (in  casu  een  hagedis)  naar  bin- 
nen werkt. 

Ten  slotte  demonstreert  de  Heer  Tosmaer  nog  het  nieuv/e  teeken- 
en projectie- toestel  van  Edinger,  waardoor  beelden  van  doorsneden  sterk 
vergroot  geprojecteerd  worden  op  een  plat  vlak,  die  dan  gemakkelijk 
kunnen  worden  nagetrokken. 


XXXIV 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  van  het  K,  Z.  Genootschap  «Natura 
Artis  Magistra''.  25  Maart  1911.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Sluiter  (Onder-voorzitter),  Loraan,  Kerbert,  de  Bussy, 
Gouwentak,  de  Beaufort,  Tjeenk  Willink,  van  Kampen,  Frets,  Delsman, 
Tesch,  Bolsius,  Hubrecht  en  de  Dames  Scholten  en  van  Bork. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  HH.  Weber,  Jentink  en  Bolten. 

Daar  Voorzitter  en  Secretaris  beiden  verhinderd  zijn  ter  vergadering 
te  komen,  wordt  deze  geleid  door  den  Heer  Sluiter,  terwijl  de  Heer 
Bolsius  zich  met  het  Secretariaat  belast. 

De  Heer  Kerbert  doet  eenige  mededeelingen  over  Zaglossus  (Pro- 
echidna).  Sedert  1  Oct.  1910  bevindt  zich  een  levend  exemplaar  eener 
soort,  tot  dit  geslacht  behoorende,  in  de  verzamelingen  van  het  Koninklijk 
Zoologisch  Genootschap  ^Natura  Artis  Magistra".  Eenige  photo's  geven 
een  beeld  van  dit  dier,  afkomstig  van  Nederlandsch  West-Nieuw-Guinea. 

Het  dier  heeft  een  lang,  benedenwaarts  gebogen  rostrum  (lengte  van 
de  spits  tot  aan  de  verbindingslijn  der  oogen:  130  mm.)  en  bezit  aan 
lederen  poot  drie  nagels;  de  lengte  van  het  dier  van  de  spits  van  het 
rostrum  tot  aan  het  uiteind  van  den  staart  —  staande  over  den  zeer 
gewelfden  rug  gemeten  — bedraagt  850  mm.  Deze  gegevens:  de  grootere 
lengte  van  het  lichaam,  het  lange,  benedenwaarts  gebogen  rostrum  en 
de  aanwezigheid  van  drie  nagels  aan  eiken  poot,  zijn  voldoende,  om  het 
dier  te  rangschikken  onder  het  genus  Zaglossus  {Proechidna)  en  niet 
tot  het  genus  Tachyglossus  of  Echidna. 

Tot  dit  geslacht  Zaglossus  worden  een  viertal  species  of  beter  sub- 
species gebracht,  namelijk:  1°  Zaglossus  bruynii  hruynii  Peters  et  Doria 
(187Ü);  2°  Z.  hruynii  villosissimus  Dubois  (1884);  3°  Z.  bruynii  nigro- 
aculeatus  Kothschild  (1892),  alle  drie  van  Nederl.  Nieuw  Guinea;  4°  Z. 
hruynii  hartoni  O.  Thomas  (1907)  van  Britsch  Nieuw  Guinea. 

Het  beschikbare  materiaal  is  voorzeker  nog  niet  voldoende,  om  met 
zekerheid  te  kunnen  beslissen,  of  deze  vormen  scherp  begrensd  zijn.  De 
meer  of  minder  sterk  ontwikkelde  haarbekleeding  tegenover  een  kleiner 
of  grooter  aantal  stekels,  de  lengte  en  de  kleur  der  stekels  enz.  kunnen 
het  gevolg  zijn  van  periodieke  of  van  steeds  voortgaande,  onregelmatige, 
langzaam  plaats  vindende  wisseling  der  haren  of  stekels,  van  afslijting, 
of  wel  in  verband  staan  met  den  leeftijd  der  dieren,  temperatuurver- 
schillen, enz. 

Zoo  is  b.v.  de  haarbekleeding  bij  Z.  hruynii  hruynii,  Z.  hruynii  vil- 
losissimus en  Z.  hruynii  hartoni  veel  sterker  ontwikkeld  dan  by  Z.  hruynii 
nigro-aculealus.  De  individuen  der  drie  eerstgenoemde  subspecies  zijn  boven- 


XXXV 

dien  in  de  verschillende  afmetingen  der  onderdeden  kleiner  en  vooral 
minder  forsch  van  bouw. 

Ons  exemplaar  komt,  wat  de  grootte  en  de  minder  ontwikkelde  haar- 
bekleeding  betreft,  het  meest  overeen  met  Z.  briojnii  nigro-aculeatus 
Eothschild.  In  verschillende  onderdeelen  wijkt  het  echter  van  laatstge- 
noemde subspecies  af.  Zoo  zijn  b.v.  de  stekels  niet  zwart,  maar  vaal  grijs- 
bruin.  De  verschillen  zijn  echter  niet  zóó  overwegend,  om  het  aantal  sub- 
species nog  met  een  vijfde  te  vermeerderen.  Voorloopig  is  het  individu 
dus  ondergebracht  tot  de  subspecies  Zaglossus  hriiynii  nigro-aculeatus 
Eothschild. 

De  aanschouwing  van  het  levende  dier  zal  overtuigend  aantoonen,  dat 
de  weinige  exemplaren  van  Zaglossus,  welke  in  de  Musea  als  huiden  ol 
opgezet  worden  bewaard,  allerminst  een  juist  denkbeeld  geven  van  het 
levende  dier,  dat  met  zijn  forsch  gebouwd,  over  den  rug  sterk  gewelfd 
lichaam,  zijn  stevig  gebouwde  extremiteiten  en  zijn  lang  gebogen  rostrum 
ons  inderdaad  eerder  doet  denken  aan  een  olifant,  dan  aan  een  dier  met 
een  gravende,  onderaardsche  levenswijze! 

Merkwaardig  is  de  duidelijk  zichtbare  oorschelp,  welke  aan  de  opge- 
zette of  in  huid  bewaarde  Museumexemplaren  van  Zaglossus  meestal 
weinig  of  in  het  geheel  niet  zichtbaar  is. 

Het  dier  krijgt  bij  ons  hetzelfde  voedsel  als  Echidna  aculeata,  van 
welke  soort  evenzeer  een  exemplaar  in  de  verzamelingen  van  het  Genoot- 
schap aanwezig  is.  Dit  voedsel  bestaat  uit  melk  met  versche,  geklopte 
eieren  en  zeer  fijn  gehakt  vleesch,  dat  het  met  behulp  van  zijn  zeer  lange 
tong  tot  zich  neemt.  Het  is  Spreker  echter  gebleken,  dat  hij  nog  liever 
aardwormen  eet.  Het  spitse  kopgedeelte  der  aardwormen  wordt  nauw- 
keurig opgezocht,  en  zoodra  het  dier  dit  kopgedeelte  heeft  gevonden, 
verdwijnt  de  dikste  aardworm  met  ongelooflijke  snelheid  —  met  de  kleine 
mondspleet  ojigezogen  —  naar  binnen.  De  ervaring  moet  het  dier  heb- 
ben geleerd,  dat  dit  plotseling  opzuigen  van  een  aardworm  alleen  mogelijk 
is,  wanneer  het  eerst  het  kopgedeelte  der  wormen  heeft  kunnen  bemach-- 
tigen.  Spreker  meent  hieruit  te  mogen  afleiden,  dat  Za(//ossws-soorten 
op  Nieuw  Guinea  zich  ook  met  aardwormen  voeden,  in  tegenstelling  met 
Echidna,  die  voor  aardwormen  volkomen  onverschillig  blijft. 

Het  dier  vertoont  aan  de  binnenzijde  van  den  tarsus  een  rudimentaire 
spoor,  zoodat  het  vermoeden  gewettigd  is,  dat  het  van  het  vrouwelijk 
geslacht  is.  Gegeven  toch  de  sterke  ontwikkeling  van  het  geheele,  zeker 
volwassen  dier  zou  deze  spoor  bij  een  mannelijk  individu  zeker  wel  grooter 
moeten  zijn. 

Ten  slotte  deelt  Spreker  mede,  dat  het  hem  gelukt  is  een  gipsafgietsel 
der  voetsporen  te  doen  vervaardigen,  en  vertoont  tevens  een  photo  van 
dit  gipsafgietsel.  Misschien  kan  deze  photo  waarde  hebben  voor  hen,  die 
op  Nieuw  Guinea  naar  de  verblijfplaatsen  vau  Zaglossus-exem-plaren  zoeken. 

Ook  deze  photo  zal  met  andere  afbeeldingen  worden  opgenomen  bij 
een  meer  uitvoerige  beschrijving  van  het  dier,  welke  zal  verschijnen  in 
de  ■>)Proceedings  of  the  Zoological  Society  of  London." 

De  heer  L<.  F.  de  Beaufort  demonstreerde  een  aantal  exemplaren 
van  een  Gobiide  uit  de  Indische  Archipel:  Sliphodon  elegans.  De  beide 
seksen  vertoonen  bij  deze  soort,  zooals  indertijd  door  Max  Weber  werd 
aangetoond,  een  duidelijk  verschil  in  teekening  en  kleur.  Onder  een  groot 
aantal  exemplaren  door  Spreker  op  Ceram  verzameld,  bevonden  zich 
eenige  geslacbtsrijpe  wijfjes,  die  een  helder  karmijnvoode  tint  langs  de 
zijden  vertoonen.  Twee  andere  exemplaren,  die  overigens  in  alle  opzichten 


XXXVI 

met  normaal  gekleurde  overeenkomen,  zijn  geheel  karniijnrood,  met  uit- 
zondering van  de  kop,  terwijl  langs  de  rug  sporen  van  een  bruine  tee- 
kening  zichtbaar  zijn  Spreker  meent,  dat  deze  laatste  exemplaren  in  brui- 
loftskleed  zijn.  Een  onderzoek  van  de  genitaalpapil  der  beide  exemplaren 
vsrekt  het  vermoeden,  dat  wij  hier  met  een  (f  en  een  Q  te  doen  hebben. 
Indien  dit  waar  is,  zouden  de  beide  seksen  in  het  bruiloftskleed  sterk 
01)  elkaar  gelijken,  terwijl  buiten  den  paaitijd  teekening  en  kleur  op- 
vallend verschillen. 

De  Heer  §luiier  deelde  mede,  dat  hij  het  Tunicaten-materiaal  van 
de  tweede  Charcot-Expeditie  naar  de  Zuidpoolstreken  ter  bewerking  ont- 
vangen had  en  dat  daarbij  weer  dadelijk  de  enorme  grootte  van  ver- 
schillende vormen  opviel.  Later  hoopte  hij  daarover  nader  een  en  ander 
mede  te  deelen,  maar  wenschte  nu  alleen  er  op  te  wijzen,  dat  de  reus- 
achtige afmeting  (43  M.)  die  Julinia  ignota  Q.  et  G.  zou  bereiken, 
zooals  hij  op  grond  van  een  opgave  van  Dr.  Charcot  heeft  medegedeeld 
in  de  bewerking  der  Ie  Expeditie,  waarschijnlijk  op  een  vergissing  berust. 
Volgens  nadere  inlichtingen  schijnen  namelijk  die  groote  exemplax-en  in 
het  geheel  geen  Julinia  ignota  geweest  te  zijn,  maar  de  tentakels  van 
de  Meduse:  Desmonema,  die  in  zeer  groote  exemplaren  in  de  Zuidelijke 
zeeën  leeft,  en  tentakels  bezit,  die  een  dergelijke  lengte  bereiken  en  die 
ook  in  dikte  met  de  koloniën  van  Julinia  ignota  overeenkomen. 

De  Heer  Hubrecht  spreekt  over  de  ontwikkelingsgeschiedenis  der 
Marsupialia  naar  aanleiding  der  publicatie  van  Hill's  onderzoekingen  over 
de  jonge  kiemblaas  van  Dasyurus  en  de  daarop  door  hem  gebaseerde 
beschouwingen  over  de  phylogenese  der  Eutheria.  De  klieving  van  het 
Dasyurus  ei  tot  aan  het  lü-cellige  stadium  is  van  zeer  bijzonderen  aard; 
de  drie  eerste  klievingen  schijnen  uitsluitend  in  meridionale  richting  plaats 
te  hebben,  terwijl  de  vierde  geschiedt  in  een  vlak  loodrecht  op  dat  der 
vorige,  totdat  ten  slotte  een  aequatoriale  band  ontstaat  van  twee  celgor- 
dels, de  ééne  gevormd  door  8  kleinere  cellen  (volgens  Hill  de  formatieve 
helft  van  de  kiemblaas)  en  een  tweede  door  8  iets  grootere  (de  niet- 
formatieve  helft).  De  belangrijke  punten  van  verschil  tusschen  dit  stadium 
van  Dasyurus  en  de  morula  der  Eutheria  zijn :  a.  Het  blastulastadium 
van  Dasyurus  is  normaal  onder  en  boven  open,  totdat  (zeer  spoedig  daarna) 
zoowel  de  bovenste  als  de  onderste  verbreking  der  continuïteit  zal  op- 
gehouden hebben  te  bestaan,  dank  zij  de  voortgaande  woekering  der  cellen, 
die  de  bovengenoemde  gordels  samenstellen,  in  de  richting  der  tegenover- 
gestelde polen.  h.  De  éénbladige  kiemblaas  bevat  geen  embryonaalknobbel, 
die  door  alle  onderzoekers,  die  over  de  kiemblaas  der  Eutheria  geschreven 
hebben,  bij  dezen  vermeld  wordt  als  een  groep  cellen,  die  op  één  plaats 
tegen  de  zich  daarbuiten  bevindende  trophoblast  liggen.  Die  knobbel  is 
samengesteld  uit  cellen,  die  het  embryonale  (formatieve)  ekloderin  zoowel 
als  het  geheele  embryonale  entoderm  zullen  leveren. 

Bij  Dasyurus  wordt  volgens  Hill  de  weefselgroep,  die  voor  de  Eutheria 
hierboven  gecursiveerd  werd  aangeduid,  vervangen  door  hetgeen  hij  de 
formatieve  hemispheer  van  de  holle  kiemblaas  noemt,  terwijl  de  onderste 
of  niet- formatieve  hemispheer  van  de  blastocyst  den  trophoblast  der  Me- 
tatheria  voorstelt,  vergelijkbaar  met  dien  van  de  Sauropsida  en  Proto- 
theria  en  a  fortiori  ook  met  dien  van  de  Eutheria,  Wel  komen  bij  Dasyurus 
in  de  holte  van  sommige  kiemblazen  af  en  toe  celgroepen  voor,  maar 
deze   gevallen    worden    door   Hill    als  abnormaal  beschouwd,  terwijl  hij 


XXXVII 

alleen  die  kiemblazen,  die  geen  binnenste  celraassa  bevatten,  als  normale 
opvat.  Spreker  heeft,  ten  einde  zich  omtrent  het  al  of  niet  juiste  van 
Hill's  interpretatie  een  oordeel  te  vormen,  zelf  de  door  dezen  geleerde  be- 
studeerde stadia  onderzocht,  waartoe  hem  in  diens  Laboratorium  op  de  meest 
liberale  wijze  de  gelegenheid  werd  geboden.  Hoewel  Spreker  zich  met 
Hill's  opvatting  niet  kan  vereenigen,  meent  hij,  dat  thans  het  oogenblik 
nog  niet  gekomen  is  om  in  deze  kwestie  een  uitspraak  te  doen,  maar 
dat  een  definitieve  beslissing  moet  uitgesteld  worden  tot  dat  het  onder- 
zoek van  een  veel  grootere  hoeveelheid  kiemblazen  van  Dasyurus  of  Di- 
delphys  ons  de  sleutel  heeft  gegeven  tot  dit  raadsel. 


XXÏVIII 


GEWONE  HUISHOUDELIJKE  YERGADERTNG 


Groningen.  Laboratorium  voor  Anatomie  en  Embryologie 
2  Juli  1911.  '.«ï  Morgens  lO^/z  uur 


Aanwezig:  de  HH.  Hoek  (Voorzitter),  Wenckebach,  Swellengrebel, 
Kruimel,  Redeke,  Droogleever  Fortuyn,  van  13enimelen,  Sluite]-,  J.  Th. 
Oudemans,  van  Wijhe,  Bolsius,  Hubrecht,  A.  C.  Oudemans,  Horst  en 
mejuffrouw  Lens. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  HH.  Jentink  en  Loman. 

De  Voorzitter  opent  de  Algemeene  Vergadering,  de  veertigste  sedert 
de  oprichting  der  Vereeniging  in  1872,  en  brengt  allereerst  een  woord 
van  dank  aan  den  Heer  van  Wijhe,  die  ons  heden  in  zijn  Laboratorium 
gastvrijheid  verleent  en  daarmede  blijk  geeft,  dat  al  heeft  hij  het  vorige 
jaar  tot  aller  leedwezen  het  Bestuur  verlaten,  hij  de  Vereeniging  nog 
steeds  een  warm  hart  blijft  toedragen ;  hij  betreurt  zeer  de  afwezigheid 
van  den  Heer  Weber,  die  gedurende  verscheidene  jaren  het  voorzitter- 
schap heeft  bekleed  en  aan  wien  de  Vereeniging  grooten  dank  verschul- 
digd is  voor  al  hetgeen  hij  in  die  jaren  heeft  gedaan  om  haar  groei  en 
bloei  te  bevorderen.  De  vorige  Voorzitters  A.  A.  van  Bemmelen  en  Hubrecht 
worden  met  enkele  woorden  herdacht  en  daarna  een  overzicht  gegeven 
van  de  verschillende  plaatsen,  waar  de  Algemeene  Vergadering  in  den 
loop  der  jaren  heeft  plaats  gehad. 

De  Secretaris  daarna  het  woord  verkrijgende  brengt  bet  volgende  jaar- 
verslag uit: 

Voldoende  aan  de  verplichting  mij  opgelegd  bij  Art.  17  onzer  Wet, 
om  verslag  uit  te  brengen  over  den  toestand  onzer  Vereeniging  in  het 
afgeloopen  jaar,  moet  ik  tot  mijn  leedwezen  mededeelen,  dat  wij  een  vrij 
groot  aantal  leden  verloren,  wier  plaatsen  evenwel  gelukkig  grootendeels 
weer  werden  aangevuld,  zoodat  het  ledental,  dat  bij  den  aanvang  van 
1910  185  bedroeg,  nagenoeg  stationnair  bleef;  een  viertal  leden  de  HH. 
Stakman,  Eesink,  van  der  Lek  en  Mej.  Likiernik  moest  helaas  wegens 
wanbetaling  van  de  lijst  worden  afgevoerd,  iets  wat  sedert  de  oprichting 
onzer  Vei'eeniging  zelden  is  voorgekomen.  De  namen  der  nieuw  toege- 
tredenen  zijn :  de  HH.  van  der  Horst,  Mos,  Steuvers,  Tjebbes,  van  Trigt, 
de  Dames  Biegel,  Goedhals,  Immink,  van  Leyden,  de  Vries,  de  Waal  en 
Zijm.  Door  het  toetreden  van  verscheidene  nieuwe  leden  bij  den  aanvang 


I 


XIXIX 

van  dit  jaar  is  het  sti-aks  genoemde  getal  thans  echter  reeds  belangrijk 
overschreden. 

De  verwachting,  in  het  vorige  jaarverslag  uitgesproken,  dat  de  Eegeering 
door  eene  verhooging  van  het  jaarlijksche  subsidie  ons  eenigermate  zou 
tegemoet  komen  in  de  steeds  toenemende  uitgaven  aan  de  exploitatie  van 
het  Zoölogisch  Station  verbonden,  is  helaas  niet  verwezenlijkt;  bij  missive 
van  8  April  1.1.  heeft  de  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  medegedeeld, 
dat  hij  voor  die  verhooging,  ook  in  verband  met  hetoeen  door  de  Ver- 
eeniging  zelf  in  de  kosten  wordt  bijgedragen,  geen  voldoende  aanleiding 
heeft  kunnen  vinden.  Door  de  goede  zorgen  van  onzen  Bibliothecaris 
kwam  de  uitgave  der  lijst  van  aanwinsten  der  Bibliotheek  over  1910 
onlangs  tot  stand,  terwijl  van  het  Tijdschrift  Dl.  XII  ('2<'  Serie)  aflevering 
1  en  '2  verschenen. 

In  het  Bestuur  der  Vereeniging  hadden  in  het  afgeloopen  jaar  belang- 
rijke veranderingen  plaats,  daar  zoowel  de  Voorzitter,  de  Heer  Weber, 
ais  de  Onder- Voorzitter,  de  Heer  van  Wijhe,  die  aan  de  beurt  van  aftreden 
waren,  verzocht  hadden  voor  eene  herkiezing  niet  in  aanmerking  te 
komen ;  als  Voorzitter  werd  daarop  gekozen  de  Heer  Hoek,  als  Onder- 
Voorzitter  de  Heer  Sluiter,  terwijl  de  opengekomen  plaats  in  het  Bestuur 
werd  aangevuld  door  de  verkiezing  van  den  Heer  Loman. 

Op  het  1^  Internationale  Congres  voor  Entomologie  van  1 — 6  Augustus 
te  Brussel  gehouden,  werd  onze  Vereeniging  vertegenwoordigd  door  ons 
medelid  deHeer  Veth,  wien  daarvoor  onzen  oprechten  dank  gebracht  wordt. 

Behalve  de  Gewone  Huishoudelijke  Vergadering  op  19  Juni  te  Bergen 
gehouden,  hadden  vier  wetenschappelijke  vergaderingen  plaats  op  29  Ja- 
nuari, 3U  April,  24  September  en  26  November;  deze  bijeenkomsten 
hadden  plaats  in  de  werkkamer  van  Prof.  Weber,  ons  door  het  Kon. 
Zoölogisch  Genootschap  »Natura  Artis  Magistra"  met  haar  bekende  gast- 
vrijheid daartoe  belangeloos  afgestaan. 

Dit  Verslag    wordt   onder   dankzegging  aan  den  Secretaris  vastgesteld. 

De  Penningmeester  der  Vereeniging  brengt  daarna  de  volgende  Rekening 
en  Verantwoording  omtrent  het  door  hem  in  1910  gevoerde  finantiëele 
beheer  ter  tafel: 


Ontvangsten 

1.  Batig  saldo  over  1909  (reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift) f  752.1 9^^ 

2.  Contributies  van  leden,  193  a  f6. — »  1158, — 

3.  Contributies  van  begunstigers,  4  a  fiO. —      .     .     .     .  »  40  — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station  »  50. — 

5.  Kijkssubsidie »  1500. — 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station.     .  »  175. — 

7.  Huur   der  lokalen,  bij  den  adviseur  in  gebruik  (1  Juli 

1909—30  Juni  1910) »  1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken    .     .  »  501.20 

9.  Geleverd  zoölogisch  materiaal »  311.90 

10.  Legaten,  schenkingen,  i*ente  enz. :  Rente  van  het  legaat 

Albarda  (belegd  in  f  2000.—  Obl.  3°/^  N.  W.  S.)      .  »  60.— 

11.  Baten  van  het  Zoölogisch  Station »  109.17 


f  5657.46=- 


XL 


Uitgaven 

1.  Rente  en  Aflossing: 

A.  der  leening  van  1889 /    375. — 

B.  »  ))  ))    1895 »     362.50    /    737.50 

2.  Exploitatie    van   het   Zoölogisch  Station.  Ge- 

wone Dienst ƒ  2358.57 

Buitengewone  herstelling,  saldo    ,     .     ,     .     »     131.50     »  2490.07 

3.  Bibliotheek "]     .     .     .  »  171.61 

4.  Onkosten »  103.50 

5.  Tijdschrift »  745.495 

6.  Verschotten  Bestuursleden »  114.48^ 

7.  Drukwerk »  66.84 

8.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station    .     .     .     .  »  100. — 

9.  Saldo  (reserve  voor  de  uitgave  van  het  Tijdschrift)     .     .  »  1127.96^ 


/  5657.465 


Deze  Rekening  en  Verantwoording  is  door  de  Commissie,  bestaande 
uit  de  HH.  van  Oort  en  Vernhout  onderzocht  en  accoord  bevonden, 
waarom  de  Voorzitter  voorstelt  den  Penningmeester  te  dechargeeren, 
met  dankzegging  voor  het  beheer,  dat  hij  reeds  zoovele  jaren  met  stipte 
nauwkeurigheid  heeft  gevoerd. 

De  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  brengt  vervolgens  het  Jaar- 
verslag dezer  instelling  uit: 

Mijn  verslag  kan  dit  maal  kort  zijn  en  zich  bepalen  tot  de  jaarlijks 
weerkeerende  gebeurlijkheden,  aangezien  voor  1910  geen  feiten  van  bij- 
zonder belang  vallen  te  vermelden. 

Aan  het  onderhoud  van  het  gebouw  en  de  bijbehoorende  terreinen 
werd  ook  in  het  afgeloopen  jaar  de  noodige  zorg  besteed.  Aan  het  gebouw 
zelf  waren  geen  bijzonder  kostbare  of  ingrijpende  voorzieningen  noodig. 
Enkele  vertrekken  werden  opnieuw  geschilderd  en  behangen,  de  gas-  en 
waterleiding  moesten  hier  en  daar  worden  gerepareerd  en  een  paar  ten- 
gevolge van  de  schietproeven  in  de  haven  gebroken  ruiten  werden  (op 
kosten  van  het  Departement  van  Marine)  door  nieuwe  vervangen.  De  door 
deze  schietproeven  veroorzaakte  schade  (men  zie  mijn  vorig  jaarverslag) 
was  in  het  afgeloopen  jaar  intusschen  niet  groot. 

Vermelding  verdient  voorts,  dat  de  schutting  ter  afscheiding  van  het 
terrein  aan  de  Zuidzijde,  die  reeds  in  het  vorige  jaar  symptomen  van 
ouderdomszwakte  vertoonde,  door  een  geheel  nieuwe  werd  vervangen  en 
een  gedeelte  van  de  bestrating  aan  de  voorzijde  van  het  gebouw  ver- 
nieuwd moest  worden,  waardoor  ook  de  afwatering  van  dat  gedeelte  aan- 
zienlijk is  verbeterd. 

Ook  het  ameublement  en  de  verdere  inventaris  werden  onderhouden 
en  voor  zooveel  noodig  aangevuld.  De  gasmotor,  de  zeewaterporap  en  het 
aquarium  bleven  goed  functionneeren  en  eischten  ^een  uitgaven  van 
beteekenis.  Ook  de  .vlet  verkeert  nog  steeds  in  goeden  staat. 

Op  de  Biologische  Tentoonstelling,  welke  van  11 — 21  Juni  1910  te 
's  Gravenhage  gehouden  werd,  was  het  Station  vertegenwoordigd  door  een 
kleine  inzending,  welke  voor  een  deel  uit  modellen,  fotografieën  en  andere 
afbeeldingen  bestond,  die  op  het  Station  zelve  en  de  planktonvisscherij 
betrekking  hadden,   voor   een    ander  deel  een  verzameling  van  de  meest 


XLI 

vooi'komende  lagere  dieren  der  Heldersche  fauna  omvatte,  die  wel  geschikt 
was  om  een  denkbeeld  te  geven  van  den  vormenrijkdom  der  het  strand 
en  de  schorren,  de  haven  en  dijken  bevolkende  dierwereld. 

Ter  onderrichting  en  tot  opluistering  werd  een  beknopte  beschrijving 
der  tentoongestelde  voorwerpen,  een  klein  gidsje  voor  den  beschouwer 
onzer  inzending  gedrukt,  dat  ter  plaatse  gratis  verkrijgbaar  was,  voor 
wie  er  belang  in  stelden. 

Ook  nog  een  ander  drukwerk  heeft  in  het  afgeloopen  jaar  vanwege 
het  Station  het  licht  gezien.  Sedert  vele  jaren  bezit  het  Station  een  lang- 
zamerhand vrij  volledig  herbarium  van  zeewieren,  welke  door  tal  van 
achtereenvolgende  bezoekers  verzameld  en  gedetermineerd  werden.  Vooral 
de  Heeren  Bonnema,  de  aanlegger  van  de  collectie,  Resink,  Weevers  en 
van  Hall  en  JH^ejuffrouw  Westerdijk  hebben  dit  herbarium  met  talrijke 
bijdragen  verrijkt.  Ten  gerieve  nu  van  de  bezoekers  van  het  Station,  die 
zich  met  algologische  onderzoekingen  komen  bezig  houden,  maar  ook  ten 
gebruike  op  botanische  praktika,  heb  ik  een  naamlijst  dezer  wieren 
samengesteld  en  bij  onzen  drukker  C.  de  Boer  Jr.  doen  drukken. 

Bij  de  bespreking  van  hetgeen  verder  in  het  Station  verricht  werd, 
moge  het  werk  van  hen,  die  er  het  geheele  jaar  vertoeven  op  de  eerste 
plaats  genoemd  worden. 

Dr,  Tesch  en  de  Heer  Delstnan  waren  mij  behulpzaam  bij  de 
onderzoekingen  welke  uit  de  deelname  van  Nederland  aan  het  Interna- 
tionale onderzoek  der  Zee  voortvloeiden.  De  eerste  zette  zijn  studies  over 
de  gewone  Tong,  met  name  over  de  bepaling  van  den  leeftijd  dezer  visschen 
vooi't.  Bovendien  bewerkte  hij  aan  de  hand  van  het  met  de  „Wodan" 
verzamelde  materiaal  de  Schizopoden  van  het  Noord zee-gebied. 

De  Heer  Delsman,  tweede  biologische  assistent,  zette  zijn  onder- 
zoekingen over  Oikopleura  voort  en  publiceerde  daarover  in  de  „Ver- 
handelingen van  het  Rijksinstituut".  Voorts  hield  hij  zich,  op  verzoek  van 
Dr.  Hoek  onledig  met  een  onderzoek  over  de  ontwikkeling  onzer  gewone 
mossel  en  schreef  daarover  een  bijdrage  voor  het  door  Dr,  Hoek  in  het 
eind  van  1910  ingediende  en  verschenen  omvangrijke  «Rapport  over 
Schelpdierenvisscherij  en  Schelpdierenteelt  in  de  Noordelijke  Zuiderzee". 
In  zijn  vrijen  tijd  bestudeerde  hij  voorts  nog  de  ontwikkeling  der  gonophoren 
van  eenige  Hydroidpoljpen,  meer  in  het  bijzonder  der  Tubulariden. 

Uw  direkteur  eindelijk  stelde  in  het  afgeloopen  jaar  een  beknopt  over- 
zicht samen,  van  hetgeen  door  oudere  en  nieuwere  onderzoekingen  allengs 
bekend  was  geworden  omtrent  de  natuurlijke  geschiedenis  der  meest  be- 
langrijke zeevisschen,  welk  overzicht  als  handleiding  ten  gebruike  bij  het 
visscherij-onderwijs  het  licht  zag.  Voorts  bewerkte  hij  samen  met  Dr.  Tesch 
een  rapport  over  de  visscherij  en  de  natuurlijke  historie  der  Tong,  welk 
rapport  dezer  dagen  in  de  Verhandelingen  bovengenoemd,  het  licht  zag. 

De  navolgende  Dames  en  Heeren  vertoefden  in  het  afgeloopen  jaar 
tijdelijk  in  het  Station: 

Mej.  de   Vos   tot  Weder  veen   Cappel   opende  de  rij  en  was  van 

1 — 26  April  in  het  Station  werkzaam.  Haar  doel  was  voornamelijk  wieren 
te  bestudeeren.  Daarop  volgden  Mejuffrouw  M.  Bremcr  en  mej.  G.  de 


XLII 

IWaal,  beiden  biologische  studenten  te  Utrecht,  van  15  Juni  tot  9,  x-esp. 
1  Juli.  Zij  waren  in  hoofdzaak  gekomen,  om  eenige  lovormenkennis"  op 
te  doen. 

De  Heeren  «F.  A,  Bierens  de  Haan  en  W.  H.  Arisz,  beiden 
phil.  cand.  der  Utrechtsche  Hoogescbool,  van  15  Juni — 6  Juli.  Terwijl 
de  eerstgenoemde  zich  in  hoofdzaak  met  een  onderzoek  van  het  Heldersche 
plankton  bezig  hield,  bestudeerde  de  laatste  voornamelijk  den  bouw  van 
Echiurus  FaUasii. 

De  Heer  C.  P.  Cohen  §tuart,  eveneens  phil.  cand.  te  Utrecht,  van 
20  Juni  tot  7  Juli,  nam  enkele  proeven  met  betrekking  tot  de  kunst- 
matige bevruchting  van  Echinodermen-eieren. 

Ook  de  Heer  H.  W,  Steuvers,  cand.  arts  te  Utrecht,  die  van  4  tot 
9  Juli  in  het  Station  vertoefde,  besteedde  den  korten  tijd.  waarover  hij 
beschikte,  aan  de  studie  van  de  ontwikkeling  der  eieren  van  Parechinus 
mUiaris. 

De  Dames  Eva  de  Vries  en  ]fl.  Ooethals,  beiden  van  de  Amster- 
damsche  Universiteit,  waren  van  11  Juli  tot  29  Juli,  resp.  3  Augustus 
in  het  Station  en  bestudeerden  de  wieren  en  het  plankton  uit  de  omgeving 
van  Helder. 

Om  zich  met  de  meest  voorkomende  vertegenwoordigers  der  Heldersche 
fauna  en  floi'a  bekend  te  maken  waren  voorts  de  Dames  F.  Ulfers, 
A.  «fonker  en  A.  C.  Zijni  in  de  maand  Augustus  en  de  Dames 
J.  van  Bork  en  A.  Scholten  en  de  Heer  A,  Schierbeek  phil.  cand. 
(Groningen)  in  de  laatste  weken  van  Augustus  en  begin  September  in  het 
Station  werkzaam. 

Zooals  uit  bovenstaand  overzicht  blijkt,  waren  in  1910  wederom  vijf- 
tien laboranten  voor  korter  of  langer  tijd  in  het  Station  werkzaam. 
Eenige  dames,  die  zich  aanvankelijk  hadden  aangemeld,  bleken  later 
verhinderd  te  zijn  om  van  de  voor  haar  gereserveerde  werktafels  ge- 
bruik te  maken. 

Vermeld  ik  ten  slotte  nog,  dat  dr.  Hoek  eenige  malen  gedurende 
enkele  dagen  in  het  Station  vei'toefde,  om  onderzoekingen  in  te  stellen 
over  de  bij  Helder  in  zee  gevangen  Salmoniden,  dat  Prof.  Kfierstrasz  uit 
Utrecht  gedurende  enkele  dagen  van  Juli  in  de  Bibliotheek  literatuur- 
studies maakte,  dat  de  Heer  P,  A.  Dietz,  destijds  leeraar  te  Koer- 
mond,  een  weekje  tot  ons  kwam  om  materiaal  voor  zijn  schoolverzame- 
ling  bijeen  te  brengen,  dat  de  „derde  vacantie-cursus  voor  geografen", 
een  dertigtal  heeren  en  dames  onder  leiding  van  den  Heer  R.  fiehuilf  ng 
het  Station  op  den  1^**^"  April  bezochten  en  dat  ook  in  het  afgeloopen 
jaar  bij  herhaling  belangstellende  touristen  een  kijkje  kwamen  nemen, 
dan  moge  daaruit  blijken,  hoe  het  ons  ook  in  1910  wederom  niet  aan 
welkome  bezoekers  heeft  ontbroken. 

Omtrent  de  levering  van  materiaal  voor  onderzoek  valt  het  navol- 
gende te  berichten: 

Professor  Vosmaer,  Leiden :  ontving  haaien  (waaronder  een  fraai  exem- 
plaar van  Lamna  cornuhica),  diverse  krabben  en  Sepia^s. 
))         van    Bemmelen,   Groningen:    twee    bruinvisschen,     pi'ikken, 

kwallen  en  rogembryonen. 
»         Jelgersraa,  Leiden :  zes  bruinvisschen. 


XLIII 

Professor  Nierstrasz,  Utrecht:  haaien  en  zeesten-en. 
))         Sluiter,  Amsterdam :  Sepia's  en  Buccinums. 
»         de  Vries,  Amsterdam :  zeewieren, 
»         Went,  Utrecht:  idem. 
»         Moll,  Groningen  :  idem. 

))         van  den  Broek,  Utrecht:  eenige  haaien  en  een  rog. 
))         Jonker,  Delft:  zeesterren  en  zeeëgels. 
de  Heer  Schoute,  Gouda:  diverse  lagere  zeedieren. 
»        Hoogenraad,  Rijswijk:  idem. 

»        Scheltema,  Velp :  levend  en  geconserveerd  plankton. 
»        Van  Boxtel,  Nijmegen:  een  Sepia,  een  Octopus. 
»        Daramerman:  koppen  van  diverse  visschen. 
Prof.  Hartlaub,  Helgoland :  diverse  Medusen. 

))     Przibram,   Weenen:  kleine  Cancer  pagurus. 
dr.  Hjort,  Bergen:  verschillende  Clupeiden. 

Voorts  ontving  het  Genootschap  Natura  Artis  Magistra  door  tusschen- 
komst  van  het  Station  een  exemplaar  van  Scombereaox  saurus  voor  de 
„Fauna  Neerlandica",  en  werden  aan  de  Hoogere  Burgerscholen  te  Roer- 
mond, Amersfoort  en  's  Gravenhage  verschillende  dieren  voor  de  school- 
verzameling  gezonden. 

De  oudste  bediende  was,  evenals  het  vorige  jaar  meer  in  het  bijzonder 
belast  met  het  aankoopen,  konserveeren  en  verzenden  van  het  materiaal 
en  kreeg  wederom  een  gedeelte  van  de  opbrengst  als  extra-belooning 
uitgekeerd. 

Omtrent  de  geldmiddelen  kan  nog  worden  medegedeeld,  dat  de  uit- 
gaven in  het  afgeloopen  jaar  met  f  2358.57  konden  worden  gedekt. 
Deze  post  komt  in  haar  geheel  voor  op  de  rekening  en  verantwoording 
van  den  Penningmeester  der  Vereeniging,  die  reeds  een  onderwerp  Uwer 
besprekingen  heeft  uitgemaakt.  Om  te  kunnen  beoordeelen,  welk  gebruik 
van  het  genoemde  bedrag  is  gemaakt,  laat  ik  hier  een  overzicht  volgen 
van  de  voor  de  exploitatie  in  1910  gedane  uitgaven: 

A.  Onderhoud  gebouwen,  terrein,  enz f     48449 

B.  »  aquarium' »       16.35 

C  »  ameublement »       57.05 

D.  »  verderen  inventaris »     111,96 

E.  Alkohol  en  chemicaliën »  68.18 

F.  Aankoop  materiaal  Toor  onderzoek »  148.84i 

Cr.  Exploitatie  in  engeren  zin »  415.70 

H.  Schrijfbehoeften  enz »  80.28 

I.    Dienstpersoneel »  766. — 

K.  Grondlasten,  ongevallenverzekering  enz »  78.77| 

Ij.  Onvoorziene  uitgaven »  130.94 


Totaal     .     .     f  2358.57 

Ook  deze  Rekening  en  Verantwoording  is  door  de  HH.  van  Oort  en 
Vernhout  nagezien  en  goedgekeurd,  waarom  de  Voorzitter  voorstelt  den 
Heer  Redeke  te  dechargeeren,  evenwel  niet  dan  na  ook  hem  eerst  uit 
naam  der  Vereeniging  te  hebben  dankgezegd  voor  alle  moeiten  en  zorgen, 
die  hij  in  het  afgeloopen  jaar  wederom  aan  het  Zoölogisch  Station  heeft 
besteed. 

De  Penningmeester  dient  nu  de  volgende  ontwerp- begrooting  in  voor 
het  Vereenigingsjaar  1912: 


XLIV 


Begrooting  yoor  het  jaar  1912 

Ontvangsten 

1.  Saldo  over  1911,   zijnde  reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift Memorie. 

2.  Contributie  van  leden,  185  a  f6.— f   1110.— 

3.  Contributie  van  begunstigers,  4  a  ƒ10. — »       40. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station  .  »       50. — 

5.  Rijkssubsidie »  1500.— 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station     .     .  »     162.50 

7.  Huur   der   lokalen,    bij   den   adviseur  in  gebruik  (1  Juli 

1911—30  Juni  1912) ......))  1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken.     .     .  »         1. — 

9.  Geleverd  zoölogisch  materiaal »     300. — 

10.  Schenkingen,  legaten,  rente:  Eente  van  het  legaat  Albarda  »       60. — 

11.  Baten  van  het  Zoölogisch  Station »       90. — 


f  4313.50 
Uitgaven 

1.  Eente  en  aflossing  : 

A.  der  Leening  van  1889 f  362.50 

B.  »  ))  »     1895 ))  350.  - 

f    712.50 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station : 

A.  Gebouw,  terrein f  450. — 

B.  Aquarium »     50. — 

C.  Ameublement »     50.— 

D.  Overige  inventaris »     50. — 

E.  Alcohol,  chemicaliën »     75.— 

F.  Zoölogisch  materiaal »  300, — 

G.  Exploitatie  in  engeren  zin »  415. — 

H.  Schrijfbehoeften  enz »     50. — 

I.    Dienstpersoneel »  850. — 

K.  Grondlasten,  Erfpacht,  Ongevallenverz.  »  100. — 

L.  Onvoorziene  uitgaven »     50. — 

f  2440.— 

3.  Bibliotheek »     400.— 

4.  Onkosten  (vergaderingen,  assurantiën,  abonnement  Centraal- 

bureau enz.) ))     125. — 

5.  Tijdschrift »     300.— 

6.  Verschotten  Bestuursleden »  125. — 

7.  Drukwerk »  75.— 

8.  Toelage  Directeur  Zoölogisch  Station »  100. — 

9.  Onvoorziene  uitgaven »  36. — 


/  4313.50 


Naar   aanleiding  van   deze  begrooting  wenscht  de  Voorzitter  er  alleen 
even  op  te  wijzen,  dat  de  bijdrage  aan  het  Zoölogisch  Station  hierop  met 


XLY 

ƒ100. —  is  verhoogd.  Bij  de  daarop  aan  de  orde  zijnde  uitloting  van  een 
aandeel  in  de  geldleening  van  1889,  ten  behoeve  van  den  bouw  van  het 
Zoölogisch  Station  aangegaan,  wordt  n°  24  (staande  op  naam  van  Mr. 
J.  C.  de  Marez  Oyens  te  's  Gravenhage),  van  de  aandeelen  in  de  geld- 
leening 1894,  gesloten  voor  de  verbouwing  van  bet  Zoölogisch  Station, 
n°  31  (op  naam  van  de  Hollandsche  Maatschappij  der  Wetenschappen  te 
Haarlem)  uitgeloot. 

Vervolgens  komt  aan  de  orde  punt  6  der  agenda,  verkiezing  van  twee 
leden  in  de  Commissie  van  Kedactie  van  het  Tijdschrift,  in  de  plaats  van 
den  Heer  Hoek,  wegens  zijn  benoeming  tot  Voorzitter  der  Vereeniging 
en  van  den  Heer  Loman,  die  aan  de  beurt  van  aftreden  is.  Namens  het 
Bestuur  worden  voor  deze  vacatures  de  volgende  dubbeltallen  voorge- 
dragen: Ie  de  HH.  van  Bemmelen  en  de  Meyere;  2«  de  HH.  Loman  en 
Ihle.  Hieruit  worden  gekozen  de  HH.  van  Bemmelen  en  Loman;  eerst- 
genoemde, die  in  de  Vergadering  tegenwoordig  is,  verklaart  zich  bereid 
deze  benoeming  te  aanvaarden,  terwijl  aan  den  Heer  Loman  van  zijne 
herkiezing  zal  worden  kennis  gegeven. 

De  Voorzitter  deelt  vervolgens  mede,  dat  de  HH.  Veth  en  Wouter 
Nijhoff  te  's  Gravenhage  zullen  worden  uitgenoodigd  zitting  te  nemen  in 
de  Commissie  belast  met  het  nazien  der  Rekening  en  Verantwoording 
van  den  Penningmeester  der  Vereeniging  en  van  den  Directeur  van  het 
Zoölogisch  Station. 

Bij  de  daarop  aan  de  orde  zijnde  vaststelling  der  plaats  van  samenkomst 
van  de  volgende  huishoudelijke  vergadering  wordt  Amsterdam  gekozen. 

Alvorens  over  te  gaan  tot  de  wetenschappelijke  mededeelingen  wordt 
de  Vergadering  verdaagd  ten  einde  de  leden  gelegenheid  te  geven  onder 
leiding  van  den  Directeur  een  rondgang  te  doen  door  het  gebouw,  waar- 
van zoowel  de  praktische  inrichting  als  de  overal  heerschende  reinheid 
algemeene  bewondering  wekken. 

Na  heropening  der  Vergadering  krijgt  allereerst  de  Heer  Horst  het 
woord  ten  einde  de  aandacht  te  vestigen  op  een  nieuwe  vindplaats  in 
ons  land  van  de  vrij  zeldzame  Amphipode  Orcheslia  bottae  M.  Edw. 
( —  cavimana  Heil.);  door  den  Heer  W.  C.  van  Heurn  werden  namelijk 
verscheidene  exemplaren  aangetroffen  in  den  Hortus  botanicus  te  Leiden, 
onder  planken;  Spreker  herinnert  aan  de  vroeger  in  ons  land  geconsta- 
teerde vindplaatsen  dezer  amphipoden  en  wijst  op  de  neiging  die  bij  dit 
geslacht  schijnt  te  bestaan  om  zich  aan  te  passen  aan  het  leven  in  zoet- 
water en  op  het  land.  Van  denzelfden  Heer  van  Heurn,  die  thans  op 
reis  is  in  Suriname,  heeft  Spreker  dezer  dagen  bericht  ontvangen,  dat 
het  hem  gelukt  is  reeds  verscheidene  exemplaren  eener  Peripatus-soort 
machtig  te  woi'den,  welke  merkwaardige  diergroep  tot  nu  toe  niet  in 
Nederl.  West-Indië  was  gevonden.  Voorts  vertoont  de  Heer  Horst  een 
Eurythoe,  door  de  Siboga-Expeditie  op  het  rif  bij  Noesa-laut  bemachtigd, 
bij  wie  aan  de  rugborstels  een  groot  aantal  vischeieren,  met  een  door- 
meter  van  ruim  een  halve  millimeter,  zitten  vastgekleefd. 

De  Heer  Droogleever  Fortuyn  doet  een  mededeeling  over  de 
systematische  waarde  van  de  Japansche  dansmuis.  In  de  literatuur  is 
voor  dit  dier  geen  Latijnsche  naam  te  vinden,  maar  wel  blijken  de  onder- 
zoekers twee  meeningen  toegedaan.  Sommigen  beschouwen  de  dansmuis 
als  een  pathologisch  individu  van  de  huismuis,  MusmuscuhisL.,  anderen 
houden  haar  voor  een  variëteit  of  ras  van  die  soort. 

Om   uit   te   maken   wie  gelijk  heeft,  werd  eerst  getracht  den  afkomst 


XLVI 

van  de  dansmuis  na  te  gaan  Men  weet  hoe  ze  in  Europa  van  uit  Japan 
werd  ingevoerd,  maar  Kishi,  een  Japanner,  beweert  dat  de  dansrauis 
uit  China  afkomstig  is.  Verder  was  niets  bekend  en  dus  moesten  de 
lichamelijke  eigenschappen  van  de  dansmuis  de  beslissing  geven. 

Nu  verschilt  de  dansmuis  van  Mus  musculus,  door  dansbewegingen, 
doofheid,  onvermogen  om  te  zwemmen,  degeneratie  van  het  Cortisch 
orgaan  en  van  den  nervus  octavus  enz.,  al  welke  eigenschappen  volgens 
van  Lennep  aan  een  enkele  oorzaak:  degeneratie  van  de  stria  vascularis 
in  het  oor  te  danken  zijn  Daarenboven  is  de  dansmuis  kleiner  en  zwak- 
ker dan  Mus  musculus.  Meestal  is  de  kleur  der  dansmuis  niet  het  grauw 
van  Mus  musculus  maar  de  kleur  is  geen  kenmerk  van  belang,  want 
men  kent  dansmnizen  in  allerlei  kleuren  en  teekeningen. 

De  dansmuiseigenschappen  volgen  den  regel  van  Mendel,  wanneer  men 
een  dansmuis  met  Mus  musculus  kruist.  Bij  onderlinge  paring  is  de 
dansrauis  volkomen  constant,  bij  kruising  komen  in  de  l**.  generatie 
uitsluitend  loopmuizen,  in  de  2".  generatie  bij  paring  der  bastaarden 
ongeveer  16°/^  dansmuizen.  Dit  is  door  een  aantal  onderzoekers  en  voor 
honderden  individuen  bewezen. 

Men  moge  nu  al  twijfelen  of  de  16°/^  dansmuizen  in  Gj  wel  met  de 
theoretische  25°/o  voldoende  overeenkomen,  in  ieder  geval  bewijst  dit 
gedrag  der  dansmuiseigenschappen,  dat  ze  erfelijke  in  de  kern  der  ge- 
slachtscellen gelegen  eigenschappen  zijn  en  niet  aan  bijzondere  patholo- 
gische omstandigheden  te  danken. 

Om  uit  te  maken  of  de  dansrauis  een  variëteit  van  Mus  musculus  was, 
dan  wel  een  andere  soort,  werden  11  exemplaren  vergeleken  met  de 
diagnose  en  met  exemplaren  van  Mus  musculus.  De  groote  gelijkenis 
van  de  dansmuis  en  Mus  musculus  viel  op,  maar  behalve  de  geringe 
lichaamsgrootte  werd  een  duidelijk  verschil  gevonden  in  het  aantal  staart- 
ringen.  Bij  de  dansmuis  was  dit  aantal  gemiddeld  136  (128  en  145 
waren  de  uitersten)  bij  de  huismuis  193  (met  174  en  214  als  uitersten). 
Het  kleiner  aantal  staartringen  van  de  dansmuis  was  geen  gevolg  van 
het  korter  zijn  der  staart.  Want  6  jonge  huismuizen  met  korter  staarten 
dan  de  dansmuizen  hadden  toch  het  hooge  aantal  i'ingen.  Ook  was  het 
geringe  aantal  ringen  niet  aan  kruising  met  een  variëteit  van  Mus  mus- 
culus te  danken,  want  6  witte  muizen  van  bekend  onzuiveren  oorspong 
hadden  allen  het  hooge  aantal  ringen. 

Het  was  dus  nu  mogelijk,  dat  de  dansmuis  een  variëteit  van  Mus 
musculus  was,  die  behalve  in  de  dansmuiseigenschappen  ook  door  ge- 
ringe lichaamsgrootte  en  het  aantal  staartringen  van  Mus  musculus 
afweek  of  dat  het  een  variëteit  van  een  op  Mus  musculus  gelijkende 
soort  met  136  staartringen  was. 

Dit  laatste  is  zeer  waarschijnlijk  het  geval.  In  Mus  Wagneri  Eversm. 
vinden  we  een  muis  van  de  groep  Mus  musculus,  die  er  sterk  op  gelijkt, 
wier  schedel  o.a.  niet  van  die  van  Mus  musculus  te  onderscheiden  is, 
maar  die  ongeveer  130  staartringen  heeft  en  wier  staai'tlengte  en  lichaams- 
lengte volkomen  met  die  van  de  dansmuis  overeenkomen.  Bovendien  leeft 
deze  muis  in  geheel  Centraal  Azië  en  dus  in  een  groot  deel  van  China, 
waar  ze  in  de  huizen  der  menschen  voorkomt. 

We  kunnen  ons  nu  gemakkelijk  voorstellen  hoe  een  dansende  variëteit 
van  Mus  Wagneri  door  Chineezen  opgemerkt  en  in  cultuur  genomen,  via 
Japan  tot  ons  gekomen  is.  Ware  Mus  Wagneri  een  in  het  vrije  veld 
levende  soort,  dan  zou  dit  veel  onwaarschijnlijker  zijn. 

Op  al  deze  gronden  wordt  de  volgende  nieuwe  variëteit  opgesteld : 


XLVII 

Mms   Wagneri  varietas  rotans. 

Deze  variëteit  verschilt  van  de  soort  door  degeneratie  der  stria  vascularis 
en  de  gevolgen  daarvan. 

Hierna  volgde  een  bezoek  aan  het  nieuw^e  Pbysiologisch  Laboratorium, 
waar  de  Directeur  Professor  Hamburger  gereed  stond  de  leden  rond  te 
leiden ;  gedurende  een  omgang  van  meer  dan  twee  uren  hadden  wij 
gelegenheid  dit  met  de  nieuwste  hulpmiddelen  uitgeruste  laboratorium 
te  bewonderen,  waar  de  gelegenheid  wordt  geboden  onder  bijna  alle 
denkbaar  mogelijke  voorwaarden  de  verschijnselen  van  het  leven  te  be- 
studeeren.  Bij  het  einde  sprak  de  Voorzitter  tot  den  Heer  Hamburger 
eenige  woorden  van  hartelijken  dank  voor  zijn  vriendelijk  en  leerzaam 
geleide. 


XL  VIII 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Amsterdam.   Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  «Natura 
Artis  Magistra''.  30  September  1911.  's  Avonds  halfacht  uui*. 


Aanwezig:  de  HH.  Hoek  (Voorzitter),  Bolsius,  Loman,  Eedeke,  van 
Kampen,  Jentink,  de  Lange,  van  Bemmelen,  de  Meyere,  Hubrecht,  Kerbert, 
Sluiter,  de  Beaufort,  Tesch,  van  Oort,  Kuiper,  Ihle,  Droogleever  Fortuyn, 
Swellengrebel,  Weber,  Horst  en  de  Dames  van  Leyden,  Wijnhoff,  Lens, 
de  Vos  tot  Nederveen  Cappel  en  van  Herwerden.  Als  gast  Mevrouw 
Hubrecht — Molenwater. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  Heer  Tjebbes. 

De  Voorzitter  opent  de  Vergadering  en  heet  de  aanwezige  leden  welkom 
bij  het  begin  der  wintercampagne.  Hij  wenscht  allereerst  mede  te  deelen, 
dat  het  Bestuur  voornemens  is  de  wetenschappelijke  avondvergadering 
van  einde  November  te  verdagen,  ten  einde  deze  te  verbinden  met  eene 
Buitengewone  Huishoudelijke  Vergadering  op  10  December  des  voormiddags 
te  houden,  waarin  een  voorstel  zal  gedaan  worden  tot  hernieuwde  aan- 
vrage om  Rechtspersoonlijkheid,  met  voor  zoover  noodig  herziening  der 
Statuten;  tevens  zal  in  die  vergadering  moeten  worden  voorzien  in  de 
vacature  van  den  Penningmeester. 

De  Heer  de  Beaufort  doet  verslag  van  een  plankton-onderzoek  van 
de  ))Gerritsflesch",  eene  groote  waterplas  op  de  Veluwe;  onder  anderen 
heeft  hy  daarin  aangetroffen  Heterocope  saliens  (Lillj.),  een  aanwinst 
voor  onze  fauna. 

De  heer  Droogleever  Forfuyn  deelt  mede,  dat  hij  in  de  gelegen- 
heid is  geweest  de  onderzoekingen  van  Ariëns  Kappers  en  Huet  over 
de  intrede  der  motorische  hersenzenuwen  in  de  meduUa 
oblongata  en  de  ligging  der  motorische  kernen  ten  opzichte  daarvan, 
met  één  geval  en  wel  met  dat  van  Amia  calva  uit  te  breiden. 

Dit  geval  is  daarom  van  belang,  omdat  het  toont,  dat  Amia,  die  men 
steeds  meer  als  naverwant  met  de  Teleostei  is  gaan  beschouwen,  toch 
belangrijke  punten  van  overeenkomst  met  Selachii  bezit. 

Uit  de  ontworpen  schema's  blijkt,  dat  Amia  met  de  Teleostei  (bijv. 
Cottus  en  Pleuronectes)  overeenkomt,  doordat  de  oculomotoriuskern  een 
ventraal  gedeelte  heeft,  dat  bij  Selachii  ontbreekt,  doordat  de  trochlearis- 
kern  vóór  het  niveau  van  intreding  van  haar  wortel  is  gelegen  en  doordat 
de  trigeminuskern  in  hoofdzaak  achter  de  intrede  van  haar  wortel  is 
gelegen. 


XLIX 

Maar  met  de  Selachii  (bijv.  Hexanchus  en  Selache),  komt  Amia  overeen, 
doordat  de  trigeminuskern  geen  ventraal  gedeelte  heeft  zooals  bij  Teleostei; 
doordat  er  4  abducenswortels  zijn,  terwijl  Selachii  er  3 — 5,  Teleostei  allen 
2  hebben;  doordat  deze  abducenswortels  dichter  bij  den  glossopharyngeus- 
wortel,  dan  bij  den  facialiswortel  liggen;  doordat  de  abducenskern  niet 
ver  achter  het  niveau  van  intrede  der  wortels  reikt;  doordat  de  facialis- 
kern  één  is  met  de  glossopharyngeus-  en  vaguskern,  terwijl  Teleostei 
deze  als  een  afgescheiden  stuk  bezitten  en  ten  slotte  doordat  de  voorste- 
hoorncellen  in  het  ruggemerg  dicht  bij  den  ventrikel  zijn  gelegen  en  niet 
ventraal  komen,  zooals  bij  Teleostei. 

Bovendien  bezit  Amia  calva  één  half  ventraal  gelegen  abducenskern, 
terwijl  Selachii  één  dorsale,  Teleostei  twee  ventrale  abducenskernen 
hebben,  een  toestand,  die  als  een  overgangstoestand  is  te  beschouwen. 

De  Heer  Kerberf  wenscht  te  herinneren  aan  zijne  mededeelingen 
over  Zaglossus  (Proechidna)  in  de  wetenschappelijke  vergadering  d.  d. 
25  Maart  j.  1.  en  wel  naar  aanleiding  van  een  tweede  levend  exemplaar 
door  het  Koninklijk  Zoologisch  Genootschap  «Natura  Artis  Magistra"  den 
5en  Oct.  j.  1.  van  Fakfak,  West  Nieuw-Guinea,  ontvangen. 

Zooals  een  photo  van  dit  tweede  exemplaar  aangeeft  —  wijkt  deze 
tweede  vorm  in  vele  opzichten  van  het  eerstbedoelde  individu  af.  Het 
dier  is  in  de  eerste  plaats  veel  kleiner  (de  juiste  maten  kan  spreker  nog 
niet  aangeven,  omdat  het  dier  bij  aankomst  te  zwak  was,  om  metingen 
te  doen)  —  bovendien  is  de  haarbekleeding  niet  vaal  grijsbruin  —  maar 
gitzwart.  De  stekels  zijn  wit,  aan  den  kop,  de  flanken  en  het  staart- 
gedeelte  duidelijk  waarneembaar,  doch  aan  de  rugzijde  grootendeels  door 
de  zwarte  haarbekleeding  bedekt.  Mogelijk  hebben  wij  hier  een  zwart- 
gekleurde  vertegenwoordiger  van  Zalophus  hruynii  bruynii  Peters  et 
Doria  voor  ons  —  ofschoon  het  dier  ook  kenmerken  vertoont  van  Z. 
hruynii  bartoni  O.  Thomas  van  Britsch  Nieuw  Guinea.  Spreker  hoopt 
later  hierop  terug  te  komen. 

De  Heer  üic^ellengrebel  doet  eene  mededeeling  over  een  Trypano- 
soma  aangetroifen  bij  het  rund. 

Mejuffrouw  Wijnhoff  wenscht  in  de  eerste  plaats  eene  mededeeling 
te  doen  over  eenige  Palaeonemertinen.  Na  een  korte  historische  uiteen- 
zetting van  de  ontdekking  der  verschillende  Palaeonemertinen-gêslachten, 
wees  de  spreekster  er  op,  hoe  tot  1895,  het  jaar  van  het  verschijnen  van 
Bürger's  Monographie,  slechts  twee  geslachten  bekend  geworden  waren, 
die  zich  niet  om  het  algemeen  bekende  prototype  der  Palaeonemertinen, 
Carinella,  lieten  groepeeren.  Iluhrechtia  werd  door  Burger  tot  eene 
afzonderlijke  familie  gebracht,  terwijl  voor  Cephalothrix  een  nieuwe  orde 
geschapen  werd,  waarin  ook  Carinoma  opgenomen  is. 

Na  1895  werden  echter  bekend  Callinera,  Carinesta,  Huhrechtella  en 
Procarinina.  Al  deze  geslachten  wijken  van  het  Protonemertinen-type 
van  Burger  sterk  af.  Terwijl  de  verwantschap  der  bekende  geslachten 
vóór  1895  aldus  werd  aangegeven  (Mac  Intosh,  Hubrecht). 

Carinina 
Carinoma  Carinella  Cephalothix 


en  Burger  hen  als  volgt  indeelt: 

Protonemertini  Mesonemertini 

Carinina 

I  Hubrechtia  Carinoma  Cephalothrix 

Carinella 

moet  zij  nu  worden  gesteld: 

Hubrecbtella  Procarinina 

iCarinesta 
Callinera 
Cephalotrichidae 
Carinella 

! 

Carinoma 

Het  in  navolging  van  Burger  steeds  als  prototype  der  Palaeonemertinen 
beschouwde  geslacht  Carinella  blijkt  reeds  een  vrij  hoog  gedifferentieerde 
vorm  in  deze  orde  voor  te  stellen,  terwijl  Hubrechtia,  Procarinina  en 
Carinina,  Carinesta,  Callinera  en  de  Cephalotrichidae  de  eigenlijke  ver- 
tegenwoordigers genoemd  moeten  worden.  Onze  kennis  omtrent  deze 
geslachten  is  naar  verhouding  zeer  gering.  Er  bestaat  slechts  een  mono- 
graphie  over  Callinera  van  Bergendal  en  een  over  de  Cephalotrichidae 
van  de  spreekster.  Bovendien  zijn  van  alle  andere  geslachten  maar  zeer 
enkele  exemplaren  bekend.  Van  des  te  grooter  belang  wordt  daardoor 
het  voorkomen  van  het  eenige  dezer  geslachten,  dat  niet  in  Europa  bekend 
was,  nl.  van  Carinesta,  in  Plymouth.  De  twee  door  mij  in  Pljmouth  ver- 
zamelde exemplaren  werden  Carinesta  anglica  genoemd. 


De  tweede  mededeeling  betrof  Tubulanus  (Carinella)  annulatus. 
Montagu  beschreef  deze  soort  het  eerst  uit  materiaal  afkomstig  van  de 
kusten  van  Devonshire.  Het  kan  dus  niet  twijfelachtig  zijn,  of  Tubulanus 
annulatus  van  Plymouth  draagt  haar  naam  terecht.  Later  werden  echter 
gelijknamige  soorten  beschreven  uit  Nai^els  en  Skandinavië,  terwijl  Joubin 
uit  Banyuls  een  Tubulanus  beschreef,  die  eigenlijk  alleen  in  de  vorm  der 
kopspleten  en  in  de  breedte  der  witte  banden  op  den  kop  eenigszins  zou  af- 
wijken. Nu  blijken  uiterlijk  C.  aragoi  Joubin  en  Carinella  annulata  Montagu 
volkomen  gelijk  te  zijn,  terwijl  Bergendal  constateert,  dat  C.  annulata  uit 
Skandinavië  volkomen  gelijkt  op  C.  annulata  Burger  uit  Napels,  zoodat 
we  hier  twee  typen  zouden  moeten  onderscheiden.  Bergendal  maakte  er 
echter  ook  reeds  opmerkzaam  op,  dat  de  zweedsche  vorm  en  de  napelsche 
anatomisch  groote  verschillen  vertoonen,  en  geen  van  beide  met  C.  aragoi 
Joubin  overeenstemmen.  Carinella  annulata  Montagu  nu.  stemt  waar- 
schijnlijk volkomen  overeen  in  bouw  met  C.  annulata  Bergendal,  en  wijkt 
aanmerkelijk  af  van  de  beschrijving  van  C.  aragoi  Joubin  en  C.  annulata 
Burger.  We  staan  hier  dus  voor  het  vreemde  feit,  dat  twee  vormen,  die 
anatomisch  verschillen,  volgens  de  verschillende  auteurs  volkomen  in 
teekening  overeenstemmen,  terwijl  twee  anatomisch  identieke  vormen 
volgens  diezelfde  auteurs  verschillen  in  uiterlijk ;  immers  anatomisch  is : 

Ie  C.  annulata  Montagu  =^  C.  annulata  Bergendal. 

2e  C.  aragoi  Joubin  een  afzonderlijke  soort,  evenals 

3e  C.  annulata  Burger. 


LI 

Te  oordeelen  naar  de  habitus  is: 

Ie  C.  annulata  Montagu  =   C.  aragoi  Joubin. 

2e  C    annulata  Bergendal  =  C.  annulata  Burger. 
Verschillende  gegevens   doen    mij   echter  vermoeden,  dat  C.  aragoi,  C. 
annulata  Montagu   en   C.  annulata   Bergendal   toch    dezelfde  species  zijn, 
en    dat   alleen    C.  annulata    Büi'ger   van    deze    drie    zal    moeten    worden 
onderscheiden. 

De  Heer  Horist  vertoont  een  paar  vrouwelijke  exemplaren  van  Peri- 
patus  im  Thurmi  Scl.  in  Suriname  door  den  Heer  van  Heurn  verzameld, 
waarover  hij  reeds  in  de  vorige  vergadering  heeft  gesproken ;  dat  ver- 
tegenwoordigers van  dit  geslacht  nimmer  daar  zouden  zijn  gevonden  is 
niet  geheel  juist,  aangezien  door  Bouvier  in  de  verzamelingen  van  Hamburg 
en  Cambridge  (Mass.)  exemplaren  zijn  aangetroffen  van  deze  soort  en  van 
Perip.  Edwardsi  Blanch.,  eveneens  uit  Nederlandsch  Guyana  afkomstig. 
Hij  laat  tevens  een  exemplaar  zien  van  de  merkwaardige  Oligochaete 
worm  OnychocJiaeta  ivindtei  Bedd,,  ook  in  Suriname  verzameld,  die  vroeger 
slechts  op  de  Bahama-eilanden  en  in  Venezuela  was  aangetroffen. 

De  heer  J.  F.  van  Beniinelen  deelt  mede,  dat  hij  zijne  onder- 
zoekingen over  de  ontwikkeling  der  kleuren  en  aderen  op  de 
vlindervleugels  heeft  hervat  en  uitgebreid  op  Pieriden  en  Papilioniden. 
Hij  meent  bij  Pier  is  brassicae  een  stadium  te  hebben  aangetroffen,  waarin 
de  witte  kleur,  die  overigens  tot  aan  het  optreden  van  het  definitieve 
kleurenpatroon  boven-  en  ondervlakte  van  beide  vleugelparen  gelijkmatig 
bedekt,  in  de  middenstrook  der  tusschenaderencellen  minder  ontwikkeld 
was.  Dit  verschijnsel  eener  tegenstelling  in  pigmentatie  tusschen  de  ader- 
en de  tusschenaderbanen  houdt  hij  voor  primitief,  en  meent  daaruit  de 
meer  gedifferentieerde  kleurpatronen  van  vele  vlindervormen  te  kunnen 
afleiden.  Bij  die  differentiatie  speelt  samentrekking  der  kleurstof  om 
bepaalde  centra  een  hoofdrol.  Daardoor  ontstaan  uit  de  oorspronkelijk 
wigvormige  tusschenaderbanen  vlekken,  die  allerlei  vormen,  grootten  en 
kleuren  kunnen  krijgen,  met  elkaar  kunnen  versmelten  lot  banden,  of 
zich  in  kleurenringen  kunnen  ontwikkelen  tot  oogvlekken.  De  oorspron- 
kelijke wiggen  vindt  spreker  terug  bij  allerlei  dagvlinders,  waaronder 
primitieve  vormen  zooals  Hestla,  Ornithoptera  zabiraxis  en  Dryrya 
antimachus,  maar  ook  hooger  gedifferentieerde  zooals  Papilio  memnon. 
Bij  de  laatste  is  dus  het  mannetje  in  zijn  kleurenpatroon  primitiever 
gebleven  of  weder  geworden  dan  de  verschillende  vormen  van  wijfjes. 

Tot  dezelfde  gevolgtrekking  leidde  het  onderzoek  der  kleurpatronen 
op  de  vleugelscheeden  van  poppen.  Zoowel  Pieridenpoppen  (P.  brassicae, 
Gonopteryx  rhamni,  maar  vooral  Synchloe  cardamines)  als  Papilioniden- 
poppen  (P.  machaon  en  podalirius)  bewijzen,  dat  de  oorspronkelijke 
pigmentophoopingen  gebonden  zijn  aan  de  aderen  en  de  tusschenadercellen, 
en  dat  de  laatste  oorspronkelijk  voorkomen  in  wigvormige  figuren  uit- 
gaande van  den  vlengelrand. 

De  heer  de  Jfleijere  spreekt  over  de  verschillende  verklaringen  van 
het  gynandromorphisme  en  onderscheidt  deze  in  cytologische  en  phaeno- 
typische.  Bij  de  cytologische  wordt  het  verschijnsel  toegeschreven  aan 
abnormale  bevruchting.  Tegen  de  verschillende  mogelijkheden,  hierbij 
resp.  door  Boveri,  Morgan,  Meisenheimer  en  Wheeler  verdedigd,  worden 


Lil 

bezwaren  ingebracht  en  er  wordt  op  gewezen,  dat  vooral  de  gehalveerde 
hybride  gynandromorphen,  zooals  er  bv.  uit  de  copulatie  Smerinthus 
populi  X  ocellata  gekweekt  zijn,  met  deze  opvattingen  moeilijk  zijn  over- 
een te  brengen,  daar  deze  in  beide  helften  een  hybried  karakter  dragen. 
Ook  de  gynandromorphen,  waarbij  vrouwelijke  en  mannelijke  kenmerken 
dooreengemengd  over  het  lichaam  voorkomen,  en  de  afwezigheid  van 
dubbelmonstra  pleiten  tegen  deze  kategorie  van  verklaringen. 

Onder  de  phaenotypische  levert  ook  Batesonss  theorie,  dat  het  ver- 
schijnsel te  wijten  is  aan  mendelsplitsing  bij  het  heterozygote  geslacht, 
moeilijkheden  op,  zoodat  het  aan  Spr.  het  waarschijnlijkst  toeschijnt,  dat 
elk  normaal  bevrucht  ei  de  kenmerken  van  beide  geslachten  als  afzonder- 
lijke genuskomplexen  bevat  in  meer  of  minder  labiel  evenwicht.  Tijdens 
de  ontwikkeling  der  kiem  is  het  nu  mogelijk,  ofschoon  dit  uitzonderingen 
zullen  blijven,  dat  in  sommige  cellen  het  eene,  in  andere  het  andere 
complex  in  actieven  toestand  geraakt.  Gebeurt  dit  op  een  zeer  vroeg 
stadium,  dan  ontstaat  een  gehalveerde  gynandromorph. 

In  de  tweede  plaats  vermeldt  Spr.  een  eenvoudige  methode  om,  zonder 
coupes  te  maken,  duurzame  praeparaten  van  sperma- ontwikkeling  te  ver* 
vaardigen.  Spr.  brengt  de  in  Cl  Na  uitgepraepareerde  insectentestikels  in 
een  droppel  50°/^  ijsazijn.  Na  verloop  van  ca.  een  kwartier  wordt  het 
middengedeelte  van  een  voorwerpglas  met  Mayer's  glycerine- albumen 
bestreken,  zooals  dit  voor  het  opplakken  van  coupes  gebruikelijk  is,  de 
testikel  wordt  daarop  overgebracht  en  de  inhoud  met  praepareernaalden 
zooveel  mogelijk  over  het  eiwit  verspreid.  Het  objectglas  wordt  dan  in 
absoluten  alcohol  gebracht  en  verblijft  daarin  een  dag.  Daarna  wordt  op 
de  gewone  wijze  met  Heidenhain's  ijzerhaeraatoxylin  gekleurd  en  in 
canadabalsem  ingesloten. 


LIII 


BUITENGEWONE  HUISHOUDELIJKE  VERGADERING 


Amsterdam.  K.  Z.  Genootschap  ))Natura  Artis  Magistra." 
10  December  1911.  's  Morgens  11  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Hoek  (Voorzitter),  Jentink,  Bolsius,  Bolten,  van 
der  Willigen,  Delsraan,  de  Beaufort,  Sluiter,  van  Kampen,  Frets,  Kerbert, 
Schierbeek,  Kruizinga,  Eedeke,  J.  Tb,  Oudemans,  van  Oort^,  Loman,  Horst 
en  Mej.  de  Kooij. 

De  Voorzitter  heet  de  aanwezige  leden  welkom  en  wijst  er  op,  dat 
deze  vergadering  hoofdzakelijk  is  bijeengeroepen,  ten  einde,  nu  voor  de 
Vereeniging  opnieuw  rechtspersoonlijkheid  moet  worden  aangevraagd, 
tevens  onze  Wet  in  enkele  opzichten  te  herzien.  Die  Wet  toch  is  als  het 
ware  een  spiegelbeeld  van  den  toestand  onzer  Vereeniging;  naar  mate 
nieuwe  behoeften  ontstaan,  moeten  nieuwe  bepalingen  om  daaraan  te 
voldoen  in  het  leven  geroepen  worden,  moet  onze  Wet  zich  als  't  ware 
daaraan  aanpassen  en  zal  dien  ten  gevolge  nu  en  dan  wijziging  moeten 
ondergaan.  Onze  Vereeniging  werd  aanvankelijk  opgericht  met  het  doel, 
om  naast  de  Entomologische  Vereeniging  de  studie  der  ongelede  Lagere 
Dieren  te  bevorderen ;  maar  langzamerhand  heeft  haar  studieveld  zich 
meer  en  meer  uitgebreid,  en  is  vervolgens  het  Zoölogisch  Station  gesticht, 
dat,  wij  mogen  't  wel  zeggen,  tegenwoordig  het  brandpunt  onzer  werk- 
zaamheid is  geworden. 

Na  deze  korte  terugblik  op  de  geschiedenis  onzer  Vereeniging  wenscht 
hij  thans  over  te  gaan  tot  de  behandeling  der  door  het  Bestuur  voor- 
gestelde wijzigingen  der  Wet,  die  met  de  oproepingsbrief  aan  de  leden 
zijn  toegezonden.  Aan  het  verzoek,  tot  de  leden  in  de  vorige  vergadering 
gedaan,  om  eventuele  amendementen  schriftelijk  bij  den  Secretaris  in  te 
dienen,  is  door  geen  hunner  gevolg  gegeven;  evenwel  wil  de  Voorzitter 
ook  hier  op  de  Vergadering  nog  gelegenheid  geven  tot  het  voorstellen 
van  enkele  wijzigingen. 

De  verschillende  artikelen  worden  daarna  voorgelezen  en  de  daarin 
voorgestelde  wijzigingen  toegelicht;  slechts  enkele  geven  tot  een  nadere 
beraadslaging  aanleiding. 

Ten  slotte  worden  zij  vastgesteld,  zooals  zij  hieronder  worden  medegedeeld. 


LIV 

I 

Dnnr  en  doel. 

Art.  1.  De   Nederlancische   Dierkundige  Vereeniging  is  aangegaan  voor 
een    tijdvak   van  29  jaar  en  11  maanden,  aanvangende  den  dag 
der  vaststelling  van  deze  Wet,  zijnde  den  lOden  December  1911. 
Zij   is   gevestigd   te  Amsterdam. 
Art.  2.  Zij   stelt  zich  ten   doel   de   kennis   van   het  dierenrijk  te  bevor- 
deren, o.  a.  door  de  volgende  middelen: 
a.  Door  bijeenkomsten  te  houden. 
h.  Door  een  tijdschrift  uit  te  geven. 

c.  Door  te  Helder  een  Zoölogisch  Station  voor  onderzoek  open 
te  stellen. 

d.  Door  eene  boekerij  en  eene  verzameling  te  onderhouden. 


II 
Ledeu. 

Art.  3.  De  Vereeniging  telt  gewone  leden,  begunstigers,  correspondeerende 
leden,  leden  van  verdienste  en  eereleden. 

Art.  4.  Om  gewoon  lid  te  zijn  moet  men  inwoner  van  het  Rijk  of  van 
zijne  koloniën  zijn.  De  gewone  leden  hebben  stemrecht.  Zij  be- 
talen eene  jaarlijksche  bijdrage  van  zes  gulden. 

Gewone  leden,  die  zich  buitenslands  begeven,  kunnen  op  dezelfde 
voorwaarden   hun  lidmaatschap  behouden. 

Art.  5.  Begunstigers  zijn  zij,  die  eene  jaarlijksche  bijdrage  van  niet  minder 
dan  tien  gulden  betalen.  Zij  hebben  het  recht  de  vergaderingen 
bij  te  wonen  en  daaraan  een  werkzaam  aandeel  te  nemen,  hebben 
echter  geen  stemrecht. 

Art.  6.  De  gewone  leden  en  begunstigers  verbinden  zich  voor  een  maat- 
schappelijk jaar,  loopende  van  den  eersten  Januari  tot  den  laat- 
sten  December. 

Wie  voor  zijn  lidmaatschap  of  als  begunstiger  wenscht  te 
bedanken,  geeft  daarvan  vóór  den  eersten  October  aan  den 
Secretaris  kennis. 

Art.  7.  Zij,  die  verlangen  gewoon  lid  of  begunstiger  te  worden,  moeten 
door  een  der  gewone  leden  schriftelijk  worden  voorgesteld  aan 
het  Bestuur,  dat  over  hunne  aanneming  beslist. 

Art.  8.  Aan  hen,  die  in  de  koloniën  of  buitenslands  zich  met  de  studie 
van  het  dierenrijk  bezig  houden  of  de  Vereeniging  behulpzaam 
zijn  tot  bereiking  van  haar  doel,  kan  het  correspondeerend  lid- 
maatschap worden  aangeboden. 

Art.  9.  Tot  lid  van  verdienste  wordt  uitsluitend  benoemd,  wie  zich 
jegens  de  Vereeniging  bijzonder  verdienstelijk  gemaakt  heeft; 
tot  eerelid  wie  zich  op  het  gebied  der  dierkunde  bijzonder  onder- 
scheiden heeft. 


LV 

Art.  10.  Over  de  benoeming  tot  correspondeerend  lid,  lid  van  verdienste 
of  eerelid  beslist  eene  huishoudelijke  vergadering  op  voorstel 
van  het  Bestuur. 

Tot  die  benoeming  worden  ^j^  der  uitgebrachte  stemmen  ver- 
eischt. 

Correspondeerende  leden,  leden  van  verdienste  en  eereleden 
hebben  het  recht  de  vergaderingen  bij  te  wonen  en  daaraan 
een  werkzaam  aandeel  te  nemen.  Zij  hebben  geen  stemrecht 
en  betalen  geenerlei  bijdrage.  Zij  ontvangen  een  exemplaar  van 
de  uitgaven  der  Vereeniging  ten  geschenke. 


III 
Bestuur. 

Art.  11.  Het  Bestuur  der  Vereeniging  bestaat  uit  een  Voorzitter,  een 
Vice-Voorzitter,  een  Secretaris,  een  Penningmeester  en  drie 
gewone  leden;  zij  worden  op  eene  huishoudelijke  vergadering, 
de  vier  eex'sten  als  zoodanig  benoemd.  Zij  treden  onmiddelijk 
na  hunne  benoeming  in  functie. 

Art.  12.  Van  het  bestuur  treden  telkens  "om  de  twee  jaar  hetzij  twee, 
hetzij  drie  der  leden  af,  volgens  een  daarvan  door  het  bestuur 
te  maken  rooster;  de  aftredende  leden  zijn  terstond  herkiesbaar. 
Een  lid,  dat  tusschentijds  benoemd  is,  heeft  zoolang  zitting 
als  het  lid,  in  wiens  plaats  hij  gekozen  is,  nog  zou  gehad 
hebben. 

Art.  13.  Aan  het  bestuur  is  de  toepassing  en  handhaving  der  wet  en 
de  regeling  van  alles,  wat  met  den  werkkring  der  Vereeniging 
in  verband  staat,  opgedragen. 

Art.  14.  De  Voorzitter  is  met  de  leiding  van  alle  vergaderingen  belast. 
Hij  wordt  bij  ontstentenis  als  zoodanig  vervangen  door  den 
Vice-Voorzitter. 

Art.  15.  De  Secretaris  houdt  notulen  van  hetgeen  op  iedere  vergadering 
verhandeld  en  besloten  is  en  teekent  zoo  getrouw  mogelijk  de 
mondelinge  mededeelingen  der  leden  op.  Een  verslag  van  elke 
vergadering  wordt  door  hem  voor  den  druk  gereed  gemaakt; 
daarvan  wordt  aan  elk  lid  een  afdruk  toegezonden. 

Bij  den  aanvang  van  ieder  jaar  zendt  bij  de  leden  de  nieuwe 
naamlijst  der  leden  met  opgaaf  van  het  jaar  hunner  toetreding  en 
van  hunne  woonplaats. 

Art.  16.  Hij  brengt  jaarlijks  op  de  gewone  huishoudelyke  vergadering 
verslag  uit  over  den  toestand  der  Vereeniging. 

Art.  17.  De  correspondentie  is  hem  opgedragen. 

Art.  18.  Hij  geeft  aan  alle  leden  ééne  maand  vóór  de  gewone  huis- 
houdelijke vergadering  kennis  van  dag  en  plaats  der  bijeenkomst, 
benevens  van  de  punten  van  behandeling;  voor  elke  weten- 
schappelijke vergadering  roept  hij  de  leden  ééne  week  van  te 
voren  op. 

Art.  19.  Hij  draagt  zorg  voor  een  geschikt  lokaal  tot  bijeenkomst  en 
voor  de  doelmatige  inrichting  daarvan  tot  het  houden  der  ver- 
gaderingen. 


LVI 

4rt.  '20.  Hy  bewaart  het  archief  der  Vereeniging;  hij  zendt  een  gedrukt 
exemplaar  van  deze  wet  en  van  de  in  Artt.  32,  41  en  45 
genoemde  reglementen  aan  elk  der  leden. 

Art.  21.  Is  de  Secretaris  niet  ter  vergadering  aanwezig,  dan  noodigt  de 
Voorzitter  een  der  leden  van  het  bestuur  uit  zich  met  het 
secretariaat  te  belasten. 

Act.  22.  üe  Penningmeester  beheert,  onder  zijne  persoonlijke  verant- 
woordelijkheid, de  geldmiddelen  der  Vereeniging.  Tot  het  doen 
van  uitgaven,  die  niet  op  de  begrooting  voorkomen,  zoomede 
voor  het  beleggen  van  gelden,  behoeft  hij  machtiging  van  het 
bestuur. 

Art.  23.  Hij  legt  jaarlijks  op  de  gewone  huishoudelijke  vergadering  de 
rekening  en  verantwoording  van  zijn  beheer  met  de  daarbij  be- 
hoorende  bewijsstukken  over,  die  door  twee  gewone  leden,  op 
voorstel  van  den  Voorzitter  in  de  vorige  huishoudelijke  vergadering 
daarvoor  benoemd,  wordt  nagezien.  De  vergadering  dechargeert 
hem,  na  goedkeuring  van  die  rekening,  van  zijn  beheer. 

Art.  24.  Hij  vordert  de  contributie  van  begunstigers  en  leden  in;  wordt 
deze  niet  voldaan,  dan  sommeert  hij  den  wanbetaler  alsnog  hem 
zijne  contributie  binnen  drie  maanden  vrachtvrij  te  voldoen. 
Wordt  dit  verzuimd,  dan  beschouwt  hij  den  nalatige  als  van 
het  lidmaatschap  vervallen  te  zijn,  en  geeft  hij  hiervan  den 
Secretaris  kennis. 

Art.  25.  Hij  doet  alle  betalingen  na  machtiging  door  den  Voorzitter  en 
een  der  andere  leden  van  het  bestuur,  waarvan  op  de  quitantie 
moet  blijken.  Jaarlijks  legt  hij  aan  de  gewone  huishoudelijke 
vergadering  eene  begrooting  der  geldmiddelen  voor  het  volgende 
boekjaar  ter  vaststelling  voor. 


IV 
Vergaderingen. 

Art.  26.  Jaarlijks  worden  één  gewone  huishoudelijke  en  verscheidene 
wetenschappelijke  bijeenkomsten  gehouden.  De  gewone  huis- 
houdelijke vergadering  moet  vóór  den  Isten  Juli  plaats  hebben; 
de  wetenschappelijke  vergaderingen  worden  bij  voorkeur  te 
Amsterdam  en  gedurende  de  wintermaanden  gehouden. 

Art.  27.  Stemming  over  personen  heeft  plaats  met  gesloten  briefjes. 

Art.  28.  Bij  elke  stemming  beslist,  behoudens  het  bepaalde  in  Artt.  10, 
51  en  52,  de  volstrekte  meerderheid  der  aanwezige  leden. 

Bij  staking  van  stemmen  over  personen  beslist  het  lot,  over 
zaken  de  Voorzitter. 

Art.  29.  Het  bestuur  kan,  wanneer  het  zulks  noodig  oordeelt,  eene  buiten- 
gewone huishoudelijke  vergadering  beleggen. 

Het  bestuur  is  verplicht  zoodanige  vergadering  te  beleggen, 
wanneer  tien  of  meer  gewone  leden  het  verlangen  daartoe 
schriftelijk  en  met  opgaaf  van  redenen  aan  hem  te  kennen  geven. 
De  leden  worden  ten  minste  één  week  vóór  den  dag  van  zoo- 
danige bijeenkomst  opgeroepen,  met  opgave  van  al  de  te  be- 
handelen   punten. 


LVIl 

V 
Tijdschrift. 

Art.  30.  De   Vereeniging   geeft   een   tijdschrift   uit,    onder  den  titel  van 

y)  Tijdschrift  der  'kederlandsche  Dierkundige    Vereeniging". 
Art.  31.  De   redactie  is  opgedragen  aan  den  Voorzitter  der  Vereeniging 

en  drie  leden,  die  op  eene  huisboudelijke  vergadering  uit  een  door 

het  bestuur  voorgedragen  dubbeltal  daartoe  worden  benoemd. 
Van  die  redactie  treedt  om  de  tvyee  jaren  één  lid  af,  volgens 

een    door   haar    op    te    maken    rooster.    Het    aftredende    lid   is 

terstond  herkiesbaar. 

Een  lid,    dat   tusschentijds   benoemd  is,  beeft  zoolang  zitting 

als  het  lid,  in  wiens  plaats  hij  gekozen  is,  nog  zou  gehad  hebben. 
Art.  32.  De  werkzaamheden  der  redactie  zijn  geregeld  bij  een  afzonderlijk 

Reglement  voor  de  uitgave  van  het  tijdschrift. 
Art.  33.  Het  tijdschrift  is  voor  de  leden  voor  verminderde  prijs  verkrijgbaar. 

VI 
Zoölogisch  Station. 

Art.  34.  De  Vereeniging  stelt  het  Zoölogisch  Station  te  Helder  voor  de 
onderzoekingen  harer  leden  open,  met  uitzondering  van  die  ver- 
trekken, welke  ten  dienste  van  het  Kijksinstituut  voor  Visschenj- 
onderzoek  aan  den  Staat  in  huur  zijn  afgestaan. 

Art.  35.  Het  Station  wordt  bestuurd  door  een  directeur,  daartoe  op  een 
huishoudelijke  vergadering  uit  een  door  het  bestuur  voor  te 
dragen  dubbeltal  benoemd.  Op  zijn  voorstel  kan  door  het  bestuur 
een  der  leden  tijdelijk  tot  assistent-directeur  benoemd  worden. 

Art.  36.  De  directeur  heeft  het  recht  op  nader  overeen  te  komen  voor- 
waarden de  bovenverdieping  van  het  Station  te  bewonen. 

Art.  37.  Hij  ontvangt  van  den  penningmeester  der  Vereeniging  de  gelden, 
die  jaarlijks  voor  de  exploitatie  van  het  Station  op  de  begrooting 
uitgetrokken  zijn.  Hij  legt  jaarlijks  op  de  gewone  huishoudelijke 
vergadering  de  rekening  en  verantwoording  van  zijn  beheer,  met 
de  daarbij  behoorende  bewijsstukken  over,  die  door  de  twee  in 
Art.  23  genoemde  leden  wordt  nagezien.  De  vergadering  dechar- 
geert hem,  na  goedkeuring  van  die  rekening,  van  zijn  beheer. 

Art.  38.  Hij  brengt  op  de  gewone  huishoudelijke  vergadering  een  jaar- 
verslag uit. 

Art.  39.  Hij  houdt  van  alle  hulpmiddelen  voor  wetenschappelijk  onder- 
zoek aan  het  Station  toebehoorende  een  inventaris  bij. 

Art.  40.  Hij  zorgt  voor  de  nauwkeurige  naleving  van  de  voorwaarden, 
waarop  de  Vereeniging  vertrekken  in  het  Station  ten  dienste 
van  het  Rijksinstituut  voor  Visscherij-onderzoek  aan  den  Staat 
iu  huur  heeft  afgestaan. 

Art.  41.  De  voorwaarden,  waarop  door  de  leden,  der  Vereeniging  (in 
bijzondere  gevallen  door  buitenlandsche  dierkundigen)  van  het 
Station  gebruik  gemaakt  kan  worden,  hunne  rechten  en  ver- 
plichtingen, zijn  bij  afzonderlijk  huishoudelijk  reglement  vast- 
gesteld. 


Lviri 

VII 
Bibliotheek  en  Verzameling. 

Art.  ^i2.  De  bibliotheek  der  Vereeniging  wordt  gevormd  door  boekwerken, 
die  ten  geschenke,  in  ruil  of  door  aankoop  verkregen  zijn. 

Art.  43.  De  bibliotheek  is  geplaatst  in  het  Zoölogisch  Station. 

Art.  44.  De  directeur  van  het  Zoölogisch  Station  is  belast  met  de  zorg 
voor  de  bibliotheek.  Op  zijn  voorstel  kan  door  het  bestuur 
tijdelijk  een  der  leden  tot  adjunct-bibliothecaris  benoemd  worden. 

Art.  45.  De  voorwaarden,  waarop  van  de  boekerij  gebruik  gemaakt  kan 
worden,  zijn  omschreven  in  het  afzonderlijk  Reglement  op  de 
hihliotheek. 

Art.  46.  De  verzameling  der  Vereeniging  bestaat  bij  voorkeur  uit  ver- 
tegenwoordigers van  de  Nederlandsche  zee-  en  zoetwater  fauna, 

Art.  47.  De  verzameling  behoort  tot  den  inventaris  van  het  Station 
onder  beheer  van  den  directeur  dier  instelling.  Het  gebruik  der 
verzameling  is  den  leden  in  overleg  met  den  directeur  vergund. 

VIII 
Boekenfonds. 

Art.  48.  Het  boekenfonds  der  Vereeniging  bestaat  uit  de  voor  rekening 
der  Vereeniging  gedrukte,  nog  niet  verkochte  exemplaren  van 
deelen  van  het  tijdschrift  der  Vereeniging  of  van  andere  boek- 
werken. 

Art.  49.  Het  wordt  bewaard  in  het  Zoölogisch  Station  der  Vereeniging 
en  beheerd  door  den  directeur  van  het  Station.  Hij  zorgt,  dat 
daarvan  een  behoorlijke  inventaris  wordt  bijgehouden  en  levert 
de  door  de  leden,  door  den  boekhandel,  of  in  ruil  gevraagde 
werken  af. 

IX 
Archief. 

Art.  50.  In  het  archief  van  de  Vereeniging  worden  alle  hare  bescheiden 
door  den  Secretaris  bewaard.  Hij  zorgt  voor  behoorlijke  plaatsing 
en  houdt  eenen  inventaris  daarvan  bij. 

X 

Vervreemding  van  eigendommen. 

Art.  51.  Eigendommen  van  de  Vereeniging  kunnen  alleen  vervreemd 
worden,  met  schriftelijke  goedkeuring  van  ^/4  der  gewone  leden, 
behoudens  de  bepalingen,  die  omtrent  ruiling  en  verkoop  in  de 
artikelen  handelende  over  bibliotheek  en  boekenfonds  voorkomen. 
Wordt  ooit  tot  verkoop  van  het  Zoölogisch  Station  besloten, 
dan  wordt  de  opbrengst  allereerst  gebezigd  tot  aflossing  der 
geldleeningen  voor  den  bouw  van  het  Station  gesloten. 


L1X 
XI 

Wet  en  Reglement. 

Art.  52.  Voorstellen  tot  verandering  der  Wet  worden  aan  den  Secretaris 
ten  minste  twee  maanden  vóór  de  gewone  huishoudelijke  ver- 
gadering schriftelijk  medegedeeld  en  door  hem  onder  de  punten 
van  bescgrijving  volledig  opgenomen.  Tot  iedere  verandering 
van  de  wet  wordt  eene  meerderheid  van  ^j^  der  uitgebrachte 
stemmen  vereischt. 

Art.  53.  De  in  Art.  32,  41  en  45  vermelde  huishoudelijke  reglementen 
worden  in  overleg  met  de  redactie  van  het  tijdschrift  (Art.  32), 
resp.  met  den  directeur  van  het  Zoölogisch  Station  (Art.  41 
en  45)  door  het  bestuur  vastgesteld. 

Nadat  de  afzonderlijke  artikelen  aldus  zijn  vastgesteld,  wordt  de  ge- 
heele  nieuwe  Wet  met  algemeene  stemmen  aangenomen.  Alsnu  wordt 
op  voorstel  van  het  Bestuur  met  algemeene  stemmen  besloten  de  koninklijke 
goedkeuring  der  Statuten  en  daardoor  de  erkenning  der  Vereeniging  als 
rechtspersoon  aan  te  vragen. 

Vervolgens  komt  punt  3  der  Agenda  in  behandeling,  benoeming  van 
een  penningmeester  in  de  plaats  van  den  Heer  J.  Th.  Oudemans,  die  ten- 
gevolge van  drukke  werkzaamheden  zich  verplicht  ziet  af  te  treden ; 
wordt  gekozen  de  Heer  L.  F.  de  Beaufort,  die,  in  de  vergadering  aan- 
wezig, zich  bereid  verklaart  de  benoeming  te  aanvaarden.  De  Voorzitter 
richt  nog  enkele  woorden  van  hartelijke  waardeering  tot  den  Heer  Oude- 
mans, die  gedurende  zoovele  jaren  met  onverflauwden  ijver  de  finantieele 
belangen  der  Vereeniging  behartigde ;  welke  woorden  door  de  vergadering 
met  warme  instemming  worden  begroet. 

Daai-na  overgaande  tot  de  wetenschappelijke  mededeelingen,  krijgt  de 
Heer  Frets  het  woord,  tot  het  doen  eener  mededeeling  over  de  waarde 
der  onderscheiding  der  Primaten  in  Catarrhinen  en  Platyrrliinen.  Buffon 
was  de  eerste,  die  kenteekenen  van  de  uitwendige  neus  gebruikte  voor 
een  systematische  indeeling  van  de  Primaten,  overeenkomende  met  hun 
geographische  verbreiding  over  de  beide  continenten.  E.  Geoffroy  St.  Hilaire 
gaf  de  namen  Catarrhinen  en  Platyrrhinen. 

Het  kenmerk  grondt  zich  op  de  uitwendige  neus  en  is  aldus  te  om- 
schrijven :  Catarrhinen,  apen  der  oude  wereld,  hebben  een  kleine  distantia 
internarina  en  naar  beneden  ziende  nares;  Platyrrhinen,  apen  der  nieuwe 
wereld,  hebben  een  groote  distantia  internarina  en  naar  terzijde  ziende  nares. 

Is.  Geoflfroy  St.  Hilaire  nam  de  indeeling  van  zijn  vader  en  Buffon 
over,  meende  echter,  dat  de  scheiding  overbrugd  werd,  eenerzijds  door 
Eriodes,  Lagothrix  en  NyctipithecKS  der  Platyrrhinen  met  een  betrek- 
kelijk kleine  distantia  internarina,  anderzijds  door  Semnopithecus  en 
vooral  Miopithecus  (talapoin)  der  Catarrhinen  met  een  betrekkelijk  breede 
distantia  internarina.  Is.  Geoffroy  St.  Hilaire  concludeert,  dat  men  de 
scheiding  mag  behouden,  als  men  zegt:  van  Catarrhinen  is  de  distantia 
internarina  klein  of  middelmatig  dik,  maar  nooit  breed  (médiocrement 
épaise,  jamais  large),  van  Platyrrhinen  breed  of  middelmatig  dik,  nooit  dun. 

Spreker  meent,  dat  ook  daar,  waar  bij  de  Catarrhine  aap  de  distantia 
internarina  wat  grooter,  of  bij  de  Platyrrhine  aap  deze  wat  kleiner  is, 
toch  steeds  het  karakter  der  Catarrhinie,  resp.  der  Platyrrhinie  bewaard  blijft. 


LX 

Om  deze  uitspraak  te  bevestigen,  worden  foto's  vertoond  van  de  neus 
van  Chrysothrix  sciurea,  Cebus  fatuellus,  Ateles  atu,  Macacus  sinicus  en 
van  Lophopithecus  melalophus,  Semnopithecus  maurus,  Nyctipithecus  tri- 
virgatus  en  Ateles  grisescens  (schetsje).  Ook  verorden  teekeningen  van  het 
kraakbeenige  neusskelet  van  eenige  dezer  vormen  vertoond. 

Er  wordt  op  gewezen,  dat  bij  Platyrrhinen  de  neusgaten,  aan  de  mediale 
en  orale  zijde  scherj)  begrensd  zijn,  dat  deze  rand  zich  uit  het  niveau 
van  het  gelaat  verheft,  zoodat  tusschen  beide  randen  een  fossa  internarina 
ontstaat.  Bij  Catarrhinen  zijn  de  neusgaten  oraalwaarts  geheel  onbegrensd 
tegenover  de  lip;  op  den  neusrug  bevindt  zich  vaak  een  sulcus  inter- 
alaris.  De  verschillende  verhoudingen  van  de  Platyrrhine  en  Catarrhine 
neus  komen  vooral  ook  uit,  als  men  de  huid  wegneemt  en  de  cartilagines 
alares  prepareert. 

Ten  slotte  maakt  spreker  nog  een  opmerking  over  de  Anthropoiden  en 
den  mensch.  Zij  hebben  een  Catarrhine  neus.  Het  bij  den  mensch  voor- 
komende cartilago  alaris  minor  in  de  neusvleugel  werd  bij  de  anthropoiden 
en  bij  een  pasgeborene  niet  gevonden. 


LXI 


N^AAMLIJST  ') 


VAN  DE  EEKELEDEN,  BEGUNSTIGERS,  AANDEELHOUDERS,  CORRE- 
SPONDEERENDE  EN  GEWONE  LEDEN 


op  l  Januari  1912. 


Eereleden 


De  Heer  Dr.  Sir  John  Marray,  K.  C.  B.,  F.  R.  S.,  F.  R.  S.  E.  etc.  Challenger 
Lodge,  Wardie,  Edinhurg,  1896. 
»       j>       Franz  Eilhard  Schulze,  hoogleeraar,  Berlijn,  1908. 
»      »      Yves  Delage,  hoogleeraar,  Parijs,  1908. 


Begunstigers 

De  Heer  C.  H.  van  Dam,  voorzitter  van  het  bestuur  der  Diergaarde,  Koningin 

Emma-plein,  Rotterdam,  1885. 
»      »      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenburg  (Utrecht),  1890. 
Mevrouw  J.  M.  C.  Oudemans— Schober,  Huize  „Schovenhorst"  Pj/^^e«, Veluwe, 

1897. 

Mevrouw  Dr.  A.  Weber— van  Bosse,  Huize  „Eerbeek",  Eerheek,  1897. 


Begunstigers,  die  jaarlijks  bijdragen  geven  voor  het  Zoölogisch  Station 

De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,   1878. 

»       »       Dr.  J.  G.  de  Man,    Yerseke,   1878. 

»       »       Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,    Utrecht,  1892. 

»       »       Dr.  Max  Weber,  buiteogewoon  hoogleeraar,  Eerbeek,  1890. 
Het  K.  Z.  Genootschap  „Natura  Artis  Magistra",  Amsterdam,  1878. 


1)  De  Secretaris  verzoekt  dringend  hun,  wier  namen,  betrekkingen  of  woonplaatsen 
in  deze  lijst  niet  juist  zijn  aangegeven,  of  verandering  ondergaan,  hem  daarvan  eene  ver- 
beterde opgave  te  doen  toekomen. 


LXII 


Aandeelhouders  in  de  leeningen,  gesloten  voor  den  bouw  (1889)  en  voor  de 
vergrooting  (1894)  van  het  Zoölogisch  Station  ') 

De  Heer  Dr.    H.   J.    van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,  N^.  1  (1889), 

NO.  14  (1894). 
De  Erven  van  den  Heer  A.  A.  van  Bemmelen,  Rotterdam,  N".  3  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Dr.  D.  Bierens  de  Haan,  Leiden,  N".  5  (1889). 

>  »        »       D         »     Mr.  J.  T.  Buys,  Leiden,  N».  ö  (1889). 
De  Heer  Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,   Utrecht,  N».  7  (1889). 

»      »      Jhr.  Dr.  Ed.  Everts,  's  Gravenhage,  N».  1 1  (1889). 

>  »       A.  P.  N.  Franchimont,   hoogleeraar,  Leiden,  N".  7  (1894). 
j>      v      Mr.  J.  E.  Henny,  's  Gravenhage,  N»  4  (1894). 

De    Erven    van    den    Heer    Dr.    D.    E.    Siegenbeek    van    Heukelom,    Leiden, 

NO.  13  (1889). 
De  Heer  J.  Hoek  Jr.,  Kampen,  N».  18  (1894). 

»      »      Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  Haarlem,  NO.  16  (1894). 
De  Erven  van  den   Heer  Mr.  C.  Pynacker  Hordijk,  *s  Grai»en/iagre,  N».  5  (1894). 
De  Heer  Dr.  R.  Horst,  Leiden,  No  15  (18!^9). 

»      »      Dr.  H.  F.  R.  Hnbiecht,  Amsterdam,  N».  10  (1894). 

»      »      B.  F.  Krantz,  Rotterdam,  NO.   16  en  17  (1889). 

»       »       Dr.  A.  VV    Kroon  Jr.,  Leiden,  N».  3  en  24  (1894). 
De   Erven    van    den  Heer  J.  W.   Lodeesen.  Amsterdam,  N".   18  (1889)  adres 

Prof.  van  Leeuwen,  Hoogen  Rijndijk   11,  Leiden 
De    Hollandsche   Maat.schappij  der  Wetenschappen.  Haaydem,  N".  20  (1894). 
De  Heer  Dr.  K.  Martin,  hoogleeraar.  Leiden,  N».  19  (1894). 

»       »       Dr.  G.  A.  F.  Molengraaff,  hoogleeraar,  's-Gravenhage,  N".  21  (1889). 

»       »       Dr.  E.  Mulder,  oud-hoogleeraar,    Utrecht,  N».  22  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  H.  L.  A.  Obreen,  Leiden,  N".  23  (1889). 

»       »      Dr.  C.  A.  Pekelhaiing,  hcogleeiaar,   Utrecht,  N"    6  (1894). 

>  !>      J,  R.  H.  Nefrvcort  van  de  Poll,  Rijstnhurg,  (ütiecht).  N».  26  (1889). 
»       »      .Jhr.  Mr.  J.  M.  van  Panhuys,  's  Gravenhage,  N».  17  (1894). 

»      »       M.  M.  Schepman,  Bosch  en  Duin,  N«.  28  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  L.  Serrurier,  Batavia.  N".  33  (1889). 
De  Heer  Ph.  W.  van  der  Sleyden.  's  Gravenhage,  N».  31   (1889). 

»      »      P.  J.  P.  Sluiter,  Amsterdam,  N».   11  (1894). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  M.  C.  Verloren  van  Themaat,  ,,Schothorst"  bij 
Amers/oort,  No.  9  (1894). 

Correspondeerende  leden 

De  Heer  A.    Alcock,    hoogleeraar,    oud-directeur    van    het   Indische  Museum 
te  Calcutta,  Belvédère  nabij  Dartford,  Kent,  1902. 
»      »      Dr.  R.  Blanchard,  professeur  a  la  Faculté  de  Médeciue,  226  Boulevard 
Saint-Germain,  Parijs,  1884. 

>  i-      E.  van  den  Broeck,  conservateur  au  Musée  royal  d'Hist.  Nat.,  Place 

de  1'Industrie  39,  Brussel,  1877. 
»      »      Adr.  Dollfus,  35   Rue  Pierre-Charron,  Parijs,  1888. 
»       »      Markies  G.  Doria,  directeur  van  het  Museum  van  Natuurlijke  Historie, 

Genua,  1877. 

>  »       Dr.  F.  Heincke,  Direktor  der  Biologischen  Anstalt,  Uelgoland,  1888 
»      »      W.  Kobelt,  Schwanheim  bij  Frankfort  a.  d.  M.,  1877. 

»      »      Dr.  J.  Mac  Leed,  hoogleeraar,  Gent,  1884. 


1)    Voor  zooverre  de  aandeelen  op  1  Januari  1912  niet  uitgeloot  waren. 


LXIII 

De  Heer  Albert,  vorst  van  Monaco,  7  Cité  du  Retiro,  Parijs,  1888. 
»      »       ür.  Moritz  Nussbaum,  hoogleeraar,  Bonn,  1877. 

>  »      J.  Sparre  Schneider,    conservator   aan  het  Museum,  Tromsoe,  Noor- 

wegen, 1886. 
»      >      Dr.  C.  A.  Westerlund,  Ronneby,  Zweden,  1877. 

Bestuur 

P.  P.  C.  Hoek,   Voorzitter,  1910  —  1916. 

C.  Ph.  Sluiter,  Onder-Voorzitter,  1910  —  1916. 

R.  Horst,  Secretaris,  1906-1912. 

L.  F.  de  Beaufort,  Penningmeester,  (1908)  1911—1914. 

F.  A.  Jentink,  1906  —  1912. 

H.  C.  Redeke,  1908-1914. 

J.  C.  C.  Loman,  (1908)1910-1914. 

Comraissie  van  Hedactie  voor  het  Tijdschrift 

P.  P.  C.  Hoek,  ala  Voorzitter  van  het  Bestuur. 

C.  Ph.  Sluiter,  1907-1913. 

J.  F.  van  Bemmelen,  (1909)  1911  —  1915. 

J.  C.  C.  Loman,  Secretaris,  1911—1917. 

Zoölogisch  Station  te  Helder  (Nieu wediep) 

H.  C.  Redeke,  Directeur,  1902. 

Oewone  leden 

De  Heer  H.  Aalders,  ambtenaar  bij  de  Ned.  Heidemaatschappij,  Biltstraat  57^i8 

Utrecht,   1910. 
Mejuffrouw    Marie    F.  A.  Affourtit,  assistent  bij  de  Botanie,  Zoeterwoudsche 

Singel  10,  Leiden,  1909. 
Mejonkvrouw  A.  M.  C.  van  Andringa  de  Kempenaer,  Groothertoginnelaan  10, 

's  Gravenhage,  1893. 
De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,  1872. 

»      »      S.  A.  Arendsen  Hein,  Emmalaan  17,   Utrecht,  1907. 

»      >      Dr.  C.  U.  Ariëns  Kappers,  Pension  Oud-Leyerhoven,  Tesselschadestraat 
31,  Amsterdam,  1902. 

»       »       W.  H.  Arisz,  phil.  cand.,  Emmalaan  25,   Utrecht,  1909. 

»      »      L.  Backhuys,  phil.  stud.,  Rolduc,  Kerkrade,  1908. 
Mejuffrouw  J.  A.  M.  de  Bas,  phil.  cand.,  Heemraadsinsel  164,  7?o<<errfa??«,  1909. 
De  Heer  Dr.  L.  F.  de  Beaufort,  „de  Veldkant"  Eerheek,  1904. 

»       »       Dr.  J.  F.  van  Bemmelen,  hoogleeraar,  Zuiderpark  22,  Groningen,  1894. 
Mejuffrouw  F.  M.  Beucker  Andrege,  Laan  Copes  20, 's- Gravenhaffe,  1911. 

V       »      J.  H.  Biegel,  phil.  stud.,  Zoeterwoudsche  Singel  4Sg,  Leiden,  1911. 
De  Heer  J.  A.  Bierens  de  Haan,  phil.  cand.,  Plompetorengracht  13,  Utrecht,  1909. 

»      »      F.  E.  Blaauw,  Huize  ,,Gooylu9t",  's  Graveland,  1885. 

»      »      Dr.  J,  Boeke,  hoogleeraar,  Zoeterwoudsche  Siogel  8,  Leiden,  1897. 

»       >       C.  de  Boer  Jr.,  Uitgever,  Helder,  1911. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  Boissevain,  de  Bilt  (Utr.),  1898. 
De  Heer  Dr.  J.  Boldingh,  Nieuwe  Gracht  48,    Utrecht,  1903. 

>  »      Dr.  L.  Bolk,  hoogleeraar,  Tesselschadestraat  31,  Amsterdam,  1896. 
»       »      P.  J.    BoUeman    van    der  Veen,  leeraar  aan  het  Gymnasium  en  de 

H.  B.-9chool,  Levensverzekeringstraat  8,  Dordrecht,  1901. 
»      >       H.  Bolsius,  S.  J.,  leeraar  aan  het  Seminarium,  Oudenbosch,  1893. 
»      >       D.  Bolten,  militair  apotheker,  Hendrik  de  Keyserstraat  35,   Utrecht, 

1911. 


LXIV 

De  Heer  Dr.  S.  E.  Boorsma,  Batavia,  1898. 

Mejuffrouw  Julia  van   Bork,  Weaterhoutpark    10,  Haarlem,   1910. 

De  Heer  J.  Botke,  Oranje  Nassau-park  3,  Leeuwarden,  1902. 

>  »      J.  M.  Bottemanne,  Inspecteur  voor  de  Visscherij,  van  Blankenburg- 

straat 41,  's  Gravenhage,  1893. 

»       »       Dr.  P.  J.  van  Breemen,  Adviseur  in  Visscherijzaken,  Curai;ao,  1901. 

»      »       C.  E.  B.  Bremekamp,  phil.  stud.,  Oude  Kerkstraat  30,  Utrecht,  1909. 
Mejuffrouw  W.  M.  C.  Bremer,  phil.  stud.,  Catharijne  Singel  24,  Utrecht,  1909. 
De  Firma  voorheen  E.  J.  Brill,  uitgevers.  Leiden,  1876. 
De  Heer  Dr.  A.  J.  P.  van  den  Broek,  Hoogleeraar,  Maliebaan  78,  Utrecht,  1906. 
Mejuffrouw  Hel.  L.  G.  de  Bruijn,   Baudstraat  2,  's  Gravenhage,   1906. 
De  Heer  M.  de  Burlet,  Prosector  aan  het  Anatomisch  Instituut,  Utrecht,  1904. 

»      »       Dr.   L.    P.    de   Bussy,  Chef  der  biologische  Afdeeling  van  het  Deli- 
proefstation,  Medan,  1902. 

»      »      Dr.  J.  Büttikofer,  directeur  der  Diergaarde,  Rotterdam,  1888. 

»       »      F.  J.  J.  Buytendijk,  cand.-arts,  van   Wijkkade  29,    Utrecht,  1906. 

»       »       C.  P.  Cohen  Stuart,  phil.  drs.,Frederik  Hendrikstraat  66,  Utrecht,  1909. 

>  »      Dr.  P.  J.  S.  Cramer,  Inspecteur  vanden  Landbouw  in  Suriname,  Para- 

maribo,  1902. 
»      >      Dr.  J.  M.  Croockewit,  P.C.  Hooftstraat  173,  Amsterdam,  1888. 

>  »      Dr.    K.   W.    Dammerman,  Departement  van  Landbouw,  Zoölog.  Af- 

deeling, Bidtenzorg,  Java,   1907. 

>  »      A.  B.  van  Deinse,  assistent  bij  de  Zoölogie,  Rapenburg  S4,  Leiden,  1908. 
»       »       Dr.  M  C.  Dekhuyzen,  Leeraar  aan  de  Veeartsenijschool,  Biltstraat  109, 

Utrecht,  1880. 

>  >       H.    C.    Delsman,    2e  biolog.    assistent    aan    het    Laboratorium    voor 

Noordzee-onderzoek,   Hoofdgracht  42,  Helder,  19(i9. 

>  »      P.  A.  Dietz,  phil.  drs.,  Marconistraat  4,  's  Gravenhage,  1908. 
Mejuffrouw  Lucie  Doyer,  phil.  cand.,  Oorsprongpark  6,    Utrecht,  1911. 

»      »      Dr.  A.  B.  Droogleever  Fortuyn,  Pieter  Pauv/straat  22  B,  ylms^erc^am, 
1906. 

>  >      Dr.   Eugène  Dubois,  hoogleeraar,  Zijl  weg  77,  Haarlem,  1896. 
»       v       Dr.  J.  E.  G.  van  Emden,  arts,  Rapenburg,  Leiden,   1887. 

>  »      Jhr.    Dr.    Ed.  Everts,   Ie   Emmastraat  28,  's  Gravenhage,   1872. 

»       »      G.  P.  Frets,  prosector  bij  de  Anatomie,  Plantage  Middenlaan  76II, 
Amsterdam,  1911. 
Mejuffrouw  M.  Goethals,  P.  C.  Hooftstraat  47,  Amsterdam,   1910. 
De  Heer  Dr.  J.  W.  C.  Goethart,  Directeur  van  het  Herbarium,  Witte  Singel 
39,  Leiden,  1890. 
»      >      Hendrik  Gouwentak,  Leeraar  aan  de  H.  B.-school,  2e  Oosterparkstraat 

219,  Amsterdam,  1901. 
»       »       Dr.  H.   W.  de  Graaf,  conservator  aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 

Jan  van  Goyeukade,  Leiden,  1880. 
»      »      Otto    Baron  Groeninx  van  Zoelen,  Voorhout,  's  Gravenhage,  1888. 
»       »      Dr.    G.  J.  de   Grooi,  Leeraar  aan  de  H.  B.-school  v.  j.,  Stadhouders- 
plein, 104,  's  Gravenhage,  1903. 
Mejuffrouw  H.  J.  Hagedoorn,  Koninginneweg  131,  Amsterdam,   1909. 
De  Heer  Dr.    H.    W.  Heinsius,  leeraar  aan  de  H. B.-school,  Vondelkerkstraat 

10,  Amsterdam,  1889. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  van  Herwerden,  arts,  Parkstraat  47,   Utrecht,  1908. 

>  J.  Hingst,  Huis  te  Lande,  Vredenburgweg,  Rijsicijk  (Z.  H.),  1906. 

De  Heer  Dr.    P.    P.   C.    Hoek,    wetenschappelijk  adviseur  in  visscherijzaken, 
Zijlweg  85,  Haarlem,  1873. 

>  >      H.  R.  Hoogenraad,    Leeraar  aan  de  Rijks  Kweekschool  voor  onder- 

wijzers. Kromme  Kerkstraat  46,  Deventer,  1904. 

>  >      E.  J.  V.  M.  Hoogeveen  S.  J.,    Leeraar  M.  O.,  Tongersche  straat  53, 

Maastricht,  1908. 


LXV 


De  Heer  D.  van  der  Hoop,  Mathenesserlaan  252,  Rotterdam,  1908. 
»       »       Dr,  R.   Horst,    conservator    aan    het    Rijks-Miiseum  van  Natuurlijke 
Historie,  Jan  van  Goyenkade   15,  Leiden,  1872. 

>  »      C.  J.  van  der  Horst,  phil.  nat.  stiid..  Stationsstraat  2, /ft7yersit)H,  1910. 
»      »      G.  A.  ten  Houten,  Kralingsche   Veer,  1884. 

)»      »       Dr.  A.  A.  W.  Hubrecht,  buitengewoon  hoogleeraar,    Utrecht,  1873. 

»       »       Dr.  F.  W.  T.   Hunger,  van  Eegheustraat  52,  Amsterdam,  1895. 
•>       >       Dr.  J.  E.   W.  Hile,  leeraar  aan  de  Veeartsenijachool  en  Assistent  bij 

de  Zoölogie,  Dillenburgstraat   13,   Utrecht,   1904. 
Mejuffrouw  B.  Immink,  phil.  stud.,  Zoeterwoudsche  Singel  87,  Leiden,  1911. 
De  Heer  Dr.  J.  M.  Janse,  hoogleeraar,  Witte  Singel  76,  Leiden,  1902. 

>  »      L.  Janse,  phil.  cand.,  van  Baerveldstraat  54,  Amsterdam,  190'.). 

»      »       Dr.    F.    A.    Jentink,  directeur    van  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie,  Rembrandtstraat,  Leiden,    1873, 

>  >      J.  Jeswiet,  p.  a.  den  heer  Ebbinge,  Aerdenhout  bij  Haarlem,  1908. 
»       »       Mr.  D.  B,  Ie  JoUe,  Prinsengracht  776.  Amsterdam,  1891. 

Mejuflrouw  A.  Jonker,  phil.  nat.  stud.,  's  Graveland  {Utrecht),  1909. 
De  Heer  Dr.  P.  N.  van  Kampen,  Directeur  van  het  Visscherij-station  naet  verlof, 
Singel  330,  Amsterdam,  1899. 

>  »      J.  R.  Katz,  phil.  cand..  Weteringschans  233,  Amsterdam,   1902. 

>  »       Dr.  P.  M.  Keer,  Beukerstraat   16a,  Zu/phen,  1897. 

».     »       Dr.  C.Kerbert,  directeur  van  „Natura  ArtisMagistra",  ^m.s^ertZa?»,  1877. 
»      »      P,  E.  Keuchenius,  leeraar  aan  de  H.B.  School,  Gedempte  gracht  14, 
Zaandam,   1908. 
Mejuffrouw  G.  Kleyn,  phil.  nat.  stud..  Hillegom,  1911. 

De  Heer  Dr.  J.  C.  Koningsberger,  Directeur  van  's  Land's  Plantentuin,  Buiten- 
zorg,  Java,  1888. 
»      »      J.  H.  Kruimel,  phil.  cand.,  Villa  Uthem,  Aerdenhout,  1908. 

>  »       P.  Kruisinga,  phil.  stud.,  Nieuwe  Bleekerstraat  36a,  Gronm(/en,  1909. 

>  »      K.  Kuiper,  phil.  nat.  cand.,  Koninginneweg  39,  Amsterdam,  1911. 
Mejuffrouw  M.  J.  Kuiper,  phil.  nat.  stud.,  Ie  Helmersstraat  106,  Amsterdam, 

1911. 
De  Heer  Dr.  Dan.   de  Lange  Jr.,    Assistent   bij    de    Zoölogie,   Parklaan    13a, 
Groningen,  1902. 

>  »      Dr.  J.  W.  Langelaan,  oud-hoogleeraar,  Vogelenzang  bij  Haarlem,  1897. 
Mejuffrouw  Henr.  0.  C.  La  Rivière,  Witte  Singel  81,  Leiden,  1909. 

»  A.    Lens,    leerares    Middelb.    school    voor    meisjes,    Kraneweg    17a, 

Groningen,  1901. 
»         M.  E.  Leroy,  phil.  cand.,  Vreewijkstraat  10,  Leiden,   1911. 
»  C.  E.  van  Leyden,  phil.  cand..  Keizersgracht  165,  Amsterdam,  1911. 

De  Heer  Dr.  Th.  W.  van  Lidth  de  Jeude,  conservator  aan  het  Rijks-Museum 
van  Natuurlijke  Historie,   Boommarkt,  Leiden,  1877. 
»       »      F.    Liebert,    S.  I.,    Oceanografisch    assistent  aan  het  Rijks-Instituut 
voor  het  onderzoek  der  zee.  Weststraat  55,  Helder,  1909. 
Mejuffrouw    G.  M.  de  Lint,  leerares  M.  O.,  ,,huis  te  Lande",  Rijswijk  (Z.  H), 

1909. 
De  Heer  Dr.  J.  C.  O,  Loman,  leeraar  aan  het  Gymnasium,  Roelof  Hartstraat 
121,  Amsterdam,  1881. 
»      »      Dr.  J.  P.  Lotsy,  Secretaris  van  de  HoU.  Maatschappij  van  Weten- 
schappen, Haarlem,  1900. 
»      »      Dr.  J.  G.  de  Man,   Yerseke,  1872. 
Mevrouw  H.  Martin  — Icke,  Rembrandstraat,  Leiden,  1903. 
De  Heer  Dr.   J.    C.    H.   de  Meyere,    buitengewoon  hoogleeraar,  Waldecklaan 
20,  Hilversum,   1890. 
»      »      Dr.  J.  W.  Moll,  hoogleeraar,  Groningen,  1890. 
»      »      H.  Mos,  phil.  stud..  Badhuislaan  4,  Hilversum,  1911. 
»      »      F.  P.  Muller,  arts,  Terwee-park  5,  Leiden,  1905. 


LXVI 

De  Heer  Dr.  L.  J.  J.  Muskens,  arts,  Anna  Vonde'straat  6,  Amsterdam,  1902. 
»      »       Dr,    H.    F.   Nierstrasz,  boogleeraar,  Willem  Barentsstraat  7,  Utrecht, 

1893. 
»      »      Wouter  NijhofF,  uitgever,  's  Gravenhage,  1872. 

»      »      Dr.  E.    D.  van  Oort,  conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie,  Zoeterwoudscbe  Singel,  Leiden,  1897. 
»       »      Dr.  A.   C.   Oudemans,  leeraar  aan  de   H.  B. -school  met  5-j.  cursus, 

Boulevard  Heuvelink  85,  Arnhem,  1882, 
»      »       Dr.    J.    Th.    Üudemans,    Paulus    Potterstraat  12,  Amsterdam,  na  1 

Mei:  huize  „Schovenhorst"  Pullen,  Veluwe,  1885. 
»       »      B.  A.  Overman  Jr.,  oesterkweeker,   Tholen,   1882. 
Mejuffrouw  D.  J.  Peck,  phil.  stud.,  Nic.  Witsenkade  22,  Amsterdam,  1909. 
De  Heer  Dr.  L.  Peeters  S.  J.,  Tougersche  straat  53,  Maastricht,  1905. 
»      »      Dr.  C.  A,  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  1890. 
»      »      Dr.  A.  J.  van  Pesch  Jr.,    Johannes  Verhulststraat  156,  Amsterdam, 

1904. 
»      1.      Mr.  M.  C.  Piepers,  oud-vice-president  van  het  Hoog  Gerechtshof  in 
N.  I.,  Noordeinde  10a,  's  Gravenhage,  1895, 
»      Dr,  G.  Postma,  leeraar  aan  de  H.  B.  school.  Brink  41,  Deventer,  1882. 
>      C,    J,    van    Putten,   arts,   Gep.  officier  van  gezondheid  Ie  kl.  O.  I. 
leger,  Nassaustraat  2^8,   Utrecht,  1888. 
»      »      F,  H.  Quix,  lector  aan  de  Rijks-Universiteit,  Muntstraat  8,   Utrecht, 
1902. 

>  »      Dr,  H.  C.  Redeke,  directeur  van  het  Rijks-Instituut  voor  het  onder- 

zoek der  zee,  Helder,  1895. 
»      »       Dr.  J.  van  Rees,  buitengewoon  hoogleeraar,  Hilversum,  1876, 

>  »      T.  A.  O.  de  Ridder,  burgemeester  van  Katwijk  a.  d.  Rijn,  1889. 

»      >      Dr.    W.    E.   Ringer,    assistent  aan  het  Pbysiologisch  Laboratorium, 

Stadbouderslaan  68,   Utrecht,  1903. 
»       s.      T.  J.   Risselada,  phil.  drs.,    leeraar   aan  de  H.  B.  School,  Bijleveld- 

singel  32,  Nijmegen,  1908. 
»      »       Dr.  J.  Ritzema  Bos,  directeur  v.  h.  Instituut  voor  Phjtopathologie, 

Wageningen,  1872. 
»      »      H.    W.    M.    Roelants,   leeraar   aan    de    H,  B.-school,    Ministerpark, 

Hilnersum. 
»      »      Dr.   J.    E.  Rombouts,    Corn.  Jolstraat  83,  Scheveningen,   1872. 
Mejuff'rouw   Dr.  P,  J.  de  Rooy,  Stadhouderskade  57,  Amsterdam,  1904. 
De  Heer  Dr.  E.  van  Ryckevorsel,  Wcstplein   7,  Rotterdam,   1888. 
i-       »      M.  M.  Schepman,  Bosch  en  Duin  (gem.  Zeist),  1872. 
»       »      A.  Schierbeek,  phil.  cand.,  H.  W.  Mesdag-straat  la,  Groningen,  1909, 
»       »      J.  ¥.  Schill,  Laan  Copes  van  Cattenbuich  10,  's  Gravenhage,  1877, 
»       »       Dr,  A,  H,  Schmidt,  Weistraat  130,   Utrecht,  1893, 
Mejuff'rouw  Joh.  Scholten,  Grensstraat  11,  AnislerJam,  1909. 
De  Heer  Dr.  J.  C,  Schoute,  Oude  's  Gravenlaodsche  weg  2,  Russum,  1900, 
»       3>       Dr.  A,  R.  Schouten,  botanisch  assistent  aan  het  » Algemeen  Proef- 
station", Malang,  Java,  1902. 
»      »      Dr,  S.  L.  Schouten,  leeraar  dan  het  Christelijk  Gymnasium,  Lange 

Nieuwstraat  52^1,   Utrecht,  1895. 
»       »       H.  Schuitema,  leeraar  aan  de  H.  B.-school,  Helder,   1898. 
»       »      P.  J.  M.  Schuyt,    Burgemeester  van    Wamel,   1903. 
»       »      J.    Semmelink,   oud-dirigeerend    officier  van  gezondheid  2e  kl.  O.  I. 

Leger,   Hugo  de  Grootstraat  6,    's  Gravenhage,  1888. 
»       t       H.  C.  Siebers,   biol.  stud..  Ceintuurbaan  236,  Amsterdam,  1911. 
»       »       M.  J.  Sirks,  phil,  nat.  stud  ,  Burgemee.-»ter  Was-straat  6,  Leiden,  191 1, 
»       »       Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  hoogleeraar,  Oosterpark  50,   Amslerdam,   1877, 
Mejuffrouw  C.  P.  Sluiter,  Oosterpark  50,  Amsterdam,   1902. 
De  Heer  Mr.  R,  Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Neerlangbroek,  1899, 


LXVII 

De  Heer  M.  Spoon,  phil.  stud.,  Justus  van  Effeostraat  7,   Utrecht  1909. 
»      »      C.    P.    van    der    Stadt,  arts,   3cle    Helmersstraat   47&,    Amsterdam 

1892. 
»      »      H.  W.  Steuvers,  Justus  van  EfFenstraat  34bi3,   Utrecht,  1910. 
»      »      Dr.    Th.    J.    Stompe,   buitengewoon  hoogleeraar,  Valeriusstraat  102, 

Amsterdam,  1909. 
*      »      Dr.    G.   J.   Stracke,    leeraar   aan   de    Handelschool,  Stationsweg  Aa, 

Rotterdam,  1900. 
»      >       Dr.  A.  L.  J.  Sunier,   Zoologisch  assistent  bij  het  Departeaient  van 

Landbouw,  Laan  de  Riemer,   Batavia    1907. 
»      »       B.    Swart,     leeraar    aan    de    H.    B. -school,    Wilhelnainasingel    43, 

Maastricht,  1905. 
»      »      Dr.  N.  H.  Swellengiebel,  P.  C.  Hoofistraat  167,  Amsterdam,  1906. 
Mejuffrouw  Tine  Tammes,  Heeresingel  34a,  Groningen,  1896. 
De  Heer  Dr.    J.   J.   Tesch,    l^  Biolog.   assistent   aan    het    Laboratorium  voor 

Noordzee-onderzoek,  Binnenhaven  32,  Helder,  1902. 
»      »       .lac.  P.  Tbijsse,  leeraar  aan  de  kweekschool  voor  onderwijzers  te  Am- 
sterdam, Bloemendaal,   1895. 
»       »       K.  Tjebbes,  phil.  drs.,  Het  Mouwtje,  Bussum,  1911. 

>  »      Dr.  H.  D.  Tjeenk  Willink,  directeur  van  de  Landbouwschool,  Wage- 

ningtn,    1895. 
»       »       H.  van  Trigt,  phil.  nat.  stud.,  Rapenburg  85,  Leiden,   1910. 
»       »      Dr.  J.  H.  Vernhout,  Conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuurl. 

Historie,  Witte  Singel,  Leiden,  1888. 
»       »       Dr.  Ed.  VerschaiFelt,  hoogieeraar.  Oosterpark  58,  Amsterdam,  1899. 
»       »       Dr.  J.  Versluys  Jzn.,  buitengewoon  hoogleeraar,  Wilhelmstrasse  41, 

Giesseii,  Duitschland,  1895. 
»      »      Dr.  H.  J.  Veth,  Sweelinckplein  83,  's  Gravenhage,  1872. 
Mejuffrouw  E.  Vis,  phil.  nat.  stud.,  van  Baerlestraat  4,  Amsterdam,  1911. 
De  Heer  D.  de   Visser  Smits,  phil.  stud.,  Veenkade  68,  's  Gravenhage,   1905. 
Mejuffrouw  I.  Voormolen,  phil.  nat.  stud.,  Hugo  de  Groot-straat  8&is,  Utrecht, 
1911. 
>        A.  E.  M.  de  Vos  tot  Nederveen  Cappel,  leerares  aan  de  H.  B.  School 
voor  meisjes,  Rotterdam,  1908. 
De  Heer  Dr.  G.  0.  J.  Vosmaer,   hoogleeraar.  Rapenburg  83,  Leiden,  1875. 

»      »       Dr.  Ernst  de  Vries,  arts,  Binnen-gasthuis,  Amsterdam,  1906. 
Mejuffrouw  Eva  de  Vries,  phil.  nat.  stud..  Plantage  Parklaan  9,  Amsterdam, 
1910. 
»  M.  S.  de  Vries,  Nieuwegracht  12,   Utrecht,  1908. 

De  Heer  W.  Wamsinck,  Rijnkade  92,  Arnhem,  1898. 
»      »      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar.  Eerheek,  1882, 
»       »      Dr.    Th.   Weevers,    leeraar    aan  de   H.B. -school  en  het  Gymnasium, 

Groote  Bergstraat  11,  Amersfoort,  1899. 
»      »      Dr.  K.  F.  Wenkebach,  hoogleeraar,  Taulerstrasse,  Sfrass&Mrgr,  Duitsch- 
land, 1886. 
»      »      Dr,  F.  A.  F.  C.  Went,  hoogleeraar.  Nieuwegracht,   Utrecht,  1897, 
Mevrouw  Dr.    N.   L.    Wibaut-Isebree   Moens,    Linnaeusparkweg   96,     Water- 
graafsmeer, 1906. 
Mejuffrouw  G.   Wilbrink,  Lunteren,   1901. 

De  Heer  C.   A.    van    der   Willigen,    phil.   nat.   stud.,    Minnebroederstraat   8, 
Utrecht,  1911. 

>  »       Dr.  C.  Winkler,  hoogleeraar.  Heerengracht  501,  Amsterdam  1909. 
»      »      Dr.  J.  W.  van   Wijhe,   hoogleeraar,  Groningen,   1881. 

Mejuffrouw  Dr.    G.    Wijnhoff,    leerares   aan   de    H.  B.  S.    voor  meisjes,  Stad- 
houderslaan 2b,   Utrecht,  1906. 
»  Ag.  C.  Zijm,  phil.  nat.  stud.,  Blijmarkt  14,  Zwolle,  1910. 


LXVIII 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Amsterdam,   Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  «Natura 
Artis  Magistra'".  27  Januari  1912.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Sluiter,  Bolsius,  van  der  Horst,  Kerbert,  Delsman, 
van  Kampen,  Kruimel,  Loman,  Eedeke,  Ihle,  de  Beaufort,  Weber,  Horst 
en  de  Dames  de  Rooij,  Kleyn,  Kuiper  en  Wibaut — Isebree  Moens. 

Daar  de  Heer  Hoek  wegens  ongesteldheid  afwezig  is,  wordt  bet  voor- 
zitterschap waargenomen  door  den  Heer  Sluiter. 

De  Heer  de  Beaufort  demonstreert  een  mannelijk  exemplaar  van 
Laemargus  rnicrocephahis  {borealis  Ihle),  circa  2  M.  lang,  aan  onze  kust 
gevangen,  en  wijst  op  enkele  kenmerkende  eigenschappen  van  deze  voor 
ons  land  zeldzame  haai- soort. 

De  Heer  Horst  laat  een  kleine,  fraai  gekleurde  Amphinome  zien, 
vermoedelijk  een  nieuwe  soort,  door  de  Siboga-expeditie  te  midden  van 
Sargassowier  bezuiden  Amboina  gevangen,  die  een  jong  op  den  rug  draagt. 
Dit  is  het  tweede  voorbeeld  van  een  soort  bi'oedverzorging  in  deze  Anneliden- 
familie,  wijl  uit  de  onderzoekingen  van  Augener  is  gebleken,  dat  de  door 
Baird  het  eerst  aan  de  buikzijde  van  Hipponoë  waargenomen  en  voor 
parasieten  gehouden  wormpjes,  de  jongen  van  dit  dier  zijn. 

Mevrouw  IVibaut — Isebree  Moens  deelt  mede,  dat  zij  in  eenige 
Planktonmonsters  uit  de  Drentsche  vaart,  Leptodora  kindtii  Focke  (hyalina) 
in  grooten  getale  heeft  aangetroffen;  zij  werden  een  paar  Meter  beneden 
de  oppervlakte  gevischt  en  schijnen  dus  eenigzins  lichtschuw  te  zijn,  wat 
overeenkomt  met  vroegere  waarnemingen.  Voorts  wijst  zij  op  de  kenmer- 
ken en  de  getalsverhouding  van  de  seksen,  waarbij  de  wijfjes  grootelijks 
in  de  meerderheid  schijnen  te  zijn. 

De  Heer  Delsman  doet  een  mededeeling  over  den  invloed  van 
den  warmen  zomer  van  1911  op  het  plankton  der  Zuidelijke 
Noordzee,  naar  wekelijksche  waarnemingen  op  het  lichtschip  „Haaks". 
Zooals  uit  rondgegeven  grafische  voorstellingen  bleek,  werden  zoowel  door 
diatomeeën,  peridineeën  als  copepoden  reusachtige  maxima  bereikt,  vele 
malen  booger  dan  in  1910.  Voor  de  zeebewoners  was  het  een  zeldzaam 
vruchtbaar  jaar.  Een  echt  Zuidelijke  vorm,  Doliolum  naiionalis  Borgert, 
tot  nu  toe  niet  noordelijker  dan  bij  Plymouth  waargenomen  (1904),  vex-- 
scheen  tegen  het  einde  der  warmteperiode  in  groot  aantal  bij  de  „Haaks" 
en  hield  zich  gedurende  vijf  weken  staande.  Het  waren  phorozoiden.  Een 
preparaatje  ervan  werd  rondgegeven. 


LXIX 

De  Heer  van  Kampen  deelt  een  paar  bijzonderheden  mede  over  de 
vertikale  verspreiding  van  de  Amphibien  op  Java,  die  vermoe- 
delijk verband  houden  met  het  larvenleven  Zoo  vond  hij  Bufo  asper, 
die  in  de  laagvlakte  van  N.-Java  ontbreekt,  en  eerst  bij  Buitenzorg  op- 
treedt, aan  de  westkust  van  Java  (bij  Pasauran)  vlak  aan  de  kust, 't  Bleek 
later,  dat  de  larve  dezer  soort  voorzien  is  van  een  zuignap,  analoog  aan 
die  van  Rana  jerboa,  waarmee  ze  zich  vermoedelijk  aan  steenen  vast- 
hecht. Beken  met  steenachtig  bed  ontbreken  in  noordelijk  Java  geheel 
of  grootendeels,  wat  de  afwezigheid  van  Bufo  asper  verklaart. 

Ook  aan  de  Zuidkust  van  Java,  waar  het  heuvelland  tot  dicht  bij  de 
zee  reikt  en  de  rivieren  daardoor  over  het  algemeen  een  sterker  verval 
en  meer  steenachtig  bed  hebben,  komen  Amphibien  (o.  a.  Megalophrys) 
voor,  die  in  het  noorden  ontbreken  en  elders  alleen  uit  het  gebergte 
bekend  zijn.  Zoo  vond  de  heer  Jacobson  Ncclophryne  sumatrana,  oor- 
spronkelijk beschreven  van  de  hoogvlakte  van  Deli  (Sumatra)  op  +  1000  M., 
op  Noesa  Kambangan  op  een  hoogte  van  10 — SOM.  De  larven  zijn  hier 
onbekend. 

De  Heer  Loman  herinnert  aan  de  welbekende,  goed  geslaagde  „Ten- 
toonstelling van  het  Boek"  in  den  zomer  van  1910  te  Amsterdam  ge- 
houden, en  wijst  op  de  belangrijke,  onlangs  verschenen,  uitgave  saamge- 
steld  door  de  tentoonstellingscommissie:  Catalogus  van  boeken  in  Noord- 
Nederland  verschenen  van  den  vroegsten  tijd  tot  heden,  's  Gravenhage, 
Martinus  Nijhoff,  1911.  Deze  bestaat  uit  tien  afzonderlijk  verkrijgbare 
afdeelingen.  Met  belangstelling  heeft  hij  kennis  gemaakt  met  deel  IX, 
Wis-  en  Natuurkunde,  en  zich  verheugd  over  het  vele,  dat  deze  eei'ste 
proeve  eener  N.  Nederlandsche  Bibliographie  van  alle  vakken  nu  reeds 
geeft.  En  zooals  licht  te  begrijpen  is,  gedachtig  aan  het  spreekwoord  van 
den  schoenmaker,  heeft  spr.  zijn  opmerkzaamheid  hoofdzakelijk  gericht  op 
de  afdeeling  Dierkunde.  Hij  meent  daarover  het  volgende  in  het  midden 
te  moeten  brengen. 

Bij  het  samenstellen  zijn  er  twee  zaken  die  van  belang  zijn,  en  wel 
1°  dat  de  Catalogus  zoo  volledig  mogelijk  zij  en  2°  dat  wat  er  in  staat 
op  de  jaiste  plaats  sta.  Nu  zijn  wel  Tijdschriften,  echter  niet  de  titels 
der  afzonderlijke  artikelen  opgenomen;  een  maatregel,  die  noodzakelijk 
was,  wilde  men  het  werk  niet  al  te  omvangrijk  maken.  Daardoor  zijn 
natuurlijk  dissertaties,  die  reeds  in  een  tijdschrift  waren  verschenen,  niet 
genoemd.  Maar  helaas  zijn  talrijke  andere  dissertaties  (dus  oorspronkelijke 
werken)  vergeten.  O.  a.  die  van  Prof  Salverda,  Prof.  Sluiter,  Prof.  van 
Ree,s,  Dr.  Ie  Koy,  Dr.  Waalewijn,  Dr.  Vigelius  enz.,  enz.  En  van  die  uit 
vorige  eeuwen  is  er  geen  enkele  te  vinden.  Deze  leemte  zal  bij  een 
volgende  uitgave  gemakkelijk  aan  te  vullen  zijn  door  nader  onderzoek 
bij  onze  universiteiten  (ook  b.v.  Franeker  en  Harderwijk !).  Wat  de  Biblio- 
graphie der  Fauna  van  Nederland  betreft,  er  bestaat  reeds  een  veel 
vollediger  van  de  hand  van  Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  in:  Algemeene  Aardrijks- 
kundige Bibliographie  van  Nederland,  vol.  2,  p.  129—224.  Leiden, 
(Brill),  1888. 

Vond  Spr.  hier  te  weinig,  er  wordt  soms  ook  te  veel  gegeven.  Immers 
waar  het  een  catalogus  geldt  van  boeken  in  Noord-Nederland  verschenen, 
behoeven  geschriften,  die  te  Batavia  of  in  andere  Indische  steden  het  licht 
zagen,  niet  te  worden  vermeld.  Dat  er  toch  Indische  Tijdschriften  en  uit- 
gaven zijn  opgenomen  valt  te  prijzen,  maar  dan  zal  dit  bij  een  tweede 
editie  ook  uit  den  veranderden  titel  moeten  blijken. 


LXX 

Voorts  dient  in  't  bijzonder  gelet  op  juiste  plaatsing  der  geschriften, 
onder  het  hoofd  waar  zij  behooren.  Waarom  b.v.  staat  onze  oude  Valentijn, 
Zee-horenkes  en  Zeegewassen,  evenals  Baster,  Natuurkundige  Uitspan- 
ningen onder  de  Algemeene  Nat.  Historie,  terwijl  Slabber,  Natuurkundige 
Verlustigingen  onder  Dierkunde,  Het  Rumphius-Gedenkboek,  4902,  onder 
Plantkunde  gezocht  moet  worden? 

Ten  slotte  wordt  het  aan  elk  deel  toegevoegde  Personenregister  door 
Spr.  als  zeer  doelmatig  geroemd. 

De  Heer  Redcke  deelt  enkele  bijzonderheden  mede  over  een  voor  de 
Nederlandsche  fauna  nieuwe  soort  van  Teredo,  welke  door  hem  aan  onze 
kust  was  waargenomen.  Zooals  bekend  is,  komt  in  het  houtwerk  onzer 
zeeweringen  tamelijk  algemeen  een  paalworra  voor,  die  ten  onzent  reeds 
in  de  eerste  helft  der  achttiende  eeuw  algemeen  de  aandacht  trok  door 
de  verwoestingen,  die  dit  dier  met  name  in  de  Westfriesche  zeedijken 
aanrichtte.  Uit  de  beschrijvingen  en  afbeeldingen  van  de  auteurs  uit  die 
dagen  blijkt,  dat  de  soort,  die  destijds  het  paalwerk  teisterde  dezelfde 
was  als  de  soort,  die  thans  nog  het  meest  aan  onze  kust  wordt  aange- 
troffen, nl.   Teredo  vavalis  L. 

In  1903  deelde  ons  medelid  Keer  in  zijn  akademisch  proefschrift ') 
mede,  dat  onder  het  hem  uit  Zeeland  toegezonden  materiaal  nog  een 
andere  soort,  doch  zeldzamer  dan  de  vorige,  school,  en  wel  Teredo  norve- 
gica  Spengler. 

Behalve  deze  beide  soorten  komt  nu  nog  een  derde  soort  voor,  Teredo 
megotara  Hanley,  welke  door  spreker  in  hout,  afkomstig  van  Noordzee- 
visschersvaartuigen,  werd  aangetroffen.  Daar  deze  soort  bij  voorkeur  in 
schepen  huist  en  omgekeerd  Teredo  navalis  voornamelijk  het  paalwerk 
der  zeeweringen  bewoont,  stelt  Spr.  voor  de  eerstgenoemde  als  „scheeps- 
worm"  tegenover  den  eigenlijken  „paalworm"  aan  te  duiden. 

Spreker  behandelt  daarna  in  het  kort  de  levensgeschiedenis  van  Teredo 
megotara  en  wijst  daarbij  o.  m.  op  het  feit,  dat  dit  dier,  ofschoon  het 
een  in  de  open  zee  levende  soort  is,  zich  onder  bepaalde  omstandigheden 
toch  ook  in  het  minder  zoute  water  aan  onze  kust  kan  voortplanten. 
Voor  verdere  bijzonderheden  moge  verwezen  worden  naar  het  verslag 
over  deze  onderzoekingen,  dat  binnenkort  tegemoet  mag  worden  gezien. 


1)  Bijdrage  tot  de  Kennis  van  den  Paalworm,  Leiden  1903. 


LXXI 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Arasterdam,  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  ))Natura 
Artis  Masfistra".  30  Maart  1912.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Hoek  (Voorzitter),  de  Beaufort,  Nierstrass,  Weber, 
Bolten,  van  Kampen,  Droogleever  Fortuyn,  de  Vries,  Tesch,  Delsman, 
Kruimel,  Loman,  Muskens,  Bolsius,  Kerbert,  Sluiter  en  de  Dames  Peck, 
Kuiper,  van  Leyden,  Scholten,  de  Rooij  en  Wibaut — Isebree  Moens. 

Bij  afwezigheid  van  den  Heer  Horst  wordt  het  Secretariaat  waarge- 
nomen door  den  Heer  de  Beaufort. 

De  Heer  Max  Weber  doet  mededeeling  omtrent  een  vrouwelijk  exem- 
plaar van  den  Narwal  {Monodon  monoceros  L,),  dat  op  11  Maart  1912 
gevangen  werd  in  de  Zuiderzee  op  de  »Hond",  een  deel  der  Zandplaat 
tusschen  Kampen  en  Elburg.  Over  nadere  bizonderheden  omtrent  dit 
exemplaar,  dat  aangekocht  werd  voor  het  Museum  van  het  Kon.  Zoolo- 
gisch Genootschap  «Natura  Artis  Ma^istra",  alsmede  over  de  beteekenis 
van  deze  buitengewone  vondst,  verwijst  de  spreker  naar  eene  mededeeling, 
die  binnenkort  in  het  Tijdschrift  der  Vereeniging  verschijnen  zal. 

De  Heer  Deïsnian  zet  een  nieuwe  theorie  uiteen  betreffende  den 
oorsprong  der  Vertebraten,  die  hij  afleidt  uit  Grobben's  Protostomia 
door  overgang  van  den  oesophagus  in  de  medullairbuis  en  dooi'breken 
van  een  nieuwen  mond.  De  spinaalganglien  zijn  homoloog  met  de  buik- 
ganglien  der  anneliden.  Dat  de  vertebraten  uit  de  anneliden  zijn  af  te 
leiden  blijkt  voorts  uit  't  feit,  dat  de  oogen  der  eerste  via  de  embryonaal 
bij  nog  geheel  open  hersenplaat  vaak  optredende  ))Sehgruben"  (waarin 
Eyclesheimer  zelfs  pigmentvorming  constateerde)  tot  de  pigmentvlekken 
der  anneliden  zijn  terug  te  brengen,  indien  men  aanneemt,  dat  de 
))Scheitelplatte"  der  trochophora,  de  Hirnplatte  geleverd  heeft  en  door 
inkromming  als  gevolg  van  annexatie  door  den  oesophagus  (d.  i  de  me- 
dullairbuis) 't  archencephalon  vormt.  Ook  't  gehoor-  en  't  reukorgaan  laat 
zich  dan  op  de  statocysten  en  de  ))Wimperorgane"  der  Anneliden  terug- 
voeren. De  oorspronkelijke  mond  blijkt  dan  tusschen  de  Regio  orbitalis 
en  Eegio  otica  van  de  hersenen  te  liggen,  dus  ongeveer  in  't  mesencephalon. 

De  Heer  Hrnlmel  doet  eene  mededeeling  over  Variabiliteit  bij 
Zoogdieren : 

Ie  vertoont  hij  de  huid  van  een  exemplaar  van  Ursus  arctos  (één  van 
tien  zulke  pas  in  Siberië  geschoten  exemplaren)  metende  2.36  M.  d.  w.  z. 
16  cM.  langer  dan  opgegeven  wordt,  dus  een  dier  ter  grootte  van  Ursus 
spelaeus;  het  gebit  ontbrak,  nadere  bizonderheden  dus  niet  bekend; 


Lxxir 

2e  deelt  Spreker  mede,  dat  in  Artis  een  jong  van  Ursus  ardos  werd 
geboren,  dat  een  witte  halskraag  bezit,  terwijl  de  vader  donkerbruin  en 
de  moeder  blond-bruin  is,  beide  zonder  kraag ;  zij  werden  als  jonge  dieren 
uit  Rusland  gezonden,  waar  zij  in  't  wild  gevangen  waren.  Dus  blijkt, 
dat  de  variëteit  met  witte  halskraag  zich  in  het  wild  met  andere  varië- 
teiten kruist  en  niet  gescheiden  leeft; 

.^e  vertoont  hij  15  huiden  van  Talpa  europaea,  aldus  varieerend  in 
kleur:  3  gewone  donkere  exemplaren,  met  meer  of  min  groote  oranjevlek 
op  de  bruik,  2  gele  exemplaren  (zoogen.  albino's),  deze  komen  het  meest 
voor,  dt  1  op  1000,  1  vaal  geel  exemplaar,  1  grijs  exemplaar  met  witte 
ondergrond,  8  zilvergrijze  exemplaren. 

Zy  werden  aan  het  Gemeentelijk  Museum  te  Amsterdam  geschonken 
door  den  Heer  Heiraans,  die  daaromtrent  de  volgende  inlichtingen  gaf. 
De  huiden  werden  om  de  afwijkende  kleur  afgekeurd  voor  bont  en  ge- 
kozen uit  100.000  exemplaren,  die  in  December  (1911)  en  Januari  (1912) 
waren  gevangen.  De  jacht  op  deze  dieren  heeft  zich  van  Friesland,  waar 
bet  terrein  reeds  is  afgejaagd,  verbreid  naar  Overijssel,  Gelderland  tot 
Limburg  zelfs;  de  jager  heeft  een  fiets,  waarop  voorop  een  mandje  met 
een  gedresseerde  hond.  De  gemiddelijke  vangst  per  dag  is  40,  stijgt 
evenwel  dikwijls  tot  100.  De  kleur  der  mollen  verschilt  eenigzins  in  do 
verschillende  provinciën:  in  Friesland  vaal  grijs,  Overijssel  minder  bi*uin; 
de  mooiste  huiden  komen  uit  de  Betuwe,  waar  de  kleur  donker  grijs  is. 
Het  jacht-seizoen  loopt  van  November  tot  einde  April;  vermoedelijk  be- 
draagt bet  aantal  gevangen  exemplaren  +  1.000  000. 

De  Heer  lYIuskens  wenscht  kort  te  rapporteeren  omtrent  een  door 
hem  in  Napels  aangevangen  serie  onderzoekingen,  die  zich  aansluiten  aan 
schrijver's  waarnemingen  omtrent  mvoclonische  reflexen,  waarmede  hij 
zich  in  zijn  laboratorium  reeds  sedert  jaren  bezig  houdt.  Hierbij  kwam 
hem  de  omstandigheid  te  stade,  dat  de  physiologische  afdeeling  van  het 
station  thans  een  uitnemend  kyraographisch  apparaat  bezit,  rriet  nauw- 
keurige tijdmeting  etc.  Hoewel  ook  in  Selachiers  vergelijkbare  reflexver- 
schijnselen niet  ontbreken,  richtte  schrijver  zijn  aandacht  voornamelijk  op 
de  klasse  der  Cephalopoden,  daar  aan  deze  dieren,  van  zoo  gansch  ander 
maaksel  en  afstamming,  beter  dan  elders  de  generieke  eigenschappen  der 
mvoclonische  reflexen  konden  bestudeerd  worden.  Ter  versterking  der 
reflexen  werd  absinth,  campher  en  strychnine  benut. 

Spreker  wenscht  bij  deze  gelegenheid  alleen  eenige  curven  te  demon- 
streeren,  waaraan  de  methode  van  proefneming  en  tijdmeting  duidelijk 
zichtbaar  is.  Een  stemvork  van  50  trillingen  per  seconde  geeft  den  tijd 
aan ;  een  Pfeil's  signaal  toekent  het  moment  van  het  aanbrengen  van 
den  taktielen  prikkel  (slaan  met  hamer  op  tafel).  De  derde  curve  wordt 
met  een  hefboom-apparaat  opgeschreven  doordat  de  mantelspier  van  het 
op  een  looden  tafel  in  het  bassin  vastgehechte  dier  gesuspendeerd  is.  Aan 
het  bassin  wordt  permanent  zuurstof  toegevoerd. 

Spreker  wil  thans  den  nadruk  leggen  op  de  eigenaardige  overeenstem- 
ming, wat  den  latenten  tijd  betreft,  gevonden  in  de  meest  verschillende 
groepen  van  proefdieren.  Terwijl  voor  katten  en  apen  de  reflexietijd 
25 — 35  milliseconden  bedraagt,  vind  hij  deze  voor  de  Octopoden  40  i\  45 
milliseconden.  Alleen  voor  Tropidonotus  natrix  vond  hij  een  niet  onbe- 
langrijk langere  latentie,  van  60—80  milliseconden.  Deze  merkwaardige 
overeenstemming  in  zoo  ver  van  elkaar  liggende  diergroepen  vindt  een 
analogon   in   den    overdracht-tijd    van    den  contractie  prikkel  in  het  hart 


LXXIII 

van  koud-  en  warmbloedigen.  Gemiddeld  bedraagt  deze  tijd,  benoodigd 
voor  het  overgaan  van  de  contractie-golf  van  de  voorkamer  naar  de 
kamer  ^j^  seconde,  hetgeen  zoowel  geldt  voor  het  hart  der  Selachiers,  als 
dat  van  den  zooveel  kleineren  kikvorsch,  alsook  van  kat  en  hond.  Ook 
in  den  mensch  bedraagt  deze  tijd  ^j^  seconde. 

Spreker  stelt  zich  voor  de  onderzoekingen  omtrent  myoclonische  reflexen 
bij  de  Octopoden  voort  te  zetten  op  grootere  schaal,  daar  niet  is  uitge- 
sloten, dat  op  die  wijze  inlichtingen  kunnen  worden  verkregen  omtrent 
de  phylogenie  der  epileptiforme  ontladingsverschijnselen. 


LXXIV 


GEWONE  HUISHOUDELIJKE  VERGADERING 

Amsterdam.  K.  Z.  G.  ))Natura  Artis  Magistra".  30  Juni  1912. 
's  Mororens  1 1  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Hoek  (Voorzitter),  van  Bemmelen,  Sluiter,  Veth, 
Kerbert,  de  Lange,  Warnsinck,  Muskens,  Heimans,  Kruimel,  de  Groot, 
Weber,  Jentink,  de  Beaufort,  Hubrecht,  Ihle,  Keuchenius,  Eedeke,  Kuiper, 
Horst  en  Mevr.  Wibaut — Isebree  Moens. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  HH.  Loman,  J.  Th.  Oudemans  en  A. 
C.  Oudemans. 

De  Voorzitter  opent  de  Vergadering  en  heet  de  aanwezige  leden  wel- 
kom onder  het  gastvrije  dak  van  het  K.  Z.  G.  ))Natura  Ai-tis  Magistra", 
waar  we  reeds  zóó  dikwijls  bijeenkwamen;  hij  verzoekt  den  Directeur,  in 
de  Vergadering  aanwezig,  bij  het  Bestuur  van  het  Genootschap  de  tolk 
te  willen  zijn  van  de  erkentelijkheid  onzer  Vereeniging  voor  deze  her- 
haalde bewijzen  van  sympathie.  Hij  geeft  daarna  het  woord  aan  den 
Secretaris  tot  het  uitbrengen  van  het  volgende  jaarverslag: 

Wanneer  wij  een  terugblik  werpen  op  het  Vereenigingsjaar,  dat  achter 
ons  ligt,  mag  zeker  de  herziening  onzer  Wet  wel  genoemd  worden  als 
een  feit,  dat  in  de  eerste  plaats  der  vermelding  waard  is  Deze  kwam  tot 
stand  in  een  Buitengewone  huishoudelijke  Vergadering,  10  December  1911 
te  Arasterdam  gehouden,  terwijl  bij  Koninklijk  Besluit  van  15  Maart  j.1., 
n°  51,  daarop  de  Koninklijke  goedkeuring  werd  verkregen.  Behalve  dat 
eenige  overtollige  artikelen  kwamen  te  vervallen  en  eenige  in  den  loop 
des  tijds  wenschelijk  gebleken  veranderingen  werden  aangebracht,  raag 
misschien  wel  als  de  belangrijkste  wijziging  vermeld  worden,  dat  wij  onze 
plaats  van  vestiging  van  Eotterdam,  waar  de  Vereeniging  gesticht  werd, 
hebben  overgebracht  naar  Amsterdam,  waar  in  latere  jaren  meestal  onze 
wetenschappelijke  vergaderingen  gehouden  worden.  In  deze  zelfde  Buiten- 
gewone Vergadering  werd  de  Heer  L.  F.  de  Beaufort  gekozen  tot  op- 
volger van  den  Heer  J.  Th.  Oudemans,  die  sedert  1896  onze  finantiëele 
belangen  heeft  behartigd.  Andere  wijzigingen  hadden  in  het  Bestuur  niet 
plaats,  wel  in  de  Redactie  van  het  Tijdschrift;  hier  werd  namelijk  de 
Heer  van  Bemmelen  gekozen,  om  de  ledige  plaats  aan  te  vullen,  ontstaan 


LXXV 

door  de  verkiezing  van  den  Heer  Hoek  tot  Voorzitter  der  Vereeniging, 
terwijl  de  Heer  Loman  als  redactie-lid  werd  herkozen.  liet  ledental  onzer 
Vereeniging  bleef  nagenoeg  stationnair,  daar  de  door  overlijden  of  be- 
danken ledig  gekomen  plaatsen  door  het  toetreden  van  nieuwe  leden 
weder  werden  aangevuld;  de  namen  der  nieuw  toegetredenen  zijn:  de 
Heeren  Sirks,  van  der  Willigen,  Frets,  Bolten,  Kuiper,  Siebers  en  de 
Boer  Jr.  en  de  Dames  Leroy,  Voormolen,  Doyer,  Vis,  Kleyn,  Beucker 
Andreae  en  Kuiper.  Van  het  Tijdschrift  der  Vereeniging  is  onlangs  de 
3e  Aflevering  van  Dl.  XII  (2e  Serie)  van  de  pers  gekomen,  terwijl  door 
onzen  Bibliothecaris  een  lijst  van  aanwinsten  der  Bibliotheek  over  1911 
werd  bezorgd.  Onder  de  aanwinsten,  in  het  afgeloopen  jaar  verkregen, 
mogen  in  het  bijzonder  genoemd  worden : 

Abhandlungen  und  Berichte  aus  dem  Museum  und  dem  natuiwissen- 
schaftlichen  Verein  in  Magdeburg. 

Sitzungsberichte  und  Abhandlungen  der  naturforschenden  Gesellschaft 
in  Rostock. 

Travaux  du  Laboratoire  de  Zoölogie  et  de  physiologie  maritimes  a 
Concar7ieau. 

Revista  do  Museu  Paulista,  Sao  Paulo,  Brasil. 

Voorts  kregen  wij  ten  geschenke  van  Prof.  Weber  het  ))Lehrbuch  der 
Biologie  für  Hochschulen"  en  van  den  Heer  Bierman  de  werken  van: 
Claus-Grobben,   Kükenthal,  Hertwig,  Strasburger,  Credner  enz. 

Onze  Vereeniging  ontving  eene  uitnoodiging  tot  deelneming  aan  de 
viering  van  het  honderd-jarig  bestaan  der  Academy  of  Natural  Sciences 
of  Philadelphia  in  Maart  j.  1.,  die  door  uw  Bestuur  met  een  gelukwen- 
schend  schrijven  is  beantwoord,  waarvoor  reeds  een  dankbetuiging  is 
ontvangen. 

Ook  vanwege  het  Natuur-  en  Geneeskundig  Congres  gewerd  ons  een 
uitnoodiging  de  Vereeniging  te  willen  vertegenwoordigen  bij  de  herden- 
king van  het  25-jarig  bestaan  van  dit  Lichaam,  tot  welks  oprichting 
onze  Voorzitter  de  eerste  stoot  heeft  gegeven ;  daar  onze  Voorzitter  zelf 
verhinderd  was,  werd  door  ons  medelid  den  Heer  Loman  gaarne  gevolg 
gegeven  aan  de  uitnoodiging. 

Behalve  de  Gewone  Huishoudelijke  Vergadering  op  2  Juli  te  Groningen 
gehouden  en  de  reeds  bovengenoemde  Buitengewone  Huishoudelijke  Ver- 
gadering te  Amsterdam  op  10  December,  hadden  drie  wetenschappelijke 
bijeenkomsten  plaats  op  28  Januari,  25  Maart  en  30  September ;  van 
deze  werd  de  eerste  gehouden  in  het  Zoötomisch  Laboratorium  der  Rijks- 
universiteit te  Leiden,  waar  Prof.  Vosmaer  ons  gastvrijheid  verleende, 
terwijl  de  beide  andere  plaats  hadden  in  de  werkkamer  van  Prof.  Weber 
te  Amsterdam,  door  het  Kon.  Zoölogisch  Genootschap  ))Natura  Artis 
Magistra"  ons  daartoe  bereidwillig  afgestaan. 

Dit  Verslag  geeft  geen  aanleiding  tot  opmerkingen  en  wordt  onder 
dankzegging  aan  den  Secretaris  vastgesteld. 

De  Penningmeester  der  Vereeniging  brengt  daarna  de  volgende  Reke- 
ning en  Verantwoording  omtrent  het  door  hem  in  1911  gevoerde  finan- 
tiëele  beheer  ter  tafel: 


LXXVI 


Ontvangsten 

1.  Batig  saldo  over  1910  (reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift) f  1127.965 

2.  Contributies  van  leden,  182  a  ƒ6.— »  1092.— 

3.  Contributies  van  begunstigers,  4  a  fiO. —      .     .     .     .  »  40. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station  »  50. — 

5.  Kijkssubsidie ))  1500. — 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station.     .  »  168.75 

7.  Huur   der  lokalen,   bij   den   adviseur  in   gebruik  (Juli 

1910— Juni  1911) »  1000.— 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken   .     .  »  324.37^ 

9.  Geleverd  zoölogisch  materiaal »  326.42 

10.  Legaten,  schenkingen,  rente  enz.:  Rente  van  het  legaat 

Albarda »  60. — 

11,  Baten  van  het  Zoölogisch  Station. »  70. — 


f  5759.51 
Uitgaven 

1.  liente  en  Aflossing: 

A.  der  leening  van  1889 /    368.75 

B.  »          ))          »    1895 »     356.25  ƒ  725.— 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station »  2340.17 

3.  Bibliotheek »  307.56 

4.  Onkosten »  104.55 

5.  Tijdschrift »  309.85 

6.  Verschotten  Bestuursleden »  148.84^ 

7.  Drukwerk »  109.03 

8.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station    .     .     .     .  »  100. — 

9.  Saldo  (reserve  voor  de  uitgave  van  het  Tijdschrift)     .     .  »  1614.50^ 


/  5759.51 


Deze  Rekening  en  Verantwoording  is  door  de  Commissie,  bestaande  uit 
de  HH.  Veth  en  Nijhoff  nauwkeurig  onderzocht  en  accoord  bevonden, 
waarom  de  Vooi'zitter  voorstelt  den  Penningmeester  te  dechargeeren, 
onder  hartelijke  dankzegging  voor  zijn  beheer.  De  Commissie  meent  even- 
wel een  paar  opmerkingen  te  moeten  maken  naar  aanleiding  van  boven- 
genoemde Rekening  en  Verantwoording:  Ie  heeft  zij  nergens  rente  van 
kasgeld  vermeld  gevonden,  die  toch  zeker  op  sommige  tijden  wel  ware 
te  maken  geweest  en  2e  trof  haar  de  afwezigheid  eener  balans,  tenge- 
volge waarvan  het  gebouw,  dat  de  Vereeniging  in  den  Helder  bezit, 
nergens  vermeld  wordt.  De  Voorzitter  hierna  het  woord  nemend,  betuigt 
aan  de  Commissie  zijn  erkentelijkheid  voor  de  gegeven  wenken,  waarvan 
zonder  twijfel  dankbaar  zal  gebruik  gemaakt  worden;  wat  het  Ie  punt 
betreft,  meent  hij  zich  te  herinnei'en,  dat  onder  vorige  penningmeesters 
ook  wel  rente  van  kasgeld  werd  gemaakt  en  wat  het  2e  punt,  de  balans, 
aangaat,  zal  het  Bestuur  dit  in  ernstige  overweging  nemen.  Naar  aan- 
leiding van  een  opmerking  van  den  Heer  Hubrecht,  of  het  niet  wen- 
schelijk    zou   zijn   een   reserre-fonds  aan  te  leggen,    deelt   de   Voorzitter 


Lxxvn 

mede,  dat  het  Bestuur  in  zooverre  met  dit  denkbeeld  accoord  gaat,  dat 
het  een  pensioenfonds  wil  stichten  voor  het  vaste  personeel  van  het  Zoö- 
logisch Station  en  daarom  aan  de  Vergadering  voorstelt:  voor  dit  doel 
alsnog  op  de  begrooting  van  1912  een  som  van  fWO  te  brengen  en 
voorts  op  elke  volgende  begrooting  een  minimumbedrag  van  ƒ100.  Na 
eenige  discussie  wordt  conform  dit  voorstel  besloten. 

De  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  brengt  vervolgens  het  Jaar- 
verslag dezer  instelling  uit: 

Hetgeen  ik  ü  aangaande  de  geschiedenis  van  ons  Station  in  het  afge- 
loopen  jaar  heb  mede  te  deelen  heeft  ditmaal  bijna  uitsluitend  betrekking 
op  de  personen,  die  in  den  vorigen  zomer  in  het  Station  vertoefden  en 
de  werkzaamheden,  welke  daar  door  ben  werden  verricht. 

Over  het  gebouw  zelf  en  het  daaraan  bestede  onderhoud  valt  namelijk  wei- 
nig meer  te  vermelden,  dan  dat  het  Station  bij  voortduring  in  goeden  staat 
verkeert,  van  buiten  geheel  opgeschilderd  werd  en  overigens  al  die  kleine 
reparaties  en  voorzieningen  onderging,  welke  tot  het  jaarlijksch  onder- 
houd behooren. 

Omtrent  het  aquarium  en  de  pompinrichting  kan  ik  alleen  herhalen, 
wat  dienaangaande  reeds  in  vroegere  jaarverslagen  werd  opgemerkt,  n.1. 
dat  zij  bij  voortduring  goed  blijven  functioneeren  en  geen  bijzondere 
kosten  vereischten.  Van  de  vlet  werd  in  het  afgeloopen  jaar  een  druk 
gebruik  gemaakt;  langzamerhand  evenwel  begint  dit  vaartuig,  waarmede 
door  de  bezoekers  geregeld  grootere  of  kleinere  excursies  worden  onder- 
nomen, ook  een  dagje  ouder  te  worden. 

In  overleg  met  den  opzichter  van  's  Eijkswaterstaat,  onzen  buurman, 
die  de  groote  welwillendheid  heeft  Uwen  directeur  bij  technische  quaes- 
ties,  het  onderhoud  betrefiPende,  van  advies  en  raad  te  dienen,  werd  het 
houten  trapje  in  den  tuin  vervangen  door  een  muurtje  met  trap  van  ge- 
wapend beton  en  werd  in  verband  daarmede  een  aanvang  gemaakt  met 
een  nivelleering  van  het  terrein  achter  het  gebouw,  die  op  haar  beurt 
eenige  wijziging  in  den  aanleg  van  den  tuin  met  zich  meebracht. 

De  heer  Dr.  Tescb  stond  als  adjunct-direkteur  Uwen  Direkteur  terzijde 
en  was  evenals  de  heer  Delsman  den  bezoekers  behulpzaam  bij  hun  werk, 
voor  zooverre  hun  overige  bezigheden  hun  dit  veroorloofden. 

Met  betrekking  tot  de  bedienden  valt  te  vermelden,  dat  in  het  afge- 
loopen jaar  geen  mutaties  in  het  personeel  plaats  vonden. 

Het  aantal  bezoekers  was  in  het  afgeloopen  jaar  wederom  verblijdend 
groot:  niet  minder  dan  een  twintigtal  dames  en  heeren  vertoefden  in 
1911  voor  korter  of  langer  tijd  in  ons  Station. 

Ziehier  een  opgave  van  hun  namen  en  werkzaamheden  in  chronolo- 
gische volgorde: 

De  Dames  F.  M.  Beucker  Andreae  en  Ina  Voormolen  waren 
van  12 — 23  Juni,  resp.  tot  1  Juli  in  het  Station  werkzaam  en  hielden 
zich  met  algemeen  faunistische  onderzoekingen,  in  het  bijzonder  met  plankton- 
onderzoek,  bezig. 

De  Heer  Dr.  J.  Boldingh  bracht  24  Juni  een  kort  bezoek  aan 
het  Station  in  verband  met  zijn  navorschingen  over  Cyanophyceeën  in 
het  zand  onzer  kusten. 

Mej.  9Iarle  E.  L.eroy  en  de  Heer  M.  J.  Sirks  waren,  de  eerste 
met  eenige  onderbreking,  van  19  Juni  tot  7  Juli  in  het  Station  en  onder- 
zochten in  hoofdzaak  het  plankton  van  de  haven  en  de  reede. 


LXXVIIl 

Mej.  A,  E.  M,  <le  Vos  tot  IVederveen  Cappel  vertoefde  van 
6  tot  23  Juli  in  het  Station  en  hield  zich  voornamelijk  met  de  syste- 
matiek der  visschen    onledig. 

De  Heeren  A.  Schierbeek  en  P.  Kruizinga  werkten  van  6  tot 
28  Juli  bij  ons  met  het  doel  de  algemeene  fauna  en  flora  van  de  zee 
(in  het  bijzonder  het  plankton)  te  bestudeeren  en  onderzoekingen  te  doen 
over  den  plantengroei  en  de  geologie  van  Hollands  noordpunt  en  het 
eiland  Texel. 

De  Heer  Dr.  Th.  Weevers  kwam  van  8  tot  12  Juli  tot  ons,  ten- 
einde de  lokalisatie  van  kalium-verbindingen  in  lagere  wieren  na  te  gaan. 

De  Heer  Prof.  IVierstrasz  hield  zich  van  11  tot  15  Juli  met  litera- 
tuur-studien  in  onze  bibliotheek  bezig  en  met  hetzelfde  doel  vertoefde 
de  Heer  Dr.  J.  C.  C  Lioman  op  14  en  15  Juli  in  het  Station. 

De  Heer  D.  Bolten  werkte  bij  ons  van  24  Juli — 17  Augustus  om 
de  meest  voorkomende  plant-  en  diervormen  onzer  kust  uit  eigen  aan- 
schouwing te  leeren  kennen. 

De  Dames  C.  E.  van  Leyden  en  Lncie  Doyer  vertoefden  met 
hetzelfde  doel  van  31  Juli  tot  19  Augustus  in  het  Station  evenals 

De  Heer  C.  J.  van  der  Horst  van  14 — 27  Augustus  en  de  Heeren 
M.  üpoon  en  C.  A.  van  der  Willigen  van  21  Augustus  tot  9  September. 

Voor  literatuurstudie  daarentegen  waren  de  Heer  en  Mevrouw  Dr.  Ihle 
van  28  Augustus  tot  2  September  in  onze  bibliotheek  werkzaam,  terwijl 
eindelijk 

De  Heer  H.  Kuiper  «Ir.,  die  van  5  tot  22  September  in  het  Station 
vertoefde,  de  rij  der  bezoekers  sloot  en  zich  toelegde  op  de  studie  der 
chromatische  huidfunctie  bij  Crustaceeën  en  Mollusken. 

Vermeld  ik  ten  slotte  nog,  dat  bovendien  een  vijftal  dames  en  heeren, 
die  zich  in  het  voorjaar  voor  een  werktafel  hadden  aangemeld,  ten  slotte 
vex'hinderd  bleken  aan  hun  voornemen  in  Helder  te  komen  werken  gevolg  te 
geven,  dan  kan  uit  dit  overzicht  blijken,  dat  het  ons  ook  in  1911  aan 
belangstelling,  vooral  van  de  zijde  onzer  jongere  leden,  niet  heeft  ontbroken. 

Evenals  in  vorige  jaren  had  ook  weer  op  groote  schaal  verzending  van 
materiaal  voor  onderzoek  plaats.  Zoo  ontvingen : 

Prof.  Vosmaer,  Leiden,  talrijke  haaien,  waaronder  twee  groote  Q  exem- 
plaren van  Galeus  met  embryonen. 

Prof.  Sluiter,  Amsterdam,  haaien,  diverse  krabben,  embryonen  van  Raja, 
zeemuizen,  Buccinum's  en  andere  lagere  dieren. 

Prof.  van  Bemmelen,  Groningen,  2  bruinvisschen,  diverse  haaien,  een 
zeeduivel,  een  zeewolf,  krabben  niet  Sacculina,  Mya's,  Buccinum's  enz. 

Prof.  Nierstrasz,  Utrecht,  diverse  inktvisschen  en  andere  lagere  dieren. 

Prof.  Hugo  de  Vries,  Amsterdam,  5  manden  zeewieren. 

Prof.  Went,  Utrecht,  2  manden  idem. 

Prof.  Boeke,  Leiden,  5  haaien. 


LXIIX 

Dr.  V.  Kampen,  Amsterdam,  1   krab. 

De  Heer  Arendsen  Hein,  Utrecht,  1   bruinvisch  en  4  ansjovissen 

De  Heer  Jurriaanse,  Rotterdam,  diverse  zeedieren. 

Dr.    Goedhart,   Leiden,  verschillende  zendingen  zeewieren  en  plankton. 

De  Heer  Dietz,  's  Gravenhage,  koppen  van  verschillende  visschen. 

Mej.  V,  Leyden,   Amsterdam,  diverse  lagere  dieren. 

De  Heer  Mos,  Hilversum,  idem. 

Mej.  Dr.  van  Herwerden,  Utrecht,  een  zeenaald. 

Pi'ofessor  Bonnema,  Groningen,  een  mand  zeewieren. 

De  Heer  Schierbeek,  Groningen,  diverse  lagere  dieren  en  darmtractus 
van  Gadiden. 

Mej.  Julia  van  Bork,  Amsterdam,  6  stuks  Tellina  en  twee  Eupagurus. 

Het  psychiatrische  instituut  te  Leiden,  een  bruinvisch. 

De  H.  B  S.  voor  meisjes  te  Haarlem,  diverse  schelpdieren. 

De  Chr.  H.  B,  S.  te  Rotterdam,  diverse  lagere  zeedieren. 

Prof.  Ehrenbaum,  Hamburg,  eenige  ansjovissen. 

Dr.  Hjort,  Bergen,  diverse  Clupeiden. 

Dr.  Gast,  Napels,  eenige  kleine  inktvisschen. 

Prof.  Guitel,  Rennes,  een  dozijn  puitalen. 

De  vaste  bediende  was  evenals  het  vorige  jaar  meer  in  het  bijzonder  belast 
met  het  aankoopen,  konserveeren  en  verzenden  van  het  materiaal  en  kreeg 
wederom    een   gedeelte  van  de  opbrengst  als  extra-belooning  uitgekeerd. 

Omtrent  de  geldmiddelen  kan  nog  worden  medegedeeld,  dat  de  uit- 
gaven in  het  afgeloopen  jaar  met  f  2340.17  konden  worden  gedekt. 
Deze  post  komt  in  haar  geheel  voor  op  de  rekening  en  verantwoording 
van  den  Penningmeester  der  Vereeniging,  die  reeds  een  onderwerp  Uwer 
besprekingen  heeft  uitgemaakt.  Om  te  kunnen  beoordeelen,  welk  gebruik 
van  het  genoemde  bedrag  is  gemaakt,  laat  ik  hier  een  overzicht  volgen 
van  de  voor  de  exploitatie  van  1911  gedane  uitgaven: 

A.  Onderhoud  gebouwen  en  terrein f     649.44^ 

B.  »          aquarium »  2.75 

C.  »    .      meubilair »  112.27^ 

D.  »          verderen  inventai-is »  41,54 

K.  Alkohol  en  chemicaliën »  52  46^ 

F.  Aankoop  materiaal  Toor  onderzoek »  141.29^ 

G.  Exploitatie  in  engeren  zin »  460.80 

H.  Schrijfbehoeften  enz »  21.80 

I.     Dienstpersoneel »  779.— 

H.  Grondlasten,  ongevallenverzekering  enz »  78.80 


Totaal     .     .     f  2340.17 

Ook  deze  Rekening  en  Verantwoording  is  door  de  HH.  Nijhofi'  en  Veth 
nagezien  en  goedgekeurd,  waarom  de  Voorzitter  voorstelt  den  Heer  Redeke 
te  dechargeeren,  onder  dankzegging  voor  zijne  bemoeiingen,  die  elk  jaar 
in  omvang  toenemen,  zooals  wel  blijkt  uit  de  toename  van  de  levering 
van  zoölogisch  materiaal.  Het  verheugt  hem  dan  ook  aan  de  Verga- 
dering te  kunnen  raededeelen,  dat,  ilank  zij  een  gunstige  beschikking 
van  de  Regeering,  de  HH.  de  Groot  en  de  Lange  dezen  zomer  in  staat 
zijn  gesteld,  beurtelings  voor  een  maand,  aan  de  jeugdige  laboranten,  die 
het  Zoölogisch  Station  komen  bezoeken,  eenige  leiding  te  geven  bij  hun  werk. 

De  Penningmeester  dient  nu  de  volgende  ontwerp-begrooting  in  voor 
het  Vereenigingsjaar  1913: 


LXXX 


Begrooting  voor  het  jaar  1913 

Ontvangsten 

4.  Saldo  over  1912,  zijnde  reserve  voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift Memorie. 

2.  Contributie  van  leden,  180  a  f6.— f  1080.— 

3.  Contributie  van  begunstigers,  4  a  ƒ10. — »  40. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station  .  »  50. — 

5.  Rijkssubsidie »  1500. — 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch   Station     .     .  »  156.25 

7.  Huur  der  lokalen,  bij  den  adviseur  in  gebruik       ...»  1000. — 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken.     .     .  »  1. — 

9.  Geleverd  zoölogisch  materiaal »  300. — 

10.  Legaten,  rente:  Eente  van  het  legaat  Albarda  .     .     .     .  »  60. — 

11.  Baten  van  het  Zoölogisch  Station »  70. — 

f  4257.25 


Uitgaven 

Rente  en  aflossing  : 

A.  der  Leening  van  1889 f  356.25 

B.  »  »  »     1895 ))  343.75 


2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station : 


A. 
B. 
C. 
D. 
E. 
F. 


Gebouw  en  terrein f  450. — 


Aquarium » 

Ameublement » 

Overige  inventaris » 

Alcohol,  chemicaliën » 

Zoölogisch  materiaal » 


Schrijfbehoeften  enz » 

Dienstpersoneel » 

Grondlasten  enz » 

Onvoorziene  uitgaven » 


50.— 

50.- 

50.— 

75.— 

300.— 

451.25 

50.— 

800.— 

100.— 

50.— 


f    700. 


3.  Bibliotheek 

4.  Onkosten 

5.  Bijdragen  voor  het  pensioenfonds  van  het  vaste  dienstper- 

soneel van  het  Zoölogisch  Station 

6.  Tijdschrift 

7.  Verschotten  Bestuursleden 

8.  Drukwerk 

9.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station     ... 
10.  Onvoorziene  uitgaven 


f  2426.25 
»  350.— 
))     100.— 

»  100.— 
200.— 
150.- 
100.- 
100.— 
31.— 

/  4257.25 


LXXXI 

Bij  de  daarop  aan  de  orde  zijnde  uitloting  van  een  aandeel  in  de  geld- 
leening  van  1889,  ten  behoeve  van  den  bouw  van  het  Zoölogisch  Station 
aangegaan,  wordt  n°  3  (staande  op  naam  van  de  Erven  van  den  Heer 
A.  A.  van  Bemmelen,  Rotterdam),  van  de  aandeelen  in  de  geldleening 
1894,  gesloten  voor  de  verbouwing  van  het  Zoölogisch  Station,  n°  20  (op 
naam  van  de  Hollandsche  Maatschappij  der  Wetenschappen  te  Haarlem) 
uitgeloot. 

Vervolgens  komt  aan  de  orde  punt  6  der  agenda,  verkiezing  van  twee 
leden  in  het  Bestuur,  in  de  plaats  van  de  HH,  Jentink  en  Horst,  die 
aan  de  beurt  van  aftreden  zijn.  De  Heer  Jentink  wordt  als  zoodanig 
herkozen  en  verklaart  zich  bereid  deze  benoeming  te  aanvaarden ;  in  de 
plaats  van  den  Heer  Horst,  die  zich  niet  voor  een  herkiezing  beschikbaar 
stelt,  wordt  als  Secretaris  gekozen  de  Heer  Ihle.  De  Voorzitter  richt 
eenige  hartelijke  woorden  van  afscheid  tot  den  aftredenden  Secretaris 
die  vele  jaren,  eerst  als  lid  van  het  Bestuur,  later  gedurende  tien  jaren 
in  zijn  laatste  functie,  de  belangen  der  Vereeniging  heeft  gediend  en 
heet  vervolgens  den  nieuwen  Secretaris  welkom. 

Op  voorstel  van  den  Voorzitter  worden  daai'na  de  HH.  Boeke  en  Horst 
te  Leiden  door  de  Vei-gadering  benoemd  tot  leden  der  Commissie,  belast 
met  het  nazien  der  Rekening  en  Verantwoording  van  den  Penningmeester 
der  Vereeniging  en  van  den  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station. 

Bij  de  daarop  aan  de  orde  zijnde  vaststelling  der  plaats  van  samenkomst 
van  de  volgende  Huishoudelijke  Vergadering  wordt  den  Helder  gekozen. 
Daarna  heeft  de   verkoop   plaats   van  een  aantal  boekwerken  en  tijd- 
schriftnummers,  voor  het  meerendeel  duplicaten  der  Bibliotheek. 

Alvorens  over  te  gaan  tot  de  wetenschappelijke  mededeelingen  wordt 
de  Vergadering  verdaagd  ten  einde  de  leden  gelegenheid  te  geven  een 
kleine  hartversterking  te  gebruiken. 

Na  heropening  der  Vergadering  krijgt  de  Heer  lluskens  allereerst 
het  woord  tot  het  doen  eener  mededeeling  over  d wangbewegingen, 
toegelicht  door  demonstratie  eener  kikker-larve. 

1*^.  Experimenteel  zijn  de  eenvoudige  dwangbewegingen  (raanegebeweging 
en   rolbeweging)    bij   de   meest  verschillende  groepen  van  gewervelde 
dieren  door  laesie   van   de   secundaire  opstijgende  systemen  van  den 
N.  vestibularis  uit  te  lokken. 
2°.  Bij  hoogere  Vertebraten  (namelijk  in  katten  heeft  spr.  dit  onderzocht), 
waarin  een  laesie  in  de  ponsstreek  manegebeweging,  b.v.  naar  rechts 
heeft    veroorzaakt,    vindt  men  met  Marchi- degeneratie  ontaarding  van 
den  linker  langsbundel,  of  althans  links  meer  ontaarding  dan  rechts. 
3''.  Bij  dieren,  waarin  een  laesie  van  den  streek  der  corpora  quadrigemina 
anteriora   een   manegebeweging   naar  rechts  veroorzaakte,  vindt  men 
ontaarding  van  den  langsbundel  aan  den  rechter  kant. 
4^.  Bij    dieren,   waarin   een   laesie   in    het   verlengde  merg   of  ponsstreek 
rolbeweging   naar   rechts   veroorzaakte,   vindt  men  ontaarding  van  de 
P'asc.    Deitersi   ascendens   aan   de   zijde,  waarheen  de  rolbeweging  ge- 
schiedde; echter  met  dien  verstande,  dat  een  laesie,  ook  een  geringe, 
van   den   N.   vestibularis  of  zijn  hoofdkern  den  voorrang  heeft  boven 
welke  laesie  der  secundaire  vestibularisbundels  ook. 

Daarna  laat  de  Heer  de  Lange  eenige  foto's  zien  van  een  bijna  vol- 
dragen bruinvisch-foetus  met  zijne  eivliezen.  Hij  betoogt  daarbij,  dat  twee 
vliezige  aanhangselen  aan  de  binnenzijde  van  den  vruchtblaaswand  als  de 
opengebarsten   allantoïszak   moeten   worden  opgevat  en  niet  als  het  ver- 


LXXXII 

scheurde  en  ingekrompen  amnion,  waarvoor  de  hoogleeraren  v.  Bem- 
melen  en  Nijhoff  en  bij  zelve  deze  bijna  vaatvrije  aanhangselen  in  den  aan- 
vang hielden.  Zijne  meening  berust  eenerzijds  op  de  daardoor  verkregen 
overeenstemming  met  het  schema  door  Klaatsch  voor  de  eivliezen  van 
Phocaena  gegeven,  anderzijds  op  de  volgende  feiten : 
1°.  Alleen  bij  deze  opvatting  zijn  de  op  deze  vliezen  voorkomende  karun- 

kels  naar  de  amnionholte  toegekeerd, 
2°.  Er   is   een  duidelijk  kanaal  in  de  navelstreng  aanwezig,  dat  in  de  op 

die  wijze  geconstrueerde  holte  uitmondt. 
3".  Indien  dit  vlies  als  amnion  wordt  opgevat,  zou  het  nog  geen  derde 
deel  van  het  embryo  kunnen  omvatten. 
Daartegenover  blijft  het  feit  bestaan,  dat  de  losse  allantoïslaiDpen  vrij 
wel  niet  gevasculariseerd  zijn  en  dit  alleen  bij  het  met  de  serosa  ver- 
groeide deel  rijkelijk  het  geval  is,  reden  waarom  prof.  Nijhoff  bezwaar 
heeft  dit  orgaan  als  den  wand  van  den  allantoïszak  op  te  vatten. 

Daarna  demonstreert  dezelfde  spreker  een  aantal  wasmodellen,  betrek- 
king hebbend  op  de  ontwikkelingsgeschiedenis  van  Megalobatrachus  maxi- 
mus, waarbij  hij  gelegenheid  heeft  eenige  rectificaties  en  aanvullingen  te 
geven   van    zijne   vroegere   studiën   over   de   kiembladvorming  van  dezen 
Batrachiër.   De   quintessens   van   zijn   betoog   komt  hierop  neer,  dat  men 
bij  de  kiembladvorming  3  processen  moet  onderscheiden: 
a.    Cephalogenesis  Rnhrecht  =^  protogenesis  Assheton,  waarbij  het  archen- 
teron   i.  c.    door   omgroeiing   der   klievingsholte   gevormd    wordt.  Dit 
proces  is  gelijk  te  stellen  aan  de  gastrulatie  der  Evertebrata.   Uit  dit 
deel  van  het  ei  ontstaat  het  latere  kopgedeelte  van  het  embryo. 
h.    Somatogenesis  de   Lange  =  7wtogenesis  Hubrecht  =  deuterogenesis 
Assheton,    waarbij   de   dorsaalplaat,    d.  i.   het   vormingsmateriaal   van 
chorda  en    mesoderm   ingestulpt   wordt  en  waarbij  dorsale  instulping 
(neënteron)    en    somatoporus    (=  notoporus    Hubrecht  =  blastoporus 
oudere   auteurs)   optreden.    De   dorsaalplaat  groeit  na  het  doorbreken 
van  den  scheidingswand  tusschen  archenteron  en  neënteron  over  deze 
grens   heen   en   vormt    zoo  een  groot  deel  van  het  ongesegmenteerde 
kopmesoderm,    waaruit    het    mesoderm    der   kiemstreek  (behalve    het 
mandibulaire  en   praemandibulaire   mesoderm)  en  het  pericard  zullen 
ontstaan,   terwijl   omgekeerd   cellen   der   archenteron  bekleeding   (dus 
entodermcellen,  makromeren)  onder  de  dorsale  bedekking  van  het  neën- 
teron groeien.  Dit  deel  van  het  embryonale  materiaal  vormt  het  voorste 
gedeelte  van  den  romp  (+  12  oersegmenten)  en  kan  worden  opgevat 
als  ontstaan  door  vergroeiing  der  somatoporuslippen. 
c.     Urogenesis  de  Lange  (=  tritogenesis,  als  men  in  Assheton's  nomen- 
clatuur   wil    blijven).    Na   de   sluiting    van  den  somatoporus  tot  anus 
en  canalis  neurentericus  blijft  er  vóór  de  laatste  opening  raeristema- 
tisch    weefsel    over    (eindknop,    teloblastema    der   Amnioten),    waarbij 
ektoderm    en   mesoderm   over    een   groote   lengte   in    de    mediaanlijn 
vergroeid   zijn,    in    tegenstelling  met  de  eigenlijke  dorsaalplaat,  welke 
alleen  aan  de  somatoporuslip  met  het  ektoderm  samenhing.  Dit  mate- 
riaal   dient  eensdeels  voor  de  lengtegroei  van  dem  romp  (±:  12  oer- 
segmenten), anderdeels  wordt  daaruit  de  staart  gevormd. 

Z.  i.  diende  deze  vrijwel  geheel  dorsaal  van  den  somatoporus  ge- 
legen eindknop  oorspronkelijk  alleen  als  staartmeristeem.  Door  het 
verbruiken  van  een  deel  der  dorsaalplaat  voor  het  mesoderm  der 
kieuwstreek,  moest  nu  ook  het  voorste  deel  van  het  staartmateriaal 
aan  den  bouw  van  den  romp  deelnemen.  In  de  ontogenese  komt  daar 


LXXXIII 

als   mechanisch    moment  bij  het   zich  krommen,  het  zich  opheffen  en 
het   uitgroeien    van   den  kop  uit  den  dooier,  waardoor  het  materiaal, 
dat  oorspronkelijk  voldoende  is   voor  den  afstand  somatoporus-achter- 
einde   kopaanleg  als  't  ware  mee  naar  voren  getrokken  wordt  en  dus 
aan   de   caudale  zijde  aanvulling  noodig  heeft  en  zoo  de  inwoekerincr 
van  staartmateriaal  verklaart. 
De   Voorzitter    verzoekt    spreker    met    het    oog   op   den   tijd   het   ver- 
dere   deel    van    zijn    voordracht    tot   de   eerste  wintervergadering  uit  te 
stellen. 

De  Heer  Teth  vertoont  eenige  Isopoda,  door  hem  verzameld  op  Corsica 
en  te  Biskra  in  Algiers. 

De  Heer  Hoek  deelt  mede,  dat  hij  onlangs  door  tusschenkomst  van 
ons  medelid  den  Heer  Ritsema  Bos  eenige  Amphipoden  ter  bestemming 
ontving,  die  gevonden  waren  in  een  palmenkas  te  Velp;  het  bleek  hem 
bij  onderzoek  te  zijn  Talitrus  aUuaudi,  beschreven  door  Cherreux  en 
door  dezen  aangetroffen  in  een  kas  in  den  Jardin  des  Plantes  te  Parijs. 
In  verband  hiermede  herinnert  hij  aan  't  voorkomen  van  Orchestia- 
soorten,  eveneens  ver  binnenslands. 

De  Heer  Max  Weber  vertoont  eenige  nieuwe  aanwinsten  voor  de 
Nederlandsche  Fauna.  De  beide  hieronder  het  eerstgenoemde  kwamen 
gedurende  de  laatste  maanden  in  het  bezit  van  het  Koninklijk  Zoölogisch 
Genootschap  Natura  Artis  Magistra.  Zij  werden  aan  spreker  door  Dr.  C. 
Kerbert,  Directeur  van  voornoemd  Genootschap,  tot  nader  onderzoek  en 
bekendmaking  toevertrouwd. 

4.  Centrolophus  britanicus  Gthr. 

Een  volwassen  exemplaar  werd  den  27steii  April  1912  des  voormid- 
dags  op  de  Westpunt  van  den  ,, Onrust"  op  Texel  op  het  strand  gewor- 
pen en  door  den  visscher  Cornelis  Dekker  levend  gegrepen. 

Dit  is  het  vierde  exemplaar,  dat  van  deze  vischsoort  bekend  wordt, 
zooals  ook  blijkt  uit  de  samenstelling  onlangs  door  I.  Pellegrin  ')  gegeven. 

Het  eerste  exemplaar  werd  in  Februari  1859  aan  de  kust  van  Cornwales 
bij  Polperro  gevangen  Het  kwam  aanvankelijk  in  het  bezit  van  Couch, 
die  het  kort  beschreef,  daarna  in  het  bezit  van  het  British  Museum,  zoo- 
dat A.  Giinther  gelegenheid  had  er  eene  definitieve  beschrijving  van  te 
geven  -),  die  later  door  Regan  ^)  en  Daj  ^)  nog  eens  ter  sprake  gebracht  werd. 

Een  tweede  exemplaar  werd  December  1904  aan  de  kust  van  Corogne 
tusschen  het  eiland  Sisargas  en  Kaap  Priorino  niet  ver  van  Boulogne- 
sur-Mer  gevangen  en  door  A.  Cligny  ^)  beschreven. 

Eindelijk  werd  in  Maart  1908  na  een  hevigen  storm  een  exemplaar  in 
het  Kanaal  van  Capbreton,  300  M.  van  de  uitmonding,  met  de  hand  ge- 
grepen. Het  is  het  exemplaar,  dat  den  heer  I.  Pellegrin  aanleiding  gaf 
tot  zijn   mededeeling.    De   3  genoemde  exemplaren  zijn  allen  opgezet  en 


1)  Buil.  Soc.  Zool.  Fiance  XXXVII,  1912.  p.  20. 

2)  A    Günther.  Ann.  and  Mag.  Nat.  Hist.  1860,  p.  46.  —  Cat.  Fish.  Brit.  Mus.  II. 
1860.  p.  402. 

3)  C.  P.  Regan.  Ann.  Mag.  Nat.  Hist.  1902.  p.   194. 

4)  F.  Day.  Fishes  of  Graat  Biitain  and  Ireland.  I.  p.  110. 

5)  A.  Cligny  in:   A.nn.  StatioQ  Boulogne-sur-Mer.  I.  1905.  p.  75. 


LXXXIV 

dus   gedi'oogd ;   het   is  daarom  verblijdend,  dat  ons  exemplaar  in  goeden 
staat   in   formol  gebracht  en  vervolgens  in  alcohol  bewaard  kon  worden. 

2.  Box  boops  (L.). 

Dit  exemplaar  werd  den  Slstea  Mei  1912  bezuiden  den  vuurtoren  van 
Kijkduin  op  de  zoog.  vischplaats  „de  Kerkbuurt"  gevangen.  Het  ver- 
spreidingsgebied van  deze  vischsoort  strekt  zich  uit  van  de  zuidkust  van 
Engeland  tot  Madeira,  de  Kanarische  eilanden  en  de  Middellandsche  zee. 
Aan  de  Engelsche  kusten  is  het  een  zeldzame  gast;  voor  de  Nederland- 
sche  kusten  is,  voor  zoover  aan  spreker  bekend,  nog  geen  exemplaar 
opgegeven. 

3.  Microtus  (Arvicola)  campestris  Blasius  (Fauna  d.  Wirbelthiere  Deutsch- 
lands,  p.  375)  =r  Microtus  agrestis  campestris  Trouessart  (Faune  des  mam- 
mifères  d'Europe,  p.  179). 

Een  exemplaar  werd  op  fj  Juni  1912  te  Eerbeek  gevangen.  Het  komt 
volkomen  overeen  met  de  beschrijving,  die  Blasius  van  deze  soort  geeft. 
Spreker  kan  niet  inzien,  dat  zij  als  eene  ondersoort  van  Microtus  (Arvicola) 
agrestis  (L.)  zou  op  te  vatten  zijn,  zooals  Trouessart  (1.  s.  c.)  doet. 

Deze  soort  is  bekend  van  Brunswijk  en  den  „Nieder-Rhein"  volgens 
Blasius,  wellicht  ook  van  Denemarken.  Voor  ons  land  werd  zij  nog  niet 
genoemd. 

De  Heer  Heuchenlus  spreekt  over  de  zoogenaamde  «Kastanjes"  van 
het  paard  en  de  verschillende  hypothesen  omtrent  het  ontstaan  dezer 
organen  (klierresten  enz,). 


LXXXV 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Amsterdam,   Aquarium-Gebouw  van  bet  K.  Z.  Grenootschap  «Natura 
Artis  Magistra''.  28  September  1912.  's  Avonds  balfacbt  uur. 


Aanwezig:  de  H.H.  Sluiter  (Voorzitter),  de  Beaufort,  Bolsius,  Delsman, 
Dietz,  Droogleever  Fortuyn.  Heimans,  van  der  Horst,  Hubrecbt,  Ihle, 
Jentinic,  van  Kampen,  Keuchenius,  K.  Kuiper,  Loraan,  de  Meyere,  Mus- 
kens.  A,  M.  H.  Schepman,  Tesch  en  de  Dames  van  Herwerden,  Kleyn, 
G.  Kuiper,  Lens,  van  Leyden,  Scbolten,  Vis  en  Wijnhoff.  —  Als  gast 
Prof,  A.  Weber  uit  Algiers. 

Afwezig  met  kennisgeving :  de  Heer  Hoek. 

Bij  afwezigheid  van  den  Voorzitter  wordt  de  vergadering  dooi'  den 
Heer  Sluiter  gepraesideerd,  die  de  aanwezige  leden  en  in  bet  bijzonder 
den  Heer  A,  Weber  als  gast  welkom  heet. 

De  Heer  A.  Weber  verkrijgt  daarna  het  woord  en  doet  een  mede- 
deeling  over  »les  premiers  stades  du  développement  du  coeur 
et  la   phylogénie   des    Ver  té  brés", 

S'il  est  indéuiable  que  les  premiers  phénomènes  du  développement  de 
l'être  nous  éclairent  puissamment  sur  ses  parentés,  rien  ne  peut  éclipser 
l'embryogénie.  Les  remarquables  travaux  du  Professeur  Hubrecbt  ont 
ainsi  donné  aux  raammifères  un  rang  dans  Téchelle  des  êtres  qu'il  me 
parait  difBcile  de  contester.  Les  premières  ébauches  des  organes  des  em- 
bryons  si  grossières  soient  elles,  ne  nianquent  pas  de  valeur  aussi  lors- 
que  dans  un  groupe  d'animaux  elles  présentent  une  grande  fixité.  C'est 
a  ce  point  de  vue  que  je  me  suis  place  en  étudiant  les  premières  modi- 
tications  de  rébaucbe  du  coeur. 

Primitlvement  rectiligne,  l'ébauche  cardiaque  subit  une  incurvation 
dont  les  caractéristiques  géométriques  2^'i'i'aissent  les  mêmes  qu'il  s'agisse 
des  Mammifères,  des  Oiseaux,  des  Reptiles  ou  des  Ampbibiens.  Seuls  les 
Poissons  paraissent  échapper  a  cette  règle.  J'ai  étudié  a  ce  point  de  vue 
des  Lophobranches  {Hippocampus,  Syngnalhus,  Siphonostoma  et  Nero- 
phis)  et  un  Selacien  (Raja). 

Les  Lophobranches  présentent  cette  particularilé  d'une  incurvation  du 
tube  cardiaque  inverse  de  celle  des  Vertébrés  pulmonés.  Chez  la  Raie  il 
y  a  une  torsion  primitive  du  tube  cardiaque  sur  son  axe  longitudinal, 
mais  pas  d'incurvation  primitive  constante.  La  légere  incurvation  que 
présente  la  plus  grande  partie  de  l'ébauche  du  coeur  est  livjée  au  pur 
hasard. 

Le  développement  du  coeur  de  ce  Selacien  nous  apparait  donc  comme 


LX  S  XVI 

ayant  Ie  caraotère  tres  primitif  d'une  tendance  a  peine  ébauchée  a  Fin- 
curvation ;  co  fait  nous  ramene  ii  l'origine  la  plus  lointaine  de  l'organe 
propulseur  du  sang,  localisé  chez  les  Craniotes  dans  une  courte  portion 
d'un  vaisseau  cépbaliiiue  a  la  face  ventrale  du  tube  digestif. 

Les  raisons  pour  lesquelles  l'organe  cardiaque  primitivement  rectiligne 
a  subi  des  phénomènes  de  torsion  m'échappent  totalement,  elles  sont 
peut-être  uniquemenl  fonctionnelles.  Ces  phénomènes  se  seraient  produits 
au  hasard  chez  les  Poissons,  ce  qui  expliquerait  la  diverslté  de  la  torsion 
cardiaque  suivant  les  espèces  de  ces  aniraaux,  tandis  que  chez  les  Ver- 
tébrés  supérieurs  aux  Poissons  un  type  tres  déterminé  de  torsion  car- 
diaque se  fixait  d'une  maniere  iramuable,  aulant  que  les  recherches  actuelles 
permettent  de  Ie  supposer. 

En   poussant   plus   loin  l'hypothèse  peut-être  pourrait-on   dire  que  les 
Vertébrés  supérieurs  flérivent  d'espèces  de  Poissons  chez  qui  s'était  fixée 
une  torsion  de  l'ébauche  cardiaque  telle  qu'a  un  certain  moment  ie  ven 
tricule  se  porte  en  avant  de  l'oreillette,  décrivant  avec  ce  segment  caudal 
du  coeur  une  courbe  a  concavité  craniale  et  gauche. 

De  Heer  Dietz  doet  een  raededeeling  over  »de  plaats  der  Gadiden 
in  het  systeem". 

De  Gadiden  werden  vroeger  met  de  Pleuronectiden  in  de  groep  der 
Anacanthini  vereenigd,  later  werden  de  laatste  onder  de  Acanthopterygii 
geplaatst.  Daarentegen  vormen  de  Gadiden  met  de  Macruridae  ook  na  de 
groote  vernieuwing  van  het  systeem  der  Teleostei  door  Boulenger  e.  a. 
nog  steeds  een  afzonderlijke  groep,  waarvan  men  aanneemt,  dat  zij  reeds 
zeer  vroeg  van  de  hoofdmassa  der  Teleostei  afgesplitst  is. 

Ik  meen  daarentegen,  dat  de  Gadiden  echte  Acanthopterygii  zijn.  De 
sterke  verbeening  van  den  schedel,  het  voorkomen  van  een  septum  inter- 
orbitale,  de  naar  voren  gebrachte  buikvinnen  zijn  alle  kenmerken,  die 
hierop  wijzen.  Wat  den  bouw  van  den  schoudergordel  betreft  wees  Boulenger 
reeds  op  de  overeenkomst  met  de  Blenniidae  Ook  maak  ik  nog  op  de 
volgende  kenmerken  opmerkzaam : 

1°.  De  ossa  pharyngea  sup.  bestaan  uit  de  verbreede  en  aaneengesloten 
pharyngo-branchialia  II,  III,  IV;  phar.  br  I  is  geheel  verdwenen  en 
het  epibranchiale  I  leunt  tegen  het  phar.  br.  II  aan,  juist  als  bij  de 
hoogere  Acanthopterygii  en  verschillend  van  alle  lagere  vormen  in 
en  buiten  deze  groep. 
2°.  De  adductor  mandibulae  bestaat  uit  vier  afdeelingen,  waarvan  twee 
zijn  geinsereerd  aan  het  masillare  en  overeenkomen  met  de  afdeeling 
A'  der  hoogere  Teleostei.  Deze  splitsing  van  A*  in  een  oppervlakkig 
en  een  dieper  gelegen  gedeelte  vinden  we  reeds  voorbereid  bij 
lAparis  en  Cyclopterus. 
3°.  De  intermandibularis  wijkt  in  vorm  (rolrond)  en  ligging  (ver  naar 
voren)  sterk  af  van  alle  andere  Teleostei,  voor  zoover  bekend,  en 
komt  overeen  met  die  van  Liparis  en  Cycloptenis 
4°.  De  genio-hyoideus  bestaat  uit  drie  afdeelingen,  gescheiden  door  twee 
inscripties,  ten  bewijze,  dat  de  intermandibularis  posterior  erin  is 
opgenomen,  wat  op  zichzelf  reeds  een  kenmerk  der  hoogere  Teleostei 
is.  Bovendien  is  de  oorspronkelijke,  gesplitste  insertie  aan  de  mandi- 
bula  verdwenen  en  vervangen  door  één  enkele,  ventraal  van  den 
intermandibularis,  door  bemiddeling  van  den  nieuw  toegevoegden 
intermandibularis  posterior.  Ook  dit  is  tot  nu  toe,  behalve  bij  Lophius, 
nog  slechts  bij  Liparis  en  Cyclopterus  gevonden. 


LXXXVK 

O"".  De  adductüi-  hyonianclibularis  staat  sagittaal  en  is  geinsereerd  aan  den 
langen  processus  opercularis,  terwijl  de  gewone  stand  horizontaal  en 
de   gewone   insertie    aan   de    binnenzijde  van  bet  hyomandibulare  is. 
Ook  dit  vinden  we  elders  nergens  dan  bij  Liparis. 
6°.  De   dorsale   kiouwboogspieren   vertoonen    het   eigenaardige  type,  dat 
door   mij  onder  den  naam  van  acanthoptenjgoid  type  beschreven  is 
(Vergel.  Anat.  v    d.  kaak-  en  kieuwboogspieren  der  Teleostei  p.  170) 
en  dat  voor  zoover  de  onderzoekingen  reiken,  kenmerkend  schijnt  te 
zijn   voor   de    hoogere   Acanthopterygii.    De   levator    van    den  vijfden 
kieuwboog    heeft    zijn    insertie   overgebracht   op   den   schoudergordel 
(cephalo-scapularis),  juist  als  bij   Cotlis^  Liparis  en   Cyclopterus. 
7°.  Rostraad  van   het  reukorgaan  vinden  we  een  paar  zeer  typische,  ge- 
kruist  loopende   banden,    die   in    dien    karakteristieken    vorm  slechts 
nog  bij  Liparis  en  Cyclopterus  bekend  zijn. 
8\  Als  voornaamste  reden  om  de  Gadiden  niet  onder  de  Acanthopterygii 
op  te  nemen  en  ze  als  reeds  zeer  vroeg  afgesplitst  te  beschouwen,  geven 
Boulenger,   Goodrich   e  a.   op    de   eigenaardige   loop  van  den  nervus 
olfactorius    Deze  wijkt  van  alle  Acanthopterygii  en  zelfs  van  de  groote 
meerderheid   der   Teleostei   af,   doordat  hij  niet  door  de  orbita  loopt, 
maar  in  een  dorsaal  van  het  septum  interorbitale  gelegen  sii-ial  kanaal. 
Hierdoor  ontstaat  een  sterke  gelijkenis  met  eenige  der  laagste  Teleostei 
en  met  de  Selachii,  ofschoon  toch  nog  altijd  het  bij  de  Gadiden  goed 
ontwikkelde  septum  infraorbitale  een  groot  verschil  blijft.  Ook  dezen 
eigenaardigen    bouw   vinden    we  reeds  voorbereid  onder  de  Acantho- 
pterygii. Bij  Cyclopterus  is  de  kop  sterk  verbreed  en  loopt  de  olfac- 
torius slechts  over  korten  afstand  door  de  orbita;  bij  Liparis  strekt 
de    hersenholte   zich  tusschen  de  beide  oogen  naar  voren  uit  (secun- 
dair,  door    verkorting   van    den   kop)  en  de  olfactorius  blijft  er  over 
zijn  geheele  lengte  in  besloten. 
9°.  Even  vóór  het  binnentreden  in  het  reukorgaan  is  de  olfactorius  knop- 
vormig   verdikt,  waardoor  het  geheel  veel  op  den  langen  tractus  en 
bulbus  olfactorius  der  Selachii  gelijkt.  Ook  dit  vinden  we  voorbereid 
bij  Liparis,    welks   olfactorius   over   een  groot  gedeelte  zijner  lengte 
spoelvormig  is  verdikt. 
Het    voornaamste    argument    tegen   de    opneming   der    Gadiden   onder 
de     Acanthopterygii    vervalt    door   de   sub   8°    beschreven   overeenkomst 
met   Liparis     Daar   al  de   opgesomde   kenmerken    niet  aan  convergentie 
kunnen    worden   toegeschreven,    trek   ik  het  besluit,  dat  de  Gadiden  be- 
hooren  te  worden  geplaatst  onder  de  Acanthopterygii,  in  de  onmiddellijke 
nabijheid    der  Liparidae.  Dat  zij  een  jonge  groep  vormen,  wordt  ook  be- 
vestigd door  de  palaeontologie,  daar  Gadiden  pas  in  miocaen  en  oligocaen 
voorkomen. 

De  Heer  K.  Kuiper  spreekt  daarna  over  ))de  enzym  werk  ing 
van    het   speeksel    bij    verschillende    diersoorten". 

In  verband  met  het  nog  steeds  bestaande  meeningsverschil  omtrent  de 
aanwezigheid  van  ptyaline  in  het  speeksel  van  verschillende  Vertebraten, 
werden  een  dertigtal  soorten  uit  den  Artistuin  onderzocht.  Spreker  kon 
de  meening  van  Schennert  onderschrijven,  dat  slechts  van  enkele  dieren 
de  ptyalinewerking  die  van  den  mensch  evenaart.  De  sterkste  werking 
trof  hij  aan  bij  Eteplias,  daarna  volgde  Cebus  chrysopus.  Bij  geen  Her- 
kauwer ontbrak  ptyaline.  Bij  Carnivoren  trad  het  schijnbaar  geheel  wille- 
keurig bij  sommige  soorten  op,  bij  andere  naverwante  kon  hot  niet  worden 


LXXXVIII 

aangetoond.  Bij  de  afbraak  van  het  zetmeel  trad  met  de  jodiumreactie 
een  bruine  verkleuring  o]),  volkomen  gelijkend  op  de  glykogeen-reactie 
van  Pflüger.  Om  die  reden  werd  de  veronderstelling  gewaagd,  dat  glyko- 
geen  als  tusschenproduct  bij  de  zetmeelsplitsing  optreedt. 

Proeven,  genomen  met  het  doel  cellulase  of  proteasen  in  het  speeksel 
aan  te  toonen,  hadden  zonder  uitzondering  een  negatieven  uitslag. 

De  Heer  Delsman  vertoont  eenige  exuvia  van  Carcinus  moenas, 
zoo  volkomen  gaaf,  dat  zij  van  de  krabben  zelf  nauwelijks  te  onder- 
scheiden zijn.  Alleen  aan  den  achterrand  van  den  cephalothorax  bevindt 
zich  een  spleet,  waardoor  de  krab,  gelijk  door  spr.  werd  waargenomen, 
zijn  oude  hulsel  verlaten  heeft. 

Dezelfde  spreker  deelt  daarna  een  en  ander  mede  omtrent  de  eiklieving 
en  verdere  ontwikkeling  van  Littorina  ohlusata,  aan  de  hand  van  een 
uitgebreide  verzameling  afbeeldingen.  O.  a.  werd  gewezen  op  een  ovei'- 
eenkomst,  welke  de  histogenese  der  z.  g.  tongkraakbeentjes  vertoont  met 
die  der  chorda  dorsalis  der  Vertebraten,  waarmede  zij  histologisch  over- 
eenstemmen, en  op  mogelijke  gevolgtrekkingen,  welke  hieruit  te  maken 
zouden  zijn  betreffende  de  opvatting  van  dit  laatste  orgaan.  Niet  alleen 
het  primaire,  doch  ook  het  z.  g.  secundaire  inesoderm  bleek  bij  dezen 
Prosobranchiaat  uit  precies  dezelfde  cellen  te  ontstaan  als  bij  den  Pul- 
monaat  Physa  en  den  Opisthobranchiaat  Fiona  gevonden  is.  Wegens  de 
uitgebreidheid  van  het  onderwerp  moest  spr.  zich  tot  deze  enkele  losse 
opmerkingen  beperken. 

De  Heer  Tescli  behandelt  enkele  faunistische  merkwaardigheden.  In 
de  eerste  plaats  laat  hij  rondgaan  een  exemplaar  van  Sabinea  Sarsi,  een 
noordelijke  soort  van  garnaal,  die  aan  de  kust  van  Noorwegen  en  bij  de 
Shetlands,  maar  nog  niet  in  de  eigenlijke  Noordzee  was  waargenomen. 
De  ))Wodan"  ving  op  10  Juli  van  dit  jaar  2  exemplaren  op  55"^  12'  N.B., 
ü°51'0.  L.  (N.  W.  rand  van  de  Doggersbank),  zcodat  deze  vondst,  zoover 
van  het  eigenlijke  woongebied  der  soort  verwijderd,  wel  vermelding  ver- 
dient. —  Vervolgens  bespreekt  hij  eenige  andere  Decapode  Crustaceen, 
en  wel  in  de  eerste  plaats  de  merkwaardige,  in  het  zand  gravende  Cal- 
lianassa  siihterranea,  waarvan  2  exemplaren  ((ƒ  en  $,  bet  laatste  met 
eieren  beladen)  door  de  ))Wodan"  in  Juni  van  dit  jaar  aan  de  kust  van 
Texel  werden  buitgemaakt.  Deze  opvallende  Crustacee,  welke  direct  daar- 
door gekenmerkt  is,  dat  de  voorste  schaarpoot  aan  de  eene  zijde  veel 
grooter  is  dan  die  aan  den  anderen  kant,  was  van  onze  kust  nog  niet 
bekend ;  wel  was  zij  aan  de  Belgische  kust  en  ook  een  enkele  maal  aan 
de  kust  van  Oost-Friesland  waargenomen.  Hier  bereikt  deze  beslist-zuide- 
lijke  soort  in  de  Noordzee  hare  noordgrens;  aan  de  westkust  van  Engeland 
dringt  zij  verder  naar  het  noorden  door  en  wordt  langs  dezen  weg  nog 
in  de  Moray  Pirth  aangetroffen.  —  Daarna  komt  een  met  kuit  beladen 
wijfje  van  Porliinvs  arcunhis  ter  bespreking,  dat  door  de  ))Wodan"  in 
Juni  dwars  van  de  Koog  op  Texel  werd  gevangen.  De  eenige  opgave, 
dat  deze  soort  ooit  aan  onze  kust  werd  waargenomen,  is  reeds  oud  en 
dateert  van  A.  A.  van  Bemmelen,  die  een  exemplaar  bij  Noordwijk  op  het 
strand  vond.  Zij  is  evenals  CaUianassa  van  zuidelijke  afkomst  en  is  in  de  ge- 
heele  Noordzee,  voor  zoover  spr.  in  de  literatuur  kon  nagaan,  slechts  nog  van 
Margate  en  van  Aberdeen  bekend.  —  Vervolgens  laat  spr.  rondgaan  een 
exemplaar  van  Palaemon  sqiiiUa,  met  de  ))Ada  van  Holland"  in  Augustus 
in   de   Zuiderzee   (Hoornsche   Hop)   gevangen.  De  eenige  opgave,  dat  dit 


LXXXIX 


dier  in  de  Zuiderzee  leeft,  is  afkomstig  van  Maitland,  maar  noch  bij  liet 
Zuiderzee-onderzoek  van  1889,  noch  bij  dat  van  1905—00  werd  ooit  een 
exemplaar  waargenomen.  Overigens  is  PaJaemon  sqitüla  in  de  Zeeuwsche 
stroomen,  in  het  Hollandsch  Diep,  bij  Katwijk  in  den  Rijn,  in  het  voor- 
malige IJ  en  bij  Warttum  aangetroffen,  waaruit  blijkt,  dat  we  hier  met 
een  brakwatervorm  Ie  doen  hebben.  —  Ten  slotte  komt  een  naaktslakje 
in  behandeling,  n.1.  Corambe  batava,  de  hoogst  merkwaardige  soort,  die 
door  Kerbert  indertijd  bij  Durgerdam  in  aantal  werd  gevonden.  Spr. 
vond  op  3  September  van  dit  jaar  een  enkel  exemplaar  aan  de  wortels 
van  Fucus  serrcdus  in  de  haven  van  Nieuwediep,  maar  kon  er  ondanks 
herhaalde  pogingen  niet  in  slagen  meerdere  exemplaren  machtig  te  worden. 
In  aansluiting  aan  het  door  den  Heer  Tesch  meegedeelde  vermeldt  de 
Heer  Schepman,  dat  hij  verleden  jaar  in  den  Ouden  Rijn,  in  het  Brascmer 
Meer  en  bij  Gouda  Paiaemon  sqidlla  heeft  aangetroffen. 


xc 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  «Natura 
Ai'tis  Maojstra".  30  November  1912.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  HH.  Sluiter  (Voorzitter),  de  Beaufort,  van  Bemmelen, 
Bierens  de  Haan,  Bolsius,  Delsman,  v.  d.  Horst,  Ihle,  v.  Kampen,  Kerbert, 
Kruimel,  Loman,  Eedeke,  Siebers,  Tesch,  Weber  en  de  Dames  Kuiper, 
Scholten,  de  Vries,  Wibaut— Isebree  Moens,  Wijnhoff. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  HH.  Hoek  en  Jentink. 

Bij  afwezigheid  van  den  Voorzitter  neemt  de  Heer  Sluiter  het  praesi- 
dium  waar.  Na  de  leden  welkom  geheeten  te  hebben  geeft  hij  het  woord  aan : 

Den  Heer  de  Beaufort,  die  een  aantal  rattensoorten  demonstreert, 
door  Dr.  J.  J.  van  Loghem  op  Java  verzameld  in  verband  met  de  pest- 
bestrijding.  De  collectie  bevat  de  groote  rat:  Nesokia  [Bandicota)  seti- 
fera  (Horsf.);  een  langstaartige  huisrat  en  een  kortstaartige  veldrat,  beiden 
ondersoorten  van  Mus  rattus  L.,  die  door  van  Loghem  reeds  als  zoo- 
danig herkend  waren  en  Mus  decumanus  (norvegicus),  die  in  Probolingo 
in  een  geheel  zwarte  variëteit  werd  gevonden. 

Daai'enboven  bevat  de  collectie  nog  de  in  musea  vrij  zeldzame  Chiro- 
podomys  gHroides  (Blyth),  een  muis,  die  in  boomen  en  struiken  leeft  en 
wier  nest  in  bamboe  gevonden  werd. 

Een  ratje,  dat  hoofdzakelijk  van  Mus  rattus  verschilt  door  kleinere 
afmetingen,  moet  waarschijnlijk  voor  een  exeraplar  van  Mus  concolor 
(Blyth)  gehouden  worden. 

De  Heer  van  Beiiiiuelen  deelt  mede,  dat  hij  zijne  onderzoekingen 
omtrent  de  phylogenetische  beteekenis  der  kleurenteekening  op  de  vleugels 
bij  Lepidoptera  heeft  uitgebreid  tot  het  lichaam  der  vlinders,  in  't  bij- 
zonder tot  dat  harer  poppen,  maar  ook  tot  dat  der  nog  in  de  pop  be- 
sloten imagines.  Vergelijking  van  dit  kleurenpatroon  bij  de  poppen  van 
drie  soorten  uit  de  fam.  der  Papilioniden  en  vier  uit  die  der  Pieriden 
bewees  hem,  dat  aan  alle  hetzelfde  oorspronkelijke  patroon  ten  grondslag 
ligt  en  dat  dit  ook  bij  de  imagines  en  eveneens  bij  de  rupsen  wordt 
aangetroffen.  Hij  is  dus  overtuigd,  dat  het  mogelijk  zal  zijn,  door  het 
onderzoek  der  opvolgende  stadia  bij  een  voldoend  aantal  soorten  van  ver- 
schillende families  den  gemeenschappelijken  grondvorm  voor  de  kleuren- 
teekening der  Rhopalocera  te  vinden.  Of  dit  ook  voor  de  Heterocera  zal 
gelukken,  kan  spreker  nog  niet  beoordeelen,  maar  hij  heeft  reeds  opge- 
merkt, dat  poppen  van  Noctuiden  onmiddellijk  na  het  afstroopen  der 
rups-huid,  een  kleurenteekening  vertoonen,  die  na  enkele  uren  heeft 
plaats  gemaakt  voor  de  gewone  gelijkmatig  bruine  tint  van  het  chitine. 


XCI 

De  Heer  BicB'cns  de  Haan  doet  een  mededeeling  over  experiraenteel- 
embryoloo-ische  proeven,  door  hem  aan  de  Zoölogische  Stations  te  Napels 
en  Koscoff  verricht.  In  de  natuur  waren  eenige  malen  vereenioinwen  van 
eieren  of"  klievingsstadiën  waargenomen,  waaruit  tweelinoen  of  reuzen- 
larven  zich  ontwikkelden  {Plülme,  Milroconia,  Ascaris)  en  het  was  Üriesch 
gelukt  dergelijke  tweelingen  bij  Echiniden  te  verkrijgen,  waaruit  hij 
zoowel  echte  tweelingen,  als  enkelvoudig  opgebouwde  reuzenplutei  op- 
kweekte. Spreker's  doel  is  geweest  dergelijke  versmeltingen  tot  stand 
te  brengen  tusschen  twee  kiemen  van  verschillende  species  en  na  veel 
mislukte  pogingen  is  hij  er  in  geslaagd:  men  krijgt  dan  eene  scherp 
in  twee  sectoren  gescheiden  reuzenblastula,  waarbij  in  eiken  sector  een 
dai'm  ingestulpt  wordt.  Tot  plutei  heeft  hij  ze  ditmaal  nog  niet  kunnen 
opkweeken. 

Verder  heeft  spreker  zich  met  het  maken  van  eiversmeltingen  bezig  ge- 
houden en  deze  niet  alleen  van  eieren  in  het  einde  der  lijpheidsperiode 
(als  Driesch),  maar  ook  van  goed  rijpe  eieren  gekregen.  Bij  deze  eieren 
was  dan  het  volumen  evenredig  met  de  kiemwaarde  en  deze  verhouding 
bleef  tot  het  gastrula-stadium  bewaard ;  dit  gaf  een  verschil  met  de  op 
latere  stadiën  versmoltenen,  waar  het  oppervlak  met  de  kiemwaarde 
evenredig  was.  In  verband  met  hetgeen  door  Driesch  en  Zur  Strassen 
aangetoond  is,  meent  spreker  hieruit  te  mogen  opmaken,  dat  beiderlei 
laryen  op  geheel  verschillende  wijze  opgebouwd  zijn :  in  het  eerste  geval 
uit  een  normaal  aantal  dubbelgroote,  in  het  laatste  geval  uit  een  dubbel 
aantal  normaalgroote  cellen. 

ïen  slotte  deelt  spreker  iets  mede  over  het  ontstaan  van  de  eenheids- 
plutei  bij  die  homogene  versmeltingen;  in  de  controverse,  die  hierover 
tusschen  Boveri  en  Driesch  bestaat,  sluit  hij  zich  bij  den  eerste  aan  en 
meent,  dat  die  eenheidsvormen  slechts  ontstaan  als  twee  kiemen  van  den 
aanvang  af  als  twee  blastomeren  vereenigd  zijn,  d  w.  z.  naast  elkaar, 
met  gelijk  gerichte  assen  en  samenvallende  symmetrievlakken. 

De  Heer  Te§cli  bespreekt  het  centrale  zenuwstelsel  der  Heteropoden. 
Een  vergelijkend-anatomisch  onderzoek  van  vier  verschillende  genera  stelde 
hem  in  staat  de  phylogenetische  ontwikkeling  van  het  centrale  zenuw- 
stelsel na  te  gaan.  Oxygynis  is  ook  in  dit  opzicht  nog  het  meest  oor- 
spronkelijk :  de  perioesopbageale  konnektieven  zijn  zeer  kort  en  de  cerebro- 
of  liever  pleuro-visceraalkonnektieven  zijn  gekruist ;  het  konnektief  van 
het  rechter  cerebro-pleuraalganglion  (welk  konnektief  belangrijk  dikker 
is  dan  het  andere)  naar  het  linker  visceraalganglion  loopt  dorsaal  over 
den  darm  heen,  terwijl  het  konnektief  van  het  linker  cerebro-pleuraalganglion 
naar  het  rechter  viscex'aalganglion  ventraal  van  den  darm  verloopt.  Er 
zijn  in  't  geheel  drie  visceraalgangliën  aanwezig.  —  Bij  Carinaria  worden 
nu  in  de  eerste  plaats  de  verschillende  konnektieven  veel  langer,  waar- 
door het  geheele  beeld  aan  overzichtelijkheid  verliest;  toch  komt  dit  in 
algemeene  trekken  zeer  goed  met  dat  van  Oxygyrus  overeen.  Alleen  is 
bij  Carinaria  eene  secundaire  anastomose  van  ieder  pedaalganglion  met 
het  aan  dezelfde  zijde  gelegen  visceraalganglion  opgetreden.  Het  linker 
visceraalganglion  innerveert  het  osphradium,  het  middelste  (tevens  het 
grootste)  de  mantelorganen,  het  rechter  den  visceraalnucleus.  Gekruiste 
cerebro-visceraalkonnektieven  bestaan  ook  hier.  —  Groote  veranderingen 
treden  bij  Pterolrachea  op.  Tengevolge  van  den  langgerekten  lichaams- 
bouw zijn  de  verschillende  gangliën-komplexen  nagenoeg  in  hetzelfde 
niveau  achter  elkander  gelegen,  wat  weder  versmelting  van  konnektieven 


XCJI 

ten  gevolge  heeft.  In  de  eerste  plaats  bestaan  geen  vrij  verloopendecerebro- 
visceraalkonnektieven  meer;  wij  moeten  ons  voorstellen,  dat  het  konnektief 
van  het  linker  cerebro-pleuraalganglion  naar  het  rechter  visceraalganglion 
(het  infra  oesophageale)  geheel  verdwenen  is,  het  rechter  daarentegen 
in  het  proximale  gedeelte  geheel  met  het  cerebro-pedaalkonnektief  vei'- 
smolten  is  en  eerst  distaal  van  het  rechter  pedaalganglion  vrij  te  voorschijn 
treedt.  De  secundaire  pedo-visceraalanastomosen,  welke  bij  Carinaria 
opgemerkt  worden,  treden  ook  hier  op.  Het  aantal  visceraalgangliëu  is 
tot  twee  gereduceerd,  doordat  het  middelste  met  het  rechter  ganglion  is 
versmolten.  —  Ten  slotte  is  bij  Firoloida  de  komplicatie  nog  verder 
doorgevoerd:  wel  is  het  proximale  gedeelte  van  het  zenuwstelsel,  tusschen 
cerebro-pleuraal-  en  pedaalgangliën  geheel  als  bij  Pterotrachea^  maar 
achter  de  pedaalgangliën  versmelten  alle  achterwaarts  verloopende  zenuwen 
en  konnektieven  tot  een  enkelen  dikken  stam:  het  supra-oesophageale 
pleuro-visceraalkonnektief,  dat  bij  Pterotrachea  althans  distaal  van  de 
pedaalgangliën  vrij  te  voorschijn  treedt,  is  hier  in  zijn  gansche  verloop 
met  de  rechter  pedo-visceraalanastomose  verbonden,  de  linker  anastomose, 
die  naar  het  linker  visceraalganglion  verloopt,  wordt  eerst  kort  vóór  het 
bereiken  van  dit  ganglion  als  afzonderlijke  streng  zichtbaar  en  ten  slotte 
zijn  ook  de  beide  staartzenuwen,  die  bij  de  overige  genera  vanaf  de  pedaal- 
gangliën vrij  verloopen,  niet  slechts  met  elkander,  maar  ook  met  het 
supra-oesophageale  pleuro-visceraalkonnektief  en  met  de  pedo-visceraal- 
anastomosen verbonden  en  emancipeeren  zich  eerst  weder  ventraal  van 
den  visceraalnucleus.  Zoo  illustreert  dus  de  studie  van  het  zenuwstelsel 
op  zeer  instruktieve  wijze  de  reeds  lang  bekende  phylogenetische  reeks, 
die  van  Allanla  (of  Oxygyrus)  over  Carinaria  en  Pterotrachea  naar 
Firoloida  voert. 

Spreker  verduidelijkt  zijne  voordracht  door  schematische  afbeeldingen 
van  het  centrale  zenuwstelsel. 

Mejuffrouw  IVijnlioff  doet  een  mededeeling  over  het  cerebraalorgaan 
der  Nemertinen.  Dit  komt  in  de  beide  groote  stammen  der  Anopla  en 
Enopla  voor,  is  echter  in  beide  verschillend  van  bouw.  Bij  de  Enopla 
is  bovendien  de  ligging  inconstant,  terwijl  deze  bij  de  Anopla  altijd  de- 
zelfde is,  n.m.  achter  de  hersenen.  In  alle  gevallen  bestaat  het  orgaan 
uit  een  kanaal,  dat  aan  de  oppervlakte  van  het  lichaam  ontspringt  en 
voorzien  is  van  een  bepaald  zintuigsepitheliura,  welk  kanaal  blind  eindigt 
in  een  aanzwelling  van  zenuwweefsel,  waartusschen  en  waar  omheen  zich 
eigenaardige  kliercellen  bevinden,  die  een  sterke  neiging  vertoonen  om 
karmijnkleurstolfon  vast  te  houden. 

Merkwaardigerwijze  ontbreekt  het  cerebraalorgaan  in  de  groep  der 
Anopla  alleen  onder  de  Palaeonemertinen,  en  wel  in  de  geslachten 
Carinoma,  Cephalothrix,  Carlnesta  en  Callinera.  Tot  nog  toe  nam  men 
algemeen  aan,  dat  deze  geslachten  het  cerebraalorgaan,  dat  men  zelfs  aan 
de  theoretische  oernemertine  toekende,  verloren  zouden  hebben.  Voor 
het  geslacht  Carinoma,  welks  naaste  verwanten  alle  een  hoog  ontwikkeld 
cerebraalorgaan  bezitten,  lijkt  dit  ook  zeer  plausibel.  De  drie  andere  ge- 
slachten behooren  echter  tot  de  allerprimitiefste  vormen,  zijn  onderling 
nauw  verwant  en  vinden  hun  naaste  verwanten  onder  de  vormen  met 
cerebraalorgaan  juist  in  die  geslachten,  waar  dit  orgaan  nog  epitheliaal 
is  en  dus  zéér  laag  ontwikkeld.  Ook  de  verschillen  in  bouw  van  dit  orgaan 
bij  A7i'  en  Enopla,  evenals  de  inconstante  ligging  bij  de  Enopla  pleiten 
tegen   de  aanwezigheid    van   een  goed  ontwikkeld  cerebraalorgaan  bij  de 


XCIIl 

oervormen,  waaruit  zich  An-  en  Enopla  ontwikkeld  hebben.  Bovendien 
wordt  in  de  drie  genoemde  geslachten  Carinesta,  CaUinera  en  Caplia- 
lothrix  in  den  kop  een  merkwaardig  weefsel  aangetroflFen,  bestaande  uit 
een  combinatie  van  klierweefsel  en  van  zenuwweefsel.  De  laag  is  het  eerst 
besebreven  als  de  ))sog.  Nervenschicht"  van  CaUinera  door  Bergendal. 
Bij  Procephalolhrix  vindt  men  haar  terug  in  de  kopzenuwen,  bij  Cari- 
nesta evenals  bij  CaUinera  als  een  subepitheliale  klier-zenuwlaag.  De 
kliercellen  vertoonen  denzelfden  bouw  en  dezelfde  kleurreacües  als  die  der 
cerebraalorganen,  terwijl  een  combinatie  van  klier-  en  zenuwweefsel  overigens 
niet  bekend  is  in  de  groep  der  Nemertinen.  Het  ligt  daarom  voor  de  hand 
in  deze  zenuwklierlaag  het  weefsel  te  zien,  waaruit  zich  bet  cerebraal- 
orgaan zou  hebben  ontwikkeld.  Bij  CaUinera  bürgeri  wordt  het  zoowel 
vóór  als  achter  de  liersenen  aangetroffen,  houdt  echter  op  te  bestaan  vóór 
het  niveau  van  de  mond,  terwijl  bovendien  in  al  deze  vormen  het  epitheel 
van  den  kop  in  bouw  alle  eigenaardigheden  van  een  zintuigsepithelium 
vertoont. 

Mevrouw  Wibatif — Isebree  Moeiis  doet  een  mededeeling  over  het 
voorkomen  in  een  waterloop  bij  't  dorpje  Acht  in  N.  Brabant  van  een 
Cladocere,  die  tot  nu  slechts  in  zeer  Noordelijke  streken  gevonden  werd. 
Bij  de  bewerking  van  2  planktonproefjes  in  Mei  1912  daar  genomen, 
bleken  deze  te  bevatten  5  vrouwelijke  exemplaren  van  Enrycercus  glacialis 
Lilljeborg.  In  zijn  Monographie  van  de  Cladocera  Sueciae  (Upsala  1900) 
geeft  Lilljeborg  op,  dat  deze  soort  slechts  in  het  hooge  Noorden  ge- 
vangen is  en  dan  nog  (behalve  talrijk  in  Groenland)  in  enkele  exemplaren. 
De  vindplaatsen  zijn :  Enara-meer  in  Finsch  Lappmarken  (+  69°  N.  Br.), 
Waigatsch  (70°  N.  Br ),  Kola  Schiereiland  (69°  N.  Br.),  verscheidene 
meertjes  in  W.  Groenland  (+  69°  N.  Br.),  Bering-eiland  (één  der  Com- 
mandeurs-eilanden +  55°  N.  Br.).  —  De  exemplaren  in  N.  Brabant  ge- 
vangen hadden  een  lengte  van  resp.  3.5,  3.6,  3.6,  3.7  en  4.1  ram.  Het 
aantal  tanden  op  het  achterlijf  bedroeg  resp.  78,  78,  79,  S6,  terwijl  bij 
een  exemplaar  het  aantal  tanden  niet  vastgesteld  kon  worden.  Eén  der 
wijfjes  droeg  in  de  broedholte  2  eieren. 

Mede  namens  den  Heer  Kruimel  demonstreert  de  Heer  IVeber  3 
door  hen  waargenomen  vormen,  die  als  nieuw  voor  de  inlandsche  fauna 
beschouwd  moeten  worden  en  wel:  Sphaerium  mamiüanum  Westerl., 
welke  soort  in  Silezië  en  bij  Osnabrück  gevonden  is,  Bdellocephala  jnmctata 
Pallas  (==  B.  bicornis)  en  Ilerpohdella  nigricoUis  Brandes,  die  bij  Halle 
waargenomen  is.  De  l^**^  soort  is  bij  Hoog-Keppel  in  de  Oude  IJsel,  de  2'Je 
bij  Laag-Keppel  en  in  de  Molenbeek  bij  Eerbeek  en  de  'ó'^^  bij  Laag- Keppel 
in  de  Oude  IJsel  gevangen. 

De  Heer  Sluiter  demonstreert  een  koloniale  Ascidie,  Holozoa  cylindrica. 
uit  de  Antarktische  Oceaan,  van  5  M.  lengte,  het  grootste  tot  nu  toe  be- 
kende exemplaar,  dat  bovendien  nog  aan  beide  uiteinden  was  afgebroken. 

De  Heer  Ilile  doet  naar  aanleiding  van  zijn  bewerking  der  Brachyura 
van  de  Siboga-Expeditie  een  mededeeling  over  de  sternaalgoten  der 
Dromiidae.  Deze  gooten  komen  alleen  bij  de  Q  9  voor.  Spreker  kon 
echter  vaststellen,  dat  het  achterste  deel  dezer  goten  te  vergelijken  is 
met   de  bij  de  (ƒ  cf  voorkomende  grenzen  tusschen  de  sterniten  van  de 


XCIV 

segmenten,  waartoe  de  4'i«  en  5'^^  pereiopoclen  behooren.  Het  voorste  deel 
der  gooten  is  echter  als  een  nieuwvorming  te  beschouwen.  Spreker  wijst 
erop,  dat  in  het  primitiefste  geval  de  voorste  uiteinden  der  goten  tus- 
schen  de  3^^  pereiopoden  liggen,  zooals  Bouvier  voor  Dicranodromia 
aantoonde.  Bij  de  hooger  ontwikkelde  Dromiidae  verlengen  de  goten 
zich  verder  naar  voren,  zoodat  ze  ten  slotte  tusschen  de  1=*^  pereiopoden 
eindigen,  terwijl  deze  uiteinden,  die  in  de  primitievere  gevallen  van  de 
mediaanlijn  verwijderd  zijn,  dan  op  een  onparige  knobbel  liggen.  Deze 
knobbel  is  dikwijls  door  een  bruin  secretieproduct  bedekt,  terwijl  in 
enkele  gevallen  in  het  achterste  deel  der  sternaalgoten  langwerpige 
lichaampjes,  misschien  spermatophoren,  werden  aangetroffen. 


xcv 


N  A  A  ^r  L  IJ  :s  T  ') 


VAN  DE  EEBELEDEN,  BEGUNSTIGEKS,  AANDEELHOULEBS,  CORKE- 
SPONDEEEENDE  EN  GEWONE  LEDEN  . 


:N'KI3KRLA:?sDfcJCJHE  ÜIERKXJXÜIGE  VE«EE2^IGIXO 

öp    l  Janaari  1913 


Eereleden 


De  Heer  Dr.  Sir  Jobn  Mnrray,  K.  C.  B.,  F.  E.  S-,  F.  R.  S.  E.  etc.  Challeoger 
Lodpe,  Wardie,  Ed.int/ury,  1896, 
>      »      Franz  Eilbard  Schnlze,  hoof^leeraar,  Be-rlijn,  1908. 
»       »      YFes  Dehg(i,  hoogleeraar,  Parijs,  1908. 


Begxinstigera 

De  Heer  C.  H.  van  Daro,  voorzitter  van  het  bestuur  der  Diergaarde,  Koningin 
Emma-pleio,  liotlerdum,  188-!». 
»      >      .J.  li.  H.  Xeervoort  van  de  Poll,  Rijsenhurfj  (ütrpcht),  1890. 
Mevrouw  J.  M.  C.  OndemanB — Schober,  Huize  „Scbovenhorst"  fwftenjVelnwe 

1897. 

>         Dr.  A.  Weber  — van  Bosse,  Huize  „Eerbeek",  Eerbeek,  1897, 

Begnnistigere,  die  jaarlgks  bgdra^en  geven  voor  het  Zoölogisch  Station 

De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  ond-hoogleeraar,  2et>r<,  1878, 
»      »      Dr.  .1.  G.  de  Man,   Yerseh^,  1878. 
>      *      Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Utrecht,  1892, 
»       >      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  hoogleeraar,  Eerbeek,  1890, 

Het  K.  Z.  üenootschap  „Natura  Artis  Magiatra",  Amsterdam,  1878. 


1)  De  Secretaris  verzoekt  dringend,  han,  wier  namen,  betrekkingen  of  woonplaatêen 
in  deze  lijst  niet  juist  zgn  aangegeven,  of  verandering  ondergaan,  hem  daarvan  eene  ver- 
beterde opgave  te  doen  toekomen. 


XCVI 


Aandeelhouders  in  de  leeningen,  gesloten  voor  den  bouw  (1889)  en  voor  de 
vergrooting  (1894)  van  het  Zoölogisch  Station  ') 


De  Heer  Dr.    M.   J.    van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,  N".  1  (U 

NO.  14  (1894). 
De  Erven  van  den   Heer  Dr.  D.  Biereus  de  Haan,  Leiden,  N».  5  (1889). 

»         »         »        >)  »      Mr.  J.  T.   Buys,  Leiden,  N».  6  (1889). 

De  Heer  Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,   Utrecht,  N».  7  (1889). 

»      >      Jhr.  Dr.  Ed.  Everts,  's  Gravenhage,  N».  11  (1889). 

>»       »       A.  P.  N.  Franchimont,   lioogleeraar,  Leiden,  N".  7  (1894). 

x-      V      Mr.  J.  E.  Henny,  's  Gravenhage,  N».  4  (1894). 
De    Erven    van    den    Heer    Dr.    D.    E.    Siegenbeek    van    Heukelom,    Leiden, 

No.  13  (1889). 
De  Heer  J.  Hoek  Jr.,  Kampen,  N».  18  (1894). 

»      »      Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  Haarlem,  NO.  16  (1894). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  C.  Pynacker  Hordijk, 's  Grayen/iagre,  N».  5  (1894). 
De  Heer  Dr.  R.  Horst,  Leiden,  NO.  15  (18S9). 

»      »      Dr.  H.  F.  R.  Hubrecbt,  Amsterdam,  N».  10  (1894). 

»      »      B.  F.  Krantz,  Rotterdam,  N».  16  en  17  (1889). 

»       »       Dr.  A.  W.  Kroon  Jr.,  Leiden,  N".  3  en  24  (1894). 
De   Erven    van    den  Heer  J.  VV.  Lodeesen,  Amsterdam,  N".   18  (1889)  adres 

Prof.  van  Leeuwen,  Hooge  Rijndijk   11,  Leiden- 
De  Heer  Dr.  K.  Martin,  hoogleeraar.  Leiden,  N".  19  (1894). 

»       »       Dr.  G.  A.  F.  Molengraaff,  hoogleeraar,  's-Gravenhage,  N".  21  (1889). 

»       »      Dr.  E.  Mulder,  oud-hoogleeraar,    Utrecht,  N».  22  (1889). 
De  Erven  van  den  Heer  Mr.  H.  L.  A.  Obreen,  Leiden,  N».  23  (1889). 
De  Heer  Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,    Utrecht,  N».  6  (1894). 

»       >^      J.  R.  H.  Neervoort  van  de  Poll,  Rijsenburg  (Utrecht),  N».  26  (1889). 

»      »      .Ihr.  Mr.  J.  JE.  van  Panhuys,  's  Gravenhage,  N».  17  (1894). 

»      »      M.  M.  Schepman,  Rosch  en  Duin,  N».  28  (1889). 
De  Erven  van  den   Heer  Mr.  L.  Serrurier,  Ratavia.  N».  33  (1889). 
De  Heer  Ph.  W.  van  der  Sleyden,  's  Gravenhage,  N».  31  (1889). 

»       »      P.  J.  P.  Sluiter,  Amsterdam,  N».   11  (1894). 
De  Erven   van  den   Heer  Mr.  M.  C.  Verloren  van  Themaat,  ,,Sc}tothorst"  bij 
Amersfoort,  No.  9  (1894). 

Correspondeerende  leden 

De  Heer  A.    Alcock,    hoogleernar,    oud-directour    van    het   Indische  Museum 

te  Calcutta,   Belvédère  nabij   Dartford,  Kent,  1902. 
»      »       Dr.  R.  Blanchard,  professeur  a  la  Faculté  de  Médeciue,  226  Boulevard 

Saint-Germain,  Parijs,  1884. 
»       V       E.  van  den  Broeck,  conservateur  au  Musée  royal  d'Hist.  Nat.,  Place 

de  rinduatrie  39,  Rrussel,   1877. 
»       »       Adr.   DoUfus,  35   Rue  Pierre-Charron,  Parijs,  1888. 
»       »      Markies  G,  Doria,  directeur  van  het  Museum  van  Natuurlijke  Historie, 

Genua,  1877. 
>^       »       Dr.  F.  Heincke,  Direktor  der  Biologischen  Anstalt,  Helgoland,  1888, 
»      »      W.  Kobelt,  Schvoanheim  bij  Frankfort  a.  d.  M.,  1877. 
»      »       Dr.  J.  Mac  Leod,  hoogleeraar.  Gent,  1884. 
Z.  H.      Albert,  vorst  van  Monaco,  7  Cité  du  Retiro,  Parijs,  1888, 
De  Heer  Dr.  Moritz  Nussbaum,  hoogleeraar,  Ronn,  1877. 


1)   Voor  zooverre  de  aandeelen  op  1  Januari  1913  niet  uitgeloot  waren. 


XCVII 

De  Heer  J.  Sparre  Schneidor,    conservator   aan  het  Museum,   Tromsce,  Noor- 
wegen, 1886. 
»      »      Dr,  C.  A.  Westerlund,  Ronneby,  Zweden,  1877. 

Bestuur 

P.  P.  C.  Hoek,   Voorzitter,  1910—1916. 

C.  Ph.  Sluiter,  Onder-Voorzitter,  1910-1916. 

J.  E.  W.  Ihle,  Secretaris,  1912-1918. 

L.  F.  de  Beaufort,  Penningmeester,  (1908)  1911-1914. 

F.  A.  Jentink,  1912-1918. 

H.  C.  Redeke,  1908-1914. 

J.  C.  C.   Loman,  (1908)1910-1914. 

Comraissie  van  Redactie  voor  het  Tijdschritt 

P.  P.  C.  Hoek,  als  Voorzitter  van  het  Bestuur. 

C.  Ph.  Sluiter,  1907-1913. 

J.  F.  van   Bemmelen,  (1909)  1911  —  1915. 

J.  C.  C.  Loman,  Secretaris,  1911—1917. 

Zoölogisch  Station  te  Helder  (Nieuwediep) 

H.  C.  Redeke,  Directeur,  1902. 

Gewone  leden 

De  Heer  H.  Aalders,  ambtenaar  bij  de  Ned.  Heidemaatschappij,  Biltstraat  57'Jis 

Utrecht,   1910. 
Mt'jonkvrouw  A.  M.  C.  van   Andringa  de  Kempenaer,  Groothertoginnelaan  10, 

's  Grovenhage,   1893. 
De  Heer  Dr.  H.  J.  van  Ankum,  oud-hoogleeraar,  Zeist,  1872. 

»      »      S.  A.  Arendsen   Hein,  Emmulaan  17,   Utrecht,  1907. 

»       »       Dr.  C.  ü.  Ariëus  Kappers,  Pension  Oud-Leyerhoven,  Tesselschadestraat 
31,  Amsterdam,  1902. 

»       »       W.   H.  Arisz,  phil.  docts.,  Emmalaan  25,    Utrecht,  1909. 

»       »       L.  Backhuys,  phil.  stud.,  Rolduc,  Kerkrade,   1908. 

»       »       Dr.  L.  F.  de   Beaufort,  „de  Veldkant",  Eerheek,  1904. 

>      »       Dr.  J.  F.  van  Bemraolen,  hoogleeiaar,  Zuiderpark  22,  Groningen,  1894. 
Mejuffrouw  F.  M.  Beucker  Andrpee,  Laan  Copes  20, 's-Gravenhaf/e,   1911. 

f      »      J.  H.  Biegel,  phil.  stud,  Zoeterwoudsche  Singel  4Sg,  Leiden,  1911. 
De  Heer  Dr.  .J.  A.  Bierens  de   Haan,  Plompetorengracht  13,  Utrecht,  1909. 

»       »      F.  E.  Blaauw,  Huize  ,,Gooylust",  's  Graveland,   1885. 

»      »      Dr.  J.  Boeke,  hoogloeraar,  Zoeterwoudsche  Singel  8,  Leiden,  1897. 

»       »       C.  de  Boer  ,Ir  ,  uitgever,  Helder,  1911. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  Boissevain,  Keizersgracht  143,  Amsterdam,  1898. 
De  Heer  Dr.  .1.  Boldingh,  Catharijnesingel  24,    Utrecht,  1903. 

»       V      Dr.  L.  Bolk,  hoogleoraar,  Tesselschadestraat  31,  Amsterdam,  1896. 

»       »      P.  J.    Bolleman    van    der  Veen,  leeraar  aan  het  Gymnasium  en  de 
H.  B.  School,  Levensverzekeringstraat  8,  Dordrecht,  1901. 

»       »       H.  Bolsius,  S.  .1.,  leeraar  aan  het  Seminarium,  Oudenbosch,  1893. 

i^       »       D.  Bolten,  militair  apotheker.  Potterstraat  L  76.  i^err/en  o/j  Zoom,  1911. 

»       »       Dr.  S.  E.  Boorsma,  Achter  St.  Pieter  27a,   Utrecht,   1898. 
Mejuffrouw  Julia  van    Bork,  Westerhoutpark    10,  Haarlem,   1910. 
De  Heer  J.  S.  Brandts  Buys,  biol.  stud  ,  Catharijne  Singel  22bis,  Utrecht,  1912. 

»       »       Dr.  P.  J.  van  Breemen,  adviseur  in  Visscherijzaken,  Curagao,  1901. 

»      *       Dr.  C.  E.  B.  Biemekamp,  Oude  Kerkstraat  30,  Utrecht,  \909. 
Mejuffrouw  W.  M.  C.  Bremer,  phil.  stud.,  Catharijne  Singel  24,  Utrecht, 1909. 


XCVIK 

De  Firma  voorheen  E.  J.  Brill,  uitgever,  Leiden^  1876. 

De  Heer  Dr.  A.  J.  P.  van  den   Broek,  hoogleeraar,  Admiraal  van  Ghentstraat, 

Utrecht,  1906. 
Mejuffrouw  Hel.  L.  G.  de  Briiijn,   Baudstraat  2,  's  Gravenhage,   1906. 
De  Heer  Dr.  M.de  Burlet,  prosector  aan  hut  Anatomisch  Instituut,  Utrecht,  1904. 
»      »       Dr.   L.    P.    de    Bussy,    directeur    van    het   Deli-proefstation,  Medan, 

1902. 
»      »      Dr.  J.  Büttikofer,  directeur  der  Diergaarde,  Rotterdam,  1888. 
Mejuffrouw   M.  P.  Cleveringa,   biol.  cand.,  Vischmarkt  39a,  Groningen,  1912. 
De  Heer  C.  P.  Cohen  Stuart,  phil.  drs.,  Frederik  Hendrikstraat  66,  Utrecht,  1909. 
»       »      Dr.  P.  J.  S.  Craraer,  inspecteur  van  den  Landbouw  in  Suriname,  Paro' 

innriho,   1902. 
»      »      Dr.  J    M.  Croockewit,  P.O.  Hooftstraat  173,  Amsterdam,  1888. 
»       »      Dr.    K.   W.    Dammormau,   Departement  van   Landbouw,  Zoölog.  Af- 

deeling,  Buitenzorg,  .Java,    1907. 
»       s>       A.   B.  van  Deinse,  leeraar  aan  het  gymnasium  en  de   H.  B.  School, 

Saftlevenstraat   19a,  Rotterdam,   1908. 
»       »       Dr.  M.  C.  Dekhuyzen,  leeraar  aan  de  Veeartsenijschool,  Biltstraat  109, 

Utrecht,  1880. 
»       »       Dr.  H.  C.  Delsman,   biolog.    assistent    aan    het    Eijksiustituut    voor 

Visscherijonderzoek,   Hoofdgracht  42,  Helder,  1909. 
»       »       Dr.   P.  A.   Dietz,  Fabrenheitstraat  449,  's  Grawen/iogre,  1908. 
Mejuffrouw  Lucie  Doyer,  phil.  docta  ,  Oorsprongpark  6,    Utrecht,  1911. 
De  Heer  Dr.  A.  B.  Droogleever  Fortuyn,  lector  in  de  Histologie,  Pieterskerkhof 

38,  Leiden,  1906. 

»      »      Dr.    Eugène  Dubois,  hoogleeraar,  Zijl  weg  77,  Haarlem,  1896. 

»       >'       Dr.  J.  E.  G.  van  Emden,  arts,  Jan  van  Nassaustraat, 's Grawen/tagre,  1887. 

»       »       Jhr.    Dr.    Ed.  Everts,   Ie   Emmastraat  28,  's  Gravenhage,   1872. 

»       »      G.  P.  Frets,  prosector  bij  de  Anatomie,  Plantage  Middeolaan  76II, 
Amsterdam,  1911. 
Mejuffrouw  M.  Goethals,  P.  C.  Hooftstraat  4  7,  Amsterdam,  1910. 
De   Heer  Dr.  .1.  W.  C.  Goethart,  directeur  van  het  Herbarium,  Witte  Singel 

39,  Leiden,  1890. 

»      »      Hendrik  Gouwentak,  leeraar  aan  de  H.  B.  School,  2e  Oosterparkstraat 
219,  Amsterdam,  1901. 

»       s>       Dr.   H.  W.  de  Graaf,  conservator  aan  het  Zoötomisch  Laboratorium, 
Jan  van  Goyeukade,  Leiden,  1880. 

T>      »      Otto    Baron  Groeniux  van  Zoelen,  Voorhout,  's  Gravenhage,  1888. 

»      »      Dr.    G.    J.    de    Groot,    leeraar   aan    de    H.  B.  School,    Stadhouders- 
plein 104,  ''s  Gravenhage,  1903. 

»       »       Dr.  H.  W;  Heinsius,  leeraar  aan  de  H.  B.  School,  Vondelkerkstraat 
10,  Am,sterdam,  1889. 

»       »      J.   Heimans,  phil.  nat.  cand.,  Muidergracht   123,  Amsterdaïn,   1912. 
Mejuffrouw  Dr.  M.  van  Herwerden,  arts,  Parkstraat  47,   Utrecht,   1908. 

»  J.  Hingst,   Huis  te  Lande,  Vredenburgweg,  Rijswijk  (Z.  H.),  1906. 

De  Heer  Dr.  P.  P.  C.  Hoek,  wetenschappelijk  adviseur  in  visscherijzaken, 
directeur  van  het  Rijksinstituut  voor  Visscherijonderzoek,  Zijlweg,  85 
Haarlem,  1873. 

>      >       H.  R.  Hoogeuraad,    leeraar   aan    de   Rijks  Kweekschool   voor  onder- 
wijzers, Kromme  Kerkstraat  46,  Deventer,  1904. 

»       »       E.  J.  V.  M.  Hoogeveen  S.  J.,    leeraar  M.  O.,  Tongersehe  straat  53, 
Maastricht,  1908. 

»      »      D.  van  der  Hoop,  Mathenes^erlaan  252,  Rotterdam,  1908. 

»       j>       Dr.  R.  Horst,    conservator   aan    het    Rijks-Museum  van  Natuurlijke 
Historie,  Jan  van  Goyenkade   15,  Leiden,  1872. 

»      »      C.  J.  van  der  Horst,  phil.  nat.  cand.,  Stationsstraat  2,  Hilversuni,  1910. 

»      »      G.  A.  ten   Houten,  Oostzeedijk  158b,  Rotterdam,  1884. 


XCIX 

De  Fleer  Dr.  A,.  A.  W.  Hubrecht,  buitengewoon  hoogleeraar,  Utrecht    18 
»       »       Dr.  F.  VV.  T.   üiinger,  van   Eegheiistraat  52,  Amsterdam,  1895. 
»       »       Dr.  J.  E.   W.   Ilile,  leeraar  aan  de  Veeartsenijschool  en  assistent  bij 
de  Zoölogie,  Dillenburgstraat    13,   Uirecht,   1904. 
Mejuffrouw  B.  Immink,  phil.  stud.,  Zocterwoudsche  Singel  87,  Leiden,  1911. 
De  Heer  Dr.  J.   M.  Jause,  hoogleeraar.   Witte  Singel  76,  Leiden,  1902. 
»       »       L.  Janse,  phil.  caud.,  van   Baerveldstraat  54,  Amsterdam,  190;). 
»      »       Dr.    F.    A.    Jentink,  directeur   van  het  Rijks-Museum  van   Natuur- 
lijke Historie,  Rembrandtstraat,  Leiden,   1873, 
»       »       Dr.  J.  .leswiet,  botanicus  aan  het  Suikerproefstation  te  Passoeroean, 

Java,  1908. 
»      »       Mr.  D.  B,  Ie  JoUe,  Prinsengracht  776,  Amsterdam,  1891. 
Mejuffrouw  A.  Jonker,  phil.  nat.  doel»,  's  Graveland  (N.  H.),  1909. 

»  M.  C.  Julius,  biol.  stud.,  Columbusstraat  276,  's  Gravenhage,  1913. 

De   lieer  Dr.  P.  N.  van  Kampen,  directeur  van  het  Visschorij-station  te  B  itavia, 
met  verlof,  Sicgel  330,  Amsterdam,  1899. 
»       »      J.  R.  Katz.  phil.  cand..  Weteringschans  233,  Amsterdam,   1902. 
»      »       Dr.  P.  M.  Keer,  Beukerstraat   16n,  Zutfen,  1897. 
»       »       Dr.  C.  Kerbert,  directeur  van  ,, Natura  ArtisMagistra", /Im.s^er Jam,  1877. 
»       s>       P.  E.  Keuchenius,  leeraar  aan  het  Sted.  Gymnasium   te  Am.sterdam 
en  aan  de   IJ.  B.  School  te  Zaandam,  Bootenmakersstraat  1 19,  Zaan- 
dam,  1908. 
Mejuffrouw  G.  Kleyn,  phil.  nat.  stud..  Hillegom,   1911. 

De  Heer  Dr.  J.  C.  Koningsberger,  directeur  van 's  Land's  Planteutuin,  i?Mi7en- 

zorg,  Java,  1888. 

»       >      J.  H.  Kruimel,  phil.  docts  ,  Amstel  254,  Amsterdam,  1908. 

»       »       P.  Kruisinga,  phil.  stud  ,  Nieuwe  Bleekerstraat  36a,  Grronmgren,  1909. 

»       »      K.  Kuiper.  j)hil.  nat.  cand..   Koninginneweg  39,  Amsterda^n,  1911. 

Mejuffrouw  M.  J.  Kuiper,  phil.  nat.  cand.,  Ie  Helmersstraat  106,  Amsterdam, 

1911. 
De  Heer  Dr.  Dan.    de    Lange  Jr.,    assistent    bij    de    Zoölogie,    Parklaan    13rt, 
Groningen,  1902. 
»      >      Dr.  J.  W.  Langelaan,  oud-hoogleeraar.  Vogelenzang  bij  Haarlem,  1897. 
Mejuffrouw    A.    Lens,    leerares     H.  S.   Schoot    voor    meisjes,    F.    C.    Donders- 
straat 5,   Utrecht,  1901. 
>         M,  E.  Leroy,  phil.  cand.,  Vreewijkstraat  10,  Leiden,   1911. 
»         C.  E.  van  Leyden,  phil.  cand.,  Krommenie,   1911. 
De  Heer  Dr.  Th.  W.  van   Lidth  de  Jeude,  conservator  aan  het  Rijks-Museum 

van  Natuurlijke  Historie,   Boommarkt,  Leiden,   1877. 
Mejuffrouw    G.    M.   de  Lint,  assistente  bij  het  Rijksinstituut  voor   Visscherij- 

onderzoek,  Haarlem,  1909. 
De  Heer  Dr.  J.  C.  O.   Loman,  leeraar  aan  het  Gymnasium,  Roelof  Hartstraat 
121,  Amsterdam,  1881. 
»       »      Dr.  J.  P.  Lotsy,  secretaris    van  de  Hol).  Maatschappij   van  Weten- 
schappen, Haarlem,  1900. 
»      »      Dr.  J.  G.  de  Man,   Yerseke,  1872. 
Mevrouw  H.  Martin  — Icke,  Rembrandtstraat,  Leiden,  1903. 
Mejuffrouw  R.  G.  van  der  Meulen,  biol.  cand.,  Jozef  Israëlsatraat  27,  Groningen, 

1912. 
De  Heer  Dr.   J.    C.    H.   de  Meyere,    buitengewoon  hoogleeraar,  Waldecklaan 
20,  Hilversum,   1890. 
j>      »      Dr.  J,  W.  Moll,  hoogleeraar,  Groningen,  1890. 
»       »       H.  Mos,  phil,  stud.   Badhuislaan  4,  Hilversum,   1911. 
»      »      F.  P.  Muller,  arts,  Terwee-park  5,  Leiden,  1905. 
»      »       Dr.  L.  J.  J.  Muskens,  arts,  Anna  Vondelsttaat  %,  Amsterdam,  \^()2. 
»      »       Dr.    H.  F.   Nierstrasz,  hoogleeraar,  Willem  Barentzstraat  7,  Utrecht, 
1893. 


De  Heer  Wouter  NijhofF,  uitgever,  's  Gravenhage,  1872. 
»      »      Dr.  E.    D.  van  Oort,  conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie,  Zoeter woudsche  Singel,  Leiden,  1897. 
»       »      Dr.  A.  C.  Oudemans,  leeraar  aan  de   El.   B.  School  met  5-j.  cursus, 

Boulevard  Heuvelink  85,  Arnhem,   1882. 
»       »       Dr.  J.  Th.  Oudemans,  huize  ,,Schovenhorst"  Pullen,  Veluwe,  1885, 
Mejuffrouw  D.  J.  Peck,  phil.  atud.,  Villa  »Varenuo",  Meerweg,  Bussum,  1909. 
De  Heer  Dr.  L.  Peeters,  S.  J.,   Huize  Mariendaal,  Velp  bij  Grave,   1905. 
»       »       Dr.  C.  A.  Pekelharing,  hoogleeraar,   Maliestraafe,   Utrecht,  1890. 
"       »       Dr.  A.  J.  van  Pesch  Jr.,  Johannes  Veihulststraat  156,  Amsterdam,  1904. 
»       V      Mr.  M.  C.  Piepers,  oud-vice-preaident  van   het  Hoog  Gerechtshof  in 

N.  I.,  Noordeiode  10a,  's  Gravenhage,  1895. 
»      »       Dr.  G.   Postma,  leeraar  aan  de  H.  B.  School,  Brink  41,  Dewenfór,  1882. 
»       »       C.    J.    van    Putten,    arts,   Gep.  oGBcier  van  gezondheid   lo  kl.  O.  I. 

leger,  Nassaustraat  2Ws,   Utrecht,   1883. 
»      »      Dr.  F.  H.  Quix,  lector  aan  de  Rijks-Universiteit,  Heerenstraat,  C/<)-ecA<, 

1902. 
»       »      Dr.  H.  C.  Redeke,  adjunct-adviseur  in  visscherijzaken,  iïeMer,  1895. 
»      »       Dr.  J.  van  Rees,  buitengewoon  hoogleeraar,  UUcersum,   1876. 
»      »      T.  A.  O.  de  Ridder,  burgemeester  van  Katwijk  a.  d.  Rijn,  1889. 
»       »       Dr.  G.   A.  van    Rijnberk,    hoogleeraar,    physiolo^isch    laboratorium, 

Amsterdam,  1912. 
»      »      Dr.    W.    E.   Ringer,    assistent  aan  het  Physiologisch  Laboratorium, 

Stadhouderslaan  68,   Utrecht,  1903. 
»       »      T.  J.   Risselada,  phil.  drs.,    leeraar   aan  de  H.  B.  School,  St.  Anna- 

dwarsstraat  2,  Nijmegen,  1908. 
»      »       Dr.  J.  Ritzema  Bos,  directeur  v.  h.  Instituut  voor  Phytopathologie, 

Wageningen ,   1872. 
»      »      H.    W.    M.    Roelants,   leeraar   aan    de    H.  B.  School,  Ministerpark, 

Hilversum. 
■»      »      Dr.   J.    E.  Rombouts,    Corn.  Jolstraat  83,  Scheveningen,   1872. 
Mejuffrouw   Dr.  P.  J.  de  Rooy,  Stadhouderskade  57,  Amslerdam,   1904. 
De  Heer  Dr.  E.  van  Ryckevorsel,  Westplein  7,  Rotterdatn,  1888. 
»      »       A.  M.  H.  Schepman,   biol.  cand.  Vrijburgstraat,    Voorburg,   1912. 
»       »      M.  M.  Schepman,  Bosch  en  Duin  (gem.  Zeist),  1872. 
»       »      A.  Schierbeek,  phil.  doct^.,  Edisonstraat  71,  's  Graven.hage,\909. 
»       »       J.  F.  Schill,  Laan  Copes  van  Cattenbuich  10,  's  Gravenhage,  1877. 
»       »      Dr.  A.  H.  Schmidt,  Weistraat  130,   Utrecht,  1893. 
Mejuffrouw  Joh.  Scholten,  Grensstraat  11,  Amslerdam,  1909. 
De  Heer  Dr.  J.  C.  Schoute,  Oude  's  Gravenlandsche  weg  2,  Bussum,  1900. 
»       »       Dr.  A.  R.  Schouten,  botanisch  assistent  aan  het  » Algemeen  Proef- 
station", Malang,  Java,  1902. 
»      »      Dr.  S.  L.  Schouten,  leeraar  aan  het  Christelijk  Gymnasium,  Lange 

Nieuwstraat  52  J,   Utrecht,  1895. 
»       »       H.  Schuitema,  leeraar  aan  de  H.  B.  School,  Helder,   1898. 
»      »      P.  J.  M.  Schuyt,   burgemeester  van   Wamel,  1903. 
»       »       H.  C.  Siebers,   biol.  stud.,  Ceintuurbaan  236,  Amsterdam,  1911. 
»       »       M.  J.  Sirks,  phil.  nat.  docts.,  Leidsche  Vaart  CO,  ifa«)'/t'm,  191 1. 
»       »       Dr.  C.  Ph.  Sluiter,  hoogleeraar.  Oosterpark  50,   Amsterdam,   1877. 
MejuftVouw  C.  P.  Sluiter,  Oosterpark  50,  Amslerdam,   1902. 
De  Heer  Mr.  R.   Baron  Snouckaert  van  Schauburg,  Doorn,  1899. 
»      »      M.  Spoon,  phil.  atud..  Tolsteegsingel  Ghis,   Utrecht,  1909. 
»      »      C.    P.    van    der    Stadt,  arts,   3de    Helmersstraat   47&,    Amsterdam, 

1892. 
»       »      H.   W.  Steuvers,  Justus  van  Effenstraat  34^3,    Utrecht,   1910. 
»      »      Dr.    Th.    J.    Stomps,   buitengewoon  boogleeraar,  Valeriusstraat  102, 

Amsterdam,   1909. 


Cl 

De  Heer  Dr.   G.   J.   Stracke,    leeraar   aan  de  Handelsschool,  Stationsweg  Aa 
rwttenlam,   1900. 
»       »       Dr.  A.  L.  J.  Sunier,    Zoölogisch   assistent  bij  het  Departement  van 

Landbouw,  Laan  de  Riemer,   Balavia.   1907. 
»      »       B.    Swart,    leeraar    aan    de    H.    B.  School,    Wilhelminasiogel    43, 

Maastricht,  1905. 
»      »       Dr.  N.  H.  Swellengrebel,  P.  C.  Hooflstraat  1G7,  Amsterdam,  190G. 
Mejuffrouw  Tine  Tammes,  Heeresingel  34a,  Groningen,  1896. 
De  Heer  Dr.    J.    J.    Tesch,    Ie  biolog.    assistent   aan    het    Rijksinstituut  voor 
Visscherijonderzoek,  Binuenhaven  32,  Helder,  1902. 
»      »       Jac.  P.  Tbijsse,  leeraar  aan  de  kweekschool  voor  onderwijzers  te  Am- 
sterdam, Dloemendaal,  1895. 
»      »      Dr.  K.  Tjebbes,  Het  Mouwtje,  Bussum,  1911. 

»      »      Dr.    H.   L).  Tjeenk  Willink,  directeur  van  de  Koloniale  Landbouw- 
school, Deventer,   1895. 
»       »       H.  van  Trigt,  phil,  nat.  docts.,  ■t'tU.eem'',  Aerdenhoul  bij  Haarlem, 

1910. 
>      »      Dr.  J.  H.  Vernhout,  conservator  aan  het  Rijks-Museum  van  Natuurl. 

Historie,  Witte  Singel,  Leiden,  1888. 
»       »       Dr.  Ed.  Verschaffelt,  hoogleeraar.  Oosterpark  58,  Amsterdam,  1899. 
»       »      Dr.  J.  Versluys  Jzn.,  buitengewoon  hoogleeraar,  Wilhelmstrasse  41, 

Giessen,  Duitschland,  1895. 
»      »      Dr.  H.  J.  Veth,  Sweelinckplein  83,  's  Gravenhage,  1872, 
Mejuffrouw  E.  Vis,  phil.  nat.  cand.,  van  Baerlestraat  4,  Amsterdam,  1911. 
De  Heer  D.  de  Visser  Smits,  phil.  stud.,  Veeukade  68,  's  Gravenhage,   1905. 
Mejuffrouw  L  Voorraolen,  phil.  nat.  stud.,  Hugo  de  Grootstraat  Sbis,  Utrecht, 
1911. 
>        A.  E.  M.  de  Vos  tot  Nederveen  Cappel,  leerares  aan  de  H.  B.  School 
voor  meisjes,  Rotterdam,  1908. 
De  Heer  Dr.  G.  C.  J.  Vosmaer,    hoogleeraar.  Rapenburg  83,  Leiden,  1875. 

»      »      Dr.  Ernst  de  Vries,  arts,  Binnen-gasthuis,  Amsterdam,  1906. 
Mejuffrouw  Eva  de  Vries,  Plantage  Parklaan  9,  Amsterdam,   1910. 
De  Heer  W.  Warnsinck,  Rijnkade  92,  Arnhem,   1898. 
»      »      Dr.  Max  Weber,  buitengewoon  boogleeraar,  Eerbeek,  1882. 
»       »      Dr.   Th.  Weevers,   leeraar    aan  de  H.B.  School  en  het  Gymnasium, 

Groote  Bergstraat  11,  Amersfoort,  1899. 
»      »      Dr.  K.  F.  Wenkebach,  boogleeraar,  Taulerstraase,  Sirassfcwr^,  Duitsch- 
land, 1886. 
>/      »      Dr.  F.  A.  F.  C.  Went,  hoogleeraar.  Nieuwegracht,   Utrecht,  1897. 
Mejuffrouw    T.    van   de  Werk,  biol.  stud..  Laan  Copes  van  Cattenburch  92, 

^s  Gravenhage,  1918. 
Mevrouw  Dr.    N.    L.    Wibaut-Isebree   Moens,    Linnaeusparkweg  96,    Water- 
graafsmeer, 1906. 
Mejuffrouw  G.   Wilbrink,  Lunteren,  1901. 

De  Heer  0.    A.    van    der    Willigen,    phil.    nat.    stud.,    Minnebroederstraat    8, 
Utrecht,  1911. 
»       >       Dr.  C.  Winkler,  hoogleeraar,  Heerengracht  501,  Amsterdam,   1909. 
»      »      Dr.  J.  W.  van   Wijhe,  hoogleeraar,  Groningen,  1881. 
Mejuffrouw  Dr.  G.  Wijnhoff,   leerares   aan   het  lyceum   voor  meisjes  te  Am- 
sterdam, Stadhouderslaan  26,    Utrecht,  1906. 
»         J.  S.  A.  Wisse,  biol.  cand.,  Steenhouwerskade  16a,  Groningen,  1912. 
»         Ag.  C.  Zijm,  phil.  nat.  stud.,  Blijmarkt  14,  Zwolle,  1910. 


CII 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Amsterdam.  Aquarium-Gebouw  van  het  K.  Z.  Genootschap  «Natura 
Artis  Magistra".  25  Januari  1913,  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanwezig:  de  H.  ïï.  Sluiter  (Voorzitter),  de  Beaufort,  Bolsius,  Dietz, 
Droogleever  Fortuyn,  Frets,  Hammer,  Heimans,  Horst,  van  der  Horst, 
Ihle,  van  Kampen,  Keuchenius,  Kruimel,  Kuiper  en  de  dames:  Scholten 
en  WijnhotF. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  H.H.  Hoek  en  Loman. 

Bij  afwezigheid  van  den  Voorzitter  neemt  de  Heer  Sluiter  het  praesi- 
dium  waar. 

Hij  geeft  het  woord  aan  den  Heer  Frets,  die  een  alcoholpreparaat 
vertoont  van  een  hond  met  beiderzijdsche  hazenlip  en  gespleten  gehemelte 
en  op  de  beteekenis  van  dit  object  voor  onze  voorstelling  van  de  ontwik- 
keling van  het  reukorgaan  wijst. 

Van  het  reukorgaan  ontstaat  eerst  de  reukgroeve.  Deze  wordt  gesloten 
door  de  vergroeiing  van  het  mediale  neusuitsteeksel  met  het  bovenkaaks- 
uitsteeksel  en  gedeeltelijk  ook  het  laterale  neusuitsteeksel.  Het  achterste 
gedeelte  van  deze  wand  blijft  epitheliaal  en  scheurt  later  door,  vormt  de 
primitieve  choane;  het  voorste  gedeelte  vormt  het  primitieve  of  praemaxil- 
laire  gehemelte.  Behalve  deze  beide  deelen,  primitieve  gehemelte  en  pri- 
mitieve choane,  vormt  het  reukorgaan  nog  een  derde  deel:  de  afgesloten 
regio  olfactoria,  die  naar  achteren  ligt  en  door  de  lamina  terminalis  van 
de  primitieve  mondholte  is  gescheiden.  Deze  lamina  terminalis  ontstaat 
volgens  embryologische  onderzoekingen  van  spr.  niet  door  vergroeiing 
van  naar  elkaar  toegekeerde  uitsteeksels,  doch  doordien  het  epitheliale 
reukorgaan  in  het  mesoderm  ingroeit  en  door  een  dunne  laag  van  meso- 
derm  van  het  dak  der  mondholte  gescheiden  blijft. 

Indien  deze  voorstelling  juist  is,  dat  dus  het  primitieve  gehemelte  op 
principieel  andere  wijze  ontstaat  dan  de  lamina  terminalis,  dan  mag  men 
verwachten,  dat  zij  niet  op  dezelfde  wijze  zullen  worden  misvormd. 

Dit  blijkt  nu  ook  bij  bezichtiging  van  het  aanwezige  object,  dat  in 
de  verzameling  Vrolik  zich  bevindt.  Het  praemaxillaire  gehemelte  is 
volledig  beiderzijds  gespleten,  de  lamina  terminalis  is  volkomen  gaaf 
ontwikkeld. 

De  Heer  Heimans  demonstreert  eenige  dieren  der  Sahara,  op  de  bota- 
nische excursie  onder  leiding  van  Prof  Stomps  in  April  1912  verzameld.  Van 
Zoogdieren  konden  vertoond  worden  een  Kat  en  een  Vleermuis,  die 
echter  nog  niet  gedetermineerd  waren. 


cin 

De  vogels,  die  verzameld  zijn  (o.  a.  Circaétus  gallicus  en  Merops  apiaster), 
konden  niet  getoond  worden,  omdat  ze  in  het  particuliere  bezit  zijn  van 
één  der  deelnemers  aan  den  tocht. 

Van  Eeptielen  :  de  drie  algemeenste  hagedissensoorten  van  de  Algerijnsche 
Sahara:  Acanthodactylis  pardalis  van  het  „type  Lacer^a  nit^m/is",  maar 
met  kamvormig  afstaande  schubben  aan  de  onderzijde  der  teenen.  Deze 
soort  is  er  zeer  algemeen  en  schiet  uiterst  snel  over  het  zand.  Niet 
minder  algemeen  komt  voor  de  gew^one  Agama  inerinis.  De  onder- 
zijde van  deze  is  gewoonlijk  grijswit,  maar  kan  heel  snel  een  hemels- 
blauwe kleur  aannemen,  bijv.  wanneer  men  de  gevangen  dieren  in  de 
zon  hield,  waarbij  ze  hun  keelzak  opzetten.  Een  aantal  exemplaren  van 
deze  beide  soorten  zijn  nog  levend  aangekomen  en  hebben  nog  eenigen 
tijd  in  het  reptielenhuis  van  Artis  geleefd.  Minder  algemeen  was  de  derde 
soort,  op  de  steenige  woestijnbodem  door  schutkleur  onvindbaar:  Uromastix 
acanthinurus. 

Deze  drie  hagedissen  zijn  door  Mej.  Dr.  de  Kooy  gedetermineerd. 
Een  huisjesslak:  Leucochroa  jMllida  werd  in  twee  ex.  levend  vertoond, 
het  ééne  zooals  ze  gevonden  waren  in  den  drogen  tijd,  verstijfd  en  de 
opening  van  het  huisje  door  een  kalkplaatje  afgesloten,  het  andere  was 
door  inleggen  in  lauw  water  opgewekt  en  kroop  rond ;  een  aantal  kalk- 
dekseltjes  waren  op  deze  manier  door  herhaald  opwekken  van  deze  twee 
ex.  verkregen.  Een  Scorpioensoort,  groen  van  kleur  ((ƒ  en  Q  zeer  ver- 
schillend van  grootte),  werd  ook  herhaaldelijk  aangetroffen.  Een  (ƒ  ex. 
leeft  op  het  oogenblik  nog  in  het  insectarium  van  Artis. 

Een  groote  Solpuge  (Solpuga  flavesce^is?)  stamt  van  El  Oned. 
Van  Insecten  waren  aanwezig: 
1°.  Een  aantal   sprinkhanen,   waaronder   een   zeer  groote,    algemeen    bij 

Biskra,  met  een  vlucht  zoo  groot  als  van  een  vogeltje. 
2°.  Mantiden  in  eenige  soorten,  behoorend  tot  twee  heel  verschillende 
typen  n.1.  zeer  langgerekte,  groengevlekte,  met  bladachtige  aanhangsels 
in  vex'schillende  soorten,  die  uitsluitend  in  de  oasen  leven  en  daar- 
naast korte,  breedgebouwde,  zandgeel  gekleurde,  die  in  de  woestijn 
vliegensvlug  over  het  zand  rennen. 
3°.  Een  aantal  keversoorten.  Drie  soorten  van  het  geslacht  Anthia: 
groote,  vlugge  roofkevers,  veel  op  elkaar  gelijkend,  maar  verschillend 
in  grootte  en  in  het  aantal  der  witte  stippen  op  de  zwarte  dek- 
schilden.  Zoo  was  er  ook  een  reeks  van  op  elkaar  gelijkende  mest- 
kevers  (Ateiichus  sacer  e.  a.),  die  vooral  in  de  grootte  van  elkaar 
afweken,  evenzoo  een  reeks  van  loopkevers,  alle  ongeveer  van  dezelfde 
in  het  oog  vallende  gedaante  (iets  gelijkend  op  onze  Timarchd), 
maar  in  grootte  en  details  duidelijk  van  elkaar  verschillend. 
4°.  Een  rups  zeer  veel  gelijkend  op  onze  Deilephila  euphorhiae  en  levend 
(zeer  algemeen  in  de  zandwoestijn)  op  Euphorbia  Guyoniana. 

Ten  slotte  werden  nog  vertoond  een  padje  (Bu/o  viridis),  een  pikzwarte 
watertor  (Hydrophilus  piceiis?)  en  een  slakje  (gelijkend  op /ij/drobia),  te 
zamen  gevangen  in  een  klein  zoetwater  bronnetje  (met  zoetwaterplanten) 
op  de  top  van  een  heuvel  te  midden  van  uitgestrekte  zoutvlakten  in  de 
woestijn  ten  N,  van  Touggourt. 

Niet  uit  de  Sahara,  maar  van  een  van  de  hoogste  toppen  van  de  Atlas 
stamde  een  aantal  lievenheersbeestjes  {Coccwella  1 1  punctala  ?),  die  daar  bij 
honderden  bijéén  aangetroffen  waren,  verstijfd  onder  steenen,  tusschen 
de  sneeuw,  op  het  hoogste  plekje  van  dien  bergtop. 


CIV 


Namens  Mevrouw  Wibaut— Isebree  Moens  deelt  de  Heer  Sluiter  mede, 
dat  Eurycercus  glacialis  (cf.  p.  xciii)  door  den  Heer  den  Doop  ook  bij 
Grave  is  waargenomen. 

Daarna  vermeldt  de  Heer  Kruimel,  dat  Lymnaea  glahra  door  den 
Heer  den  Doop  bij  Grave  is  verzameld. 

^Eindehjk  deelt  Mejuffrouw  §cholten  mede,  dat  zij  aan  de  Zuiderzee- 
dijk te  Zeeburg  Assiminia  grayana  Leach  heeft  waargenomen. 


cv 


WETENSCHAPPELIJKE  VERGADERING 

Haarlem.  Rijksinstituut  voor  Visscherijonderzoek. 
^6  April  1913.  's  Avonds  halfacht  uur. 


Aanvpezig :  de  H.  H.  Hoek  (Voorzitter),  Bolsius,  Crëvecoeur,  Delsraan, 
Dietz,  Droogleever  Fortuyn,  Horst,  Ihle,  van  Kampen,  Kruimel,  Redeke, 
A.M.H.  Schepman,  Sluiter,  Weber  en  de  Dames:  Kleyn,  Kuiper,  de  Lint, 
Scholten,  Vis.  Als  gast:  Mej.  Hoek. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  H.  H.  de  Beaufort,  Jentink,  Lange- 
laan,  Loman. 

Voor  den  aanvang  der  eigenlijke  vergadering  neemt  de  Heer  Weber 
het  woord  om  den  Voorzitter  op  hartelijke  wijze  geluk  te  wenschen  met 
het  jubileum,  dat  hij  1  April  1. 1.  vierde.  Op  dien  dag  was  het  25  jaar 
geleden,  dat  Dr.  Hoek  zijn  werkkring  als  wetenschappelijk  adviseur  in 
visscherijzaken  aanvaardde.  Si^r.  herdacht,  hoe  de  jubilaris  gedurende  al  die 
jaren  in  het  belang  onzer  visscherij  werkzaam  is  geweest  en  sprak  de 
wensch  uit,  dat  het  hem  gegeven  mocht  zijn  daaraan  nog  vele  jaren  toe 
te  voegen. 

De  Voorzitter  dankt  daarna  den  Heer  Weber  voor  zijn  hartelijke  woorden 
en  heet  de  aanwezigen  welkom  in  het  Rijksinstituut  voor  Visscherijonder- 
zoek. Hij  herinnert  er  aan,  hoe  dit  21  Mei  1912  gesticht  werd  en  zich 
uit  het  Rijksinstituut  voor  het  onderzoek  der  Zee  ontwikkelde.  Spr.  her- 
denkt de  geschiedenis  dezer  instelling  en  wijst  er  op,  welk  nauw  verband 
er  tusschen  het  wetenschappelijk  onderzoek  in  dienst  der  visscherij  en 
ons  Station  te  Helder  altijd  bestaan  heeft  en  hoe  de  adviseur  in  Vis- 
scherijzaken al  spoedig  behoefte  verkreeg  aan  meer  ruimte  voor  de  door 
hem  te  verrichten  werkzaamheden,  hetgeen  aanleiding  gaf  tot  de  ver- 
grooting van  het  Station  in  1895.  Bij  den  tegenwooi'digen  toestand  is 
het  Rijksinstituut  gevestigd  te  Haarlem,  terwijl  de  laboratoria  voor  het 
Visscherijonderzoek  in  Helder  een  filiaalinrichting  vormen. 

Daarna  geeft  de  Voorzitter  het  woord  aan  den  Heer  Delsnian,  die 
een  preparaatje  vertoont  van  eenige  planktonische  eier hoopjes  van 
de  alikruik,  die  den  vorm  van  een  breedgerand  hoedje  met  zeer 
platten  bol  hebben  en  slechts  één  of  twee  eieren  bevatten.  De  eieren  van 
de  alikruik  zijn  lang  onbekend  gebleven,  totdat  de  beschreven  lensvormige 
huisjes  door  Caullery  en  Pelseneer  in  1911  in  't  plankton  ontdekt  werden. 
Het  leggen  dezer  hoopjes  door  de  alikruik  werd  door  hen  niet  waarge- 
nomen, zoodat  zij  slechts  met  waarschijnlijkheid  aan  de  alikruik  toege- 
schreven   konden   worden.    Reeds    in    1758  werd  het  leggen  echter  door 


CVI 

Job  Baster  waargenomen,  wiens  beschrijving  bevestigt,  dat  de  door  Caul- 
lery  en  Pelseneer  waargenomen  hoedjes  inderdaad  de  eierhoopjes  van  de 
alikruik  zijn.  Ook  in  't  plankton  van  Nieuwediep  vond  spr.  ze  in 't  voor- 
jaar geregeld.  Op  't  veligerstadium  komt  de  larve  vrij.  Ook  deze  veligers 
komen  in  't  plankton  voor,  echter  in  niet  zoo  groot  aantal  als  die  van 
Lacuna  divaricata,  die  er  sprekend  op  gelijken. 

In  't  plankton  van  de  haven  te  Nieuwediep  werd  door  spr.  voorts 
twee  maal  aangetroffen  een  Actinotrocha,  larve  van  Phoronis,  tot  nu 
toe  wel  bij  Helgoland  en  op  de  Belgische  kust,  doch  nog  niet  bij  ons 
gevonden.  Ook  hiervan  werd  een  preparaatje  vertoond. 

De  Heer  Horst  spreekt  vervolgens  over  de  morphologische  be- 
teekenis  van  het  elytron  der  Apbroditidae  naar  aanleiding 
van  een  merkwaardige  Lepidasthenia-soort,  door  de  Siboga- expeditie 
verzameld ;  bij  dezen  worm  hebben  den  elytra  den  vorm  van  een  ovaal  knopje, 
dat  aan  de  mediane  zijde  bevestigd  is  aan  een  lange  elytrophoor.  Hij 
herinnert  aan  de  beschouwingen  van  Darboux,  die  in  navolging  van  Quatre- 
fages  en  Grube  het  elytron  niet  voor  homoloog  houdt  met  den  dorsalen 
cirrus,  maar  de  tubercula  dorsalia  of  elytronknobbels  als  elytrophoren 
opvat.  Volgens  sprekers  opvatting  is  deze  theorie  evenwel  voldoende  weer- 
legd door  Hans  Duncker,  die  heeft  aangetoond,  dat  laatstgenoemde  organen 
in  hun  anatomischen  bouw  verschillen  zoowel  van  cirrophoor  als  van  elytro- 
phoor, vooral  door  de  afwezigheid  van  een  zenuw ;  door  den  toestand  bij 
bovengenoemde  Lepidasthenia-soori,  bij  wie  de  elytra  zoowel  in  voorkomen 
als  ligging  sterk  met  den  dorsalen  cirrus  overeenstemmen,  acht  spreker 
Duncker's  opvatting  zeer  versterkt. 

De  Heer  Redeke  laat  een  exemplaar  van  den  aan  de  Engelsche  kust 
en  bij  Helgoland  niet  zeldzamen  Cottus  hnbalis  Euphr.  zien,  dat  begin 
Maart  1913  bij  Helder  gevangen  werd.  Deze  soort  hoort  thuis  op  rotsige 
kusten  en  het  was  tot  dusverre  niet  met  zekerheid  bekend,  of  zij  ook 
tot  de  Nederlandsche  fauna  behoorde. 

Naar  aanleiding  van  deze  mededeeling  wijst  de  Heer  Hoek  op  zijn  lijst 
van  Visschen  van  N.  Europa,  waarvan  hij  thans  een  nieuwe  uitgaaf  be- 
werkt en  verzoekt  om  eventueele  opmerkingen. 

De  Heer  Dietz  spreekt  vervolgens  over  de  afkomst  der  Teleostei. 

Terwijl  de  Selachii  en  Holocephalen  alle  zeebewoners  zijn,  treft  men 
onder  de  Teleostomi  zoowel  zee-  als  zoetwaterbewoners  aan.  Bovendien 
kent  men  nog  de  zgn.  anadrome  en  katadrome  soorten,  die  echter  naar 
de  plaats  hunner  voortplanting  resp.  tot  de  zoetwater-  en  de  marine  fauna 
moeten  worden  gerekend.  De  eigenlijke  brakwatervormen  kunnen  als 
overgangsvormen  worden  beschouwd.  Het  is  spr.  opgevallen,  dat  er  ver- 
band schijnt  te  bestaan  tusschen  de  verdeeling  der  verschillende  Teleos- 
tei-families  over  het  zoete  water  en  de  zee  en  de  plaats,  die  zij  in  het 
systeem  innemen.  Globaal  genomen,  kunnen  wij  zeggen,  dat  van  die 
groepen,  die  een  min  of  meer  archaeisch  karakter  dragen,  dus  of  primi- 
tief gebouwd  of  in  één  richting  gespecialiseerd  zijn,  de  meerderheid  be- 
hoort tot  de  zoetwaterfauna.  Dit  geldt  in  hooge  mate  voor  de  Ostariophysi, 
de  Symbranchii  en  de  Haplomi,  terwijl  de  Malacopterygii  meer  een  ge- 
mengd karakter  dragen,  de  Apodes  echter  uitsluitend  zeedieren  zijn.  Die 
families,  die  in  hun  geheel  tot  de  marine  fauna  behooren,  zijn  in  zeer  vele 
gevallen  zeer  afwijkend  gebouwd;  veelvuldig  zijn  zij  diepzee-bewoners. 


cv  II 

Daarentegen  zijn  de  hoogere  Teleostei,  die  zich  om  de  orde  der  Acan- 
thopterygii  als  niiddenpunt  scharen  (Anacanthini,  Acanthopterygii,  Opis- 
thorai,  Pediculati,  Plectognathi)  in  hoofdzaak  marien.  Nog  niet  '/|„  van 
het  aantal  der  hiertoe  gebrachte  families  bestaat  uitsluitend  uit  zoetwater- 
visschen,  terwijl  dit  getal  bij  de  vorige  groep  meer  dan  de  helft  bedraagt. 
Deze  tegenstelling,  ook  in  verband  met  het  feit,  dat  alle  thans  levende 
Ganoiden  zoetwatervisschen  zijn,  heeft  mij  er  toe  geleid  het  vermoeden 
te  opperen,  of  wij  wellicht  in  de  Teleostei  een  groep  moeten  zien,  die 
ontstaan  is  in  het  zoete  water,  en  zich  secundair  in  zee  heeft  verspreid, 
waar  zij  vervolgens  haar  grootsten  vormenrijkdom  heeft  ontplooit. 

De  Heer  Weber  oppert  daarna  eenige  bezwaren  tegen  de  opvatting  van  spr. 

Vervolgens  spreekt  de  Heer  A.  ütt.  II.  §cliepinan  over  een  onder- 
zoek volgens  Heincke's  methode  van  haringen,  gevangen  in  October — 
December  1912  in  Zoutkamp,  Nieuwediep,  het  Haringvliet  en  de  Zuiderzee. 
Dit  gaf  de  volgende  resultaten : 

De  haring  van  Zoutkamp,  een  deel  van  die  in  Nieuwediep  en  die  van 
het  Haringvliet  onderscheiden  zich  door  een  grooter  wervelgetal  en  door 
lager  indices  voor  den  stand  der  vinnen  van  de  Zuiderzee-voorjaarsharing. 
Onder  de  in  Zoutkamp  gevangene  bevonden  zich  geheel  rijpe,  half  uit 
gepaaide  en  geheel  leege,  zoodat  vermoed  wordt,  dat  in  de  Lauwerzee 
een  paaiplaats  ligt  voor  haring  van  het  ras,  dat  zich  het  naast  aansluit 
aan  de  haring  van  de  Duitsche  bocht.  Het  wervelaantal  is  50,5—56,9. 
De  haring  van  het  Haringvliet  is  kleiner,  heeft  wat  lager  wervel  gemid- 
delde (56—56,5)  en  een  weinig  hoogere  indices  voor  den  stand  der  vinnen. 
Uit  den  toestand  der  geslachtsorganen  valt  op  te  maken,  dat  dit  ras  in 
den  nazomer  paait. 

De  in  Nieuwediep  binnentrekkende  haring  is  deels  Zuiderzee-voorjaars- 
haring, deels  komt  zij  overeen  met  die  van  Zoutkamp  en  het  Haringvliet. 
In  de  kom  der  Zuiderzee  wordt  in  het  begin  van  den  herfst  haring  van 
beide  soorten  aangetroffen :  voorjaarsharing,  die  in  Heincke's  stadium 
IV — V  is,  en  haring,  die  zoowel  door  het  wervelgetal,  als  door  den  toe- 
stand der  geslachtsorganen  (in  October  geheel  rijp,  in  Nov.  en  Dec. 
uitgepaaid)  met  de  op  de  kust  levende  herfstharing  blijkt  overeen  te 
komen.  Deze  laatste  soort  neemt,  naarmate  het  seizoen  vordert,  in  aantal 
tegen  de  voorjaarsharing  af. 

Men  kan  aannemen,  dat  de  voorjaarsharing  na  het  ontstaan  der  Zuiderzee 
zich  uit  het  kustras,  waarvan  de  fragmenten  bij  Zoutkamp  en  in  het 
Haringvliet  nog  gevonden  worden,  is  ontstaan. 

Na  afloop  dezer  voordracht  noodigt  de  Voorzitter  den  Heer  Delsman  uit 
op   de   zomervergadering  met  den  heer  Schepman  in  discussie  te  treden. 

Mejuffrouw  Scholten  demonstreert  een  slakje,  afkomstig  uit  de  warme 
kas  van  den  Hortus  botanicus  te  Amsterdam,  dat  door  den  Heer  M.  M. 
Schepman  als  Stenogyra  (Opeas)  spec.  gedetermineerd  is. 

De  Heer  Hruiniel  demonstreert  een  Planarie  Bupalium  kewensis 
Moseley  in  het  Reptilenhuis  van  den  Zoölogischen  tuin  te  Amsterdam 
gevangen  Deze  kosmopolitische  soort  is  ook  elders  uitsluitend  in  kassen 
enz.  aangetroffen  en  nog  niet  in  de  vrije  natuur  gevonden. 

De  Heer  Weber  vestigt  er  de  aandacht  op,  dat  het  verslag  der  weten- 
schappelijke  vergadering   van  30   November  1912  hem  op  pag.  xciii  bij 


CVIII 

vergissing  laat  raededeelen,  dat  Bdellocephala  punctata  Pall.  nieuw  zou 
zijn  voor  de  fauna.  Hij  herinnert  er  aan,  dat  zijn  mededeeling  slechts 
bedoelde  2  nieuwe  vindplaatsen  voor  Bd.  punctata  bekend  te  maken, 
daar  deze  soort  voordien  met  zekerheid  slechts  uit  de  omstreken  van 
Leiden  bekend  was,  zooals  bleek  uit  het  geschrift  van  Dr.  J.  G.  de  Man 
(Tijdschr,  Ned.  Dierk.  Ver.  I.  1874  p.  119),  dat  spreker  op  de  vergade- 
ring van  30  November  ter  tafel  had  gebracht. 

Eindelijk  deelt  de  Heer  Hoek  mede,  dat  zijn  bewerking  der  Cirripedien 
der  Siboga-expeditie  thans  geheel  gereed  is.  Het  is  hem  gebleken,  dat  de 
vroeger  verspreide  meening,  dat  diepzeevorraen  oude  vormen  zouden  zijn, 
in  deze  groep  geen  bevestiging  vindt.  Wegens  het  late  uur  moet  spr. 
zijn  mededeeling  zeer  bekorten. 


GEWONE  HUISHOUDELIJKE  VERGADERING 

Helder.  Zoölogisch  Station.  29  Juni  1913.  's  Morgens  II '/i  "ur. 


Aanwezig:  de  H.H.  Sluiter  (Voorzitter),  de  Beaufort,  Delsman,  Ihle, 
van  Kampen,  Loman,  Redeke,  Tesch  en  Warnsinck. 

Afwezig  met  kennisgeving:  de  H.H.  Bolsius,  Hoek,  Jentink  en  Weber. 

Bij  afwezigheid  van  den  voorzitter  neemt  de  onder-voorzitter,  de  Heer 
Sluiter,  het  praesidium  waar.  Hij  opent  de  vergadering  en  heet  de  aan- 
wezige leden  in  Helder  welkom.  Daarna  leest  hij  een  brief  van  den  Heer 
Hoek  voor,  aan  het  bestuur  en  de  vergadering  gericht,  waarin  deze  mee- 
deelt, dat  zijn  gezondheid  hem  tot  zijn  spijt  nog  niet  toe  laat  in  de  ver- 
gadering aanwezig  te  zijn  en  de  wensch  uitspreekt,  dat  deze  vergadering 
bij  moge  dragen  tot  vermeerdering  van  den  bloei  onzer  Vereeniging.  Als 
antwoord  op  dezen  brief  zendt  de  vergadering  een  telegram  aan  den 
Heer  Hoek  om  hem  voor  dien  wensch  te  bedanken ;  zij  hoopt  haren 
voorzitter  weder  spoedig  in  haar  midden  te  zien. 

Daarna  verkrijgt  de  secretaris  het  woord  tot  het  uitbrengen  van  het 
volgend  jaarverslag. 

Voor  de  eerste  maal  geroepen  om  verslag  uit  te  brengen  over  den 
toestand  onzer  vereeniging  in  het  afgeloopen  jaar,  kan  ik  kort  zijn,  daar 
dit  jaar  niet  door  belangrijke  gebeurtenissen  werd  gekenmerkt,  hoewel 
de  toestand  onzer  vereeniging  bloeiend  genoemd  kan  worden. 

Het  ledental  bleef  nagenoeg  stationair.  Dit  bedroeg  aan  den  aanvang 
van  1912  185,  terwijl  onze  vereeniging  aan  het  eindo  van  dit  jaar  183 
leden  telde.  In  1912  traden  als  nieuwe  leden  tot  onze  vereeniging  toe: 
de  Dames  Cleveringa,  van  der  Meulen,  Wisse  en  de  Heeren  Brandts  Buys, 
Couvert,  Heimans,  A.  M.  H.  Schepman  en  van  Rijnberk,  terwijl  een  tiental 
Dames  en  Heeren  door  bedanken  of  overlijden  ophielden  lid  van  onze 
vereeniging  te  zijn.  Vooruitloopend  op  het  in  het  volgend  jaar  uit  te 
brengen  verslag  zij  opgemerkt,  dat  het  begin  van  1913  door  een  ver- 
blijdend sterke  toename  van  het  ledenaantal  gekenmerkt  werd. 

In  19l2  werden  de  4  wetenschappelijke  vergaderingen  alle  te  Amsterdam 
gehouden  en  wel  resp.  op  27  Januari,  30  Maart,  28  September  en  30 
November.  De  huishoudelijke  vergadering  had  op  30  Juni  eveneens  te 
Amsterdam  en  in  één  der  zalen  van  het  K.  Zool.  Genootschap  N.  A.  M. 
plaats,  welke  vereeniging  ons  zoodikwijls  gastvrijheid  verleent.  In  deze 
huishoudelijke  vergadering  had  de  verkiezing  plaats  van  2  leden  in  het 
bestuur  in  plaats  van  de  Heeren  Jentink  en  Horst,  die  aan  de  beurt 
van  aftreden  waren.  Terwijl  de  Heer  Jentink  herkozen  werd,  werd  de 
tegenwoordige  secretaris  tot  opvolger   van  den  Heer  Horst  aangewezen, 


ex 


die  voor  een  herkiezing  niet  meer  in  aanmerking  wenschte  te  komen, 
nadat  hij  eerst  als  bestuurslid  en  daarna  gedurende  10  jaar  als  secretaris 
in  het  belang  onzer  vereeniging  werkzaam  geweest  was. 

Van  het  tijdschrift  verscheen  deel  XII,  afl.  3  in  Mei  1912,  terwijl  afl.  4 
en  van  deel  XIII  afl.  1  en  2  ter  perse  zijn. 

Door  de  goede  zorgen  van  onzen  bibliothecaris  verscheen  de  lijst  der 
aanwinsten  der  bibliotheek  gedurende  1912.  Op  de  huishoudelijke  ver- 
gadering te  Amsterdam  werden  een  aantal  duplicaten  uit  de  bibliotheek 
bij  opbod  onder  de  leden  verhoekt;  voor  de  opbrengst  daarvan  werd  een 
exemplaar  van  „Alder  and  Hancock,  A  monograph  of  the  British  nudi- 
branchiate  Mollusca"  aangekocht. 

Dit  verslag  geeft  geen  aanleiding  tot  opmerkingen  en  wordt  onveran- 
derd vastgesteld. 

Vervolgens  doet  de  penningmeester  de  volgende  Rekening  en  Verant- 
woording omtrent  het  door  hem  in  1912  gevoerde  finantiëele  beheer. 


Rekciiiug  en  Verantwoording  yau  den  penningmeester. 

Ontvangsten 

1.  Batig  saldo  over  1911  (reserve 'voor  de  uitgave  van  het 

Tijdschrift) f  1G14.50S 

2.  Contributies  van  leden .     .     .  »  1164. — 

3.  Contributies  van  begunstigers »       40. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  het  Zoölogisch  Station  y>       50. — 

5.  Kijkssubsidie »  1500.— 

0.  Huur  der  bovenwoning  van  het   Zoölogisch  Station.     .  )>     162.50 

7.  Huur   der  lokalen,   bij   den    adviseur   in   gebruik    .     .  »  1000.- — 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken    .     .  »         1. — 

9.  Terug  ontvangen  voor  geleverd  zoölogisch  materiaal     .  »     365.78 

10.  Legaten,  rente »       80.56 

11.  Baten  v.  h.  Zool.  Station.  Vergoeding  van  laboranten.    »       65. — 


f  6043.34^ 


Uitgaven 


Rente  en  Aflossing: 

A.  der  leening  van  1889 /    362.50 

B.  »  »  »    1895 ))     350.— 

Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station 

Bibliotheek 

Onkosten 

Tijdschrift 

Verschotten  Bestuursleden 

7.  Drukwerk     . 

8.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station     .... 
Bijdrage  v.  h.  Pensioenfonds  v.  h.  personeel  v.  h.  Zool.  Stat. 
Saldo  (reserve  voor  de  uitgave  van  het  Tijdschrift)     .     . 


9 
10 


/ 


712.50 

2480.78 

096.93 

111.— 

283.80 

121.05 

124.10 

100.— 

203.— 

1210.185 

/  6043.345 


CXI 


Deze  Rekening  en  Verantwoordint,'  is  door  de  Commissie,  bestaande  uit 
de  H.H.  Boeke  en  Horst  onderzocht  en  goedgekeurd,  waarom  de  voor- 
zitter der  vergadering  voorstelt  ze  eveneens  goed  te  keuren  en  den  pen- 
ningmeester onder  dankzegging  te  decliargeeren.  Conform  dit  voorstel 
wordt  besloten. 

In  overeenstemming  met  een  door  de  H.H.  Vetb  en  Nijboff  op  de 
vorige  buisboudelijke  vei'gadering  uitgesproken  wensch,  legt  de  pennin^^- 
meester  de  volgende  balans  per  31  December  1912  over: 


Balans  per  31  December  1912. 

Bezittingen 

1  Zoölogisch  station /  24000,— 

2.  Aquarium-installatie,  meubilair,  vaartuig »     1800. — 

3.  Bibliotheek  en  oplaag  van  het  Tijdschrift ))  24000. — 

4.  Effecten:  2  3«/o  Nat.   Schuld  /'lOOO  (koers  78'/8  7o)-     •  »     15fi2.50 

5.  Gelden  in  kas »     1210.1 8'^ 

6.  Te  goed  bij  de  Leidsche  Bankvereeniging »         93.04 

7.  Nog  te  ontvangen  huur  der  lokalen  bij  den  adviseur  in  ge- 

bruik, 2de  halfjaar »       500. — 

8.  Nog  te  ontvangen  contributies  van  3  leden ^o         18. — 

9.  Nog   te  ontvangen :  1  abonnement  op  Tijdschrift.     .     .     »  3.50 

»  53187.223 

Schulden 

i.  Leening  1889,  17  nog  in  te  lossen  aandeelen  van /"  250  4250. — 

Leening  1895,  15  nog  in  te  lossen  aandeelen  van 

/250    .     .     = 3750.— 

2  nog  te  betalen  coupons     .     .     12.50      3762.50 

2.  Nog  te  betalen  rekeningen 

Rek.  firma  Brill  1910  (Tijdschr.  Deel  XII,  afl.  1)  .  147.50 

Rek.  firma  Brill  1911  (Tijdschr.  Deel  XII,  afl.  2)  .  188.57^^      33().075 

3.  Saldo 44838.65 

53187.225 

Nadat  deze  balans  door  de  vergadering  is  goedgekeurd,  dient  de  penning- 
meester de  volgende  ontwerp-begrooting  in  voor  het  jaar  1914: 


CXII 


Besi'ootiug-  voor  het  jaar  1914:, 

Ontvangsten 

1.  Saldo  over  1913,   zijnde  reserve  voor  de  uitgave  van  bet 

Tijdschrift Memorie. 

2.  Contributies  van  leden,  180  a  fQ.— f  1080.— 

3.  Contributies  van  begunstigers,  4  a  fiO. — »  40. — 

4.  Bijdragen  van  particulieren  voor  bet  Zoölogisch  Station  .    »  50. — 

5.  Kijkssubsidie »  1500. — 

6.  Huur  der  bovenwoning  van  het  Zoölogisch  Station     .     .    »  150. — 

7.  Huur  der  lokalen,  bij  den  adviseur  in  gebruik       ...»  1000. — 

8.  Verkoop  Tijdschrift  en  andere  uitgegeven  werken  ...»  1 . — 

9.  Geleverd  zoölogisch  materiaal »  300. — 

10.  Rente  van  het  legaat  Albarda  en  van  kasgelden     ...»       80. — 

11.  Baten  van  het  Zoölogiscb  Station »       70. — 

f  4'271.— 

Uitgaven 

1.  Rente  en  aflossing: 

A.  der  Leening  van  1889 f  350.  - 

B.  »  ))  »     1895 »  337.50 

/'    (587.50 

2.  Exploitatie  van  het  Zoölogisch  Station : 

A.  Gebouw  en  terrein f  450. — 

B.  Aquarium »  25. — 

C.  Ameublement »  75.— 

D.  Overige  inventaris »  200. — 

E.  Alcohol,  chemicaliën »  50. — 

F.  Zoölogiscb  materiaal »  300. — 

G.  Exploitatie  in  engeren  zin »  400.  — 

H.  Schrijfbehoeften  enz »  32.50 

I.    Dienstpersoneel »  800. — 

K.  Grondlasten  enz »  100. — 

/  2432.50 

3.  Bibliotheek »  370.— 

4.  Onkosten »  100.— 

5.  Bijdrage  aan  het  Pensioenfonds  voor  het  vast  personeel 

van  het  Zoölogisch  Station »  100. — 

6.  Tijdschrift »  200.— 

7.  Verschotten 'Bestuursleden »  150.— 

8.  Drukwerk »  100.— 

9.  Toelage  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station     .     .     .     .  »  100. — 
10.  Onvoorziene  uitgaven »  31. — 

/  4271.— 

Ook  deze  begrooting  wordt  door  de  vergadering  goedgekeurd. 
Hierna    brengt    de    Directeur   van    het   Zoölogisch    Station    verslag  uit 
over  den  toestand  dezer  instelliner  in  1912. 


CXIII 


Verslag  oiutrout  deu  toestand  yau  het  Zoölogisch 
Station  in  1912. 

Wederom  is  een  jaar  verstreken  en  is  bet  mij  de  vervulling  eener 
aangename  plicht,  verslag  uit  te  brengen  aangaande  den  toestand  van 
bet  gebouw  waarin  wij  ons  bevinden  en  de  werkzaambeden,  welke  daarin 
gedurende  bet  jaar  1912  zijn  verricht. 

Het  is,  zooals  U  allen  bekend  is,  niet  de  eerste  maal,  dat  onze  ver- 
eeniging  als  plaats  van  bijeenkomst  voor  baar  zomervergadering  Den 
Helder  beeft  gekozen.  Reeds  driemaal  voor  deze  zag  het  station  een 
kleine  schare  van  getrouwe  leden  binnen  zijn  muren,  die  de  verre  reis 
naar  bet  Nieuwediep,  dat  door  velen  in  den  lande  nog  steeds  als  een 
soort  van  jultima  Thule"  wordt  beschouwd,  niet  schuwden  om  er  zich 
met  eigen  oogen  te  overtuigen  van  den  fleurigen  staat,  waarin  ons 
station  verkeert. 

Voor  het  eerst  kwamen  bier  in  1890  tal  van  leden  en  genoodigden 
bijeen  ter  feestelijke  inwijding  van  het  nieuwe  gebouw.  Vervolgens  had 
er  op  19  Juni  1896  een  zomervergadering  plaats,  daarna  weer  een  op 
19  Juni  1904,  terwijl  eindelijk  de  vierde  Heldersche  bijeenkomst  van- 
daag wordt  gehouden.  En  ofschoon  de  tijdsruimten  tusschen  telkens  twee 
opeenvolgende  vergaderingen  neiging  vertoonen  bij  voortduring  grooter 
te  worden,  uit  bet  feit,  dat  na  verloop  van  eenige  jaren  steeds  opnieuw 
stemmen  zijn  opgegaan  onder  de  leden,  om  ter  afwisseling  weer  eens  in 
het  eigen  huis  laijeen  te  komen,  blijkt  zonneklaar,  dat  ook  onder  zoölogen 
bet  bloed  kruipt,  waar  bet  niet  gaan  kan  en  dat  ons  station  zoo  recht 
het  levend  middelpunt  onzer  vereeniging  is. 

Alles  te  zamen  genomen  kan  gezegd  worden,  dat  ook  in  het  afgeloopen 
jaar  bet  station  volop  aan  zijn  bestemming  beeft  beantwoord.  Aan  bet 
onderhoud  werd  wederom  de  noodige  zorg  besteed,  liinnensbuis  werden 
gangen  en  portalen  geschilderd  en  een  enkele  kamer  opnieuw  behangen, 
terwijl  van  de  uitwendige  voorzieningen  aan  bet  gebouw  voornamelijk 
de  gewone  reparaties  van  het  dak  en  de  goten  zijn  te  vermelden.  De 
reeds  in  mijn  vorige  overzicht  gememoreerde  verbetering  van  den  tuin- 
aanleg kreeg  in  1912  haar  beslag,  terwijl  de  veranda  in  verbinding 
met  de  kamers  van  den  Directeur  gebracht  en  tot  een  klein  laboratorium 
ingericht  werd. 

Het  aquarium  met  zijn  pompinrichting  beboefde  geen  bijzondere  voor- 
ziening en  bleef  als  vroeger  deugdelijk  functioneeren.  De  vlet,  die  nu 
reeds  langer  dari  twintig  jaar  in  gebruik  is,  wordt  oud  en  zal  binnen 
kort  door  een  andere  moeten  worden  vervangen.  De  overige  inventaris 
werd  o.  m.  uitgebreid  met  een  aantal  buizen  voor  preparaten,  waarvan 
een  nuttig  gebruik  kon  worden  gemaakt  bij  de  verzending  van  materiaal. 

Deze  verzending  had  ook  in  het  afgeloopen  jaar  op  groote  schaal  plaats. 
Zoo  ontvingen: 

Professor  Nierstrasz  te  Utrecht,  een  Eledone,  Buccinums  en  Zeesterren; 

Professor  Vosmaer  te  Leiden,  talrijke  haaien,  een  bruinviscb,  een  zee- 
prik  en  verschillende  schelpdieren ; 

Professor  Sluiter  te  Amsterdam,  een  baai,  een  zeeprik  en  diverse 
lagere  dieren ; 

Professor  Van  Bemmelen  te  Groningen,  vier  bruinvisscben,  een  zee- 
hond, een  partij  diverse  vogels,  een  groote  Lophius,  Carcinus  mèt  Sac- 
culina  en  verschillende  Spongiden ; 


CXIV 

l'rofessor   Wonl,  lo  llln!(-lil,  tvv(M!  miimliüi  /ctiwicr; 

ProCossor  VcM-.si'liiiHoII.  io  Amslorduiii,  v.on  idoin; 

Profüssoi-  Moll  1,0  (Jroiiin^'on,   oen    iKiscli  pliuikloii  cii  (;on  iiimiuI  wiin'cn; 

Do  ïlrov  Diütz  (,o  Lcidoii,  (HUI  coUcclio  (livor.sü  zoovissclicii ; 

Do  ll(HM'  lliiHcr  U)  Oudonboscli,  v.on  liaai ; 

Mdvrouw  Wil»;iul,-I.solifoo  Moons  to  VV;il,ür<^raiifsiiieor,  ivviiaH'  abnorniaiil 
gütoüliotido  öcliollon; 

Do  Hoor  Van  Kaïnpon  io  Amsterdam,  twoo  krabben; 

Do  Moor  de  (iroot  to  's  li raven liafjfo,  een  mand  zoowier; 

Do  Hoor  (iuix  ie  Utrecht,  koppon  van  vor«chillonde  visschcni ; 

Do  Ileor  (Jüuvóo  iv,  Hroda,  ooniij;o  liaaion,  oen  .s(^[)ia  on  andoro  lagere 
dioron ; 

Hot  Lvceuiii  voor  iiiüisjo.s  to  Amsterdam,  oon  grooto  colloctio  ilivoi'so 
Z(!odioron   ten  gobruiko  bij   liot  ondorvvijs; 

Do  Mcisjos   11.    15.   S.   t(^   b'ottordam,   idom  ; 

])i)   Kvvooksciiool   te  Tilliiir^,  two(5  liaaion; 

Hol,  Kon.  Zo("»l.  iJolan.  (ïonootschap  to  's  (Jravoidiayo,  vorsohillondo  zon- 
diiif^on  lovondo  zoüdioron; 

Do  liijkskwookschüol  voor  ondorvvijzors  to  Dovcnlor,  divor.so  vissobon; 

Do  Hoor  Iioutor  to  üauiburg-,  bevruchte  Helono-eioron ; 

Do  Hoor  Kylo  te  Kopenhagen,  een  veertigtal  Arnoglossus; 

Do  oudste  bodi(md(ï  was  ovcMials  vroeger  moor  in  hot  bijzonder  belast 
iiit't  liot  aankoopon,  konservecn'on  en  verzonden  van  het  materiaal  en 
kioog  als  gewoonlijk  etm  gedoelto  van  de  opbrengst  als  extra- belooning 
uitgokoerd. 

Het  is  hier  wollicht  de  i)laats  om  meliling  to  maken  van  do  modewer- 
king,  die  het  station  verleend  hooit  bij  do  excursie  dor  Wederlandscho 
Natuurhislorischo  Veroeniging  op  '1'oivsclielling  in  Augustus  '1!M'2,  door 
oon  aantal  glazen  aiiuariumbakkon,  netton  en  ander  visohgorij  daarvoor 
in  bruikleen  at"  te  staan. 

Voorts  was  do  diroetio  don  Hoor  van  do  Volde,  arts  op  Danda  N.  I.^ 
behulpzaam  bij  liet  aa,nschairon  van  verschillende  vischtuigen,  welke  hem 
in  don  loop  van  Augustus  door  welwilloiulo  modoweiking  van  den  Comman- 
dant van  oen  dor  in  die  maand  naar  Imlië  vcntrokkoiide  torpodobootjagors, 
die    de   diverse    colli    naar   Hatavia  ovorbraelil-,   la)ndi'n   worden  gezomlen. 

Het  aantal  laboranten,  dat  in  don  afg(düopen  zomer  gedurende  korter 
ol'  langer  tijd  in  ons  station  werkzaam  was,  bedroeg  veertien.  \)i)  meesten 
waren  nog  .jonge  studenten  in  dt;  plant-  en  dierkunde,  die  voornamelijk 
gekomen  waren  nu^t  hot  dool  «vornuin"  te  loeren  keinien,  voi)r/.ekor  een 
nuttige  bezigheid,  die  evenwel  in  verband  met  den  korten  duur  van  het 
verblijf  tier  dames  en  hoeren  en  den  verbysterenden  rijkdom  onzer  l'auna 
en  Hora  in  den  regel  tot  een  slechts  zeer  oppervlakkige  kennismaking- 
mot  do  onderzochte  dieren  en  planten  kan  leiden.  De  tijd  van  het  rustige, 
niorphologisehe  onderzoek  schjjnt  voorbij  te  zijn;  onder  de  jonge  biologen, 
die  in  ons  station  konuni  werken,  zijn  er  in  de  laatste  jaren  maar  weinigen 
geweest,  die  de  techniek  van  nu\s  en  pincet  zoover  moester  waren,  dat 
zij  zich  mot  vei'gidijkend  ainitomisih  werk  onledig  wisten  te  houden, 
/iollslandige  onderzoekingen  dot)r  laborant(>n  in  het  station  verricht,  wor- 
den hoe  langer  hoe  zeldzanuM',  en  in  gelijke  mate  vtM'liest  het  daarop  be- 
tn^kking  hebbende  godoolie  van  nujii   verslag  aan  belangrijkheid. 

Alvorens  nu  evenwel  over  te  gaan  tot  oen  opsomming  van  hetgeen 
door    ilo   verschillende    bezoekers   in  don  algeloopen  zomer  wertl  verricht 


cxv 


(waarbij  ilc  ifdbnilk  k;iii  iimkcii  v.ui  dti  voi-sImkcmi,  did  (inlfcilnn  rnij  ii;i 
allonp  van  liun  vdi-blijl'  doddu  l.txikomdu),  moot  ik  liior  nwA  «irkfïnlnlijklinid 
inoMiiiL,'  iiiakon  van  do  hulp,  dio  tvveo  onzor  lodon  do  ^(XMlIicid  Imddon 
vnloiicii  jiuir  in  liot,  sialinii  t,n  komon  vorltMMKiU.  In  vorliiind  met.  de 
()iiist,;iiidiL;lioid,  dat  iiol,  woik  doi-  .j('»i^'ili}j;n  laborantoii  Niollij^'  moor  tol  zijti 
roolit  zon  komon,  indioii  daaraan  oen  zokor(;  Icidiii),'  kon  wordon  ^'o^'ovon 
door  moor  orvaron  liiologon  on  waar  do  onmo<,'(>lijklioid  was  i^'oMnkon, 
dat  daarin  op  don  duur  voldoondo  kon  wordcin  vtioi'zion  door  do  porsoiicn, 
dio  blijvend  in  iioi  station  w(irk/.;iam  zijn,  kan  bot  door  do  biboranton 
on  do  dirootiü  van  liot  stjition  niot  f^onoo^f  op  prijs  vvor(b!n  <^'o.st«dd  dat, 
voornamolijk  door  do  <j[oodo  Y.ov^vn  van  l'rolossor  Niorstrasz  to  lltro(;bt, 
do  llooron  Dr.  1).  do  Lanj^o  .Tr.  on  Dr  (i.  .1.  do  (Jroot  boroid  ^ovondon  on 
in  de  «^ndouonhoid  j^^ostold  wordon,  om  io(K)r  ^'odnrcn'lo  (Min  vioi-tal  wokon 
in  bet  drnkstci  van  bot  «seizoen"  tot  ons  Ir.  Ivomcn,  t('-nein(bi  liun  jonj^'oro 
koUofra's  boliulpzaam  to  zijn  l)ij  bun   work". 

Hülialvo  do  boi(Ui  zooovon  f^cniooinib)  beoron  vortoelibMi  iin  iii  bet  Htati<iii, 
voornamidijk  mot  liot  do(d  zicb  mcit  oon  al<j;om('i'n  ondor/.ock  (bir  llidderscbo 
laiiini  on   lb)r!i,  bozi^'  to  boncbin : 

Do  Damos  Kuipor,  Vis  on  K'l(^in  van  'A  '25  .Inni,  do  boi(b)  oorston  nwi 
oen  korto  ondorbnikin;,' ;  do  llcor  A.  M  II.  Kcbopman  van  M — 'JiJ  .Fiini; 
mot  botzolfdo  dool  bt\zoclilon  ons  do  booi'on  M.  Spoon  on  (!.  .1.  vnn  «lor 
Horst  van  24  .luni  tot  (J  .luli  on  do  damos  .1.  S.  A.  Wisso,  JVI.  1'.  (!lc-v(!rin;^fa 
en  II.  v.  d,  M(!ul(5n  van  S— '20  .Inli;  in  Aii<^fustus  woiktcüi  Mc.juDVonvv 
A.  Zijm  o,n  (^o  bcorcm  M.  Swart  v.n  D.  ISollon  in  bot  station,  do  twfodo 
voornamolijk  om  zioh  bozi^'  lo  boiidon  mot  onderzoek in}.,'on  over  (hi  ana- 
tomie i\v.v  iiiktvisscben,  terwijl  do  laatste  zich  op  do  vor}relijkon(b)  anatomie; 
dor  vissebon  toolof^de;  voorts  kwam  de  lleor  .].  Ileinnms  van  '2  -15  Sop- 
tembor  in  bot  station  lonoimbi  zi(!b  mot  plankton-oncbirzookin^'cn'bezi},'  iv. 
boufbin,  t(;rwijl  eindelijk  ons  modcibostnurslid  Dr.  J.  C.  C.  .Loma,n  ;^o(hirendo 
enkobi  da^f(^ii  (v;ui  \'.i  15  , Inli)  zieli  nud,  litoratnurstndio  in  do  HibliotlMMdc 
onb'diif  biold. 

Ook  aan  bezoek  van  buiten  de  Vo>r(!eni^in^  staand(!n  boeit  bet  ons  in 
bot  atj^foloopon  jaar  niet  ontbroken.  l{eba,lvo  enkele  bnitenlandsobo  vak- 
{.ronooÜMi,  wa,;irvan  ik  d(!  Ibioren  .1.  I*.  I'ortor  en  0.  Dubini  noem,  k vva,mon 
nu  on  dan  <,'roepj(!s  ondei'wijzers,  bidon  van  arbeiders-  on  ombirolliciers- 
vor(!oni^fin^fe,ii  uit  don  Ilcbbir  bet  staljon  lMikijk(!n,  waaraan  dan  <^'ewo<)n]ijk 
oen  vnordraobt  m(!t  demi)nst,ralie  door    Uwen    Diroetonr   verbojiden   word. 

Dr.  Toscb  en  Dr.  Didsm.'iii,  de  (ïorsto  als  Adjunct-direeteuj',  stonden  mij 
als  j^owoonlijk  tor  zijde,  om  den  bozoolcers  zooveel  moj,'(dijk  bebulpziiam 
to  zijn  mot  de  verscbal'Iin^'  van  materiaal,  literatuur  en  verdere  inlicb- 
tin^'on.  Do  oudste  bediende  (in  de  jonj^fon  gaven  ook  in  hot  afj^'oloopon 
jaar  bij  voortduring^'  roden   tot  tovrodonbeid. 

Omtrent  de  noldmiddelen  kan  nog  worden  m(id<igedoold,  dat  d(i  nit- 
gaV(!n  in  het  al'geloopon  jaar  mot  /  t^^ISO.VS  konden  word(in  giidokl. 
Deze  post  kond,  als  gobool  voor  op  do  rcikoiiing  en  verantwoording  van 
den  ponningmee,stor  d(!r  vereeniging,  die  i'oeds  een  onilorwerp  llw(ir  be- 
sprokingen iKioft  uitgciinaakt.  Om  to  kunnen  i)ooord(!ol(!n,  wolk  gebiiiik 
van  bot  genoemde  Ixidrag  is  gemaakt,  l.iat  ik  bier  een  overziebt  volgen 
van  de  voor  de  exploitatie  van  l!)!^  gedane  uitgaven: 


CXVI 

A.  Onderhoud  gebouwen  en  terrein f     768.47^ 

B.  ))  aquarium »         5.10 

C.  »  meubilair »       26.40 

D.  ))  verderen  inventaris »     130.73 

E.  Alkohol  en  chemicaliën »  42.14 

F.  Aankoop  materiaal  Toor  onderzoek »  169.20 

CJ.  Exploitatie  in  engeren  zin »  385.82^ 

H.  Schrijfbehoeften  enz »  61.90^ 

I.    Dienstpersoneel »  812.24 

K.  Grondlasten,  ongevallenverzekering  enz »  78.76^ 

Totaal     .     .     f  2480.78 

De  voorzitter  dankt  den  Directeur  van  het  Zoölogisch  Station  voor  het 
uitgebrachte  verslag.  Het  finantieel  beheer  van  den  Directeur  van  het 
Zoölogisch  Station  over  1912  is  evenals  dat  van  den  penningmeester  door 
de  commissie,  bestaande  uit  de  H.H.  Boeke  en  Horst,  onderzocht  en 
accoord  bevonden,  waarom  de  voorzitter  voorstelt  den  Heer  Eedeke  onder 
dankzegging  te  dechargeeren. 

Vervolgens  komt  de  uitloting  van  een  aandeel  in  elk  der  beide  geld- 
leeningen  aan  de  orde.  Van  de  aandeelen  in  de  leening  van  1889,  aan- 
gegaan ten  behoeve  van  den  bouw  van  het  Zoölogisch  Station,  wordt 
n°,  16  (staande  op  naam  van  den  Heer  B.  F.  Krantz,  Rotterdam),  van 
die  in  de  leening  van  1894,  gesloten  voor  de  vergrooting  van  het 
Zoölogisch  Station,  wordt  n°.  11  (staande  op  naam  van  den  Heer 
P.  J.  P.  Sluiter,  Amsterdam)  uitgeloot. 

Daarna  heeft  de  verkiezing  van  een  lid  der  Redactiecommissie  voor  het 
Tijdschrift  in  de  plaats  van  den  Heer  Sluiter,  die  aan  de  beurt  van 
aftreden  is,  plaats.  Uit  het  door  het  bestuur  voorgedragen  tweetal,  be- 
staande uit  de  H.H.  Sluiter  en  Ihle,  wordt  de  Heer  Sluiter  herkozen,  die 
zich  bereid  verklaart  deze  herkiezing  te  aanvaarden. 

Op  voorstel  van  den  voorzitter  worden  Mevrouw  Wibaut-Isebree  Moens 
en  de  Heer  Van  Kampen  benoemd  tot  leden  der  commissie  belast  met 
het  nazien  der  rekening  en  verantwoording  van  den  penningmeester  der 
vereeniging  en  van  den  directeur  van  het  Zoölogisch  Station. 

Vervolgens  wordt  op  voorstel  van  het  bestuur  Wageningen  gekozen 
als  plaats  van  samenkomst  van  de  volgende  huishoudelijke  vergadering. 

Eindelijk  deelt  de  voorzitter  mede,  dat  voortaan  op  de  convocatie- 
biljetten voor  de  wetenschappelijke  en  huishoudelijke  vergaderingen  zal 
aangegeven  worden,  welke  sprekers  het  woord  zullen  voeren,  met  opgave 
der  te  behandelen  onderwerpen,  wat  echter  niet  uitsluit,  dat  bij  vol- 
doenden tijd  ook  voordrachten,  die  niet  van  te  voren  aangekondigd  zijn, 
gehouden  zullen  kunnen  worden.  De  secretaris  verzoekt  den  sprekers 
derhalve,  hem  minstens  2  weken  van  <e  voren  den  titel  van 
de  te  houden  voordracht  of  mededeeling  op  te  geven,  opdat 
deze  op  het  convocatiebiljet  bekend  gemaakt  kan  worden. 

Na  afloop  van  het  huishoudelijke  deel  der  vergadering  worden  nog 
enkele  demonstraties  gehouden. 

De  Heer  Rcdeke  demonstreert  een  exemplaar  van  de  roodgekleurde 
Sebastes  norvegicus,  dat  in  de  haven  van  Helder  opgevischt  werd.  Deze 
visch  werd,  voorzoover  spr.  tot  nog  toe  kon  nagaan,  nog  niet  aan  onze 
kust  waargenomen. 

Daarna  laat  hij  een  lendenwervel  van  een  walvisch  zien,  welke  even 
buiten  de  Haaks  opgevischt  is. 

Eindelijk  demonstreert  de  Heer  Delsman  microscopische  preparaten 
van  harinr;schubben. 


TIJDSCHRIET 


DEE 


NEDERLANDSCHE 

DIERKUNDIGE  VEREENIGING 


X 


« 


T  IJ  D  S  C  II  R  I  F  T 


DEK 


NEDERLANDSCHE 

DIERKUNDIGE  VEREENIGING 

ONDER   REDACTIE   VAN 

Dr.   P.    P.    C.    HOEK, 

als  Voorzitter  der  Vereeniging, 

Prof.  C.  Ph.  sluiter,  Prof.  J.  F.  VAN  BEMMELEN  en 
Dr.  J.  C.  C.  LOMAN. 


J3Je  SE  lil  E 


IDEEX.  x:ii 


BOEKHANDEL  EN  DRUKKERIJ 

VOORIIKKN 

E.    J.    BRILL 

LEIDEN  —  Sept  1913. 


De  BoKKHANDEL  Gil  Drukkerij  voorheeii  E.  J.  BRILL, 
te  Leiden,  heeft  uitgegeven: 


Tijdschrift  der  Nederlandsche  Dierkundige  Vereeni- 
ging.  ül.  I— VL  2'lc  Serie.  Dl.  I— XII.  8°.  1875—1913. 

Supplement  deel  I.  Ycrslag  omtrent  onderzoekin- 
gen op  de  oester  en  de  oestercultimr  betrekking  hebbende  f  6. — 

Supplemen tdoel  II.  Rapport  over  ankerkuil-  en 

staalboomen-visscherij -  6. — 

Serie  1,  Deel  I — III per  deel  -  4. — 

„      1,     „     lY-VI ,....„      „     -  6.- 

«      2,     „      I— XII „      „     -  6. — 

Register  op  hot  ï[jdschrift  der  Xed.  Dierk.  Ver- 

eeniging,    Serie  1,   Deel  I — VI;  Suppl.  I  en  II;  Serie  2, 

Deel  I— X  (1875—1908)      .     .     . -  1.— 

N.B.  Het  geheele  Tijdschrift,  tot  ca  met  Dl.  XII  (Ser.  2),  benevens  het  Register,  wordt, 
op  franco  aanvrage,  door  E.  J.  BRILL  geleverd  voor  ƒ  84.50.  De  Leden  der 
Vereeniging  wenden  zich  tot  den  Secretaris,  Dr.  J.  E.  W.  Ihi-e,  te  Utrecht. 

Ergebnisse,  Zoologische,  einer  Reise  in  Niedprlandisch  Ost- 
Indien,  hcrausg.  von  M  a  x  W  e  b  e  r.  1890—97.  Bnd.  I— lY.  f  88.— 

(Mit  3  col.  Kaïten,   93  Tufeln  u.  zahllose  Textfiguren). 

Oraaf,  H.  "W.  de,  Sur  la  construction  des  organes  génitaux  des 
phalangiens.  ïexte  holl. -francais.  Essai  couronné  de  la  médaille  d'or 
par  la  Faculté  des  Sciences  de  l'lJniversité  de  Leide.  4°.  f  30.— 

Man,  J.  G.  de.  Die  frei  in  der  reinen*  Erde  und  im  sussen 
Wasser  lebenden  Nematoden  der  niederliindischen  Fauna.  Eine 
systematisch-ffiunistische   Monographie.   4° f  24. — 

Piaget,  M.  E.,  Les  Pódiculines.  Essai  monographique.  2  vol.  Text, 
et  planches.  gr.  4°.  /'GO.—.  Supplement,  gr.  4°.    .     .     .  ƒ  18.— 

Snellen,  P.  C.  T.,  De  vlinders  van  Nederland.  Microlepidopterae 
systematisch   beschreven.  2  dln.    gr.  8° f  Ib.— 


KOKKDRUKKERIJ    VOOrheen   E.    J.    BRILL.    —    LEIDEN. 


MBL   WHOI   Llbrarv   ■   Serial 


5   WH  SE   04822