TIJDSCHRIFT
DER
NEDERLANDSCHE
DIERKUNDIGE VEREENIGING
T IJ D S C H R I F T
DER
NEDERLANDSCHE
DIERKUNDIGE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Dr. P. P. C. HOEK,
als Voorzitter der Verceniging,
Prof. C. Ph. sluiter, Prof. J. F. VAN BEMMELEN en
Dr. J. C. C. LOMAN.
S^c SEI^IE
HDEEIL, 2^11
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
E. J. BRILL
LEIDEN — 1913
// 0'J
"^
INHOUD
I. Wetenschappelijke Bijdragen
Aflevering 1. Deceinber 1910.
Bladz.
J. J. T. In Memoriam Dr. Herman Willem van der Weele 3
Dr. J. NooRDHOEK Hegt, Chlamydonema felineum, nov.-gen., nov.-spec.
Eins neue parasitisch lebende Nematode. (Mit Tafel I) 5
Prof, Dr. H. F. Nierstrasz, Die Verwandtschaftsbeziehungen von Chla-
mydonema felineum Noordh. Hegt , . . . . 45
Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Ornithologie van Nederland.
Waarnemingen van 1 Mei IQOQ tot en met 30 April 1910 ., . 60
Aflevering Q. April löll.
A. L. J. Sunier, Les premiers stades de la différentiation interne du
myotome et la formation des éléments sclérotomatiques chez les
Acraniens, les Sélaciens et les Téléostéens. (Mit Taf. II — VII) . . 75
Aflevering 3. Miei 191Q.
Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Ornithologie van Nederland.
Waarnemingen van 1 Mei 1910 tot en met 30 April 1911 . . . 183
Dr. H. C. Delsman, Weitere Beobachtungen über die Entwicklung von
Oikopleura dioica (mit Taf. VIII) 199
Dr. J. E. W. Ihle, Ueber einige neue, von der Siboga-Expedition gesammelte
Homolidae 206
Prof. Dr. Max Weber, Seltene Cetaceen an der Niederlandischen Kuste
(mit Taf. IX) 215
Aflevering 4. Sex3tember 1913.
D. H. Wester, Staat Limulus chemisch het dichtst bij de Arachnidea
of bij de Crustacea? 222
D, H. Wester, Sluit Peripatus capensis zich in chemisch opzicht bij de
Anneliden of bij de Arthropoden aan? 225
i^y
/
r
VI INHOUD
Bladz.
Dr. N. L. WiDAUT-IsECREE MoENS, Die geographische Verbreitiing von
Eiirycerais giacialis Lillj. (Mit 5 Figuren im Text) 227
Dr. N. L. WiBAUT-IsEBREE MoENS, Leptodora Kindtii Focke .... 234
S. A. Arendsen Hein, Over Oogleden enFornicesconjunctivaebijTeleo.stomi. 238
II. Verslagen
Aflevering 1. December lOlO.
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 29 Januari 1910. . iii
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 April 1910. . . vii
Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 49 Juni 1910 . ix
Aflevering 3. April 1911.
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 24 September 1910. xx
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 November 1910 . xxii
Naamlijst \'an de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, correspondee-
rende en gewone leden op 1 Januari 1911 xxiv
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 28 Januari 1911 . . xxxi
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 25 Maart 1911 . . xxxiv
Aflevering 3. Mei IDIQ.
Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 2 Juli 4911. . xxxviii
Ver.slag van de wetenschappelijke vergadering van 30 September 4911. xlviii
Verslag van de buitengewone huishoudelijke vergadering van 40 December
4944 (Nieuwe Wet der Vereeniging vastgesteld) mi
Naamlijst van de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, correspondee-
rende en gewone leden op 4 Januari 4942 LXi
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 27 Januai'i 4942. . Lxviii
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 Maart 4912 . . lxxi
Aflevering 4. September 1013.
Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 30 Juni 4912 . i.xxiv
Verslag van de wetenschappelijke vergadei-ing van 28 September 4942. lxxxv
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 30 November 1912. xc
Naamlijst van de eereleden, begunstigers, aandeelhouders, correspondee-
rende en gewone leden op 4 Januari 4943 xcv
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 25 Januari 4913. . cii
Verslag van de wetenschappelijke vergadering van 26 April 4913. . . cv
Verslag van de gewone huishoudelijke vergadering van 29 Juni 4913 . cix
I. WETENSCH/^PPELIJKB BIJDRAGEN.
iisr is/L :e i^/L CD Fi X J^ is/L
Dr. Herman Willem van der Weele
geboren te 's Gravenhage 8 October 1879,
overleden te Batavia 30 Augustus 1910.
Met groot leedwezen zal zeker door velen het onverwacht over-
laden vernomen zijn van Dr. H. W. van dee Weble, die in den
ouderdom van 30 jaren te Batavia als slachtoffer van de cholera viel.
Vóór hy naar Indië vertrok, als entomoloog aan 's Rijks kina-
onderneming te Bandoeng, was hij reeds voor de leden onzer
Vereeniging geenszins een onbekende, daar hij niet alleen een
trouw bezoeker der vergaderingen was, maar ook reeds menig-
maal door zijne publicaties de aandacht op zich gevestigd had.
Het is hier niet de plaats over de groote verdiensten van van
DER Weele op entomologisch gebied uit te wijden. Alleen moge
hier gewezen worden op zijn prachtige standaardwerk over de
Ascalaphiden, dat als Fase. VIII van de entomologische collecties
van wijlen Baron Edm. de Selys Longchamps in het najaar van
1908 het licht zag, en door zijne nauwkeurige beschryvingen en
afbeeldingen een schitterend getuigenis aflegt van de liefde en
de toewyding, die den schrijver by zijn arbeid bezielden. Het was
de kroon op zijn ijverig en verdienstelijk streven, dat hem reeds
in de entomologische kringen van geheel Europa een uitstekenden
naam had doen verwerven.
Thans is dit werkzame leven plotseling afgebroken, en diep zal
dit onverwacht einde betreurd worden door allen, met wie hij uit
hoofde van zyne wetenschappelijke werkzaamheden in aanraking
kwam.
Toch, de waarde van een leven wordt in de eerste plaats be-
paald niet door wat men als geleerde, maar als menscli is geweest.
Eü dan is dit sterfgeval een zwaar, een zeer zwaar verlies voor
zgne ouders, die in hem hun hoop en trots, hun eenigen zoon
moeten missen, dan ook vervult diepe weemoed het hart van hen,
die hem meer dan oppervlakkig leerden kennen, die in hem lief-
hadden zijn hartelyke vriendentrouw, zijn eerlijke kameraadschap,
dan herdenken wij met groote sympathie het moedig streven, het
aanstekelijk enthousiasme voor de wetenschap en de reusachtige
energie, die van der Weele's karakter in zoo hooge mate sierden.
Als een schitterend voorbeeld van volhardende werkzaamheid voor
velen, als een trouw en deelnemend vriend voor enkelen, zal zyne
nagedachtenis ook in onze Vereeniging in dankbare herinnering
blijven.
J. J. T.
CHLAMYDONEMA
FELINEUM, N0V.-GEN.3 NOV.-SPEC.
EINE NEUE PARASITISCH LEBENDE NEMATODE
VON
Dr. J. NOORDHOEK HEGT
(Batavia)
(Mit einer Tafel)
Die hier zu betrachtende neue Form wurde in dem Magen von
zwei Katzen gefunden, welche im Pasteurschen lustitut zu Wel-
tevreden zur Section gelaugten. Diese Katzen wurden der Lyssa
verdachtig zur Beobachtung in 's Institut aufgenommen, zeigten
aber keinerlei Kraukheitserscheinungen.
Ira Magen beider Tiere zeigten sich ungefahr je zehn Würmer,
welche sich an die Mucosa der Curvatura minor festgesetzt batten.
Kopf und Schwanzende der Tiere zeigten gleichen Durchmesser ;
sie waren ganz rund und weissrötlich gefarbt. Das Hinterende,
welches in den Magenraum hineinragte, zeigte eine centrale
Offnung, sodass es schien alsob man den hinteren Teil bei der
Eröffnung des Magens durchgeschnitten habe. Dies war aber nicht
der Fall und es zeigte sich, dass die centrale Öffnung dem Um-
stand zuzuschreiben war, dass der Wurm sich in dem ihn um-
gebenden Mantel zurückgezogen hatte. Dieser Mantel erschieu
von hyaliner Structur, war uur wenig durchsichtig und hing am
hinteren Ende des Tieres frei herab ; am vorderen Eude des Tieres
schien er in die Körperhaut des Wurmes überzugehen (Fig. 1).
Au einem dieser Würmer, welcher beim Absterbeu das Hinterende
aus dem Mantel hervorgestreckt hatte, liess sich feststelleu, dass
der Mantel auch an dem hinteren Eude des Körpers, nahe dem
distalen Ende, mit der Körperwaud des Wurmes verwachsen
war (Fig. 2).
Andere Exemplare dieses Wurmes zeigten ein blattförmiges
hinteres Leibesende; zwar besassen auch diese den Mantel, aber
dieser endete an der Stelle, wo der runde Körper in das blatt-
förmige Leibesende überging und bildete dort einen Kragen (Fig. 1).
Diese Exemplare waren kleiner als die anderen und es stellte
sich heraus, dass es die Manneken sind, welche zwisehen den weit
grosseren Weibchen kaum hervortreten.
Die Würmer adherierten so fest an die Mucosa, dass sie sogar
durch braftiges Ziehen mit einer Pincette nicht zu lösen waren;
ich versuchte nun sie mit einem kriiftigen Wasserstrahl von der
Mucosa abzuspülen, was zwar gelang, aber ich verlor dadurch die
Halfte der Tiere. Denn es wurden die iuueren Teile (Darm,
Uterus u. s. w.) am vorderen Körperende nach aussen getrieben,
wodurch sie sich für geuauere Untersuchungen nicht mehr eig-
neten. Die anderen Tiere losten sich bei ruhigem Abwarten
schliesslich selbst von der ^chleimhaut ab.
Sie wurden in der folgenden Mischung conserviert: Formol
10 7o ^ g^'*» Grlycerin 4 gr., Wasser 30 gr. Folgende Masse
wurden allerdings erst nach der Hartung genommen.
Von zwei Mannchen wurde die Körperlange bestimmt; diese
betragt resp. 35 und 40 m.m., bei einem Durchschnitt von 2
m.m. Ihr blattförmiges caudales Ende ist bei dem einen Wurm
4 m.m. lang, bei dem anderen 3 m.m. Bei ersterem ist dieser
Anhang dorsalwarts, bei letzterem ventralwarts gebogen. Zwei
Weibchen zeigen 45 resp. 50 m.m. Körperlange bei einem Durch-
messer von 2,25 resp. 2,5 m.m. Teilte man den Körper in sieben
gleiche Teile, dann die weibliche GeschlechtsöfiFnung zwisehen
dem dritten und vierten Teil. Der ausgestreckte Schwanzteil dieser
Würmer ist ungefahr ^/^ m.m. lang. Die Speiseröhre des Weib-
cheus von 45 m.m. Körperlange misst 5 m.m., wie an den Durch-
schuitten bestimmt wurde, entspricht also dem ueunten Teil der
Körperlange.
Der walzeuruude Körper aller Tiere verjüugt sich am Kopfende.
Dieser Kopfteil tragt zwei Lippen seitlich vou der dorsoveutralen
Linie. Diese Lippen sind distalwarts — also an der Basis — von der
dieken Cuticula der Körperwaud bedeckt uud treten über diese
hervor. Beide Lippen beugen nach innen iiin und bilden eiue
kegelförmige dorsoventral gerichtete Mundspalte. Jede Lippe zeigt
an der medianen Seite drei abgerundete Zühncben, die in dorso-
ventraler Ricbtung nabe nebeneinander eingepflanzt sind; binter
diesen Zabnen bemerkt man nocb eine niedere aber breitere
Erbabenbeit. (Fig. 4). Auf dem convexen Rande der Lippen,
lateralwarts von der Mundspalte treten ie drei Tastpapillen bervor,
welcbe sicb aber nur microscopiscb feststellen lassen. Eine ist
submedian ventral, die andere submedian dorsal, die dritte zwiscben
den anderen lateral gestellt.
Ungefabr in der Mitte des Körpers bebt sicb der Mantel von
der Körperoberflacbe ab. Dieser Mantel wird durcb Cuticula ge-
bildet, welcbe feine quere Streifen zeigt. Er umbüllt nur bei den
Weibcben das bintere Leibesende und endet bei den Mannchen
in obenerwabnter Weise. Leider legt sicb das bintere Ende der
Manncbeu beim Absterben in mehrere Falten, wodurcb die Unter-
sucbung und Bescbreibung sebr erscbwert werden. An dem ein-
zigen weiblicben Exemplar, bei dem das bintere Leibesende nacb
dem Tode frei aus dem Mantel bervortritt, endet dieses mit einer
Spitze. Ganz am vorderen Ende (nur 1 m.m. von diesem entfernt)
findet sicb an der ventralen Seite die aussere Öffnung des Excre-
tionsorgans. Etwa '/4 ^'^- oberbalb dieser Öffnung vereinigeu
sicb die beiderseitigen Kanale und auf gleicbem Niveau zeigen
sicb beiderseits Tastkörper in der Cuticula, deren Bau durchaus
von dem der Papillen abweicbt, die an den Lippen und am
Scbwanzende gefunden werden. Diese Papillen scbeinen stark
bervorzuragen, nicbt etwa weil sie sicb über die Körperoberflacbe
erbeben, sondern weil sie von einer scbüsselförmigen Delle um-
geben sind. Die Axe beider Bildungen ist senkrecbt zur Körper-
flacbe gestellt (Fig. 16).
Hinter dem dritten von sieben gleicbgrossen Körperteilen bemerkt
man bei weiblichen Exemplaren einen braungelben scbmalen
Ring, der den Körper umgiebt. (Fig. 1). Dieser Ring lasst sicb
leicbt abzieben, aber nimmt auch dann durcb eigne Elasticitat
gleicb wieder die Ringform an. ünter diesem Ring fühlt sich die
Oberflacbe des Körpers rauh an und findet man an gleicher Stelle
und zwar ventralwarts die Gescblecbtsöffnung. Krümmt sicb das
Tier beim Absterben, dann findet sicb diese Öffnnng an der cou-
vexen Seite (Fig. 3).
Genannter brauner Ring, welcber also die weiblicbe Gescblecbts-
öffnung iiberdeckt, zeigt bei schwacber Vergrösserung eine netz-
förmige Structur; an der Innenseite des Ringes zeigen sich eine
grosse Anzahl Eier, in welcben sicb scbon bei schwacber Ver-
grösserung deutlich Embryonen unterscbeiden lassen.
Es könnte diese riugförmige Haut sebr wohl aus eingetrock-
netem Secret der mannlichen Geschlechtsdrüsen bestehen ; sie
würde sich dann also bei der Begattung bilden. Zu dieser Erkla-
rung passen die Worte Leuckart's (3, p. 428) „nach der Lösung
des friihern Zusammenhangs ist die weiblicbe GeschlechtsöfFnung
(wie bei anderen Nematoden, auch Oxjuris vermicularis) mit
eiuem braunlicbeu Kitte bedeckt, der aus den mannlichen Organen
stammt und die beiden Leiber fest mit einauder verbindet".
Gleiches findet sich für Strongylus filaria durcb Augstein (1, p.
295) erwahnt. Dafür spricht auch der Urastand, dass ich bei allen
mannlichen Exemplaren meiner Sammlung vor der Cloakenöffnung
in der Körperumwandung eine runde Masse fand von derselben
braungelben Farbe, welche oben für die Ringhaut augegeben
wurde. Darauf kommen wir weiter unten zurück.
Das blattförmige Leibesende der Maunchen ist durch eine seit-
liche Einschnürung in ein kleineres centrales und ein grösseres
peripheres Stück eingeteilt. Auf der ventralen Flache des Blattes
tritt hart an genannter Greuzlinie eine runde Erhabenheit wie
ein Hügel hervor, deren Mitte ein oder zwei Spicula triigt, die
sich schon mit der Loupe erkennen lassen. Dies ist die Cloake.
Figur 5 zeigt weiter, dass von diesem Hügel Furchen oder Linien
ausgeheu, wodurch sich ein Mittel- und zwei Seitenstücke unter-
9
scheiden lassen. Auf der dorsalen Seite tritt der mittlere Teil
stark über die zurückweichenden Seitenteile hervor. Auf der ven-
tralen Seite ist dieses mittlere Stück fast in seiner ganzen Lange
mit puuktförmigen Papillen besetzt, die in regelmassigen Reihen
geordnet sind. Die gleichen Papillen findeu sich auch auf den
Seitenstücken des Blattes, stehen hier aber so dichtgedrangt, dass
die einzelnen Papillen nicht mehr hervortreten und scheiubar
ununterbrochene, en relief hervortretende Linien gebildet werden.
Am peripheren Rande der Seitenstücke findet man aber wieder
eine Anzahl freistehende Papillen, welche genannte Linien abzu-
grenzen scheinen.
Alle diese Details giebt die Figur 5 besser wieder als einer
BeschreibuDg möglich ist. Da der Schwanzteil in Seitenlage ge-
zeichnet wurde, so sieht man nur die Linien und Papillen des
einen Seitenteils.
Zwei mannliche Schwanzenden wurden in Schnittserien zerlegt
und es zeigte sich nun, dass jede Papille ira Querschnitt drei-
eckig ist; die Spitze des Dreiecks liegt in der Cuticula, die Basis
hingegen ragt etwas über die Cuticula hervor. Geuanntes Dreieck
ist für die Papillen des Mittelstücks gleichschenklig zu nennen,
die Dreieckform kann sich aber bis zur Eiform abrunden mit
zahllosen Zwischenstufen (Fig. 6 A, B). Das Qnerschnittsdreieck der
Papillen an den Seitenteilen zeigt eineu ofiFnen Winkel an der
medianen Seite und einen spitzen an der lateralen Seite, aber
auch hier ist die Form eine wechslende (Fig. 6 (C).
Diese puuktförmigen Papillen sind rein cuticulare Bildungen
und zeigen keine Beziehuugen zum Nervensystem. Wir gehen
wohl nicht fehl, wenn wir ihnen eine Rolle bei der Copulation
zuschreiben und zwar die um den Schwanzteil des Mannchens
an den Körper des Weibchens zu heften ; dabei erweckt die Rich-
tung der Papillen auf den Seitenteilen des Blattes den Gedanken,
dass bei der Copulation die Vulva sich stark verbreitert oder
ausbreitet, wodurch Anlötung auch durch die Seitenteile wünschens-
wert wird.
Sehr wichtig sind auch die obenbeschriebenen Rippen im Schwanz-
10
blatt, dereu man bis acht zahlen kann. Sie sind niclit nur als
passieves Stützgewebe des Blattes aufzufassen, sondern auf Grund
ihrer Beziehungen zu den ventralen Nervenstammen und den
ventraleu Muskeln muss man annehmen, dass diese Kippen auch
als Tast- und Greifforgane in Action treten.
Au den peripheren Enden dieser Schwanzblattrippen fiudet
man auch Papillen, die auf den Rippen in Gestalt kegelförmiger
Körper befestigt sind, aber durch eine basale Einschnürung doch
deutlich von diesen getrennt bleiben (Fig. 7).
Auch Tastpapillen findet man bei microscopischer Betrachtung
auf dem distaleu Ende der Körper der Mannchen. Diese erheben
sich so wenig über die Haut, dass man sie mit blossem Auge
nicht unter den erstgenannten kleinen Papillen finden kann. Solcher
Tatspapillen konnte ich etwa 17 nachweisen, welche in Paaren
nur auf der ventraleu Seite gefunden werden. Das erste Paar
von hinten gerechnet ist uur ^/^ m.m. von der aussersten Schwanz-
spitze entfernt; proximal folgt dann ein zweites nach ^j^ m.m.,
wahrend nach weiterem 1 m.m. die übrigen 6 Paare folgen, die
dicht beieinander liegen in unmittelbarer Nahe der Cloaken-
öffnung. Alle diese Papillen stehen der Medianliuie nahe, ausser
dem vorletzten Paar, welches sich etwas lateralwarts verschoben
zeigt. Weiter konnte ich nachweisen, dass zwei Paare zu beiden
Seiten der Vertiefung liegen, die zur Cloake führt. Es liess sich
nicht mit Sicherheit nachweisen, ob 8 oder mehr Paare vorhanden
sind; ich erhielt den Eiudruck, dass man 17 zu zahlen hat, je
8 zu beiden Seiten der Medianliuie hinter der Cloake, wahrend
eine Papille vor der CloakenöfiEuung liegt. Sicherheit liess sich
hier nicht erreichen, zumal die gelbbraune Secretmasse, welche
vor der Cloakenöffuung liegt und mit dieser fest verklebt ist, die
Untersuchung erschwerte; auch konnten nur zwei Schwanzenden
mannlicher ïhiere in Schnittserien zerlegt werden. Alle diese
Tastpapillen sind sogenanute sitzeude Papillen.
Die directe Verbindung mit den ventralen Nerven, die in dem
hintersten Papilleupaar enden, tritt in verschiedenen Schnitten
deutlich hervor (Fig. 8).
11
Die oben erwahnten Spicula der Cloakenöffnuug versuchte ich
durch Maceration des Schwanzstücks in 10 °l^ Kalilauge zu iso-
liereu um sie daun zu messen. Der Versiich misslang, da sich
aucli die Spicula in der Lauge auflösten ; es blieb also nichts
auderes übrig als die Lange durch Reconstruction aus den Schnitt-
serien zu bestimmen. Für das rechtsseitige Spiculum konnte ich
0,820 m.m. und für das linksseitige 1,197 m.m. feststellen, wahrend
das gauze Tier 33 m.m. mass.
Das langere linke Spiculum ist auch etwas breiter (43 f4,) als
das rechte (33 /c*).
Noch mehr fallen aber Formunterschiede auf. Das rechtsseitige
Spiculum ist stabförmig mit runden Querschnitt und nur das hin-
tere kopfwarts gerichtete Ende wird etwas breiter und zeigt sich
der Durchschnitt in der Gestalt eines fast gleichseitigen Dreiecks
(Fig. 13). Eine der Seiten dieses Dreiecks, und zwar die nach rechts
und aussen gekehrte, verschwindet weiter kopfwarts, sodass der In-
nenraum des Spiculums in directer Berühruug tritt mit den umge-
benden Muskeln, die Looss (5. p. 757) Retractoren genaunt bat
(Fig. 14 u. 15).
Das linksseitige Spiculum zeigt an seinem letzten Ende einen
halbmondförmigen Durchschnitt und einwarts zwei breite Rander,
die auf Durchschnitten von den Enden der Mondsichel auszu
geheu scheinen (Fig. 12). Der Raum zwischen diesen Ran-
dern ist einwarts und ventral gerichtet. Die Mondsichel selbst
wird kopfwarts breiter. Der Raum zwischen den Randern wird
durch ein stabförmiges Gebilde ausgefüllt, das aus dem Guberna-
culum hervortritt, worüber wir weiter unten handeln werden.
Dieser Stab zieht bis zum Ende des Spiculums. Distal warts wer-
den die beiden hervortretenden Rander niedriger und verschwinden
schliesslich ganz. Dann zeigt das Spiculum einen kreisrunden Durch-
schnitt und öffuet sich schliesslich an der Aussenseite um mit den
Retractoren in Contact zu treten, also in gleicher Weise wie das
rechtsseitige.
Der aussere Bau des Schwanzendes beim Weibchen ist weit
einfacher. Die Figuren 9 und 10 zeigen ein Schwanzende, welches
12
nicht vorn Mautel bedeckt ist, bei schwacher Vergrösserung. An
der Spitze des dorsalen Schwanzendes lassen sich zwei neben der
Medianlinie liegende Tastpapillen nachweisen, die gleiche Bezieh-
ungen zu den Nerven zeigen, wie die Papillen am Schwanzende
mannlicher Tiere.
Cuticula. Wir baben oben bereits erwahnt, dass die Weibchen
den hinteren Körperteil gauz in den Mantel zurückziehen können;
zuweilen ragt er ausserhalb des Mantels hervor. Die Falten des
Mantels gehea am Schwanz in die Haut des Schwanzes über. Der
Ansatz geschiebt in einer Linie, die von der Schwanzspitze ros-
tralwarts in schrag ventrodorsaler Ricbtung verlauft ; an der Über-
gaagsstelle zeigt sich noch ein kleiner proximal gerichteter Blind-
sack. Das Vorhandensein und die Tiefe dieses Blindsacks wird wohl
abhangig sein von dem Grade der Einstülpung oder Ausstülpung
des Tieres.
Die Cuticula zeigt feine Ringe und wird durch eine dicke Schicht
gebildet, welche aus mehreren Lagen besteht. Auf Querschnitten
fand ich regelmassig sechs verschiedene Schichten und zwar, wenn
man von aussen nach innen fortschreitet (Fig. 22):
1. eine farblose chitiuartige Schicht, auf Querschnitten 2 ^a dick;
2. eine dunkelgefarbte 1,5 ^tt dicke Schicht;
3. eine hellergetarbte stellenweise granulierte Schicht, die ohne
scharfe Grenzen in die nachstfolgende übergeht;
4. eine Faserschicht, deren Fasern von aussen nach innen zie-
hen. Die dritte und vierte Schicht messen zusammen 5,5 ^a;
5. eine sehr breite hauptsachlich homogene, aber dabei auch
mehr weniger körnige Schicht, die 40 |Ci Dicke zeigt;
6. eine überall nachzuweisende Grenzschicht, welche die Cuti-
cula von der Subcutis trennt und auf 4 ^w, zu taxieren ist.
Diese sechs Schichten treten nicht immer deutlich hervor, denn
die Grenzen zwischen den Lagen 2, 3 und 4 sind zuweilen ver-
wischt; auch die Faserstructur der 4ten Lage zeigt sich zuweilen
nur an einigen Stellen ein und desselben Schnittes. Die Unter-
schiede sind daun nur solche der Farbentöne. Die drei anderen
Schichten sind immer sofort zu erkennen.
13
Übrigens zeigt die itn AUgeineineu dicke Cuticula eiuen sebr
verschiedenen queren Durchraesser, nicht nur an verschiedenen
Körperstellen, sondern auch an ein und demselben Schnitt, sodass
man annehmeu möchte, dass sich die Cuticula leicht zusammeu-
drücken lasst. Durcli Messungen Hess sich feststellen, dass be-
sonders die 5te Schicht sehr wechselende Dicke zeigt. In dieser
Schicht tritt ungefahr in der Mitte des Körpers eine Scheiduug
ein, erst durch die Bildung grösserer Spalten bis sich schliesslich
der mehrfach genannte aussere Mantel frei vom Körper lostrennt,
urn sich erst am Schwanzende wieder mit den inneren Schichten
der Cuticula zu vereinigen.
Die mittlere Dicke der Cuticula ist auf 50 ^ct zu bewerten ; in
einem Schnitt können sich Unterschiede von 5 (Jt, zeigen.
Am Kopfende schlagt die Cuticula nach innen um (Fig. 4) und
vereinigt sich in der Tiefe mit der Cuticula der Lippen. Langsam
geht die 50 ^a dicke Körpercuticula in die 11,7 ^c* dicke, nur aus
drei Lagen zusammengesetzte Cuticula der Lippen über. Nach der
Vereinigung zeigt die Cuticula starke Dickenzunahme und erreicht
sogar 112,04, wahrend der Körperdurchmesser an dieser Stelle nur
0,6 mm. betragt. Weiter rückwarts schreitend nimmt die Cuticula
langsam wieder an Dicke ab und erreicht bei der ausseren Offnung
des Excretionskanals wieder die normale Dicke von 50 ,it. Man
vergleiche hierzu die Arbeit Leuckart's, der für Ascaris lumbricoides
eine 0,09 mm. dicke Cuticula beschrieb (3, p. 159).
Die Cuticula der Lippen ist sehr eigenartig gebildet. Die aussere
Schicht ist eine Fortsetzung der geringten chitinartigen cuticularen
Schicht des Körpers und zeigt auch dort, wo sie die laterale Bekleidung
des Lippenwulstes bildet, die gleiche ringförmige Structur. Einwarts
von dieser Schicht findet man eine andere, welche nicht weiter
differenziert ist und einwarts von letztgenaunter beobachtet man
beiderseits ein im Durchschnitt halb-kreisförmiges Chitinstück,
dem man überall in der Cuticula der lateralen Lippenteile begeg-
net. (Fig. 11). Ausser diesen halb-kreisförmigen lateralen Chitin-
stücken findet man medianwarts eine Chitinplatte, welche an der
ventralen und dorsalen Seite hakenförmig umgebogen ist und die
14
in keiner Bezieliung zu der lateralen Chitiuraasse zu steben scheint.
Es liegt auf der Hand anzunehmen, dass hierdurch dieser Lippen-
teil unter dem Einfluss der Muskeln sehr frei beweglich sein wird.
In der Richtung der Zahne wird diese raediane Chitinplatte in
dorsoventraler Richtung schmaler (dies gilt ja für den ganzen
medianen Lippenteil), aber gleiebzeitig auch dicker; dabei wird
die Pulpa der vier Zahne von dieser Chitiumasse umgeben ; be-
sonders wird der laterale Zahn von einer dicken Chitinschicht
eingehült.
Dort WO die beiderseitigen Lippen sich vereinigen, schmelzen
auch die medianen Chitinplatten zusammen; ausserdem vereinigen
sich auch die beiderseitigen (im Durchschnitt halbkreisförmig er-
scheinenden) lateralen Chitinplatten sowohl an der dorsalen als
an der ventralen Seite.
Je weiter schwanzwiirts man der Vereinigung der Innenschicht
der Cuticula des Körpers mit der Cuticula der Lippen uachspürt,
wird man bemerken, dass das chitinöse Gewebe durch die obeu-
beschriebene Grenzschicht der Cuticula verdrangt wird, wahrend
die medianen Chitinstücke nicht soweit distalwarts reichen.
Wie wir weiter unten zeigen werden, geht die Mundspalte in
die dreilippige Oesophagusspalte über. Dort wo dieser Übergang
sich anfangt zu entwicklen, wird die mediane chitinÖse Ausklei-
dung der Mundhöhle (Fortsetzung der chitiuösen Körper und
Lippenumwaudung) durch die weit dickere Chitinauskleidung des
Oesophagus verdrangt.
Überall dort wo innere Organe an der Oberflache ausmünden
(Excretionsorgan, Vagina, Darm, Cloake), sehen wir die Cuticula
sich an deren Auskleidung beteiligen. So stulpt sich die Chitin-
schicht der Cuticula an dem Excretionskanal in diesen ein und
kleidet ihn 50 (jc weit an der Innenseite aus. An der Vagina sieht
man nicht nur diese Chitinschicht, sondern auch andere cuticulare
Schichten sich an die Bildung der Innenwand beteiligen. Mit der
Chitinschicht tritt namlich auch die obengenannte Grenzschicht
der Cuticula in die Vagina ein, wobei sie an der vaginalen Off-
nung starke Breitenzuuahme zeigt. Die innere Teile dieser Schicht
15
zeisen dabei einen von den tiussereu abweichenden Farbenton,
wodurch sie sehr mit den weiter uuten zu erwahDenden vaginalen
Muskelu contrastiert. Da die innere Schicht sich in viele Falten
legt, so bat der Innenraum der Scheide einen ganz unregelraassig
runden Durchschuitt. Die cuticulare Auskleidung der Vagina liess
sich bis zu der Stelle verfolgen, wo diese von der erst fast hori-
zontalen Richtung abweicht um dem hinteren Leibesende zuzu-
ziehen.
lm Enddarm der Weibchen sieht man, wie das hohe Cylinder-
epithelium erst in ein plattes Epithelium übergeführt wird und
dieses geht bald in die cuticulare Auskleidung über, welches aus
den unter 1 — 4 genannten Schichten der Cuticula hervorgeht.
Das Schwanzende der Mannchen zeigt nur an der dorsalen Seite
die sechs obengenannten Schichten ; den Seitenstücken des Schwanz-
blattes fehlt die 6te Schicht oder Grenzschicht. Diese Seiten-
stücke gehen in der Weise aus dem Mittenstück hervor, dass sich
die vier ausseren Schichten lateralwarts erstrecken und umbeugen,
wlihrend die 5te Schicht sehr an Dicke zunimmt und die Haupt-
masse der Seitenstücke bildet. Querschnitte zeigen dies deutlich.
Die genannte 5te Schicht scheint dabei etwas abgeandert zu wer-
den, denn sie zeigt sich in den Seitenteilen viel körnerreicher als
im mittleren Teil und diese Körner können sich dabei zu grosse-
ren unregelmassig gestalteten Conglomeraten anhaufen, die man
an verschiedenen Stellen in der homogenen Grundmasse findet.
An der ventralen Seite des Schwanzes ist die Cuticula weit
dunner, weil sich hier die sub 5 genannte Schicht nicht vorfin-
det und die vier ausseren also direct der Grenzschicht aufruhen.
Hier finden sich die obenbeschriebenen Papillen und Papillenlinien
des Haftapparates, die Fig. 5 deutlich wiedergiebt. Nur dort, wo
die Cuticula in den Innenraum der Cloake eintritt, finden sich
keine Papillen in der Cuticula. Die Öffnung der Cloake wird bei
den Mannchen durch ein braunes Kügelchen, die obenerwahnte
amorphe Klebmasse, abgeschlossen. Diese OfFnung ist weiter ein
quergestellter Spalt, aus welchera meist beide Spicula hervortreten
und der zura cloakalen Raum führt, der ganz durch die chitinöse
16
Cuticula ausgekleidet wird. Diese Cuticula ist innig verbanden
mit dem Richtungsstück der Spicula, das in der dorsalen Wand
der Cloake liegt. Dieses Richtungsstück wird durch ein feinkör-
niges Gewebe gebildet, das sich durch Carraalaun gut farbt, indem
sich aber keine Kerne nachweisen lassen. Es nimmt nach oben
und unten in dorsoventralen Durchmesser au Dicke ab; an seiner
ventralen der Cloake zugewendeten Flache finden sich zwei Fur-
chen, welche in der Mitte des Richtuugstücks am tiefsten sind
und nach oben und unten an Tiefe verlieren. (Fig. 14).
Von der medialen Seite der linken Furche tritt^eine Falte her-
,vor, welche, wie oben erwahnt, den Raum zwischen den zwei
Seitenflachen des linken Spiculums ganz ausfüUt und in Stabform
im ganzen Spiculum bis zu dessen centralen Ende nachzuweisen
ist (Fig. 12, U). Folgt man den beiden Furchen aufwarts, dann
tritt man in die Muskelkanale der beiden Spicula ein, wahrend
sie uns abwarts zur spaltförraigen CloakeuöfFnung führen.
An diesem Richtungsstück inserieren beiderseits Muskeln, die
von den Muskeln der Cloakenöffnung ausgehen; auch die unter-
sten Auslaufer der Exsertoren scheinen sich an die unterste Spitze
des Richtungsstücks zu heften. Daraus lasst sich schliessen, dass
hier eine ahnliche Bildung vorliegt wie die welche Looss (5,
p. 758) als Gubernaculum spiculorum bei Anchylostoma duo-
denale beschrieben hat, über welche noch altere Beobachtungen
von Leuckart (3, p. 72) vorliegen.
Oberhalb der Spicula münden dicht nebeneinander die folgen-
den Organe in die Cloake aus :
1. der Enddarm,
2. drei Drüsen,
3. der Ductus ejaculatorius.
Die Ausmündung des Bnddarms liegt ungefahr in der Mitte
und mehr dorsalwarts, dabei zwischen den beiden sich nach oben
stets weiter voneinander entfernenden Spicula (Fig. 15 m).
Links und mehr ventralwlirts von der Darmöffnung münden
zwei. der genannten Drüsen in die Cloake aus und zwischen
diesen sieht man auch den Ductus ejaculatorius eintreten.
17
Die (Iritte genannte Drüse lasst ihrea Abfuhrkanal dicht unter-
halb des Euddarms iu die Cloake treten.
Dieser Teil der Inuenwand der Cloake, wo sicb die genanuten
Öffnungen zeigeii, ist mit einer Schicht vou hohem Cylinderepithel
ausffekleidet, das sich noch eine Strecke weit ventralwarts von
diesen Ööaungen fortsetzt um dann in einer unregelmassigen Linie
plötzlich zu enden, ohne Übergange in das benachbarte Gewebe zu
zeigen.
Die Cloakenwand zeigt allerseits Muskeln, die teilweise auf die
in sie ausmündenden Organe hinübertreten. Diese Muskeln und
ihre Beziehungen zu den Organen bei diesen findet man beim
Muskelsystem erwahnt.
Die Subcutis. Diese functioneli wichtige Schicht findet sich
zwischen der Grenzschicht der Cuticula und der Muskelschicht
vom vorderen bis zum hinteren Leibesende. An beiden Enden
zeigt dieses Gewebe innige Beziehungen zu den Nerven, welche
vorn in den Papillen des Kopfes und in den Zahnen, hinten in
den Papillen des Schwanzes und den Rippen des Schwanzblattes
enden; auch an dem Aufbau der Halspapillen ist sie stark be-
teiligt. Beim Nervensystem kommen wir darauf zurück.
Histologisch unterscheidet diese Subcutis sich nicht von der der
anderen Nematodeu, sodass ich die Beschreibung kurz fassen kann.
Die Hauptmasse der Schicht wird auch hier durch ein fein gra-
nuliertes Gewebe gebildet, das fibrillare Structur zeigt; sie lasst
sich ebenfalls in die vier bekannten in die Leibeshöhle einragenden
Felder (Linien) verfolgen.
Die Subcutis ist durchschnittlich 1,5 bis 2 f^ dick, wechselt
aber von 3,5 bis 1 jCt.
Am Kopfende, wo die Muskeln fehlen, entfaltet sich die Sub-
cutis zu einem breiten weitmaschigem Gewebe, welches den lunen-
raum der Cuticula ausfüUt und durch welches die Nerven zu den
Zahnen und Papillen treten.
An der Rückenseite des Schwanzendes mannlicher Individuen
ist die Subcutis ganz wie am übrigen Körper gebildet; an der
Bauchseite jedoch zeigt die Subcutis des Körperteiles, welcher
18
zwischen deu beiden Seitenfeldern liegt (also der Teil, in dem
die wichtigsten Organe des Hinterleibes liegen und mit der Aussen-
welt communicieren) einen sehr complicierten Bau.
An der Schwanzspitze ist der Inuenraum dieses Telles auf ein
Minimum reduciert, weil die zwei Seitenfelder hier an der Bauch-
seite dicht nebeneinander liegen, wahrend sie proximalwarts aus-
einander weichen. Die Hauptmasse der Subcutis, welche in diesem
Zwischenraum liegt, wird in der Mitte durch das ventrale Feld
geschieden und setzt sich beiderseits in die Seitenfelder fort und
zwar derart, dass die Breitenentfaltung seitwarts immer raehr
abuimmt, bis dass sie an der dorsalen Seite der Seitenfelder
unterhalb der Muskeln die mittlere Dicke der Subcutis des
Körpers zeigt. Unterhalb des ventralen Feldes werden die beider-
seitigen subcuticularen Massen durch eine dunne Schicht subcuti-
cularen Gewebes verbunden, die sich natürlich auch in das ventrale
Feld fortsetzt. (Fig. 18).
Weiter proximalwarts nimmt diese zum grössten Teil unter
den Seitenfeldern gelegene Subcutis an Dicke zu um an der Cloake
ihre grösste Dickenentfaltung zu erreichen, Diese Zunahme des
Volumens ist abhangig von den in der Subcutis gelegenen Nerven
und von den Muskeln, welche die Cloake, die im Schwanzende
liegenden Organe, die Papillen und die Schwanzblattrippen
versorgen.
In kurzer Eutfernung von der Schwanzspitze sieht man zu
beiden Seiten des ventralen Feldes die ersten Muskeln auftreten,
welche in der Richtung der Cloake sich immer kraftiger eutfalteu.
Durch diese Muskelmasse scheint die Hauptmasse des Gewebes
der ventralen Subcutis unter die Seitenfelder gedrangt zu werden.
Die oben bereits beschriebenen Rippen des Schwanzblattes setzen
sich ununterbrochen in das unter den Seitenfeldern gelegene
subcuticulare Gewebe fort, bilden sozusagen dessen seitliche Aus-
laufer. An der Aussenseite werden die Rippen durch die Grenz-
schicht der Cuticula bekleidet, die dort, wc die Rippen sich seit-
warts erstrecken, nach aussen umbiegt.
Der am meisten peripher gelegene Teil der Rippen ist von diesea
19
selbst durch eine Einschnürung getrennt; diese Endspitzen der
Kippen tragen sehr feiue Faden (Fig. 23).
Ob über diese vorausspringeude kegelförmige Masse sich noch
eine dunne Schicht Cuticula ausbreitet, oder ob dieses Gewebe
(das dein der Tastpapillen am Schwanzende durchaus ahnlich ist)
an der Spitze unbedeckt ist, liess sich nicht mit Sicherheit fest-
stellen. Muskelgewebe sieht man nicht in die Kippen eintreten.
Wohl sind verschiedene Muskeln an die Umgebung der Basis der
Kippen (besonders an die Rückenseite) befestigt, die quer durch
diese subcuticulare Masse zur AusführöfFnung der Cloake und zur
lateralen und dorsalen Cloakenraündung ziehen. Wenn diesen
Muskeln eine physiologische Function in Bezug auf die Kippen
zuzuschreiben ist, dann könnte man wegen der anatomischen
Verhaltnisse nur an eine Dorsalflectierung der Kippen und an
ein Abweichen der Seitenstücke vom Mittelstück denken. Solch
eine Erklaruug ware auch durch die Kichtung der cuticularen
Zahnchen zu begründen.
Kopfwarts von der Cloakenöffnung verandert sich nach und
nach der Bau der ventral vom Seitenfeld gelegenen subcuti-
cularen Massen. Sie entfalten keine Nerven und Muskeln mehr ;
die Masse nimmt sehr zu und es treten mehr Kerne auf; dabei
andert sich die fibrillare Structur der Subcutis durch eine mehr
granulierte. Schliessich sieht man die Massen in das ventrale
Stück der Seiteufelder übergehen. Die oben beschriebene ventrale
subcuticulare Masse des mannlichen Schwanzes ist demnach nichts
anderes als eine Fortsetzung des ventralen Teils der Seiteufelder.
Die Seiteufelder lassen sich ohne ünterbrechung vom Kopf bis
zum Schwanzende nachweisen.
Am cephalen Ende vor dem Nervenring verhalten sie sich aber
ganz anders als hinter demselben; auch an dem caudalen Ende
der Mannchen zeigen die Teile eine abweichende Bildung.
Die Seiteufelder sind aus zwei Teilen zusammengesetzt, die
zuweilen gleichen Bau zeigen, zuweilen sich sehr voneinander
unterscheideu. Diese Teile werden durch ein in der Mitte der
Seitenfelder gelegene Scheidewand voneinander getrennt und
20
lassen sich als veutrale und dorsale bezeichnen (Fig. 16 und 17).
Auf QuersclmitteQ lasst sich feststellen, das3 die Seitenfelder mit
der Subcutis aufs innigste zusammeubangeu. Sie praesentieren sich
als zwei kraftige in die Leibesböble verspringende Massen,
die in den mittleren Teilen des Körpers am kraftigsten sind,
nacb den beiden Enden hin aber niedriger und scbmaler werden.
Bei den weiblicben Individuen enden sie so in der Schwanzspitze;
bei den mannlichen Individuen beobacbtet man, dass der ventrale
Teil des Seitenfeldes in die oben beschriebenen subcuticularen
Massen übertritt, sodass das Seitenfeld bier uur aus éiuem Teil
gebildet zu sein scbeint (Fig. 18).
Von diesen Feldero ist die der Körperböhle zugewendete Seite
weit kraftiger entwickelt als die nacb aussen gekebrte Seite, welcbe
mit der Subcutis verbunden ist.
Die innere Bekleidung der Seitenfelder wird durcb eine Mera-
bran gegeben, welcbe unuuterbrochen in die das Spongioplasraa
der Körpermuskeln bedeckende Schicht übergeht. An der Basis
der Seitenfelder, wo diese in die Körperwand eingepflauzt sind,
schlagt sich diese Membran auf die Körperböhle urn und greuzt
die Seitenfelder von der Körperböhle ab. An der der Bauchhöhle
zugekehrten Seite dieser Felder krümmen sich die beiderseitigen
Membranen der Basis zu und vereinigen sich zu der obener-
wahnten Scbeidewand, welcbe an der Basis nacb und nach in
die Subcutis übergeht. Bei der Vereinigung bleibt nur ein kleiner
im Durchschnitt dreieckiger Raum offen (Fig. 17 und 18).
Der Querschnitt der Seitenfelder ist herzförmig, doch wird diese
Form durcb den Druck der inneren Organe oft vernichtet.
In den dreieckigen Zwischenraumen liegen die Excretionskanale,
deren Lichtung sich auf Durchschnitten wie eine langgedehnte
Spalte ausnimmt, die durcb eine eigue doppelt contourierte Wand
umgeben ist. Die aussere Contour wird durcb die oben beschrie-
bene Abschlussmembran der Seitenfelder geliefert.
In der etwas gran ulierten Umwandung dieser Kanale Hessen
sich nirgends Kerne nachweisen ; nur in dem Verbindungsstück
sah ich neben den spiiter zu erwiihneudeu grossen Kernen noch
21
einige kleinere. Die die Lichtung der Kanale representierende
Spalte kaun sowohl transversal wie longitudinal gerichtet sein,
was icli dem Eiufluss zufiillig vorhandener Druckverhaltuisse auf
den sonst runden Durcbschnitt der Kanale zuschreiben möchte.
Die Masse der Seitenfelder sind je uach der Lage verschieden.
Gleicli binten dem oesopbagealen Nervenring ist die der Leibesböble
zugewendete Seite ungefahr 136,5^64 breit, wabrend die dunne Ge-
webebrücke, welcbe das Seitenfeld mit der Subcutis verbindet und
die icli hier „Hals des Seitenfeldes" nennen will (B'ig. 16), nur 15 |Ct
misst. Die Höhe des Seitenfeldes, d.b. der Abstand von der Subcutis
bis zu der Stelle, wo die in der Mitte gelegene Scheidewand auf
die Aussenbekleidung der Seitenfelder umschlagt, wurde auf db 90 [a
bestimmt; dabei batte der ganze Wurm bier einen Durcbmesser
von ± 1060^.
Nimmt man die gleichen Masse dort, wo der Oesophagus in
den Darm übertritt, dann findet man die folgenden Werte: ± 540 |tt,
± 81 /M, ± 265 jtt bei einem Wurmdurchmesser von 1630 i^. In der
Mitte des Wurmkörpers findet man für die gleichen Entfernungen
die folgenden Werte: ± 860 ^a, + 234 |Ct, ± 265 ,a und 1790 ^c*.
Schreitet man von der Mitte aus schwanzwarts, dann sieht man,
wie die erst sehr starken Seitenfelder nach und nach in allen
Dimensionen abnebmen.
Die Lage der Excretionskanale in den dreieckigen Zwischen-
raumen wurde bereits angewiesen (Fig. 17); von diesen Kanalen
ist hervorzuheben, dass sie caudalwarts blind zu enden scbei-
nen, sicb kopfwarts aber ununterbrochen nachweisen lassen, bis
die beiderseitigen gleich hinter dem centralen Nervenring zusara-
meufliessen, wodurch ein unpaarer Kanal in der Mitte der ven-
tralen Seite der Körperhöhle gebildet wird. Dieser Kanal ist in
ein Gewebe eingebettet, das inni^ zusammenhangt rait den Teilen
der Seitenfelder, die den Excretionskanal umgeben ; er verlauft ven-
tralwarts, liegt noch eine kurze Strecke neben dem ventralen Felde,
mit dem er in gleicher Weise wie mit den Seitenfeldern verbun-
den ist, dringt schliesslich durch die Subcutis und Cuticula um
die Oberflache zu erreichen. (Fig. 19 nb.).
22
Die Hauptsubstanz der Seitenfelder, die ununterbrochen zusam-
menhangt mit der Öubcutis, ist nicht homogen, sondern granu-
liert. Auf einigen Durehschnitten zeigt sie eine grobfibrillare
Structur; dabei sind die Fibrillen von sehr verschiedener Dicke.
Die Hauptrichtung dieser Fibrillen ist eine der Scheidewand un-
gefahr parallele. Zuweilen zeigen die Durchschuitte dunkler ge-
farbte Stellen ini Gewebe, obgleich sie sonst nicht von der Um-
gebung gesondert sind.
Die Scheidewand strahlt an ihrer Basis fast facherahnlich in
die Subcutis aus; in den Zwischenraumen der Facherstrahlen sieht
man ab und zu grosse blasenförmige Kerne. In der Hauptsub-
stanz der Seitenfelder findet man auch überall Kerne, die sich au
einigen Stellen sehr haufen. Diese Kerne zeigen verschiedene
Grosse und Form, welche Unterschiede nicht an bestimmte Stellen
oder an bestimmte Structuren des Gewebes gebunden scheinen
zu sein.
Das Gewebe, welches die Excretionskanale umhüllt, ist überall
scharf gesondert von dem der eigentlichen Seitenfelder (Fig. 17).
Die Brücke, welche die beiden Excretionsorgane verbindet, gehort
ganz zu dem Gewebe um diese Organe und nicht zu dem der
Seitenfelder, von dem es scharf gesondert bleibt. Man vergleiche
hierzu Perrier 6, p. 1383 und Goldschmidt 2, p. 728. In dieser
Brücke fand ich drei grosse Kerne, von denen der grösste median
lag, wahrend die beiden sich lateralwarts und etwas caudalwarts
zeigten (Fig. 19).
lm Kopfstück vor dem Nervenring zeigen die Seitenfelder ein
sehr abweichendes Verhalteu. Spurt man der Veranderung in den
Schnittserien nach und zwar etwas distal vom Nervenring begin-
nend, dann bemerkt man wie die hier an grossen Kernen sehr
reichen Seitenfelder proximalwarts schmaler und böher werden,
sodass die Herzform des Durchschnitts verschwindet und könnte
ein Durchschnitt des Teiles als eine Saule von Kernen bezeichnet
werden (Fig. 20). Unmittelbar auf der dem Oesophagus zugekehrteu
Seite findet man grosse Gauglienzellen, die dem Nervenring au-
gekettet sind; Auslaufer dieser Ganglienzellen und Fibrillen des
23
Nervenrings lassen sicli langs der Ausseuseite der abgeanderten
Seitenfelder bis in die Subcutis verfolgen. Weiter Kopfwarts ver-
schwindet die Ganglieuzellenschicbt; die beiden Teile der Seiten-
felder zeigen hier aber ein sehr fein granuliertes kernreiches Ge-
webe, das von der Subcutis bis zum Nervenring sich ausdehnt.
An der Aussenseite kaun man einige Fibrillen nachweiseu, die
vom Nervenring ausgehen und sich an der Basis der Seitenfelder
in den Muskeln umbeugen. Die Scheidewand ist bier nicht raehr
nachweisbar; zwar sieht man zwischen den beiden Teilen der Sei-
tenfelder zuweilen noch einige Fibrillen, die mit dem Nervenring
zusammenzuhangen scheinen, aber an andereu Stellen liegen die
beiden Teile unmittelbar uebeneinander oder zwischen beiden zeigt
sich nur eine trennende Spalte. Weiter kopfwarts werden die Sei-
tenfelder noch schmaler. Die dem Oesophagus zugekehrten Flachen
sind hier breiter als die Basis und concav gebogen. In dieser
Höhlung liegt auch hier eine Anschwellung des Nervenrings, der
hier und da grosse Zeilen mit grossen Kernen zeigt; diese
geboren zu den proximalwarts verlaufenden Nervenbahnen.
Die Fibrillen, welche vom Nervenring ausgehen und langs der
Seitenfelder zur Subcutis ziehen, zeigen innige Beziehungen zu
den Seitenfeldern. Geht man noch weiter kopfwarts, dann
erhalt man den Eindruck, dass die obengenannten Kernensaulen
(Seitenfelder) sich in verschiedene getrennte Teilchen auflösen ;
jedes Teilchen zeigt einen Kern und viele lange Auslaufer, die
in den Nervenring und die Subcutis übergehen; es scheint fast
alsob dieser 30 (/, breite Teil der Seitenfelder nur aus Ganglien-
zellen zusammengesetzt ist. Weiter kopfwarts lassen sich die zwei
Teile der Seitenfelder nur als zwei dunne Gewebeschichten nach-
weisen, mit nur wenigen kleinen runden Kernen ; die Schichten
reichen von der Subcutis bis zu dem dunner werdenden Nerven-
ring und zwischen ihnen sieht man Fibrillen, die vom Ner-
venring zur Subcutis ziehen. Die dem Oesophagus zugewendeten
divergierenden Endteile der Seitenfelder, auch die welche sich der
Subcutis zuwenden, laufen in Fibrillen aus, die nicht mehr von
den Fibrillen des Nervenrings und der Subcutis zu unterscheiden
24
sind. Zwischen diesen divergierenden Endteileu liegt ein Nerv,
der kopfwarts ziebt uin die Zahnchen und die laterale Papille zu
versorgeu. Bis zu den Lippen lassen sich so die Seitenfelder nach-
weisen ; dann verlieren sie sich ganz in dem grossmaschigen Ge-
webe, in dem aucb die Subcutis endet.
Dort, WO bei den weiblicben Tieren der Darm in das Rectum
tritt, scbeint dieser mit den Seitenfeldern verbunden zu sein und
durch Muskelfasern (weiteres unten) aucb mit dem ventralen Felde,
sodass es ansiebt, alsob der Darm zwiscben diesen Teilen ausge-
spannt ware (Fig. 24) ; übrigens zeigt sicb diese Verbindung nur
an bescbrankter Stelle.
Das ventrale Feld. Es empfieblt sicb aucb an diesem drei Teile
zu unterscheiden :
1. den mittleren Teil, der vom Nervenring bis zum Scbwanz
reicbt.
2. den vorderen Teil, der mit dem Nervenring innig ver-
bunden ist.
3. den Scbwanzteil.
Der mittlere Teil gebt direct in die Subcutis über und ist
seiner Form und Farbenreaction nacb oft kaum von den anlie-
geuden Muskeln zu unterscbeideu, besonders wenn er nicbt über
die contractielen Teile der Muskeln bervorragt. Wie diese sicb an
der Seite der Leibesböble divergierend öffnen ura das Spongio-
plasma zu umfassen, so verzweigt sicb aucb die Hauptmasse des
ventralen Feldes dicbotomiscb in die Leibesböble. Die dünn en-
denden Auslaufer umgeben kreisförmig den Nerven, der so ganz
von der Hauptmasse umscblosseu ist (Fig. 21); meist liegt dieser
Nerv etwas excentrisch. Man erkenut den Nerven auf Querschnit-
ten leicbt an den iu ibm verlaufenden Nervenfaden, von denen
jeder eine dunne Nervenscbeide besitzt. Aucb lasst sicb nacbwei-
sen, dass feine Auslaufer der benacbbarten Muskeln der ventralen
Körperwand zu den Nerven im ventralen Felde zieben.
Dort, WO die Vagina sicb nacb aussen öffuet, liegt sie rechts
vom ventralen Felde, wabrend der Nerv dann den linken der
Leibesböble zugekebrten Teil des Feldes einnimmt. Nach den
25
Schnittserieu darf man schliessen, dass die Auslaufer der rechts-
seitigen ventralen Muskeln hier um die Vagina herum zum Ner-
ven ziehen.
lm dem vorderen Teil dieses Mittelstückes des ventralen Feldes
fand ich neben dem Nerven einige grosse Zeilen mit Auslaufern;
auch dort, wo der Excretionskanal nach aussen mündet, fanden
sie sich. Vielleicht waren sie als Ganglienzellen zu bezeichnen.
Wie wir oben-angaben, durchzieht der unpaare Excretionskanal
einen Teil des ventralen Feldes; dabei zieht das Gewebe, vsrelehes
die Excretionskauale umgiebt, zu diesem Kanal hinüber, erreicht
es an der linken Seite und vereinigt sich mit ihm, sodass
Grenzen sich meist nicht mehr nachweisen lassen. Das Gewebe
des Kanals hebt sich dennoch immer scharf von dem des ventralen
Feldes ab.
Au der Austrittstelle des Kanals wird das Feld und das Gewebe
des Kanals massiger, sodass diese mehr als die Muskeln in die
Körperhöhle hineinragen. Hinter dieser Offnung nimmt das Feld
wieder ab, sodass es nicht weiter hervorragt als die Muskeln.
Der Nerv liegt dann auf Durchschnitten in dem rechten der
Körperhöhle zugekehrten Winkel des ventralen Feldes.
Der Excretionskanal zieht von der Durchbruchsstelle nach vorn
und durchsetzt schrag verlaufend das ventrale Feld um der Lei-
beshöhle zuzustreben, die sie bald erreicht.
In dem Gewebe, welches den im ventralen Felde liegenden
Kanal umhüUt, zeigt sich noch ein grosser Kern.
Wo der Excretionskanal nach aussen mündet, findet man an
der linken Seite noch eine kleine birnförmige Bildung mit nur
einem Kern ; der Stiel der Birne tritt in das den Kanal umhül-
lende Gewebe ein. Welche Bedeutung dieser Bildung zuzuschreiben
ist, kann ich nicht angeben.
Wie die Auslaufer der rechtsseitigen ventralen Muskeln über
die Vagina hinweg zum Nerven ziehen, so scheinen an dieser
Stelle auch die linksseitigen ventralen Muskeln Auslaufer um den
Kanal und das ihn umgebende Gewebe herum zu dem rechts ge-
legenen Nerven zu entsenden.
26
Vor der Stelle, wo der Kanal in das ventrale Feld eintritt, ist
dies weniger voluminös, nimmi danu ab besonders in der Lange
wieder zu durch den Zusaramenhang mit dem Nervenring, ganz
wie dies auch für die Seitenfelder angegeben wurde. Auch hier
findet man, wenn man von binten nacb vorn scbreitet, auf der
der Körperböhle zugekebrten Seite immer mebr Ganglieuzellen,
welcbe mit denen der Seitenfelder zusammenbangen. Noch weiter
nacb vorn boren diese Anbaufungen von Ganglienzellen auf und
ist das ventrale Feld nur noch eine besonders an der Basis sebr
schmale drahtige Brücke, welcbe zwischen Nervenring und Sub-
cutis ausgespannt ist. Der dem Nervenring anliegende Teil ist
etwas massiger und in diesem siebt man Querfaden, die einerseits
mit Auslaufern des Nervenrings, andererseits mit solcben Faden
in Verbindung steben, die durch das ventrale Feld zur Subcutis
ziehen oder sich zu den benachbarten Muskeln umbeugen. Auf
die Auslaufer der submedian gelegenen Muskeln werde ich bei
der Beschreibung des Muskei- und Nervensystems eingeheu. Weiter
kopfwarts verflechten sich die Fasern des ventralen Feldes derart
mit den Faden des Nervenrings, dass man sie als dessen Aus-
laufer zur Subcutis bezeichnen könnte. Die Fibrillen sind hier
vom Nervenring zur Subcutis gerichtet.
Sucht man dem Felde noch weiter nacbzuspüren, dann
beobachtet man, dass es scbliesslich in ein Netzwerk von Fasern
eintritt, langs dessen die Auslaufer der benachbarten Muskeln
dem Nervenring zuzieben. Zuniichst convergieren diese Auslaufer
in einem Punkte, der sich durch Berecbnung von zwei Dritteilen
des Abstandes von der Subcutis zura Nervenring festlegen lasst,
und divergieren dann wieder, indem sie dem Nervenring zuzieben.
An der Seite des Nervenrings findet man eine grosse Zelle mit
Auslaufern, welcbe von den hier divergierenden Fasern des ven-
tralen Feldes und Muskelauslaufern umgeben wird. Diese Zelle
lauft nacb vorn in einen Nerven aus, in dessen Bahn man noch
einige Ganglienzellen nachweisen kann. Auch an dem Punkt, wo
die Muskelauslaufer convergieren und weiter nacb vorn, findet
man zwischen den Fasern einige solcher grossen Zeilen eingefügt.
27
Geht man uoch weiter proximalwarts, dann findet man wie
die beiden also eiuander benachbarten Nervenaste beiderseits
durch Fasern begrenzt werden, die von der Subcutis zum Nerven-
ring ziehen, wJilirend die Stelle des Knotenpunktes jetzt einge-
nommen wird durch den der Leibesoberflache am nachsten ge-
legeuen Nervenast. Letzterer endet in der rechtsseitigen Papille
des Kopfes; der andere Ast, der weiter uach innen liegt, zieht zu
der linksseitigen submedian und ventral gestellten Kopfpapille. Die
mehr seitwiirts gelegenen Fibrillen strahlen in das weitmaschige
Gewebe der Subcutis der Lippen aus.
Am Schwanzende lösst sich das ventrale Feld in ein gross-
maschiges Gewebe auf, das den Raum zwischen Rectum und
Körperwand ausfüUt ; in diese Maschen treten auch die Auslaufer
der ventralen Muskeln ein.
Meine Praeparate genügten nicht um das ventrale Feld in dem
Schwanzteil der Mannchen und dessen Beziehungen zu den cloakalen
Organen mit Sicherheit festzustellen ; auch verfügte ich leider
über nur wenige mannliche Exemplare. Doch konnte ich folgendes
feststellen. Am vorderen der Cloake zugewendeten Ende zeigt
das ventrale Feld, das in den mittleren Teilen des Körpers ebenso
unansehnlich ist, wie es sich beim Weibchen zeigte, bedeutende
Breite und Höhe, sinkt dann aber distalwarts bald wieder herab
und endet noch vor der Schwanzspitze.
An und um der Cloakenstelle zeigt das Feld Insertionen für
verschiedene Muskeln, die den cloakalen Organen und der Sub-
cutis zuziehen ; auch umschliesst es hier die Nerven, welche die
Papillen versorgen. Bei der Cloakenöffnung lost sich das Gewebe
des ventralen Feldes in das der Subcutis auf, welche die hintere
Wand der Cloake bildet.
Das dorsale Feld zeigt viel Übereinstimmung mit dem ventralen.
Dessen Mittelteil ist gleichfalls innig mit der Subcutis ver-
bunden und umschliesst die longitudinalen Nervenfaden, die aber
meist nicht, wie im ventralen Felde, zusammenliegen, sondern
durch das ganze Feld verteilt sind. Ausserdem unterscheidet sich
das dorsale Feld vom ventralen durch seiue sehr schlanke Form,
28
und zeigen seine basalen Teile auch nicht die au Muskeln erin-
nerende Farbenreaction. Wohl ragt es über die contractielen Teile
der benachbarten Muskelu hervor. Die Auslaufer der benachbarten
Muskeln ziehen dem Felde zu. Durch die oben angegeben Unter-
schiede kaun man auf Querschnitten das dorsale Feld leicht vora
ventralen uuterscheideu.
Gleich hiuter dem Nervenring des Kopfes wird das dorsale Feld
sehr schmal und niedrig, sodass man es nur mit Mühe zwischen
den Muskeln nachweisen kann. lm Niveau des Nervenringes bildet
auch dieses Feld durch Fibrillen die Verbindung zwischen der
Subcutis und dem Nervenring. Diese Fibrillen divergieren nach
vorn um in den Nervenring einzutreten. In dem hierdurch uner-
füllt gebliebenen Raum liegen drei durch wenige Fibrillen getrennte
Complexe, von denen jeder gleich anfangs eine grosse mit Kern
versehene Zelle umschliesst, von der viele Auslaufer ausgehen
und die ich als Ganglieuzelle bezeichnen möchte. Proximalwarts
enden diese Zeilen in Fasern, die die zwei dorsalen Papillen ver-
sorgen. Das Hauptgewebe des dorsalen Feldes zieht in das maschige
Gewebe der Lippen ein.
Am Schwauzende der weiblichen Exemplare verjüngt sich das
dorsale Feld mehr und mehr und endet schon vor der Schwanz-
spitze.
lm Schwanzende der Mannchen nimmt das dorsale Feld vor
der Cloakenöffnung sehr au Masse zu, besonders in der Breite
und vereinigt sich mit einer anderen weitmaschigen Gewebes-
masse, die von der dorsalen Körperhöhle ausgeht und dort durch
Auslaufer des Spongioplasmas der dorsalen Körperrauskeln ge-
bildet wird. (Fig. 25). Weiter rückwarts trennen sich diese bei-
den Gewebe wieder ; das dorsale Feld bleibt noch eine Strccke
weit ansehnlich breit, verjüngt sich dann schnell vor der Schwanz-
spitze und endet in dieser.
Das Muskelsystem. Diese Nematode gehort, wie die Figuren
zeigten, zu den Coelo- und Polymyariern (Fig. 8, 16, 17).
Nach der Leibeshöhle zu wird das Spongioplasma abgeschlossen
durch eine Membran, welche sich in die Grenzmembran der
29
Seitenfelder fortsetzt (Fig. 17) und an dieser liegeu, in der Nahe
des dorsalea uud veutraleu Fekles, Auslaufer von dea diesen
Feldern benachbarten Muskelu.
Der auf der Subcutis liegende Muskelmantel wird durch die
vier Felder durchbrochen.
An der rechten ventralen Seite draugt sich beim Weibcheu
zwiscben den Muskelmantel und das ventrale Feld diejenige
Muskelmasse ein, welcbe die Ausmündung der Vagina umkleidet
und die mit der Subcutis Verbindungen eingeht.
Die contractielen Muskelsaulen zeigen überall Querstreifen, die
durch Haematoxylin am deutlichsten hervortreteu. Das blasen-
artige Spongioplasma füllt an der Seite der Leibeshöhle die
Zwischenraume aus, welcbe durch die divergierendeu contractielen
Sauleu ofien gelassen werden ; es zeigt dabei eine fein granulierte
Structur und umschliesst die bekannten Kerne. Die Höhe der
Muskelzellen ist im Verhaltnis zur Körperhöhle niedrig zu nen-
nen (Fig. 19), sodass das Spongioplasma nicht die Körperhöhle
ausfüllt, wie für Ascaris angegeben wird.
Wie erwahnt grenzt die Membran der Seitenfelder auch die
Muskeln von der Leibeshöhle ab. Hart an den medianen Feldern
sieht man unter dieser Membran Muskelauslaufer, die zu diesen
Feldern ziehen. Dass auch weiter entfernte Muskelu solche AuS"
laufer zu diesen Feldern senden, liess sich nicht nachweisen.
Der Muskelmantel setzt sich nach vorn in die Lippen, nach
hinten fast bis zur Schwanzspitze fort.
Es complicieren sich die sonst einfachen Muskelverhaltnisse an
den beiden Körperenden durch die Muskeln, welche für die Lip-
pen, die Cloake und die cloakalen Organe bestimmt sind ; auch
die Auslaufer der Muskeln an der Vorderseite des Körpers ver-
dienen nahere Betrachtung.
In dem hintersten Teil des Nervenrings, gleich hinter der
Stelle, WO man die Anhaufungen von Ganglienzelleu auf dem
Seitenfeldern und auf dem ventralen Felde findet, treten fast
alle Auslaufer des Muskelschlauches submedial zusammen und
verbinden sich hier mit Fibrillen, die breit vom Nervenring aus-
30
gehen und nach links uud ausseu ziehen. Dabei verjongen sie
sich, vor sie sich mit den Muskelauslaufern vereinigen.
Diese Fibrillen bilden bier zwiscben Oesopbagus und Muskel-
raantel ein mascbiges Gewebe.
Weiter nach vorn, wo der Oesopbagus von Ganglienzellenmas-
sen ganz uraschlossen ist, sieht man die Muskelauslaufer zu Bün-
deln geordnet, direct zum Nervenriug treten (Fig. 22). So erlan-
gen alle Muskelauslaufer innigen Contact mit den Ganglienzellen.
Jede Muskelgruppe zeigt dieses Bild nur einmal.
Da dieses Verhaltnis sich an verscbiedenen Stellen der Qua-
dranten zeigt, so sind Querschnitte einem Rade mit seinen Spei-
chen nicht unahnlich. Die Bundel der Muskelauslaufer scblagen
sich, wenn sie den Nervenriug erreicht haben, nach rechts und
links um und mischen sich so innig mit den Auslaufern der
Ganglienzellen, dass sich nach meinen Praeparaten nicht bestim-
men Hess, ob sie mit den letzteren in Verbindung treten oder
neben ihnen herziehen. Sowohl die Schicht der Ganglienzellen
als auch diese Muskelfaserbündel liegen an der Aussenseite des
fibrillaren maschigen Gewebes, das zum Nervenring gehort und
weiter einwarts liegt.
Vor der Ganglienzellenschicht sieht man, wie die Fibrillen der
Muskelauslaufer direct in den fibrillaren Nervenring eintreten,
der hier den maschigen Bau nicht mehr besitzt. Weiter proximal
zeigt sich ausser den Seitenfelden und den Mittenfeldern subme-
dian eine Verbindung zwiscben Nervenring und Muskelauslaufern
und zwar wird diese hergestellt durch eiu fibrillares mascbiges
Gewebe ganz gleich dem, welches oben beschrieben wurde und
das sich bis zu den Fibrillen des Nerveurings nachweiseu lasst.
An den Vereinigungsstellen findet man uebeneinander zwei oder
drei kleine Zeilen mit grossen Kernen und Auslaufern ; sie lie-
gen im Nervenring und erinnern an Ganglienzellen.
Dort, wo die Körpermuskeln enden, also ungefahr an der Stelle,
WO der runde Oesopbagus in die lauggedehnte Mundhöhle über-
tritt, zeigen sich dorsal und ventral von den Seitenfelderu und
diesen parallel Verbindungeu zwiscben der Wand des Körpers
31
und der des Mundes. Diese Verbiuduugen werden hervorgernfen
durch ziemlicli breite Schicliteu fibrillaren Gewebes, dessen Fibrillen
dicht gedraugt und gerade gericlitet sind An der Wand des Mun-
des verbreiten sich diese Fibrillen etwas facberförmig.
Am distalen Ende, besonders im Schwanzteil der Manncben
ist das anatomische Verhaltnis der Muskeln ein weit complicier-
teres. Im weiblichen Schwanzteil lösen sich zwei grosse einker-
nige Muskeln von der ventralen Muskelwand ab und ziehen zu
beiden Seiten des ventralen Feldes medianwarts; dabei liegen sie
lanffs des ganzen Enddarms und erreichen so das distale Darm-
ende um dieses mit Muskelfasern zu versorgen.
Weiter zeigen sich schmale Verbindungen zwischen den oberen
Teilen der Muskelwand des Enddarms und der dorsalen Muskel-
wand zu beiden Seiten des dorsalen Feldes; auch die untere Seite
zeigt derartige Verbindungen mit den Seitenfeldern (Fig. 24).
Ein anderer einkerniger Muskei hebt sich von der linken ven-
tralen Wand ab, schiebt sich aufwarts zwischen das ventrale Feld
und den Übergang von Rectum zum Anus und setzt sich mit
vielen Auslaufern an die ventrale, die ventrale linke und ventrale
rechte Seite dieses Organes fest (Fig. 24).
Der Anus wird demnach durch Muskeln versorgt, die sich von
der dorsalen und ventralen Muskelwand zu beiden Seiten der
medianen Felder abheben und ihn gemeinschaftlich umgürten.
Die beiden Muskeln, welche von der dorsalen Wand zu den
dorsalen Teilen des Anus ziehen, zeigen in der Mitte ihres Ver-
laufs eine transversale Verbindung (Fig. 24).
lu den ventralen Anusmuskeln konnte ich beiderseits je 3 Kerne
nachweisen, sodass diese Muskelgruppe aus 6 Muskelzellen zusam-
mengesetzt zu sein scheint.
Es sei hier noch hervorgehoben, dass die Muskeln der Kör-
perwand im Hinterleib den Weibchen, dort wo sich die zuletzt
beschriebenen dorsalen und ventralen Anusmuskeln von der Wand
abheben, sich ventral von den Seitenfeldern nach innen umie-
gen und so die dorsale Wand des Anus umhüUen. Dadurch
entstehen auch Verbindungen mit den dorsalen Anusmuskeln.
32
Die Muskeln der Körperwand verjüngen sich Dach binten und
verschwinden in den Schnitten kurz vor der Schwanzspitze. Bei
dem Mannchen lassen sich die Muskeln der Körperwand in dein
Scliwanzteil bis an dessen Endspitze nacbweisen. Dies gilt aller-
dings nur für die dorsal von den Seitenfeldern gelegeuen Muskeln,
deren Spongioplasnaa Auslaufer in die dorsale Körperhoble entsendet,
die dort eiu weit verbreitetes Netzwerk bilden, welcbes mit dem
dorsalen Feld verbunden ist. (Fig. 25).
Es wird die Körperböble an der dorsalen Seite abgescblossen
durcb eine Membran, die von der dorsalen Basis der Seiteufelder
ausgeht und sich so von der Membran entfernt, welche die
spongioplasmatischen Teile der dorsalen Muskeln bedeckt, dass
die Entfernung zwischen den beiden Membranen in der Mitte des
dorsalen Teils am grössten ist (Fig. 25). In dem so gebildeten
offen Raum verlaufen drahtige und Spongioplasmaauslaufer der
dorsalen Muskeln.
Diese feinen Muskelauslaufer verbinden eich teilweise direct mit
der Membran, welche die Körperböble dorsalwarts abscbliesst. Die
Auslaufer der dorsalen Muskeln convergieren und bilden ein Netz-
werk^ das besonders im Niveau der Cloakenöffnung mit dem dorsalen
Feld in Verbindung tritt (Fig. 25). Die Membran welche die
Körperböble dorsalwarts abscbliesst, wird über der Cloakenöffnung
und beim Schwanzende gleichzeitig wieder zur Begrenzuugsmembran
der Muskeln.
Ventral von den Seitenfeldern findet man mehrere Muskelgruppen.
Von der ventralen Basis der Seitenfelder, ventralwarts von der
cloakalen Ausflussöff'nung entspriugen beiderseits vier schmale
eiukernige Muskeln, welche mediauwarts und nach oben ziehen und
sich au die Cloakenöffnung, die Cloakenwand und das Gubernaculunl
spiculorum ansetzen. Diese Muskeln zeigen weiter schmale Verbin-
dungen mit den Exsertoreu der Spicula; auch sind von hieraus
Fibrillen nachzuweisen, die dorsalwarts ziehen und die Geuitaldrüsen,
Enddarm und Ductus ejaculatorius umspinnen. Ungefahr von der
Mitte der ventralen Körperwand, unterhalb der cloakalen Öffuuug
findet man zwei weitere einkernige Muskeln, die langs der hinteren
33
uud unteren Wand der Cloake den Exsertoren der Spicula folgen.
Sie ziehen demnach divergierend nach hinten, obeu, ausseu durch
die Körperhöhle uud iuserieren beiderseits zwischen den dorsalen
Muskeln der Körperwaud. Sie sind mit den Exsertoren innig
verbunden, trennen sich aber wieder vou diesen los, nachdem
sich die Exsertoren au das Grubernaculum spiculorum angeheftet
haben.
Oberhalb der CloakenöfFuung ziehen zu beiden Seiten mehrere
Muskeln zwischen der veutralen Körperwand und der ventralen
Cloakenwand hin, deren Fasernrichtung von ventral aussen unten
nach dorsal innen oben geht, Daraus schliesse ich, dass sie die
Cloake erweitern und nach unten ziehen können. Die Auzahl
dieser Muskeln liess sich nicht mit Sicherheit bestimmen.
Wie oben erwahnt wurde, lassen sich Fibrillen der ventralen
Muskeln nachweisen, die una die Organe in den mannlichen
Schwanzteil treten. Ausserdem zeigen sich noch Auslaufer des
Spongioplasmas der dorsalen Körperwandmuskeln, die zu diesen
Organen ziehen ; sie setzen sich besonders an die grösste (rechts
dorsal in der Körperhöhle gelegene) Drüse (cf. pag. 41) fest und an
den links dorsal gelegenen Enddarm. Dort wo der Enddarm in die
Cloake tritt und deren Aussen wand sich zu der rechtsseitigen
grosseren und der linksseitigen kleineren Drüse umbiegt, scheinen
diese um den Enddarm ziehenden Fasern anzusch wellen, sodass sie
einen Sphincter zu bilden scheinen.
Das Nermnsystem. Dieses besitzt einen complicierten Bau und
wird deshalb zur Beschreibung am besten in drei Teilen
gesondert.
a. Wie oben bei den Muskelauslaufern bereits erwahnt wurde,
findet man etwas hinter dem Ganglienzellenring im Niveau der.
Ausflussöffuung des Niereukanals um dem Oesophagus dunne Faden,
die aus dem sich submedian vereinigenden Spongioplasma der
Muskeln hervorgehen. Diese vier submedianen Massen vereinigen
sich nun um den Oesophagus, wie auch in der Zeichnung ange-
geben wurde (Fig. 22, 26). Weiter proximalwarts werden diese Ver-
bindungen zwischen den Muskeln und dem um den Oesophagus
3
34
gelegten Netz schmaler und dunner ; gleiches gilt für das maschige
Netz um den Oesophagus. Rostralwarts lasst sich dieses Netz
verfolgen bis zu der Stelle, wo die weiter unten zu erwahnenden
medianen und submedianen Nerven sich zu dorsalen und ven-
tralen Nerven vereinigen. Diese Fibrillen liegen stets an der
ausseren und inneren Seite der unter b eingeführten Nerven-
elemente und deren rostralen Fortsetzungen.
6. Um diesen Ring herum liegt ein zweiter Ring, der aus zwei
Elementen zusammengesetzt ist.
1. Breite Verbindungsstrange aus dem Spongioplasma der Mus-
keln. Diese Strange zeigen fibrillare Structur und representieren
die oben erwahnten Speicheu des Rades, weiebes auf Durchschnitten
bervortritt; sie beben sich der Farbenreaction nach deutlich von
dem eben genannten maschigen Fasernnetz ab. Letzteres vereinigt
sich nur submedian mit der Umhüllung des Spongioplasmas der
Muskeln (vergl. Muskelsystem) Diese bei der Beschreibung der
Muskeln bereits erwahnten Fibrillen verlaufen circular um den
Oesophagus ; dabei scheint es, alsob die Faden dieses Ringes teil-
weise auch nach vorn gerichtet sind.
2. Eine Schicht grosser Ganglienzellen, welche auf den Seiten-
feldern und dem ventralen Felde liegen und gleichfalls schon
erwahnt worden ist.
Es sind keine deutlichen Verbindungen zwischen den Elementen
der ersten und zweiten Gruppe nachzuweisen, aber es sind die
Auslaufer der Ganglienzellen so innig mit den spongioplasmatischen
Fasern verfilzt, dass man sie nicht mehr voneinander unter-
scheiden kann.
An der Innenseite des Nervenrings kann man ein maschiges
.Fasernetz nachweisen, das den ganzen Oesophagus umkleidet und sich
weiter proximalwarts als die Nervenzellen fortsetzt. Die Richtuug der
Fibrillen ist eine circulare, teilweise wahrscheinlich auch proximale.
Auch diese fibrillare Schicht ist schmal und au ihrem proximalen
Ende findet man polygonale miteinander verbundene Zeilen, die
sich besonders an der medianen und submedianen Seite anhaufen
und sich durch geringere Grosse von den erstgenannten Gang-
35
lienzellen unterscheiden. Auch diese Massen kleiner Ganglienzellen
siod init deu Auslauferu des Spongioplasmas der Muskeln ver-
buudeu.
Geht mau noch weiter proxiraal, dann findet man wieder grös-
sere Nervenzellen, deren Auslaufer bis in die Lippen und Mund-
papillen nachzuweisen sind; auch in diesen "finden sich wieder
kleine Ganglienzellen.
Die Verteilung der verschiedenen obengenannten Elemente und
deren unuuterbrochener Zusammenhang mit dem Spongioplasma
der Muskeln lassen den Nervenring sehr compliciert erscheinen.
Hinter dem Nervenring fand ich nur in den ventralen und
dorsalen Feldern deutliche Nervenfaden und in diesen sieht man
ab und zu grössere Zeilen eingefügt, die man zu den Ganglien-
zellen rechnen möchte. Das gegenseitige Verhaltnis der Nerven
und Felder wurde bereits bei letzteren angegeben.
Die Weibchen besitzen am Rectum einen zusammenhangenden
Ring von spulförmigen grossen Zeilen, die von der dorsalen Seite
des Rectums ausgehen und sich an den Seitenfeldern entlang und
mit diesen verbunden zum dorsalen Felde ausdehnen. Ob dieser
Ring durch Nervenelemente gebildet wird, kann ich nicht angeben.
Bei den Mannchen eigneten sich meine Praeparate nicht dazu
um die Nerven des Schwanzteils oberhalb der Cloake zu studieren.
Hinter der Cloake fand ich an der ventralen Seite dicht an
der Medianlinie zwei Nerven, deren Verbindung mit den Papillen
deutlich hervortrat. Lateralwarts in der Subcutis, ventral von den
Seitenfeldern, zeigten sich noch zwei Nerven, welche die hinteren
mehr lateral gelegenen Papillen versorgen.
Auch diese beiden Nervenpaare zeigeu Ganglienzellen, die in
ihre Bahn eingeschaltet sind. Hinter der letzten Papille Hessen
sich keiue Nerven mehr nachweisen.
Die bereits bei der Cuticula erwahnten Papillen des Schwanz-
teils der Mannchen lassen sich als Ausstülpungen der Subcutis
nach aussen auffassen. Auch die Grenzschicht der Cuticula tragt
zu ihrer Bildung bei, indem sie sich nach aussen umbiegt und so
die Papille von der Cuticula trennt. Die am meisten nach aussen
36
gelegene Schicht der Cuticula scheint nicht die ganze Papille zu
bedecken, denn nach eiuigen Praeparaten muss ich schliessen,
dass der mittlere Teil der Papillenspitze ohue cuticulare Bedeck-
ung ist (Fig. 23).
Die Versorgung der Kopfpapillen und Zahne mit Nervenelementen
wurde bereits erwahnt. Mir scheinen die Papillen am Kopf den-
selben Bau zu besitzen wie die des Schwanzes ; die Querschnitte
ersterer zeigen aber eine weniger deutliche Structur als die Langs-
schnitte der letztgenannten. Für die Zahne sei daran erinnert,
dass ihre Nerven in ein Gewebe eingebettet sind, das mit dem
der Subcutis (sieh dort) zusammenhangt, und weiter dass sie eine
chitinöse Wand besitzen, wie bei der Beschreibung der Cuticula
erwahnt wurde. Das periphere Ende der Zahne ist aber ohne
diese Bekleidung.
Der Bau der Halspapillen (cf. pag. 7) ist ein mehr complicierter.
Sie beruhen in einer Einstülpung der Subcutis an der Basis der
Seitenfelder, welche von der Grenzschicht der Cuticula bedeckt
wird. Das Organ, das durch die Fig. 16 wiedergegeben wird,
erhebt sich als ein kegelförmiger Vorsprung. Die letzten ausseren
ïïautschichten beugen sich zu der Spitze dieses Endorgans
um, aber scheinen auch hier den peripheren Teil der Spitze zu
bedecken.
Bei Benützung starkerer Vergrösserungen sieht man feine Fa-
den, die vom dem subcuticularen Gewebe ausgehen und in das
Endorgan eintreten ; dabei ist eine fibrillare Verbiudung des sub-
cnticularen Kegels mit den Seitenfeldern deutlich sichtbar.
Über die Kippen, als Tastorgane aufgefasst, wurde oben bereits
das Nötige erwahnt (unter Subcutis),
Zwar konnte ich keine directen Verbindungen zwischen Ner-
ven und Rippen nachweisen, aber wohl fanden sich Fibrillen, die
von den Rippen ausgingen und nahe an die lateralen ventralen
Nerven herantraten; auch sind die Papillen, welche auf den peri-
pheren Enden der Rippen stehen und von diesen nur durch eine
oberflaclilige Einschnürung getrennt werden, direct mit den ande-
ren Tastpapillen des Schwanzes zu vergleichen.
37
Der Darmkanal. Der zweilippige Mund geht in den dreilippigen
Oesophagus über. Dieser nimmt distal wiirts an Dicke zu und endet
im Mitteldarm mit einem zweilippigen Bulbus.
Der Mitteldarm zieht als ein fast gerader Schlauch durch den
Körper nacb binten; die Form seines Querscbnitts wird überall
durcb die inneren und ausseren Druckverbiiltnisse bestimmt. Er
gebt in den Enddarm über, der sicb an die anale Offnung an-
schliesst.
Über den Mund ist weiter nicbts auszusagen, denn die Cbi-
tinstücke in den Lippen und die Muskelverbindungen wurden
bereits erwahnt. Sebr gleicbmassig gebt sein Lumen in das des
Oesopbagus über und zwar zeigt sicb der Übergang 140 i^ von
dem rostralen Ende. Die beiderseits an die Mundspalte gehefteten
Muskeln geben distalwarts in die Oesopbagusmuskeln über.
Der Oesopbagus ist sebr rauskulös gebaut, dabei 0,5 cM. lang.
Sein dorsoventraler Durcbscbnitt betragt für den vorderen Teil
245 f/, und der Seitendurcbmesser 195 f/,. Distalwarts seben wir
die Durcbschnitte sicb abrunden ; dabei nimmt die Liclitung zu,
bis die Röhre den Endbulbus bildet; dort liess sicb ein Querdurcb-
messer von 750 fjt, nachweisen. Von der drei inneren Lippen ist
die eine nacb recbts, die zweite dorsal, die dritte ventralwarts ge-
ricbtet.
Die innere Auskleidung des Oesopbagus wird durcb eine cbiti-
nöse Scbicbt gebildet; diese zeigt keine Structur und farbt sicb
in Picrocarmin grünlicb gelb. Sie ist keine directe Fortsetzung
der Cbitinauskleidung des Mundes, denn sie liess sicb erst dort
nacbweisen, wo der Mund sicb in den Oesopbagus umbildet, wie
Looss dies ja aucb für Ascariden angegeben bat (4, p. 5). Die
Cbitinscbicbt endet erst an der Spitze des in den Mitteldarm
einragenden Bulbus.
Aucb die Aussenseite des Oesopbagus wird durch eine structur-
lose dunne Membran umkleidet, welcbe vorn ungefahr dort endet,
WO Oesopbagus und Mund ineinander übergeben. (Fig. 27) Hinten
scbeint sie sicb in die aussere UmbüUung des Mittendarms fort-
zusetzen. Übrigens war das Material zu mangelhaft conserviert
38
um den Bau des Oesophagus genauer zu studieren. Hier sei nur
angegeben, dass der Raum zwischen der inneren und ausseren
schon erwahnten ürawanduug gleich hinter dem Munde durch
Muskelfibrillen ausgefüllt wird und zwischen diesen findet man
kleine Auhaufuugen von kleinen Körperchen. Weiter findet man
in dieser Mittelschicht grosse Zeilen und zwar besonders an
der Innenflacbe und zwar an solchen Stellen, wo die Muskelfasern
divergierend auseinander weichen. Diese Zeilen haben einen
grossen runden Kern und ein grosses Kernkörperchen ; von ihnen
gehen Verzweiguugen aus, die langs der Muskelfasern ziehen
(Fig. 27).
Weiter nach hinten sieht man die obengenannten Körperchen
(oder Körner) zwischen den Fibrillen zunehmen. Die Fibrillen
selbst convergieren nach aussen, bis sie nahe an die Aussenwand
herangetreten sind ; dann divergieren sie wieder. Die Muskel-
fibrillen nehmen distalwarts ab und es lassen sich dann der
Richtung nach zwei Sorten unterscheiden :
1. Bundel, welche von der concaven Innen wand zur ausseren
Unwandung ziehen,
2. Bundel, die langs der oesophagealen Lippen nach auswarts
ziehen ; zwischen diesen sieht man noch einige dunnere Strange.
Doch ist die Abnahme der Muskelfibrillen tatsachlich nur eine
scheinbare; der Anschein wird dadurch hervorgerufen, dass sich
die Fasern hier über einen grosseren Raum verteilen.
lm Niveau der Vereinigungsstelle der beiden Excretionskanale
sieht man, dass von der Innenflache aus drei spaltförmige Kanale
horizontal gerichtet nach auswarts ziehen. Haben sie die Peripherie
erreicht, dann ziehen sie weiter nach hinten. Fig. 27 zeigt Quer-
schnitte dieser Kanale. Auch diese Kanale sind mit Cuticula bekleidet
und vielfach durch kleine Kanalchen miteinander verbunden. Nach
hinten zu scheinen diese Seitenkanale sich in kleinere Kanale
aufzulösen. In der Niihe des Bulbus findet man zwischen den
Muskelbündelu im körnigen Gewebe dunkler gefarbte unregel-
massige Zellenhaufen, die viele Kerue hervortreten lassen, welche
meist in der Mitte dieser Zelleuhaufen liegen. In jedem Sector
39
findet man sebr viele solcher Insein. Distalwarts uehmen sie noch
mehr zu, sodass beinah der ganze Raum zwischen den Fibrillen
von ihnen ausgefüllt wird. Diese Zellenhaufen erinuern an Drüsen-
zellen; man siebt aber keine Ausfuhrgange. Sie sind in der üm-
wanduug des Bulbus nicht mehr nachzuweisen. In diesem zeigen
die Muskeln circularen Verlauf, sodass sozusagen ein Sphincter
bulbi entsteht. Noch weiter distalwarts findet man zwischen der
Innen- uud Aussenbekleidung des Oesophagus nur granuliertes,
sebr kernarmes Gewebe.
Der Mitteldarm ist ein nur wenig gekrümmter Scblauch, der
sich in den durch anderen Bau abbebenden Enddarm fortsetzt.
Seine Form stebt unter dem Einfluss der ausseren Druckverhalt-
nisse. Sein bistologischer Bau braucht nicht eingehend beschrieben
zu werden, da er ganz die von Ascaris bekannten Verhaltnisse
zeigt.
Die Aussenumhüllung wird von einer chitinösen Merabran
gebildet, auf welcher hohes Cylinderepitbel ruht, deren kleine
Kerne der Aussenseite anliegeu. An der in neren Seite sind die
Zeilen abgerundet und von kleinen Poren durchsetzt. Bei Durcb-
schnitten zeigen die Zeilen polygonale Formen. Das Protoplasma
der Zeilen ist stark körnig; zwischen den Körnern liegen sebr
verschieden gebildete Inselchen, die körnerfrei sind (Fig. 28).
Wie Mittel- und Enddarm ineinander übergehen, wurde oben
bereits erwahnt.
Geschlechtsorgane. Nur die weiblichen Geschlecbtsorgane kann ich
hier naher bescbreiben ; für die mannlichen konnte ich wegen mang-
lenden Materials nur den untersten Teil untersuchen. Die weib-
lichen Geschlechtsorgane sind in diesem Wurm sebr hoch entwickelt
und es lassen sich an ihnen die folgenden anatomisch leicht zu
unterscheidenden Teile nachweisen.
Zunachst der einzige unpaare Teil, die Vagina. Wo diese nach
aussen mündet, besitzt sie kraftige, im Zickzack geordnete Muskel-
bündel, die sich au der Öffnung zu einem Sphincter verdicken.
Nach innen zu erweitert sich die Vagina sehr, zeigt bier starke
Falten und wird auch hier von einer starken Muskelschicht
40
umgeben. Die übrigen Gescblechtsteile sind doppelt augelegt. So
öffoet sich beiderseits ein Uterus in die Vagina ; auch die üteri sind
voluminöse Bildungen rait gewundenem Verlauf. Man kann sie
auch als Sacke mit stark gefaltenen Seitenwandern bescbreiben,
wodurch die Innenflaehe sehr vergrössert wird. In allen uuter-
suchten Tieren waren die üteri mit Eiem und Embryonen der
verschiedensten Entwickelungsstadien ausgefüllt, die von sehr
dicken Schalen umschlossen werden.
Der Uterus tritt durch einen engen gewundenen Kanal in eiuen
weiten dünnwandigen Sack ein, der grosse regelmassige Falten
zeigt. In diesem Sack findet man zahllose Spermatozoiden und
demnach fungiert er als ein Receptaculum seminis. In dieses tritt
auch das enge, gewundeue, dickwandige Oviduct ein, sodass die
Eier, vor sie in den Uterus gelangen, erst durch diese angehauften
Spermamengen treten mussen und so gleichzeitig befrüchtet werden.
Das Ovarium ist ein langer gewundener Schlauch, welcher durch
das gewundene Oviduct mit dera Receptaculum seminis communi-
ciert. In dem Ovarium findet man viele Rachiden und es endet
in eiuera Syncytium.
Aus Obrigem geht schon genügend hervor, dass hier erreicht
wird „Ie plus haut degré de complication qu'atteigne l'appareil
génital femelle chez les Nématodes" (Perrier 6 p. 1393). Die
histologische Untersuchung der einzelnen Teile bestatigt diese
Auffassung.
Leider muss ich wegen Zeitmangel davon absehen hier eine
ausführliche histologische Beschreibung aller Teile folgen zu lassen
und mich damit begnügen den Leser auf Perrier's Beschreibung
der gleichen Organen für Ascaris in seinen „Traite de zoölogie" (6)
hinzuweisen. In Hauptsachen zeigen sich bei meiner Nematode
dieselben Formen.
Accessorische Geschlechtsdrüsen kommen beim Weibchen nicht vor.
Für die von Schalen umschlossenen, mit Embryonen versehenen
ovalen Eier will ich noch erwahnen, dass sie durchschnittlich 60 (a
lang und 31 [jt, breit sind, wahrend die Eischale ungefahr 4/ct
dick ist.
41
Der Wurm ist eiergebahrend. Die Beweglichkeit der Embryonen
in den Elern habe ich nicht genauer studiert
Die mannlichen Geslechtsorgane. Wie erwahnt konnte von diesen
uur der unterste Teil untersucht werden.
Für diese wurde die Ausmündung des Ductus ejaculatorius und
der beiden Spicula in die Cloake bereits beschrieben; aucli der
Bau der Spicula fand bereits Berücksichtigung. Ich bin ausser
Stande jetzt noch weiter darauf einzugehen.
Bei der Beschreibung der Cloake erwahnte ich, dass in diese
nicht nur der Enddarra, die Spicula und der Ductus ejaculatorius
eintreten, sondern auch drei gleichartig gebaute Organe. Da diese
bei Weibchen nicht gefunden werden und da sie in die Cloake
ausmünden, so möchte ich sie als accessorische Organe des mann-
lichen Geslechtsapparats auffassen.
Über diese Organe ist noch folgendes nachzutragen. Alle drei
liegen seitwarts und dorsalwarts von dem cloakalen Raum. Eins
derselben streckt sich mit seinem distalen Ende bis hinter die
cloakale aussere Offnung aus; die beiden anderen liegen etwas
vor dieser ÖfTnung. Sie haben eine eiformige Gestalt, zeigen
ungefahr gleiche Grosse und zwar eine Lange von ungefahr
650 (CC bei einer Breite von étwa 550 f/,.
Alle drei treten in demselben Niveau in die Cloake ein wie
der'Enddarm und der Ductus ejaculatorius. An den Ausmündungs-
stellen aller dieser Organe findet man das gleiche hohe Cylinder-
epithel, das einerseits in die structurlose chitinöse innere Aus-
kleidung der Cloake übergeht, anderseits (nach innen zu) sich an
die eignen Zeilen der genannten Organe anschliesst.
Die drei accessorischen Organe zeigen gleichen histologischen
Bau. Die Aussenwand zeigt keine Structur und setzt sich fort in
die Aussenwand des Enddarms, des Ductus ejaculatorius, der
Cloake (Fig. 15). An der inneren Seite dieser Aussenschicht
findet man zahlreiche Fasern, die sich nach innen zu stark ver-
zweigen, sodass ein maschiges Netzwerk entsteht.
Die Maschen umschliessen eine durch Carmin sich homogen
farbende gekörnte Masse. Auf Durchschnitten zeigt sich die ganze
42
Peripherie mit Kernen besetzt; deutliche Zellgrenzen sieht man
aber nicht. A.uch tangentiale Schnitte zeigen keine deutlichen
Zellgrenzen; es liegt also ein Syncytium vor.
In diesen Organen ist ein mehr oder weniger deutliches spalt-
förmiges Luraen überall naehzuweisen, das in den engen Ausfuhr-
kanal, der mit hohem Cylinderepithel bekleidet ist, übergeht. Das
Lumen bildet sich in der Mitte des Organs. In dem Lumen sieht
man eine feinkörnige Substanz, die sich nicht mit Carmin larbt.
Um diese Organe ziehen dickere oder dunnere Fibrillen, die als
Auslaufer von den Körpermuskeln des dorsalen Teils des dor-
salen Feldes ausgehen und mit den Muskelfibrillen, die den End-
darm und den Ductus ejaculatorius umspiiinen, in Verbindungstehen.
Diese Organe glaube ich als Drüsen auffassen zu mussen. Denn
waren sie rein excretorische Organe, dann würden sie sich doch
auch wohl bei den Weibchen finden; auch spricht der ganze Bau
für secretorische Function. Sind es Drüsen, dann werden sie auch
wohl eine Rolle bei der Geschlechtsfunction spielen. Ob sie mit
der Cementdrüse von Ancylostoma duodenale zu vergleichen
sind, muss ich unentschieden lassen, da die mir zur Verfügung
stehenden Schnitte von Ancylostoma duodonale kein deutliches
Bild dieser Drüse geben.
Der Ductus ejaculatorius, von dem auch nur der hintere Teil
untersucht wurde, hat eine Innen wand von hohem Cylinderepithel,
die von Muskelfibrillen umgeben wird. Diese hangen, wie oben
schon angedeutet wurde, mit den die anderen Organen umhül-
lenden Fibrillen zusammen.
Eine systematische Diagnose der hier beschriebenen Tiere findet
man im nachstfolgenden Artikel.
LITERATURVERZEICHNIS.
i. AuGSTEiN, ()., Strongylus filaria R. Arch. f. Naturgesch. V. ü(), Bd. 1,
•1894, Pag. 255—304.
2. GOLDSCHMIDT, R., Mitteiluiigeii zur Histologie von Ascaris. Zool. V. 29,
•1906, Pag. 7-19—737.
3. Leuckart, R., Die menschlichen Parasiten und die von ihnen herrüli-
renden Krankheiten. Leipzig, 1876.
4. Looss, A., Ueber den Bau des Oesophagus bei einigen Ascariden.
Centralbl. f. Bakter. Parasitenk. u. Inf. Abt. 1, V. 19, 1896,
Pag. 5—13.
5. Zum Bau des erwachsenen Ancylostomum duodenale. Centralbl.
f. Bakter. Parasitenk. u. Inf. Abt. 1, V. 35, Orig. 1904, Pag.
752—762.
6. Perrier, e.. Traite de Zoölogie, V. 4, 1897.
ERKLARUNG DER ABBILDUNGEN.
Tafel I.
(Fig. 15, 16, 23 Dr. H. W. de Graaf, eet. autor del.).
Fig. 1. Maunchen (links), Weibchen (rechts), ungefahr 2 X-
„ 2. Hinterende eines Weibchens, mit ausgestülptem spitzem Schwanz-
ende. Ungefahr 27-2 X-
„ 3. Ausmünduugsstelle der Vagina. 25 X-
„ 4. Vorderende mit den Mundpapillen. 22 X-
„ 5. Hinterende des Manncheus, 25 X-
„ 6. A Kegelförmige Papillen auf dem Mittelstück des verbreiterten
Schwanzeuteils des Miinnchens, B und C, idem auf den Seiten-
stücken. 340 X-
„ 7. Papille von der Rippen, 60 X-
„ 8. Schnitt durch einen Teil des Schwanzteils des Mannchens. In
der Cuticula kegelförmige Papillen und eine der grosseren Tast-
papillen, zu welcher von links ein starker Nerv tritt. Links
oben ein der Seitenfelder, rechts einige Muskelelemente. 136 X-
44
Fig. 9. Hinterende des Weibchens von der ventralen Seite, 20 X-
„ 10. idem von der lateralen Seite.
„ 11. Quersfhnitt durch eine Lippe mit dea Cliitiustücken. 140 X-
„ 12. Querschaitt durch das linke Spicuhim, 230 X-
„ 13. Querschaitt durch das rechte Spiculuni, 360 X-
„ 14. Quersclinitt durch die Cloake mit Ausmündung der Spicula,
Gubernaculuin spiculorum mit seinen Muskeln. 91 X-
„ 15. Querschnitt durch einen Teil der Cloake des Manncheas, mit
Ausmündung des Rectums (m), einer der drei grossen Drüsen
(d) uad beiden Spicula (s), 44 X-
„ 16. Querschaitt durch ein der Seitenfelder mit eigentümlichem
Organ, ungefahr im Niveau der Ausmündungsstelle des Excre-
tioasapparates, 200 X-
„ 17. Querschnitt durch ein der Seitenfelder mit Excretionsapparat
(e). Von der Cuticula nur die Grenzschicht angegeben. 136 X'
„ 18. Querschnitt durch das laterale und ventralem Feld im Hinterende
Zwischen lateralen Pelden und Muskelelementen beiderseits ein
Nerv. 110 X-
„ 19. Querschnitt durch das Vorderende mit dem Oesophagus (oes.)
und der Nierenbrücke (nb). 32 X-
„ 20. Seitenfeld, proximal vom Nervenring, saulenföi'mig, 124 X-
„ 21. Ventralfeld, beiderseits mit zwei Muskelelementen; im ventralen
Felde der ventralen Nerv. 144 X-
„ 22. Querschnitt durch das Vorderende mit dem Oesophagus und
Nervenring an der Stelle, wo letzterer in innige Verbindung
mit den Muskelelementen tritt. 20 X-
„ 23. Rippen mit Papillen, am welcher eine feine Strahlung zu sehen
ist. 130 X-
„ 24. Querschnitt durch das Hinterende des Weibchens mit Seiten-
feldern (1), Enddarm Cc) und Spaltförmigem Raum zwischen den
Muskeln, welche sich dorsal an die Cloake heften. 26 X-
„ 25. Querschnitt durch das Hinterende des Mannchens. Ventrale Seite
oben, dorsale Seite unten. Flügel des verbreiterten Hinterendes,
nicht gezeichnet, v laterale Felder, ventralwiirts verschobon, 26 X-
„ 26. Fadenförmige Verbindungen zwischen Oesophagus (s) und Spon-
gioplasmen.
„ 27. Querschnitt durch den Oesophagus mit den drei Kanalen (a, b,
c), 60 X-
„ 28. E|)ithelzellen des Mitteldarmes, 140 X-
„ 29. Querschnitt eines Weibchens im mittleren Teil des Körpers,
Mitteldarm, lu, ru, linker und rechter Uterus, elf, rif, linkes
und rechtes Lateralfeld, lo, ro, linkes und rechtes Ovarium, rs
Receptaculum seminis, lod, rod und a, linker und rechter Ovi-
duct. Mantel ganz frei. 30 X-
„ 30. Querschnitt durch den Hinterteil eines Mannchens, mit Eaddarni
(h), Ductus ejaculatorius (m), linkem Spiculum (s) und den
drei grossen Drüsen (a, b, c). Zwischen den beiden Drüsen a und
b zwei Retractoren des rechten Spiculuins. 30 X-
DIE VERWANDTSCHAFTSBEZIEHUNGEN
VON CHLAMYDONEMA FELINEUM
NOORDH. HEGT.
VON
H. P. NIERSTRASZ
(Utrecht).
Wie aus der von Dr. Noordhoek Hegt gelieferten Beschreibung
deutlich hervortritt, liegt uns in Chlamydonema felineum eine
gauz neue Form vor. Wir wollen jetzt versuchen diese Form mit
dera schon bekannten Nematoden zu vergleichen.
In Bezug auf die Körperform ist liervorzubeben, dass Erweiter-
ungen des Hinterendes der mannlicben Tieren bei verscbiedenen
anderen Formen gefunden werden. Sebr deutlicb zeigen dies die
Strongylidae, deren mannlicbes Scbwanzende von einer Bursa
umgeben wird. Bei den Filariidae ist das Scbwanzende der
Manncben lanzettförmig verbreitert oder becberförmig vertieft;
bei den Ascaridae tritt aucb eine Bursa auf, welcbe aber niebt
immer gescblossen ist wie bei dem Strongylidae (v. Ltnstgw, 19,
Taf. 13, Fig. 3, Schneider, 29, p. 129). Derartige Bildungen,
welcbe das eine Mal als flacbe Hautverbreiterungen, das andere
Mal als gescblossene Bursae sicb zeigen, kommen also bei mebrereu
ganz verscbiedenen Familien vor. — Aucb findet man oft Kippen
in solcb einer Bursa; so sind diese z. B. bei den Strongylidae
stark entwickelt ; ausserdem trifft man sie bei Ancylostoma (Looss,
21, p. 753), Tylencbus (Cobb, 5, p. 70), Pbysaloptera (Schneider,
29, p. 61), u. s. w. Dabei bat man zu erwagen, dass diese Kippen
nicbt immer denselben Bau zeigen uud desbalb keineswegs dieselbe
46
Bildung darstellen. So erwahnt Schneider, dass die Rippen durch
Yerlaugerung: vou Papillen eutstehen (29, p. 130), wie man dies
bei Physaloptera und Strongylus findet. Hingegen schreibt AüGstein :
„Die Bursalrippen (von Strongylus filaria) bestehen, ebenso wie das
hinterste Leibesende, aus Muskeleleraenten, in denen im Gegensatze
zu der übrigen Körpermuskulatur noch keine Differenziruug in
coutractile- und Marksubstanz stattgefunden hat, die vielmehr diese
beiden Bestandtheile in regelloser Mischungenthalten." (1, p. 278).
Ebenso scheinen bei Ancylostoma in den Rippen Muskelelemente
und Nerven gefunden zu werden. (Looss 21, p. 758, 762). Bei
unserer neuen Form dagegen stellen die Rippen Fortsetzungen
der Epidermis dar, mit welcher sie in Zusamm^nhang bleiben ; nur
das Ende ist papillenförmig von den Rippen selbst abgesetzt und
eine Sinnesfunction ist deshalb keineswegs ausgeschlossen, obschon
es nicht gelang Nervenelemente zu entdecken. Man muss aber
zugeben, dass der Bau dieser Rippen nicht direct mit dem der
zuerst genannten Formen verglichen werden darf. Genaue ver-
gleichend-anatomische üntersuchungen über den Bau der Bursa
und der Rippen der Nematoden scheinen mir wünschenswert zu sein.
Von einer Trennung in innere u. s. w., wie Schneider und
spater auch Looss angaben (29, p. 130, 21, p. 754), kann hier
nicht die Rede sein.
Eine Eigentümlichkeit, welche man bei keiner anderen der
bisher bekannt gewordenen Formen antrifFt, ist die Ausbildung
der Mantels.
Auch die beiden Papillen, welche sich ein wenig proximal von
der Ofifnung der Excretionsapparaten befinden und zwar eine links
und eine rechts, haben wir bei keiner anderen Form wiederge-
funden.
Ein Vergleich der Cuticularbildungen verschiedener Nematoden
stösst immer auf erhebliche Schwierigkeiten. Nur selten lasst sich
die Cuticula so intact erhalten, dass ein genaues Studium der
vorhandenen Schichten möglich wird. Man findet deshalb über
diesen Thema sehr verschiedene Angaben. Sehr unvollstandig
ist Schneider's Beschreibung ; dieser Forscher teilt die Cuticula
47
in zwei Hauptschichten : die innere Schicht der gekreuzten
Fasern und die aussere, die Cuticula im engeren Sinne (29, p. 208).
Da sich nuu zwei bis drei solcher Fasernschichten unterscheiden
lassen und auch die eigentliche Cuticula sich in zwei Schichten
spalten lasst, so könnte man im Ganzen vier bis fünf Schichten
nachweisen. Diese AuJBFassung findet sich auch bei Bastian (2,p. 549),
welcher fünf distincte Schichten unterscheidet. Bastian fügt aber
hierzu, dass die ara meisten nacb iunern gelegene Schicht zu der
Epidermis gehort, sodass für die Cuticula im engeren Sinne nur
vier Schichten übrig bleiben. Sonst lassen sich die Schichten nach
ScHNEiDER und Bastian gut vergleichen. Das gilt nun aber nicht
von den Resultaten gpaterer Forscher, welche erheblich von denen
der genannten trefflichen Zooiogen abweichen. So schreibt Heine
für Trichocephalus : „Die Haut setzt sich zusammen aus der Cuticula,
dem Corium und der Subcuticula. Die Cuticula ist die von den
Autoren als Epidermis bezeichnete ausserste Hautschicht, die in
Gestalt von zarten, kreisförmigen Riugelfurchen, die an der Ven-
tralseite des Vorderkörpers durch die Einlagerungen des granu-
lierten Langsbandes unterbrochen werden, den Körper uragiebt.
Das Corium zeigt die einzelnen Nematoden eigentümliche Bildung
der gekreuzten Fasern, die in eine homogene, durchsichtige Masse
eingebettet sind. Die Subcuticula erscheint als zarte, feingekörnte,
kaum farbbare Schicht, in der ein zelliger Bau nicht nachzuweisen
ist. Sie stellt die unterste Hautschicht dar" (10, p. 783). Obschon
dreissig Jahre spater veröffentlicht, steht diese Beschreibung weit
hinter denen der genannten Autoren zurück. Stadelmann gibt für
Strongylus convolutus drei Cuticularschichten an, von welchen
die innere sich ahnlich wie die „Subcuticula" verhalt und deshalb
mit Schneider's „Grenzschicht" (30, p. 207) und Bastian 's „most
internal layer" verglichen werden kann. Es bleiben dann für die
Cuticula selbst zwei Schichten übrig, von welchen die innere eine
„strahlenförmige Anordnung der Substanz" zeigt (cf. die innere
Schicht der gekreuzten Fasern Schneider's). Ebensoweit geht die
Beschreibung Augstein's für Strongylus filaria: „Auf Querschnitten
lasst die Cuticula in ihren dickeren Partbien drei concentrisch ange-
48
ordnete Schichten erkennen, die aber wenig scharf von einander abge-
setzt sind. Die innerste, nur eine dunne Lamelle darstellende Schicht
zeigt durcb ihre sich stark tingirende, dunkelkörnige Beschaffenheit
eine auffallende üebereinstimnaung mit der spater zu beschreiben
den Subcuticula, hebt sich aber von dieser beim Abreissen der
Cuticula mit so grosser Regelmassigkeit ab, dass sie der letzteren
zugerechnet werden muss. Ihr liegt eine, sie au Starke urn das
drei- bis vierfacbe übertreffende, ebenfalls gekörnte, aber viel
hellere Schicht auf, die sich in nicht ganz regelmassigen Abstauden
buckelartig erhebt, und so jenen Langskanten bildet, welche, auf
der Körpermitte etwa 15 — 20 ^ von einander entfernt liegend,
in der ganzen Lange des Strongylus filaria parallel hinziehen und
nur an den zugespitzten Körperenden convergiren. Diese mittlere
Cuticularzone wird endlich peripherisch von einer wieder nur
flachen Schicht bedeckt, welche sich durch ihr ausserordentlich
helles, fast glanzendes Aussehen auszeichnet, und in sofern an
der Bildung der Laugskauten Antheil uimmt, als sei die Thaler
sowohl als die leistenförmigen Vorsprüuge der mittleren Zone mit
einem überall gleich dicken TTeberzuge versieht". (1, p. 271).
Jagbrskjöld, dem wir so viele schonen Untersuchuugen über
Nematoden verdanken, erkennt aber, dass die Cuticula raehr-
schichtig ist (13, p. 9, 39, 50). Am weitesten geht wohl KonN,
welcher von eiuem Schichtenbau bei Paramermis nichts finden
konnte (15, p. 224); nichtsdestoweniger beschreibt Rauthkr für
Mermis fünf voneinander wohl zu trennendeu Schichten (26,
p. 17). — Indertat scheint die Cuticula der Nematoden aus mehrere
Schichten zusaramengesetzt zu sein ; schon Cobb gibt dieses für
Ascaris an und zwar neunt er füuf Schichten (5. p. 55), welche
geuau mit denen Schneider's übereiustimmeu. Am geuausten sind
die Angaben Rauthkr's und Goldschmidt's. Rauther gibt für Mermis
fünf Schichten, von welcheu die aussere und innere Riudeiischicht
sich mit Schneider's eigentlicher Cuticula, die aussere uud innere
Rindenschicht sich mit Schneider's Fasernschichten vergleichen
lassen (26, p. 17). Hierzu kommt noch weiter eine machtige
„homogene" Inneuschicht, welche sich vielleicht mit Schneider's
49
„Subcutanerschicht" vergleichen liesse (29, p. 207). Goluschmidï
daofegen gibt, sich stiitzend auf die trefflichen Untersucbunsjen
von Bömmel's (3), für Ascaris mehrere Schichten an nl. die
aussere und inuere Rindenschicht mit dem Greuzhautchen, die
Fibrilleuschicht, die homogene Schicht, welche die Hauptmasse
der Cuticula bildet, die Banderschicht und schliesslich die drei
Fasernschichten (7, p. 260). Es ist klar, dass die Angaben Rauther's
und Goldschmidt's sich nicht decken; es lassen sich die Rinden-
schichten beider Autoreu raiteiuander vergleichen, vielleicht auch
die Fasernschichten, obschon deren bei Ascaris drei, bei Mermis
nur zwei vorkommen; bei Ascaris aber findet man zwischen den
Rinden- und Fasernschichten noch drei Schichten, welche bei
Mermis fehlen ; die mittlere dieser letzteren bildet die homogene
Schicht, welche die Hauptmasse der Cuticula darstellt. Dagegen
fallt die Hauptmasse der Cuticula von Mermis auf die falschlich
homogen geuannte Innenschicht, welche sich mit der Basalschicht
von Ascaris vergleichen liesse. Jedenfalls ist es klar, dass es sich
bei diesen zwei Formen um grosse Unterschiede im Bau der Cuticula
handelt. Ebenso ist es uns uumöglich die sechs Schichten unseren
neuen Form auf die von Ascaris oder Mermis zurückzuführen.
Am besten gelingt ein Vergleich der sub 4° genaunten Schicht
mit den inneren und ausseren Fasernschichten von Mermis und
Ascaris, obschon die Richtung der Fibrillen eine ganz andere ist;
weiter ein Vergleich unserer fünften mit Rauiher's „homogenen"
Schicht; die von Rauther angegebenen „winzigen Quadrante"
können bei unserer weniger gut conservierten Form den Eindruck
von Körnern machen. Die sechste Schicht ware denn der dunklen
Membran gleichzustellen, welche bei Mermis die Innenschicht
proximal abschliesst. Ein directer Vergleich aber der Schichten
1 — 3 mit der ersten und zweiten von Mermis oder der ersten,
zweiten, dritten, vierten und fünften bis Ascaris lasst sich nicht
durchführen. Bemerkenswert bleibt immer die ausserordentlich
starke Entwicklung der fünften Schicht, welche durch Spaltung
den Mantel entstehen lasst.
Der Bau der Epidermis zeigt nichts eigentümliches, was erwahn-
50
enswert ware. Auch hier entbehrt sie, wir bei den meisten
parasitischen Formen, einer zelligen Structur, welche nur in den
seitlichen, dorsalen und ventralen Feldern bewahrt blieb.
Von etwaigen Hautdrüsen, deren Vorkoramen bei Nematoden
von Jagerskjöld mit Nachdruck betont wurde, ist bei uuserer
Form keine Spur zu entdecken, obschon die Schnitte speciell
daraufhin geprüft wurden. (13, p. 67).
Die stark prominente Form der Seitenfelder wird auch bei
anderen Formen gefunden, z. B. bei Spiroptera (17, taf. 28 fig.
3; 18, taf. 9, fig. 29) und auch bei Mermis. (26, taf. 2, fig. 8).
Bei letztgenannter Form beteiligen sich drei Zellenreihen an ihre
Bildung; dieses zeigt unsere Form nicht. Bei Ascaris findet man
in den Seitenlinien nach Goldschmidt sogar sieben Bestandteile,
nl. die Epidermis, die Zeilen der Medialreihe, das Grundgewebe
der Seitenlinie, das excretorische Drüsengewebe, die Bildungs-
zellen gewisser Stützfibrillen, Wanderzellen und die Seitenkanale
(8. p. 731). Inwieweit diese Eleraente bei unserer Form anwesend
sind, lasst sich nicht bestimmen ; dazu müsste man über besser
conserviertes Material verfügen. Das Hauptgewebe der Seitenfelder
ist eine Fortsetzung der Epidermis; ein eigenes Grundgewebe
lasst sich nicht nachweisen, weder excretorisches Drüsengewebe,
noch die genannten Bildungs- und Wanderzellen. Wohl scheinen
auch hier zwei Kernformen vorzukommen, wir dies von Jagers-
KJÖLD für Ascaris hervorgehoben wurde (11, p. 479); die meisten
sind klein ; an einzelnen Stellen sieht man aber auch grosse
blaschenförmige Kerne.
Wir wollen nun auf die Excretionsorgane eingehen. Von diesen
sagt Goldschmidt: „Über den Excretionsapparat von Ascaris scheint
völlige Klarheit zu herrschen" (8. p. 726). Dieses mag für Ascaris
gelten, für die übrigen Nematoden gilt es keineswegs. Jagerskjöld
hat dieses Thema speciell studiert (11, p. 515), spater besonders
auch Goldschmidt (8, p. 726). Das Excretionsorgan wird nur durch
eine einzige Zelle mit riesigem Kern (links) representiert; von
dieser gehen ein oder zwei Excretionsgefasse aus, die sich in eine
oder beide Seitenlinien weit nach hinten fortsetzeu. Goldschmidt
51
hat zuerst nachgewiesen, dass das eigentliche Excretionsorgan
nicht durch die genanute Zelle, sondern durch einem speciellen
excretorischen Drüsengewebe, welches in den Seitenfeldern gelegen
iet, gebildet wird. Ob nun etwas Ahnliches auch von anderen
Autoren bei andereu Formen gesehen wurde, vs^ie Goldschmidt
bebauptet, bleibt einstweilen fraglich. Vergebens wurde von NoORD-
HOBK Hegt, wie er mir mitteilte, nach diesem Gewebe bei unserer
Form gesucht; auch hierfür ware besser couserviertes Material
erwünscht ! Die Excretionskanale siud hier paarig und gleich gross ;
sie biegen, gerade hinter dem Nervenring, medialwarts, vereinigen
sich und münden durch einen unpaaren Kanal an der ventralen
Seite aus. Die in dieser Weise entstandene Nierenbrücke wird von
einigen Zeilen begleitet und umgeben, in welchen man drei Kerne
findet; ausserderu kommt noch ein grosser Kern im ventralen
Felde vor. Diese drei Brückenzellen zeigen gleiche Formen. Bei
Ancylostoma hat LooSB ebenso drei Brückenzellen gefunden, welche
aber morphologisch nicht gleichwertig sind (21, p. 756). Es
gehort also das Excretionssystem unserer Form zum vierten Typus
Jagerskjöld's (31, p. 141). Innerhalb diesem höchst entwickelten
Typus, welcher sich auch bei Ascaris findet, könuen aber noch
verschiedene Stufen unterschieden werden ; so können vier statt
zwei Langskanale vorkommen, d. h. zwei nach hinten und zwei
nach vorn verlaufende; z. B. bei Sclerostoma, Ancylostoma, Stron-
gylus, Oesophagostoma, Oxyuris u. s. w. (8, p. 729 ; 1, p. 274).
Weiter kann noch eine zweite Brücke vorkommen, wie es Gold-
schmidt für Acaris beschreibt (8. p. 728). Ohne Zweifel stellen
diese Zustande die höchste Entwicklung dar, wenn man sich
wenigstens an der Seite Jagerskjöld's und Stewart's stellt, welche
behaupten, es sei das unpaare Excretionsorgan von Ascaris von
einer Hautdrüse herleitbar. Rauther erhebt Zweifel gegen diese
AufiPassung, welche auch durch den Nachweis Goldschmidt's, dass
bei Ascaris — und wahrscheinlich auch bei anderen Formen —
das Excretionsorgan aus Drüseo zeilen und einem einzelligen Aus-
führgang besteht, also keineswegs einzellig genannt werden darf,
nicht wahrscheinlich wird. (8, p. 734). Weder von der Herkunft,
52
noch von der Zusammensetzung der typischen Excretionsorgane
der Nematoden ist zur Zeit etwas mit Sicherheit auszusagen ; die
Aufifassung, es sei das Excretionsorgan einem Protonephridium
gleichwertig, muss noch weiter begrundet werden ; Wimperkölbchen
und Solenocyten fehleu jedenfells. Auch das unpaare Vorkoramen
ist ungewöhnlich und lasst sich nicht beseitigen durch Satze wie:
We are accustomed to think of nephridia as paired organs, but a
single organ arising from the midline is as much bilateral as
two arising one on each side of the midline (31, p. 143).
Andere Organe, welche als Excretionsorgane angesehen werden
könnten, fehlen hier durchaus. So findet man keine der zahl-
reichen Hautdrüsen, welche von Jagerbkjöld so eingehend be-
schriebeu worden sind (13, p. 67). Auch die doppelte Kanale in
den Seitenfeldern, die alle durch einen Langsschlitz oder Pore
nach aussem münden, wir für Ichthyonema angegeben wurde,
fehleu ganzlich (11, p. 493). — Völlig dunkel ist uns der Bau
der Seitengefasse von Ascaris kükenthali und Ascaris osculata,
welche ventral zwischen den beiden Seitenlippen des Kopfes aus-
mündeu und nicht als Excretionsorgane gedeutet werden durfen
(CoBB, p. 47, v. LiNSTOW 20, p. 183); ebenso der Zustand bei
Trichocephalus affinis, wo die Brücke fehlt, die Seitengefasse
hingegen sich in die Cloake öffnen (10, p. 784). — Inwieweit
das Fehlen der Excretionsorgane Verkümmerung zuzuschreiben
ist, mussen künftige Untersuchungen entscheiden. Jedenfalls kann
eine Einteilung der Nematoden, welche nur auf dem Bau der
Excretionsorgane beruht, wie eine solche von voN Linstow vor-
geschlagen wurde, wenigstens praematur genannt werden (17, p.
620) ; auch andere Gründe sprechen gegeu diese Einteilung
(25, p. 18, 15, p. 230).
Vom Nervensystem lasst sich nicht vieles sagen. Der feinere
Bau der Nervenelemeute blieb uns grösstenteils unbekannt und
speciell in dieser Hinsicht ist in den letzten Jahren durch die
eingehenden Untersuchungen Goldschmidt's (9), Deineka's (6) und
ZuR Strasben's (32) vieles Interessantes hervorgebracht worden.
Vom allgemeinen Auf bau des Nervensystems der Nematoden ist zur
53
Zeit aber nicht allzuviel bekannt; es wurden nur Ascaris und
Ancylostoma raehr eingehend untersucht. Brandes gibt f'ür Ascaris
ein klares Schema (4) ; die zwei lateralen Gangliengruppen fiudet
man bei unserer Form nicht zurück. Weder im Aufbau des
oesophagealen Kinges, noch in dem des ganzen Nervensystems
lasst sich Bilateralitat entdecken, wir dies vön Goldschmidt für
Ascaris behauptet wird. Auch sind die vier zusammengesetzten
Kopfganglien, welche bei anderen Formen hinter dem Schlundring
scheinen vorzukommen (28, p. 534), hier nicht anwesend. Ebenso-
wenig konnten wir die Commissuren zwischen den ventralen und
dorsaleu Nervenstammen finden und ist auch sicher beim Mannchen
kein grosses Analganglion vorhanden. Die Zahl der Zeilen, welche
den oesophagealen Ring zusammensetzen, ist eine grosse; wie
viele Zeilen aber vorkommen, muss unentschieden bleiben; in
dieser Hinsicht aber ist ansere Form höher entwickelt als Oncho-
laimus, bei welcher Form nur vier bis sechs Zeilen vorkoramen
sollen (Stewabt 31, p. 108). Letztgenannte Form zeigt auch
keinen Zusammenhang zwischen Nervensystem und Muskeln,
welcher eben hier so stark ausgepragt ist. Nur das Studium viel
besseres conserviertes Materiales würde den complicierten Bau
des Nervensystems im Vorderende soweit aufklaren können, dass
ein genauer Vergleich mit anderen Nematoden in Bezug auf den
Bau des Nervensystems möglich ware.
Der Bau des Darmkanals der Nematoden wurde in den letzten
Jahren von Jagerskjöld (12) und Rauther (27) eingehend unter-
sucht. In unserer Form bietet der Oesophagus nich viel Erwahnens-
wertes; nur sei bemerkt, dass die drei kleinen Oesophagealklappen
an Hinterende, welche sowohl bei freilebendeu (Rauther 27,
p. 724) als bei parasitischen Formen (Ancylostoma, LoosB 21, p. 755)
nachgewiesen wurden, bei unserer Form fehlen. Der Bulbus des
Oesophagus senkt sich in das Lumen der Mitteldarms ein, wie
dies auch bei Strongylus der Fall zu sein scheint (Stadelmann 30,
p. 167). Ob Oesophagealdrüsen vorhanden sind, lasst sich nicht
genau bestimmen. Letztere sind wiederholt beschrieben worden,
so von Jagerbkjöld (U, p. 503; 12, p. 19), LooBS (21, p. 755)
54
u. a. und zwar meistens in der Dreizahl. Discrete Oesophagealdrüsen
lassen sich hier nicht nachweisen, wohl aber zerstreute Zeilen,
wahrscheinlich Drüsenzellen. Aber der Nachweis von drei ver-
astelten Kanalen in der oesophagealen Wand lasst schliessen,
dass die genannten Drüsen dem Tier nicht fehlen. Für diese
AufFassung liesse sich auch noch anführen, dass bei Ascaris der
Ausführgang der dorsalen Drüse auch nur eine Einstülpung der
inneren Chitinbekleidung des Oesophagus ist, also wie hier alle
drei Gange entstehen (11, p. 459). Die drei Gange verasteln sich
und communicieren mittels ihren Verastelungen miteinander; dieses
würde bei Drüsengangen doch wohl nicht der Fall sein. Der
Beweis wirklicher ofFener Verbindungen lasst sich aber allerdings
nicht bringen, denn es sind die Verastelungen sehr fein ; sie
verlaufen eine langere Strecke in der Wand des Oesophagus und
berühren die benachbarten Kanale, könnten aber hierbei sehr gut
falschlich den Eindruck machen miteinander verbunden zu sein.
Neue vergleichend-anatomische Untersuchungen über den Bau der
Oesophagealdrüsen waren erwünscht ; meistens kommen deren drei,
seltener zwei (Filaria, 17, p. 614) oder gar nur eine (Heterakis,
18, p. 187) vor; dabei ware speciell auf die Ausführungsgange,
welche auch zellige Wande besitzen können (Stewart, 31, p. 119),
zu achten. Auch die Eintrittsstelle in den Oesophagus scheint
nicht constant zu sein ; so liisst Stewart sie ganz vorn im Pharynx
am Ende der Zahne ausmunden (31, p. 119). Inwieweit sich die
oesophagealen Kanale vielleicht mit dem Kanalsystem, welches
ZüR Strabsen bei Filaria medinensis fand, vergleichen lassen, muss
dahingestellt bleiben (33, p. 111).
Der Mitteldarm ist stark entwickelt, obschon er keine Auhange
oder Blindsacke triigt, wei z. B. Ascaris ferox (Nassonow 24, taf.
26, fig. 6) zeigt und auch JAaERSKJÖLD für verschiedene Formen
erwahnt (11, p. 508). Hingegen ist keine Spur von Reduction
am Mitteldarm zu finden, wahrend dieser Darmteil bei anderen
Formen fast ganz zum Verschwindeu gebracht werden kann
(29, p. 195, 21, p. 756).
Der Bau der Geschlechtsorgaue zeigt aus keine ueuen Formen.
55
Wie erwahnt befindet sich das weibliche Fortpflanzungsorgan auf
der höchsteu Stufe der Entwicklung, welche bei Nematoden über-
haupt gefunden wird. Hier sei uur darauf hingewiesen, dass Looss
bei Aucylostoma für die Eudabschuitte der üteri eine complicierte
Structur nachvveis; diese Eudabschuitte, „Ovojectore", siud vou
eiuer dickeu, aber eiufacheu Schicht vou Muskelfibrilleu umgebeu,
welche sechs Zelleu augehören und iu vvechsleuder Richtung ver-
laufeu (21, p. 757). Bei unserer Form zeigt nicht jeder Eudab-
schuitt der Oviducte, sondern die Vagina selbst einen deutlicheu
Belag vou zickzackförmigeu Muskelu, welche vielleicht der Vagina
ebeuso die Functiou eines Ovojector's geben. Jedenfalls ist hier
der Zustand viel eiufacher als bei Aucylostoma.
Von den mauulichen Organen fallt das Vorhandensein eines
„Guberuaculum's" auf, wir das „accessorische Stück" verschiedener
Autoreu von Looss genannt wurde (21, p. 758). Man trifft diese
Bildung bei verschiedeuen Formen an, z. B. bei den von Jagers-
KJÖLD beschriebenen (13). Die w-Form, welche sie bei Thoracostoma
besitzen soll, zeigt sich auch hier. Es ist uns nicht gelungen den
Bau und den Verlauf der au des Gubernaculum angehefteten
Muskelu genau zu uutersucheu ; ohne Zweifel aber ist der Bau
weit eiufacher als bei Aucylostoma. Es scheint, dass auch das
Gubernaculum bei den verschiedeuen Formen sehr verschieden
entwickelt und gebaut ist; so soll es bei Dorylaimus crassoides
nur durch ein nicht eben dickes erhartetes Stück der Cloakeu-
wande oder vielleicht richtiger der Spiculascheide gebildet werden
(14, p. 676); bei Trichostrongylus ist es kahn- oder schuhförmig
(22, p. 413), bei Cylicolaimus sollen sich zwei verlötete Stücke
nachweisen lassen (13, p. 24).
Die Form der Stacheln (besouders des linken, welcher ja ganz
andere gebaut ist als der rechte) ist eine sehr eigentümliche und
wurde unseres Wisseus bisher bei keiner anderen Form gefunden.
Sehr eigentümlich siud die drei grossen Drüseu des Maunchens,
welche in die Cloake ausmünden und welche unseres Erachtens
dem Geschlechtsapparate zuzurechnen siud. Vergeblich suchten wir
nach derscleichen Organen bis anderen Formen. Es siud verschie-
56
dene Arteu von Drüsen beschrieben worden, welche sich in die
Cloake öffnen; diese wurden sehon durch Leuckart erwahnt (16,
p. 57). AuGSTBiN beschreibt eine Analdrüse beim Weibchen von
Strongylus filaria (1, p. 297), Stewart Schwanzdrüseu bei beiden
Geschlechteru (31, p. 111), ebenso Jagerskjöld beim Weibchen
von Dorylaimus (14, p. 675), u. s. w. Alle diese sind aber eiu-
zellig. Dass übrigens der Bau dieser einzelligen Drüsen noch
weiteres Stadiums bedarf, beweist die Mitteilung von Looss für Ancy-
lostoma, bei welcher Form die als Drüsen beschriebenen Organe
gar keine Drüsen sind (21, p. 756). — Es scheinen diese Drüsen
den Cementdrüsen von Ancylostoma, der Sclerostomen und Cylicosto-
men noch am Nachsten zu stehen ; leider kennen wir den Bau dieser
Organe nur aus den kurzen Mitteilungen von Looss (21, p. 757).
Die erwahnte Cementdrüse umhüUt den Ductus ejaculatorius,
sodass ihr Querschnitte also halbkreisförmig ist; das zeigt unsere
Form allerdings nicht : die drei Drüsen sind nicht mit den Ductus
ejaculatorii verbunden, soudern öffnen sich selbstandig in die
Cloake. Bei den Nematoden scheinen Annexdrüsen der Geschlechts-
röhre nicht selten zu sein, wie Jagerskjöld bemerkt (13, p. 30);
wir haben solche, wenigstens bei den parasitischen Formen, niemals
beobachtet. Inwieweit die von Jagerskjöld beschriebenen Vulvar-
drüsen bei Cylicolaimus mit den drei grossen Drüsen unserer
Form zu vergleichen sind, muss dahingestellt bleiben (13, p. 30);
jedenfalls sind diese mehrzelligen Drüsen gleichzustellen (13,
taf. 2, fig. 2 — 3), obschon ein Lumen fehlt.
Aus dem Obigen ergibt sich, dass es nicht möglich ist, directe
Verwandte unserer Form nachzuweisen. Mit verschiedeneu der
bekaunten Typen parasitischer Nematoden fanden sich einerseits
Übereinstimmungen, anderseits aber auch grosse Unterschiede.
Beachtet man weiter, dass unsere Form eine „polymyare" Musku-
latur besitzt, so ware es vielleicht am Besten sie bei eine neue
Familie einzureihen. Da wir aber mit Martini (23, p. 558) davon
überzeugt sind, dass die jetzt gebrauchlichen Einteiluiigen der
Nematoden nur sehr geringen Wert haben, indem sie die ver-
wandtschaftlicheu Beziehungen nicht zum Ausdruck bringeu, so
57
dürfte diese Einreihung auch nur als eine ganz provisorische zu
beachteu sein.
Familie Chlamydonematidae Noobdh. Hegt.
Körper ziemlich gedrungen. Die ausseren Schichten der Cuticula
bilden in der hintereu Halfte der Körpers einen freien Mantel,
in welcheu das Weibchen sich zurückziehen kann, wahrend er
beim Mannchen au der Basis eines breiten Schwanzteiles endet.
Kopf mit 3 ungestielten Tastpapillen und 2 Lippen, von welchen
jede 3 Zahne zeigt. ïïinter dem Kopf beiderseits ein Sinnesapparat.
Hinterende des Weibchens spitz. Das breite Schwanzstück der
Mannchens tragt 4 Paar Kippen, 17 Tastpapillen und zahlreiche
cuticulare Kegelcheu. Mannchen mit 2 ungleich grossen Stacheln
und 3 grossen, birnförmigen, in die Cloake ausmündenden Drüsen-
organen. Seitenfelder sehr stark entfaltet. Cölo- und Polymyarier.
Pharynx mit Bulbus.
Chlamydonema Nooedh. Hegt.
Chlamydonema felineum Noordh. Hegt.
Farbe weissrötlich Mannchen 35 — 40 m.m. lang,
2 m.m. breit, Weibchen 45 — 50 m.m. lang, 2.5 m.m.
breit. lm Magen der Hauskatze. Batavia.
LITERATURVERZEICHNIS.
1. AuGSTEiN, O., Strongyliis filaria R. A.rchiv. f. Naturgesch. Jahrg. 60,
V. 1, 1894, Pag. 255—304.
2. Bastian, H. Ch., On the anatomy and physiology of the Nematoids,
pai'asitic and free; with observations on their zoological position
and affinities to the Echinoderms.
Philos. Transact. Roy. Soc. London, V. 156, 1866, Pag. 545— 638.
3. VON Bommel, A., Über Cuticuharbildungen bei einigen Nematoden.
Arb. Zool. Inst. Würzburg, V. 10, 1895, Pag. 191—212.
4. Brandes, G., Das Nervensystera der als Nemathelminthen zusammen-
gefassten Wurm typen. Abh. Naturf. Ges. Halle, V. 21, 1899.
5. CoBB, N. A., Beitriige zur Anatomie und Ontogenie der Nematoden.
Jen. Zeitschr. f. Naturw. V. 23, 1889, Pag. 41—76.
6. Deineka, D., Das Nervensystem ven Ascaris. Zeitschr. f. Wiss. Zool.
V. 89, 1908, Pag. 242—307.
7. GoLDSCHMiDT, R., Über die Cuticula von Ascaris. Zool. Aug. V. 28,
1905, Pag. 259—266.
8. Mitteilungen zur Histologie von Ascaris. Zool. Aug. V. 29, 1900,
Pag. 719—737.
9. Das Nervensystem von Ascaris lumbricoides und megalocephala.
Zeitschr. f. Wiss. Zool. V. 90, 1908, Pag. 73-136.
10. Heine, P., Beitrüge zur Anatomie und Histologie der Trichocephalen,
insbesondere des Trichocephalus affinis. Ctrbl. Bakt. Abt. 1, V.
28, 1900, Pag. 779—787, 809—816.
11. Jagerskjold, L. A., Beitrage zur Kenntniss der Nematoden. Zool.
Jahrb. Anat. V. 7, 1894, p. 449—532.
12. Ueber den Oesophagus der Nematoden. Bihang Kongl. Svenska
Vet. Akad. Handl. V. 23, Afd. 4, n». 5, 1897. Pag. 1—26.
13. Weitere Beitrage zur Kenntnis der Nematoden. Kongl. Svenska
Vet. Akad. Handl. V. 35, 1901, Pag. 1—91.
14. Ein neuer Nematode, Dorylaimus crassoides, aus dem Thuner
See in der Schweiz. Zool. Aug. V. 33, 1908. Pag. 673—077.
15. KoHN, F. G., Einiges über Paramermis contorta (v. Linstow) =
Mermis contorta v. Linstow. Arb. Zool. Instit. Wieu, V. 15,
1905, Pag. 213—256.
16. Leuckart, R., Die menschlichen Parasiten und die von ihnen her-
rührenden Krankheiten. 1876.
59
17. voN LiNSTOW, Zur Systematik der Nematoden nebst Beschreibung
neuer Arten. Arch. f. Mikrosk. Anat. V. 49, 1897, Pag. 608— G22.
18. Beobachtungen am Ilelminthen der Senckeubergischcn aatur-
historischen Museums, des Breslauer zoologischen Instituts und
anderen. Arch. f. Mikrosk. Anat. V. 58, 1901. Pag. 182—198.
19. Beobachtungen am neuen und bekannten Nemathelminthen. Arch.
f. Mikrosk. Anat. V. 60, 1902, Pag. 217—232.
20. Helminthen aus Ceylon und aus arktischen Breiten. Zeitschr. f.
Wiss. Zool. V. 82, 1905, Pag. 182—193.
21. Looss, A., Zum Bau der erwachsenen Ancylostomum duodenale.
Ctrbl. Bakt. Abt. 1, V. 35, Orig. 1904, Pag. 752—762.
22. Das Genus Trichostrongylus n. g., mit zwei neuen gelegentlichen
Parasiten des Menschen. Centrbl. Bakt. Par. Abt. 1, V. 39,
Orig. 1905, Pag. 409—422.
23. Martini, E., Zur Anatomie der Gattung Oxyuris und zur Systematik
der Nematoden. Zool. Aug. V. 32, 1908, Pag. 551—559.
24. NASSonow, N., Zur Kenntnis der phagocytaren Organe bei den
parasitischen Nematoden. Arch. Mikrosk. Anat. V. 55, 1900,
Pag. 488—513.
25. NiERSTRASZ, H. F., Die Nematomorpha der Siboga-Expedition. Result.
Siboga-Exped. V. 20, 1907.
26. Rauther, M. Beitriige zur Kenntnis von Mermis albicans v. Sieb. mit
besonderer Berücksichtigung des Haut- Nerven- Muskelsystems.
Zool. Jahrb. Anat. V. 23, Ht. 1. 1906, Pag. 1—76.
27. Ueber den Bau der Oesophagus und die Lokalisation der Nieren-
funktion bei freilebenden Nematoden. Zool. Jahrb. Anat. V. 23,
Ht. 4, 1907, Pag. 703—740.
28. Morphologie und Verwandtschaftsbeziehungen der Nematoden.
Ei-gebn. Fortschr. Zool. V. 1, Ht. 3, 1909, Pag. 491—596.
29. ScHNEiDER, A., Monographie der Nematoden. Berlin, 1866.
30. Stadelmann, H., Ueber den anatomischen Bau des Strongylus con-
volutus Ostertag. Arch. f. Naturgesch. V. 58, Bd. 1, 1892, Pag.
149—177.
31. Stewart, f. H., The anatomy of Oncholaimus vulgaris Bast., with
notes on two parasitic Nematods. Q. J. Mier. Sc. (N. S.), V. 50,
1906, Pag. 101—150.
32. Zur Strassen, O. L., Anthraconema, eine neue Gattung freilebender
Nematoden. Zool. Jahrb. Suppl. 7, 1904, Pag. 301—346.
33. Filaria medinensis und Ichthyonema. Verhandl. Deutschen Zool.
Ges. 17, Jahress. 1907. Pag. 110—129.
ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND
WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1909 TOT EN MET
30 APRIL 1910
YKRZAMELD DOOR
Mr. R. Baron SNOUCKAERT VAN SCHAUBÜRG
te Langbroek.
Het is mg aangenaam ook dit jaar weder een, naar het mij
voorkomt, niet onbelangrijk jaarverslag te kunnen uitbrengen.
Van groot ornithophaenologisch belang was de geweldige invasie
van Kruisbekken in den zomer van 1909 en daarom wensch ik
dit feit het eerst te vermelden. Eene dergelgke overstrooming van
Midden- en Zuid-Europa door eene soort die wel is waar nogal
zwerft als deze, maar toch meestal niet in zeer grooten getale
trekt, is stellig bij menschenheugeuis niet voorgekomen. Alle
nummers van de in het buitenland verschijnende vogelkundige
tijdschriften hebben maanden achtereen daarover kortere of langere
berichten bevat, waarbij het uitstekend geredigeerde „British Birds"
in uitgebreidheid en nauwkeurigheid, door kaarten geïllustreerd,
bovenaan stond. Het is natuurlijk niet mogelijk in een kort voor-
woord als het onderwerpelijke ook maar eenigszins een overzicht
te geven van den omvang der Kruisbekken-invasie ; genoeg zg
het te melden dat deze zich uitstrekte van de eilanden ten noor-
den van Schotland tot op sommige eilanden in de Middellandsche
zee (o. a. Corfu) waar nog nimmer een Kruisbek gezien was. Na
lezing van al de betreffende berichten komt men tot de slotsom
61
dat vele honderdduizenden dezer vogels, zoo het niet nog meer
geweest zijn, hunne woonplaatsen iu noordelijk en noordoostelijk
Europa hebben verlaten en zoowel in westelijke als zuidelijke
richtiug kolossale afstandeu hebben afgelegd. Dat de vogels uit
de gemelde streken stamden, leerde het onderzoek der geschoten
exemplaren ; alle waren Loxia curvirostra curvirostra L. ; vooral
in Groot-Britannië werd dit door vergelijking met de inheemsche
subspecies duidelijk waargenomen; de oostelijke albiventris was er
niet bij evenmin als pytyopsittacus; wel werden hier en daar zeer
enkele L. leucoptera hifasciata (Brm.) waargenomen.
Uit Nederland kwamen slechts weinige berichten, die men hier-
onder zal vinden.
In de tweede plaats is van belang de geweldige trek die op
29 October over Nederland ging. Dien dag des morgens vroeg
ter jacht rijdende, zag ik een schouwspel dat zelfs den niet-
ornitholoog moest opvallen ; de lucht was letterlijk gevuld met
vogels; ganzen, kraaien, spreeuwen, vinken, leeuweriken, piepers
enz. ijlden in dichtgesloten drommen in zuid-westelijke richting.
Ditzelfde verschijnsel werd opgemerkt door den Heer Hens in
Limburg en door den Heer van Beyma thoe Kingma te Apeldoorn
die zich dien dag in het jachtveld te Emst (Geld.) bevond, dus
op drie onderling zeer ver van elkaar verwijderde punten : Roer-
mond, Emst, Langbroek. Er blijkt daaruit (uit de kuststreek kreeg
ik helaas geen bericht) dat de vogels op dien dag in een zeer
breed front en in een aantal 't welk zich aan iedere schatting
onttrekt, over ons land zijn gestroomd.
In den nacht van 18 October werd een groote trek van leeuwe-
riken op Terschelling waargenomen, iets wat volgens de inboor-
lingen aldaar een zeldzaamheid is. De Heer van Rhijn te Venlo
deelde mij mede dat aldaar buitengewoon veel sijzen waren over-
getrokken en putters [carduelis) eveneens zeer talrijk waren. Zelf
zag ik in den laten namiddag van 16 Augustus, bij zuidenwind
en groote warmte, vanaf de pier te Scheveningen een trek van
sterns zooals ik in lang niet had waargenomen. Duizenden, ja
tienduizenden dezer vogels (het waren macrura of hirundo of
62
wel beide) moeten dien dag voorbij onze kust zijn getrokken.
Voor trek in massa kan ik ook nog verwijzen naar de mede-
deelingen in het Journ. f. Ornith. 1910, p. 160 en 559.
Wellicht tengevolge van den zachten winter en in verband met
de menigte beukenoten hebben hier niet alleen tallooze vinken
maar ook een massa keepen overwinterd ; in het Haagsche bosch
zag ik deze laatste in Januari insgelyks in menigte. In vele
streken van Duitschland meldde men ook het optreden van keepen
in groot aantal, vluchten tot duizend stuks tellende ! (Zie o. a.
Om. Jahrb. 1910, p. 50). Desgelijks waren hier veel meer zwarte
meezen dan in andere jaren, alle gewone Parus ater ater L. ; in
Maart verdwenen deze. Houtsnippen overwinterden in Zeeland
zeer talryk ; op een dag in Januari werden in een jachtveld van
niet zeer groote afmetingen op een der Zeeuwsche eilanden meer
dan zestig stuks aangetroffen, wat opvallend veel is.
In welk zonderling licht verschijnen toch by zulke getallen, bij
zulke geweldige natuurtooneelen de jammerklachten van vele vogel-
beschermers over vermindering en uitroeiing van vogels !
Hebben, zooals men hieronder zal zien, gedurende het tijdperk
1909/10 verscheidene vreemde en zelfs nieuwe soorten ons land
bezocht, ook in het buitenland, en vooral in Engeland zgn tal
van dergelijke waarnemingen gedaan. Ik vermeld slechts: Uria
hrünnichi Sab., Phylloscopus superciliosa (Gmel.), Muscicapa lati-
rostris Raffl., Hirundo rufula Temm., Apus melha (L.), Hydro-
chelidonjissipes (Pall,), Muscicapa parva Bechst., Botaurus lentiginosus
(Mont.), Plegadis falcinellus (L.), Falco candicans Gmel., Tringa
maculata V., Motacilla flava melanocepliala Licht, en borealis Sund.,
Anihus cervina (Pall.), Limicola platyrhyncha (Temm.), Calandrella
brachydactyla (Leisl.), Glareola melanoptera Nordm., Saxicola leiicurus
(Gmel.) en leucómela (Pall.) en Cerchneis vespertinus vespertinus (L.),
maar er zijn er nog veel meer.
10 April werd Turdus dauma aureiis Hol. in Denemarken ge-
schoten, in Mei een Saxicola hispanica (L.) op Helgolaud terwijl
op de westkust van Frankrijk twee Pujinus grisea fuliginosa
(Strickl.) werden buitgemaakt. De twee Dendrocygna arcuata
63
(Horsf.) die te Aigues-Mortes in Frankrijk zijn geschoten, zullen
wel ontsnapte gevangenen zijn geweest!
Corvus corone corone L. en C. cornix cornix L. — Zwarte en
bonte kraai. 14 Juni ontving ik bericht dat een kraaienpaar be-
staande uit een zwarte en een bonte wederom (zie mijn Avifauna
p. 8) had gebroed in een tuin te Kloetinge (Zeel.). Bij dit bericht
was de betrefiPende bonte kraai gevoegd. Deze bleek bij sectie het
9 te zijn en wel een klein exemplaar, met een vleugellengte van
slechts 311 mm. (normale lengte 320 — 340 mm.). De vier jongen
van het broedsel werden opgekweekt en toen zij hun eerste vol-
komen vederkleed droegen, werden drie aan mij gezonden. Deze
zijn twee 99 ^^ ^^^ cf- ^^ wijfjes doen in niets aan hun vader
corone denken, zy gelijken geheel op zuivere cornix ; het cf daaren-
tegen is zeer duidelijk een bastaard. (Meer uitgebreid zie men
hierover mijn opstel in: Rev. fran9. d'Ornith. 1910 p. 149). Een
der wijfjes stond ik aan den Heer P. Hens af, de beide andere
bevinden zich in mijne collectie. (S).
24 Juli zag ik een bonte kraai in den Grooten IJpolder bg de
Hembrug (L. de Vries).
29 October naar het jachtveld te Emst (Geld.) rijdende, zag ik
op een bouwakker aan den weg bg andere zwarte en grijze
kraaien een geheel roestroodbruin exemplaar, bg 't welk alleen de
uiteinden der slagpennen vaalgrijs waren. De vogel werd waar-
schijnlijk om deze afwijking, afgebeten door andere kraaien. Ik
had den tijd hem goed te observeeren, maar het gelukte niet hem
te schieten (van Beyma thoe Kingma).
Pica pica pica (L.) — Ekster. Begin Maart werd onder de
gemeente Odijk (Utr.) een geheel wit exemplaar waargenomen.
Ofschoon ik voor dit stuk terstond eene premie uitloofde, is het
niet mogen gelukken het machtig te worden (8.).
Acanthis cannabina cannabina (L.) X -4. flavirostris flavirostris
(L.) — Kneu X Frater. Ik zag bij een caféhouder te Groningen
64
een vogel dien de man op de markt had gekocht eu dien ik
hield voor een bastaard van kneu en frater; kop, borst en de
roodachtige stuit deden het meest aan flavirostris, de vleugels aan
cannabina denken. (Lieftinck).
De vogel is later aan Artis overgegaan en voor het Museum
opgezet. Naar de Heer Dr. Kerbert mij berichtte, is het inderdaad
een hybride van bedoelde soorten (S.)
Serinus canaria serinus (L.) — Europesche kanarie. De Heer
H. Vallen te Swalmen (Limb.) schrijft mij omtrent deze soort het
volgende: »de eerstaangekomene heb ik waargenomen op 12 April;
»één enkel exemplaar; daarna een tijd lang niets meer. 17 April
» waren er twee bij elkander, daarna zag ik exemplaren op 18,
»19, 20, 21, 22, 23, 24 eu 25 April doortrekkende; meer dan
»vier stuks bij elkander heb ik nog niet gezien. — Gewoonlijk
»zijn ze met 2 of met 4. Waar hoog onkruid staat komen ze
» telkens terug ook wanneer ze dikwijls opgejaagd worden; ze
»eten stellig gaarne de onkruidzaden. Men kan ze ook menig-
»maal zien in gezelschap van vinken en groenlingen. De zang
»is zeer eigeu aardig en niet zoo spoedig met een anderen te ver-
» wisselen ; de vogel zit daarbij plat op een tak. Het geluid is zacht
»en op eenigen afstand niet hoorbaar; zooals Bechstein zegt, het
» gelijkt wel op citherspel."
De Heer Hens te Roermond schrijft my nog: >de europesche
» kanarie is niet schuw; hij vliegt snel en meestal in rechte lijn;
j>bij voorkeur houdt deze vogelsoort zich op in boomgaarden en
» kleine kreupelboschjes. Als het (ƒ zingt, laat het de vleugels
» hangen eu buigt zich voorover, zoodat het geheel horizontaal zit."
Er blykt uit deze interessante mededeelingen dat Serlmcs, althans
in het Zuiden des lands, een zeer gewone verschijning is en in
het voorjaar menigvuldig doortrekt. (S.).
Loxia curoirostra curvirostra L. — Kruisbek. Gelijk ik reeds in
het voorwoord van dit verslag opmerkte, zijn slechts weinig be-
richten omtrent de verschijning dezer soort in 1909 in Nederland
65
door mij ontvangen. Niet dan het volgende: een bericht in de
„Nederlandsche Jager" van 16 Juli blijkens hetwelk in de eerste
helft dier maand eene menigte kruisbekken op Texel waren; een
brief van den Heer B. W. Baron van Dedem te Amersfoort
meldende dat hy aldaar nogal wat kruisbekken had gezien ; eene
mededeeling van den Heer L. L. Mertens te Heibloem (Limb.)
blijkens welke vanaf Mei in Helenaveen (N. Brab.) troepjes van
15 a 20 stuks rondzwierven en kersen roofden, terwijl enkele
omstreeks half Augustus nog gezien werden; een bericht van den
Heer van Pelt Lechner meldend dat begin Juli een koppel kruis-
bekken bij Diepenveen (O.) was gezien en eindelyk meldde mij
de Heer P. Hens dat hij een levend exemplaar had ontvangen.
Dat is alles. Zelf heb ik de soort niet waargenomen (8.).
Pinicola enuchator enudeator (L.) — Haakbek. Ik ontving twee
exemplaren, resp. 5 en 8 December te Kralingen (Z. Holl.) ge-
vangen; beide zijn jonge cfcf j voorhoofd en bovenkop, wangen en
oorstreek oranje; teugel en streep door het oog zwart; kin en
keel oranje, van lieverlede in het grauw van de onderzijde over-
gaand; rug en stuit donkergrauw, met lichtere vederranden; stuit
en supracaudalen met oranje-randen ; lichaamszijden vuil geel-
grauw, vleugels en staart grauwzwart met lichte randen; de witte
uiteinden der middelste en groote dekvederen vormen twee banden
over de vleugels; bovensnavel zwartachtig, ondersnavel vleesch-
kleurig, aan de punt zwart; pooten zwart.
Sedert den in mijne Avifauna p. 16 genoemden vogel, was van
verschijning dezer soort in Nederland nooit iets vernomen. De
twee thans gevangen exemplaren bevinden zich in mijne collectie (S.)
Fringilla coelebs coelebs L. — Vink. In Maart zag de bosch-
wachter van Henschoten onder Woudenberg (Utr.) vlak bij zijn
huis een wit exemplaar met ietwat groenachtigen glans boven
den staart, maar overigens geheel wit; de snavel was ook wit
(W. H. de Beaufort).
Een reusachtig aantal vinken, veel meer dan anders, overwinter-
66
den aan de wegen en op de buitenplaatsen in mijne omgeving.
Wellicht zal dit elders in Nederland eveneens het geval zyn ge-
weest (S.).
Emberiza rustica Pall. — Boschgors. 24 Maart kocht ik een
levend prachtig mannelijk exemplaar voor een veertiental dagen
bg de Leek (Gron.) gevangen (Lieftinck).
Parus cyanus cyanus Pall. — Azuurmees. 26 Augustus des
namiddags bij Wageningen tusschen twee rijswaarden loopende,
hoorde ik plotseling in een aan den weg staanden wilgenstruik
geritsel en tegelyk een paar fluittonen die mij vreemd in de ooren
klonken, hoewel er wel degelijk verwantschap met die van Parus
major in te hooren was; ze klonken echter voller. Toen ik eindelijk
den vogel, die onderin den struik voor my niet zichtbaar was
geworden, er uit en den rijswaard in zag vliegen, werd ik niet
weinig verrast door het zien van een fraai gekleurden vogel, namelijk
mat-blauw en grauw-wit gekleurd en wiens staart mij door de
lengte opviel ; noch van groen noch van geel was een spoor aan-
wezig. De vogel was in 't oog vallend grooter dan P. caeruleus,
hg deed in de vlucht zelfs weinig onder voor P. major. Het korte
oogenblik dat ik den vogel zag, gaf mij een veel robusteren in-
druk van de soort, dan die P. caeruleus geeft, (van Pelt Lechner).
Na ontvangst van dit bericht zond ik den Heer Lechner eenige
exemplaren van verschillende P. cyanus vormen uit mijn collectie,
o. a. P. c. cyanus uit den Oeral, in welke subspecies ZEd. on-
middelijk den door hem waargenomen vogel herkende. De Heer
Lechner schreef mij : toen ik dat voorwerp ontpakte, zag ik weer
geheel den vogel uit den rijswaard terug !
P. c. cyanus is broedvogel in oostelijk Rusland en West-Siberië
en komt nu en dan ook wel westelijker voor (zie o.a. Om. Jahrb.
1903, p. 64), werd einde November 1909 in Oost-Pruisen gezien,
maar zoover westelyk als Nederland en dan nog wel in den zomer,
zullen exemplaren wel zelden verdwalen. Volgens Hartert behooren
ver westelijk aangetroffen voorwerpen gedeeltelijk tot P. c.
67
tianschanicus, de Heer Lechner die van mij ook deze subspecies
ontving, hield zijn vogel beslist voor P. c. cyanus (S.)
Lanius senator senator L. — Roodkopklauwier. Halfweg de
Kapellerlaan alhier (Roermond) staat een café waarachter een
kleine boomgaard ligt langs welken de Roer stroomt. In dezen
boomgaard, die ongeveer een twintigtal appel- en pereboomen
bevat en gedeeltelgk met een dichte dorenhaag en met prikkel-
draad is afgesloten, huisde een paar dezer vogels; ik vond op
't prikkeldraad een hommel gestoken. Het nest lag in een pere-
boom op een horizontalen tak, ongeveer in het midden, op 2 m.
van den grond. De roodkopklauwier komt hier vry wat meer
voor dan de klapekster; ik zie de soort ieder jaar, overal waar
dorenstruiken, kleine boschjes en weiland zich afwisselen en waar
water in de buurt is (Hens).
Muscicapa strinta striata (Pall.) — Grauwe vliegenvanger. Op
10 November werd een exemplaar waargenomen op het Kasteel
Hillenraad te Swalmen (Limb.). Dit is toch wel een zeer late
datum. (Hens).
Turdus pilaris L. — Kramsvogel. Begin Juli bevond zich in een
pereboom in een tuin te Beek (Limb.) een nest van den krams-
vogel met vijf jongen. Het nest zat hoog in den boom en was
ruw in elkaar gevlochten, zonder mos. De vogels hielden duchtig
huis onder de late kersen ; in het nest zelf vond men een groot
aantal kersepitten; als bewijsstuk werd een der vogels geschoten
en gepraepareerd. (Hens).
Bij de broedplaatsen der soort kan thans Limburg worden ge-
voegd (S.).
31 Mei zag ik in het bosch van. Kuikhorne (Fr.) in een onge-
veer tienjarige els een paar bezig met den uestbouw ; een week
later lag het voltooide nest verscheurd op den grond (Tj. de Vries).
Pratincola ruhicola rubicola (L.), eigenlijk beter: P. torquata
ruhicola (L.) naar stricte prioriteit (zie J. f. O. p. 171, 1910). —
68
Roodborsttapuit. Ik trof de soort in vorige jaren herhaaldelijk
broedend aan in de omgeving van Ede en Bennekom; ook heden,
26 Mei, vond ik een nest met 5 vlugge jongen. Bij de als broed-
plaatsen bekende provinciën kan dus ook Gelderland genoemd
worden (de Meijere).
Apiis apus apus (L.) — Gierzwaluw. 29 September zag ik
's morgens een exemplaar dat in snelle vlucht in Z. O. richting
over de stad (Wageningen) trok. (Wigman).
Ik zag 7 September te Kloetinge (Zeeland) een voorwerp. Deze
data zijn wel vrij laat voor de soort die meest eind Juli tot begin
Augustus verdwgnt; het zijn uitzonderingsverschijningen, zooals
de nog veel latere data in mijne Avifauna p. 54 vermeld (S.).
Picus martius L. — Zwarte specht. In de bosschen van Hen-
schoten te Woudenberg (Utr.) werd in Januari een wijfje waar-
genomen. De boschwachter die deze waarneming deed en reeds
+ 30 jaar aldaar in functie is, is een goed vogelkenner en heeft
den vogel op zeer korten afstand een poos lang gadegeslagen,
het was de tweede maal dat hij er een zag. Dat het een vrouwelijk
exemplaar was, blijkt uit 's mans mededeeling, luidende: Ik heb
een heele zwarte specht gezien vlak bi], maar hij had maar zoo'n
klein driehoekje rood op z'n kop dat halfweg z'n kop begon en
met de punt naar den nek toe. (W. H. de Beaufort).
Meer en meer blijkt uit de door mij ontvangen berichten, die
ik alle zorgvuldig in mijn jaarverslagen opnam, dat P. martius
tegenwoordig in Nederland niet meer zóó zeldzaam voorkomt als
men vroeger wel dacht (S.).
Dendrocopus medius medius (L.) — Middelste bonte specht. Be-
gin October nam ik hier (Delden, Overijsel) een exemplaar waar
(van Suchtelen van de Haere).
Falco candicans Gm. — Groenlandsche valk. Door den Heer
Jhr. van Heurn te Leiden werd mij medegedeeld dat zich ten
69
huize van den Heer C. Bosman te Scheveningen een opgezette,
kort geleden geschoten roofvogel bevond dien hij voor F. candicans
hield. Ik heb het stuk ten huize van den eigenaar onderzocht en
de determineering juist bevonden. Het is een oud exemplaar,
waarschijnlijk een cT, dat 7 December bij Princenhage (N. Brab.)
is geschoten. De soort is nieuw voor onze fauna.
Dit stuk is later in het bezit van het museum te Leiden over-
gegaan (S.).
Buteo desertorum (Daud.) — Steppenbuizerd. Een 9 "^®'**^
18 October te Neerbosch (Geld.) geschoten. Ik heb dit stuk onder-
zocht nadat het door den Heer Blaauw te Nijmegen was opgezet.
Het is een jonge vogel met vrij donker gevederte, vooral op den
staart en behoort m. i. tot den vorm van B. desertorum die in
zuid-oostelijk Europa inheemsch is en die nimmer (volgens Rei-
chenow) zoo rosachtig gekleurd is als de afrikaansche. De soort
is voor Nederland nieuw !
De maten van het exemplaar zijn klein : snavel van washuid
tot punt 21, vleugel 365 mm. (S.).
Astur palumbarius palumbarius (L.) — Havik. Bij Ede (Geld.)
is dezen zomer (1909) de havik als broedvogel geconstateerd. De
zich in het nest bevindende vijf jongen- werden weggenomen en
verder in gevangen staat opgekweekt (Wigman).
Perdix perdiv perdix (L.) — Patrijs. De Heer Blaauw te Ny-
megen zond mij ter bezichtiging een afwijkend gekleurd exem-
plaar, een 9 18 October bg Doetinchem (Geld.) geschoten. Bij
Terborg, dus juist in dezelfde streek, werden in September 1906
een tweetal variëteiten van de gewone patrijs geschoten, die des-
tijds door mij werden beschreven in mijn ornithologisch jaarver-
slag over 1906—07, en de thans buitgemaakte vogel doet mij
eenigszins aan die beschr^ving denken. Kop, nek en keel kaneel-
achtig lichtbruin ; geheele bovenzode kastanjebruin, hier en daar
donkerder, alle vederen wit gezoomd of met witte einden en met
70
witte of lichtbruine schachten; onderzijde fraai rosachtig kastanje-
kleurig met subterminale zwarte randen en hier en daar witte
eindzoomen ; midden van den buik, schenkels en subcaudalen
geelachtig vuilwit. (S.).
Plegadis falcinellus falcinellus (L.) — Ibis. De Heer E. Jaarsma
te Elburg (Geld.) schoot 20 October twee stuks aan het strand
der Zuiderzee nabij die plaats, en bood mij een daarvan welwillend
aan. De Heer Dr. Kerbert deelde mij mede dat hij voor de dier-
gaarde een levend exemplaar ontving, 26 October gevangen te
üsquert (Gron.) en later een (j^ voor het Museum, 21 November
geschoten aan het strand by Kampen (Overijsel). De Heer E.
Blaauw te Nijmegen deelde in de „Nederl. Jager" van 20 Novem-
ber 1909 mede dat hij een jong 9 ontving 't welk te Paunerden
(Geld.) uit een koppel van vijf stuks was geschoten.
Evenals in het vorige jaar 1908, schijnen dus, maar in grooter
getale, ook in 1909 voorwerpen van deze zuidelijke soort noord-
waarts en noordwestwaarts getrokken te zijn. In Engeland ver-
schenen vele, zoo o. a. werden in October elf, in November twee
en in December een waargenomen resp. geschoten. Op 28 Augustus
werden reeds twee gezien. De berichtgevers melden allen dat de
verzamelde individuen jongen zgn met witgestreepten hals.
Ik verneem daareven nog van den Heer Tj. de Vries te
Leeuwarden dat op 10 December een jong exemplaar is geschoten
bg Broek onder Akkerwoude (Fr.) welk stuk zich aldaar reeds
een paar dagen op ondergeloopen land had opgehouden (S.).
Rallus aquaticus aquaticus L. — Waterral. 25 April zag ik bg
een poelier te Leeuwarden vier eieren dezer soort, die, blijkens
informatie, den IGen onder Garijp (Fr.) in één nest waren ge-
vonden; 27 April werden bij Wartena (Fr.) drie nesten gevonden,
één met zeven en twee ieder met één ei; 28 April vond men
onder Eernewoude (Fr.) een legsel van 10 stuks dat zich thans
in mijne collectie bevindt. (Tj. de Vries).
Tien eieren is vrij veel; Rey geeft als normaal aantal voor een
vol legsel zeven a acht op. Het schijnt meer en meer te blijken
71
dat E. a. aquaticus op verscheidene, voor de soort geschikte plaatsen
in Nederland een gewone broedvogel is, zoo o. a. in de Peel.
Den 8en Augustus ontving de Heer Nillesen te Rolduc uit de
Peel bij Venray (Limb.) een halfvolwassen 9; ^^ H^er Merckel-
bach aldaar is in het bezit van een legsel van zes eieren dezer
soort, als zoodanig herkend door den Heer van Pelt Lechner,
welke te Castenray, dus in dezelfde localiteit, gevonden zijn (S.).
Cursorius gallicus gallicus (Gmel.) — Renvogel. Zoover ik uit
een nauwkeurig ingesteld onderzoek heb kunnen nagaan, waar-
van de uitkomst is vermeld op p. 92 van mijn Avifauua, waren
tot dusverre slechts drie gevallen bekend waarin een exemplaar
dezer zuidelyke soort in Nederland werd aangetroffen. Thans heeft
zich wederom zulk een geval voorgedaan. Naar de Heer Lieftinck
mij berichtte, werd 30 November bij Niekerk (Gron.) een cf ge-
vangen 't welk aangekocht werd door den Heer Verstegeren te
Groningen die het voor zijne collectie inlandsche vogels opzette.
Pogingen door den Heer Lieftinck aangewend om het interessante
stuk voor 's Rijks Museum of voor Artis te krijgen, schijnen mis-
lukt te zgn (S.).
Charadrius dominicus fulvus (Gmel.) ■ — Aziatische goudpluvier.
Voor het Museum van Artis werd een op 23 November in Kollumer-
laud (Friesl.) gevangen (ƒ ontvangen (Kerbert).
Limosa limosa limosa (L.) — Grutto. 12 Mei vond ik bij de
Dooitse Wiel, een veenplas onder Tietjerk (Fr.) een nest met vijf
eieren (Tj. de Vries).
Lestris crepidatus (Banks) — Kleine jager. Een jong exemplaar
werd 7 September dood gevonden in de nabijheid van de Pyramide
van Austerlitz (ütr.) (W. H. de Beaufort).
Ik vermeld dit geval om de vrij zonderlinge vindplaats (ö.).
Larus fuscus fuscus L. — Kleine mantelmeeuw. Een op 23
October op het Groninger Wad gevangen exemplaar werd levend
voor de diergaarde ontvangen (Kerbert).
72
Larus canus canus L. — Kleine zeemeeuw. Mij 12 Juni te
Eerkwerve (Schouwen) bevindend met het oogmerk van photo-
grafeeren, bemerkte ik tusschen de menigte Kapraeeuwen en Groote
sterns twee meeuwen zonder bruin aan den kop wat reeds van
verre tusschen de massa bruingekapte afstak. Met behulp van een
glas bleek mij duidelyk met twee L, c. canus te doen te hebben.
Na korten tijd van ijverig zoeken vond ik tusschen de kap-
meeuwen-nesten een nest met één ei dat terstond den indruk
maakte van eene andere soort afkomstig te zijn. Hiermede echter
niet tevreden verborg ik mij goed gedekt door riet en planten
op korten afstand en kon toen waarnemen dat een der beide
kleine meeuwen op dit nest ging zitten waardoor ik met vol-
komen zekerheid het voorkomen van L. c. canus als broedvogel
op een der eilandjes in de inlage van Kerkwerve heb kunnen
constateeren. Den vogel op het nest te photografeeren gelukte niet.
Hoe het verder met de broederij is afgeloopen heb ik niet ver-
nomen; veel goeden moed heb ik er niet van, daar de beide
kleine zeemeeuwen, als vreemde eenden in de bijt, door hun tal-
rijke buren voortdurend heftig werden aangevallen. (Steenhuizen).
Sterna nilotica Hasselq. — Lachzeezwaluw. Te Heeze (N.-Br.)
werd 14 Mei een exemplaar geschoten (v. d. Bogaert).
De Heer P. Hens ontving een oud 9 op 31 Juli te Ooster-
blokker (N.H.) geschoten. Ik heb dit stuk onderzocht; het be-
vindt zich in overgang tot het najaarskleed ; het zwart van den
bovenkop is hier en daar met wit doormengd. (S.).
Fuhnarus glacialis glacialis (L.) — Noordsche stormvogel. Onder
St. Agatha (N.-Br.) werd (datum?) een exemplaar geschoten (B.
W. van Dedem).
Merkwaardig is het vinden van dezen zeevogel zoover land-
waarts in (S.).
Aythia fuligula (L.) — Kuifeend. 2 Juni vond ik onder Neder-
horst-deu-Berg (N, Holl.) een nest dezer soort met acht zwaar
73
bebroede eieren ; het lag op een walletje of dijkje, aan den eeuen
kant ongeveer één meter, aan den anderen kant ongeveer twee
meter van het water. De eend liet mij tot op korten afstand
naderen vóór zij het nest verliet (L. de Vries).
De Heer van Pelt Lechner en ik onderzochten een ei en een
aantal donsveeren uit dit nest, uit welk onderzoek bleek dat wij
inderdaad met A. fuliyula te doen hadden, zoodat uitgemaakt is
dat de soort ook in Noord-Holland broedt. De Heer Lechner
deelde mg later nog mede dat de kuifeend in 1909 ook wederom
bg Vlgmen (N.-Br.) heeft gebroed, maar dat men er niet in ge-
slaagd was een nest te vinden (S.).
Podiceps nigricollis nigricollis Brm. — Geoorde fuut. 7 September
schoot ik hier te Rolduc (Limb.) een oud paar met een jong, een
wgfje (Nillesen).
Dit bericht van den Heer Nillesen is belangrijk omdat juiste
gegevens omtrent het broeden van enkele fuutsoorten hier te lande
zeer wenschelijk zijn; men vergelijke daarover mijne Avifauna pp.
138 en 139. Nu is althans één geval van broeden van P. n.
nigricollis in Limburg goed geconstateerd (S.).
LES PREMIERS STA DES DE LA DIFFÉRENTIATION
INTERNE DU MYOTOME ET LA FORMATION DES ÉLÉMENTS
SCLÉROTOMATiaUES CHEZ LES ACRANIENS, LES
SÉLACIENS ET LES TÉLÉOSTÉENS.
PAR
Dr. A. L. J. SÜNIER.
1. TNTRODÜOTION.
Notre étude sur la diSérentiation interne du myotome des Eu-
cordés a été faite a 1'instigation de M. Ie prof'. J. Boeke de Leyde.
Depuis longtemps les coupes de divers embryons d'Eucordés avaient
fait sur M. Ie professeur Boeke l'impression que les opinions des
auteurs au sujet de cette différentiatiou interne n'étaient pas tout
a fait exaetes.
Voyons uu peu comment ces opinions avaient évolué. ')
Ou sait depuis longtemps que la musculature volontaire des
Vertébrés est une formation mésodermale. D'abord on a cru que
Ie mésoderme dans son entier concourait a la formation de ce
système; plus tard on a pu établir, surtout après les observations
de Remak, que seul Ie mésoderme segmenté, c'est-a-dire les so-
mites, donnait naissance a la musculature volontaire, du moins a
celle du tronc. On croyait alors que tout Ie somite se différenciait
uniquement en musculature.
Puis sont venues les publications de Rabl qui nous ont appris
que les parois mediale et laterale du somite forment uon-seule-
ment des éléments musculaires, mais aussi des éléments mésenchy-
mateux.
1) Cf. Maurer, 1900, Die Rumpfmiiskiilaluv der Wiibeltieve etc.
76
C'est d'après les observations de Balfoijr et de Rabl, mises en
rapport avec les publications ultérieures de van Wijhe, de O.
Hertwig et de Mauuer, que la conception générale de la différen-
tiation interne du myotome s'est constituée a peu pres comme suit :
La paroi mediale du myotome doune naissance a la musculature;
l'extrémité ventrale de cette paroi se différeucie du cóté raédial en
une excroissanceen forme de sac, qu'on a nommée sclérotome, et
dans les parois duquel se forment les éléments sclérotomatiques.
La paroi laterale se dissout en éléments mésencbymateux dont la
différentiation donne naissance au système conjonctif entre l'épi-
derme et la musculature.
Quant a ce dernier point, celui de la différentiation du feuillet
externe, Kollmann, van Wijhe et Kaestner déclarent que ce
feuillet contribue aussi a la formation des éléments musculaires,
ce que nient les autres auteurs. Nous verrons plus loiu jusqu'a
quel point cette question-ci a sa raison d'être.
Pour ce qui est de la formation du sclérotome, Ziegler, Rückert
et surtout Kaestner out fait des observations qui ne sont pas
d'accord avec l'opinion générale en la question, mais ces obser-
vations n'ont pas réussi a modifier cette opinion.
On s'est encore demandé de quelle fa^on les cellules indiffé-
renciées du myotome primordial se différencient en éléments muscu-
laires. Cette question préoccupait déja Schwann en 1839. Pour
lui, la fibre musculaire était Ie résultat de la fusiou de plusieurs
cellules primordiales indifférenciées. Cette ancienne opinion se
retrouve dans les publications récentes de Godlewski et de
M'le Mlodoavska. Mais, pour la plupart des auteurs, la fibre muscu-
laire se différencie par simple allongement d'une seule cellule dans
teute la longueur du myotome.
En 1894, Matieer publia une étude contenant des idees toutes
différentes des conceptions antérieures au sujet de la différentiation
des éléments musculaires.
Il rattache ses conceptions générales aux dispositions observées
chez les Cyclostomes, Ou sait que les éléments primordiaux muscu-
77
laires de ceux-ci sout des logettes musculaires (Muskelkastchen).
Or, il a retrouvé chez plusieurs Craniotes des éléments primordiaux
musculaires tout a fait homologues a ces logettes. On verra que
sur ce point nos observations confirment celles de Maurer. Mais,
quant a Ia formation de ces éléments, il n'en est pas de même.
Maurer considère cette formation comme un procédé tout spécial.
Taudis que Hertwig regarde une logette musculaire comme une
seule cellule diöérenciée de cette fa90u, Maurer envisage Ie déve-
loppement de ces logettes comme suit: P, la parol mediale
du myotorae se transformerait en syncytium ; 2"^, la base de ce
syncytium épithélial commencerait a se plisser, et ces replis s'éten-
dant dans Ie sens craniocaudal parviendraient a départager Ie
syncytium épithélial en plusieurs morceaux qui seraieut les lo-
gettes OU »bandes musculaires", comme Maurer les appelle.
Les éléments mésenchymateux qui pénètrent entre les »bandes"
peu après la formation de celles-ci, ne joueraieut point de róle
actif daus la formation de ces bandes, c'est-a-dire que la base de
l'épithéliam se mettrait a se plisser d'elie-même pour augmenter
sa surface fibrillogène. Les logettes seraient douc des territoires
épitbéliaux. Ceux-ci seraient départagés a leur tour par la forma-
tion de replis, dans la surface de la logette, en territoires épitbé-
liaux secondaires, c'est-a-dire en fibres. En rapport avec ce pro-
cédé-ci, Ie sarcolemme serait une membrane basale.
En se rattachant a ces conceptions-ci, Maurer croit avoir re-
trouvé chez plusieurs Craniotes la formation de bandes musculaires
pareilles aux logettes des Cyclostomes. Mais Ie contenu de ces bandes
chez les autres groupes ne serait plus une masse syucytiale, mais
tout de suite des fibres, et cela en rapport avec Ie fait que les cel-
lules primordiales garderaient cénogénétiquement leur individualité.
Voila a peu pres l'ensemble des conceptions d'aujourd'hui au
sujet de la dififérentiation interne du myotome. Nous avons pu
étudier cette dififérentiation interne chez des embryons de Murae-
nides, de Raja clavata, d'Acanthias et d' Amphioxus.
Nous décrirons en premier lieu la dififérentiation interne du
myotome des Muraenides, puisque ceux-ci nous présentent un déve-
78
loppement presque schématique des éléments musculaires pri-
mordiaux. Ensuite, nous passerons a la description de ce procédé
chez les Sélaciens oü nous retrouverons les mêmes éléments muscu-
laires que chez les Muraenides, bien que moins différenciés; tan-
dis que nous aurons l'occasion de décrire de fa^on détaillée la for-
mation des éléments sclérotomatiques chez les Sélaciens. En dernier
lieu nous nous occuperons des Acraniens, vu qu'a notre avis, ceux-
ci sont bien plus spécialisés que les représentants des deux autres
groupes dont se compose notre matériel.
Ce matériel nous a été confié par M. Ie professeur Boeke auquel
nous exprimons ici toute notre gratitude.
Remarquons de plus que nous avons dessiné toutes nos figures
en nous servant des immersions homogènes Zeiss et de l'appareil
dessinateur Abbe.
2. OBSERYATIONS.
A. TÉLÉOSTÉENS.
Chapitrb I.
Matériel et Technique.
Ea 1901 M. Ie professeur J. Boeke de Leyde recueillit a Naples
devS ceufs de Muraenides qu'il réussit a élever jusqu'a leur huitième
jour, terme de la période critique, c'est-a-dire de la résorption
du vitellus (cf. Boeke).
Les ceufs et les «prélarves», ( «Vorlarven » Grassi) furent traites
suivant la methode du Dr. Ohild. Après une fixation rapide dans
du sublimé concentré, additionné de 5°/^ d'aeide acétique corrosif,
OU dans Ie liquide de Zenkbr, on les dépose dans une solutiou
de formaline de 10°/^, ou ils sont laissés pendant quelques heures
pour être mis ensuite dans de Talcohol de 30°/^, puis de 40° j^,
etc. Après un passage dans Ie chloroforme qui sert d'intermède,
on les monte dans la paraflSne pour les débiter ensuite en coupes
de 5 a 6 ;CA d'épaisseur (cf. Boeke). On colore les séries dans
rhaematoxyline ferrique de Heidenhain et dans l'éosine.
C'est sur ces séries que nous avons fait nos observations sur la
différentiation interne du myotome chez les poissons Téléostéens.
Presque tous les embryons que nous avons examinés appartien-
nent a l'espèce n". 1 de Boeke, quelques-uns a l'espèce n". 2.
80
Chapitee II.
Observations coucernant les Téléostéens.
§ 1, Les myotomes avant Ie commencement de la différentiation interne.
Nous commencerons uos descriptions par celle d'un myotome
imrcédiatement avaut Ie commencement de la diöérentiation
interne. Ce stade se trouve réalisé pour la plupart des myotomes
dans un embryon de deux jours, terrae oü se forment la vésicule
oculaire et Ie cristallin, la vésicule auditive et la «borsa stomacale»,
tandis que Ie cceur commence a paraitre.
Dans ce stade-ci Ie myotome des Muraenides présente un aspect
qui a été assez bien décrit par Henneguy et surtout par Kaestner
pour la truite, tandis qu'au contraire la description que fait
Maurer des plus jeunes stades de myotomes de saumon, dont il
disposait, nous présente une tont autre image.
Kaestnee, déclare ne jamais avoir rencontre de myocoele, les
myotomes restant toujours solides; Henneguy est d'accord avec
lui, du moins pour les stades jeunes; mais dans les descriptions
et les dessins de Maureu, les myotomes présentent dès Ie début
une grande cavité. Henneguy parle d'un myocoele en forme de
fente presque virtuelle a des stades déja avances; mais ce myocoele
occuperait Ie centre du myotome, tandis que d'après la description
de Maurer, il se trouve entre une simple couche laterale de
cellules et Ie reste du myotome.
11 parait que dans Ie temps C. K. Hoffmann a aussi décrit un
myocoele chez des poissons Téléostéens.
Pour en revenir au myotome des Muraenides, nous voyons que
celui-ci, sur coupe transversale, a la forme d'un triangle sphérique,
comme Kaestner Ie décrit pour la truite. La base est tournee
vers Ie tube médullaire et la corde, Ie sommet, dirigé du cóté
latéral est encore en contact avec les plaques latérales (cf. fig. 1).
Il est tout a fait solide et pendant toute la période durant la-
quelle nous aurons l'occasion de suivre sou développement, il n'y
aura jamais la moindre tracé de myocoele. Pour douner une idéé
81
un peu plus précise de la forme du myotome dans ce stade-ci,
uous ajoutous Ie contour d'un myotome dans une coupe sagittale
(cf. fig. 2). C'est uu myotome d'un embryon du même age que
celui de la figure 1 ; les deux myotomes sont exactement dans
Ie même stade de diSérentiation, et ils ont la même dimensiou
dorsoventrale. Leur mesuration donne les dimensions suivantes:
102 (jt, dans Ie sens dorsoventral, 67 ^a dans Ie sens latéro-médial
et 33 pc dans Ie sens cranio-caudal. Plus tard, en rapport avec Ie
redressement de l'embryon sur Ie vitellus et Ja coucentration des
parties latérales vers Ie plan médial, la diraension latéro-médiale
deviendra d'abord beaucoup plus petite, pour ne s'agrandir que
fort peu ensuite. Par exemple, dans les embryons de huit jours,
elle atteint tout au plus 25 (js.. La dimension dorsoventrale
s'agrandit beaucoup de même que la dimension craniocaudale.
Dans un embryon de huit jours, par exemple, les dimensions
dorso-ventrale, latéro-médiale et cranio-caudale sont respectivement
de 400, 25 et 130 fx. Les autres changements de forme jusqu'au
haitième jour ont peu d'importance; les myotomes gardent dans
toutes les coupes de u'importe quelle orientation leurs contours
réguliers ; seule la courbure, dans les coupes sagittales des parois
craniales et caudales, s'accentue un peu avec 1'age; et dans les
stades les plus avances, les extrémités dorsales et ventrales des
myotomes se courbent déja légèrement en avant, ce qui est une
indication de la forme que prendront les myotomes des Lepto-
céphales.
Henneguy et Kaestneb font remarquer qu'il y a une difFérence
de disposition entre les cellules de la périphérie et celles de la
masse centrale. Les premières formeraient un épithélium d'une
seule coucbe de cellules; les dernières seraient disposées irrégulière-
ment. Kaestner ajoute que du cóté latéral (dorsal et latéral de
Kaestner), la coucbe cellulaire péripbérique est séparée de la
masse centrale par une ligne nettement marquée.
Il nous parait qn'on se trouve ici en présence d'une erreur.
Une masse solide de cellules égales peut facilement, jusqu'a un
certain point, faire l'effet d'être bordée par une coucbe épithéliale.
82
Ce qui nous confirme dans cette opinion, c'est Ie fait que Kaestner
et Henneguy ont cru voir cette couche cellulaire périphérique non-
seulement du cóté latéral, oü Kaestnee croit voir un feuillet ex-
terne déliraité, raais sur tout Ie contour du myotome.
La perception nette des limites cellulaires pourrait éclaircir la
question.
Or, ni les figures de Henneguy, ni celles de Kaestner ne nous
font l'impression que ces auteurs aient été dans la possibilité de
distinguer ces limites.
Dans nos séries, au contraire, nous avons rencontre a tous les
stades des merabranes cellulaires bien distinctes. On volt leurs
dispositions dans la figure 1.
En outre, on rencontre dans piusieurs coupes de myotomes de
ce stade-ci, des mitoses dans les cellules de la périphérie, dont
Ie fuseau n'est presque jamais parallèle a la périphérie; au con-
traire ces mitoses ont la disposition que l'on voit dans la figure 1,
c'est-a-dire que Ie fuseau est plus ou nioins perpendiculaire a la
périphérie. Tout ceci nous prouve clairement que dans les myotomes
des Muraenides de ce stade-ci, il n'y a pas la moindre différence
de disposition entre les cellules de la périphérie et celles de la
masse centrale. Et même, les mitoses dont il vient d'être question,
établissent indiscutablement qu'en ce stade-ci il n'y a nul feuillet
externe formant un système en soi.
Le myotome est donc formé par une masse de cellules tout a
fait indifférenciées, parfaiteraent égales. A notre avis elles sont même
toutes potentiellement équivalentes, et ce n'est que sous l'iufluence
de conditions externes que s'établira plus tard la différence que
Ton constate dans leur différentiation.
§ 2. Différentiation interne:
a. Différentiation des élénients de la muscidature.
Le commenceraent de la différentiation interne se manifeste, sur
les coupes transversales, par un aplatissement, dans le sens dorso-
ventral, des noyaux dans les cellules les plus mediales du myotome.
83
C'est ce que Kaestner a déja constaté (ou verra ses figures
28 et 29).
Nous allons décrire d'abord a grands traits la différeutiation
des éléments cellulaires jusqu'au huitième jour, pour revenir ensuite
sur les détails.
En consultant nos figures 3 et 4, faites d'après des coupes traus-
versales de la queue d'une larve de cinq jours, et la figure 16 faite
d'après des coupes sagittales du tronc d'un erabryon de deux jours,
nous voyous que l'aplatissemeut de ces noyaux est en rapport avec
d'importants changements de forme des cellules auxquelles ils
appartiennent. Celles-ci en eflfet s'aplatissent aussi dans Ie sens
dorsoventral, mais en même temps elles s'étendent dans Ie plan
frontal pour en venir ainsi a s'empiler dans Ie sens dorsoventral.
Les cellules situées Ie plus du coté médial s'étendent surtout du
cóté latéral ; celles qui sont situées Ie plus du cóté caudal s'éten-
dent surtout du cóté cranial, etc.
Ce procédé se manifeste dans les dispositions que nous ren-
controns dans les figures 4 et 16; la, nous voyons les cellules
s'étendre l'une par-dessus l'autre dans les sens latéro-médial et
cranio- caudal. C'est non-seulement une seule couche de cellules,
bordant Ie myotome du cóté médial, qui se différencie ainsi, c'est
une masse de cellules d'une épaisseur de deux ou peut-être de
trois cellules au plus, dans Ie sens latéro-médial, qui se comporte
comme nous venons de Ie décrire. Ce procédé aboutit a la for-
matiou, dans Ie myotome, d'une couche mediale de cellules en forme
de plaque qui s'étendent dans toute la longueur du myotome dans
Ie sens craniocaudal. Ces éléments sont représentés dans un stade,
peu de temps après leur formation, en coupes transversales sur les
figures 5 et 6 (coupes transversales de la queue d'une larve de
cinq jours) et dans des coupes frontales sur les figures 12a et 126
(d'après les myotoraes du tronc d'une larve de trois jours). On les
voit dans un stade plus avance sur les figures 9, 10 et 11 (coupes
transversales), 13a et 186 (coupes frontales) et 14a (coupes sagittales).
Les cellules en forme de plaque deviennent plurinucléaires pen-
dant leur développement. Ensuite elles s'accroissent non-seulement
84
dans Ie plan frontal, mais aussi dans Ie sens dorso-veutral (cf. les
figs. 6, 9, 10, 11). Bien que leur dimension dans ce dernier sens
devienne assez grande, on ne trouve jamais dans les plaques plus
d'une seule couche frontale de noyaux.
En dehors des plaques, il reste une certaine niasse de cellules
qui se différencie de deux fa9ons. Une partie s'aplatit dans Ie sens
latéro-médial et forme un feuillet externe; sa formation, commen-
9ant dans un stade reproduit a la figure 5, est achevée dans Ie
stade de la figure 6. A partir de ce stade-la Ie feuillet externe
s'amincit beaucoup (cf figs. 9, 10 et 11), fait qui est en rapport avec
la croissance du myotome; la masse du feuillet semble presque ne
pas augmenter, en tout caa relativement bien moins que celle du
reste du myotome.
L'autre partie des cellules situées en dehors des plaques se
différencie d'une tout autre fa^on. Ses noyaux s'allongent dans Ie
sens craniocaudal et les cellules se comportent de mêrae, de sorte
qu'elles en viennent a s'étendre dans toute la longueur du myotome.
C'est ainsi que se forme une couche de cellules allongées a noyau
égaleraent allongé, située entre les cellules en forme de plaque et
Ie feuillet externe (cf. figs. 6, 9, 10, 11, 12 et 13).
Ces dernières cellules forment la couche musculaire laterale qui
a déja été décrite par Kaestner et ensuite par Maürer, sans que
ces auteurs aient cepeudant pu établir sou origine.
Donc, la masse iudifférenciée de cellules (tout a fait égales)
constituant Ie myotome après sa formation, en vient a se diffe-
rencier en trois systèmes d'éléments, a savoir:
1°. Un feuillet externe;
2°. Une couche sagittale de cellules dont chacune s'étend dans toute
la longueur du myotome et ne possède qu'un seul noyau allongé;
3*^. Une couche mediale de cellules plurinucléaires en forme de
plaque, empilées dans Ie sens dorsoventral et s'étendant dans toute
la longueur du myotome.
Abordons maintenant les détails de cette différentiation des
éléments musculaires.
85
Daus la descriptioo donuée ci-dessus, dous avons déja fait
remarquer que les cellules qui se transforment eu plaques devien-
nent plurinucléaires. Or, il est bien curieux que dans aucune des
coupes transversales, frontales ou sagittales de différents stades
du développemeut de ces plaques, nous n'ayoos constaté la pré-
sence de mitoses. Les stades tout jeunes font peut-être une
exception. Ainsi, par exemple, on rencontre parfois des mitoses
comme nous en avons représenté une dans la figure 16. lei nous
voyons une cellule qui commence a s'étendre dans Ie sens cranio-
caudal et dont Ie noyau se divise par mitose, Ie fuseau étant
orienté dans Ie sens craniocaudal.
Mais a part celles des tout jeunes stades, les plaques ne nous
ont jamais montré de mitoses. Par exemple, dans une série pro-
veuant d'un embryon de trois jours qui a été débité en coupes
frontales (cf. figs. 12a et 12è), nous n'avons vu aucune mitose
dans les cellules en forme de plaque, tandis que tous les autres
tissus en montrent abondamment. L'idée nous est donc venue que
peut-être l'état plurinucléaire s'établirait par division directe des
noyaux. Et en effet plusieurs coupes sagittales des cellules en
forme de plaque nous montrent des images de noyaux, comme on
s'attendrait a les trouver au cas oü ces noyaux seraient en amitose.
Il y en a avec un rétrécissement qui les divise en deux raoitiés
égales, comme Ie montre la figure 18 (a et b). A un autre endroit,
on en voit deux dont les extréraités arrondies se touchent, (p. e.
fig. 18 (c)), ce qui pourrait étre un dernier stade de l'amitose. En
somme, l'étude des coupes sagittales nous suggère avec une certaine
force l'idée de la division "des noyaux par amitose. Dahlgren et
Kepner dans leur ouvrage sur les »Principles of Animal Histology
(1908)" donnent a la page 90 une description et des figures faites
d'après des coupes sagittales de Caiostomus, oü l'on reconnait ab-
solument les mêraes dispositions des noyaux. Ces auteurs n'hésitent
pas a considérer ces dispositions-ci comme l'expression d'amitoses.
De même Bardeen a déclaré, dans son article de 1900, que chez les
Mammifères les myoblastes qui s'allongent pour se différencier en
fibres musculaires augmentent Ie nombre de leurs noyaux par amitose.
86
Malheureuseraent nous u'avions que fort peu de séries frontales
a notre disposition. Celles-ci auraient peut-être pu jeter plus de
lumière sur la question, car, étant comprimés dans Ie seus dorso-
ventral, e'est seulement dans les coupes frontales que les noyaux
ont un contour circulaire, de sorte que dans ces coupes-ci les
araitoses offriraient probablement des images plus prononcées.
Dans les quelques séries frontales que nous avons pu étudier, nous
avons peut-être déja trouvé une indication d'amitose. Eu effet,
dans les figures 12a et 126 l'on voit un uoyau désigné par a
qui est plus allongé que les autres et qui porte deux nucléoles.
Ce n'est naturellement que sous quelque réserve que nous consi-
dérons ces dispositions comme 1'expression d'une division directe.
Comme nous l'avons déja dit plus haut, on ne rencontre jamais
de mitoses dans les plaques.
Il reste un dernier point a relever a l'égard des divisions nu-
cléaires, fait que nous avons d'ailleurs déja indiqué plas haut.
C'est qu'évidemment les divisions nucléaires, dans les cellules en
forme de plaque, se produisent uniquement dans Ie plan frontal.
En effet on n'y rencontre jamais plus d'une couche frontale de
noyaux.
Nous avons dit plus haut que la couche musculaire laterale,
immédiatement après sa formation, se compose de cellules qui ue
possédent qu'un seul uoyau allongé. C'est ce que nous apprennent
entre autres les coupes frontales d'après lesquelles ont été dessinées
les figures 13a et 136 (a). La figure 15 nous fait voir la même
chose, mais sous un aspect un peu différent. Elle a été faite
d'après une coupe sagittale passant dans sa partie ventrale par
l'extrémité laterale des cellules en forme de plaque, dans la partie
moyenne, par la couche musculaire laterale, et dans sa partie
dorsale par Ie feuillet externe et l'épiderme. Ceci peut se produire
facilement, car il est bien clair que ni Ie bord externe du myotome,
ni l'épiderme ne sont jamais exactement situés dans un plan
sagittal. Le myotome est a peu prés dans Ie même stade de dif-
férentiation que celui de la figure 9. Ces deux myotomes sont
des myotomes du tronc d'un embryon de 5 jours. Dans la figure
87
15, tout ce qui se trouve dans une certaine coupe optique a été
dessiné de la même teinte foncée; tout ce qui se trouve dans
un autre plan, plus haut ou plus bas, a été dessiné en teinte
plus claire. Ce qui nous intéresse ici, c'est que nous voyons
entre les cellules en forme de plaque et Ie feuillet externe une
série de dix-sept noyaux allongés. Ce sont les noyaux de la
couche musculaire laterale.
La coupe s'étant un peu décolorée par l'age, les parois cellu-
laires n'apparaissent 'plus clairement partout. Tout de même on
peut encore les distinguer a plusieurs endroits. D'ailleurs nous
les avons déja observées dans les coupes frontales (figs. 13a et
136) et transversales (figs. 6, 9 etc).
C'est dans les coupes représentées par les figures 12a et 126
(troisième jour) que nous avons vu les plus jeunes stades des
éléments de la couche musculaire laterale. On voit ici des éléments
a noyau allongé qui viennent évidemment s'interposer entre les
extrémités latérales des cellules en forme de plaque. Ces noyaux
allongés ne sont donc pas situés dans Ie même niveau que la
cellule en forme de plaque que l'on voit délimitée si nettement
dans notre figure. C'est pour cela qu'ils ont été désignés par une
teinte moins foncée.
Dans nos figures 126 et 12a, les cellules de la couche laterale
(6) sont encore en train de s'allonger et, fait qui est en rapport
avec eet état de choses, les noyaux allongés ne se trouvent pas
encore dans la même couche transversale, comme on les y ren-
contre plus tard.
Si nous examinons minutieusement les coupes d'après lesquelles
ont été dessinées les figures 4, 5, 12, une question se pose a notre
esprit que nous croyons pouvoir formuler ainsi:
Nous voyons les cellules primordiales se différencier en éléments
rentrant dans trois systèmes, a savoir: a. celui des plaques, b.
celui de la couche laterale, c. celui du feuillet externe. La question
qui se pose est la suivante : chaque cellule primordiale doit-elle,
par suite d'une détermination antérieure, rentrer dans l'un des
systèmes a, b ou c, ou bien cela dépend-il aussi des influences
que ces cellules exercent les unes sur les autres?
Ou bien, pour formuler la question autrement: est-ce qu'après
la forraation du myotoine, les éléments se différencient uniquement
sous l'influence de facteurs endogènes, ou leur différentiation
résulte-t-elle de ces facteurs endogènes (c'est-a-dire des caractères
héréditaires) additionués de facteurs exogènes (c'est-a-dire de l'in-
fluence réciproque des éléments les uns sur les autres)?
Nous sommes portés d'avance a nous prononcer en faveur de
la seconde solutiou de notre questioa, et cela nous fait d'autant
plus plaisir d'avoir rencontre une preuve en faveur de notre
opinioD. Elle consiste dans la présence d'éléments qui prennent
a un certain point de vue uue position intermediaire entre les
plaques et les éléments de la couche laterale. Il est évident que
la présence d'éléments pareils serait fort difficile a expliquer si
1'on n'admettait pas l'influence du milieu sur Ie procédé de la
difi'érentiation de ces éléments (Abhangige Differenzierung, Roux).
Voyons les dispositions qu'on rencontre p. e. dans les figures
5 et 17. En effet, dans la figure 5 on voit 9a et la {d et e) des
cellules montrant un seul noyau aplati dans Ie sens dorso-ventral,
et situé du cóté latéral dans Ie niveau de cellules et de noyaux qui
certainement appartiennent a la couche musculaire laterale qui
est ici en formation. Or, ces cellules s'efiBlent du cóté médial en
une partie plus mince qui s'interpose entre deux cellules en forme
de plaque. C'est Ie seul caractère par lequel elles différent des
éléments de la couche laterale. 11 nous parait probable que ces
cellules-ci étaient d'abord situées en dehors des plaques et parmi
les éléments de la couche laterale auxquels elles étaient tout a
fait semblables. Mais plus tard elles out réussi a s'étendre du cóté
médial, pour s'interposer entre les plaques déja différenciées. Cette
opinion-ci est appuyée par la présence, sur coupe sagittale, d'élé-
ments parmi ceux de la couche laterale qui nous présentent Ie
noyau en division directe. Voyons a ce sujet la figure 18 qui
off're une image significative. Elle est dessinée d'après une coupe
sagittale d'un stade du quatrième jour qui passé par Ie plan oü
89
les extrémités latérales des cellules eu forme de plaque et les extré-
mités mediales des éléments de la couclie laterale s'entrecroisent
(cf. fig. 9). La partie mediale de la coupe contient des éléments
qui sout plus lapprocbés du coté latéral que les autres éléments
de la coupe. Du cóté cranial de cette partie mediale on voit même
deux noyaux qui, a notre avis, appartieunent au feuillet externe.
Aux cótés dorsal et ventral de la figure, on voit les plaques
avec leurs noyaux aplatis dans Ie sens dorso-ventral, dont quelques
uns sont évidemment en division directe. Au milieu de la figure
on voit s'interposer entre eux les cellules de la couche laterale
teintées plus clairement et possédant un seul noyau allongé. Or,
parmi celles-ci, il y en a deux dont les noyaux (fig. 18, {d et e))
font l'impression d'être aussi en amitose, comme certains noyaux
des plaques. Qaand on examine les coupes elles-mêmes cette im-
pression est bien forte.
Nous croyons plausible d'admettre qu'on a affaire ici aux
mêmes éléments qu'on retrouve sur coupe transversale dans la
figure 5 {cl et e). Ces éléments se sont d'abord simplement allongés
comme ceux de la coucbe laterale, mais ensuite ils sont encore
parvenus a s'étendre dans Ie sens latéro-médial pour arriver ainsi
a s'interposer entre les plaques déja formées. Seule cette concep-
tion-ci pourrait expliquer la division des noyaux d et e dans la
figure 18, car les cellules de la coucbe laterale gardent comme
nous Ie savons leur simple noyau allongé.
Faisons remarquer, au sujet de la figure 18, que les trois cellules
ƒ, g et h out probablement la même disposition que p. e. les
cellules ƒ, g et h dans la coupe transversale de la figure 5.
Il convient de placer ici quelques mots sur les dispositions que
nous rencontrons dans la figure 17. Celle-ci est faite d'après une
coupe sagittale passant par la partie la plus mediale du myotome.
Entre les plaques déja formées, nous voyons deux cellules en forme
de lentille. Dans l'une d'elles (i') Ie noyau a l'air d'être en divi-
sion directe. Nous croyons avoir afïaire ici a des cellules qui, tont
en étant situées, dès Ie commeucement, entre les cellules qui se
différencient en plaques, se sont attardées dans cette différentia-
90
tion par suite de l'une ou l'autre condition. On pourrait peut-
être les comparer aux éléments i sur coupe transversale de la
figure 5.
Ajoutons en dernier lieu quelques mots sur la forme des noyaux
dans les divers éléments de la musculature. lei les noyaux pren-
uent une forme qui est directement en rapport avec la forme de
la cellule elle-même. Les eellules iudifférenciées dans les premiers
stades du myotome sont plus ou raoins isodiamétriques a noyau
sphérique. Quand elles s'aplatissent et s'étendent dans un plan
frontal, pour se difiérencier en plaques, les noyaux font de même,
c'est-a-dire qu'ils s'aplatissent et s'étendent dans Ie plan frontal,
de sorte qu'ils ne gardent leur contour circulaire que dans ce
plan-la. On pourrait facilement mettre en rapport avec cette
question-ci Ie fait que les amitoses s'efiectuent de même unique-
ment dans Ie plan frontal.
Les eellules qui se difiérencient en éléments de la couche mus-
culaire laterale ne font autre chose que s'allonger dans Ie sens
craniocaudal ; en rapport avec ce fait, les noyaux gardent leur
contour circulaire dans la coupe transversale et s'allongent dans
Ie sens craniocaudal. Même dans les plus jeunes myotomes, avant
Ie commencement de la croissance en hauteur des éléments mus-
culaires, stade oü les extrémités latérales des plaques et les cótés
médiaux des éléments de la couche laterale s'entrecroisent encore
fortement, Ie contour des noyaux de la couche laterale est effilé
du cóté médial, dans les coupes transversales, en rapport avec la
forme que nous venons de décrire pour les eellules (cf. fig. 6, (a)).
Eu résumé, voici ce que nous savons de certain sur Ie déve-
loppemeut des éléments constituant, dans les stades prélarvaires
que nous avons pu étudier, la partie musculaire du myotome:
P. Une partie des eellules primordiales iudifférenciées, la partie
située du cóté médial, s'aplatit dans Ie sens dorso-ventral et
s'étend dans Ie plan frontal, arrivant ainsi a s'empiler dans Ie
sens dorso-ventral. Ces eellules, qui s'étendent alors chacune sur
toute la longueur du myotome, deviennent plurinucléaires. Tous
leurs noyaux sont aplatis dans Ie même sens qu'elles-mêmes et
en rapport avec eet état de choses, ils gardent dans un plan
frontal leur forma circulaire. Ces éléments nous présentent dès Ie
commencemeut une raembrane cellulaire parfaitemeut distincte;
2°. Une autre partie des cellules primordiales, latéralement
situées quant aux premières, s'allongent simpleraent dans Ie sens
craniocaudal et parviennent aiusi a s'éteudre dans toute la lon-
gueur du myotome. Ces éléments forraent ainsi une simple couche
sagittale. Ils ont, en rapport avec leur forme, un seul noyau
allongé, de forrae plus ou moins circulaire sur coupe transversale;
3°. Un certain nombre de cellules primordiales occupent une
position intermediaire.
Celles-ci se dififérencient d'abord jusqu'a un certain point comme
les éléments de la couche laterale, puis elles parviennent encore
a s'interposer entre les plaques et a se différencier elles-mêmes
en plaques plurinucléaires.
4". Il parait que dans les plaques Ie nombre des noyaux aug-
mente par amitose.
(§ 2). b. Différentiation et disposition des myofïbrüles dans les
éléments de la musculature.
Après avoir établi Ie développement des éléments cellulaires
constituant la partie musculaire, dans les myotomes des embryons
d'un certain age, il nous reste a suivre Ie développement des
myofibrilles dans ces éléments et surtout a fixer leur disposition
dans les divers stades.
Ce sont les coupes transversales qui nous ont fourni Ie plus
de détails, surtout en ce qui concerne les premiers stades du déve-
loppement des myofibrilles.
Les cellules en forme de plaque de la figure 5 nous présentent,
Ie long de leurs parois frontales, une difiérentiation du plasme
qui est la premiere indication que nous avons observée de la
formation des myofibrilles. Dans les coupes colorées dans l'haemato-
xyline ferrique de Heidenhain, ces parois apparaissent tres noires
et un peu épaissies. C'est seuleraent avec les plus forts grossisse-
ments (apochr. a immers. ^12 Zeiss, ocul. comp. 12; X 2600).
92
que nous avous cru reconnaitre uoe disposition telle que nous
l'avons représentée dans la figure 8, A. Le long des parois frontales,
on voit s'étendre une mince ligne co/jimwe, plus ou moins variqueuse.
Nous croyons que cette ligne représente la coupe transversale
d'une mince diflférentiation de substance myofibrillaire en forme
de feuillet. Cependant nous n'avan9ons cette opinion que sous
quelque réserve; il s'agit ici d'une structure tres fine, qui ne saurait
être établie qu'au moyen des plus forts grossissements. Il se
pourrait donc que la ligne noire ne fut pas continue, raais
qu'elle fut le résultat d'une série de coupes transversales fort
petites de fines fibrilles cylindriques. Cependant nous avons cru
la voir sans sectionnement aucun.
Un second stade de différentiation de la substance myofibrillaire
est reproduit a la figure 6, qui a été dessinée d'après un rayotome
situé un peu en avant de celui de la figure 5, dans le même
embryon. Une des cellules en forme de plaque est reproduite a
la figure 8, B.
L'on reconnait ici, le long des parois frontales, une série de
coupes transversales de fibrilles en forme de rubau. S'il nous
reste quelque incertitude a l'égard de la première différentiation
de la substance myofibrillaire, il n'en est pas de même pour ce
stade-ci. Les coupes des fibrilles en forme de ruban sont par-
faitement reconnaissables. D'ailleurs elles ont déja été observées
par Kaestner.
Le figure 9 nous présente un troisième stade. Ici on voit plusieurs
groupes de coupes transversales de fibrilles cylindriques. Ces coupes
punctiformes sont rangées en cercle ou en ovale plus ou moins
oblong. Chaque groupe tire sans doute sou origine d'une seule
fibrille, en forme de ruban, par scission longitudinale.
Quant a la disposition des fibrilles, dans les éléments, nous
tenons a appuyer sur le fait que, jusqu'ici, il n'y a pas la moindre
tracé de rayofibrilles le long des parois mediales des cellules en
forme de plaque. On consultera a ce sujet p. e. la figure 9. Nous
aurons l'occasion de revenir plus bas sur cette question-ci.
Dans les stades suivants les fibrilles cylindriques augraentent,
93
a ce qu'il nous parait, toujours par scission longitudinale. Les
groupes de fibrilles deviennent ainsi toujours plus grands et arrivent
a se fusionner.
En effet la figure 10 nous montre una couche épaisse de fibrilles
Ie long des parois frontales. EUes sont encore disposées en groupes.
Mais sur la figure 11, ces groupes se sont presque tout a fait
fusionnés. Une couche presque uniforme s'étend Ie long des parois
frontales et pour une partie Ie long des parois latérales. Reraar-
quons ici qu'il ne s'est pas encore formé de fibrilles Ie long des
parois mediales.
En comparant les figures 9 d'une part, 10 et 11 de l'autre,
on se souviendra que la figure 9 a été dessinée d'après des coupes
d'embryons de l'espèce Muraena n°. 2 Boeke (tout comme les
figs. 7, 15, 14 a et b), tandis que toutes les autres figures sont
d'après l'espèce u°. 1, Boeke. Ceci pourrait éclaircir Ie fait que,
dans la figure 9, les éléments de la couche laterale paraissent
avoir plus de fibrilles que ces mêmes éléments dans Ie stade plus
avance que nous montre la figure 10.
Quant aux éléments de la couche laterale, nous n'avons jamais
vu de stade oü se montraient des fibrilles en forme de ruban.
Tout de même il parait que Kaestner les a vus chez la truite.
Maurer en parle aussi. Ce que nous avons pu remarquer, ce sont
des groupes de fibrilles cylindriques a peu pres égaux a ceux qui
succèdent aux fibrilles en forme de ruban dans les plaques.
Les fibrilles des éléments de la couche laterale sont toujours
situées du cóté médial du noyau, contre les parois mediales.
D'ordinaire ces fibrilles forment deux masses, 1'une dorsale et
l'autre ventrale. C'est ce que Maurer a déja pu constater. Il parle
d'un feuillet fibrillaire dorsal et ventral dans les éléments de la
couche laterale.
En effet les éléments de la couche laterale s'interposeut entre
les extrémités atérales des plaques (cf. flgs. 6 et 9), comme nous
l'avons déja décrit plus haut. De cette fagon leur paroi mediale
est divisée en deux moitiés, Tune dorsale l'autre ventrale, et c'est
Ie long de ces parois que se forment les deux masses de fibrilles.
94
NotoDS que si ces éléments de la coucbë laterale parvenaient a
s'iüterposer tout a fait entre les plaques et a se transformer ainsi
eux-mêmes en plaques, les fibrilles garderaient les mêmes places. Les
deux parois mediales dorsale et ventrale des éléments de la couche
laterale peuvent être comparées aux parois frontales des plaques.
Avec l'age, et ceci en rapport avec la croissance en hauteur
des éléments musculaires, l'angle entre les deux parois mediales,
dorsale et ventrale, des éléments de la couche laterale, s'élève
presque a 180°; les fibrilles s'arrangent alors a peu prés dans
un plan sagittal. (cf. fig. 10).
Les coupes longitudinales nous füurnissent aussi quelques détails
sur l'histoire des myofibrilles. Dans les figures 17, 18, 12 a et 6,
exécutées d'après des coupes sagittales et frontales un peu déco-
lorées, on voit vaguenient quelques lignes fines s'étendre dans Ie
sens craniocaudal des plaques. Etudiées avec les plus forts grossisse-
ments, les plus fines de ces lignes font l'effet d'être formées par
un alignement de petits grains (Mitocbondries; Godlewski, Meves).
11 reste a démontrer dans quel rapport ces mitocbondries se trouvent
avec la diiïérentiation en forme de feuillet de la substance myo-
fibrillaire que nous avons observée sur coupe transversale. Tout
de même on pourrait tres bien se représenter que les minces feuillets,
que nous avons vus comme première diöérentiation de la substance
myofibrillaire, ne soient autre cbose qu'une couche de mitocbondries
disposes en séries.
Dans les coupes sagittales, ces lignes sont sinueuses (cf. figs.
17 et 18(/t)). Nous n'avons pu discerner si c'étaient des fibrilles
en forme de ruban; mais, vu Ie stade de différentiation des myo-
tomes, on serait disposé a Ie croire.
Dans les autres stades que nous avons pu observer, les fibrilles
sont déja striées. Dans les coupes sagittales on les voit courir Ie
long des parois frontales. Par exemple dans la figure 14a on en
voit toujours deux Ie long d'une paroi. Il est évident que ces
deux fibrilles représentent la coupe sagittale d'un groupe de fibrilles
comme on les voit en coupe transversale a la figure 9. Il faut
savoir que ces deux myotomes-ci sont exactement dans Ie même
95
stade et appartiennent a la mêrae espèce de Muraena, Ie u". 2.
Les fibrilles de ces groupes présentent, tout prés de rextrémitó
caudale et craniale du mjotorae, un épaississeraent en forme de
fuseau plus ou moius prononcé de la substance anisotropique :
(cf. fig. 14 a et 6, (a)). Ce fuseau se prolonge en quelques fils téiius
qui se dirigent vers la paroi transversale de la plaque, et e'est sur
ces parois-ci que ces fils viennent s'attacher.
Au point d'attachement, ils s'élargissent un peu pour se fusionner
totalement avec la paroi cellulaire. Nous avons essayé de repro-
duire ces dispositions a tres fort grossissement sur la figure 146.
Reraarquons encore que pvès des extrémités craniale et caudale
du myotome, les coupes sagittales nous montrent souvent plus de
deux fibrilles et plus de deux renflements en forme de fuseau, Ie
long d'une paroi. Ceci nous ferait supposer que les groupes de
fibrilles s'aplatiraient ici un peu dans Ie sens latéromédial pour
s'étendre dans Ie plan sagittal. Ainsi les fibrilles arrivent a s'at-
tacher sur toute la paroi transversale, et non-seulement Ie long
des bords dorsaux et ventraux de ces parois ').
Les figures 13a et 136 d'après des coupes frontales du stade
des figures 9 et 14 ne nous ont rien appris de particulier au
sujet des myofibrilles. On reconnait la striation et vaguenient
les renflements en forme de fuseau.
La figure 15 dont nous nous sommes déja occupé plus haut
nous offre encore une particularité qui ne ressort peut-être pas
assez dans la figure. C'est que les fibrilles de la couche laterale
ont un autre aspect que celles des plaques. En effet, celles de la
couche laterale paraissent être plus larges. Cette diöérence pour-
rait être expliquée comme suit:
Les fibrilles des deux systèraes ne sont pas orientées de la
même fa^on. En effet, comme nous l'avons vu, elles s'orientent
Ie long de certaines parois cellulaires, et les parois dont il s'agit
ici sont frontales dans les plaques, tandis que dans la couche
]) Rappelons ici le3 descriptions (I'Eyclkshymee (1904) sur les dispositions des
myofibrilles du Necturus, qui pourraient peut-être jusqu'a un certain point se com-
parer a celles que nous venons de donner pour les Muraenides.
96
laterale elles prennent avec l'age une position presque sagittale.
On peut donc s'attendre, pour les fibrilles appartenant aux
deux systèmes, a une diöéreuce d'aspect dans les coupes frontales
et sagittales, surtout dans les stades oü il y a encore des fibrilles
en forme de ruban. Malheureusement, les quelques coupes fron-
tales que nous avons pu consulter, ne nous ont pas permis de
constater si chez elles aussi les fibrilles des deux systèmes avaient
un aspect différent.
Eeste encore une question a traiter a l'égard des myofibrilles.
Dans aucun stade de développement les fibrilles de deux myotomes
successifs n'out Ie moindre contact. Les myotomes eux-mêmes
aussi restent complètement isolés, comme Ie démontre p. e. la
figure 14. Remarquons que Ie contour des plaques, dans les figures,
est absolument reproduit d'après nature, et que dans les coupes
il n'y a pas tracé de déformation des tissus sous l'influence des
agents fixateurs, de sorte que l'espace qui reste entre deux myo-
tomes successifs n'est pas du tout uu artefact. Cet espace est
occupé par une substance pléromatique gélatineuse homogene. Nous
aurons encore a revenir sur cette question.
Récapitulons ce que ce chapitre sur les myofibrilles nous a appris.
P. Peu de temps après Ie commencement de la différentiation
des myofibrilles dans les plaques, elles sont en forme de ruban ;
2°. Les fibrilles en forme de ruban se transforment par scission
longitudinale en groupes de fibrilles cyliudriques. Uu groupe de
fibrilles s'étend en faisceau tout Ie long du myotome. Sur coupe
transversale, il présente un contour circulaire ou oval plus ou
moins oblong. Les fibrilles d'un groupe sont situées sur une sur-
face cylindrique, de sorte que les groupes sont plus ou moins en
forme de tuyau ;
3°. A ce stade-ci les fibrilles présentent, prés des parois trans-
versales, un renflement en forme de fuseau de la substance aniso-
tropique. Ce renflement se prolonge en quelques fils ténus qui se
fusionuent, en s'élargissant, avec les parois transversales ;
4*^. Les fibrilles se forment uuiquement Ie long des parois
frontales. Avant l'apparition des fibrilles en forme de ruban, nous
97
avons cru voir Ie long de ces parois une première difiérentiation
de substance myofibrillaire en forrae de feuillet continu. Tout de
même il se pourrait qu'il s'agisse ici de fibrilles cylindriques fort
fines, disposées en feuillet ;
' 5°. Les fibrilles cylindriques des groupes continuent a s'aug-
menter par scission longitudinale. De cette fa9on les groupes arri-
veut a se fusionner et il se forme dans chaque plaque deux
couches de fibrilles Ie long des parois frontales. Il reste entre
elles une seule couche frontale de plasme indifiérencié dans le-
quel se trouvent les noyaux ;
6^ Dans les éléments de la couche laterale, nous n'avons pas
vu de fibrilles en forme de ruban, mais bien les groupes de fibril-
les cylindriques qui leur succèdent dans les plaques. Ces groupes
sont situés Ie long de deux parois mediales en deux masses, Tune
dorsale et l'autre ventrale, mais toutes deux du cóté médial du noyau ;
7°. Les fibrilles de deux myotomes successifs n'ont jamais Ie
moindre contact; partaut elles ne se fusionuent ni ne s'interposent
jamais (cf. § 3b.).
(§ 2) c. Différentiation du feuillet externe (» Cutisblatt").
Après avoir suivi la différentiation de la partie musculaire du
myotome, voyons d'un peu plus prés comment se différencie ce
fameux feuillet externe qui a déja été la cause de tant de dis-
sentiments parmi les auteurs.
Nous avons pu constater ci-dessus avec certitude que, dans les
plus jeunes stades, Ie myotome ne possède en aucune fa9on de
feuillet externe formant un système en soi. Plus tard on en ren-
contre un qui s'est formé tout simplement par un aplatissement de
cellules situées a la surface laterale du myotome.
Dans les figures 3 et 4 tracées d'après de jeunes stades de difié-
rentiation, toute la masse de cellules située en dehors des plaques
en voie de formation, est encore indifférenciée, » méristématique",
comme on dit en botanique.
Mais dans la figure 5, on voit a la surface laterale du myo-
tome plusieurs noyaux aplatis dans Ie sens latéromédial, apparte-
98
iiant a des cellules qui, s'aplatissant de raême, se différeuoient en
éléments du feuillet externe. Dans les figures 6 et 9 ils constituent
une couche continue Ie long de la surface laterale du myotome ;
c'est Ie feuillet externe achevé. (cf. figs. 5, 6, 9 (F. E.)). Kaestner
et EuRLiCH ont bien vu que Ie myotome est bordé dans les plus
jeunes stades par des éléments plus ou moius isodiamétriques,
tandis que dans les stades plus avances Ton y rencontre les élé-
ments aplatis du feuillet externe. Mais, comme nous l'avons déja
vu plus haut, Kaestner croit que ces cellules primordiales sont
disposées en épithélium a cellules cylindriques et que, par suite
de divisions cellulaires, les parties latérales de ces cellules forme-
raient plus tard Ie feuillet externe.
Après s'être difFerenciés, les éléments du feuillet externe ne
semblent pas augmenter leur masse en proportion avec la crois-
sance des éléments musculaires. Le feuillet externe devient donc
toujours plus mince. Dans les stades les plus avances que nous
avons pu examiner, le feuillet externe n'est même plus continu;
c'est seulement 9a et la qu'on rencontre encore un de ses éléments
entre la couche laterale et l'épiderme.
Dans les figures 6, 9, 10, 11, 13, nous les avons désignés d'une
teinte plus sombre.
Au premier abord il est même assez difiBcile de retrouver les
éléments du feuillet externe dans les coupes des stades les plus
avances. Tout de raême après quelques recherches on les retrouve
9a et la tels que nous les avons représentés dans les figures 10,
11 et 13. On y discerne claireraent qu'en ces stades-ci le feuillet
externe ne forme plus de couche continue.
Dans la figure 15, dont il a déja été question plus d'une fois,
nous arrivons aussi a constater en certains endroits la présence
des éléments du feuillet externe. Dans la partie dorsale de la
figure on voit les noyaux et les membranes cellulaires de l'épi-
derme. Mais un peu plus prés du milieu de la coupe, on trouve
des noyaux indiqués par la lettre a qui sont situés presque dans
le même plan que les noyaux allongés de la couche laterale. Il
est de toute évidence que ce doivent être des noyaux du feuillet
99
externe. De mêrae les uoyaux b de la même figure (15), qui sont
accolés au c6té latéral, coutre la paroi transversale d'un myotome,
ne sauraient appartenir a un autre système qu'au feuillet externe.
La forraation du feuillet externe n'est donc autre chose que
l'aplatissement, dans Ie sens latéromédial, de eellules situées a la
surface laterale du myotome. Bien vite ces eellules se détachent
les unes des autres; elles restent alors entre Tépiderme et la museu-
lature pour former plus tard Ie système conjonctif a eet endroit.
Ce développement peu important du feuillet externe est en
concordance avec celui de tout Ie système conjonctif dans les
Muraenides de ces stades-ci.
§ 3. a. Les zones de croissance: formation de nouveaux
éléments dans Ie myotome.
A la fin du chapitre sur la différentiation interne du myotome
des Muraenides, nous tenons encore a communiquer quelques ob-
servations sur les différentes zones de croissance du myotome,
zones oü se forment continuellemeut de nouveaux éléments indif-
férenciés, qui cependant ne tardent pas a se différencier en rap-
port avec les difiérentes parties plus anciennes du myotome.
On sait que Ie bord dorsal et Ie bord ventral du myotome
rentreut dans ces zones de croissance. Sur la figure 7 on en voit
une sur coupe transversale.
Or nos séries nous ont appris que les trois systèmes d'éléments
du myotome finissent par se perdre dans ces zones de croissance.
En efiet les dernières se composent d'une masse, souvent tres
petite, de eellules indifférenciées, méristéraatiques comme nous
disions plus baut. Donc en ceci les zones de croissance dorsales
et ventrales se comportent comme tout Ie myotome dans ses plus
jeunes stades, c'est-a-dire que dans aucun de ces états il ne saurait
être question de feuillet externe formant un système en soi. Dans
les zones de croissance dorsale et ventrale, comme dans Ie jeune
myotome, toutes les eellules sont, a notre avis, potentiellement
équivalentes. Ce n'est qu'a une petite distance du sommet, dorsal
OU ventral, que, par suite de conditions externes, Tune des eellules
100
méristématiques se difiPérenciera en element du feuillet externe,
1'autre en element de la couche laterale, la troisième en element
du système des plaques (Abhangige Differenzierung, Roux).
Les nouveaux éléments formés dans les zones de croissance
dorsales et ventrales se différencient pour-ainsi-dire plus rapidement.
Par exemple, dans les cellules qui se différencient ici en plaques,
Ie stade des fibrilles en forme de ruban parait faire défaut. On
y rencontre uniquement des coupes de fibrilles cylindriques, fait
qui a déja été observé par Kaestner.
Donc pour suivre les procédés avec Ie moins de détails caeno-
génétiques, on fera toujours bien de suivre la différentiation des
éléments dans la partie la plus ancienne du myotome.
En rapport avec Ie peu de développement dans ces stades-ci du
système conjonctif, que nous avons déja mentionné plus haut, la
formation des éléments sclérotomatiques a peu d'importance. La
figure 4 nous en offre quelques détails. Dans la zone de croissance
ventrale, quelques éléments encore iudifférenciés, du cóté médial,
se détachent tout simplement du myotome. Ce procédé ne donne
lieu a aucune complication dans Ie procédé de la différentiation
interne.
Mais il y a tout de même un fait remarquable a communiquer
ici. On en trouvera Ie détail sur la figure 7, d'après la même
coupe transversale que la figure 9. Les coupes transversales des
myotomes de ce stade-ci, (myotomes du tronc d'un embryon du
cinquième jour), montrent clairement que les éléments sclérotoma-
tiques se détachent non-seulement de la zone de croissance ven-
trale, mais aussi de la dorsale (cf. fig. 7. (D. Scl.)).
En effet, pendant que Ie myotome s'étend du coté dorsal par
formation de nouveaux éléments dans la zone de croissance dor-
sale, cette zone de croissance détache, du coté médial, des éléments
qui forment ainsi une mince couche Ie long du cóté médial du
myotome.
Les dispositions qu'on rencontre dans les figures 4 et 5 sont
d'accord avec ces observatious-ci. P. e., dans la figure 4, les éléments
sclérotomatiques détachés de la zone de croissance ventrale s'éten-
101
dent encore fort peu vers Ie cóté dorsal. Tout de même on
rencontre déja des éléments sclérotomatiques entre l'extréniité
dorsale du myotome et Ie tube médullaire (fig. 4, (D. scl.) ).
Les mêmes dispositions se rencontrent dans la figure 5 (D. scl.).
Ce procédé ne nous parait pas uniqne. Chez les Sélaciens ou
verra que la zone de croissance dorsale du myotome détache
également des éléments mésenchymateux, bien que les dispositions
soient quelque peu différentes.
(§ 3) b. La croissance du myotome dans son entier.
Individualité des myotomes.
Les auteurs jusqu'ici n'ont que fort raremeut envisagé la crois-
sance du myotome dans son entier. Ainsi par exemple Kaestner
est Ie seul auteur qui ait observé la zone de croissance latéro-
caudale du myotome. Maïs il en parle seulement dans son chapitre
sur les Sélaciens, oü cette zone de croissance joue un róle plus
important, comme nous Ie verrons plus bas.
Dans son chapitre sur les Téléostéens il n'en dit mot. Cela
vient peut-être de son observation exclusive de coupes trans-
versales, en ce qui concerne les poissons Téléostéens.
Nos figures 12a et h nous montrent que Ie myotome des Séla-
ciens a également une zone de croissance dans son bord latéro-
caudal. Nous nous trouvons ici en présence d'éléments plus petits
et nous y rencontrons beaucoup de mitoses dont Tune est repro-
duite a la figure 12a (c). Mais cette zone de croissance, dans les
stades dont il s'agit ici, ne joue presque aucun róle en rapport
avec Ie défaut, a peu prés total dans ces stades, de croissance du
myotome dans Ie sens latéro-médial.
Qu'il nous suffise ici de relever sa présence chez les poissons
Téléostéens. Nous aurons a revenir sur la question dans Ie chapitre
concernant les Sélaciens.
Comme nous l'avons déja dit les myotomes gardent absolument
leur individualité et leur intégrité dans tous les stades que nous
avons pu étudier.
102
lis sout toujours nettement délimités par un système de mem
branes cellulaires. Dans ces stades-ci, aucun element conjonetif
ne péuètre entre les éléments des myotomes. Les myotomes n'ont
pas non plus de rapports mutuels. Au huitième jour, l'ensemble
des myotomes constitue encore uue série d'individus tout a fait intacts
et isolés.
Comme nous l'avons déja dit, il reste toujours quelque espace
entre les myotomes successifs. Nous retrouvons eet espace dans
toutes nos séries. Comme celles-ci ne présentent aucune déformation
des tissus par suite de l'influence des agents fixateurs, et que les
bords des plaques, la oü les myotomes se rattachent les uns aux
autres, sont toujours tres régulièrement arrondis et présentent
une surface unie et reguliere (cf. fig. lib), eet espace n'est pas
un artefact. D'ailleurs il est occupé par une substance pléromatique
gélatineuse.
Il nous reste a remarquer que les plaques de deux myotomes
successifs sont disposées de fagon alternante, et cela souvent avec
une régularité surprenante. Cette disposition se rencontre dans
toutes nos séries. On verra a ce sujet les figures 14a et 146. On
pourrait se figurer que cette disposition ait une valeurdynamique.
Dans les stades que nous avons pu examiner, on ne rencontre,
dans la substance pléromatique gélatineuse qui se trouve entre
deux myotomes successifs, que fort peu d'éléments du système
conjonetif. 11 nous est arrivé une seule fois de rencontrer un
noyau, sur coupe sagittale, dans l'espace entre deux myotomes du
tronc d'un embryon du cinquième jour. (stade de la figure 14).
Chapitre III.
Comparaison de nos résultats avec ceux des études
aiilérieures. Conclusions.
Comme nous avons pu Ie constater en plusieurs occasions, la
plupart des observations de Kaestner out été confirmées par les
nótres. Le peu de détails histologiques que ses séries paraissent
103
lui avoir fourois ne lui ont pas permis de reconnaitre tout Ie
procédé de la différentiatiou interne.
ün seul point nous semble nécessiter encore quelques explications.
Rappelons que Kaestner, tout comme nous, a vu les myotomes
des Téléostéens toujours solides et qu'il décrit, a la page 198 de son
article, les mêmes divisions cellulaires dans sou «feuillet externe»
que celles que nous avons dessinées dans la figure 1 et décrites
comme preuve du défaut d'un feuillet externe formant un système
en soi. Donc, pour nous, Ie terme feuillet externe ne s'applique,
du moins pour ce qui concerne les Muraenides, qu'aux éléments de
la surface laterale du myotome qui s'aplatissent dans Ie sens
latéro-médial, et qui plus tard se transformeront probablement
tous en éléments du système conjonctif. Kaestnkr au contraire
a cru voir dans tous les stades un feuillet externe délimité, et il
tient les zones de croissance pour les rebords de ce feuillet externe,
conceptions que nos observations ont réfutées. Par conséquent,
l'observation de Kaestner, que toute la musculature dorsale et
ventrale est un produit de son feuillet externe, est en parfait
accord avec nos observations sur l'origine de ces parties de la
musculature, seulement ses interprétations sont inexactes.
On se souviendra que nos observations nous ont convaincu
que les conceptions de Kaestner, concernant Ie développeraent de
la couche musculaire laterale sont inexactes.
Nous arrivons maintenant a la comparaison de nos résultats
avec ceux de Maurer, et nous regrettons d'être obligé d'avouer
qu'a notre avis nos résultats sont absolument en opposition avec
les conceptions de Maurer sur la différeutiation phylogénétique
de la musculature striée volontaire des Vertébrés.
Voyons d'abord la diSérence dans Ie détail de nos observations.
Nous désirons premièrement revenir ici sur une question dont
nous nous sommes occupé au chapitre II. C'est la question du
myocoele.
Kaestner déclare que les myotomes des Téléostéens sont solides.
Son matériel se composait d'embryons de la truite, de Synguathus,
104
de Gobius et de Hippocampus. Nous non plus nous n'avons jamais
vu de myocoele dans les myotomes des Muraenides. Mais Maurer
parle d'un grand myocoele dans les myotomes du saumon et il
en donne des figures. 11 parait donc que, bien qu'un myocoele puisse
être présent dans Ie myotome des Téléostéens, il fait défaut chez
bien des espèces de ces poissons. Dans ce dernier cas, un feuillet
externe se différencie plus tard par simple aplatissement de cellules
situées a la surface laterale du myotome. Avant cette différentiation,
ces cellules ue sont nulleraent difïérentes des myoblastes ; au con-
traire elles sont potentiellement équivalentes. Souvent elles se divisent
en deux cellules-filles dont Tune s'aplatira en element du feuillet
externe, l'autre se différenciera en element de la rausculature. On
pourrait tirer de tout ceci la conclusion que même la oü l'on
trouve uu myocoele, les cellules des deux feuillets sont potentielle-
ment équivalentes, mais que leur différentiation spéciale s'établira
par suite de la diversité de leurs rapports topographiques.
Voyons maintenant la description que nous donne Maurer du
procédé de la différentiation interne. Qu'on nous permette de faire
remarquer que cette description est bien incomplete, et que les
deux seules figures dont elle est accompagnée sont loin d'être
claires. lei, comme dans tout son article, l'auteur a considéré presque
uniqueraent des coupes transversales ; une seule fois il parle d'une
coupe longitudinale. Pour cette dernière, il voit dans Ie feuillet
interne 5 séries de noyaux ovales ; ces séries sont séparées par
des parois cellulaires. Cette disposition-la nous amène a croire
que la coupe était sagittale, ou qu'en tout cas elle n'était pas ex-
actement frontale.
Elle pourrait représenter un stade a peu prés égal a celui que
montre notre figure 15.
D'après sa conception géuérale du procédé de la différentiation
musculaire, Maurer voit, dans la masse du feuillet interne au
commencement de la différentiation interne, un épithclium plissé.
La figure 26 de Maurer, qui a pour but de nous montrer cette
disposition, ne prouve pas grand'chose a notre avis. Pas plus que
105
la figure 27 qui doit nous montrer les bandes musculaires com-
posées de fibres, et les éléments du système conjonctif penetrant
déja entre ces bandes.
En somrae la description et surtout les figures sont bien in-
complètes, et les conclusious de l'auteur, d'après son peu d'obser-
vations, ont été évidemraent influencées par ses conceptions pré-
con9ues sur Ie procédé de la difïérentiation interne. Voici a peu
prés les conclusions de l'auteur : on retrouverait cbez les Téléostéens
la formation des bandes musculaires, c'est a dire Ie plissement de
la face mediale du feuillet interne. Mais Ie plasme compris entre
deux replis ne formerait plus une masse syncytiale, comme l'auteur
croit l'avoir démontré pour les Cyclostomes et l'Acipenser, les
cellules garderaient ici leurs parois et s'allongeraient directement
en fibres, ce qui serait un procédé caenogénétique.
On voit que ces conclusions sont tout a fait basées sur les con-
ceptions que Maurer s'est faites de la différentiation interne de
la musculature volontaire des Vertébrés, d'après ses recberches sur
les Cyclostomes et l'Acipenser.
Occupons-nous un peu de ces conceptions-la.
Dans ce but, nous voulons nous arrêter un moment a la des-
cription que donne Maurijr (pag. 563) d'un stade plus avance que
Ie dernier stade que nous montrent les Muraenides. Ce stade est
représenté dans des truites de 27 jours et dans des saumons de
33 jours. Maurer décrit la musculature, a ce stade, comme com-
posée uniquement de fibres. Il y a deux systèmes: les fibres de
la couche laterale et celles qui constituent Ie reste de la muscu-
lature.
Les fibrilles, dans les fibres du dernier système, sont toujours
situées contre la paroi des fibres en dehors de la série axiale des
noyaux.
Dans les fibres les plus mediales, les fibrilles se trouvent du
cóté médial des noyaux. Puis vient une couche de fibres oü celles-
ci sont disposées pour ainsi dire en feuillets frontaux d'une seule
fibre d'épaisseur.
Toutes les fibres d'un même feuillet ont les fibrilles situées du
106
même cóté, dorsal ou ventral, des noyaux ; et les fibrilles, dans deux
feuillets suceessifs, ont justement la disposition inverse. Après cette
couche-ei viennent les fibres les plus latérales de ce systèrae; elles
ont toutes les fibrilles situées du cóté latéral, douc en dehors des
noyaux.
Dans Ie systèrae de fibres de la couche laterale, les fibrilles sont
situées du cóté médial.
Que nous dit cette description-ci. D'un cóté Maurer fait re-
marquer que la disposition des fibrilles nous fait encore facilement
recounaitre ses bandes musculaires.
Mais de l'autre cóté, cette description est tout a fait celle qu'on
attendrait pour un stade postérieur au plus avance des stades que
nous montrent les myotomes de nos Muraenides,
En effet, si après quelques divisions de noyaux, les cellules en
forme de plaque [p.e. de la figure 11] se départageaient en fibres,
ces fibres et leurs fibrilles ofiriraient exactement les dispositions
de la description de Maurer, que nous veuons de reproduire.
Ceci nous suggère l'idée que les bandes de Maurer ne sont
autre chose que nos cellules en forme de plaque.
Il sufiSt d'uu coup d'ceil jeté sur les figures de Maurer, faites
d'après des coupes de Petromyzon et A^ Acipenser, pour se con-
vaincre de la justesse de cette opinion. .
En effet, ses figures 1, 2 et 3, faites d'après des coupes traus-
versales, et 6, 7, 8, 9 d'après des coupes frontales d'embryons de
Petromyzon^ et sa figure 16 d'après une coupe transversale i\'Aci-
penser, ressembleut absolument aux différents stades des ruyotomes
des Muraenides. Seuls, les éléments de la couche laterale font défaut
cliez Ie Petromyzon.
Dans la figure 1, provenant d'un Petromyzon, on voit les cellules
s'étendre dans Ie plan frontal; dans la figure 3, les cellules en
forme de plaques ou logettes musculaires (Muskelkastchen), comme
on les appelle chez les Cyclostomes, sont formées tout comme
dans la figure 16, faite d'après V Acipenser, dans laquelle on dis-
tingue en outre les éléments de la couche laterale.
Les figures 3 et 16 pourraient être comparées a notre figure 6
107
(ou 9), la figure 2 a notre figure 5. Remarquons encore une fois
ici Ie peu de développement du systèrae conjonctif (y compris Ie
feuillet externe) chez les Muraenides en comparaisou avec Ie
Pétromyzon et \' Acipenser. Par exeraple, chez V Acipenser de la
figure 16, on voit tous les éléraents de la musculature déja isolés
et séparés 9a et la par des éléments du système conjonctif.
Les coupes frontales de myotoraes, dans la figure 6 de Maurer,
resserablent d'une fa9on frappante a celle de nos figures \2a et 126;
les noyaux allongés même se retrouvent chez Ie Pétromyzon. Ceci
prouve que nous avions raison de croire que certains de ces élé-
ments a noyau allongé, de nos figures 12a et 126, se transforme-
raient encore en plaques, et que tous ne forraeraient pas des
éléments de la couche laterale. Car celle-ci faisant défaut chez
Ie Pétromyzon, les noyaux allongés de la figure 6 doivent néces-
sairement appartenir a des éléments qui se difiérencieront encore
en logettes.
La figure 9 ressemble tout a fait a nos figures 13. Remarquons
que même la concavité de la paroi craniale et la convexité de la
paroi caudale se retrouvent dans les deux figures. Seulement, chez
Ie Pétromyzon, la couche musculaire laterale fait défaut et Ie
feuillet externe est bien plus développé.
Tous ces raisonnements peuvent être en somme raraenés a ceci:
Chez les Cydostomes, les Chondroganoides et les Téléostéens, nous
rencontrons, dans de certains stades du développement, des éléments
de la musculature qu'on appelle logettes musculaires pour les
Cydostomes, et auxquels nous avons donné Ie nom de cellules en
forme de plaques pour les Téléostéens, et que Maurer a nommés
bandes musculaires.
Nous avons pu observer, avec une certitude absolue, que chez
des poissons Téléostéens, ces éléments se forment chacun par
croissance d'une seule cellule qui cependant devient plurinucléaire.
Dans Ie temps. Hertwig a fait la même observation pour les
Cydostomes.
L'opinion de Maurer, que Ie feuillet interne se transformerait
en syncytium et que ce syncytium se départagerait en bandes
108
musculaires, par suite d'un plissement de la base de répithélium
syncytial, parait donc être en coutradiction avec les observatious
qu'on a faites.
Les figures de M au rek nous paraissent 9a et la en coutradic-
tion avec ses propres théories.
Prenons par exemple la figure 2. Celle-ci devrait nous montrer
Ie feuillet interne en état de syncytium ; les entailles de son bord
médial devraient être l'expression du plissement de la base de
l'épitbélium syncytial.
Or, ce qui nous frappe tout de suite, c'est la disposition regu-
liere des noyaux, et surtout Ie fait que dans chaque terrain de
plasme situé entre deux entailles, il n'y en a jamais qu'un seul.
Cet unique noyau en outre est toujours aplati dans Ie sens
dorsoventral, ce qui est l'expression d'une orientation définie.
Ces dispositions déterminées nous paraissent être incompatiblesavec
l'idée d'un syncytium. D'ailleurs les entailles font tout de suite l'im-
pression d'être les limites de cellules a extrémité mediale arrondie.
Dans les figures et dans la description de Maurer, les premières
fibrilles apparaissent Ie long des parois mediales des logettes, tout
comme on devrait s'y attendre, suivant sa theorie.
Or, nous avons plus baut appuyé plus d'une fois sur Ie fait
que cbez les Muraenides, les premières fibrilles se différencient tout
Ie long des parois frontales et uniquement Ie long de ces parois.
Hertwig a fait la même observatiou pour les Cyclostomes; du
moins, la figure faite d'après une coupe transversale d'un myotome
de Pétromyzon, qui se trouve p. e. dans son Lehrbucb, neunte
Auflage, pag. 471, nous montre des fibrilles Ie long des parois
frontales, tandis qu'elles font défaut Ie long des parois mediales.
Donc, même si les observatious de Maurer étaient exactes, ce
qui n'est pas vraisemblable, en tout cas Ie phénomène de la pre-
mière différentiation des fibrilles Ie long des parois mediales n'est
pas général.
Il nous parait inutile de faire encore remarquer ici que la
supposition de Maurer, sur l'origine des éléments de la coucbe
laterale des Muraenides, qui serait due a un detachement pro-
109
gressif de la partie laterale de la raasse syncytiale, opiniou basée
sur des considérations théorétiques, est inexacte.
Récapitulons les conclusions qui découlent de la comparaison de
HOS résultats avec les faits que nous devons aux études antérieures.
(Pour les détails, on verra les résumés a la page 16 et a la page 22).
P. L'on rencontre chez les Cyclostomes, les Choudrogauoïdes et
les Téléostéens, dans de certains stades du développement, les
raêmes éléments de la musculature qu'on appelle logettes rauscu-
laires pour les Cyclostomes, que nous avons appelés cellules en
forme de plaque pour les Téléostéens, et que Maurer a nommés
bandes musculaires ;
2°. Le développement des cellules en forme de plaque, que nous
avons pu suivre chez les poissons Téléostéens, nous montre que
chacune d'elles provient d'une seule cellule qui s'étend dans le
plan horizontal, sur toute la longueur du myotome, et qui devient
en même temps plurinucléaire;
3*^. O. Hertwiq a fait la même observation pour les Cyclostomes,
et suivant eet auteur, une logette musculaire se forme par crois-
sance d'une seule cellule;
4°. Nos observations sur les Téléostéens et les figures de Maurer,
faites d'après des coupes frontales de Pétromyzon, nous raontrent
que toutes les cellules en forme de plaque qu'on rencontre plus tard
dans une zone frontale du myotöme, ne se sont pas différenciées en
même temps. On rencontre en efiet dans un stade oü il y a déja
un grand nombre de plaques plurinucléaires, d'autres éléments a
noyau allongé, situés du cóté latéral des premiers, et qui néces-
sairemeut doivent plus tard se différeucier également en plaques;
5°. Dans les plaques, la première difiFérentiation de la substance
myofibrillaire se montre disposée en feuillets, tout le long des
parois frontales des plaques, et uniquement le long de ces parois.
Sur ce point encore, nos observations sur les Téléostéens et
celles de Hertwig sur les Cyclostomes vont d'accord;
ö*^. Dans un stade plus avance, les plaques se départagent en
fibres, probablement toujours après une période de divisions nu-
cléaires.
110
Ce procédé n'a au fond été décrit que par Maurer pour Ie
myotome des Cyclostomes. Tout de même, il y a suËBsamment
d'iüdications qui nous permetteut de conclure que chez les Télé-
osléeus nous retrouvons grosso modo Ie même procédé. Ajoutons
que dans ces conceptions-ci Ie sarcolerame n'est autre chose qu'une
membrane cellulaire ;
7^. Outre ces plaques muscnlaires, les myotomes des Téléostéens
et des Chondroganoïdes nous montrent encore les éléments de la
couche laterale.
Cette couclie laterale, disposée dans un plan sagittal, est com-
posée, d'après nos observations sur les Téléostéens, d'éléments en
forme de fibre s'étendant tout Ie long du myotome et ne possé-
dant qu'un seul noyau allongé. De même que les cellules en
forme de plaque, chacun des éléments de la couche laterale provient
de la différentiation d'une seule cellule. lis ont les fibrilles du
cóté médial.
Dans les premiers stades, de leur différentiation, ils s'interposent
entre les extrémités latérales des plaques. De cette fa9on ils ont,
dans une coupe transversale, un contour fortement efifilé du cóté
médial.
0'est dans ce stade-ci qu'apparaissent les premières fibrilles
disposées en deux feuillets, Tun dorsal l'autre ventral, situés Ie
long des deux parois mediales quisont appliquées contre la partie
laterale des parois frontales des plaques. Dans ce stade-ci, les
éléments de la couche laterale font 1'effet d'éléments tendant a
s'interposer encore entre les plaques déja formées, mais sans y
parvenir. Oependant, dans les plus jeunes stades, quelques-uns y
réussissent quand même.
Voyez a ce sujet Ie n^. 4 et page 17, sub 3°.
Dans les stades plus avances, par suite de la croissance dans
Ie sens dorsoventral, Ie contour des éléments de la couche laterale,
dans une coupe transversale, devient a peu prés équilatéral et
plus tard encore circulaire ;
8°. Dans les premiers stades du myotome des Muraenides, il
n'y a pas de feuillet externe. Celui-ci se forme plus tard par suite
111
de la différentiation d'uu certaiu norabre des cellules indiöérenciées
et potentiellement équivalentes, qui coustituent Ie myotome eotier
avant Ie commencement de la différentiation interne;
9^. Les trois systèmes d'éléments se perdent dans les zones de
croissance dorsale et ventrale. Oelles-ci en effet sont coraposées
d'une raasse de cellules iudifférenciées tout a fait égales;
10^. Les éléments sclérotoraatiques des Muraenides se forment
par detachement d'éléments indifférenciés, du cóté médial des zones
de croissance dorsale et ventrale ;
11". Dans tous les stades que nous avons pu étudier, les rayo-
tomes des Muraenides gardent absolument leur individualité et leur
intégrité. Les myotoraes successifs u'ont nul rapport, et aucun
element du système conjonctif ne pénètre entre les éléments du
myotome dans ces stades-ci.
B. SELACIENS
Chapitre 1
Matériel et Technique
Pour l'étude de la différentiation interne du myotome des
Sélaciens, nous avions a notre disposition des embryons de liaja
clavata L. et quelques-uns diAcanthias vuig ar is ^ Risso. Ces
embryons ont été recueillis a la Station Zoölogique du Helder
(Hollande) dans les années 1903 a 1909, par M. Ie professeur
J. BoEKE de Leyde, qui a bien voulu nous les confier. lis furent
fixés, OU bien dans un composé de 9 volumes d'alcobol 70°/^ sur
un volume de formaline ^), ou dans un composé de 9 volumes
d'une solution concentrée de sublimé, sur un volume de formaline.
A leur sortie du fixatif, les embryons sont déposés dans une solution
1) Par formaline nous entendons la solution commerciale d'environ 45^ d'aldéhyde
formique.
112
de formaline de 10°/^, oü ils sont laissés pendant quelques heures
pour être mis eusuite dans de l'alcobol de 30°/^, puis de 40°/^ etc.
Après les avoir montés dans la paraffine, nous les avons débités
en séries de coupes de 5 jC* d'épaisseur. Souvent, pour pratiquer
de bonnes coupes a travers les éléments dont il s'agissait, cel-
les ei ue devaient pas être exactement transversales, mais elles
devaient dévier de cette orientation dans un sens reconstruit d'après
des coupes sagittales. Nous avons coloré les séries a l'haematoxyline
ferrique de Heidenhain et a l'éosine.
Remarquons que toutes ces séries ont été faites a Taide du
microtome a bascule, système Caldwell-Jung, perfectionné par la
maison V^e C. v. d. Stad & Ci^ a Arasterdam ^).
Chapitrb II
Observations concernant les Sélaciens
§ 1. Apergu général de la di^érentiation interne du myotome
et de la formation des éléments sclérotomatigues
Nous commencerons par donner un aper9u général de nos ob-
servations sur la difiérentiation interne du myotome des Sélaciens.
Puis nous ferons Ie détail de ce procédé. C'est donc surtout dans
cette deuxième partie que Ton trouvera l'argumentation en faveur
de nos conceptions.
Immédiatement avant Ie commencement de la dififérentiation
interne des myotomes, ceux-ci représentent dans leur ensemble
l'aspect de deux séries de poches qui s'ouvrent du cóté ventral,
dans la partie dorsale du coelome.
Chaque myotome nous ofïre donc, outre son cóté ou extrémité
dorsale, quatre parois ; a savoir: une mediale, une postérieure, une
laterale et une antérieure. Ces parois, dans ce stade-ci, ne sont
autre chose qu'un feuillet épithélial d'une seule couche de cellules.
1) J. BoEKE. Ueber eia veibessertes Rocking-Microtom etc.
113
Nous appuyons sur Ie simple fait de Texistence de quatre parois,
parce que la plupart des auteurs ne parlent que de deux parois,
una laterale et une mediale. Evidemment, ils n'avaient pas dans
l'idée Ie myotorae entier, mais au contraire une coupe transversale
du myotome. Nous reviendrons sur cette question au dernier chapitre.
Pour suivre Ie commeneement de la différentiation interne, voyons
d'abord la coupe transversale représentée sur notre figure 19.
[Raja clavata; ±40 myotomes]. On verra qu'elle resserable tout
a fait a la figure I, Taf. X de Rabl dans sa «Theorie des Meso-
derms » I, 1889. Maurer aussi commence par la description de
ce stade-ci et il en donne également une figure.
Retournons d'abord a notre propre figure 19. Environ a la
nioitié de la bauteur de la corde, la paroi mediale du myotome
nous présente un renfoucement de la surface mediale (fig. 19, b),
tandis que la surface laterale de cette paroi fait saillie dans Ie
myocoele, (fig. 19, a) de sorte qu'elle arrive a s'accoler a la paroi
laterale qui, elle aussi, fait plus ou moins saillie dans Ie myocoele
a eet endroit. De sorte que dans la coupe, Ie myocoele nous appa-
rait divisé en deux moitiés, l'une dorsale, l'autre ventrale.
Les noyaux de la paroi mediale, a la bauteur du renfoucement
médial, s'orientent a peu prés dans un demi-cercle parallèle au
contour du renfoncement. Comme nous venons de Ie dire, c'est a
ces dispositions-ci, en rapport avec Ie procédé qu'il a cru trouver
cbez les Cyclostomes, que Maurer a rattacbé ses théories sur la
différentiation interne du myotome cbez les Sélaciens. Examinons
donc de plus prés ces dispositions-ci, pour remettre a plus tard
la comparaison des interprétations de Maurer avec les nótres.
La partie de la paroi mediale, située immédiatement du cóté
dorsal du renfoncement, ne nous présente plus l'aspect d'une coucbe
épitbéliale simple. Au contraire, l'on y voit plus d'une coucbe
sagittale de noyaux, fait qui d'ailleurs a déja été observé par plu-
sieurs auteurs. Ces noyaux sont aplatis dans Ie sens dorso-ventral,
comme Kaestner l'a déja décrit avant nous. Ces dispositions
rappellent de suite a notre esprit Ie commeneement de la diffé-
rentiation interne du myotome des Muraenides. Ou consultera a
114
ce sujet uotre figure 3. La comparaison de la coupe transversale
(19) avec des coupes sagittales et frontales du même stade de
difiérentiation, uous apprend tout de suite qu'eu effet nous avons
affaire ici au même procédé que chez les Muraenides.
Dans la partie de la paroi mediale du myotome, immédiatement
du cóté dorsal du reufoncement, les cellules, plus ou moins cylin-
driques jusqu'a ce moment, commencent a s'étendre dans Ie plan
frontal et a s'empiler dans Ie sens dorsoventral, pourarrivera s'étendre
dans toute la longueur du myotome dans Ie sens cranio-caudal.
A partir du moment oü les cellules épitbéliales cylindriques de
la paroi mediale, qui ont leur grand axe perpendiculaire a la sur-
face de cette paroi, commencent a augmenter leur volume de fa9on
a s'étendre dans toute la longueur du myotome, on comprend
facilement que les noyaux de la paroi mediale, situés jusque-la
dans une seule couche sagittale, apparaisseut dans plus d'une couche
sagittale sur coupe transversale.
Disons tout de suite que nos observations nous ont appris que,
chez les Sélaciens, ce sont absolument les mêmes cellules en forme
de plaque qui se différencient comme éléments primordiaux de la
musculature, que celles des Muraenides, bien que chez les Sélaciens
ces éléments restent bien au-dessous du degré de développement
atteint chez les Muraenides, avant la formation des fibres. D'ail-
leurs, comme nous Ie verrons plus loin, Kaestner les a déja con-
statés et décrits pour Ie Pristiurus, mais ses résultats, Maurer les
a ignorés. ')
Le moment est venu de nous occuper de la partie ventrale de
la paroi mediale du myotome. Or, Kaestner a déja exposé que
lorsqu'a ces stades-ci la partie dorsale de la paroi mediale du
myotome se différencie en éléments musculaires, la partie ventrale
commence a se différencier en éléments sclérotomatiques.
1) Remarquons qne les premières cellules, qui se différencient en éléments muscu-
laires, sont situées ;i Tendroit de la paroi mediale oh celle-ci est rattachée au tube
mcidullaire par le cordon protoplasmatiqne primaire, qui se différenciera plus tard
pour devenir la rncine ncrveuse ventrale (cf. Held. Die Entw. des Nervengew. bei d.
"Wirbeltieren, Leipzig 1909).
115
Avant de continuer uotre aper9u général de la difïérentiation
de la partie musculaire du myotome, il nous faut décrire rapide-
ment Ie procédé de la formation de ces éléments sclérotomatiques,
pour revenir plus loia sur Ie détail de la question. Kaestner est
Ie senl auteur qui ait vu a peu pres comraent ce procédé s'effec-
tue. Nous remettrons a un autre chapitre la discussion des obser-
vatious et interprétations de Kaestner, ainsi que des autres auteurs,
pour nous occuper ici uniqueraent de nos propres résultats. Disons
tout de suite : que la formation des éléments sclérotomatiques, chez les
Sélaciens^ nest autre chose que la dissolution de toute la paroi me-
diale du myotome, située du cóté ventral du renfoncement, que nous
avons décrit plus haut. Du cóté ventral, cette dissolution smetend
iusqu'a Vébauche des organes interrénaux. Ce procédé est donc ab-
solument identique a celui qu'on connait pour les Amniotes.
La représentation qu'on se fait aujourd'hui de la formation du
sclérotome chez les Sélacieus, comme diverticule, avec un lumen
fort petit qui s'étend tres peu vers Ie coté dorsal, est donc in-
exacte. Nous verrons plus loin comment on a pu facilement en
arriver a une conception pareille.
Du moment que toute la paroi mediale du cóté ventral du
renfoncemeut décrit plus haut se dissout en éléments sclérotoma-
tiques, on se demande oü se trouvent les cellules qui se différen-
cieront en éléments musculaires.
Pour résoudre cette question, voyons la figure 25. Elle a été
dessinée d'après une coupe frontale de 3 myotomes successifs.
Dans les trois myotomes, la coupe passé par l'extrémité ventrale
de la masse musculaire déja différenciée; mais, comme dans ces
stades-ci, plus Ie myotome auquel appartient cette masse musculaire
est rapproché de l'extrémité caudale de Tembryon, moins cette masse
s'étend du cóté ventral, la coupe passé dans Ie myotome antérieur (A)
par une partie de la masse musculaire plus éloignée de l'extrémité
ventrale de cètte masse, que dans Ie myotome postérieur (C).
On peut donc considérer les trois coupes des différents myo-
tomes comme trois coupes successives dans Ie sens dorso-ventral
d'un même myotome.
116
Or, que nous apprend notre figure? Daas Ie rayotome posté-
rieur (C.) nous voyoDS quatre parois dont la mediale est épaissie.
La paroi aotérieure nous présente quelques noyaux pales et d'un
contour plus circulaire {d); ils appartiennent a des cellules qui sont
en train de s'étendre pour se différencier en éléments musculaires.
Le myotome B nous présente ces éléments de la paroi antérieure
en saillie dans le myocoele, et les cellules de la paroi postérieure
faisant également saillie, ces deux groupes d'éléments se fusion-
nent a travers le myocoele (fig. 25, B, c). Celui-ci apparait donc
dans la coupe divisé en deux parties, Tune laterale, c'est le myocoele
(fig. 25, B, m), l'autre mediale, qu'on appelle sclérocoele (fig. 25, B, s).
Le myocoele persiste vers le haut, bien que tres peu développé,
entre les éléments encore iudififérenciés de la zone de croissance
latérocaudale, déja citée pour les Muraenides; le sclérocoele ne
s'étend que fort peu vers le haut, aussi ne le retrouve-t-on plus
dans le myotome antérieur (A) de la figure 25. Ce myotome anté-
rieur nous montre donc une paroi mediale en train de se dissoudre
en éléments sclérotomatiques ; plus, une paroi laterale étirée vers le
cóté latérocaudal ; et entre ces deux, remplissant tout le myocoele
d'avant, une masse musculaire provenant de la différentiation
d'éléments des parois antérieure et postérieure. Remarquons encore
au sujet de la figure 25 que nous avons retrouvé la petite cavité
qu'on a nommée sclérocoele, mais que ce „sclérocoele" ne nous
montre qu'une seule paroi mediale d'éléments sclérotomatiques.
Comme nous l'avons déja dit, nous verrons plus loin comment ce
,j sclérocoele" peut facilement, sur coupe transversale, faire l'impres-
sion d'être bordé non-seulement par une paroi mediale, mais aussi
par une paroi laterale d'éléments sclérotomatiques.
Les parois antérieure et postérieure jouent leur róle musculogène
non-seulement dans la partie du myotome oü la paroi mediale
se dissout en éléments sclérotomatiques, mais aussi dans la partie
dorsale du myotome ; seulement, la, ils sont bien moins développés
en rapport avec l'aplatissement du myotome, a eet eudroit, dans
le sens latéromédial, et la paroi mediale s'y diiférencie de même
complètement en éléments musculaires. Ce rapide aper9u doit servir
117
a nous apprendre que la différeutiation interne du myotorae, et la
formation des éléments sclérotomatiques (procédés qui seront décrits
et argumeutés de fa9on détaillée dans les chapitres suivants),
peuvent brièvement se résumer comme suit:
1°. Les éléments primordiaux musculaires sont des cellules en
forme de plaque, éléments identiques a ceux que nous avons ren-
contres chez les Muraenides;
2°. La formation des éléments sclérotomatiques n'est autre chose
que la dissolution de la paroi mediale du myotome, depuis Ie
quart dorsal de la hauteur de la corde, jusqu'a l'endroit de l'ébauche
des organes interrénaux ;
d^. Les éléments musculaires, dans les premiers stades du dé-
veloppement du système musculaire, se forment en majeure partie
par la différentiation de cellules des parois antérieures et postérieures.
Ajoutons :
P. Que dans les coupes frontales la paroi laterale du myotome
est étirée du cóté latérocaudal, parce que Ie bord latérocaudal du
myotome est une zone de croissance en rapport avec la croissance
du myotome dans son entier;
2". Que la masse musculaire s'accroit secondairement dans Ie
sens latéromédial, par suite de la différentiation d'éléments des
bords antérieurs et postérieurs de la paroi laterale.
§ 2. Croissance des différentes parties du myotome et formation
des éléments sclérotomatiques
Abordons la description de la croissance des parties du myotome
par un retour a notre figure 19. Nous avons vu les parois laté-
rales et mediales s'accoler a l'endroit oü a commencé la différen-
tiation des éléments musculaires. Or, les coupes frontales et
sagittales nous apprennent que ce procédé s'effectue dans toute
la longueur du myotome. Le myocoele est donc réellement divisé
en deux moitiés superposées l'une a l'autre, a partir du moment
oü la différentiation interne a commencé. Or, comme cette diffé-
rentiation commencé a la hauteur du renfoncement de la paroi
mediale, c'est a dire a l'endroit oü est situé l'élément le plus
118
ventral de la paroi mediale, qui se différeucie en element musculaire,
raugmentation de la masse musculaire se fait uuiquement par la
difierentiatiou de cellules des parois antérieure et postérieure.
Donc, plus tard, après que Ie myotome sera détacbé des plaques
latérales, et après formation de la musculature ventrale, tous les
éléments musculaires, situés du cóté ventral de l'élément muscu-
laire de première formation, seront dérivés de cellules des parois
antérieure et postérieure, jusqu'a l'eudroit oü coramenceront les
éléments formés par la pousse ventrale du myotome. Donc, après
la différentiation dans la paroi mediale des tout premiers éléments
de la musculature, la masse musculaire commence a s'éteudre entre
les parois laterale et mediale vers Ie cóté ventral, remplissant
ainsi tout Ie myocoele.
Dans la figure 19, on reconnait déja fort bien Ie commencement
de ce procédé.
Comme on peut Ie voir dans les figures 23 et 24, l'extrémité
ventrale de la masse musculaire est arrondie, et la convexité
tournee du cóté ventral (fig. 23 et 24, a). C'est en s'isolant peu
a peu les uus des autres que les éléments de la paroi mediale,
situés du cóté ventral du renfoncement primaire de cette paroi,
commencent leur différentiation en éléments sclérotoraatiques.
Dans notre figure 19, nous voyons déja ce procédé se manifester
par la présence de beaucoup d'espaces intercellulaires (fig. 19, c).
Cette individualisation des éléments sclérotomatiques de la paroi
mediale s'accentue avec l'age, de sorte que daus Ie stade de la
figure 24 ces éléments se sont a peu prés isolés les uns des autres,
et sont en état d'effectuer éventuellement leurs mouvements amoe-
boïdes [décrits p. e. par Wenckebach pour les Téléostéens],
Comme nous l'avons déja observé plus haut, cette dissolution
de la paroi mediale s'étend du cóté ventral jusqu'au point oü
commence Ie mésoderme non-segmenté, c'est-a-dire jusqu'a l'en-
droit de l'ébauche des organes interrénaux dans Ie feuillet splanch-
nique, vis-a-vis de celui oü les pro- et raésonéphros se différencieront
dans Ie feuillet somatique. La dissolution s'étend donc jusque dans
Ie pédoncule segmentaire.
119
Mais d'autres procédés s'associent a cette simple dissolution de
la paroi mediale sclérotomatique ;
Primo ; les éléments de cette paroi s'augmentent assèz considéra-
blement pendant qu'ils se détachent les uns des autres (cf. figs. 25,
26, 27, scl.); secundo: ces éléments changent de forrae et d'orien-
tatioü en rapport avec leurs conditions topograpbiques. Quant a
ce dernier procédé voyons p. e. la figure 24 [coupe transversale
d'un embryon de Raja clavata possédant 52 myotomes; longueur
5 mm.]. Les éléments sont a peu prés complètement isolés les uns
des autres. Entre la masse musculaire et la corde, et cela en
rapport avec les diraensions de l'espace qui reste entre ces deux
systèmes, ils se sont étendus dans Ie sens dorsoventral et plus ou
Dioins aplatis dans Ie sens latéromédial.
Mais dans les parties plus ventrales, et cela en rapport avec la
forme arrondie de la corde, il reste plus d'espace entre celle-ci et
la masse musculaire. Dans ces con'ditions-ci les éléments scléroto-
matiques gardent une dimension plus grande dans Ie sens latéro-
médial. Ajoutons au sujet de la figure 24, que l'extension des
éléments sclérotomatiques dans Ie sens dorsoventral, entre la corde
et la masse musculaire, s'accentue peut-être encore après que ces
éléments se sont complètement isolés les uns des autres, et cela en
rapport avec Ie fait qu'alors ces éléments commencent a faire
preuve d'une activité de pénétration dans la direction dorsale.
Dans la figure 23 [coupe transversale par Ie même embryon
que celui de la figure 24], les éléments sclérotomatiques ont eucore
une orientation intermediaire. Dans un niveau frontal que la masse
musculaire descendante a déja atteint, on voit les plus dorsaux
d'entre eux changer de forme et d'orientation, probablement en
rapport avec cette extension de la masse musculaire dans Ie sens
veutral, de sorte qu'ils arrivent a s'étendre du cóté dorsal. Re-
marquons que la coupe du myotome de la figure 23 s'étend bien
moins du cóté dorsal que les coupes des myotomes des figures 19
et 24. Cela est en rapport avec la forme du myotome dans son
entier, et avec Ie fait que la coupe 28 passé par l'extrémité
caudale d'un myotome, tandis que les coupes 19 et 24 passent
120
beaucoup plus pres du milieu. La coupe 23 ne passé donc pas
par rextrémité dorsale du myotome.
Le chaugement d'orientation des éléments sclérotomatiques dans
la figure 23 se produit donc déja avant que ces éléments se soient
complètement isolés les uns des autres. De même on retrouve
l'expression de ce procédé dans les coupes représentées par les
figures 25 et 26. lei les éléments sclérotomatiques ne se sont pas
non plus déja complètement isolés les uns des autres, et tout de
même on reconnait déja fort bien le changement de l'orientation
de ces éléments dans les niveaux frontaux, oü ils sont bordes du
cóté latéral par des éléments musculaires. Comme dans ce stade-ci,
avant la dissolution complete de la paroi mediale, l'extrémité
ventrale de la masse musculaire se trouve encore a mi-hauteur de
la corde, les éléments sclérotomatiques de ce plan frontal-la
s'étendent du cóté dorsal, et s'aplatissent dans le sens latéro-
médial, et cela en rapport avec le peu d'espace qui leur reste
dans ce dernier sens.
Par exemple, dans la figure 25, les noyaux des éléments scléroto-
matiques de la coupe la plus ventrale, celle du myotome C, ont
encore leur grand axe dans le plan frontal ; dans la coupe la plus
dorsale, celle du myotome A, ces noyaux ont le grand axe dans
le sens dorsoventral, de sorte que leur coupe frontale devient
circulaire. Le myotome B occupe une position intermediaire, de
même que le myotome de la figure 26. Dans ces deux figures, les
éléments sclérotomatiques antérieurs ont un noyau d'un contour
plus OU moius circulaire; les éléments postérieurs ont un noyau oval.
Ajoutons qu'avant la dissolution complete de la paroi mediale,
la masse musculaire qui, en s'étendant du cóte ventral remplit
peu a peu le myocoele, ne laisse nul espace entre soi et les parois
laterale et mediale. Dans ces stades-ci les coupes transversales et
frontales nous montrent donc les éléments sclérotomatiques les
plus latéraux, accolés 9a et la a la surface mediale de la masse
musculaire, (cf. figures 25 et 27).
Reprenons encore une fois de prés les dispositions que Ton
rencontre dans le niveau frontal oü se trouve l'extrémité ventrale
121
de la masse musculaire. On consultera a ce sujet les figures 24,
25 et 26.
La figure 25 nous est déja connue. On comprendra facilement
(en considéraut les trois coupes de niyotoraes de la figure comme
trois coupes successives dans Ie sens dorsoventral d'un même
myotome) qu'une coupe transversale de myotome, d'une orientation
indiquée dans la figure 25 par les lignes a b, doit avoir a peu
pres l'aspect de la figure 24. Remarquons a ce sujet que Ie
myotome de la figure 24 est plus agé que ceux de la figure 25,
de sorte que les éléments sclérotomatiques sont déja plus com-
plèteraent individualisés dans la première figure. De même, une
coupe frontale passant par Ie myotome de la figure 24 dans la
direction de la ligne c d, doit avoir a peu prés l'aspect du myotome
B. dans la figure 25.
Les éléments que l'on voit s'étendre de la paroi antérieure a
la postérieure du myotome B dans la figure 25 (c), se retrouvent
donc, fig. 24, dans l'extrémité ventrale arrondie de la masse
musculaire (a).
Avant d'aller plus loin, remarquons que les dispositions rencou-
trées dans les figures 24 et surtout 25 prouvent en toute certitude
que Ie sclérocoele ne possède qu'une seule paroi mediale d'éléments
sclérotomatiques, et que les éléments musculaires se forment dans
ces régions-ci uniquement par la dififérentiation de cellules des
parois antérieure et postérieure. Appuyons sur Ie fait que la masse
musculaire est Ie résultat de la difiérentiation des parois antérieure
et postérieure. Kaestner ne parle que de la paroi postérieure et,
en efi"et, on peut facilement avoir l'impression que celle-ci joue un
róle plus actif que la paroi antérieure, dans la formation de
nouveaux éléments musculaires. Mais cette impression manque
d'exactitude. Nous avons affaire ici a deux procédés distincts,
c'est-a-dire : celui de la formation de nouveaux éléments musculaires
* et celui de la croissance du myotome dans sou entier. Nous
reviendrons plus loin sur cette question.
Voyons un peu comment les coupes transversales peuvent avoir
suggéré aux auteurs l'idée d'un diverticule sclérotomatique. ün
122
seul regard jeté sur la figure 26 et sur Ie myotome B de la
figure 25 nous éclaircira cette question. Les deux coupes nous
iriontrent un « sclérocoele» limité, du cóté médial, par les éléments
sclérotomatiques ; du cóté latéral, par les élémeuts des parois anté-
rieure et postérieure qui fout saillie dans Ie myococle, c'est-a-dire
par des éléments encore a peu prés indifFérenciés, qui constituent
l'extrémité ventrale arrondie de la masse musculaire.
Représentons-nous une coupe transversale passant par Ie scléro-
coele d'un myotome d'un stade a peu prés semblable a celui des
figures 23, 25, 26. Dans ce stade, les éléments sclérotomatiques
ne se sont pas encore isolés les uns des autres, mais les éléments
les plus dorsaux ont déja raodifié leur orientation. On comprend
tont de suite que dans une coupe transversale pareille (p.e. sui-
vant la ligne a' h' de la figure 25 B ou e f de la figure 26) les
éléments encore peu diiïérenciés, qui constituent Ie cóté médial de
l'extrémité ventrale arrondie de la masse musculaire, peuvent faci-
lement faire l'effet d'une paroi laterale du sclérocoele, composée
d'éléments sclérotomatiques 'j.
Le sclérocoele des auteurs riest donc autre chose que Ie peu d'espace
qui reste entre l'extrémité ventrale arrondie de la masse musculaire
et la paroi mediale.
Par conséquent, on s'attendrait a trouver un pareil espace du
cóté latéral, entre cette extrémité ventrale arrondie de la masse
musculaire et la paroi laterale du myotome. Et, en effet, cette
disposition se rencontre tres souvent dans les coupes transversales.
P.e. dans la figure 24. lei, la paroi mediale est déja complète-
ment dissoute, de sorte qu'on ne rencontre plus de sclérocoele
nettement délimité. Mais entre l'extrémité ventrale arrondie de
la masse musculaire et le feuillet externe, on reconnait fort bien
la cavité correspoudante du cóté latéral (fig. 24, b).
Nous n'avons représenté de coupe transversale passant par le
1) Le fait que les lignes a b dans la flgure 25 ne sont pas exactement transversales
vient des dispositions spéciales de la figure 25. Il e'est pas du tout nécessaire qu'une
coupe transversale dévie jusqu'a ce point de 1'orientation transversale peur nous pré-
senter les dispositions quo nous venons de decrire (cf. e f dans la fig. 26).
123
sclérocoele dans im stade oü la paroi mediale u'est pas encore
dissoute, mais la figure 23 n'en difFère que par Ie fait qu'elle passé
derrière Ie sclérocoele au lieu de passer juste au travers. D'ail-
leurs on en trouve sufiBsamment dans les études publiées jusqu'ici
sur la question. Comme on Ie verra plus loin, aucune de ces figu-
res n'est en contradiction avec nos constatations.
Remarquons encore une chose : dans les coupes transversales,
Ie sclérocoele peut faire l'efïet de s'étendre plus loin du cóté
dorsal que d'ordinaire. Cela peut se produire de la fa^on suivante:
comme nous l'avons vu, dans les niveaux frontaux oü la masse
musculaire est déja descendue, les éléments sclérotomatiques s'apla-
tissent dans Ie sens latéromédial en s'étendaut surtout dans Ie
sens dorso-ventral. Il reste donc, entre ces éléments, d'étroits es-
paces étirés dans Ie sens dorso-ventral, et, lorsqu'un de ces espaces
se trouve dans Ie prolongement du sclérocoele proprement dit, et
que les éléments sclérotomatiques ne se sont pas encore complète-
ment isolés les uns des autres et sont encore accolés a la surface
mediale de la masse musculaire, non-seulement Ie sclérocoele pa-
rait sur coupe transversale plus étendu du cóté dorsal, mais encore,
son prolongement offre une paroi laterale tout aussi bien que
mediale d'éléments sclérotomatiques.
Il est bien clair que de cette fa^on uu myotome de ce stade-
ci peut nous offrir, dans une coupe frontale, plusieurs de ces espaces,
qui, sur coupe transversale, peuveut faire l'effet d'un prolongement
du sclérocoele. La figure 26 p. e. nous en montre trois (l, 2, 3).
Passons maintenant a la description de la croissance de la masse
musculaire dans l'extrémité dorsale du myotome. Comme nous
l'avons déja observé, Ie myotome a eet endroit est un peu
aplati dans Ie sens latéro-médial. En rapport avec eet état de
choses, les parois autérieures et postérieures y sont moins déve-
loppées. Cependant leurs éléments y contribuent tout aussi bien
a la formation de nouveaux éléments musculaires que les cellules
de la paroi mediale.
Les figures 28 et 29 sont dessinées d'après des coupes frontales
de deux myotomes, respectivement de gaucbe et de droite, d'un
124
embryon de ±40 myotornes. Les coupes passent par rextrémité
dorsale de la masse musculaire. Dans Ie myotorae antérieur de la
fig. 28 nous voyons deux cellules de la paroi mediale en train
de se différencier en éléments musculaires. Le myotome postérieur
nous en présente au moins quatre, mais nous y voyons de plus
des éléments de la paroi antérieure surtout s'étendre pour se
différencier de même en éléments musculaires. Dans la figure 29,
le myotome antérieur nous montre également des éléments des
parois mediale, antérieure et postérieure en train de se différencier
en éléments musculaires. Nous reviendrons a ces figures-ci au
chapitre suivant. Il faut encore tenir compte du fait que les élé-
ments sclérotomatiques (scl.) qu'on rencontre dans la figure 29,
et même déja dans la figure 28, ne sont probablement plus dans
leur position primaire, mais qu'ils se sont déja étendus et déplacés
du cóté dorsal. 11 se peut fort bien tout de même que quelques-
uns de ces éléments se trouvent encore a leur place originelle.
Car potentiellement toute la paroi mésodermale a la fonction de
produire des éléments mésencbymateux.
L'extrémité dorsale du myotome des Sélaciens est une zone de
croissance tout aussi bien que celle du myotome des Muraenides.
A eet endroit, il se forme donc continuellement de nouveaux élé-
ments, tout aussi bien dans l'extrémité dorsale des parois mediale
antérieure et postérieure, que dans celle de la paroi laterale.
On rencontre en effet des mitoses dans toutes les parties de
cette extréraité dorsale du myotome.
Ajoutons que nous avons vu cbez la Raja clavata le même pro-
cédé qui a été constaté par Ziegler et Kaestner cbez le Torpedo^
c'est-a-dire la formatiou d'éléments mésencbymateux par le bord
dorsal des myotomes, dans le stade I. de Balfour. Rappelons a
ce sujet la formation d'éléments mésencbymateux par la zone de
croissance dorsale du myotome des Muraenides.
Il nous reste a dire quelques mots sur le feuillet externe. Voyons
a ce sujet la figure 27. Elle nous apprend que les éléments des
bords antérieur et postérieur du feuillet externe s'ótendent le long
125
du cóté latéral de la masse musculaire et se difFéreucient eux-
mênies en éléments musculaires. C'est une croissauce secondaire
de la masse musculaire dans Ie sens latéromédial. Nous reviendrons
sur ce procédé au chapitre suivaut.
En outre Ie feuiilet externe est étiré dans Ie sens latéro-caudal.
Comme nous Ie savons, ce bord latéro-caudal du myotome est une
zone de croissance en rapport avec la croissance du myotome dans
son entier. On y rencontre souvent des mitoses sur coupe frontale.
Le résultat direct de l'action de cette zone de croissance, c'est
que l'extrémité postérieure d'un myotome s'étend le long de la
surface laterale de l'extrémité antérieure du myotome suivant.
Bien que ces deux procédés de la formation de nouveaux élé-
ments musculaires par les bords du feuiilet externe, et de la for-
mation de nouveaux éléments indifférenciés dans le bord latéro-
caudal de ce feuiilet, exercent l'un sur l'autre une influence réciproque,
ils sout tout de même bien distincts. lis ont été plus ou moins
confondus par Kaestner.
Résumé du chapitre:
1°. La différentiation interne commence dans la paroi mediale
a l'endroit on celle-ci est rattachée au tube médullaire par l'ébauche
de la racine ventrale. A eet endroit, une certaine masse de cellules
de la paroi mediale se différencie simultauément. Du cóté ventral
de cette masse musculaire primaire, aucun element de la paroi
mediale ne se différenciera plus en element musculaire ;
2°. La masse musculaire s'étend du cóté ventral, remplissant
peu a peu tout le myocoele par suite de la dififérentiation de cel-
lules des parois antérieure et postérieure, qui s'étendent a travers
le myocoele le long du bord ventral de la masse musculaire déja
différenciée ;
EUe s'étend du cóté dorsal, remplissant de même le myocoele
de ce cóté-la, par différentiation de cellules des parois mediale,
antérieure et postérieure;
3°. Toute la paroi mediale, située du cóté ventral du plan frontal
oü commence la différentiation interne, jusqu'a la limite ventrale
126
du mésoderme segmenté, se dissout en éléraents sclérotomatiques.
Après qu'ils se sout isolés les uns des autres, ces élémeots pren-
neut une forme et une orientation en rapport avec leurs conditions
topographiques. Ainsi p.e. ceux de ces éléments qui sont situés
du cóté latéral de la corde, dans un plan frontal déja atteint par
la masse musculaire descendante, changent de forme et d'orientation ;
ils s'étendent dans Ie sens dorso-ventral et s'aplatissent plus ou
moins dans Ie sens latéro-médial;
4". Le sclérocoele n'est autre chose que l'espace qui reste entre
la paroi mediale avant sa dissolution et l'extrémité ventrale arrondie
de la masse musculaire ;
5''. La masse musculaire s'accroit secondairement dans le sens
latéro-médial, par suite de la différentiation d'éléments des bords
antérieur et postérieur du feuillet externe, qui s'étendent du cöté
latéral, le long de la masse musculaire déja différenciée;
ö*^. Le bord latéro-caudal étiré du feuillet externe est une zone de
croissance en rapport avec la croissance du myotome dans son entier.
§ 3. Différentiation des éléments musculaires et du feuillet externe.
Dans raper9u général, nous avons vu que les premières cellules
qui commencent a se dififérencier en éléments musculaires s'apla-
tissent dans le sens dorso-ventral et s'étendent dans le plan fron-
tal, sur toute la longueur du myotome, pour arriver ainsi a s'em-
piler dans le sens dorso-ventral. Les éléments primordiaux de la
musculature des Sélaciens sont donc exactement les mêmes que
ceux que nous avons rencontres chez les Muraenides, et qui se
retrouvent aussi chez les Cyclostomes et les Chondroganoïdes.
Seuleraent, le degré de développement atteint, chez les Sélaciens,
par les plaques, avant leur dissolution en fibres, reste bien au-dessous
de celui des autres formes citées ci-dessus.
Nous avons déja expliqué comment le procédé de la différen-
tiation de ces éléments musculaires primaires peut être mis en
rapport avec le fait qu'on rencontre plus d'uue couche sagittale
de noyaux dans les parties des coupes transversales oü la diffé-
rentiation de la musculature a commencé (cf. fig. 19 m).
127
Les noyaux des cellules qui se difierencient en plaques appa-
raissent donc dans les coupes transversales sous une forrae plus
OU moius aplatie dans Ie sens dorso-ventral. Mais eet aplatisse-
ment est beaucoup moins grand que chez les Muraenides, en rapport
avec la forme primaire des noyaux dans les éléments indifierenciés
du myotome, qui elle-même dépend de la forme de ces éléments.
Tandis que chez les Muraenides la forme des noyaux est a peu
pres sphérique, dans les cellules indififérenciées et isodiamétriques,
elle est oviforme, avec Ie grand axe perpendiculaire a la surface
de la paroi du myotome, dans les cellules indiflférenciées et cy-
lindriques des Sélaciens.
Les cellules de la paroi mediale, a l'endroit oü commence la
différentiation interne, possèdent donc dès l'origine, sur coupe
transversale, un contour plus ou moins aplati dans Ie sens dorso-
ventral. De cette fa9on, l'aplatissement ne fait que s'accentuer
lorsque ces éléments commencent a s'aplatir eux-raêmes et a s'étendre
dans Ie plan frontal.
Abordons maintenant Ie changement de forme des noyaux, sur
coupe frontale. On consultera a ce sujet la figure 28 faite d'après
une coupe frontale, par la partie la plus dorsale de la masse
musculaire en voie de différentiation. Comme dans les coupes
transversales, nous constatons ici Ie même rapport, entre la forme
de la cellule et celle du uoyau, que chez les Muraenides. Chez
ces derniers, les noyaux sphériques des cellules indifférenciées
s'aplatissaieut dans Ie sens dorso-ventral pendant la différentiation
des plaques, et gardaient leur contour circulaire dans Ie plan frontal.
Chez les Sélaciens, oü ces noyaux sont d'abord plus ou moins ovi-
formes avec Ie grand axe dans Ie plan frontal, ils s'aplatissent encore
plus OU moins dans Ie sens dorso-ventral et prennent, dans la coupe
frontale, un cohtour circulaire au lieu d'un contour ovale, et cela en
rapport avec l'extension des cellules primordiales dans ce plan-la.
Dans la fig. 28, la coupe passé par la partie musculaire du
myotome antérieur, un peu plus haut que par celle du postérieur ;
en rapport avec ce fait, on voit plus de noyaux de plaques dans
Ie myotome postérieur. On reconnait aussi plus d'une couche
128
sagittale de noyaux des plaques dans Ie dernier myotome, comme
nous les avons rencontrées dans la figure 19.
Les plaques étant minees dans Ie sens dorsoventral, il peut
facilement se faire qu'on trouve dans une coupe frontale deux de
leurs noyaux superposés l'un a l'autre.
Dans l'ensemble des conceptions de Maürer, on serait peut-
être disposé a considérer comme un syncytium, la partie muscu-
laire du myotome des Sélaciens, telle qu'elle nous apparait dans
les coupes frontales de ce stade-ci, parce qu'on n'y voit pas de
limites cellulaires. Hé,tons-nous de dire que Maurer personnelle-
ment ne Ie fait pas.
Rien n'est moins juste cependant que cette conception. Dans de
bonnes coupes transversales, d'un matériel bien fixé (cf. figs. 19,
20, 21, 22, 23), on reconnait tres distinctement les limites des
cellules en forme de plaque, quoique dans ces stades-ci ces éléments
n'aient pas de membranes cellulaires et qu'aucune substance inter-
cellulaire cimentaire ne se forme entre eux.
Mais quant aux coupes frontales, il n'est nullement étonnant
qu'on n'y retrouve pas les limites cellulaires, puisqu'ici ces limites
sont dans Ie même plan que la coupe elle-même.
Arrêtons-nous uu instant a la question de ces limites cellulaires,
question de première importance, surtout pour la critique des
théories de Maurer, que nous reprendrons plus loin.
En général les cellules animales sont nues. Cependant leur
plasme périphérique est Ie plus souvent d'uiie densité plus forte,
et constitue ainsi ce qu'on appelle une couche ectoplasmatique.
Ce n'est que dans des cas spéciaux qu'il se forme une vraie mem-
brane cellulaire nettement délimitée du cóté intérieur, aussi bien
que du cóté extérieur. Selon la conception générale, cette mem-
brane cellulaire est une couche ectoplasmatique d'une différeutiation
plus avancée. C'est donc aussi une différeutiation de la partie
périphérique du plasme de l'élément qu'elle enveloppe, en quoi
elle offre contraste avec une substance intercellulaire cimentaire,
qu'on regarde ordinairement comme Ie résultat d'une sécrétion
des éléments qu'elle unit.
129
11 résulte clairement de tout ceci que Tabsence de limites cellu-
laires bien visibles, dans toutes coupes, ne suffit nulleiuent a prouver
la présence d'un sjncytium.
Nous avons déja rencontre de vraies merabranes cellulaires, en-
veloppaut les éléments musculaires du myotome des Muraenides,
et nous en avons tiré la conclusiou que Ie sarcolemme lui-mêrae
n'est probablement autre chose qu'une membrane cellulaire.
Or, revenous a nos cellules en forme de plaque, du myotome
des Sélaciens, Comme nous l'avons déja dit, dans les premiers
stades de leur différentiation, elles n'ont pas de membrane cel-
lulaire, ce qui n'empêcbe pas qu'elles sont bien individualisées
et qu'il n'est pas difficile de reconnaitre leurs limites sur coupe
transversale, a condition que Ie matériel soit bien fixé et que les
coupes soient colorées de fa9on appropriée. Hatons-nous d'ajouter
que dans un stade plus avance que ceux dont il s'agit ici, peu
de temps avant la dissolution des plaques en fibres, et lorsque
les éléments mésencbyraateux commencent a pénétrer entre les
plaques, celles-ci possèdent une membrane cellulaire tout aussi
distincte que celles que nous avons rencontrées chez les Murae-
nides. Les coupes dont il s'agit ici sont des coupes transversales de
myotomes, du tronc d'un embryon de Raja clavata mesurant euviron
22 m.m.. Ici, de même que cbez les Muraenides, Ie sarcolemme
n'est donc probablement autre cbose qu'une membrane cellulaire.
Voyons maintenant les figures faites d'après des coupes trans-
versales [figs. 19 — 24], Dans la figure 20, dessinée d'après un
stade [65 myotomes] un peu plus avance que celui de la fig. 19,
les cellules de la paroi mediale, en train de se différencier en
plaques, sont fort distinctes. On rencontre encore, a mi-hauteur
de la masse musculaire, une coupe de noyau arrondie (a), située
du cóté latéral et qui doit appartenir a un element du bord
antérieur ou postérieur de la paroi laterale, étendu Ie long de la
masse musculaire difFérenciée dans la paroi mediale. C'est donc la
manifestation du commencement de la croissance secondaire, dans
Ie sens latéromédial de la masse musculaire. Remarquons que la
coupe passé par la partie antérieure du myotome.
130
Il reste a mentionner un fait qui se manifeste dans la coupe
de la figure 20. C'est que presque tous les éléments rausculaires
qu'on y voit, et qui viennent de comraencer leur différentiation, se
trouvent dans Ie même stade (de différentiation). Il parait donc
qu'une certaine raasse musculaire se dififérencie en même temps,
fait qui a été décrit par Kaestner. Il a donné a cette raasse Ie
uom de muscle primaire latéral (primarer Seitenmuskel), et lui
attribue une fonction spéciale a l'égard de la respiration.
Dans la figure 21, les plaques ont un développement déja bien
avance. Cette figure nous rappelle tout de suite la figure 5 des
Muraenides. Elle passé, de même que la coupe de la figure 20, par
la partie autérieure du myotome.
Au contraire, la figure 23 passé par la partie postérieure d'un
myotome. En rapport avec ce fait, nous rencontrons dans cette
figure deux rangées de noyaux parallèles a la surface laterale du
myotome, parce que la coupe traverse Ie bord latérocaudal du feuillet
externe (cf. figs. 25 et 27),
Nous voyons aussi, dans la figure 23, des éléments, aplatis dans
Ie seus dorsoventral, s'iuterposer avec leur extrémité mediale entre
les extrémités latérales des plaques déja difiérenciées. Ce sont des
éléments (fig. 28, b) des bords antérieur et postérieur du feuillet
externe qui se sont différenciés en éléments musculaires. Ceci, de
même que les dispositions de la figure 21, nous rappelle la figure 5
des Muraenides. Seulement, les éléments musculaires latéraux, qui
s'interposent avec leur extrémité mediale entre les extrémités
latérales des plaques, se différencient chez les Muraenides, du moins
pour la majeure partie, en éléments de la couche laterale, tandis que
chez les Sélaciens ils deviennent des plaques, de sorte que, dans
ce dernier cas, il se forme plus d'une couche sagittale irreguliere
de plaques.
Dans la figure 24, les plaques sont moins distinctes. Ceci s'ex-
plique par Ie fait que les plaques des Sélaciens sont souvent
disposées de fa9on bien moins reguliere, p. e. que chez les Murae-
nides. En rapport avec ce fait, il est souvent nécessaire, pour
pratiquer de bonnes coupes a travers les plaques, que ces coupes
131
ne soient pas exacteraent traasversales par rapport a rembryon,
mais qu'elles dévient dans un sens reconstitué d'après des coupes
sagittales. C'est peut-être la une des raisons pour lesquelles les
auteurs jusqu'ici ne les ont pas observées. D'ailleurs elles sont
souvent moins aplaties, daus Ie sens dorso-ventral surtout, en regard
de leur dimension dans Ie sens latéro-médial. Celle-ci est surtout
relativemeut moins grande dans les parties plus avancées de la
masse musculaire, ce qui s'explique de la fa^on suivante. Aux
extrémités dorsales et ventrales de la masse musculaire, les éléments
indifférenciés commencent toujours par s'étendre de tous les cótés
dans Ie plan froutal, c'est-a-dire qu'ils prennent un contour plus
OU moins circulaire dans ce plan-la. En rapport avec ceci, leurs
noyaux commencent toujours par prendre une forme circulaire dans
la coupe frontale. Mais, au bout de quelque temps, la croissance
des éléments s'effectue surtout dans Ie sens cranio-caudal ; en rap-
port avec ce fait, les noyaux devieunent plus allongés dans ce
sens-la. On consultera a ce sujet les figures 26, 28 et 29, d'une
part, et 27 de l'autre.
Donc, répétons a nouveau que tous les éléments musculaires
des Sélaciens commencent par s'aplatir plus ou moins dans Ie
sens dorso-ventral, et par s'étendre de tous les cótés dans Ie plan
frontal. Mais bientót cette extension ne s'effectue plus que dans
Ie sens cranio-caudal, de sorte que les éléments arrivent a s'étendre
dans toute la longueur du myotome. Les premiers éléments qui
se différencient en éléments musculaires sont des éléments des
parois mediale, antérieure et postérieure ; ensuite il y a des éléments
des bords antérieur et postérieur du feuillet externe qui s'étendent
Ie long du bord latéral de la masse musculaire, tout en se diffé-
renciant secondairement en éléments musculaires.
Nous voyons Ie commencement de la différentiation de ces der-
niers éléments du bord antérieur, p. e. dans la fig. 27 (a), du bord
postérieur, p. e. dans ie myotome antérieur de la figure 25. Les
noyaux commencent par prendre un contour circulaire; évidem-
ment la cellule elle-même s'étend donc d'abord de tous les cótés
dans Ie plan frontal, en s'aplatissaut dans Ie sens dorso-ventral.
132
Plus tard elle s'étend surtout dans Ie sens cranio-caudal ; Ie noyau
s'allonge alors de même dans ce sens-la. On examinera pour ceci
les noyaux latéraux de la masse musculaire, a la figure 27 (b).
Les cellules en forme de plaques se départageut plus tard en
fibres, par scission longitudinale. Nous n'avons pas suivi ce procédé
dans Ie détail, parce que nous nous sommes seulement occupés des
premiers stades de la différentiation interne du myotome.
Ajoutons ici quelques mots sur Ie sort du feuillet externe.
Comme nous l'avons observé, dans Ie myotome primaire il con-
tribue a la formation d'éléments musculaires dans son bord an-
térieur et postérieur. Dans la pousse ventrale du myotome, au dire
des auteurs, il finit par se transformer dans son entier en éléments
musculaires. Mais dans Ie myotome primaire, Ie feuillet externe
finit par se dissoudre en éléments mésenchymateux. Après cette
dissolution, il peut arriver que quelques-uns de ces éléments restent
accolés a la surface laterale de la masse musculaire, pour se dif-
férencier encore en éléments musculaires. Ceci a déja été observé
par Kaestner.
Il peut de même arriver quelquefois, comme nous l'avons déja
fait remarquer plus haut, qu'un element sclérotomatique, accolé a
la surface mediale de la masse musculaire, se différencie encore secou-
dairement en element musculaire. Voir a eet efFet a, fig. 27. Nous
aurons encore a revenir sur cette question-ci au dernier chapitre.
Occupons-nous maintenant des dispositions que présentent les
myofibrilles dans les cellules en forme de plaque. En premier lieu,
nos observations nous ont appris, contradictoirement aux opinions
de Rabl et de Maurer, que dans les cellules en forme de plaque
des Sélaciens, tout aussi bien que dans celles des Muraenides, les
premières fibrilles se forment Ie long des deux parois frontales.
Voir les coupes transversales, surtout celles des figures 21, 22 et
23. Cette disposition est avant tout distiucte dans les jeunes
éléments, oü seules les premières fibrilles se sont diflérenciées. Car
bientót Ie nombre des fibrilles augmente, mais de facon peu regu-
liere, comme on peut Ie voir sur les figures faites d'après des coupes
transversales, dans les éléments d'une différentiation plus avancée.
133
Remarquous encore que, comme les éléments sont souvent peu
aplatis dans Ie sens dorso-ventral et peu étendus dans Ie sens
latéro-médial, les fibrilles peuvent facileraent faire l'effet, sur coupe
transversale, de se differencier autour des noyaux, comme cela a été
prétendu par plusieurs auteurs. Peut-être cette opinion est-elle
raême exacte jusqu'a un certaiu point. Comme nous Ie verrons,
chez V Amphioxus, les noyaux paraissent exercer une grande in-
fluence sur la croissance des myofibrilles.
Voyons ce que nous appreunent les coupes longitudinales au
sujet de la différentiation des fibrilles. La première diSérentiation
des fibrilles se présente sous la forme d'un alignement de fins
granules, comme Tont exposé Godlewski et quelques autres. Ces
fines fibrilles granulées se difFérencient ordinairement en fines
fibrilles lisses, oü apparait plus tard la striation. Il s'est présenté
des cas oü nous avons cru voir la granulation primaire se con-
tinuer directement dans la striation, mais nous ne sommes pas
tout a fait persuadés de l'exactitude de cette observation.
La coupe sagittale de la figure 32 nous présente des fibrilles (a)
qui parcourent tout Ie myotome, de la paroi antérieure jusqu'a la
paroi postérieure, disposition dans laquelle s'exprime l'extension
des plaques dans toute la longueur du myotome. A l'endroit de
ces limites antérieures et postérieures des rayotomes, les fibrilles
ont des dispositions particulières. Celles-ci ont été décrites, en ces
dernières années, par Godlewski et MUe Mlodowska, pour les
Mammifères, et bien que Ie matériel de ces auteurs et Ie nótre
difierent grandement, nous croyons tout de même nos observations
utiles en vue de la critique des opinions de ces auteurs.
Nos coupes frontales et sagittales représeutent les extrémités
antérieures et postérieures des myofibrilles, ou plutot des minces
faisceaux de fibrilles (Fibrillensaulchen) sous une forme toujours
plus OU moins tortueuse (cf. figs. 32 et 27). Remarquons que ceci
se rencontre même dans Ie matériel Ie mieux fixé, n'ofi'rant
aucune déforraation ni contraction des tissus par suite de Tinüuence
des agents fixateurs. Ces extrémités tortueuses se termiuent par
un petit renflement (v. fig. 31, 32 et 27). Nous n'avons pas
134
retrouvé, chez les Sélaciens, les extrémités ea forme de pinceau
des miüces faisceaux de fibrilles tels que Godlewski les a décrites
pour les Mammifères.
Nous n'avons pas pu constater davantage que les extrémités de
deux fibrilles, apparteiiant a des myotomes successifs, se soient
vraimeut soudées Tune a l'autre a la limite de ces deux myotomes,
comme cela a été décrit aussi par Godlewski et par Mlle Mlodowska,
pour les Mammifères.
Mais comme les extrémités des fibrilles de deux myotomes suc-
cessifs font l'efi'et de s'entremêler, cela peut facilement faire l'im-
pression que l'une est la continuation de l'autre. Tout de même,
l'examen des coupes frontales et sagittales, avec les plus forts
grossissements, uous raontre toujours des dispositions telles que
nous les avons reproduites a la figure 31.
Les extrémités A ont été tracées d'après des coupes froutales,
celles de B, d'après des coupes sagittales. Nous croyons pouvoir
expliquer ces dispositions par Ie fait que les extrémités antérieures
et postérieures des plaques de deux myotomes successifs s'entre-
croisent sur uue petite lougueur, ce qui pourrait représenter une
valeur dynamique pour la fonctiou de la musculature, en rapport
avec Ie manque total, a ces stades-ci, de membranes ') cellulaires net-
tement différenciées ou de substance cimentaire pléromatique entre
les myotomes successifs. Nous ne saurions expliquer par exemple
les dispositions reproduites sur la figure 31, A, a, sinon en ad-
mettant que les extrémités craniales et caudales respectives, de
deux plaques de myotomes successifs, sont étendues l'une Ie long
de l'autre dans Ie sens cranio-caudal.
Cette idee est en concordance avec Ie fait que les parties muscu-
laires de deux myotomes successifs ne montrent d'autre limite
distincte, sur coupe longitudinale, que les dispositions des extrémités
de fibrilles, traitées ci-dessus. Selon uotre conception, les parties
musculaires des myotomes successifs gardent donc absolument
leur individualité.
Cette opinion est soutenue par Ie fait que, dans un stade plus
1) On ne confondra pas les toi'iues: membranes cellulaires el limites cellulaires.
135
avance que ceux dont il s'agit ici, les myotomes successifs sont
tout a fait séparés les uns des autres par un tissu mésenchyma-
teux conjonctif, qui, d'après notre conception, se serait donc intro-
duit entre les extrémités postérieures des plaques d'un myotome
et les extrémités autérieures du myotome suivant.
Rappelons ici que, chez les Muraenides, nous avons constaté en
toute certitude que les myotomes gardent leur individualité et
leur intégrité pendant tous les stades qu'il nous a été donné d'étudier.
Il nous reste en dernier lieu a faire quelques observations au
sujet d'une question, traitée par Mlle Mlodowska en 1908, pour
Ie myotome des Mammifères. P. Elle a vu des éléments mésen-
chymateux se différencier en éléments musculaires, 2''. Elle croit
que des alignements de ces éléments mésenchymateux se transfor-
ment en syncytium, pour se différencier ensuite en fibres musculaires.
Quant au premier terme, nous avons déja constaté plus haut
qu'évidemment des éléments mésenchymateux peuvent rester accolés
aux surfaces mediale ou laterale de la masse musculaire, pour se
différencier secondairement en éléments musculaires. Ce procédé
n'a rien de particulier, puisqu'a notre avis tous les éléments
primordiaux du myotome sont potentiellement équivalents.
Quant au deuxième terme, nous n'avons trouvé aucune indica-
tion de fusion totale de plusieurs éléments musculogènes chez les
Sélaciens. Il nous semble qu'on ne saurait se montrer trop prudent,
pour ce qui est de l'interprétation des images que nous montrent
les coupes; rappelons-nous seulement, comme nous l'avons observé
plus haut, que l'absence de limites cellulaires bien visibles ne
sufifit pas pour prouver l'existence d'un syncytium.
Nous croyons bien avoir trouvé quelques dispositions qu'on
pourrait, a la rigueur, comparer aux alignements d'éléments mésen-
chymateux mentionnés par Mlle Mlodowska. Elles se trouvent du
cóté médial du premier myotome d'un embryon d'une quarantaine
de myotomes, et sont reproduites a la figure 30. En effet, on voit,
du cóté médial de ce myotome, des éléments mésenchymateux
accolés a la surface mediale de la masse musculaire et en rapport
avec des éléments mésenchymateux situés plus médialement(fig. 30, a).
136
Dans Ie plasme de ces éléments, nous voyons des myofibrilles se
différencier.
Quand bien même on pourrait se représenter ces éléments mé-
senchymateux, plus ou moins amoeboïdes, comme s'étant complète-
raent fusionnés, on peut tout aussi bien s'iraagiuer que ces éléments
ne font que s'étendre l'un Ie long de l'autre, pour se différencier
ensuite chacun en une fibre.
Remarquons qu'en tout cas ces dispositions-ci ne se rencontrent
que par exception chez les Sélaciens. Nous ne les avons rencon-
trées que dans Ie myotome antérieur de ce stade-ci.
Loin de vouloir nous opposer aux conceptions de Mlle Mloüowska,
ayant pour base ses observations faites sur un matériel bien dif-
férent du nótre, nous avons seulement voulu recommander Ie plus
de prudence possible dans l'interprétation d'images pareilles a
celles que nous venons de traiter.
Récapitulons brièvement les résultats de notre chapitre:
P. Dans Ie myotome des Sélaciens, tous les myoblastes se dif-
férencient en éléments qui s'étendent dans toute la longueur du
myotome, et qui sont tous plus ou moins aplatis dans Ie sens
dorso-ventral, et plus ou moins étendus dans Ie sens latéromédial.
Les éléments primordiaux de la musculature des Sélaciens sont
donc les mêraes cellules en forrae de plaque que nous avons ren-
contrées chez les Muraenides;
Les myoblastes des Sélaciens commencent leur différentiation
en s'aplatissant dans Ie sens dorso-ventral et en s'éteudant de tous
les cotés dans Ie plan frontal ; mais, peu après, cette extension ne
s'y effectue plus que dans Ie sens crauio-caudal ;
2'\ Avant que ces cellules en forme de plaque se départagent
en fibres, et avant que des éléments méseuchymateux se soient intro-
duits entre elles, ces cellules se munissent d'une membrane cellulaire.
Par conséquent Ie sarcolemme n'est de même, a notre avis,
autre chose qu'une membrane cellulaire;
3^. Les premières myofibrilles se différencient uniquement Ie
long des parois frontales des cellules en forme de plaque. Elles
apparaissent sous forme d'aligneraents de fins grauules;
137
4*^. Les parties musculaires des différents myotomes des Sélaciens
gardeut toujours leur iudividualité;
5^. Dans les stades de différentiation que nous avons examinés,
nous n'avons jamais vu se fusionner les fibrilles de deux myotomes
successifs ;
6". A la limite de deux myotomes successifs, les extrémités
des plaques, de l'un des deux myotomes, s'entrecroiseut avec celles
des plaques de l'autre;
7*^. Les extrémités des minces faisceaux de fibrilles (Fibrillen-
saulchen) ont une apparence plus ou moins tortueuse; elles se
terminent en un petit renflement;
8°. Des éléments mésenchymateux, accolés aux surfaces laterale
OU mediale de la masse musculaire, peuvent se différencier secon-
dairement en éléments musculaires.
Chapitbe III.
Coniparaison des résultats de nos observations sur les
SéLaciens avec les études antérieures. Conclusions.
Nous commencerons par coraparer nos résultats avec les obser-
vations et les conceptions des auteurs sur la croissance des diffé-
rentes parties du myotome, et surtout en ce qui concerne la for-
mation des éléments sclérotomatiques. Ensuite nous discuterons les
conceptions des auteurs sur la différentiation des éléments muscu-
laires, en les comparant avec les nótres.
Cette division nous parait utile, puisqu'elle se retrouve jusqu'a
un certain point dans les études publiées jusqu'ici.
L'idée du diverticule sclérotomatique a été émise en 1888 par
Hatschek et Babl, a la troisième session de l'Anatomiscbe Ge-
sellscbaft. A cette occasion, Hatschek communiqua les résultats
de ses observations sur Ie «Scbichtenbau des Amphioxus». Il
décrivit Ie sclérotome de VAmphioxus, en ajoutant que celui-ci se
développe comme une excroissance en forme de sac du bord veutro-
138
latéral de la paroi mediale du myotome, qui s'étend vers Ie coté
dorsal, entre Ie myotome d'un cóté et la corde et Ie tube médul-
laire de l'autre.
Dans la même session, Rabl fit lecture d'une communication
«Ueber die Differenzierung des Mesoderms». Il décrivit Ie seléro-
tome des Sélaciens, comme un diverticule de la partie inférieure
de la paroi mediale du myotome, situé plus bas que Ie bord ventral
de la corde.
La paroi de ce diverticule fournirait les éléraents sclérotoma-
tiques par prolifération. 11 homologuait la cavité de ce diverticule
avec la cavité du sclérotome de VAmphioxus, qui, d'après Hatschek,
se serait développée comme une excroissance en forme de sac.
Cette cavité a été nommée Ie sclérocoele.
Dans son étude de 1889 „Ueber die Mesodermsegmente des
Rumpfes etc." van Wijhe est parfaitement d'accord avec les con-
ceptions de Rabl. Il déclare au sujet du myotome des Sélaciens,
page 465 : „Bei ihrem Auftreten enthalten die Sklerotome, wie
„Rabl entdeckt und Ziegler bestatigt (??) ^) hat, eine bald vorüber-
„geheude kleine Ausstülpung^) des Procöloms. Diese halte ich mit
„Rabl für das Homologon der entsprechenden von Hatschek
„entdeckten Ausstülpung bei Amphioxus-Rvahxyonen."
Et plus loin, page 469 : „Die Splanchnopleura des Mesomers^)
„gibt durch Zellenproliferation ein Sclerotom ab, das zwischeu
„dem Myotom einerseits, der Aorta^)^ der Chorda und dem Me-
„dullarrohre andererseits emporwdchstJ" ^)
Mauber est du même avis. Dans son article: „Die Entwicke-
„lung des Muskelsystems und der Elektrischen Organe," qui figure
dans Ie raanuel de O. Hertwig, nous lisons, page 13:
„Die mediale Lamelle bildet in ihrer (/ró^s^^n ^) Ausdelinung die
„Rumpfmuskulatur aus, sie ist als Muskelblatt bezeicbuet. Dieser
„Abschnitt geht ventral in einen kleineren}) Abschnitt über, wel-
„cher zum Sklerotomdivertikel^) wird und die Anlage des axialeu
„Bindegewebes darstellt."
1) C'est nous qui pla9ons les points d'intenogation et qui soulignons.
139
L'opinion générale actuellement répandue sur la nature et l'ori-
giue du sclérotome des Sélaciens peut se résumer en cette pbrase-
ci, qui figure presque textuellenient dans Ie Lehrbucli der Ent-
wickelungsgeschichte des Mensehen und der Wirbeltiere, Neunte
Auflage, de O. Hertwig, page 290 :
,,An der unteren Grenze des Rückensegments an der Stelle,
„welehe der Chorda zugekehrt ist, tritt eine Zellenwueherung auf
„an einem kleinen ^) von der Uragebung ahgegrenzten Bezirk. ') Sie
„wird gewöhnlich als Sclerotom bezeichnet. Sie enthalt am Anfang
„eine kleine Ausstülpung ') der Leibesböhle."
Cette opinion diffère sur deux points de la nótre :
1°. Les éléments sclérotoraatiques prendraient naissance ,)an
einem kleinen von der Umgehung ahgegrenzten Bezirk'^ situé a l'ex-
trémité ventrale du mésoderme segmenté, dans Ie mésomère de
VAN WiJHE ;
2°. Le sclérotome ,,würde am Anfang eine kleine Ausstülpung
der Leibesböhle enthalten."
Quant a la première question, elle se ramene a l'interprétation
des dispositions rencontrées dans les coupes. Lorsqu'on examine les
figures de Rabl et de van Wijhe, elles sont en parfaite concor-
dance avec notre propre conception de la formation des éléments
sclérotoraatiques.
Seulement, il nous semble que ces auteurs n'ont pas suffisamment
tenu compte du fait que I'endroit, oü se serait formé le diver-
ticule sclérocoelien, n'est pas stable. Par exemple, lorsque van Wijhe
déclare que les éléments sclérotoraatiques résulteut d'une prolifé-
ration de la paroi splanchnique du mésomère, il ne tient pas compte
du fait que le «sclérocoele», qui se dififérencie au coraraencemeut
du procédé, comme on le rencontre p. e. dans sa figure 9, est situé
bieu loin de la liraite ventrale du myotome, c'est-a-dire beaucoup
plus du cóté dorsal. Ce n'est qu'a la fin du procédé de la dis-
solution de cette paroi que les éléments sclérotoraatiques peuvent
faire l'irapression d'une prolifération de l'extrémité ventrale de la
1] Nous soulignoDs.
10
140
paroi mediale du mésoderme segmenté. On retrouve cette dispo-
sition dans la plupart des figures de ya'S Wijhe, p. e. dans les
figures 6, / et g, et de même dans les figures de Rabl p. e. Ie
N° 11 Taf. X (Theorie des Mesoderms I) et les Nos 9 et 10 Taf.
IV (Theorie des Mesoderms II).
Comme, a cette limite ventrale de la partie de la paroi mediale
qui se dissout, cette partie se continue graduellement dans la partie
qui reste intacte, il est évident que l'image d'une coupe pratiquée
a travers cette partie, si elle n'est pas comparée avec les stades
successifs antérieurs, peut facilement faire l'efiet d'une prolifération
d'éléments sclérotomatiques de cette partie de la paroi mésoder-
male. Cet impression est corroborée par Ie fait que beaucoup
d'éléments sclérotomatiques s'orienteut, pour leur grand axe, dans
Ie sens dorsoventral, comme nous l'avons vu plus haut.
Il nous parait que les figures de Rabl même plaident jusqu'a
un certain point en faveur de notre opinion. Par exemple, dans
les figures successives 4, 5, 6 et 11 Taf. X (Th. d. M. 1), on
voit l'endroit, oü se forment les éléments sclérotomatiques et oü
doit, par conséquent, se trouver Ie diverticule sclérotomatique, s'il
est présent, se déplacer graduellement vers Ie cóté ventral, et cela
en rapport avec l'exteusion que prend dans ce sens la masse
musculaire.
Ces faits ne sauraient être expliqués que par notre conception
de la forraation des éléments sclérotomatiques.
Quant au deuxième point de divergence, existant, sur la formation
du sclérotome, entre l'opinion des auteurs et la notre, celui de la
conception du sclérocoele comme une excroissance du myocoele a
été suffisamment réfuté dans notre chapitre relatif a cette question.
Lorsqu'on examine attentivement, sur des coupes orientées en dif-
férents sens, les dispositions des éléments a l'entour du sclérocoele,
on remarque facilement que Ie sclérocoele n'a qu'une paroi me-
diale d'éléments sclérotomatiques, comme nous Tavons expliqué
plus haut.
Appuyons derechef sur Ie fait que les figures des auteurs sont
donc toujours d'accord avec notre conception du procédé de la
141
formation des éléments sclérotoraatiques. Il ne saurait eii être de
mem e pour les schémas, paree que la nous avons affaire uou-
seulement aux faits, mais aussi a rinterprétation de l'auteur. A
notre avis, les schémas de van Wijhe par exemple ne sout pas
absolument exacts, pour ce qui concerne la formation des éléments
sclérotomatiques.
Mais tous les auteurs jusqu'ici n'ont pas décrit la formation du
sclérotome d'après la couception actuellement répandue. Les descrip-
tions données p. e. par Ziegler, Rückeet et Kaestner se rap-
prochent bien plus de la nótre. Mais comme elles n'ont pas eu
la chance d'étre adoptées dans la plupart des manuels, elles n'ont
pas réussi a influencer l'opiuion générale.
Dans sa monographie sur Ie développement des Sélaciens, Bal-
tour décrit Ie procédé de la formation des éléments sclérotoma-
tiques d'une fa9on peu détaillée. Voici comme il s'exprime, page 106:
„A part of the splanchnic layer of each protovertebra imme-
„diately below the muscle band begins to proliferate and produce
„a number of cells which at once grow in between the muscles
„and the notochord."
Les figures de Balfour sont absolument d'accord avec notre
maniere de voir. On n'aura qu'a examiner p. e. la figure 6, Table X.
Dans son article „üeber die Entstehung der Excretionsorgane
„der Selachiern", Rückert déclare, page 251, au sujet des élé-
ments sclérotoraatiques situés prés des extrémités antérieure et
postérieure du myotome:
„Es rauss die Möglichkeit im Auge behalten werden, dass sie
„an dieser Stelle nicht von der Ausbuchtung heraufgewach-
„sen, sondern an der medialen Flache der Muskelschicht durch
„Differenzirung in loco entstandeu sein können."
Plus loin, page 252, nous lisons:
„Die viscerale Somitenwand erscheint unterhalh^) der Stelle, an
„welchen die Zeilen des Sclerotoms austreten, verdünnt und auf-
„gelockert, ihre Zeilen stehen mit ihrem Langsdurchmesser nicht
1) Nous soulignons.
142
„mehr senkrecht zur Oberflache des Blattes, sondern liegen der
„Flache nach ausgebreitet."
Ces deux observations, qui sont d'accord avec les notres, nous
apprennent que Rückert ne partage pas entièrement les opinions
de Rabl c. s.. Il n'insiste pas sur la question : „Wie denn IJeber-
„haupt diese Darstelluog keineswegs den Anspruch macht, die
„Entstehung der Myo- oder Sklerotome erschöpfend zu behandeln."
Quant a ses figures, les n°^ 23, 24 et 25, mais surtout Ie u*' 5,
prouvent une Ibis de plus l'exactitude de nos conceptions.
ZiEGLER dans son article intitulé: „Der ürsprung der mesen-
„chymatischen Gewebe bei den Selachiern" discute Ie fait de sa-
voir si Ie divertieule sclérocoelien est une formation primaire ou
secondaire. A ses yeux, la formation du divertieule dépend de la
prolifération, fort active a eet eudroit, d'éléments sclérotomatiques,
et en est Ie résultat.
ZiEQLER a encore observé et décrit Ie renfoncement primaire
de la surface mediale de la paroi splanchnique du myotome. Voici
ce qu'il en dit, page 383 :
„Ira stadium G sieht man auf den Querschnitten dass das
„Splauchnopleur des ürsegments etwa auf der Höhe des oberen
„Randes der Chorda mehrschicbtig geworden ist (Fig. 11), aus
„dieser Verdickung gehen die ersten Muskeln des Myotoms her-
„vor. Unter dieser Stelle findet man eiue kleine Einkerbung,
„unterhalb derselben findet die Prolifération statt, welche zur
„Entstehung des neben Chorda und Medullarrohr vordringendeu
„Bildungsgewebes („Sklerotom") fübrt."
Les descriptions de Ziegler, en la question, sont donc absolument
d'accord avec nos propres conceptions. Seuleraent il n'a pas suf-
fisamment su expliquer la naissance de la cavité sclérocoelienne,
bien qu'il ait senti que Tiuterprétation des auteurs était inexacte
en ceci. Tout de même, comme nous l'avons expliqué dans un autre
chapitre, la formation active des éléments sclérotomatiques, qui selon
son opinion mène au développement du sclérocoele, peut jouer un
róle dans la formation des prolongements éveutuels de cette cavité
qui apparaissent parfois dans les coupes transversales.
143
De mêtne, les figures qu'il a reproduites sont au fond des corol-
laires de nos opinions. Qu'on examina en ceci ses figures 11, 13
et surtout 14. Comme dans l'étude de van Wuhe, Ie schema que
donne Ziegler sur la genese des éléments mésencbymateux n'est
pas exact, pour ce qui concerne la formation des éléments scléro-
tomatiques.
Il nous reste a discuter les opinions de Kaestneu qui non-
seulement s'est occupé de la formation des éléments sclérotoma-
tiques et musculaires, mais qui, au fond, a étudié pour la première
fois la différentiation interne du myotome dans son entier.
A ce point de vue, les publications ultérieures de Maurer ont
indiscutablement la valeur d'une rétrogression. Comme nous Ie
verrons plus bas, Maurer n'a jamais étudié Ie myotome dans son
entier, mais il s'est a peu prés uniquement préoccupé des coupes
de myotomes, qui du reste étaient presque encore toutes transversales.
Une preuve que souvent eet auteur se représentait la coupe
transversale du myotome au lieu du myotome dans son entier,
nous la trouvons page 13 de son article inséré dans Ie manuel
de Hertwig. Nous lisons:
„Man bat bier (an den ürwirbeln) von vornherein eine mediale
„und eine laterale Lamelle jedes Urwirbels zu unterscbeiden,
„welcben verscbiedene Aufgaben zukommen. Sie gehen in der
jjdorsalen Urioirh eikante ineinander über." ^)
On ne saurait nier qu'au moment oü l'auteur écrivait cette
phrase, il n'eüt tout a fait oublié qu'il existe aussi des parois
antérieure et postérieure du myotome, lesquelles se continuent aussi
d'un cóté en paroi mediale, et de l'autre en paroi laterale.
Eovisageons maintenant les opinions de Kaestner. A la page 185,
il fait un résumé de ses résultats dont les deux premiers termes
concernent notre sujet. Voici comme il s'exprime:
„1. Die ersten Muskelfasern, dem primaeren Seitenrauskel zu-
„gebörig, entstehen in der Höbe der dorsalen Halfte der Cborda
„aus dem Epitbel der medialen Ursegmeutwand, so wie der bin-
„teren und der vorderen Umscblagskante. Die Umwandlung des
1) Nous souliguons.
144
„Epithels zu Muskulatur ergreift eine grössere Anzahl von Schich-
„ten gleichzeitig, die neugebildeten Muskelfasern beginnen sofort
„zu functioniren. Dana sclireitet die Muskelbildung in der me-
„dialen Wand langsam dorsalwarts fort, wahrend sich das Ur-
jjSegment an seiner dorsalen Kante bestandig verlangert. Ausserdem
„verlangert sich das Ursegment nach hinten; das hintere Ende
„der lateralen Wand faltet sich medialwarts ein, es erscheint
„zwischen der lateralen Wand und der Muskelschicht Epithel auf
„dessen Kosten die Muskelschicht allmahlich verstarkt wird."
„2. Ventral von der Gegend, wo die ersten Muskelfasern^) auf-
„traten, bis herab zum ventralen Rand der Aorta^)^ lösen sich die
„ürsegmentwande mit Ausnabme der lateralen zu Bildungsgewebe
„auf; die Continuitat der medialen Wand wird dadurch dauernd
j^iinterbrochen^). Von der hinteren Kante bleibt der laterale ïheil
„epithelial und liefert Muskelfasern die den primaeren Seitenmuskel
„ventral vergrössern."
Comme on Ie voit sub 2, Kaestner a fait la même observation
que nous et c'est, qu'elle se dissout en éléraents sclérotomatiques,
toute la paroi mediale du mésoderme segmeuté située du cóté
ventral des éléraents musculaires qui se différencient les premiers,
c'est-a-dire, dans ces premiers stades-ci, du cóté ventral de la
mi-hauteur de la corde. Ce fait a donc été observé indépendam-
ment par Ziegler, par Kaestner et par nous. Non-seulement il
est donc établi de fa^on indiscutable, mais encore, comme nous
l'avons déja fait observer, toutes les figures publiées jusqu'ici nous
forceut absolumeut a recounaitre son exactitude.
Quant au reste de la description de Kaestner, concernant Ie
développement des différentes parties du myotome, il nous parait,
et nous l'avons déja fait observer plus haut, que l'auteur a con-
fondu jusqu'a un certaiu poiut deux procédés: celui de la crois-
sance du myotome dans sou entier et celui de la différentiation
de uouveaux éléments musculaires. Cette confusion, a ce qu'il nous
parait, provient du peu de détails histologiques que l'auteur a pu
observer dans ses séries, ce qui se manifeste dans ses figures.
1) Nous soulignons.
145
Il parait que Kaestnbr a cru que Ie rebord postérieur du feuillet
externe avait une importance spéciale pour la croissance de la
masse musculaire, tout aussi bien que pour celle du myotome dans
son entier. Par conséqueut il ne s'est pas aper9u que les cellules
de la paroi autérieure contribuent elles aussi a la formation de
nouveaux éléments musculaires. Le rebord n'a de rapport qu'avec
la croissance du myotome dans son entier, il n'a rien a voir dans
le fait que les éléments des parois autérieure et postérieure du
feuillet externe se différeucient secondairement en éléments mus-
culaires.
Or, comparons la figure 6 (Taf. IX) de Kaestner avec nos
figures 25, 26 et 27. D'abord il est indiscutable d'après nos coupes
que la paroi autérieure contribue aussi a la formation d'éléments
musculaires, pour l'extension de la masse musculaire dans le sens
ventral, et que tous les éléments de la paroi postérieure qui font
saillie dans le myotome le long du bord ventral de la masse
musculaire, se différeucient uniquement en éléments musculaires.
C'est peut-être sous l'influence de la conception générale du scléro-
coele que Kaestner a cru constater que les plus médiaux des
éléments de la paroi postérieure, qui font saillie dans le myocoele,
se différeucient en éléments sclérotomatiques. Cette opinion est
absolument inexacte. Pour ce qui est des parois antérieure et
postérieure, la oü leurs éléments commencent a s'étendre le long
de l'extrémité ventrale de la masse musculaire, il ne s'agit pas
d'une prolifération de ces éléments mais, tout au contraire, de leur
différentiation ; ils s'aplatissent et s'étendent pour se transformer
en éléments musculaires.
Dans son article de 1894, Maurer dit que la zone de crois-
sance latérocaudale de Kaestner est bien moins marquée, a la
mi-hauteur du myotome, que dans ses extrémités dorsale et ven-
trale. Ceci est inexact, du moins en ce qui concerne les premiers
stades de la différentiation interne du myotome. Naturellement, il
peut se faire que plus tard la zone de croissance latérocaudale
ait déja accompli sa fonction dans les parties les plus anciennes,
celles de la mi-hauteur du myotome, tandis que dans les parties
146
dorsale et ventrale elle fonctionne encore. Mais c'est la une tout
autre question.
Or, voyons ce que nous apprennent les études déja publiées
sur la différeutiatioü des éléments musculaires.
Comme Ie dit Bardeen, dans son article de 1900 sur la „Mus-
culature of the Body wall in the pig", page 367 : „The main
„question at issue has been one that ïvas clearly formulated by
,,Schwann sixty years ago. Is the multinucleated muscle fibre to
„be looked upon as an uudivided cell mass arising from a single
„cell by protoplasmic expansion and nuclear multiplication, or is
„it to be looked upon as due to the fusion of many cells?"
Il nous semble que Ie problème dout il s'agit ici n'a pas été
posé de faeon assez large. Voici comme nous voudrions Ie forrauler:
Chez les Cordés adultes, les Acraniens et jusqu'a un eertain point
les Cyclostomes exceptés, nous rencontrons la fibre musculaire striée,
comme element de la musculature volontaire sortie des myotomes.
On se demande maintenant:
1°. Quel est Ie procédé par lequel les cellules indifférenciées des
myotomes se transforment en fibres ;
2°. Quels changements ce procédé subit-il dans les divers groupes
systématiques des Cordés ;
3°. Quel rapport y a-t-il entre la fibre musculaire et les élé-
ments musculaires des Acraniens et des Cyclostomes ?
Kaestner et Maurer sont les seuls au fond qui aient taché
de résoudre ce problème. Nous discuterons d'abord les opinions
de Maurer. Au commencement de son chapitre sur les Sélaciens
(article de 1894), page 538, il dit:
„In Betrefif der Entwicklung der einzelueu Muskelfasern machen
„alle Autoren die Angabe dass eine einfache Zelle den Ausgangs-
„punkt bilde, dass unter Kernvermehrung und Bildung kontrak-
„tiler Fibrillen eine Zelle zur Muskelfaser auswachse. (Balfour,
„DouRN, P. Mayer, Rückert, Ziegler, Rabl). Dabei wurde aber
„wie mir scheint auf einige specielle Paukte, die erst nach be-
„kannt sein mit den dies bezüglichen Verhaltnissen von Cyclo-
147
„stomen und Ganoiden Interesse erhalten, zu wenig gewicht gelegt."
Nous avons déja discuté les coneeptions de Maurer sur les dis-
positions rencontrées chez les Cyclostomes et les Cbondroganoïdes,
dans notre chapitre sur les Muraenides.
Qu'il nous soit permis de rappeler a nouveau que les figures
de Maurer, en rapport avec nos observations sur la différentiation
des éléments musculaires des Muraenides, prouvent indiscutable-
ment que la logette musculaire des Cyclostomes, tout aussi bien
que la bande musculaire de VAcipenser et la cellule en forme de
plaque des Muraenides, ne sont autre chose qu'une seule cellule
qui s'est difiérenciée de cette fa^on.
La figure 1 de Maurer, faite d'après Ie Pétromyzon, nous pré-
sente les éléments en train de s'aplatir dans Ie sens dorsoventral
et de s'étendre dans Ie plan frontal, exactement comme nous l'a-
vous observé chez les Muraenides. Dans la figure 2 de Maurer,
nous voyons que ces éléments ont réussi de cette fa^on a s'em-
piler, dans Ie sens dorsoventral, de fa90n absolument identique a
ce qui se passé chez les Muraenides.
Or, la figure 2, comme les figure 17, 18 et 19, faites d'après
VAcipenser, doivent nous prouver que la paroi mediale dans ces
stades-ci est un syncytium.
Premièrement, la figure 2 pourrait a notre avis prouver juste-
ment Ie contraire. Nous avons expliqué plus haut que l'absence
de limites cellulaires bien visibles ne suffit pas a prouver 1'existence
d'un syncytium. Or, il n'est nuUement surprenant que des éléments,
en train de modifier fondameutalement leur forme et de s'étendre
dans plusieurs directions, ne soient pas pourvus d'uue membrane
cellulaire épaisse. Le contraire mêrae ne saurait se concevoir que
fort diflScilemeut.
Néanmoins, les limites cellulaires, au lieu d'être invisibles, sont
presque partout parfaitement distinctes dans les figures 1 et 2 de
Maurer. Si l'on remarque en outre, dans la figure 2, la disposi-
tion reguliere des noyaux qui sont situés chacun dans un territoire
de plasme arrondi du cóté médial, il est incompréhensible que
Tauteur ait pu prendre, pour un syncytium, la paroi mediale du
148
myotome d'un Pétromyzon dans ce stade-ci. D'ailleurs une coupe
sagittale aurait probablemeut pu lui faire recounaitre tout de
suite SOQ erreur.
Les figures 17, 18 et 19 peuvent de mêine représenter tout
autre chose que ce que pretend Maurer. A notre avis, elles nous
présentent un stade oü les cellules en forme de plaque sont en
train de s'isoler complètement les unes des autres, tandis que des
élémeuts méseuchymateux s'iutroduisent entre ces éléments mus-
culaires.
Voyons maintenant ce que dit Maurer au sujet des Sélaciens.
D'abord il euvisage Ie renfoncement primaire de la paroi me-
diale, que nous avons décrit et expliqué après Ziegler, comme
l'expression d'un plissement de la base de l'épithélium de la paroi
mediale, de même qu'il considère les extrémités arrondies des cel-
lules aplaties de sa figure 2 du Pétromyzon^ comme l'expression
d'un plissement de la base de son épitélium syncytial. Inutile
d'insister sur cette question, vu que l'importauce du renfoncement
a déja été plus d'une fois suffisamment expliquée plus haut.
Dans la figure 21 de Maurer, on voit encore un second ren-
foncement de la paroi mediale, situé plus haut que Ie renfoncement
qui forme la limite entre les éléments musculaires et sclérotoma-
tiques de la paroi mediale. Ces dispositions ont déja été décrites
pour Ie même stade par Kaestner, a la page 162. Voici ce qu'il
en dit:
„Die mediale Wand zeigt namlich ein lebhafteres Wachsthum
„als die laterale, welches sicli unter anderem darin aussert, dasz,
„wahrend die laterale Wand nacli wie vorn glatt bleibt, die mé-
„diale die Neigung zeigt, Ausbuchtungen zu bilden."
Chez les Sélaciens, les cellules de son épithélium a base plissée
gardent, selon Maurer, leur iudividualité. Cbaque cellule ue fait
que s'allonger pour devenir une fibre, mais dans la disposition
des fibres on pourrait encore reconuaitre les limites de bandes
musculaires, en rapport avec les replis de la base de la paroi
mediale.
11 semble donc que Maurer n'ait recounu aucuu des détails de
149
ce procédé. Nous pouvous être d'accord avec lui sur Ie fait que
chaque cellule s'étend, pour toute la lougueur du myotorae, dans
Ie sens crauio-caudal ; seulemeut elle ne se différencie pas tout de
suite en fibre. Au contraire elle commence a se transformer en
un element plus ou raoins aplati dans Ie sens dorso-ventral, et
plus OU moins éteudu dans Ie sens latéro-médial, c'est-a-dire en
un element tout a fait homologue a uue cellule en forme de
plaque des Muraenides.
Quant au plissement prétendu de la base de l'épithélium, il
nous parait que nos figures et nos observations démontrent in-
discutablement qu'il n'en est rien.
Maurer déclare qu'il a rencontre, dans les derniers myotomes
du trouc d'un embryon de 7 mm. de Torpedo, les premières fi-
brilles disposées Ie long de la paroi mediale des éléments, comme
cela a été décrit pour Ie Pristiurus par Rabl dans sa »Théorie
des Mésoderms I". Nous ne saurious admettre que ces observa-
tions soient tout a fait exactes. Pour celles de Rabl il faut re-
marquer, premièrement, que eet auteur n'a examiné que des coupes
presque exclusivement transversales ; secondement, qu'il n'a pas
suivi Ie développement des éléments musculaires dans leur entier.
Les Communications de Rabl sur la différentiation des éléments
musculaires n'ont donc qu'une valeur discutable. D'ailleurs elles
ont déja été attaquées par Kaestner a la page 165 de son étude.
Pour eet auteur, comme pour nous, il est absolument inexact
que dans ces stades-ci la paroi mediale soit encore un épithélium
d'une seule couche, ce qui d'ailleurs a été nié par Maurer aussi;
mais qu'il est également inexact de prétendre que les premières
fibrilles se différencieraient dans l'extrémité mediale des éléments
musculaires, prétention qui pourrait être en rapport avec la pre-
mière erreur.
En tous cas nos observations ont démontré que chez la Raja
clavata il n'en est pas ainsi, mais qu'au contraire les premières
fibrilles se forment uuiqueraent Ie long des parois frontales, tout
comme chez les Muraenides, et ainsi que l'a décrit O. Hertwig,
pour les logettes des Cyclostomes.
. 150
A la page 543, Maurer traite encore un stade oü l'on verrait
des éléments mésenchymateux pénétrer du coté médial entre les
éléments qu'il nomme „bandes niusculaires" (cf. ses figures 22 et
23 Morph. Jahrb. 1894). Or, nous avons déja exposé plus haut,
que dans nos séries nous rencontrous un stade absolument égal
a celui qu'a traite Maurer. Seulement nous avons pu constater
que les éléments, aplatis dans Ie sens dorsoventral et étendus dans
Ie sens latéroniédial sur coupe transversale, sont pourvus d'une
membrane cellulaire bien marquée, et qu'ils se sont formés par
la différentiation d'une seule cellule.
Remarquons de plus que ces cellules en fornie de plaque, que
nous avons rencontrées chez la Raja, ne sont pas aussi hautes,
dans Ie sens dorsoventral, que les éléments reproduits par Maurer
clans ses figures 22 et 23. Il se pourrait que l'auteur n'ait pas
pu distinguer toutes les limites frontales dans les coupes trans-
versales. Cette opinion s'appuie sur Ie fait que ces „bandes", dans
la figure 23, faite d'après uu stade (15 m.m.) beaucoup plus avance
que celui de la figure 22 (7 m.m.), sont strictement égales a celles
de la figure 22, et que même celles de cette figure 22 sont encore
plus hautes dans Ie sens dorsoventral.
Il nous parait donc que les figures 22 et 23 ne sont pas tout
a fait exactes. Cette opinion est corroborée par 1' extérieur plus ou
moins schématique des éléments cellulaires et des noyaux.
Il y a encore une figure de Maurer qui ne nous parait pas
bien claire. C'est sa figure 25 (Taf. XIII). Selon l'auteur elle
représente une coupe transversale par deux bandes de Mustelus.
Or, on ne peut pas s'orienter dans la figure, parce que non-seu-
lement les directions n'ont pas été indiquées, mais que de plus
Maurer n'a dessiné que ces deux éléments aplatis, sans aucune
indication sur leurs rapports avec l'entourage. Il est donc bien
difiScile de formuler une critique de la figure. Tout de même il
nous semble probable étaut douué Ie peu de grossissement de la
figure (^') en comparaison de ses dimensions, que les deux coupes ne
sont nullement des coupes de „bandes", mais des coupes de deux par-
ties dorsales (cornes, cf. Langelaan) de myotomes entiers successifs.
151
A la page 545, Maurer nie que Ie feuillet externe puisse con-
tribuer a la formation d'élénients musculaires. Nos observations
établissent de fa90n indiscutable, a notre avis, que les bords
antérieur et postérieur de ce feuillet y contribuent eontinuellement.
En outre, comme nous l'avons déja démontré plus haut, après
la dissolution du feuillet externe, quelques-uns de ses éléments
restent tout de même accolés a la surface laterale de la masse
musculaire, pour se différencier secondairement en éléments muscu-
laires. De l'avis de Kaestner, ce procédé s'effectuerait déja dès
Ie commencement de la différentiation des éléments musculaires,
c'est-a-dire que déja longtemps avant la dissolution de la paroi
laterale, des éléments de cette paroi s'aplatiraient dans Ie sens
latéro-médial, pour s'allonger ensuite dans Ie sens cranio-caudal,
Ie long du coté médial des autres éléments du feuillet externe et
Ie long du cóté latéral de la masse musculaire (cf. sa figure 7).
Pas plus que Maurer, nous n'avons jamais pu constater ce
procédé, comme Kaestner Ie décrit pour ces jeunes stades-ci.
Arrêtons-nous encore un instant aux conceptions de Kaestner,
concernant la différentiation des éléments musculaires. La descrip-
tion qu'il donne dans les pages 162 a 164 du procédé de la
transformation d'une cellule indifférenciée en element musculaire,
est tout a fait conforme a la notre, sauf peut-être quelques petits
détails. Mais Ie fait principal, c'est qu'il déclare a la page 164:
„Ihrer Form nach sind die primitiven ^) Muskei fasern Platten ^) mit
„elliptischem Querschnitt, erst spiiter, lange Zeit nach der Ab-
„schnürung der Myotome nehmen sie Cylinderform an."
Récapitulons les résultats de notre cliapitre.
(Consultons aussi les résumés qui figurent aux pages 51 et 62).
1". Le sclérotome ne se forme pas comme un repli de la partie
ventromédiale de la paroi du mésoderme segmenté; au contraire,
les éléments sclérotomatiques se forment simplemeut par suite de
la dissolution de toute la paroi mediale du mésoderme segmenté,
située du cóté ventral des éléments musculaires qui se différencient
les premiers;
1) Nous soulignouB.
152
2°. Le sclérocoele n'est autre chose que l'espace qui reste eutre
la paroi mediale et l'extrémité ventrale arrondie de la masse
musculaire ;
3°. Du cóté ventral des éléments musculaires formés les pre-
miers dans la paroi mediale, tous les éléments musculaires, jusqu'a
Tendroit oü coramencent ceux qui ont été formés par la pousse
ventrale du myotome, sont le résultat de la différentiation des
parois antérieure et postérieure ;
4°. La masse musculaire s'accroit secondairement dans le sens
latéro-médial, par suite de la différentiation d'éléments des bords
antérieur et postérieur du feuillet externe. Plus tard, lorsque ce
feuillet externe s'est dissout, quelques-uns des éléments mésenchy-
mateux, formés de cette fa9on, peuvent rester accolés a la surface
laterale de la masse musculaire, pour se différeucier secondairement
en éléments musculaires. Des éléments mésenchymateux scléroto-
matiques peuvent faire de même du cóté médial de la masse
musculaire;
5". La theorie de Maurer, sur la genese phylogénétique de la
ü\)re musculaire striée, comme territoire épithélial, theorie tendant
a établir qu'a la base de l'épithélium de la paroi du myotome se
forment des replis qui finissent par découper eet épithélium en
plusieurs territoires, est en contradiction avec les faits, c'est-a-dire
qu'elle est erronée ;
6". Les éléments musculaires primordiaux des Sélaciens sont les
mêmes cellules en forme de plaque que nous avons recontrées
chez les Muraenides, ce sont des éléments, formés par la différen-
tiation d'une seule cellule qui s'aplatit dans le sens dorso-ventral,
en s'étendant dans le sens latéro-médial, et surtout dans le sens
cranio-caudal, pour arriver ainsi a parcourir tont le myotome
dans ce dernier sens. Dans ces éléments primordiaux, les premières
fibrilles se diflférencient le long des parois frontales.
153
C. ACRANIENS.
Chapitke I.
Matériel et Technique.
A notre grande satisfaction, nous avons eu l'occasion d'étudier
encore, au sujet des premiers stades de la différentiation interne
du myotome, quelques séries d'Amphioxus.
Le matériel qui était en possession de M. Ie professeur Boeke
de Leyde provenait de M. le Dr. Legros de Liège. 11 était fixé,
de fa9on irréprochable, dans un composé du liquide de Hermann
et d'une solution de sublimé concentrée 1:1.
Nous avons débité les larves en séries de coupes de 3 a 5 ,a
d'épaisseur a l'aide d'un mierotome Reichert, construit d'après le
système Rivet-Brandt-Thoma. Avant de débiter la coupe, la sur-
face a été enduite d'avance d'une mince couche de celloidine dis-
soute a 1°/^ dans de ralcohol-aether, 1:1, tout a fait anhydre,
d'après la methode d'Apathy, afin de bien maintenir toutes les
parties de la coupe a leur place.
Les coupes ont été colorées dans l'haematoxyline ferrique de
Heidenhain, en suite de quoi elles ont été plongées pour un mo-
ment dans un composé de saffranine 1, alcohol 96°/^ 10, eau
aniliné 90.
Cette dernière coloration n'est pas une coloration diflFérentielle
des divers tissus, mais c'est le seul moyen de réussir a colorer le
plasme d'un matériel d' Amphio.vus, fixé comme l'avait été le notre.
Tous nos essais pour colorer le plasme de notre matériel avec des
teintures d'aniline acides (classification d'EHRi.iCH) comme p. e. le
Bordeaux R., l'Eosine, l'Orange G., la Fuchsine etc. ont échoué.
Comme les coupes transversales des plus jeunes larves étaient
souvent invisibles a l'ceil nu, nous les avons cernées, sous la loupe,
d'un cercle d'encre qui prend sur le verre de couverture.
Les séries qui nons ont donné le plus de détails sur la diffé-
rentiation interne du myotome et sur la formation du sclérotome
154
étaient des séries trausversales de deux larves de 6 (a 7) fentes
branchiales (2,35 mm.) et de 3 fentes branchiales (1,35 mm.), et
des séries frontales et sagittales de deux larves respectivement de
2,8 et de 2,2 mm. de longueur.
Chapitre IÏ.
Observjitions et conclusions.
Après les observations et constatations mentionnées au chapitre
des Sélaciens, la première question qui se pose au sujet de VAm-
phioxus est celle du sclérotome. Occupons-nous donc d'abord de
celui-ci.
En 1888, comme nous l'avons déja mentionné plus haut, Hat-
SCHEK a fait une communication, au cours de la deuxième session
a Würzburg de l'Anatomische Gesellschaft, sur les résultats de
ses observations coucernant Ie „Schichtenbau des Amphioxus". 11
exposa que dans un stade venant immédiatement après la méta-
morphose des larves en jeunes Amphioxus. on reucontrait entre
la masse musculaire et la corde, une excroissance en forme de sac
du bord ventro-latéral de la paroi mediale du myotorae. 11 en
conclut que Ie sclérotome s'était aussi formé de cette fa9on, c'est-
a-dire qu'il s'était différencié dès sou origine comme une excrois-
sance en forme de sac du myotorae. Remarquons teut de suite
que l'auteur n'a pas vu naitre pareille excroissance, mais qu'il a
seulement constaté sa présence dans un stade déja bien plus avance.
Nous sommes satisfait d'avoir pu suivre Ie développement des
éléments sclérotomatiques dans les pi-emiers stades, surtout parce
que nos résultats sout tout a fait d'accord avec uos constatations
sur Ie développement des éléments sclérotomatiques des Sélaciens.
V^oyons d'abord notre figure 33, représentant Ie myotome déja
isolé des plaques latérales. Nous voyons les premières cellules
musculaires s'étendre dans Ie sens latéromédial, comme Hatschek
Ta exposé. Cette première difïérentiation se manifeste, tout comme
chez les Sélaciens, a l'eudroit oü se trouve Ie rattachemeut proto-
155
plasmatique primaire eutre Ie tube médullaire et Ie myotorae qui
se différenciera en racine nerveuse ventrale.
Mais ce qui nous frappe tout de suite, c'est qu'a partir du tiers
dorsal de la hauteur de la corde, la paroi mediale est restée in-
tacte, tandis que la masse musculaire s'étend du cóté ventral entre
cette paroi et la paroi laterale. Ces dispositions sont donc exac-
tement les mêmes que celles que nous avons rencontrées chez les
Sélaciens. Des coupes longitudinales frontales, pratiquées a travers
un matériel moius bien fixé et qui, par suite, étaient moins aptes
a être reproduites, nous ont cependant permis de nous convaincre
qu'ici, tout comme chez les Sélaciens, ces éléments musculaires
ventrauH se sont formés par la difiérentiation de cellules des parois
antérieure et postérieure.
La paroi mediale sclérotomatique qui, par la croissance du cóté
ventral de la masse musculaire, a été séparée du myotome s. str.,
reste intacte et simple dans les stades d'après lesquels ont été
dessinées les figures 34 et 35. Remarquons que la cavité qui se
montre entre les éléments sclérotomatiques du myotome gauche
de la figure 34 est un artefact qui s'est probablement formé sous
l'influence des agents fixateurs, car Ie sclérocoele se forme bien
plus tard. Ainsi, dans Ie stade plus avance de la figure 35, on
n'en trouve pas encore tracé, tandis que la figure 1 deÜATSCHEK
(Anat. Anz. III), oü l'on ne rencontre que la première ébauche
du sclérocoele, a été également faite d'après un stade beaucoup
plus avance que celui de la figure 34. Donc, en résumé, Ie scléro-
tome de VAmphioxus n'est autre chose que la partie de la paroi
mediale, située du cóté ventral du tiers dorsal de la hauteur de
la corde, qui ne se diiférencie pas en éléments musculaires, tan-
dis que les éléments musculaires situés dans les plans frontaux,
oü la paroi mediale reste intacte, se forraent par la difiérentiation
de cellules des parois antérieure et postérieure du myotome. Il
résulte, a notre avis, de ce qui précède, que dans les dessins de
Hatschek, de 1888, on ne retrouve pas des stades du développe-
ment du sclérotome, mais du sclérocoele, ce qui d'après nos con-
statations est tout autre chose.
11
156
On se demandera peut-être comment il s'est fait que Hatschek
ü'ait pas vu les éléments de la paroi mediale, situés du cóté médial
de la raasse musculaire, longtemps avant l'apparition du sclérocoele.
Ceux qui auront examiné des coupes de jeunes larves d' Amphioxus,
ne s'en étonneront peut-être pas s'ils tiennent surtout compte
du fait que les publications de Hatschek datent de 1888.
En effet, les images sont souvent assez difiSciles a bien saisir,
vu la structure fort vacuolaire du plasme.
Or, revenons au sclérocoele de V AmpMoxus. A l'état adulte, il
existe un sclérocoele délimité d'une paroi laterale et mediale
d'éléments sclérotomatiques. Donc, tandis que Ie sclérocoele de
y Amphioxus se trouve entre deux parois d'éléments sclérotomati-
ques, c'est-a-dire probablement a l'intérieur de la paroi mediale
du rayotome, Ie sclérocoele des Sélaciens est situé du cóté latéral
des éléments sclérotomatiques, c'est-a-dire entre Ie cóté latéral de
la paroi mediale primordiale du myotome et Ie cóté médial des
éléments des parois antérieure et postérieure, qui se sont allongés
dans toute la longueur du myotome.
Le sclérocoele de V Ampldoxus ne semble donc pas homologue
a celui des Sélaciens. Mais cette différence s'accentue encore lorsque
nous envisageons ce qu'est au fond cette cavité qu'on a nommée
sclérocoele de V Amphioxus.
Nous trouvons qu'a un certain stade du développement, les ele-
ment sclérotomatiques, c'est-a-dire l'ancienne paroi mediale, situés
entre la masse musculaire et la corde, se groupent en deux feuil-
lets sagittaux, 1'un accolé a la masse musculaire, l'autre accolé
a la corde. Entre ces deux feuillets il reste une cavité, le scléro-
coele, qui se continue le long de l'extrémité ventrale de la masse
musculaire dans le myocoele.
Nous croyons nécessaire de cousidérer ce sclérocoele comme une
cavité qui s'est formée secondairement dans un tissu conjouctif
d'abord solide, ce qui serait en rapport avec la fonction du systèrae
musculaire. Nous voulons donc comparer le sclérocoele avec ces
cavités caractéristiques, tapissées d'endothélium, qu'on rencontre
dans le tissu conjonctif des Mammifères et qu'on appelle bourses
157
séreuses ou bourses musculaires. Nous voudrioDS de mêrae les
comparer fouctionnellement, a un certain point de vue, avec les
espaces lymphatiqaes, p. e. des Amphibies, tels qu'on les rencontre
entre les muscles et les parties du squelette.
Voyons a ce sujet les dispositions mécaniques du système mus-
culaire de VAmphioxus.
Il y a P: La corde, c'est-a-dire uue barre élastique non arti-
culée ; 2*^ : Les myoseptes, c'est-a-dire des cloisons espacées les
unes des autres, rattachées a cette barre et plus ou moins per-
pendiculaires a celle-ci; 3°: Une masse musculaire dont la sub-
stance myofibrillaire s'étend de cloison a cloison, tandis que la
direction de la contraction est parallèle a la barre.
Or, ces trois conditions ne sauraient se présenter sans qu'il y
ait, comme quatrième condition, une bourse entre la masse muscu-
laire et la corde, surtout chez VAmphioxus oü il n'y a absolument
pas de tissu coujonctif flache, tel qu'un périmysium ou tela sub-
cutanea, mais rien qu'un tissu conjonctif membraneux ou tendineux,
c'est-a-dire des tuniques, etc. A notre avis, Ie myocoele de VAm-
phioxus adulte est aussi une bourse. Dans les jeunes myotomes
des stades de nos figures 33, 34 et 35, Ie myocoele parait être
virtuel, ce qui est en rapport avec l'extension de la masse mus-
culaire du coté ventral, comme cela se constate dans les stades
correspondants des Sélaciens. Mais plus tard, quand Ie sclérocoele
s'est formé, on retrouve de même un myocoele, ce qui témoigne en
faveur de notre conception sur la valeur physiologique de ces cavités.
Nous serions d'avis que, même la fente artificielle qui se montre
dans la figure 34, a l'intérieur de la masse sclérotomatique, pour-
rait appuyer notre opinion sur Ie sclérocoele, puisqu'elle s'est
produite par suite d'une contraction énergique de la masse mus-
culaire sous l'influence des agents fixateurs.
Remarquons autre chose encore au sujet de la formation des
éléments conjouctifs chez VAmphioxus. Bien qu'il ne se forme pas
d'éléments mésenchymateux et cela en rapport avec Ie manque de tissu
conjonctif flache, les éléments conjonctifs se forment de la même
fa^ou et aux mêmes endroits que p. e. chez les Sélaciens. Ainsi
158
la partie de la paroi mediale primordiale, séparée du reste du
myotome par la formation de la masse musculaire, a les mêmes
fonctions que les éléments sclérotomatiques correspondants des
Sélaeiens; seulement, chez VAmpMóxus^ cette paroi ne se dissout
pas en éléments isolés. La partie du feuillet externe, qui chez les
Sélaeiens se dissout pour former les éléments du système con-
jonetif entre l'épiderrae et la musculature, reste également intacte
chez y AinpMoxus \ néaumoins, elle donne naissance a la même
partie du système conjonctif. Dans eet ensemble de conceptions,
Ie fait que Ie feuillet externe reste intacte chez V Amphioxus n'est
pas nécessairement un caractère primitif.
Il y a encore un détail a relever concernant les figures 34 et 35.
C'est que dans ces stades-ci la forme que prendront les myotomes
adultes se manifeste déja, puisqu'on rencontre dans ces coupes trans-
versalesplusieurs coupes de myotomes surperposées les unes aux autres.
En second lieu, nous avons pu faire quelques observations au
sujet de la différentiation des éléments musculaires.
Les cellules de la paroi mediale, situées a la hauteur du ratta-
chement protoplasmatique primaire entre Ie tube médullaire et Ie
myotome, commencent par s'aplatir dans Ie sens dorso-ventral et
par s'étendre dans Ie plan frontal, surtout dans Ie sens cranio-
caudal, de sorte qu'elles en viennenb a être étendues, sur toute
la longueur du myotome, dans Ie sens cranio-caudal et a s'être
empilées dans Ie sens dorso-ventral. Ceci a déja été relevé par
Hatschek. De même Hatschek a déja constaté que, dans les
premiers stades, la dimension dans Ie sens dorso-ventral de ces
cellules en forme de plaque est un peu plus grande a 1'extrémité
laterale de ces éléments qu'a l'extrémité mediale, et que, de cette
fa9on, dans ces premiers stades-ci, ces éléments, sur coupe trans-
versale, sont disposes plus ou moins en forme d'éventail. Les noyaux
des cellules en forme de plaques déja différenciées ne se rencon-
trent qu'en petit uombre; ils sont assez fortement allongés dans
Ie sens craniocaudal, tandis que leur contour sur coupe transversale
est plus ou moins circulaire. Voir la figure 35, e.
159
Le long de son bord latéral, la masse musculaire de V Amphioxus
s'accroit secondairement de la raême fa^on que celle des Sélaciens.
En ejffet, nous voyons dans les figures 34 (a) et 35 {h), entre
les cellules en forme de plaque et le feuillet externe, qui se con-
stitue déja, dans ces stades-ci, d'éléments plus ou moins aplatis
dans un sens perpendiculaire a la surface de ce feuillet, des cel-
lules a noyau de contour plus ou moins arrondi dans la coupe
transversale, qui s'interposent avec leur bord médial étiré entre
les bords latéraux des cellules en forme de plaques.
Ces éléments s'étendent, de même que les cellules en forme de
plaque, dans touie la longueur du myotome; en outre ils commen-
cent a le faire dans le sens latéro-médial, tout en s'aplatissant
dans le sens dorso-veutral, de sorte qu'ils se différencient aussi
en plaques. On retrouve les différents stades de ce procédé dans
la figure 34, a, puis dans la figure 35, 6, c, d.
A notre avis on n'hésitera pas a voir dans ces plaques latérales
secondaires, tout comme chez les Sélaciens, des éléments des bords
antérieur et postérieur du feuillet externe, qui se sont différenciés
en éléments musculaires. Des études ultérieures auront a établir
tous ces points-ci dans leur détail.
Cette formation de nouvelles plaques le long du bord latéral
de la masse musculaire continue jusqu'a ce que V Amphioxus soit
arrivé au terme de sa croissance. Par exemple, dans la figure 37,
faite d'après une coupe a travers le bord latéral de la masse mus-
culaire d'un stade beaucoup plus avance, on voit de nouveaux
éléments continuer a s'interposer entre les extrémités latérales des
plaques déja différenciées.
En rapport avec cette fagon de croissance de la masse muscu-
laire, dans le sens latéro-médial, plus une coupe sagittale du même
myotome est rapprochée du bord latéral de la masse musculaire,
plus on y rencontre de cellules en forme de plaque superposées
les unes aux autres.
Or, voyons un peu les dispositions que présentent les myofibrilles
dans les cellules en forme de plaque. De l'avis de Hatschek, les
160
cellules en forme de plaque commencent par produire une seule
fibrille fine et cylindrique, qui ne tarde pas a s'accroitre de fa9on
a prendre la forme d'un ruban, puis celle d'un feuillet disposé
parallèlement aux parois frontales.
Nous voyons ces premières fibrilles dans la figure 33, et dans
1'extrémité ventrale du myotome dorsal de droite, de la figure 34.
Remarquons que les trois fibrilles en forme de ruban, dans une
même eellule (a) de la figure 33, ne sont probablement que trois
parties d'une seule fibrille en forme de feuillet, qui s'est déchirée
sous l'influence des agents fixateurs, comme cela arrive souvent.
Dans les chapitres sur les Sélaciens et les Muraenides, nous avous
fait remarquer que les fibrilles ne se continuent jamais d'un myo-
tome dans l'autre. Godlewsky décrit Ie contraire pour les fibrilles
des Mammifères. Or, chez VAmphioxus, on a cru voir les feuillets myo-
fibrillaires s'étendre continuellement a travers tous les myotomes.
Disons tout de suite que cela n'est pas exact. Dans des coupes
frontales et sagittales, pratiquées a travers différents stades du
développement, nous avons toujours pu constater que les feuillets
myofibrillaires ne s'étendent que de la paroi antérieure a la paroi
postérieure du myotome. Jamais les feuillets fibrillaires d'un myo-
tome ne s'étendent jusque dans un myotome suivant. On peut
facilement s'assurer de ce fait-ci lorsqu'on examine, sous fort
grossissement, de minces coupes colorées dans l'haematoxyline
ferrique de Heidenhain.
Nos séries ont encore offert a nos recherches plusieurs particu-
larités des feuillets fibrillaires, que nous ne parvieudrons proba-
blement pas a interpréter toutes de fa9on exacte. Il reste ici un
vaste champ d'explorations histologiques.
Premièrement, dans les éléments qui commencent a se différen-
cier en plaques, longeant Ie bord latéral de la masse musculaire,
la substance myofibrillaire apparait Ie long des parties dorsale et
ventrale de la paroi mediale étirée. Sur coupe transversale, la sub-
stance myofibrillaire se présente donc sous la forme d'un feuillet
situé du cóté médial du noyau. Ce feuillet est plié en deux et Ie
sommet de l'augle, formé par les deux moitiés, se trouve dans
161
rextrémité mediale de rélément qui s'interpose entre les extrémités
latérales des plaques déja différenciées. On consultera a ce sujet
nos figures 34, 35 et 37.
Ces dispositions-ei nous rappellent absolument celles des pre-
mières fibriÜQS dans les éléments de la couche laterale des Mu-
raenides.
Nous ne saurions dire comment se comporte exactement Ie
feuillet fibrillaire, lorsque ces éléments latéraux se différencient en
s'aplatissant dans Ie sens dorso-ventral et en s'étendant dans Ie
sens latéro-médial, pour devenir des plaques. Peut-être les deux
moitiés du feuillet plié s'accolent-elles pour former ainsi un feuillet
doublé. En regard de cette supposition, remarquons que dans la
plupart des cas les feuillets myofibrillaires font l'effet d'être doubles,
ce qui se manifeste surtout lorsque la coloration a l'haematoxyline
ferrique de Heidenhain a été difFérenciée jusqu'au degré approprié.
De plus, on rencontre parfois des noyaux entre les deux couches
du feuillet myofibrillaire. Cette disposition est représentée a la
figure 37. On la retrouve aussi 9a et la chez les A.mphioxus adultes.
Les feuillets myofibrillaires nous présentent encore une parti-
cularité reproduite par exemple a Ia figure 35. Sur coupe trans-
versale, ils font l'effet de se ramifier, c'est-a-dire que leur coupe
transversale a plus ou moins la forme d'une ramure de cerf. Nous
n'avons pas pu suivre ce procédé sur coupe longitudinale.
Cependant nous sommes portés a admettre qu'on se trouve ici
en présence d'une espèce d'engendrement de uouveaux feuillets
myofibrillaires, puisque nous avoos vu parfois les branches du
feuillet ramifié se détacher. Nous ne saurions dire comment ce
procédé-ci se rattache a la nature doublé des feuillets fibrillaires.
Nous ne savons pas non plus comment les éléments cellulaires
eux-mêmes se rapportent a ce procédé-ci. Comme Hatschek l'a
déja remarqué, couséquemment a la nature fort vacuolaire du
plasme, il reste fort peu de celui-ci entre les feuillets fibrillaires,
de sorte qu'il est souvent impossible d'observer les limites cellulaires.
Il reste une dernière question a traiter; c'est Ie rapport qui
parait exister entre les noyaux et la croissance du feuillet myo-
162
fibrillaire, rapport auquel nous avons déja fait allusion daus un
des chapitrea sur les Sélaciens.
Consultons la figure 36, faite d'après des dispositions rencon-
trées dans des coupes transversales.
Nous y voyons des feuillets fibrillaires en train de se ramifier,
tandis qu'entre les deux branches du feuillet se trouve Ie noyau
qui pourrait donc avoir une fonction trophique et morphogénétique.
A la figure 35, lettre e, nous trouvous deux noyaux de cellules
en forme de plaque, accolés a la surface du feuillet fibrillaire qui
se ramifie a eet endroit, de sorte que les deux branches arrivent
a embrasser Ie noyau, comme cela se présente a la figure 36.
Nous voudrions mettre ces observations en rapport avec celles de
Klebs et de Haberlandt, qui ont observé que Ie noyau joue un
róle dans Ie procédé de croissance, non-seulement de la membrane
cellulaire, mais aussi des autres organules cellulaires, comme p. e.
les chromatophores. On pourra consulter a ce sujet Haberlandt,
Physiologische Pflanzenanatomie.
Pour terminer, récapitulons les résultats de notre chapitre:
l''. La différentiation des éléments musculaires commence dans
la paroi mediale du myotome, a l'endroit oü se trouve Ie ratta-
chement protoplasmatique primaire entre cette paroi- et Ie tube
médullaire. Du coté ventral de ces éléments musculaires différen-
ciés les premiers, la paroi mediale reste intacte;
2*^. Lorsque ces premiers éléments musculaires se sont diffé-
renciés, la masse musculaire s'étend du cóté ventral par suite de
la différentiation d'éléments des parois antérieure et postérieure.
De cette fa9on, la masse musculaire s'étend entre la partie de la
paroi mediale, qui reste intacte, et la paroi externe, remplissant
de cette fa9on tout Ie myocoele;
3". Plus tard, Ie myocoele reparait, et en mêms temps un sclé-
rocoele se forme entre les éléments sclérotomatiques, c'est-a-dire
entre les éléments de la partie de la paroi mediale qui est restée
indifféreuciée, de sorte que ceux-ci se disposent eu deux feuillets,
Ie feuillet sclérotomatique et Ie feuillet de fascie. Nous serions
163
disposes a rapprocher ces deux cavités, Ie myocoele secondaire et
Ie sclérocoele, des bourses musculaires des Mammifères et, a un
certain point de vue, des espaces lymphatiques des Anamniotes.
Elles représenteut une adaptation spéciale des Acraniens;
Après leur apparition, ces deux cavités sont en communication
Ie long du bord ventral de la masse musculaire, de sorte qu'au
cóté ventral Ie feuillet externe et Ie feuillet sclélétogène sont
cohérents ;
4*^. Les éléments de la musculature sont des cellules en forme
de plaque, comme nous les connaissons chez les Muraenides, les
Sélaciens etc. Dans ces cellules en forme de plaque, se différencie
un feuillet myofibrillaire parallèle aux parois frontales ;
5°. Les feuillets myofibrillaires ne se continuent jamais d'un
myotome dans l'autre, ils ne s'étendent que de la paroi antérieure
jusqu'a la paroi postérieure du même myotome. En rapport avec
ce fait, les myotomes gardent toujours leur individualité;
6°. La masse musculaire s'accroit secondairement dans Ie sens
latéro-médial, par suite de la différentiation d'éléments proven ants
probablement des bords antérieur et postérieur du feuillet externe
et qui s'interposent entre les extrémités latérales des plaques déja
formées, pour devenir a leur tour des plaques. Dans ces éléments-ci,
la disposition de la première différentiation de la substance myo-
fibrillaire nous rappelle exactement celle qu'on trouve dans les
éléments de la couche laterale des Muraenides;
7°. Le nombre des feuillets fibrillaires augmente encore par
une espèce d'engendrement. Un feuillet commence a produire des
ramifications qui peuvent plus tard se détacber. Dans ce procédé-ci
les noyaux ont une disposition oü s'exprime leur róle morpbo-
génétique.
3. CONCLUSIONS GENERALES
En nous basant sur les conceptions que nous a fournies notre
matériel, comparées aux données contenues dans les études anté-
rieures sur la différentiation interne du myotorae, nous croyons
être autorisé a soutenir que chez les Acrauiens, les Oyclostomes,
les Sélaciens, les Chondroganoïdes et les Téléostéens, les éléments
primordiaux de la musculature sout des cellules en forme de plaque
qui se difFérencient siinplement par la croissance d'une seule cellule,
c'est-a-dire que eelle-ci commence a s'étendre dans toute la lon-
gueur du myotome et plus ou moins dans Ie sens latéro-médial,
en s'aplatissant jusqu'a un certain degré dans Ie sens dorso-
ventral. Ces éléments persistent chez les Acraniens et plus ou
moins chez les Oyclostomes; mais chez les Anamniotes, ils se
départageut plus tard en fibres par suite de scissious longitudinales.
Selon la plupart des auteurs, les myoblastes des autres Cordés,
c'est-a-dire des Amphibies et des Amniotes, se différencient direc-
tement en fibres musculaires par simple allongement dans Ie sens
cranio-caudal, de sorte qu'ils arrivent a s'étendre dans toute la
longueur du myotome.
Mais on trouve tout de même, dans les études sur cette question,
plusieurs indices qui nous suggèrent fortement l'idée que, chez
plus d'un représentant des ces groupes-ci, il se forme également
des cellules en forme de plaque comme éléments primordiaux de
la musculature.
Ainsi p. e., Schneider a observé chez des Perennibranchiates
adultes des éléments qui rappellent exactemeut les cellules en
forme de plaque, comme on les rencontre chez les Myxinoïdes.
165
De mêtue, une figure de Semon, faite d'après une coupe trans-
versale d'un myotome de Ceratodus, nous montre évidemment des
cellules en forme de plaque fort bien reconnaissables. Les études
de Maurer fournissent aussi de nombreux exemples a ce sujet.
On se souviendra que nous avons retrouvé chez les Muraenides,
les Sélaciens et les Acraniens, des éléraents musculaires qui sont
homologues a presque tous les éléments que Maurer a décrits
sous Ie nom de bandes musculaires, et que nous difFérons seule-
ment de eet auteur au sujet de l'interprétation de ces éléments.
Tandis que eet auteur les regarde comme des territoires d'ópitbélium
détachés, nous avons pu établir avec certitude qu'ils sont dus a
la croissance d'une seule cellule.
Ainsi Maurer déclare au sujet des Ranides, page 24 de son article,
publié dans Ie manuel de Hertwig: „Die am weitesten medial,
„gegen die Chorda gelegenen Elemente sind zu Bandern ausge-
„wachsen. Ein solches Gebilde enthalt 4 — 8 und mehr Kerne, die
„in Langs- und Querreihen augeordnet sind, wie bereits Remak
„geSchildert und abgebildet bat. Lateralwarts gegen das Myocöl zu
„schlieszen sicb drehrunde Faseranlagen an Für die Art
„der Bildung genannter Muskelbander bestehen zwei Möglicb-
„keiten : entweder wachst ein jedes aus einer Zelle aus unter
„wiederholter Teilung des Kernes, oder es bilden die Zeilen dieses
„mehrschichtigen Muskelepitbels ein Syncytium unter weiterer
„Vermebrung der Kerne. Dann bat man wieder Epithelbezirke
„vor sicb, ahnlich wie bei Cyclostomen und Ganoïden. In der
„Ontogenese spielt sicb der Vorgang bei Anuren anders als bei
„Cyclostomen ab, in sofern keine Einfaltung des Muskelepitbels
„mehr zur Ausbilduug kommt. Das Endresultat ist aber das gleiche
„loie hei Petromyzon. ^) Der Bildungsvorgang ist cenogenetisch ver-
„einfacht."
(On consultera sur ce point la figure 30, article de Maurer
1894, faite d'après un stade pareil de Rana.)
Maurer déclare donc qu'on a affaire ici a des éléments sem-
blables a ceux que nous avons rencontres chez les Cyclostomes,
1) Nous soulignons.
166
les Muraenides etc, c'est-a-dire a des cellules en forme de plaque.
Mais quant è, la formation de ces éléments, Maurer lui-même parait
disposé a reconnaitre ici qu'elles sont dues simplement a la crois-
sance d'une seule cellule. D'ailleurs, tous les autres observateurs
partagent cette opiuion. Les dispositions rencoutrées chez les Ranides
confirment donc encore nos conceptions sur les éléments primordiaux
de la musculature des Cordés.
Au sujet des Amniotes, nous ne trouvons pas, en dehors des
observations de Maurer, d'autres indications sur la formation de
cellules en forme de plaque, dans les études antérieures
Celles-ci se rapportent toutes a un stade déja bien avance.
L'auteur déclare, pour Ie Lacerta^ Ie Gallus et Ie Lepiis, qu'il a vu
des éléments mésenchymateux s'introduire entre les éléments de
la masse musculaire, délimitant de cette fagon des „bandes"
d'éléments musculaires. Les études ultérieures auront a élucider
cette question. Selon tous les autres auteurs, la fibre musculaire
des Amniotes se formerait directement par l'allongement d'une
seule cellule.
Accordons encore quelque attention aux éléments de la couche
laterale des Téléostéens et des Chondroganoïdes. D'après nos ob-
servations sur la croissance secondaire dans Ie sens latéromédial
de la masse musculaire des Sélaciens et des Acraniens, nous voyons
également, dans les éléments de la couche laterale, des cellules qui,
d'abord indifïérenciées et situées du cóté latéral de la masse mus-
culaire, se sont dififérenciées a leur tour en éléments musculaires,
pour fortifier cette masse du cóté latéral. La seule différence que
présente ce procédé, chez les Sélaciens d'un cóté et les Muraenides
de l'autre, consiste dans Ie manque du myocoele chez ces deruiers.
En rapport avec Ie haut degré de développement des cellules me-
diales en forme de plaque, et Ie peu de dimension du myotome
dans Ie sens latéromédial chez les Muraenides, les éléments mus-
culaires latéraux n'arrivent pas a s'étendre dans Ie sens latéro-
médial, pour se difiérencier semblablement en plaques, mais il n'y
pas la moindre différence spécifique entre ces éléments de la couche
laterale et les vraies plaques.
167
Cette opinioD s'appuie d'abord sur Ie fait qu'il existe chez les Mu-
raenides des éléments qui se développent en premier lieu comme
ceux de la couche laterale, pour en venir ensuite a se différeucier
secoudairement en plaques; en secoud lieu, sur Ie fait que chez
les Acranieus, les éléments qui se développent secoudairement en
plaques du cóté latéral de la masse musculaire déja différenciée
présentent, au commencement de leur diflérentiation, la substance
myofibrillaire disposée d'une fa9on qui se retrouve exactement
dans les éléments de la couche laterale des Muraenides.
Nous rencontrons done dans les éléments de la couche laterale
des Muraenides, des éléments cylindriques étendus dans toute la
longueur du myotome et qui sont des équivalents de vraies plaques.
On pourrait également regarder comme tels les éléments latéraux
musculaires du myotome de Rana, dans Ie stade de la figure 30
de Maurer, article de 1894.
Si les études futures ne viennent pas confirmer les observations
de Maurer, qui croit avoir retrouve des plaques chez les Amniotes,
c'est-a-dire s'il est établi que les myoblastes des Amniotes s'al-
longent directement en fibres musculaires, nous aurons de même
dans ces fibres primordiales-ci des éléments cylindriques, étendus
dans toute la longueur du myotome et qui sont des équivalents
de plaques.
Peut-être que, dans les cellules en forme de plaques des Sélaciens,
nous nous trouvons en présence d'une formation intermediaire entre
les vraies plaques, comme par exemple celles des Muraenides, et
des éléments plus ou moins cylindriques, c'est-a-dire des fibres
qui se seraient différenciés directement.
En effet, comme nous l'avons décrit, les plaques des Sélaciens
sont souvent fort peu aplaties au sens dorsoventral et peu étendues
dans Ie sens latéro-médial ; si eet aplatissement et cette extension
diminuaient encore, les myoblastes se différencieraient en éléments
cylindriques étendus dans toute la longueur du myotome, c'est-a-
dire en fibres primordiales. Ces fibres seraient alors identiques
aux cellules en forme de plaque. Cette identité pourrait peut-être
s'afiBrmer par Ie fait que d'après les observations de plusieurs
168
auteurs, des fibres musculaires peuvent parfois se diviser par
scission longitudinale, tout comme Ie font les plaques. Les études
futures auront encore a élucider cette question '), mais nous cro-
yons avoir démontré que, la oü les premiers éléments musculaires
seraient des fibres, comme c'est probablement Ie cas pour les éléments
musculaires secondaires latéraux cbe?; plusieurs groupes de Cordés,
ces fibres primordiales peuvent parfaitement être des équivalents
de plaques.
Les dernières années ont vu paraitre des études de Goülewski
et de M'le Mlodowska, dans lesquelles on retrouve, mutatis mu-
tandis, l'ancienne opinion de Valencien et de Schwann, qui étu-
diaient comme eux des embryons de Mammifères, et c'est que la
fibre musculaire se forme par la fusion de plusieurs cellules. Quand
même nous ne saurions faire opposition aux opinions de ces auteurs
qui ont étudié un matériel bien différent du nótre, il nous faut
tout de même remarquer que ce procédé de la formation des fibres
musculaires serait principiellement diff'érent de celui que nous
avons retrouve chez les autres Cordés. Le fait que dans son article
sur la „Musculature of the body wall in the pig," de 1900 Bardeen
déclare que les fibres se formeut chez le cochon, par simple allon-
gement d'une seule cellule, nous parait donc de la plus haute
importance. 11 explique que les cellules primordiales épithéliales
se différencient d'abord en éléments plus ou moins sphériques,
appelés myoblastes. Voici comment il s'exprime a ce sujet dans
son résumé, page 398 :
„10. The first muscle cells are derived by elongation of epithelial
„cells of the myotome. The epithelial cells give rise to ))myoblasts"
„round to ovoid cells without very definite form. In them mitotic
„division is very active. Some of the cells formed by this division
„become at once elongated into muscle cells, others continue in
„division,"
1) La formation ile nouvelles fibres musculaires par scission longitudinale de fibres
déja différenciées a été nie'o dans les derniers temps par plusieurs auteurs, p. e. Bak-
DEEN, Mlodowska, Mevks.
169
„11. The cross-striated muscle cells are derived from myoblasts
„only and by elongation aud differentiatioD. None are derived
„from previously differentiated cells by transverse or longitudinal
„splittiug."
„12. The muscle cell becomes elongated. Nuclei increase witbin
„by direct division and by that only. As the muscles become
„differentiated cross-striated fibrils appear, at first singly or in
„small bundless; theu in greather uumbers, so as to fill the
„periphery of the cell. Finally the cell becomes completely filled
„with striated fibrils and the nuclei hitherto central wander to
„the periphery of the cell. After tbis, growth in cell-thickness
„takes place at the periphery. The sarcolemma at this time
„becomes definite."
Ces opinions de Barbeen nous autorisent, a notre humble avis,
a déclarer que les observations de Godlewsky et de W^^ Modowska
nécessitent d'ultérieures confirmations, avant qu'on puisse s'appuyer
sur leurs conceptions pour se former une opinion définitive au
sujet de la différentiation des éléments musculaires chez les Mam-
mifères. Nous rappelons ici ce qui a été dit dans les chapitres
précédents sur la question du syncytium et des limites cellulaires.
En dernier lieu, comparons nos résultats sur la formation des
éléments sclérotomatiques chez les Acraniens, les Sélaciens et les
Muraenides, aux conceptions répandues au sujet de ce procédé chez
les Amniotes.
Remarquons d'abord que, d'après nos constations, Ie procédé de
la formation des éléments sclérotomatiques, qu'on croit aujourd'hui
plus OU moins diö'érent chez les Cordés non-Araniotes et chez les
Amniotes, est principiellement Ie même pour ces deux groupes de
Cordés.
Suivant tous les auteurs qui se sont occupés de cette question,
la formation des éléments sclérotomatiques, chez les Amniotes,
s'effectue comme suit :
Immédiatement avant Ie commencement du procédé, Ie myotome
se compose d'une simple couche épithéliale, enfermant un rayocoele
dans lequel se trouve une masse centrale de cellules qui procédé
170
probablement de la paroi mediale. Or, toute la paroi mediale
(a l'exception de rextrémité dorsale) et la masse centrale se dis-
solvent en éléments sclérotomatiques. Après cette dissolution, Ie
myotome se compose du feuillet externe, des parois antérieure et
postérieure, et de l'extrémité dorsale de la paroi mediale. Dans Ie
prolongement de eelle-ci, jusqu'au bord veutral du myotome, il se
produit donc une ouverture découvrant Ie myocoele et qu'on a
nommée » ürwirbelspalt'\ C'est seulement après cette formation des
éléments sclérotomatiques que commeuce ici la différentiation des
éléments musculaires.
D'un autre cóté, chez les Sélaciens par exemple, nous rencon-
trons Ie même procédé ; la paroi mediale du mésoderme segmenté,
a part sou extrémité dorsale, se dissout en éléments sclérotoma-
tiques. A la suite de ce procédé, Ie myotome se compose du
feuillet externe des parois antérieure et postérieure et de l'extré-
mité dorsale de la paroi mediale. Il reste donc ici Ie même »Ür-
segmentspalt" que chez les Amuiotes, fait sur lequel Kaestner a
déja appuyé. Seulement, comme ici la différentiation de la masse
musculaire commence de meilleure heure, déja même avant Ie com-
mencement de la dissolution de la paroi mediale, et que cette
masse musculaire s'éteud du cóté veutral par la différentiation
d'éléments des parois antérieure et postérieure, eet ürwirbelspalt
se referme bien plus vite que chez les Araniotes. ,
Mais chez ceux-ci elle se referme, bien que plus tard, également
par l'extension de la masse musculaire vers Ie cóté ventral ; aussi
n'hésitons-nous pas, surtout en regard des observations et des
dessins de Kaestner, a admettre que chez les Amuiotes, cette ex-
tension de la masse musculaire, vers Ie cóté veutral, s'eff'ectue aussi
par la différentiation d'éléments des parois antérieure et postérieure
du myotome. Cela étant donné, il nest plus nécessaire de faire
remarquer que l'opinion de O. Schulïzb (1896) est erronée, d'après
laquelle Ie sclérocoele des Sélaciens serait homologue a l'Urwir-
belspalt des Amniotes.
Remarquons en dernier lieu, qu'a notre avis nos résultats prou-
vent ce que nous avons déja déclaré au sujet du myotome des Mu-
171
raenides, c'est que toutes les cellules indiflférenciées du myotome
sont poteutiellement équivalentes. Une partle de ces cellules se
différencie en éléments mésenchymateux, comme Ie font partout
des cellules du mésoderme; Ie reste des cellules du myotome se
différencient en éléments musculaires. Il y a même des éléments
qui, s'étant d'abord difFérenciés en éléments mésenchymateux, peu-
vent encore se dififérencier secondairement en éléments musculaires.
A notre avis, la question de savoir si Ie feuillet externe con-
tribue a la formation de la masse musculaire, ne possède que fort
peu d'importance, surtout puisque nous regardons Ie feuillet externe
intact de VAmphioxus^ comme une adaptation spéciale qui est en rap-
port avec Ie manque de tissu conjonctif flache, et la présence exclusive
de tissu conjonctif membraneux ou tendineux chez les Acraniens.
Il nous parait donc parfaitemeut admissible que si p. e. chez
les Sélaciens Ie feuillet externe (du moins du myotome primordial)
se différencie surtout en éléments mésenchymateux, chez les Mam-
mifères au contraire il se transformerait entièrement en muscula-
ture, comme l'a exposé Bardeen.
De même on comprendra sans peine que dans Ie myotome des
Muraenides, oü la formation d'éléments sclérotomatiques est de
fort peu d'importance, toute la paroi mediale a peu prés se dif-
férencie en éléments musculaires, et que les éléments sclérotoma-
tiques, lorsqu'ils commencent a se dififérencier, se forment aux
endroits oü se trouvent encore des éléments iudififérenciés, c'est-
a-dire dans les zones de croissance dorsale et ventrale.
Par suite de l'importance accordée a des conceptions incomplètes
et souvent dues au hasard, nombre d'erreurs, a notre avis, se sont
introduites dans les idees. Ainsi, par exemple, on regarde souvent
Ie feuillet externe comme un systèrae en soi (cf. p. e. Maurer),
uniquement parce qu'on Ie rencontre comme tel, opposé a la paroi
mediale, dans nos coupes transversales et frontales. On oublie en-
suite que ces parois laterale et mediale ne sont autre chose que
deux parties d'une seule paroi du myotome, continue et primor-
dialement homogene.
12
172
Récapitulons enfin nos résultats généraux:
P. Les éléments indifférenciés de la paroi du myotome des
Cordés se différencient, moitié en éléments musculaires, moitié en
éléments mésenchymateux (:=^^ conjonctifs chez les Acraniens);
2°. Les éléments primordiaux de la musculature des Cordés
sont des cellules en forme de plaque. On les a rencontres chez
les Acraniens, les Cyclostomes, les Sélaciens, les Chondroganoides,
les Dipneustes, les Téléostéens et les Amphibies. Chacun de ces
éléments ne représente qu'une seule cellule différenciée; celle-ci
s'est étendue dans toute la longueur du myotome en s'aplatissant
plus OU moins dans Ie sens dorso-ventral et en s'étendant plus
OU moins dans Ie sens latéro-médial. Il est probable qu'il arrive
parfois, p. e. pour les éléments secondaires latéraux de la masse
musculaire, et peut-étre chez des Amniotes a l'égard de tous les
éléments musculaires, que eet aplatissement dans Ie sens dorso-ventral
et cette exteusion dans Ie sens latéro-médial devienuent nuls, de sorte
que les myoblastes se différencieraient directemeut en éléments cylin-
driques, étendus dans toute la longueur du myotome, c'est-a-dire
en fibres, dont chacune d'elles alors serait l'équivalent d'une plaque.
Pendant que Ie myoblaste se difiérencie de cette fa90n, ses
noyaux augmentent souvent, sinon toujours, par amitose.
Plus tard les cellules en forme de plaque se départagent en
fibres, par suite de scission longitudinale ;
'ó^\ La formation des éléments sclérotomatiques, chez les Craniotes,
n'est autre chose que la dissolution d'une partie de la paroi
mediale du myotome. L'ouverture qui nait de cette fa9on dans la
paroi du myotome (Urwirbelspalt) se referme par l'extension de
la masse musculaire du cóté ventral, par suite de la différeutiation
en éléments musculaires de cellules des parois antérieure et posté-
rieure. Chez les Acraniens, la partie sclérotomatique de la paroi
mediale ne se dissout pas, elle reste d'abord intacte, tandis qu'elle
se sépare simplement du reste du myotome primordial par l'exten-
sion, vers Ie cóté ventral, de la masse musculaire qui se forme a
eet eudroit chez les Acraniens, égalemeut par la différeutiation de
cellules des parois antérieure et postérieure;
173
4". Le sclérocoele des Sélaciens n'est autre chose que l'espace
qui reste entre la paroi mediale et. rextréinité ventrale arrondie
de la masse musculaire. Il n'a donc nul rapport avec la formation
des éléments sclérotomatiques.
Le sclérocoele de YAmphioxus est une adaptation spéciale
des Acraniens, comme Ziegler l'a déja supposé autrefois. Il peut
être rapproché des bourses musculaires des Mammifères. De même,
le myocoele qui, après s'être oblitéré, reparait dans des stades plus
avances, a la fonctiou d'une bourse, fait qui est en rapport avec
le mauque de tissu conjonctif flache.
On ferait donc bien a l'avenir de réserver uniquement le nom de
sclérocoele pour la cavité appelée ainsi chez VAfnphioxus, et de
ne plus parier de sclérocoele des Sélaciens, puisque ces deux
cavités sont absolument différentes l'une de l'autre;
5°. La conception du terme «feuillet externe» répandue en ce
moment dans la littérature embryologique est probablement in-
exacte. Il n'est pas prouvé que toutes les formations comprises
sous le nom de «feuillet externe» soient exactement homologues.
Dans les formes dont les myotomes présentent, dès l'origine, un
myocoele, le terme «feuillet externe" s'applique a la paroi laterale
du myotome. Mais, dans les formes oü les myotomes sont solides,
comme p. e. chez les Muraenides, le terme «feuillet externe» ne
s'applique qu'a l'ensemble d'un certain nombre d'éléments pri-
mordiaux du myotome, situés a la surface laterale et qui, après
s'être aplatis dans le sens latéromédial, se détachent pour se
différencier en éléments mésenchymateux subépidermoïdaux. Le
«feuillet externe» des Amphioxus adultes représente une adapta-
tion spéciale.
BIBLIOGRAPHIE
1878. Balfour, F. M. A Monograph on the Development of Elasraobranch
Fishes. Londen, Macmillan & Co.
1900. Bardeen, Ch. R. The Development of the musculature of the body
wall of the pig including its histogenesis and its relations to the
myotomes and to the skeletal and nervous apparatus.
The Johns Hopkins Hospital Reports. Vol. IX.
1904. Boeke, J. Beitrage zur Entwicklungsgeschichte der Teleostier.
Petrus Camper II. pag. 135—210 et 439—510.
1909. Boeke, J. Ueber ein verbessertes »Rocking Microtome".
Zeitschrift für Wiss. Mikroskopie. Bnd. XXVI Heft 2, pag. 242— 256.
1904. Eycleshymer, A. C. American Journ. of Anatoniy. Vol. 3.
1888. Felix. Teilungserscheinungen an quergestreiften Muskelfasern mensch-
licher Embryonen.
Anat. Anz. Bnd. III.
1901. Godlewski (Jun.), E. Ueber die Entwickelung des quergestreiften raus-
kulösen Gewebes.
Bulletin de 1' Académie des sciences de Cracovie; Classe des sciences
mathématiques et natui'elles. Mars 1901.
1901. Godlewski (.Jun.), E. Die Entwickelung des Skelet- und Herzmuskelge-
webes der Saugetiere.
Bulletin de 1' Académie des sciences de Cracovie; classe des sciences
mathématiques et naturelles. Octobre 1901.
1902. Godlewski (Jun.), E. Die Entwickelung des Skelet- und Herzrauskelge-
webes der Saugetiere.
Archiv für Microscop. Anat. u. Entw. gesch. Bnd. LX, 1902.
1888. Hatschek. Ueber den Schichtenbau des Amphioxus.
Anat. Anz. III. 1888.
1898. Heidenhain, M. Struktur der kontraktilen Materie. I Struktur der quer-
gestreiften Muskelsubstanz.
Anat. Hefte, II. Abt., Ergebn. der Anat. u. Entw. geschichte.
Bnd. VIII. 1898.
1909. Held. Die Entwicklung des Nervengewebes bei den Wirbeltieren.
Leipzig. 1909.
1888. Henneguy. Erabryogénie de la truite. Journal de l'Anat. 1888.
1881 Hoffmann, C. K. Zur Ontogenie der Knochenfische.
Natuurk. Verh. der K. Akad. Amsterdam. Deel 21, 1881 ; deel 23, 1883.
1884 Hoflmann, C. K. Zur Ontogenie der Knochenfische.
Archiv für mikr. Anat. Bnd. 23, 1884.
176
1892. Kaestner, S. Ueber die allgemeine Entwickelung der Rumpf- und
Schwanzmusculatur bei Wirbeltieren. Mit besonderer Berücksichti-
gung der Selachier.
Arch für Anat. u. Entw. gesch. 1892.
1891. KoUmann, J. Die Rurapfsegmente menschlicher Embryonen von 13 bis
35 Urwirbeln.
Archiv für Anat. u. Entw. Gesch. Leipzig. 1891.
1904 Langelaan, J. W. On the form of the trunk myotome.
KoninkHjke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Pro-
ceedings of the meeting of Saturday, May 28, 1904.
1894. Maurer, F. Die Elemente der Rumpfmuskulatur bei Cyclostomen und
höheren Wii'bel tieren. Ein Beitrag zur Phylogenie der quergestreiften
Muskelfaser.
Morph. Jahrbuch. Bnd. XXI. Leipzig. 1894.
1899. Maurer, F. Die Rumpfmusculatur der Wirbeltiere und die Phylogenese
der Muskelfaser.
Ergebn. der Anat. u. Entw. gesch. Bnd. IX. 1899.
1906. Maurer, F. Die Entwickelung des Muskelsystems und der elektrischen
Organe.
Hertwig's Handbuch der Vergl. u. Exper. Entw.lehre der Wirbelt.
Bnd. III, Teil I. Jena 1906.
1909. Meves, Fr. Ueber Neubildung quergestr. Muskelf. nach Beobachtungen
am Hühnerembryo.
Anat. Anz. Bnd. XXXIV, pag. 161—165. 1909
1908. Frl. Mlodowska, J. Zur Histogene.se der Skelett-muskeln.
Bulletin de l'Académie des sciences de Cracovie. Classe des sciences
mathématiques et naturelles Mars 1908.
1888 Rabl, C. Ueber die Bildung des Mesoderms.
Ueber die Differenzierung des Mesoderms.
Verhandl. der Anat. ges. Würzburg. Anat Anz. III. N°. 23—25. 1888.
1889 Rabl, C. Theorie des Mesoderms. I. Morph. Jahrbuch. Bnd. XV. Leip-
zig. 1889.
1892. Rabl, C. Theorie des Mesoderms. II. Morph. Jahrb. Bnd XIX. Leipzig, 1892.
1887. Schneider. Zur frühesten Entw. besonders der Muskeln der Elasmo-
brancliier. Schneider, Zoölog. Beitr. Bnd. II. Breslau. 1887.
1896. Schultze, O. Ueber Embryonale u. bleibende Segmentirung.
Verhandl. Anat. gesch. Berlin. 1896.
1839, Schwann, Th. Microscopische Untersuchungen.
1835 Valentin. Entwicklungsgeschichte. 1835.
1886. Wenkebach. Beitrage zur Entw. gesch. der Knochenfische.
Archiv für Mier. Anat. Bnd. XXVIII. 1886.
1889. V. Wijlie, J. W. Ueber die Mesodermsegmente des Rumpfes und die
Entwickelung des Exkretionssystems bei Selachiern.
Archiv für Mier. Anat. Bnd. XXXIII. Bonn. 1889.
vc?>
LÉGENDE DES FIGURES
Planclie II
Fig. i. Muraena n". 1, oeuf de deux jours, coupe transversale d'un myo-
tome du tronc. Membranes cellulaires bien distinctes; cellules in-
différenciées du myotome toutes égales; pas de feuillet externe, voir
la niitose. Immersion hom. Zeiss '/jj.
Fig 2. Muraena n<*. 1, deux jours, contour d'un myotome sur coupe sagittale.
Fig. 3. Muraena n". 1, cinq jours. Coupe transversale d'un myotome de la
queue, Cellules mediales du myotome aplaties en ti-ain de se diffé-
rencier en plaques. Imm. hom. Zeiss Vjj.
Fig. 4. Muraena n". 1, cinq jours. Coupe transversale d'un myotome de la
queue un peu en avant de celui de la figure 3 et appartenant au
même embryon. Plus d'une couche sagittale de cellules en train de
se différencier en plaques; éléments sclérotomatiques ; pas encore de
feuillet externe. Imm. hom. Zeiss V12.
Fig 5. Muraena n". 1, cinq jours, coupe transversale d'un myotome de la
queue un peu en avant de celui de la figure 4 et appartenant au
même embryon. Des éléments de la surface laterale du myotome
s'aplatissent dans Je sens latéromédial pour constituer un feuillet
externe. Première différentiation de substance myofibrillaire Ie long
des parois frontales des plaques. Éléments de la couche musculaire
laterale. Imm. hom. Zeiss '/i2'
Fig. 6. Muraena 1, cinq jours, coupe transversale d'un myotome de la queue
un peu en avant de celui de la figure 5 et appartenant au même
embryon. Feuillet externe, couche musculaire laterale et cellules en
forme de plaques. Fibrilles en forme de ruban. Imm. hom. Zeiss Vij-
Fig. 7. Muraena n". 2, cinq jours, coupe transversale d'un myotome du tronc.
Zone de croissance dorsale. Éléments sclérotomatiques dorsaux (D. Scl )
Fig. 8. Coupes transversales : A, d'une cellule en forme de plaque de la figure
5; B, d'une cellule en forme de plaque de la figure 6. A. feuillet
fibrillaire, B. fibrilles en forme de ruban. Apochr. a Imm. hom.
Zeiss V12.
Planche III
Fig. 9. Muraena n». 2, cinq jours, coupe transversale du même myotome
que celui de la figure 7. Premières fibrilles dans les éléments de la
-I
178
couche laterale. Groupes ± cylindriques de fibrilles dans les plaques.
Imm. hom. Zeiss '/i2-
Fig. 10. Muraena n"^. 1, six jours, coupe transversale d'un myotome du tronc.
Feuillet externe dissout en éléments isolés. Les plaques sont devenues
plus liautes; Ie nombre des fibrilles dans les gi'oupes a augmenté
par scissions longitudinales. Imm. hom. Zeiss Vi2-
Fig. Il, Muraena n". 1, huit jours. Coupe transversale d'un myotome du tronc.
Les groupes de fibrilles se sont fusionnés. Imm. hom. Zeiss Vi2
Figs '12. Muraena n". 1, trois jours, coupes frontales de myotomes du tronc.
Cellules en forme de plaque. Éléments de la couche laterale (b) en
train de s'étendre dans toute la longueur du myotome. Zone de
croissance latéro-caudale du myotome (Z. C. L. C.) Imm. hom. Zeiss '/i2-
Fig. 13 Muraena n<*. 1, sept jours, coupes frontales d'un myotome du tronc;
dans les plaques, fibrilles striées Éléments de la couche laterale pos-
sédant un seul noyau allongé. Imm. hom. Zeiss V12.
Planche lY
Fig. 14. Muraena n". 2, cinq jours, coupe sagittale de la partie mediale d'un
myotome du tronc. Dans les plaques gi'oupes cylindriques de fibrilles
striées sur coupe sagittale. Renflements de la substance anisotropique
aux extréraités des fibiilles (a.) Imm. hom. Zeiss i/i2'
Fig. i4b. Limite de deux myotomes a plus fort grossissement (Apochr, a
Imm. hom. Zeiss i/,2, Oc. comp. 12). Les plaques de deux myotomes
successifs sont disposées de fogon alternante. Extrémités lisses et ré-
gulièrement arrondies des plaques. Insei'tion des fibrilles sur les parois
transversales des plaques.
Fig. 15. Muraena n». 2, cinq jours, coupe sagittale passant dans la partie
dorsale par l'épiderrae, dans la partie du milieu par les éléments de
Ia couche laterale, dans la partie ventrale par les plaques d'un
myotome du tronc. a et b,- Noyaux du feuillet externe. Imm. hom.
Zeiss Vi2-
Fig. 16. Muraena n^. 1, deux jours, coupe sagittale par la partie mediale
d'un myotome du tronc. Cellules en train de s'étendre dans Ie sens
craniocaudal poui- se différencier en plaques. Imm. hom. Zeiss Vi2'
Fig. 17. Muraena n». 1, quatre jours, coupe sagittale par la partie mediale
d'un myotome du tronc. Noyau i'en amitose. Imm. hom. Zeiss '/ia-
Fig. 18. Muraena n». 1, quatre jours, coupe sagittale d'un myotome un peu
en avant de celui de la figure 17 et appartenant au mêrae embryon.
La coupe passé par Ie plan ou les extrémités des plaques et des
éléments de la couche laterale s'entrecroisent a, b, c, (d, e), diffé-
rents stades de noyaux en amitose.
Planche V
Fig. 19. Ra ja clavata. L., a peu pres 40 myotomes, cou})e transversale par
un myotome du tronc; b, renfoncement de la surface mediale de la
paroi splanchnique du myotome, du cuté ventral de b, éléments
179
sclérotomatiques, du coté dorsal éléments musculaires. Imm. liom.
Zeiss Vi2-
Fig. 20. Raja clavata. L. 65 myotomes, 5,3 m.m. de longueur. Coupe trans-
versale d'un myotome du tronc. Cellules en foi'me de plaque dans
ia partie dorsale de la paroi mediale, a, Coupe du noyau d'un ele-
ment des bords ant. ou post. du feuillet externe qui s'étend dans Ie
sens craniocaudal Ie long du cóté latérai des cellules en forme de plaque.
Imm. hom. Zeiss Vi2'
Fig. 21. Raja clavata. L. 52 myotomes, 5 m.m. de longueur. Coupe trans-
versale d'un myotome du tronc. Cellules en forme de plaque avec
premières fibrilles Ie long des parois frontales. Imm. hom. Zeiss Via-
Fig. 22. Raja clavata. L. 52 myotomes, 5 m.m. de longueur. Partie d'une
coupe transversale d'un myotome du tronc. Cellules en forme de
plaques avec premières fibrilles Ie long des parois frontales. Imm.
hom. Zeiss V12
Fig. 23. Raja clavata. L. 52 myotomes, 5 m.m. Coupe transversale, par la
partie postérieure d'un myotome du tronc. a, Extrémité ventrale
arrondie de la masse musculaire. Éléments sclérotomatiques en train
de s'isoler les uns des autres et de changer leur orientation. La
coupe passé par Ia zone de croissance latérocaudale ; en rapport avec
ce fait on voit deux couches sagittales de noyaux dans la partie dor-
sale de la surface laterale du myotome. Cellules en forme de plaques;
b, éléments musculaires secondaires latéraux. Imm, hom. Zeiss V12
Fig. 24. Raja clavata. L. 52 myotomes, 5 m.m. de longueur. Coupe trans-
versale par un myotome du tronc. Paroi mediale sclérotomatique
dissoute. a, Extrémité ventrale arrondie de la masse musculaire,
b, cavité entre l'extrémité ventrale arrondie de la masse mu.sculaire
et la paroi laterale du myotome. Imm. hom. Zeiss Vi2-
Planche TI
Fig. 25. Raja clavata. L. ± 40 myotomes. Coupe frontale par trois myotomes
successifs du tronc, passant par l'extrémité ventrale de la masse
musculaire. Dans Ie myotome B, S = sclérocoele, limité du cóté
médial par des éléments sclérotomatiques, c'est-a-dire par la paroi
mediale, du cóté latérai par des éléments musculaires, c'est-a-dire
a eet endroit-ci par des éléments des parois ant. et post. qui s'éten-
dent dans toute la longueur du myotome dans Ie sens craniocaudal.
Imm. hom. Zeiss 1/12-
Fig 26. Raja clavata L. db 40 myotomes. Coupe frontale par un myotome
du tronc. Éléments de la paroi antérieure h noyau circulaire en train
de s'étendre dans Ie plan frontal, pour se différencier en plaques.
1, 2, 3, Cavités qu'on appelle sclérocoele Imm. hom. Zeiss Vi2-
Fig. 27. Raja clavata. L. ± 40 myotomes. a, Element du bord antérieurdu
feuillet externe en train de s'étendre dans Ie plan frontal pour se diffé-
rencier en plaque. Extrémités tortueuses des fibrilles a la limite de deux
myotomes. Zone de croissance latérocaudal. Imm. hom. Zeiss. Vi2-
180
Fig. 28 Raja clavata. L. ± 40 myotomes. Coupe frontale de deux myotomes
successifs passant par I'extrémité dorsale de la raasse musculaire.
Cellules de la paroi raédiale a noyau circulaire en train de s'étendre
dans Ie plan frontal pour se différencier en plaques. Imm. hom.
Zei SS Vi2-
Fig. 29. Raja clavata L. ± 40 myotomes. Coupe frontale de deux myotomes
successifs passant par la partie dorsale de la masse musculaire, Elé-
ments des parois antérieures, mediales et postérieures en train de se
difféi'encier en plaques. Imm. hom. Zeiss Vis
Fig. 31. Extrémités de myofibrilles a la limite de deux myotomes. A, sur
coupe frontale (cf. fig. 27); B, sur coupe sagittale (cf. fig. 30). Les
extrémités de deux fibrilles de myotomes successifs ne se fusionnent
jamais Apochr a imm. hom. Zeiss Vi2i Oc. comp. 12.
Planche YII
Fig. 30 Raja clavata. L. ± 40 myotomes. Coupe frontale par Ie myotome
antérieur de ce stade. a. = éléments mésenchymateux se différen-
ciant en éléments musculaires (?)
Fig. 32. Acanthias vulgaris. Risso. Stade correspondant a peu pres a celui de
la figure 27. a. = fibrilles étendues dans toute la longueur du myo-
tome. Imm. hom. Zeiss Vi2'
Fig. 33. Branchiostoma lanceolatum Pall. 6 (7) fentes branchiales, 2,35 m.m.
de longueur; coupe transversale d'un myotome. Paroi mediale sclé-
rotomatique séparée du myotome par la masse musculaire descendante.
Myocoele oblitéré. Apochr. a imm. hom. Zeiss Vi2'
Fig. 34. Brachiostoma lanceolatum. Pall. 6 (7) fentes branchiales, 2,35 m.m.
de longueur; coupe transversale, a. = Éléments musculaires secon-
daires latéraux. Point de myocoele ni sclérocoele. Apochr. a immers,
hom. Zeiss '/i2-
Fig 35. Branchiostoma lanceolatum. Pall. 6 (7) fentes branchiales, 2,35 m. m.
de longueur. Ramification des feuillets fibrillaires. Rapports entre
les noyaux des plaques (e) et les feuillets fibrillaires. Disposition de
la substance myofibrillaire dans les jeunes éléments musculaires la-
téraux (b) Apochr. a imm. hom. Zeiss V12
Fig. 36. Rapports entre les noyaux des cellules en forme de plaque et les
feuillets myofibrillaires. Cf. fig. 35. Apochr. a imm hom. Zeiss '/i2-
Oc. comp. 12.
Fig. 37. Branchiostoma lanceolatum. Pall. Métamorphosé, longueur environ
G m. m . Partie laterale d'une coupe transversale par la masse mus-
culaire d'un myotome. Noyau, situé entre les deux couches d'un
feuillet fibrillaire. Apochr. a immers, hom. Zeiss Vi2'
181
ABREVIATIONS
Ant. := antérieur.
Caud. z= caudal.
co. l.=:=couche musculaiie laterale,
c n. g. gl. =r cellulos nerveuses ganglionnaires.
Cran. :=z cranial
D. Scl. zir éléments sclérotomatiques dorsaux.
Dors. := dorsal.
El. Scl. := éléments sclérotomatiques.
Entod. :z= entoderme.
Ep(id.) =iz épiderme.
Fe. = feuillet externe.
Lat. :=. latéral.
Méd. ^= médial.
N(erv.) L(at.) (X) z= nerf latéral du vague.
P(ost.) z= postérieur.
PI. lat. = plaques latérales
Scl. .= éléments sclérotomatiques.
Tube Méd. = tube méduUaire.
Ventr. =. ventral.
z. er. d.:=zóne de croissance dorsale.
Z. C. L. C. := zone de croissance latérocaudale.
TABLE DES MATIÈRES
1. Introduction.
2. Observations.
A. Téléostéens.
Cliapitre I. Matériel et Technique.
Chapitre II Obsej'vations concernant les Téléostéens.
§ 1. Les myotomes avant Ie comtnencement de la différen-
tiation interne.
§ 2 La différentiation interne.
a. Différentiation des éléments de la musculature
b. Différentiation et disposilions des myofibrilles dans
les éléments de la musculature
c. Différentiation du feuillet externe.
§ 3. a. Les zones de croissance, formation de nouveaux élé-
ments dans Ie rayotome.
h. La croissance du myotome dans son entier. Indivi-
dualité des myotomes.
Chapitre III. Comparaison de nos rt?sultats avec les études an-
térieures Conclusions.
B. Sélaciens.
Chapitre I. Matériel et Technique
Chapitre II. Observations concernant les Sélaciens.
§ 1. ApeiTu général de la différentiation interne du myotome
et de Ia formation des éléments sclérotomatiques.
§ 2. Croissance des différentes parties du myotome et forma-
tion des éléments sclérotomatiques.
§ 3. Différentiation des éléments musculaires et du feuillet
externe.
Chapitre III. Comparaison des résultats de nos observations sur
les Sélaciens avec les études antérieures. Conclusions.
C. Acraniens.
Chapitre I. Matéiiel et Technique.
Chapitre II. Observations et Conclusions.
3. Conclusions générales.
Bibliographie.
Léeende des figures.
ORNITHOLOGIE VAN NEDERLAND
WAARNEMINGEN VAN 1 MEI 1910 TOT EN MET
30 APRIL 1911
VERZAMELD DOOR
Mr. R. Baron SNOUCKAERT VAN SCHACJBURG
te LaD°;broek
In het tijdvak waarover dit verslag loopt, eiscbte de dood
talrijke ofiPers uit de ryen der vogelkundigen.
lu de eerste plaats had Nederland het verlies te betreuren van
den nestor zijner ornithologen, Mr. H. W. de Graaf, die 23 Januari
op bijna 88-jarigen leeftijd te 's-Gravenhage overleed.
De Graaf werd 7 Februari 1823 geboren en verwierf na vol-
brachte studiën bij de rechtsgeleerde faculteit aan de Academie te
Leiden, op 17 Februari 1847 den doctorstitel. 7 Januari 1852
werd hij benoemd tot griffier bij het Kantongerecht te Woerden
en reeds spoedig daarna, 8 Maart 1854 tot Kantonrechter te
Noordwijk. Hij bleef daar bijna vijfjaren, waarna op 15 December
1858 zijne bevordering tot rechter in de rechtbank te Dordrecht
volgde. In diezelfde qualiteit werd hij 14 Juni 1860 overgeplaatst
naar de rechtbank te Rotterdam waar hij twaalf jaren bleef, tot
zijne benoeming op 12 April 1872 als raadsheer in het toen-
malig Provinciaal Gerechtshof van Zuid-Holland, later Gerechts-
hof te 's-Gravenhage. Na veeljarige werkzaamheid aan dit Hof,
volgde 17 December 1891 zijne bevordering tot Vice-Presideut
welk hoog ambt hij tot op vergevorderden leeftijd bekleedde. Met
13
184
1 April 1901 nam De Graaf zijn ontslag uit de rechterlijke
macht en mocht nog een tiental jaren eene welverdiende rust
genieten.
De Graaf was een onzer beste ornithologen, voornamelyk be-
dreven in de kennis onzer inlaudsche ornis. Nog beteren naam
had hij als entomoloog. Veel werd door hem en door zijn voor-
overleden broeder, die te Leiden woonachtig was, in de ruimere
omstreken dier stad verzameld, terwijl veel faunistische en biolo-
gische waarnemingen omtrent vogels en vlinders door het broeder-
paar werden geboekstaafd. Ik heb van een en ander reeds ge-
waagd in mijn ornithologisch jaarverslag 1898/99, waarnaar ik
de vrijheid neem kortheidshalve te verwijzen.
Tegen het einde der tachtiger jaren maakte ik kennis met
De Ghaaf door bemiddeling van zijnen intiemen vriend J. P.
van Wickevoort Crommelin, den beroemden Haarlemschen orni-
tholoog. Sinds dien tijd bezochten wij elkander over en weer zeer
dikwijls en onderhielden eene getrouwe briefwisseling waarvan
ornithologische onderwerpen het hoofdmoment vormden. Wij ont-
moetten elkander in vroeger jaren ook herhaaldelijk in de vogel-
zalen van den Haagschen dierentuin, waar destijds een kundig
oppasser door eigen vangst en aankoop de collectie levende in-
landsche vogels op een hoog peil wist te houden. Wandelingen
om den Haag en excursiën naar den Hoek van Holland met het
doel vogels te bestudeeren en voornamelijk hun trek na te gaan,
werden menigmaal door ons beiden ondernomen en het waarge-
noraene na aüoop levendig besproken. De Graaf bezocht ook
gaarne in het najaar de vinkenbanen in de duinen bij Schevenin-
gen en het Zwanewater bij Callantsoog, waar door hem o. a. het
broeden van den waterrietzauger werd vastgesteld. Jammer dat
eene zekere langzaamheid, welke De Graaf ontegenzeggelijk ken-
merkte, wel de hoofdoorzaak is geweest dat zoo weinig ornitho-
logische schriften van zijn hand zijn verschenen. Gelukkig is het
daarom dat althans tal van zijne belangryke waarnemingen zijn
geboekt in de jaarverslagen van Albarda en later in de mijne en
alzoo aan de vergetelheid zijn ontrukt.
185
Een tweede onherstelbaar verlies werd geleden door den dood
van den Heer L. C. H. van den Bogaert, den S^^en j^ei dezes
jaars op 76-jarigen leeftijd te 's-Hertogenbosch overleden. Van
DEN BoGAERT was als het ware het centrum der Noord-Brabaut-
sche ornithologen ; alles wat in die provincie belangrijks voor-
kwam, werd hem gemeld; zoo goed als alle interessante buitge-
maakte vogels kwamen in zijn handen, aangezien hij tevens prae-
parateur was. Niemand kende beter dan hij de zeer belangrijke
ornis van Brabant in het algemeen als van de omstreken van
's-Hertogenbosch in het bijzonder. Hij maakte een goede collectie
van door hem zelf opgezette en meestal ook zelf geschoten vogels,
eene collectie die Van Wickevoort Crommelin en De Graaf aan-
leiding gaf tot persoonlek bezoek en inspectie in loco. De moe-
rassige streken bij Vlijmen waren voor Van den Bogaert een
nooit uitgeput terrein van onderzoek en jacht. Hij was vroeger
voor Albarda en later voor mij een gewaardeerd medewerker en
bezorgde mij o. a. eens een paar van Pernis apivorus met hunne
jongen in Brabant uitgebroed, hetgeen, zooals bekend, onder de
zeldzaamheden kan gerangschikt worden.
Er zij ten slotte aan herinnerd dat de collectiën zoowel van
De Graaf als van Van den Bogaert byeengebleven zijn ; eerst-
genoemde is in Artis, de laatste in het Museum van het Institut
St. Louis te Oudenbosch.
De najaarstrek bracht ons in de eerste plaats eene menigte
meerkollen, zooals sedert 1904 niet gezien was. Ik ontving daar-
omtrent talrijke berichten en heb zelf insgelgks verscheidene
waarnemingen ter zake gedaan. Bij mijn woonplaats zag ik den
opmerkelijkerwijze precies N. — Z. verloopenden trek dezer vogels
van half September tot half October ; zij hielden zich hier niet
op, waarschijnlijk omdat eikels en beukennoten in den herfst 1910
geheel ontbraken, maar de enkele achterblyvers, die ik tot einde
October waarnam, plunderden op jammerlijke wijze de tamme
kastanjes.
186
De Heer Jhr. W. C. van Heurn berichtte mij van den kolos-
salen gaaientrek over de duinen bij 's-Gravenhage, die half Sep-
tember begon en zich tot minstens half October voortzette. De
15^6 October vooral schijnt, zooals ik vernam, in de duinstreek
een bijzondere trekdag te zijn geweest, niet alleen van meerkoUen
maar ook van bonte kraaien, tallooze kleine vogels, buizerden
enz. In Brabant, schreef Jhr. van Heurn, was het met de meer-
kollen bijzonder erg, vooral bij Princenhage. Uit Godlinze (Gron.)
schreef men, dat daar in geen tien jaren een gaai was gezien en
dat de soort thans in menigte passeerde. Van den Heer P. ten
Zeldam te Oosterblokker (N,-Holl.) vernam ik dat begin October
meerkollen daar aanwezig waren als : het zand der zee, terwijl in
andere jaren men ze daar in den trektijd nooit in grooten getale
en zelfs zelden meer dan een of twee stuks tegelijk ziet. Zij
trokken in W.Z.W. richting. De Heer G. J. van Oordt te Rot-
terdam zag 25 September een troep van =1= 50 stuks bij het
Kralingsche veer in zuidelijke richting trekkend, later op andere
plaatsen ook vele, o. a. 7 October 4: 40 over Rotterdam vliegende
en zelfs nog 6 November verscheidene trekkend over de duinen
ten N. O. van 's-Gravenhage. Uit tal van plaatsen kwam bericht
over de groote schade die door deze massa's meerkollen aan de
boomvruchten werd gedaan ; vooral in de Betuwe hadden appels
en peren veel van die vogels te lijden.
Hoe ver zuidelijk en zuidwestelijk zich de buitengewone gaaien-
trek van 1910 heeft uitgestrekt, is mij niet bekend. Wellicht ver-
spreiden de buitenlaudsche tijdschriften daarover nog eenig licht.
Alleen weet ik dat in het Departement du Gard in Zuid-Frankrijk
eene menigte der bedoelde vogels in October werden waargeno-
men, meer dan in twintig jaren het geval was geweest, en dat
ongeveer half October vele duizenden voorbijtrekkende te Bregenz
(Tirol) werden gezien.
Een andere soort die in grooten getale op den herfsttrek ver-
scheen, is Acanthis linaria linaria (L.). Zij werd reeds 16 October
in Oost-Pruisen en later in Posen in menigte waargenomen en
daaronder werden ook exemplaren van A. hornemannii exilipes
187
(Coues) aangetroffen. In Finland trokken barmsijzen in ongehoord
groote vluchten door, en verschenen ook in massa einde October
aan de Britsche kusten. Zeer vele (vast numbers) werden waar-
genomen in Schotland, daarbij ook A. linaria holboellii (Brra.).
Behalve de gemelde soorten verschenen nog in het zuiden van
Engeland een ongeloofelijke menigte boschduiven (Columba pa-
lumbus palumbus L.) waartegen het noodig was te velde te trekken
en waarvan soms op één dag duizend en meer werden gedood.
In het Departement de la Sarthe in Frankrijk kwamen deze
duiven in den afgeloopen winter in massa op de kool- en graan-
akkers waar zy groote schade aanrichtten en waar tallooze door
de jagers en de landbouwers werden geschoten. Uit de Departe-
menten Maine-et-Loire en Deux-Sèvres werd hetzelfde bericht
(de nombreuses bandes de plusieurs milliers).
Zoo bliikt dat het eene jaar deze, het andere weer gene vogel-
soorten in massa voorkomen, en dat men bij het wegblyven van
eenige species gedurende een of meer jaren, niet behoeft te den-
ken diat zij is „uitgeroeid" gelijk de vogelbeschermers plegen te
zeggen.
Serinus canaria serinus (L.). — Europeesche kanarie. In de
tweede helft van Maart werd te Lent bij Nijmegen een 9 gevan-
gen 't welk in mijn bezit kwam (Van de Graaff).
Fringilla coelebs coelehs L, — Vink. 11 April werd bij Nijmegen
een zeer oud 9 gevangen dat gedeeltelyk hanenvederig is ; de
onderzijde vertoont eene gedecideerd rosé kleur. Het stuk werd
mij welwillend door den Heer Van de Graaff aangeboden (S.).
Pyrrhula pyrrhula pyrrhula (L.) en P. p. europaea Vieill. —
Groote en kleine goudvink. Ik ontving begin Maart twee op
St. Elisabeth bij Roermond geschoten voorwerpen, een (ƒ van het
kleine en een 9 ^^^ liet groote ras, die met nog een soortgenoot
de knoppen van een Reine Claude-boora vernielden. De beide
vormen schijnen dus gezamenlijk te trekken (Hens).
188
Dit laatste is mogelijk, maar schijnt mij niet geheel zeker, aan-
gezien de kleine vorm soms overwintert. Dat goudvinken veel
schade doen aan vruchtboomen is bekend; vooral pruimeboomen
moeten het ontgelden. Dit jaar hebben eenige dier vogels zich in
mijn tuin op een prachtig bloeienden amandelboom geworpen en
de bloesems afgebeten, zoodat er ongeveer niets meer overbleef.
De volkomen ontwikkelde bloesems lagen in menigte in haar ge-
heel op den grond (S.).
Lullula arborea arhorea (L.). — Boomleeuwerik. In mijn Avi-
fauna schreef ik dat deze soort broedende was aangetroffen in de
provinciën Overijsel, Gelderland, Noord-Brabant, Utrecht en Lim-
burg, maar dat nader onderzoek waarschijnlijk aan het licht zou
brengen dat zij in de andere provinciën zich eveneens voortplant.
Wat Noord- en Zuid-Holland betreft (die ik niet noemde, omdat
ik geen bewijzen had) schreef mij nu onlangs de Heer J. L. F.
de Meijere dat hij 29 April 1904 te Wassenaar (Z.-H.) een nest
vond met vier sterk bebroede eieren, welke als van L. a. arborea
afkomstig door den Heer van Pelt Lechner met beslistheid werden
herkend, en dat hem door den Heer P. L. Steenhuizen te Am-
sterdam was medegedeeld dat deze de soort in de Noord-Hol-
landsche duinen meer dan eens broedende had aangetroffen. Op
autoriteit dezer Heeren moeten de beide Hollanden bij de bekende
broedplaatsen van de boomleeuwerik worden gevoegd (S.).
Alauda arvensis arvensis L. — Veldleeuwerik. Op Texel schoot
ik dit jaar een wit exemplaar (Ten Zeldam).
Motacilla hoarula boarula L. — Groote gele kwikstaart. By het
kasteel Hillenraad te Swalmen (Limb.) heeft de soort dit jaar
gebroed en zijn jongen grootgebracht geworden; de species broedt
dus niet alleen in bet zuiden maar ook in het midden der pro-
vincie (Hens).
4 Maart zag ik een exemplaar (9) iü het dorp mijner inwo-
ning; is aldaar een zeldzame verschijning (S.).
189
Sitta europaea caesia Wolf. — Booraklever. 27 Augustus za»
ik bij Beetsterzwaag (Fr.) oude boomklevers met jongen. Voor
eenige jaren zag ik de soort daar ter plaatse ook, waarvan ik
destyds den Heer Albarda kennis gaf; overigens ziet men haar
nimmer bij ons. Ik herkende ze direct aan het eigenaardig ge-
roep (Vrij burg).
Bombycilla garrulus garrulus (L.). — Pestvogel. 7 en 8 Decem-
ber zijn in een grooten stadstuin te Groningen twee stuks waar-
genomen (Swaen).
Te Bloemendaal (N.-H.) is 23 December acbter het hotel Duin-
en-Daal aldaar een troep pestvogels gezien (v. Pelt Lechner).
3 November werd een oud 9 te Swalmen (Limb.) gevangen en
door mij aangekocht (Vallen).
Dit is alles wat ik omtrent ons land vernam met betrekking
tot de groote jverplaatsing van pestvogels in 't einde van 1910.
Op Helgoland werden de eerste 3 en 4 December aangetroffen (S.)
Acrocephalus aquatica (Gmel.). — Waterrietzanger. Op den trek
komt deze soort niet zoo zeldzaam in Nederland als wel aange-
nomen wordt. Reden dat dit onbekend bleef is dat de soort des
nachts trekt en niet gevangen wordt; alleen de nachtelijke waar-
nemingen bij onze vuurtorens kunnen eenig licht ter zake ver-
spreiden. Van een dier vuurtorens (dien ik om begrijpelyke rede-
nen hier niet nader zal aanduiden) ontving ik negen stuks die
in den nacht van 14 op 15 September aldaar waren aangevlogen.
Hoevele zullen bovendien nog ongehinderd gepasseerd zgn! In
dien nacht had een geweldige trek van allerlei grootere en kleinere
vogelsoorten plaats. In casu is weer bewezen van welk nut een
vuurtoren voor de wetenschap zyn kan! (S.).
Turdus phüomelos clarkei Hart. — Westelijke zanglijster.
Dr. Hartert heeft aangetoond dat de naam musicus van Linnaeus
(1758) op de zanglijster niet kan worden toegepast, maar dat
daarmede de koperwiek wordt bedoeld. Uit de diagnose die Linuaeus
190
op p. 169 geeft: Turdus alis subtus ferrugineis, linea superciliorum
albicante, kan men inderdaad niets anders lezen. Of die auteur nu
inderdaad den koperwiek heeft op 't oog gehad, schijnt toch iet-
wat twijfelachtig, waar hij verder schrijft: T. simpliciter dictus
viscivorus minor en zijn zingen beschrijft met de woorden: E sum-
mitate arboris vere Lusciniam cantilena imitatur. Hoe dit zij, de
naam musicus kan niet aangenomen worden omdat de beschrijving
niet past. In de 12^e editie van het Syst. Nat. (1766) wordt de
zaak reeds beter, aangezien de witte oogstreep bij de beschrijving
van musicus is vervallen en naar iliacus is verhuisd. Toch blijft
er staan : remigibus basi interiore ferrugineis wat natuurlijk niet
op de zanglijster past; er had dan moeten geschreven zijn: fia-
vescentibus, welk woord o. a. gebruikt wordt bij de beschrijving
van het onding dat in de lOi^^ editie iliacus heet.
In al die onzekerheid gebruikt Dr. Hartert voor de zanglijster
Brehm's naam philomelos (1831) wat wel het beste is.
Deze auteur scheidde op grond van het engelsche materiaal dat
hem ten dienste stond, den vorm van de britsche eilanden af
van dengenen die op het vasteland voorkomt en noemde dien :
Turdus philomelos clarkei (Buil. Brit. Orn. Club XXIII, p. 54,
1909). De reden hiervan is dat deze eilandvogels op de rugzijde
en vooral op den stuit veel levendiger roodbruin zijn gekleurd
dan de continentale, die op die deelen meer olijfbruin en op den
stuit zelfs grysgroenachtig zijn.
Ik heb, na van Hartert's onderscheiding keunis genomen te
hebben, een aantal Nederlandsche zanglijsters uit den broedtijd
onderzocht, waarbij het mij trof dat de voor engelsche vogels op-
gegeven kenmerken zoo goed op de onze pasten. Vergelijking met
broedvogels uit andere streken en vooral met britsche, was echter
noodig alvorens een oordeel te kunnen uitspreken. Ih heb daarom
gewacht tot ik eenig engelsch en zweedsch materiaal bijeen had.
Zoodra nu de hollandsche exemplaren tusschen deze beide vormen
gelegd werden, bleek het onderscheid. De hollandsche stemmen
overeen met broedvogels uit Sussex, maar niet met de meer
grauwe Zweden. Ik ben mitsdien tot de overtuiging gekomen
191
dat de westelijke vorm van de zanglijster ook in Nederland broedt.
Uit materiaal dat op den herfsttrek werd gevangen, blijkt dat
de zweedscbe (vastelands) vorm Nederland op reis naar het zuiden
passeert, gelyk wel niet anders te verwachten was.
Uit een en ander volgt dat in mijn Avifauna van 1908 de naam
Turdus musicus moet worden geschrapt en vervangen door:
a. Turdus philomelos clarkei Hart. — Westelijke zanglijster.
Broedvogel in Nederland.
b. Turdus philomelos philomelos Brm, — Oostelijke zanglijster.
Trekvogel. (S.).
Frunella modularis modularis (L.). — Bastaardnachtegaal. De
Heer J. B. Berniuk te Denekamp (O.) bezit een volkomen albino
met roode iris van deze soort, geschoten op een boerderij daar
ter plaatse in Januari 1906, Het is een jonge vogel welks sexe
onbekend is. Naar ik meen is dit geval niet in uwe waarnemin-
gen vermeld; daar albinisme bij deze vogelsoort uiterst zeldzaam
is, zou het misschien wenschelijk zijn dit geval alsnog te ver-
melden (Swaen).
Gaarne voldoe ik aan dezen wensch van den Heer Swaen; het
bestaan van bedoelde albino was mij onbekend (S.).
Chelidon rustica rustica (L.) — Boerenzwaluw. 6 November zag
ik bg het Roomhuis in het Haagsche Bosch nog een jong exem-
plaar (van Oordt).
Upupa epops epops L. — Hop. Een paar broedde in den zomer
van 1910 op het landgoed Broekhuijzen te Leersum (Utr.) en
bracht twee jongen groot. Het voorkomen van deze soort, vooral
als broedvogel, is zeer zeldzaam in deze provincie (S.).
Coracias garndus garrulus L. — Scharrelaar. Op een morgen
einde December kwam men mg waarschuwen dat zich in mynen
tuin (Oosterbeek) een paar buitengewoon mooie vogels bevonden.
Ik ging er heen en zag twee vogels naar schatting iets grooter
192
dan een spreeuw (volgt beschryving S.)- Ze waren niet schuw en
ik kon ze tot op een pas of tien benaderen. Ze zgn een kwartiertje
blijven rondhuppelen en zijn des namiddags nog teruggekomen.
Den volgenden dag heb ik ze niet meer gezien.
Niemand kou my aanvankelijk ophelderen welke soort vogels
het waren totdat voor een week of drie de Heer Mr. A. Brants,
Griffier der Provinciale Staten te Arnhem, mij een plaat vertoonde
waarop de bewuste soort voorkwam. De hollandsche naam was:
Scharrelaar, vermoedelijk een verbastering van garrulus (de Vos
van Steenwijk).
Den status van den scharrelaar in Nederland heb ik zoo uit-
voerig mogelijk vermeld op pp. 59 en 60 van mijn Avifauna.
Het is een zeldzame verschijning en 't is te betreuren dat de
twee bovengenoemde exemplaren niet zyn buitgemaakt. In de
nieuwe collectie van inlandsche vogels van het Leidsche Museum
waren ze een kostbare aanwinst geweest (S.).
Buteo buteo buteo (L.) — Buizerd. 4 Juni ontving ik voor het
Genootschap (Artis) vier jonge levende exemplaren nog half in
donskleed, afkomstig van het landgoed „Hagenau" bij Dieren
(Kerbert).
Vier jongen is veel, in verreweg de meeste gevallen bestaat een
legsel uit slechts drie eieren (Dr. E. Key, Eier Vög. Mitt. Europa's,
p. 30, 1905). Ik zag 2 Augustus by mooi warm weder en helder
blauwe lucht een exemplaar te Langbroek (Utr.), welke datum
voor deze soort alhier eenigszins ongewoon is (S.).
Circus aeruginosus aeruginosus (L,). — Bruine kuikeudief. Eey
enkele maal overwintert deze soort, schreef ik in mijn Avifauna
(p. 65). Een voorbeeld daarvan meldde mij de Heer G. J. van
Oordt te Rotterdam, die aan den Hoek van Holland, waar in
het afgedamde scheur een paar gebroed had, de vogels zag op
5 en 23 October, 23 December en 10 Maart. (S.).
Circus macrourus (S. G. Gmel.). — Steppenkuikendief. 10 Augustus
198
werd een prachtexemplaar (sexe onbekend) te Amersfoort dood
aangetroffen ; het was tegen de telegraaÜijnen doodgevlogen.
Pogingen om het stuk in mijn bezit te brengen, bleven zonder
resultaat; den naam van den eigenaar kon ik niet te weten
komen, aangezien de praeparateur die den vogel onderhanden had,
weigerde dien te zeggen. Wat het vederkleed betreft is de vogel
een dubbelganger van het exemplaar aanwezig in de „Fauna
Neerlandica" in Artis te Amsterdam (Egkman).
Het is zeer jammer dat de heer Eykman er niet in is kunnen
slagen den kuikendief in quaestie voor eene wetenschappelijke
verzameling in handen te krijgen ; het is eerst het vierde bekende
exemplaar voor Nederland (S.).
Falco Sp.? — 24 Maart werd boven het Zwarte Water te Venlo
een groote roofvogel, boven en onder wit, gezien. Hij joeg 1 a
2 meter boven laag hout en stond niet in de lucht. Het schijnt
dat deze vogel reeds eenigen tijd hier in den omtrek vertoeft.
Zoo schreef mij de heer L. J. van Rhijn te Venlo. Later, toen
Z.E.G. den witten Groenlandschen valk zag, die 7 December 1909
in Noord-Brabaut werd geschoten en die in het Leidsch Museum
wordt bewaard, meende hij de veronderstelling te mogen uitspre-
ken, dat de te Venlo waargenomen vogel tot diezelfde soort be-
hoorde. Zeker is dat niet onmogelijk, het is zelfs waarschijnlijk,
maar onbeantwoord blijft intusschen de vraag, of het stuk tot
den IJslandschen dan wel tot den Groenlandschen vorm behoorde.
Op een afstand in de vlucht is dat, meen ik, moeilijk uit te
maken (S.).
Columha oenas L. — Kleine boschduif. Tot de soorten die vroeg
in het voorjaar beginnen hare stem te doen hooren en daardoor
hare aanwezigheid verraden, behoort deze duif Haar eerste stem-
geluid ('t welk zeer leelijk is) noteerde ik gedurende eene reeks
van jaren tusschen 11 en 29 Maart, terwijl ik in 1910 dat ge-
luid reeds op 1 Maart vernam. De soort is hier den geheelen
zomer aanwezig en hoewel ik nooit een nest vond, vermoed ik
194
dat zij broedt in de dichte klimop die de hier groeiende zeer
hooge eikenboomen omrankt. Jongen ontdekte ik tot dusver
nimmer, wat echter niet uitsluit dat zij er toch wel kunnen zgn.
Van overwinteren dezer duifsoort had ik evenmin een bewijs ;
wel zijn hier des winters steeds groote koppels van C. palumhus
palumbus aanwezig, maar oenas had ik nooit aangetroffen. Den
12'len December nu op een der vluchten gewone houtduiven schie-
tend, viel daaruit op mijn schot een oenas, zoodat bewezen is dat
de soort overwintert en zich in het koude jaargetijde bij haar
grooteren geslachtgenoot aansluit. Op de buitenplaatsen in deze
buurt, waar een menigte oude boomen staan, is de kleine bosch-
duif een zeer gewone verschijning, zonder daarom talrijk te zijn.
Door mijn waarneming van dezen winter is Albarda's opgave dat
deze duif standvogel is, opnieuw bewezen (S.).
Ardea cwerea L. — Blauwe reiger. Toen ik heden, 20 Februari,
de reigerkolonie te Vrijhoeven-Capelle (N-.Br.) bezocht, zag ik
reeds een dertigtal reigers bezig met nestelen. Daar ik echter ook
een groot aantal kraaien tnsscheu de boomen, waarin de reiger-
nesten geplaatst zijn, zag vliegen, kreeg ik vermoeden dat er reeds
eieren aanwezig konden zijn. Ik verborg mij zoo goed mogelijk
en zag toen plotseling een kraai met een reigerei wegvliegen. Ik
schrijf u dit, omdat ik het een buitengewoon vroegen datum vind.
Het vorig jaar vond ik reeds nesten met 3 en 4 eieren op 2 Maart,
wat reeds bijzonder vroeg was.
Veel eieren kunnen er echter op het oogenblik nog niet zijn,
daar er ten eerste weinig reigers op de broedplaats aanwezig
waren en ten tweede omdat ik anders wel door kraaien uitge-
zogen eischalen op den grond gevonden zou hebben (de R03' van
Zuidewijn).
20 Februari is inderdaad een vroege datum. Voor den broedtijd
van den gewonen reiger worden opgegeven : door Rey : einde
Maart en begin April; door Sharpe: often in March in England
but a little later in Scotland and in parts of Europe not till May
and June; door Dresser: early in March; door Schlegel : tegen
195
het einde van April; door A. E. Brehm : im April erscheinen die
alten Reiher an den Nestern; door Naumann : in den regel in de
laatste helft van April (S.).
Nycticorax nycticorax (L.). — Kwak. 19 Augustus ontving ik
een jong 9 ^^^i dit jaar, afkomstig uit Steendereu (Geld.). Ik
heb het voor mgne collectie opgezet.
Half Juli vroeg mij een hotelhouder, tevens jager, te Montfoort
eeue beschrijving van de reigersoorten. Toen ik hem de kwak in
grove trekken aangaf, wist hij met groote zekerheid te beweren,
een dergelijken vogel onder bovengenoemde gemeente in het veld
gezien te hebben, in welke overtuiging hy nog versterkt werd
toen ik hem eene afbeelding van den vogel liet zien. Mag hier
nu uit afgeleid worden dat de kwak tegenwoordig weer sporadisch
als broedvogel optreedt? (Eykman).
Mijns inziens, mogelijk wel. In Juli 1911 werd eveneens een
exemplaar waargenomen in Hampshire, Engeland (S.).
Grus grus grus (L.). — Kraanvogel. 21 Maart meldde de heer
Hens te Roermond mij dat de kraanvogeltrek bij deze stad in
vollen gang was. Den IS'ïen trokken reeds exemplaren, den 19^eii
liep half de bevolking uit om te kijken naar twee zeer groote
vluchten, samen wel meer dan 300 stuks, die van Z.-W. naar
N.-O. vlogen; den 21steD 'g morgens zag de heer Hens van uit
zijn kamer weer drie vluchten voorbijgaan (S.).
Otis tetrax L. — Kleine trap. 7 December werd een jong (ƒ
geschoten te Dinxperlo (Geld.) ; ik heb dit stuk gepraepareerd
(Fischer).
Charadrius duhius duhius Scop. — Kleine pluvier. 30 Mei kwam
mij een exemplaar in handen 't welk bij Princenhage (N -Brab.)
was geschoten. Bij praepareering bleek het mij een (;ƒ te zijn.
Omstreeks dénzelfden tijd ontving ik van mijn broeder een negen-
tal eieren, gevonden op Zeeburg bij Amsterdam, welke door den
196
heer van Pelt Lechner met zekerheid als van den kleinen pluvier
afkomstig herkend werden (van Heurn).
Dezen zomer (1910) ontving ik van Schellingwoude bij Am-
sterdam een zestal pluvierenlegsels, welke de heer van Pelt Lechner,
die ze ter determineering in handen had, beslist voor C. dubius
houdt. Deze legsels zijn twee aan twee telkens met een week
tusschenruimte verzameld op 5, 12 en 19 Juni. De eerste twee
bestonden uit 3 zeer zwaar bebroede en 4 nog zoo goed als
versche eieren, terwijl de volgende legsels alle slechts zeer weinig
bebroed waren. Het is daarom dus zeer goed mogelijk dat er
slechts twee vogelparen aanwezig waren, 't geen de heer Lechner
ook zeer waarschijnlyk acht, aangezien de legsels in teekening
drie aan drie gelijk zijn (Siebers).
Door het voortgezette onderzoek blijkt meer en meer dat de
kleine pluvier als broedvogel in Nederland lang zoo zeldzaam
niet is als vroeger werd aangenomen ; bij de bekende broedplaat-
sen kan thans Noord-Holland worden gevoegd.
Charadrius dubius jerdoni Legge, P. Z. S. Lond. 1880, p. 39,
schijnt een goedp subspecies te zijn uit O.-Indië (Britsch-Indië,
Ceylon, Indo-China, de Sunda-eilanden enz.) ; ik heb mitsdien
onzen kleinen pluvier als C. d. dubius aangeduid (S.).
Larus leucopterus Fab. — Kleine burgemeester. In mijn Avi-
fauna schreef ik (p. 111) dat het eenig bekende inlandsche exem-
plaar dezer hooguoordelijke meeuwsoort, een jong in het eerste
kleed, zich bevindt in de collectie van 's Rijks Museum met het
bijschrift: „Cótes de Hollande", doch zonder datum. Blijkens
raededeeling van den heer Dr. van Oort, Conservator aan dat
Museum, is die datum 10 October (Notes from the Leyden Museum,
1908, p. 177).
De soort behoort aan onze kust tot de Aves rarissimae!
Met verrassing ontving ik daarom een bericht van den heer
A. L. Fischer te Amsterdam, blykens hetwelk op 21 Januari een
jong 9 ^^^ geschoten te Egmond-aan-Zee (N.-H.), welk stuk
Z.Ed. ter praepareering had ontvangen. Ik heb den vogel zelf
197
niet gezien, maar de determineering van den heer Pischer, die
de grootte van het exemplaar gelijk stelt aan een kleine L. argen-
tatus en die de geheel witte slagpennen vermeldt, is zonder
eenigen twijfel juist.
De eigenaar wilde helaas, ofschoon daartoe dringend aangezocht,
het zeldzame stuk niet voor eene openbare verzameling in Neder-
land afstaan en het is naar het buitenland gegaan (S.).
Lestris parasiticus (L.). — Kleinste jager. 4 October werd door
den heer Mr. J. D. Naeff te 's-Gravenhage, op jacht zijnde te
Laren by Locbem (Geld.), een jong mannelijk exemplaar gescho-
ten. De heer Naeff gaf mij op de vriendelijkste wyze dezen vogel
ten geschenke, waarvoor ik Z.Ed. hier ter plaatse nogmaals mijn
besten dank aanbied. De soort komt hier te lande zelden voor;
de enkele gevallen waarin een stuk werd bemachtigd, zijn opge-
noemd op p. 110 van myne Avifauna Neerlandica (S.).
Fulmarus glacialis glacialis (L.). — Noordsche stormvogel.
14 November werd op het Gronioger wad een oud 9 gevangen.
De heer P. Hens, wien ik den vogel gaf, berichtte mij dat hij in
de maag een groot aantal bruine vederen had gevonden. Als
een ware alleseter, men vergelgke Naumann, is het niet te ver-
wonderen dat deze soort vogels (stellig wel dood aangetroffene
en niet zelf gevangene) verslindt (S.).
Brania ruficollis (Pall.). — Roodhalsgans. 9 Januari werd een
oud cf aan den IJsel bij Kampen geschoten ; dit stuk werd door
mij opgezet; ik ontving mededeeling dat er twee stuks waren
geweest (Fischer).
Mergulus alle (L.). — Kleine alk. 12 November ontving ik
een Q van het Groninger Wad en 23 dier maand een exemplaar
van de buurt van Rotterdam, 't welk mij door den heer van Aken,
wildhandelaar aldaar, welwillend werd aangeboden. Blijkens be-
richt van den heer Baron van Zuylen van Nyevelt te 's-Graven-
198
hage, werd in zijn jachtveld onder Castricum (N.-H.) een 9 ge-
schoten. Er waren twee stuks in een duinsloot aanwezig; één
ontkwam.
Er zgn in den afgeloopen winter veel van deze alken geweest,
en voorzoover mij bekend, alle in November. Vooral bracht deze
maand vele exemplaren naar de britsche eilanden: 19 Nov. by
N. -O. storm een groote vlucht op de kust van Yorkshire; honder-
den werden later gezien over zee naar N.-W. trekkend ; een
aantal werd ook gemeld van Norfolk en Suffolk op 21 Nov. op
welken datum een stuk ver binnenslands werd opgeraapt; later
in de maand werden eveneens voorwerpen aangetroffen ; bij Borkura
en bij Helgoland was de soort in November talrijk aanwezig (S.).
WEITERE BEOBACHTUNGEN UBER DIE
ENTWICKLUNG VON OIKOPLEURA DIOICA
H. C. DELSMAN
mit Tafel VIII
In meiner vorigen Arbeit über dieseu Gegenstaod ^) verspracb
ich einige Lücken in den im Herbst 1909 angestellten Beobach-
tungen über die Entwicklung vod Oikopleura dioica im nacbsten
Herbst möglichst vollstandig auszufüllen. Indessen hatte ich schon
Gelegenheit in einer „Bemerkung wahrend des Druckes" mitzu-
teilen, dass auch im Frübling sich Eier und Larven im Plankton
des Hafens von Helder fanden, und zwar. wie sich herausstellte,
von 13 April, als ich die ersten entdeckte, bis Ende Juni ebenso
regelmassig wie im Herbst. Ebenso wie Goldschmidt in Rovigno
fand, pflanzen sich die Oikopleuren in der Nordsee also auch im
Frühling fort und schon eher als ich ursprünglich gehofft hatte,
tat sich die Gelegenheit auf, die ira Herbst gemachten Beobach-
tungen noch einmal zu controllieren und zu erganzen. ^) Es waren
überwiegend schon ausgeschlüpfte Larven, welche ich im Laufe
des Frühlings im Plankton fand, seltener waren es Eier mit
doppeltgekrümmtem Embryo und nur sehr vereinzelt traf ich ein
Ei in einem weniger vorgeschrittenenen Stadium der Entwicklung,
Die mitzuteilenden Beobachtungen wurden ebenso wie die vorigen
1) Beitrage zur Entwicklungsgeschichte von Oikopleura dioica. (Verhandelingen uit
het Rijksinstituut voor het Onderzoek der Zee, Ille deel, 1910).
2) Durch ümstande is das Veröffentlichen dieser Beobachtungen sehr verspiitet worden.
U
200
(mit Ausnahme der die Eifnrchung betreffenden) samtlich an leben-
den Larven angestellt.
An erster Stelle babe ich jetzt das Durchbrecben der Kiemen-
gancre nacb aussen beobacbtet und coustatieren können, was icb
in meiner vorigen Scbrift scbon als Verinutung ausserte, dass,
im Gegensatz zü den Angaben Fols, von einer Einstülpung des
Ektoderms bierbei nicht die Rede ist, Der ganze Kiemengang ist
entoderraalen ürsprungs. Anfanglich liegen sie als zwei nacb
binten gericbtete scblaucbförmige Ausstülpungen des Kiemendarms
dem Ektoderm dicbt angeschraiegt (Fig. 1 und 2), dann entstebt
eine anfangs sebr enge Durcbbrechung an der Spitze (Fig. 3),
wabrend zu gleicber Zeit der Wimperring im Innern auftritt, und erst
allmahlicb erweitert sicb die Öffnuug. Ofenhar fehlt also den Appen-
dicularien das Homologon des perihranchialen Raumes der Ascidien.
Anch das Verscbmelzen der zwischen je zwei Cbordazellen auf-
tretenden Gallertvacuolen batte icb jetzt Gelegenbeit zu beob-
acbten. Die anfangs runden Vacuolen bekommeu spater die Ge-
stalt zur Langsacbse der Chorda scbiefgestellter Spindel, werden
immer grösser und unregelmassiger, und verscbmelzen scbliesslicb,
zuerst ara Vorderende des Schwanzes. Der Scbwanz, bisber in
der verlangerten Körperacbse gelegen, scblagt dann um seinen
Anbeftungspunkt ungefebr 180° um und ist infolge dessen bei
alteren Tieren nacb vorn gericbtet.
Genauer als bisber möglicb war kounte icb dieses Jabr die
Entwickluug des Gebirngauglions verfolgen. Zur Zeit als der (Jm-
riss deutlicb wird, bald nacb dera Ausscblüpfen der Larve, bat
dasselbe eine birnförmige, aber nicht völlig symmetrische Gestallt,
indem vorn auf der rechten Seite eine Art Vorwölbuug bemerk-
bar ist, woraus nachher die Flimmergrube entstebt. (Fig. 4). Die
Abgrenzuug des Ganglions gegen den dorsalen Nervenstamm,
— der nacb binten bald zwischen die beiden Magenhiilften ver-
schwindet auf seinera Wege nacb dem Scbwanzwurzel — anfangs
unscharf, wird allmahlicb deutlicher. Das erste Auftreten der
Otolithenblase findet statt kurz nacb dem Ausscblüpfen der Larve,
und zwar, wie die Fig. 4 lehrt, median. Die mit Gallerte gefüUte
201
Höhle eutsteht rundum eine uach hiuten iu sie hiueinracrende
Zelle, auf deren Spitze als eiu kleines, stark lichtbrechendes Piinkt-
chen, der Statolith ausgeschieden wird. Bisweilen werden auch
zwei oder drei derartige Pünktchen beobachtet, welche nachher
miteinander verschmelzen. Der Augabe Goldschmidts, dass es ein
Hirnbliischen uud daneben eiu Statolithenblaschen gebe, kann ich
also nicht bestiramen. Hieraus würde, wie Ihle bemerkt, folgen,
dass das Hirnganglion von Appendicularieu und Ascidien in der
Entwicklung nicht übereiustimme, indem es bei den Appendicu-
larien eine selbstandige Blasé darstelle, bei den Ascidien dageden
durch eine locale Wucherung der Wand der Blasé entstehe,
welche hier als Sinnesblase, den ganzen vorderen Teil des Nerven-
systeras einnimmt. Ihle unterstellt, dass die beiden von Gold-
schmidt beschriebenen Blaschen aus einer ursprünglich einheit-
lichen Blasé entstehen, welche das ovale Ende des embryonalen
Nervenrohrs einnehmen und der Sinnesblase der Ascidien homolog
sein sollte. Der Statocyst der Appendicularieu sollte also nur einem
Teil der Sinnesblase der Ascidenlarven entsprechen.
Aus dem oben Mitge teilten geht jedoch hervor, dass sich die
Sache anders verhfilt, und es lasst sich leicht einsehen, dass der
Statocyst der Appendicularien der Sinnesblase der Ascidien völlig
homolog ist^ wahrend die Ausbildnng des Ganglious, ebenso wie
bei den Ascidien, auch hier als eine Wucherung der Wand des-
selben betrachtet werden kann. Allein tritt diese Wucherung hier
schon sehr früh auf, so dass die Sinnesblase schon gleich nach
ihreni Auftreten auf die linke Seite gedrangt wird. (Fig. 5.) Auch
hier zeigt sich also der stark abgekürzte Charakter der Appen-
dicularien-Entwicklung.
Die aussere Form des Hirnganglions lasst eine gewisse Sym-
metrie erkennen (Fig. 6).
Schon im Stadium der Fig. 5 glaube ich die beiden Kiemen-
nerven als zwei ausserst feine Linieu beobachtet zu haben, welche
ara hinteren Ende des Ganglions entspringen. Über ihre Ent-
wicklung kann ich aber weiter nichts mitteilen. Deutlich waren sie
jedenfalls in der Fig. 6.
202
Mehr liisst sich sagen über die Entwicklung der beiden Nerven-
stiimme welche das Ganglion nach vorn entsendet und welche
den Pharynxeingaug links und rechts urageben. lm Stadium der
Fio-. 1 und 4 sind diese noch abwesend. lm Laufe der weiteren
Entwicklung sieht man aber in seitlicher Ansicht, wie vor dem
Vorderende des Hirnblascheus vom dorsalen Ektoderm, das an
dieser Stelle eine Verdichtung aufwies (siehe Fig. 32 meiner oben
zitierten Arbeit), gleich über der Mundöffnung eine horizontale
Reihe von Zeilen nach innen hervorragt (Fig. 3). Schon früh-
zeitig wird eine mediane, sehr dunne Verbindnng der Vorder-
spitze des Ganglions mit dieser Zellenreihe bemerkbar (Fig. 5).
Die Sonderung vom Ektoderm wird immer deutlicher (Fig. 3, 7)
bis schliesslich der Verband mit demselben aufgehoben wird und
nur noch au den beiden distalen Ende der Zellenreihe erhalten
bleibt (Fig. 8, 6). Die vorderen Nervenstamme wachsen also nicht
etwa aus dem Ganglion hervor, sondern entstehen selbstandig
aus dem Ektoderm.
In der Fig. 6 hat sich auch die Flimmergrube schon ausgebildet.
Dieselbe weist noch lange Zeit eine Verbindung mit dem Gehirn auf.
Sehr eigentümlich ist die Herkunft der Mund- oder Oraldrüsen,
welche bisher allgemein als Hautdrüsen betrachtet wurden. In
meiner vorigen Arbeit teilte ich mit, wie das Schwanzentoderm
ganz in den Rumpf zurückgezogen wird mit Ausnahme von
zwei Zeilen welche zurückbleiben, aufanglich im proximalen Teile
des Schwanzes rechts von der Chorda liegen, aber spater wieder
mehr nach hinten rücken, wo sie noch beim erwachsenen Tiere
zu finden sind. Eine genaue Beobachtung dieses Vorganges hat
mich belehrt, dass das Schwanzentoderm zuerst ganz in den
Rumpf zurückgezogen wird und das erst kurz nachher die beiden
erwahnten Zeilen wieder in den Schwanz zurückwandern. Völlige
Gewissheit habe ich also nicht, dass sie vom Schwanzentoderm
herstammen, weil das Schicksal desselben im Rumpfe wegen der
compakteu Lage der Organen, sich nicht weiter verfolgen liess,
wahrscheinlich bleibt es aber wohl.
Nicht un wahrscheinlich auch ist es, obgleich es sich ebensowenig
203
mit völliger Gewissheit behaupten lasst, dass vom übrigen Teil
des Schwanzentoderms ein wurstförmiger Zellenstrang geliefert
wird, welcher bald nacliher siehtbar wird, median zwischen den
beiden Mageuhalften, unter der Verbindung derselben uud dem
Oesopbagus, uud über dem Enddarm, laugsam nach vom kriechend,
bald ausfüllend den Raum, welcher vorher zwischen Oesopbagus
oben, Enddarm uuten und den beiden Kiemeugangen auf den
Seiten war. (Fig. l Md.) Allmahlicb wie ein Wurm vorwarts
gleitend stösst dieses wurstförmige Gebilde schliesslich auf den
Endostyl und den ventralen Körperwand vor dem Enddarm. Hier
teilt es sich uud sendet links und rechts um den Endostyl einen
Ast nach vorn, so dass das Ganze, von unten gesehen, jetzt eine
gabelförmige Gestalt bekommt. Wahreud die beiden Aste immer
langer werden, wird der Stiel immer kürzer uud ist schliesslich
verschwuuden, sodass das Gebilde nunmehr als ein Halbmond um
den Endostyl gekrümmt liegt. Diesen Zustand bildete ich in meiner
vorigen Arbeit in der Fig. 31 ab, hier als Fig. 2 noch einmal
reproduziert, deutete aber daraals irrtümlich den Halbmond als
die dorsale Zellenreihe des Endostyls, obgleich ich schon zuvor
die richtige Deutung desselben geahnt batte (worauf die Bezeich-
nung Md = Anlage der Munddrüsen noch hinweist). Die weitere
Beobachtung lehrte nun, wie dieser Halbmond in der Mitte ent-
zwei bricht. Die beiden Halften ziehen sich jederseits nach vorn
zusammen (Fig. 3), bis sie zur linken und rechten Seite des Vor-
derendes des Endostyls liegen. Sie legen sich dem Ektoderm hart
au und drangen es sogar ein wenig zurück, indem sich auf der
Ausseuseite ein Höckerchen von körnigem Protoplasma zeigt.
(Fig. 9). Bekanntlch haben beim erwachsenen Tiere die Mund-
drüsen eine feine Offnung nach aussen.
Den ganzen eigentümlichen oben beschriebenen Vorgang habe
ich viele Male am lebenden Tier beobachtet. Ob nun das Material,
woraus die Munddrüsen sich bilden, vom Schwanzentoderm her-
staramt oder nicht, jedenfalls mussen wir es als Mesoderm be-
trachten, weil es sich in der primaren Leibeshöhle nach vorn
bewegt. Wtr gelangen also zum Schluss, dass manche Appen-
204
dicularien — freilich lange nicht alle, weil nur ein Teil der Oiko-
pleuriuen Oraldrüsen aufweist — im Gegensatz zu der herrschen-
den Ansicht, doch noch anderes Mesoderm als die Gonaden im
Rumpfe besitzen (weun wenigstens nicht auch das Herz mesoder-
maler Herkunft ist). Die Munddrüseu sind also nicht Hautdrüsen,
wie man bisher meinte. Ich biu geneigt darin Exkretionsorgane
zu seheu, den ürnieren mancher Molluskenlarven vergleichbar,
welche ja auch aus je einer grossen Mesodermzelle, zur linken
und rechten Seite des Oesophagus liegend, und ebenfalls eine
Offnung nach aussen durch das Ektoderm bekommend, entstehen,
und welche ebenfalls bei manchen Arten anwesend sind, bei
andren aber fehlen können.
Über die Entwicklung des Herzens kann ich leider keine An-
gaben machen. Die ersten schwachen Pulsierungen beobachtete
ich schon in einem Stadium, als die Schwanzentodernizellen eben
in den Rumpf gezogen waren und die beiden nachher in den
Schwanz zurückwandernden Zeilen ihre Reise noch nicht angetreten
batten. Im Stadium der Fig. 3 ist das Pulsieren des Herzens, an
der inneren Wand der linken Magenhalfte gelegen, ganz regel-
massig und deutlich zu beobachten.
Das Öffnen des Oesophagus in den Magen findet erst statt zur
Zeit als die Chordavacuolen mit einander verschmelzen, in Fig. 3
fangt es z. B. erst an. Das Lumen entsteht durch Spaltung, indem
die Wand ein feines Flimmerepithel bildet. ünweit der Eintritt-
stelle in den Magen bilden sich zwei grosse Geisseln aus, welche
eine Strecke weit in den Magen hangen und eine lebhaft schlan-
gelnde Bewegung haben. Spater verschwinden diese wieder.
Im Plankton, dass seit Anfang Mai dieses Jahres (1910) wüchent-
lich auf dem Feuerschiff, „Haaks" für das „Ryksinstituut" ge-
schöpft wird, traf ich schon am 26 Juli wieder mehrere eben
ausgeschlüpfte Larven. Bis dahin hatte ich sie in diesem Plankton,
auch in Mai und Juni, noch nicht beobachtet. Der Salzgehalt des
Wassers war 34, 34°/^^, die Temperatur 15.5°. Die Fortpflanzung
ist also nicht an so niedrigen Salzgehalt gebunden, wie ihn das
Hafenwasser von Helder gewöhnlich aufweist. Das auch die Tem-
205
peraturgrenzen nicht sebr eng sind, geht hervor aus der Tatsache,
dass ich wahreud der Terminfahrt im Mai 1910 im Plankton
eben ausgeschlüpfte Larven und Eier rait doppeltgekrflmmten
Embryo fand auf der Station II la und H 3 bei einem Salzgehalt
vou 34.81 resp. 34.69 und einer Oberflachentemperatur von 8.0°
resp. 8.2°. ')
1) Seitdem hat die Untersuchung des Planktous vom FeuerschifF „Haaks" mir wohl
gezeigt, dass Oikopleuia sich vorwiegend im Fiühjahi- und Heibst fortpflanzt. So fand
ich in 1911 die erste eben ausgeschlüpfte Larve am 3. April. Aber auch im Sommer
steht die Fortpflanzung, wenn es nicht zu warm ist, nicht ganz still. So fand ich am
27 und 28 Juni 1911 nach einigen kalten Tagen im Plankton des Hafens ziemlich
viele eben ausgeschlüfpten Jungen. (Temp. 16°), und, wie oben erwahnt, Ende Juli und
im August schon wieder im Plankton vom „Haaks".
FIGURENERKLARUNG.
TAFEL Vin.
Fig. 1. Rumpf einer jüngeren Oikopleuralarve (X 745)
Ch. Chorda, End. Eudostyl. G. Gehirnganglion, Gon. Gonaden, /iTm.
Kiemengang, Md. Zellenstrang, welche die Munddrüsen liefern wird,
Ot. Otocyst, Verh. Verbiiidungsöffnung der beiden Magenhalften.
Fig. 2. Eine etwas altere Lai've von der ventralen Seite.
Bezeichnungen wie zuvor, ausserdem R. Rectum.
Fig. 3. Rumpf einer alteren Oikopleuralarve (X 745)
Bezeichnungen wie zuvor, ausserdem : Oe. Oesophagus, R.M. Rechte
Magenhalfte, Rn. Anlage der vorderen Nervenstamme, Vac. Chorda-
vacuolen, Verh. Verbindungsöftnung der beiden Magenhalften.
Fig. 4, 5, 6. Dorsale Ansicht des Gehirnsganglions in verschiedenen Ent-
wicklungsstadien : Fl. Flimmergrube, Kn. Kiemennerv, M. Mundöffnung,
Otc. Otocyst, OU. Otolith, Rn. Vordere Nervenstamme,
Fig. 7. Entstehung des vorderen Nervenstammes {Rn.) aus dem Ektoderm,
G. Gehirnganglion.
Fig. 8 Seitliche Ansicht des Gehirnganglions (G.).
Fig. 9, Ventrale Ansicht des Endostyls mit den beiden Munddrüsen-
anla2;en in ihrer definitiven Lage.
ÜBER EINIGE NEUE, VON DER SIBOGA-
EXPEDITION GESAMMELTE HOMOLIDAE
VON
J, E. W. IHLE
(Zool Inst. Utrecht)
Die Siboga-Expedition sammelte im östlichen Teil des ludischen
Archipels 6 zu den Homolidae Henderson gehorende Arten von
Brachyuren, von welchen 3 neu und 3 schon bekannt siud {Par-
omolopsis boasi Wood-Mason, Latreillopsis bispijiosa Henderson
und Latreillia pennifera Alcock). Von den neuen Arten gebe ich
hier eine kurze vorlaufige Beschreibung.
Die Familie der Homolidae Henderson (1888) wurde von Alcock
(1899, p. 130; 1901, p. 59) in 2 Farailien geteilt: Homolidae
(s. str.) und Latreillidae. Nun fand aber Doflein (1904, p. 21) im
Valdivia-Material eine neue Gattung Homolochunia, welche zwischen
beiden Familien eine Brücke bildet. Auch im Siboga-Material fand
ich eine neue Gattung, welche ich nach dera trefflicheu nieder-
landischen Carcinologen Dr. J. G. de ]\Ian Homolomannia nenne
und welche Merkmale sowohl von Homolidae als von Latreillidae
besitzt, so dass ich glaube, dass die Familie der Homolidae im Sinne
Hendersons aufrecht zu halten ist.
Homolomannia n. gen.
Cephalothorax rechteckig, langer als breit, mit von oben nach
unten schrag abfallendeu Seitenwandeu, welche die Basalglieder
207
der 4 hinteren Pereiopodenpaare nicht bedecken. Cervical-, Bran-
chialfurche und Linea homolica (anomurica) deutlich. Rostrum
kurz, ohne Nebenziihue, in einer tieferen Ebene als die kurzen
Supraorbitaldoruen. Hepaticalregion seitlich und ventral stark her-
vorragend, in einen kraftigen Stachel endend. Augenstiele zwei-
gliedrig, das proxiraale Glied ist schlanker und nur sehr wenig
langer als das distale. Antennen kurz, sehr viel kürzer als der
Cephalothorax ; der Stiel ist etwas langer als die Geissel. Das
Epistom ist breit und kurz, aber gut entwickelt, seitlich durch
eine deutliche Naht begrenzt und hinten deutlich gegen den
Gaumen abgesetzt, welcher in eine verticale Platte endet. Die
Mundhöhle ist vorn breiter als hinten. Die ausseren Maxillipeden
sind operculiform. Die 2. — 5, Pereiopoden sind lang; das 5. Paar
ist deutlich subchelat. Die Abdorainalsegmente des 9 bleiben selb-
standig.
Aus folgender Tabelle ergiebt sich das Verhaltnis von Homolo-
mannia zu anderen Homolidae.
Homola
Uomolomannia Homolochunia
Latreillopsis
Supraorbilal-
dornen.
kurz
kurz
lang
lang
proximales
Glied des
Augenstiels
nur sehr wenig
langer als
das distale
nur sehr wenig
langer als
das distale
ungefahr so
lang als
das distale
langer als das
distale
Flagellum der
Antenne
langer als der
Cephalothorax
kürzer als der
Cephalothorax
kürzer als der
Cephalothorax
kürzer als der
Cephalothorax
aussere
Maxillipeden
schmal
breit
ziemlich breit
ziemlich breit
Kiemen
14 + 6 Epi-
poditen
?
13 + 6 Epi-
poditen
bei Latreillia
8+3Epipoditen
208
H. sibogae n. sp. .
St. 254 (Kei-Insein), Tiefe 310 M, 1 9.
Das einzige Exempiar besitzt eine sehr dichte Behaarung, welche
die Skulptur der Oberflache grösstenteils verdeckt. An einer Körper-
seite habe ich diese Behaarung entfernt. Die Linea homolica ist sehr
deutlich. Auch die Cervical- und Branchialfurchen sind deutlich. Die
Cardialregion besitzt einen starken, queren Wulst, welcher sich rae-
dial von der Linea homolica iiber die Branchialregion schrag nach
vorn und aussen wendet. Die Oberflache des Cephalothorax ist etwas
gerunzelt aber nicht gekörnt; nur die Gastralregion besitzt einige
starke Körner. Ausser dem kurzen Rostrum ist jederseits nur ein
kurzer Supraorbitaldorn, ein Hepaticaldorn, welcher nach vorn und
etwas nach aussen gerichtet ist, ein sehr kleiner Antennalstachel
und ein kleiner Dorn an der vorderen Aussenecke der Mundhöhle
vorhanden. Die Mundhöhle ist vorn breiter als hinten und wird
fast vollstandig durch die schlanken, aber operculiformen ausseren
Maxillipeden verschlossen, zwischen welchen nur ein unbedeutender
Spalt übrig bleibt. Der vordere Teil der ausseren Maxillipeden ist
nach oben gebogen und auch das Epistom ist fast vertikal gestellt.
Die Chelipeden des vorliegenden 9 sind dünn und viel kürzer
als die Pereiopoden ; die Chela ist schwach. Die 2. — 4. Pereiopoden-
paare sind lang, dicht behaart und etwas abgeplattet, mit zuge-
spitzten, etwas sichelförmig gekrümmten Dactylopoditen ; sie nehmen
von vorn nach hinten in Lange zu und tragen keine Dornen. Das
5. Paar ist viel kürzer, aber nicht dunner als das 4. und deutlich
subchelat. Die Segmente des breiten Abdoraeus bleiben getrennt.
Der Darmkapsel und namentlich die Seitenteile des Abdomens
ragen stark hervor. Das 2., 3. und 4. Segment sind kurz und
tragen einen medianen Hoeker. Das 5. und 6. Segment sind lang;
das 6. bildet mit dem Telson einen Dreieck.
Grösste Lange des Cephalothorax (incl. Rostrum) 29 mm.
„ Breite „ „ (Branchialregion) 23 „
Lange des Rostrums 3 „
„ „ Supraorbitaldorns 3,5 „
209
Lange des Hepaticalstachels 4 mm.
„ „ proximalen Gliedes des Augenstieles . 4,5 „
„ „ distalen „ » „ . . 4
„ „ Stieles der Antenne (incl. Auge) . . 8 „
„ der Geissel „ „ ^»^ »
„ „ 4. Pereiopoden 105 „
Homologenus malayensis n. sp.
St. 122 (nördlich von der N. O. Spitze vou Celebes), Tiefe
1264—1165 M, 4(^ (ƒ, 4 99-
St. 178 (Ceram), Tiefe 835 M, 2 99.
Diese Art zeigt einerseits Uebereinstimmungen mit H. braueri
DoFLEiN und anderseits mit H. rostratiis A. M. Edw. Die Gattung
wurde bis jetzt nur im Atlantischen Ocean {H. rostratus) und
bei Somaliland {H. braueri) gefnnden. Hendebsons (1888, p. 21)
Homologenus spec. gehort wie auch Milne Bdwards und Bouvier
(1902, p. 30) und Doflein (1904, p. 18) glauben, nicht zu dieser
Gattung.
Die 9 9 ^iiid grösser als die cf cf. Die Lange des Cephalothorax
(incl. Rostrum) eines eiertragenden 9 betragt 15,5 mm, die grösste
Breite 1 cm. Von dieser Lange fallt etwa '/g auf das Rostrum, wie
bei B. rostratus, wahrend bei H. braueri das Rostrum betracht-
lich kürzer ist. Die dunnen lateralen Stacheln des Rostrums steheu
etwas hinter der Mitte. Der Cephalothorax ist in seinem vorderen
Teil in transversaler Richtung stark gewölbt. Wie bei den anderen
Arten fallt sein vorderer Teil von dem Gastralstachel aus schrag
nach vorn ab. Im Gegensatz zu B. braueri ist die Skulptur der
Oberflache des Cephalothorax ziemlich gut entwickelt. Die Linea
homolica ist namentlich im hinteren Teil des Cephalothorax deut-
lich und ziemlich breit. Die Cervicalfurche ist sehr deutlich, aber
median unterbrochen. Die Branchialfurche ist weniger deutlich.
Ausser den grossen Stacheln tragt die Oberflache des Cephalothorax
vorn und seitlicli langere Haare. Die Oberflache ist mit Körnern
bedeckt, von welchen im Gegensatz zu B. braueri auf der Gastral-
210
und Branchialregion eiuige besonders gross sind und die Neigang
besitzen in Stacbelu überzugeben wie bei H. rostratus.
Die Bestachelung stimmt der Hauptsache nacb niit der von H.
hraueri überein. Man findet ein Paar wie bei H. braueri der Median-
linie genaberter Supraorbitaldornen und jederseits einen nacb vorn,
unten und nacb der Seitegericbteten Antennalstacbel,binter welcbem
der kleine Anterolateralstacbel stebt. Die Postfrontalstacbeln feblen.
Zwiscben Brancbial- und Cervicalfurcbe stebt jederseits der grosse,
nacb vorn und aussen gericbtete, latero-dorsale Stacbel, welcher
kürzer ist als das Rostrum. An seiner Basis bescbreibt die Cervi-
calfurcbe einen nacb binten offenen Bogen. Der mediane Gastral-
stacbel ist steil aufgericbtet und kleiner als der Anterolateral-
stacbel. Neben ibm findet man jederseits eine Gruppe von grosseren
Körnern. öeitlicb und ventral tragt der vordere Teil des Cepba-
lotborax, wie bei H. hraueri^ 2 Reiben von kleinen Stacbeln,
von welcben die obere mit dem Anterolateralstacbel anfangt und
balbkreisförmig ist. Aucb die biutere Brancbialregion tragt, im
Gegensatz zu H, hraueri und in üebereinstimmung mit H. rostratus^
an den Seiten des Körpers sebr kleine Stacbeln. Das Stacbelpaar
binter den grossen dorso-lateralen Stacbeln ieblt aber.
Das Endostom ist scbwacb entwickelt.
Das distale Glied des kurzen Augenstieles ist verbreitet und
tragt die braun gefarbte Cornea. Das distale Ende des Stieles der
Antennula erreicbt fast die Spitze des Rostrums. Die Geissel
der Antenne ist, wie bei H. hraueri, mit feinen Haaren verseben.
Die 3. MaxiUipeden sind sebr scblauk und tragen kleine Stacbeln
und starke Haare. Bei den vorliegenden cf (ƒ und 9 9 baben die
Cbelipeden dieselbe Gestalt und sind reichlicb mit starken Haaren
und kurzen Stacbeln verseben. Das Merus tragt ausser zablreicbeu
anderen Stacbeln aucb einen Stacbel am distalen Eude. Die Finger
sind nacb innen gekrümmt. Die 2. — 4. Pereiopoden sind lang und
scblank und tragen Haare. Nur das Merus besitzt 3 oder 4 Stacbeln
und ausserdem einen Stacbel an seinem distalen Ende. Der Pro-
topodit der kurzen und scblanken 5. Pereiopoden tragt an seiner
Basis einen deutlicben Stacbel, welcber mit dem Dactylus dieSubcbela
211
bildet. Die Bestacheluag des Abdomens ist bei cT und 9 der
Hauptsache uach dieselbe. Bei einem grossen 9 tragt das 1. Segment
einen kleinen Hoeker, das 2. einen ziemlich grossen Stachel, das
3. und 4. tragen je einen kleinen, medianen uud ein Paar kleiner,
lateraler Stacbeln, ihre Eeken bilden ebenfalls kleine Stacheln.
Das 5. Segment tragt 1 Paar sehr kleiner, lateraler Stacheln. Das
6. Segment ist vorn viel breiter als hinten. Das Telson ist herzförmig.
Latreillopsis multispinosa n. sp.
St. 251 (Kei Insein), Tiefe 204 M, 1 eiertragendes 9.
Bis jetzt waren von dieser Gattung nur zwei Arten bekannt:
L. bispinosa Henderson (1888) und L. petterdi Grant (1905), von
welchen die neue Art sich sofort durch ihre sehr langen Stacheln
unterscheidet. Der hohe Cephalothorax ist ungefahr rechteckig mit
steil herabfallenden Seitenwanden. Seine grösste Lange betragt ohne
Rostrum etwa 23 mm, incl. Rostrum 29 mm, seine grösste Breite
19 mm. Eine dichte Behaaruug, welche ich nicht entfernt habe,
bedeckt die Skulptur der Oberflache. Das Rostrum ist dünn und
spitz und schrag nach unten gerichtet. Die Supraorbitaldornen
sind ausserordentlich lang (25 mm) und wie bei Homolochunia
geweihartig verzweigt, mit einem vorderen, ventralen uud einem
hinteren, dorsalen Zweig. Der distale Teil ist von der Ursprungs-
stelle des vorderen Zweigs ab schrag nach oben gerichtet. Der
Antennalstachel ist dünn und schrag nach unten gerichtet. Der
mediale Teil des Cephalothorax tragt 7 lange, von vorn nach
hinten kürzer werdende Stacheln in dieser Reiheufolge: Hinter
den Supraorbitaldornen ein Paar sehr langer Postfrontalstacheln
(1 cm), einen medianen Gastralstachel vor der Cervicalfurche,
2 Paar kürzerer Stacheln, von welchen die des hinteren Paares
kurz vor dem Hinterrand des Cephalothorax stehen und am weitesten
von der Medianlinie entfernt sind. Seitlich tragt der Cephalothorax
vor der Cervicalfurche einen Anterolateralstachel. Die Branchialregion
tragt jederseits auf ihrer dorsalen Flache 2, auf der Grenze zwischen
Ober- und Seitenflache 3 und auf der verticalen Seitenflache eben-
falls 3 Stacheln, von welchen der meist ventrale ara ventralen.
212
hinteren Ecke des Carapax steht. Die hervorragende Hepaticalregion
tragt 3 Stacheln, von welchen der dorsale iind vordere sehr lang
ist. An der vorderen Mundecke steht jederseits ein Stachel, ebenso
tragt die Pterygostomialregion an jeder Seite der Mundhöhle einen
Stachel. lm Ganzen tragt also der Cephalothorax ausser dem
Rostrum 39 lange Stacheln, von welchen die vorderen die langsten
sind und nur einer unpaar ist. Ausserdem findet man noch einige
kleinere Stacheln fast zwischen den Haaren versteekt.
Das Epistora ist gut entwickelt, der Gaumen ist kurz, hinten
ausgeschnitten und scharf gegen das Epistom abgesetzt. Die Mund-
höhle ist vorn breiter als hinten.
Die Augenstiele sind lang (ungefahr 11 mm); das dunne proxi-
male Glied ist viel langer als das dickere distale, welches das gut
pigmentierte Auge tragt. Die Antennulae sind kraftig mit verdick-
tem Basalglied. Die Antennen sind ziemlich lang; der Stiel ist
15 mm, die Geissel wahrscheinlich nur 12 mm lang. Das 3.
Glied des Stieles ist viel langer als das 2. und 4., welclie
ungefahr dieselbe Lange haben. Die ausseren Maxillipeden sind
ziemlich schlank. Das Merus bildet vorn einen schmalen Fortsatz,
welcher den Palpus tragt. Ischium und Merus tragen je einen
nach vorn gerichteten Stachel und an ihrem Innenrand Haare,
welche den Spalt zwischen den Maxillipeden teilweise verschliesseu.
Der Exopodit ist dünn. Die Chelipeden sind schlank und ungefahr
5.5 mm lang, also viel kürzer als die übrigen Pereiopoden. Sie
sind bei dem vorliegenden $ dunner als das 2. Pereiopodenpaar.
Ihr Ischium tragt distal einige kleinere Stacheln und das Merus
trast an seiner Streckseite distal einen kleinen Stachel. Die
Chela ist klein. Die übrigen Pereiopoden sind ebenfalls dünn. Das
2. Paar ist nur wenig kürzer als das 4., welches etwa 9,5 cm
lang ist. Namentlich das Merus ist lang ; es tragt einige kleinere
Stacheln und distal an der Streckseite einen langeren Stachel.
Der Dactylus ist schwach gekrümmt und kürzer als der Carpus.
Das 5. Paar Pereiopoden ist kürzer, aber nicht dunner als die übrigen
und besitzt ebenfalls einen kraftigen Stachel am distalen Ende
des Merus; es ist sehr deutlich subchelat. Der Propus tragt distal
213
einen und proximal 2 (rechts) ocler 3 (links) Stacheln zur Bildung
der Subchela.
Die Abdominalsegmente bleiben getrennt. Das 1. Segment ist
schmal, aber nicht kürzer als das 2. Das 5. Segment ist das grösste
(15 mm breit, 7 mm lang) und bat aufgetriebene Seitenteile. Die
Seiteurander des 6. Segments convergieren nach hinten. Ausser
dem 1. tragen alle Segmente einen dicken, medianen Stachel. Der
Stachel des 5. Segments ist weit von dem Hinterrand entfernt,
wahrend das 6. Segment an seinem hinteren Rand einen dünneren
Stachel tragt. Das Telson ist dreieckig.
Filr die geographische Verbreitung der Dorippidae glaubt Alcock
(1905, p. 571) die Karaibische Region als Ausgangspunkt uehmen
zu dürfen, von wo sich diese Familie östlich verbreitete in einer
Zeit, als der Atlantische Ocean, das Mittelmeer und der Indische
Ocean mit einander in weit offener Verbindung standen ; er fügt
hinzu, dass dasselbe auch für die Homolidae (incl. Latreillidae)
gilt. Wo die Homolidae entstanden sind, wissen wie aber nicht.
Da jedoch die Zahl der atlantischen Homoliden viel kleiner ist als
die der indischen, könnte man annehmen, dass ihr Entstehungs-
gebiet der Indische Ocean ware, von wo die Formen sich durch
die obengenannte, offene Verbinding westlich bis ins Karaibische
Gebiet und östlich bis zur Ostküste Australieus {Latreillopsis
petterdi^ Latreillia australiensis) yerhreiteteu. Den Pacifischen Ocean,
östlich von Australien, scheinen sie nicht erreicht zu haben, ebenso-
wenig wie den südlichen Teil des Atlantischen und. den südwest-
lichen Teil des Indischen Oceans. Sehr lehrreich ist in dieser
Hinsicht die Verbreitung der Gattung Homologenus mit 3 nahe
verwandten Arten, von welchen die eine {H. rostratus) im Karai-
bischen Gebiet und bei den Azoren, die 2. (H. hraueri) bei
Somaliland und die 3. {H. malayensis) im östlichen Teil des In-
dischen Archipels gefunden wurde.
214
LITERATÜR
Alcock, A. 1899. Materials for a Carcinological Fauna of India. N". 5.
The Brachyura primigenia or Dromiacea.
— 1901. Catalogue of the Indian Decapod Crustacea. Part I Brachyura,
fase. 1 Dromiacea.
— 1905. Natura! History Notes from the R. I. M. S. Ship »Investigator".
Ser. 3, N°. 9. Aun. Mag. Nat. Hist. ser. 7, vol. 15.
DoFLEiN, F. 1904. Brachyura. Wiss. Ergeb. Deutsch. Tiefsee-Exp. vol. 6.
Grant, f. e. 1905. Crustacea dredged oll' Port Jackson in deep water.
Proc. Linn. Soc. N. S. Wales.
Henderson, J. R. 1888. Report on the Anomura. Rep. Challenger.
V. 27, pt. 1.
MiLNE Edwards, A. et Bouvier, E. L. 1902. Reports on the results
of dredging by the Steamer sBlake". XXXIX. Les Dromiacés et Oxystomes.
Mem. Mus. Comp. Zool. Harvard Coll. vol. 27,
SELTENE CETACEEN AN DER NIEDER-
LANDISCHEN KUSTE
Prof. MAX WEBER,
Amsteiclam
mit Tafel IX
1. Monodon monoceros L.
Am 11 Marz 1912 fing der Fischer Daniel Wormsbecher aus
Harderwijk in der Zuiderzee auf dem „Hond", einem Teil der
Sandplatte zwischen Kampen und Elburg, einen Cetaceen, der
Anfangs für Delphinapterus [Beluga) leucas gehalten und als solcher
auch in der Tagesliteratur signaliert wurde.
Genannter Fischer, der vor seinen Netzen segelte, sah das Tier
in seiner Nahe schwimmen. Dasselbe verfolgend, geriet er in
untiefes Wasser und als darauf der Walfisch auf das Boot zukara,
schlug Wormsbecher und seine Gehülfen mit Haken auf deuselben
los, wobei das Tier unter das Boot geriet und Gelegenheit bot
ein Tau urn seine Kehle und seinen Schwauz zu legen. Es wurde
endlich am Schwanze aufgehisst und da man den Kopf unter
Wasser Hess, erstickte es, worauf es an Bord und des Nachmit-
tags nach Harderwijk gebracht wurde.
Die Herren A. J. C. Vitringa, Journalist in Harderwijk und
J. F. Vitringa, Beisitzender ebendort, machten telephonisch Herrn
Dr. J. Th. Oudemans in Amsterdam mit dem Funde, den sie als
einen sehr aussergewöhnlicheu erkannt batten, bekannt, der seiner-
seits sofort Herrn Dr. C. Kerbert, Director der Kon. Zoologischen
Gesellschaft Natura Artis Magistra in Amsterdam benachrichtigte.
15
216
Durch sein aktives Auftreten gelang es Herrn Dr. Kerbert das
Tier für das Museum der genannten Gesellschaft anzukaufen;
auch gestattete er mir in dankenswerterweise darüber die vorlie-
gende Mitteilung zu machen.
Bereits am Vormittag des 12. Marz befaud das Tier sich im
Sektionsraum des Zoologischen Laboratoriums in Amsterdam. Da-
bei stellte es sich heraus, dass es sich urn ein Weibchen von
Monodon monoceros handelte, dessen Maasse die folgenden sind.
Totallange in gerader Linie gemessen 4.00 M.
„ über dem Rücken gemessen ca 4.50 „
Lange bis zur Schwanzflosse 3.60 „
Grösster Umfang 50 cm hinter der Basis der Brustflossen 2.10 „
Lange der Brustflossen, in gerader Linie 0.29 „
„ „ „ langs dem Vorderrand . . . 0.33 „
Grösste Breite der Schwanzflosse 0.86 „
Abstand des Anus bis zum Hinterrand der Schwanzflosse ca 1.30 „
Abstand des Mundwinkels bis zum vorderen Augenlid winkel 0.19 „
Lidsplate im horizontalen Abstand 0.023 „
Ohröffnung liegt 5.5 cm oberhalb des Auges und lö.ó cm hinter ihm.
Das sehr Aussergewöhnliche des Vorkommens eines Narwals in
so südlicher Breite wird aus dem Nachfolgenden hervorgehen.
Zuniichst sei daran erinnert, dass der Narwal der hocharktischste
aller Cetaceen genanut werden darf. Bereits im Jahre 1847 be-
zeichnete der berühmte daniscbe Cetologe D. F. ëschricht ') die
Cetaceen als Wandertiere rait den Worten: „alle Hvaldyr ere
Traekdyr." Für Monodon, Balaena mysticetus und Delphinapterus
leucas besch rankt er aber das Wandergebiet ausschliesslich auf die
arktischen Meere, indem sie auch im Winter nicht südlicher als bis
zur Davisstrasse ziehen. Das gilt gauz besonders für den Narwal.
Über sein Vorkommen langs den Kusten Grönlands verdanken wir
H. WiNGE ^) eine wertvolle Zusammenstellung, aus der hervorgeht,
1) D. F. EsCHUiciiT. Om den nordiske llvaldyrs geograliskc Udbrcdelse. Forhandl.
ved de skandin. Naturf. 5. Mode, i Kjobouhavn 1847 (1849) p. 104.
2) H. WiNGE. Gr0ulauds Pattedyr ia Conspectus faunae groeulaiidicae 1902 p. 512.
217
dass der Narwal im Winter selbst an der Nordküste Grönlands
gesehen wuvde, dass er auch ini Winter nur selten südlicher geht
als der 65° N. Br., ferner dass er nur selten bis Island kommt
und noch seltener bis zu den Brittischen Insein. Wtnge sagt denn
auch von diesem circum polaren Zahnwal, dass er zu Hause ist im
eiserfüllten Wasser („hjemh0rende i isfyldt Vand").
Ahnlich lasst sich R. Collett') aus in den letzten Abteilungen
seines Werkes über die Saugetiere Norwegens, die demnacbst er-
scheinen werden und die der Autor die Güte hatte mir teilweise
in Druckprobe vorzulegen.
Über das zufallige Vorkommen des Narwals ausserhalb seines
arktischen Wohngebietes belehrt uns die altere und neuere Lite-
ratur, namentlich das soeben genannte inhaltsreiche Werk Collets,
in welchem 7 Falie von der norwegischen Küste erwahnt werden.
Über das Vorkoramen au der Küste Gross-Brittaniens teilt Bell -)
folgendes mit:
„The occurence of this species on the coast of Great Britain
has been but rare. Three instances are recorded ; the first by
Tulpius in 1648, „prope insulam Mayam". The second was found
on the IS^li Februari 1800, uear Boston in Lincolnshire, of which
Dr. Fleming says (British Animals, p. 29) „according to Infor-
mation which I received frora Sir Joseph Banks in a letter dated
the IQth January 1809, the animal when found had buried the
whole of its body in the mud of which the beach tbere is com-
posed, and seemed safely and securely watching the return of the
tide. A fisherman, going to his boat, saw the horn, which was
covered up and trying to pull it out of the mud, raised the
animal, who stirred himself hastily to secure his horn from the
attack .... The third, which was taken in 1806, '•^) at the sound
1) R. Collett. Norges Pattedyr Kristiania 1911—1912, p. 668 ff.
2) Th. Bell. A history of British Qnadrupeds. London 1837.
3) Dies ist ein Irrtum, es handelt sich urn das Jahr 1808. Unter Zetland ist zu ver-
stehen was heutzutage Shetland-Inseln heisst; die obengenannte »Insula Maya" ist die
May-Insel im Firth of Forth, endlich hatte die Strandung in der Nahe von Boston
beim Dorfe Frieston statt.
218
of Weesdale in Zetland, was the subject of Dr. Fleming's excellent
paper iu the Memoirs of the Wernerian Society I. p. 131. t. VI."
Folgende Falie von verirrten Exemplaren von Monodon mono-
ceros sind mir bekanut geworden.
1. 1648, 20 Juni. 1 (ƒ Exemplar bei der May-Iusel im Firth
of Forth, Ostküste von Schotland. Tulpius, Observationes medicae,
editio sexta, Lugdini Batavorum 1738, p. 374.
2. 1658, 1 (f Exemplar. „An der Kuste Norwegens", wie
CoLLETT, Norges Pattedyr 1912 p. 670 angibt, mit der Beifügung
„(Ramus 1715)" als Autor.
3. Winter 1703 — 1704 1 cT Exemplar tot angetroffen im Rep-
perfjord bei Hammerfest auf die Autoritat von Avigstad 1898,
nach CoLLETT, Norges Pattedyr 1912. p. 670.
4. 1736, Ende Januar. 1 (f Exemplar strandete auf dem Be-
luhmer Wadt beim Flusse Ost, wo er in die Elbe mündet, in der
Nahe vom Dorfe Behlum 4 deutsche Meilen von dem Meere ent-
fernt. Dr. Steigerthal gab in einem Briefe au Sir Hans Sloane,
der veröffentlicht wurde in den Philosophical Transactions, Royal
Society London 1741 p. 147 hiervon Kunde. Steigerthal sah nur
die ausgestopfte Haut. An genanntem Orte (S. 149) widmet J. H.
Hampe demselben Exemplar einige weitere Zeilen unter dem Titel :
„A description of the same Narhual."
5. 1800, 15 Februar. 1 (ƒ Exemplar lebend erbeutet beim
Dorfe Frieston in der Nahe von Boston an der Ostküste Englands ;
nach J. Fleming, Memoirs of the Wernerian Nat. bist. Society,
Edinburg 1811 p. 147.
6. 1801, 1 Juli. 1 (ƒ Exemplar wurde von Exemplaren von
Orca gladiator in den Maarofjord beim Kjöllefjord in Ost-Finmarkeu
gejagt. CoLLETT, Norges Pattedyr 1912. p. 670.
7. 1808, 27 September. 1 (f Exemplar strandete am Eingang
des Sound of Weesdale auf den Shetland-Inseln uud wurde von
J. Fleming, Memoirs of the Wernerian Nat. hist. Society, Edin-
burgh 1811 p. 131 naher beschrieben.
8. Ungefahr 1874 wurde ein jüugeres cf Exemplar im Bindals-
219
fjord, Helgeland, Norwegen gefaugen. Collett, Norges Pattedyr
1912. p. 670.
9. 1820 wurde ein cf Exeraplar treibend bei Nasseby im
Varangerfjord, Norwegen angetroffen. Collett, Norges Pattedyr
1912. p. 670.
10. 1888, 9. Februar. 1 (ƒ Exemplar wurde erbeutet im Knar-
logsund bei Hitteren am Eingang in den Trondhemsfjord, Nor-
wegen. Collett, Norges Pattedyr 1912. p. 670.
11. 1910, 30 October. 1 Exemplar wurde erbeutet im 0stnaes-
fjord, Lofoten, Norwegen. Collett, Norges Pattedyr 1912. p. 671.
Ebendort wird angegeben, dass im Februar 1879 ein Narwal im
Altenfjord beobachtet wurde.
12. 1912, 11 Marz. 1 9 Exemplar lebend gefangen auf dem
„Hond" einem Teil der Sandplatte zwischen Kampen und Elburg
in der „Zuiderzee", Niederlande.
Obige Tabelle gibt zu einigen Betracbtungen Anlass. Abgesehen
von N*^. 2 bei welchem Falie sich kein genauerer Fundort als
„Norwegen" augebeu lasst, lasst sich von den übrigen Fallen
folgendes aussagen :
In fünf Fallen (N*^. 3, 6, 9, 10, 11) lag der Fundort im nörd-
lichen Norwegen und zwar nördlich vom nördlicben Polarkreis,
somit im arktiscbeu Gebiet. In drei weiteren Fallen (N". 7, 8, 10)
lag der Fundort wenigstens nördlich vom 60° N. Br. und zwar
ein Fundort (N°. 7) auf den Shetland-Inseln, die zwei anderen
(N°. 8 und 10) an der Westküste Norwegens. Die übrigen Fund-
orte (N*^. 1, 4, 5, 12) liegen südlich vom 60° N.B. und zwar an
der West- und Südküste der Noordsee. Von diesen ist der Fund-
ort unseres Narwals in der Zuiderzee bei Harderwijk der südlichste.
Bei der Besprechung des letzteren in der Tagesliteratur wurde
auch das Wandern der Wale in Erinnerung gebracht. Aus obigem
wissen wir bereits, dass dieser Faktor keinerlei Rolle spielen
kann bei dem sporadischen Vorkommen des Narwales in süd-
lieheren Breiten. Zum Überfluss sei diesbezüglich auf die Data
dieses sporadischen Vorkommens hingewiesen. Von den 12 Fallen
220
unserer Tabelle lasst sich bezüglich 3 (N*^. 2, 8, 9) keine uahere
Angaben machen. Für den 3. Fall wird nur „Winter" angegeben.
Die übrigen 8 waren Eude Januar, 9 Februar, 15 Februar, 11 Marz,
20 Juni, 1 Juli, 27 September. 30 October. Sie verteilen sich also
fast über das ganze Jahr; es fehlen aber gerade die 2 kalten
Monate November und December in denen gerade ein Wandern
in südlichere Breiten, wenn dies überhaupt vorkame, noch am
ehesten erwartet werden könnte.
Unsere Tabelle förderte ferner das sehr auffallende Ergebniss zu
Tage, dass unser Harderwijker Narwal das einzige Weibchen ist
unter allen bisher bekannten Fallen. Mir ist dabei folgender Ge-
danke urekommen. Das Manncben ist ausgezeichnet durch seinen
enormen Stosszahn. Es verdankte demselben in alten Zeiten seinen
Namen Einhorn oder (Jnicornu und eine verhaltnissmassig reiche
Literatur, die sich mit der Frage beschaftigte wie sich dieses
Einhorn zu anderen Einhörnern, auch zu dem der Sage verhalte.
Kurzum ein mannlicher Narwal musste die Aufmerksamkeit auf
sich lenken ; das galt und gilt in weit geriugerem Maasse für das
Weibchen. Es könnte das höchstens durch seine schwarze Leopar-
denzeichung auf weissem Grunde oder durch sein Apfelschimmel-
Kleid tun. So ist es vielleicht möglich, dass auch zahlreichere
Weibchen strandeteu aber nicht weiter beachtet wurden, wenig-
stens nicht zur Keuntniss vou Zooiogen kamen.
Es erscheint mir derzeit müssig sich darüber zu ergehen, was
die ürsache sein könnte, dass diese hocharktischen Tiere sich so-
weit südwarts verirrten. Wenn geaussert ist, es sei durch die Flucht
geschehen vor Feinden, etwa vor Schwertfischen (Orca), so lasst
diese leicht ausgesprochene Annahme die sehr uatürliche Frage
unbeantwortet, warum der Flüchtling dann nicht den natürlicheren
Weg nordwarts genommen habe; Raum genug zu dieser Kurs-
anderung bietet ja der Nord-Atlantik.
2. Mesoplodon hidens Sowërby.
Von dieser seltenen Zahnwal-Art strandete uugefiihr am 22 Sep-
tember 1911 an Hoek van Holland, also in der Niihe der Maas-
021
mündung, ein Exemplar vou uugefahr 5 M. Liiuge uud uugefahr
3 M. grösstem Umfang. Glücklicherweise verfertigte der Photo-
graph Ch. Greif ebendort eiae ausgezeichnete Photograpliie des
frischeu Tieres, die rair vorliegt und unzweifelhaft darlegt, dass
es sich um obengeuaunte Art handelt. Leider kam das Exemplar
keinem Zoologeu zu Gesicht. Sofort als mir die Photograpliie be-
kauut wurde liess ich an den Fundort telegraphieren, aber mau
hatte bereits das Tier abgespeckt und übrigens ins Meer geworfeu.
Dies ist urn somehr zu bedauern als Mesoplodon hidens immer
noch zu den seltenen Walarten gehort. Man kennt sie nur nach
gestrandeten Individuen. Solche wurden angetroffen an allen Kusten
der Nordsee, in Daneraark auch an der Ostküste ; ') auch batten
Strandungen Platz an der gegenüberliegende Kuste Schwedens.
Sie beschranken sich aber auf das Kattegat. Aus der wertvollen
Zusammenstellung von A. Japha. -) erhellt, dass das Tier in der
eigentlichen Ostsee unbekanut ist. Strandungen werden ferner
erwahnt von der atlantischeu Kuste Frankreichs, aus dem Mittel-
meergebiet, endlich von der Ostküste Nord-Amerikas.
Trotzdem lasst sich als Heimat des Mesoplodon hidens nichts
naheres angeben als der Atlantik.
An der niederlandischen Kuste ist, sovveit mir bekannt, dieser
Zahnwal bisher noch nicht beobachtet worden.
Schliesslich sei noch berichtet, dass eine Reproduktion der oben
erwahnten Photographie unseres Wales Aufnahme fand in der
illustrierteu Wochenschrift „De Prins" vom 23 September 1911,
sowie eine andere in der Zeitschrift „Het Nederlandsche Zeewezen",
1 November 1911.
1) H. VViNGE. Pattedyr in: Danmarks Fauna 1908 p. 235.
2) A. Japha. Zusammenstellung d. in d. Ostsee bisher beobacliteten Wale. Schriften
d. Physikökonom Ges. Köpigsberg. Jahrgg. IL 1908.
10
STAAT LIMÜLUS CHEMISCH HET DICHTST BIJ
DE AIIACHNOIDEA OF BIJ DE CRUSTACEA?
DOOR
D. H. WESTER.
Toen ik mij voor eenige jaren met een onderzoek over cliitien,
inzonderheid over zijne verbreiding in het dierenrijk, onledig hield,
had ik gaarne enkele overgangsvormen of vormen waarvan de
plaats in het gangbare systeem onzeker is, in dat onderzoek
betrokken. Daar er geen dergelijk materiaal tot mijne beschikking
kwam, moest ik mijn onderzoekingen afsluiten '), zonder dat ik
dit voornemen had kunnen uitvoeren.
Onder de dieren, die mij in bovenbedoeld opzicht bijzonder
interesseerden, behoorde Limulus. Bij mijn onderzoek toch bleek
me, dat het darmkanaal der Arachnoidea géén of weinig chitien
bevat, dat der Crustacea daarentegen gewoonlijk over zijn geheele
lengte met een chitienhuidje bekleed is. "We weten, dat Limulus
tot voor korten tijd algemeen als een Crustacee beschouwd werd,
maar dat in de laatste jaren vele zooiogen haar op grond van
enkele morphologische en anatomische kenmerken tot de Arach-
noidea zijn gaan rekenen. Nog steeds is de ,,Limulus-frage" een
strijdpunt tusschen zooiogen en het leek me begrijpelijkerwijze
interessant den twistappel nu eens van een geheel ander, n.1. van
een chemisch standpunt te beschouwen. Voor de plaatsbepaling
van dieren en planten in een systeem kunnen m. i. de schei-
kundige kenmerken in sommige gevallen van evenveel belang
zijn als de morphologische en anatomische en valt het daarom te
1) Zoülog. Jalirb. 1910, 531— 5GS en Arch. d. Pharni. 1909 282—307.
22B
betreuren, dat vooral door de zooiogen aan de eerste tot heden
weinig aandacht is geschonken.
De gelegenheid bovenbedoelde chemische bijdrage tot de
Limulus-kwestie te leveren werd me door Prof. Dr. J. F. van
Bemmelen te Groningen geschonken, doordien hij welwillend zijn
kostbaar materiaal te mijner beschikking stelde.
Van een groot Limw^ws-exemplaar werd over de geheele lengte
uit de dorsale helft van het darmkanaal een strookje weggenomen
en dit op chitien onderzocht. De gevolgde onderzoekingsmethode
werd vroeger (Zoolog. Jahrbücher 1910, 536 en Arch. d. Phar-
mazie 1909, 295) door mij uitvoerig beschreven. Ze zal daarom
hier slechts kort geresumeerd worden. Kleine chitienpreparaten
worden met ± 60 °/„ ige kaliloog in toegesmolten glazen buisjes
korten tijd (b. v. 10 — 20 min.) op ± 160° C. verhit. Ze worden daarna
voorzichtig achtereenvolgens met sterke en verdunde alcohol, en
tenslotte met gedestilleerd water, tot neutrale reaktie uitgewasschen.
Chitien — bovendien reeds een van de zéér weinige dierlijke
stoffen, die tegen deze inwerking bestand zijn — wordt daarbij
in chitosaan omgezet, hetwelk door toevoeging van verdunde
joodjoodkalium-oplossing (b. v. '/a ^/o) ^^ verdund zwavelzuur
(b.v. 1 °/o) zich prachtig violet kleurt. Chitosaan moet in 3 ^/^ig
zoutzuur of azijnzuur oplossen en uit de oplossing na toevoeging
van joodjoodkalium en zwavelzuur weer als een violet neerslag
zich afscheiden.
Deze chitien- (chitosaan-) reaktie is afkomstig van Rouget,
later nogmaals onafhankelijk door Gilson „ontdekt", terwijl de
de uitvoering ervan door C. van Wisselingh (Ztschr. f. wiss.
Botanik 1898, 619) zoodanig gewijzigd is, dat ze ook bij micro-
chemisch onderzoek toegepast kan worden.
Op bovenbeschreven wijze onderzocht, bleek het Limulus-
darmkanaal in zijn voordarm (slokdarm en maag) en in een klein
gedeelte van den einddarm, vanaf de anale opening, met chitien
bekleed, terwijl in den langen middendarm chitien geheel ontbreekt.
Ten einde de hieruit te trekken conclusie meer bewijskracht
bij te zetten, dan uit het gering aantal mijner vroegere resultaten
224
te putten viel, werd alsnog het darmkanaal van de volgende
Crustacea en Arachnoidea op clütien onderzocht. ')
Crustacea. Astacus fiuoiatiUs — rivierkreeft — resultaat als
vroeger, d, i. darmkanaal over de gebeele lengte met chitien bekleed.
Hyas aranea — muiskrab — het geheele darmkanaal is met
een chitienhuidje bekleed.
Eupagurus Bernhardus — heremietkreeft — oesophagus, maag
en einddarm bevatten chitien. Of in het darmgedeelte direkt
achter de maag chitien voorkomt, kan ik op grond van dit een-
malig onderzoek niet met zekerheid zeggen.
Carcinas maenas — gewone strandkrab — klein exemplaar,
geheele darmkanaal met chitienhuid bekleed.
Arachnoidea. Vrij groote spm (soort is mij niet bekend), in
het darmkanaal kon géén chitien worden aangetoond.
Tegenaria domestica — gewone huisspin — in het darmkanaal
kon geen chitien worden aangetoond.
Daar volgens de reeds aangehaalde vroegere onderzoekingen
2 onderzochte Arthrogastres [Scorpio en Buthus) in het darmkanaal
géén, 2 Sphaerogastres (Mi/gale avicularia en Epeira diadema) in
oesophagus en maag chitien bevatten, meen ik uit al deze ge-
gevens gerechtigd te zijn tot deze
Coiiclusie: Daar het darmkanaal van Linmlus eigenlijk alleen
in slokdarm en maag met een laagje chitien bekleed is, mag in
analogie met de resultaten bij verschillende Crustaceen en Arach-
noideen verkregen, besloten worden, dat Limulus^ wat dit chemisch
kenmerk betreft, het dichtst bij de Arachnoideen — blijkbaar meer
speciaal bij de Sphaerogastres — staat.
Terloops zij nog meegedeeld, dat in een klein gedeelte van het
huidskelet van Linmlus géén koolzure zouten en slechts een spoor
calcium konden worden aangetoond. Daar mij niet bekend is, in
hoeverre de Crustaceen door de aanwezigheid van koolzure kalken
tegenover andere diergroepen gekenmerkt zijn, weet ik niet, of
dit feit voor de determinatie van Limulus waarde heeft.
]) Het is mij een behoefte, Dr. Ph. van Haïir£T£LD te 's-Gravenhage hier
dank te zeggen voor het mij verschafte materiaal.
SLUIT PERIPATUS CAPE^^SIS ZICH IN
CHEMISCH OPZICHT BIJ DE ANNELIDEN
OF BIJ DE AliTHROPODEN AAN?
DOOR
D. H. WESTER.
Bedoeld is, of bovengenoemde diersoort, die een merkwaardig
mengsel van morphologische en anatomische kenmerken der Ar-
thropoden en Anneliden vertoont, wat de samenstelling van zijn
huidbekleeding, zijn „cuticula", betreft, zich bij de eersten of bij
de laatsten aansluit. Dit komt daarop neer, of de huid chitien
bevat of niet, want uit mijn vroegere onderzoekingen (Zoolog.
Jahrb. 1910, 531—568) blijkt, dat, terwijl bij alle Arthropoden
chitien in de huidbekleeding voorkomt, deze verbinding niet kon
worden aangetoond in één der onderzochte Anneliden (Aphrodite
acideata L., Lepidonotus sqitauiatus L., Arenicola piscaforum Lmk.,
Pectinaria auricoma, Lumhricus terrestris, Lumbricus ruprestris^
Echiurus pallasii en Hirudo medicinalis).
Prof. Dr. J. F. VAN Bemmelen te Groningen was zoo vriendelijk mij
voor bedoeld onderzoekje een der extreraititeiten met een gedeelte
van het aangrenzende huidskelet van Peripatus capensis af te
staan. In dit kleine praeparaat kon met zekerheid chitien worden
aangetoond — hoewel het chitienhuidje hier buitengewoon dun
is — en in het prachtig violet gekleurde chitosaanpreparaat
waren de haren, papillen en klauwtjes der extremiteit zelfs bij-
zonder duidelijk te onderscheiden.
226
Conclusie : Daar de huid van Peripatus capensis met een chitien-
laagje bekleed is, sluit deze diersoort zich in dit chemisch opzicht
nauwer hij de Arthropoden dan hij de Anneliden (Ver mes) aan.
De beschreven chemische klassificatie van Limulus en Peripatus
komt dus geheel overeen met die welke op grond van morpholo-
gische en anatomische eigenschappen in de laatste jaren voor deze
twee diersoorten rationeel is gebleken, hetgeen, meen ik, warm
pleit voor de bruikbaarheid van deze tot nu toe in de Zoölogie
niet gebruikelijke methode.
Daar ik gaarne nog meer overgangsvormen e. a. als de twee
bovenbeschrevene, alsmede eierschalen van Invertebrata (vooral
van MoUusca, Echinodermata en Vermes) op chitien zou willen
onderzoeken, zij het mij veroorloofd, hier ten slotte een beroep
te doen op de vrijgevigheid van lezers, die dergelijk materiaal
beschikbaar hebben.
DIE GEÜGRAPHISCHË VURBREIÏUNG
VON EURYCERCUS GLACIALIS
LILLJEBORG
VON
N. L. WIBAUT-ISEBREE MOENS, Dr. phil.,
Amsterdam.
Euri/cercHS glaciaUs ist ein Cladocere, welcher bis jetzt niir
in den nördliclisten Gegendeu Europas, und daselbst nur vereiuzelt
gefunden wurde.
Yon der schwedischen Expedition nach Nova Semlja und
Jenissei im Jahre 1875 wurden eiuige Exemplare auf Waigatsch
und bei Kap Grebenij gefangeu auf etwa 70° N.Br. (Fig. 1 ; 1).
Wiihrend der Sandeberg Expedition nacli der Kcla-Halbinsel
sammelte Dr. Trybom einige ïiere dieser arktischen Porm im
östlichen Teil bei Ladigino auf ungefahr 68° N.Br. (fig. 1 ; 2).
Und in den finnischen Lappmarken wurde diese Art von Ch. Rabot
im Enara-See zurückgefunden, welcher 69° N.Br. liegt. (fig. 1 ; 3).
Diese letzten Exemplare aus dem Enara-See sind von Jules
RiOHARD beschrieben worden '), wahrend die der beiden anderen
Fundorte von W. Lilljeborg in seiner Monograpliie erwahnt
sind ^).
In Grönland sclieint sie jedoch an der Westküste viel haufiger
vorzukommen. In den Jahren 1885 — 1892 fand Wesenberg — Lund
1) Jules Richard: Note sur les Pêches effectuées par M. Ch. Rabot dans les
lacs Euara, Imaudra et dans Ie Kolozero. In: Buil. d. 1. Soc. Zool. de France.
T. XIV, S. 101, 1889.
2) W. Lilljeborg. Cladocera Sueciac. Upsala 1901. S. 398.
228
sie bei Orpigsuil, Ritenbenk (71° N.Br.), Claushavn (69° N.Br.),
Jakobshavn (69° N.Br.), Kappiutik imd Godthaab (64° N.Br.)
(fig. 1 ; 4, 5). Mehrere Weibchen mit Sommer- und Wintereiern
im Brutraum, so aiich Mannchen sind vou Wesenberg — Lund
von diesen Orten besclirieben worden ').
Diese von dem Autor als Eurycercus lamellatus O. F. Muller
bestimmten Tiere, sollen nach Lilljeborg, welclier sie mit den
1. Karte der geographisclien Verbreitung vou Eurycercus glacialis Lilljeborg.
1. Waigatscli, Kap Grebeuij.
2. Ladigiuo.
3- Enara-See.
4. W. Grönlandisclie Fundorte.
5. Godthaab.
6. Behring-Iusel.
7. Nord-Brabant.
von ihm ursprünglich als Eurycercus glacialis beschriebenen
Exemplaren verglich, alle als Eurycercus glacialis zu betrachten
sein "). Der bis jetzt südlichste Fundort war Behring-Insel, eine
der Kommandeiirs-Inseln auf :t 55° N.Br. östlich von Kamt-
schatka gelegen. (Fig. 1 ; 6). Hier wurden von Mr. L. Stejneger
in den Jabren 1882 — '83 eiuige Cladoceren aufgefunden, welche
1) Wesenberg — Lund. Grönlaads Ferskvands-outoinostraca I. Phyllopoda,
Brauchiopoda et Cladocera (Hertil Tab. I— IV). In: Videuskabelige Meddelelser
fra natujcliistoriske Foreuing i Knobenhavu. 1894.
2) VV. Lilljeborg. Cladocera Sueciae. Upsala 1900. S. 394.
229
von W, LiLLJEBORG bestimmt uud als Eurycercus glacialis u. sp.
beschrieben sind ').
lm vergangenen Mai (1912) wurde uun wiihreud einer ExkursioQ
von Prof. M. Weber aus einein Wasserlauf in dem Dorfchen
Acht in der Provinz Nord-Brabant (51° N.Br.) etwas Plankton
gesammelt. Als ich in der Lage war dieses Plankton zii unter-
suchen fand ich darunter merkwürdigerweise fünf Weibchen des
glacialen Eurycercus ; ausserdem wurde mir vom Herrn J. den Doop,
biol. stud., aus derselben Gegend aus einem Sumpfe auf der Gossel-
schen Heide bei Grave im Januar dieses Jahres genommenes Plank-
ton überreicht, in dem sich dreizehn Weibchen von verschiedener
Grosse auffinden Hessen.
Die Artbestimmung dieses karakteristischen Cladoceren ist ziem-
lich leicht, weil sie sich in so auffallenden Merkmalen von dem
viel haufigeren, auch in unserer Heimat vielfach vorkommenden
Eurycercus lamellatus, O. F. Muller, unterscheidet.
Einige der auffallendsten Unterschiede zwischen E. lamellatus
und glacialis lasse ich hier folgen. Nur sei bemerkt, dasz hier
nur die Weibchen in Betracht gezogen sind, da von den oben-
genannten beiden Fuudorten noch keine Mannchen vorliegen.
Zweifelsohne werden sich diese noch finden lassen ; es kommt
nur darauf an die Gewilsser in andern Jahreszeiten abzusuchen.
1°. Die glaciale Forra ist die grössere. E. lamellatus wird selten
langer als 3 mM., E. glacialis hat eine Totallange, welke nach
LiLLJEBORG zwischen 4 und 5 mM. liegt; ja ein von ihm beschriebenes
Exemplar aus Behring-Insel war sogar 6 mM. lang. — Die Lange
der mehrzahl der hier gefangenen Tiere liegt zwischen 3 und 5 mM.
(s. Tabelle unten).
2°. Bei seitlicher Betrachtung trifft uns die mehr abgerundete
Hinterecke der Schale der glacialen Form ; wtihrend die so starke
1) W. LiLLJEBOKG. Contributions to the Datural History of the Commauder-
Islands. No. 9. On the Eutomostraca coU. by Mr. liCouhard Stejneger on Bering
Island 18S2— '83. In: Proc. United States Nat. Museum vol. 10. 1887.
230
und dem E. lamellatus eigentümliche Einschnürung zwischen Kopf
Figur 2.
Sclialemimriss voii Eury-
cercus glacialis Lilljeborg 9-
15 X- (Nach eiucm aiif der
Gosselschen Heide gcfangeneu
Exemplar).
Figur o.
Sclialeuumriss von E. la-
mellatus O. F. Muller 5. 50 X-
(Nach eiuem im „Naarder-
mecr" gefangenoii Exemplar).
und Rücken ganzlicli fehlt. Aiicli der Unter-
rand zeigt einen deutlichen Unterschied,
welcher in den Figuren sofort ins Auge
springt. (Fig. 2 und 3).
Bei starkerer Vergrösserung erscheint der
Hinterrand der Schale bis ganz oben sehr
fein bedornt bei E. glacialis^ wahrend die
Bedornung bei der anderen Art nicht so
weit reicht. Der glacialen Art eigen ist
eine unregelmiissige fünf- bis sechseckige,
etwas in die Lange gezogene Felderung der
Schalenoberflache (Fig. 4), welche zwar
ausserst zart, dennoch ganz deutlich ist.
3°. Der Kopf von E. glacialis ist niedriger,
das Auge und Nebenauge sind Jvleiner als
von E. lamellatus.
4°. Sehr karakteristisch fiir das Woibchen des E. glacialis ist
Fig. 4.
Schalenfelderung von E.
glacialis Ijillj. $, 190 X-
231
(lic liingere erste Autenne, welche proxirnal uiid in der Nalie der
Spitze ein seusitives Börstchen (Fig. 5) triigt, wahrend man bei
E. lamellatus ein solches Tasthaar in der Mitte oder sogar der
Basis der Antenne genaliert aufzusuclien hat.
5°. Eins der Gattungsmerkmale ist der breite, dorsal einen
kraftigen Zahnkanim tragende Hinterkörper ( V.upy, = breit,
Kspzoo- = Schwanz). Die Zahl der Zahne
bleibt niin bei E. (jlaclalis immer
weniger als Hundert, in der Regel
zwischen 80 und 90, und liegt bei den
hier gefangenen Tieren, wie die unten-
1 1 m 1 11 • , -1 n-i 1 iin- ^- AllteUUe I. VOQ E.
stellende Tabelle zeigt, zwischen 71 und „j^^j^j-^ Lillj. $, 60 X-
86, meistens jedoch unterhalb 80. Bei
E. lamellatus hingegen ziihlt man immer mehr als 100 Zilhne.
Ein von mir im Februar gefangenes, triichtiges Weibchen von
E. lamellatus z. B., hatte deren 120.
6°. Endlich soU die letzte Extremitat bei E. glacialis einen
etwa bohnenförmigen Anhang tragen, welcher bei E. lamellatus
eine mehr flaschenförmige Gestalt haben soll. Dieses Merkmal
habe ich nur bei einem in Acht gefangenen Weibchen feststellen
können. Der oben erwahnte Anhang tritt erst deutlich zu Tage
bei der völligen Isolierung des letzten Beinpaares und dies ist
gewöhnlich nur möglich nach Zergliederung des ganzen Tieres.
Ich habe mich nun zufrieden gestellt nur ein Exemplar zum
Feststellen dieses letzeu Merkmals aufzuopfern. Dies um so
mehr weil die übrigen Kennzeichen bei allen, im Ganzen 18,
einheimischen Weibchen ohne viel Mühe festzustellen waren.
In der untenstehenden Tabelle sind die resp. Lange in mM.
und die Zahl der Ziihne, nebst einigen Bemerkungen zusammen-
gestellt. Die Exemplare a — e sind im Mai 1912 beim Dorfe Acht,
f — r{s) im Januar 1913 auf der Gosselschen Heide bei Grave
gefangen.
232
Tabelle der Lange und der Zahl der Zahne der bei Acht und Grave
gefangenen, weiblichen Eurycercus glacialis Lilljeborg.
Bemerk uupren
Zwei Sommerei.er i/Brutraum
Hiuterkorper zum Teil überdeckt
Lange
Zahne a/Hiater-
körper
«9
3.7 mm.
78
è$
3.5
»
86
c 9
3.6
n
78
d 9
4.1
»
?
e 9
3.6
V
79
f9
4.75
n
77
99
4.50
?5
75
h9
4
5)
75
i 9
3.25
5»
76
j 9
3.25
V
A:9
3.10
5?
71
l 9
3
»
m 9
3
V
n 9
2.9
V
73
0 9
2.8
II
p9
2.7
V
79
2 9
2.5
V
76
r 9
2.25
))
2 i^aupliën i/Brutraum
Ilinterkürper verletzt
1 bedeckt
s Zwei noch sehr junge Tiere, sehr wahrscheinlich dem Brutraum
von Ex. h eben entschlüpft. «
Moge auch die Zahl der vorliegenden Tiere nicht so ausser-
ordentlich grosz sein, so fallt doch auf, dass die im Mai gefangenen
Exemplare {a — é) durchschnittlich etwas kleiner sind, als die im
Januar gesammelten Weibchen (f — s). Ich erachte jedoch diese
Anzahl zu gering um daraus zu einem Saison-Unterschied zu
schliessen. Undenkbar ist es zwar nicht, dass eine höhere
Temperatur das Wachstum hemmend beeinflussen würde, indem
auch die Sommerform Grönlands die kleinere ist. Wie dies
auch immer sein mag, ein niedriger Wiirmegrad scheint die
Fortpflanzungsfiihigkeit keineswegs abzuschwiichen ; der mitten
233
im "Winter gesammelte Fang entliielt manche jungen in Entwick-
lung begriffenen so wolil wie alteren, triichtigen Weibchen.
Nebenbei sei bemerkt dass Eiirijcercus lameUatus sicli ebenso gut
das ganze Jahr hindurch fortpflanzt; fand ich doch im Februar
1912 im „Naarderraeer", kurz nach den Wegschmelzen des
Eises, Weibchen mit sich entwickelnden Eiern im Brutraum.
Weiter zeigt uns die Tabelle wie stark die Zahl der Ziihne
wechselt. Beim ersten Anblick scheint diese Fluctuabilitat keinen
direkten Zusammenhang mit der Totallange zu haben. Doch
lilsst sich einen solchen Schluss nur nach Verarbeitung von weit
aiisgiebigerem Material ziehen.
Diese Mitteilung des Vorkommens eines so typischen glacialen
Relikts im südöstlichen Teil unserer Heimat sei lioffentlich eine
Anregiing den Süsswasserbewohnern dieser Gegend eine grössere
Aufmerksamkeit als bis jetzt zu widmen.
LEPTODÜRA KINDTII FOCKE
TON
N. L. WIBAUT-ISEBREE MOENS, Dr. phil.,
Amsterdam.
Wahrend der Monaten Mai und Juni 1910 wurden vom Herrn
W. E. VAN EcK, Infanterie-Kaptan, eiue Serie Planktonproben
aus der „Drentsche Hoofdvaart" bei Assen genommen. Die Proben
wurden fast immer um 7.30 — 8.30 Yormittags gemacht und es
wurden deren zwei genommen: eine 1 — 1.10 M. tief, eine andere
2—2.20 M. unter die Wasseroberflache. Am 4. und 8. Mai sind
jedoch aussclüieszlich Züge an der Oberflache des "Wassers gemacht
worden.
Als ich nun in der Lage war dieses Plankton zu untersuchen,
fand icli in vielen Proben die Leptodora Kindtii Focke. Auf-
fallend war jedoch, dass die Leptodora nur in dem tiefer ge-
nommenen Plankton gefunden wurde, sodass angenommen werden
musz, dass diese Krebsen wenigstens am Vormittag den Wasser-
spiegel zu entfliehen suchen und sich nur in den etwas tieferen
Schichten, unterhalb 2 M., aufhalten. Wie die Tabelle zeigt,
fehlt die Leptodora nur den Proben 1 und 2 ; dies wahrschein-
lich weil, wie oben bemerkt wurde, am 4. und 8. Mai nur an
der Oberflache gefischt wurde.
Die „Glaskreeft" soll nach Dr. G. Romijn ') in den Binnen-
gewassern der Niederlande ziemlich allgemein sein 5 sie ist wahr-
1) Dr. G. Romijn, Leptodora Kindtii Focke, In: Pharmaceutiscli Weekblad,
1911, S. 101.
235
scheinlich wegen der unvollstiiadigen Durchprüfung des Süsz-
wassers dieser Gegenden bis jetzt nur weiiig erwahnt worden.
RoMiJN schreibt : „Men trof ze hier te lande in zeer groot aantal
„aan in de Drentsche Hoofdvaart, eveneens talrijk in de Helena-
„vaart, het Kanaal Apeldoorn — Hattem, te 's-Grevelduin-Kapelle
„in een sloot, die met het „Oude Maasje" in verbinding staat,
„en in verschillende „Wielen", zoowel langs den Rijn als langs
„de Waal."
M. DE Koning ') erwahnt die Leptodora im Plankton der Maas
oberhalb Rotterdam. Aus dieser letzten Angabe geht hervor, dass
dieser Süszwasserbewoner eine Strömung ira Wasser nicht zu ent-
fliehen sucht und ebensowenig sehr empfindlich für einem etwas
höheren Salzgrad ist. Nach Steuer ^) soU sie eben im Brack-
wasser vorkomnien, und Lilljeborg schreibt ^): „...Sie tritt
„(noch) in den inneren Theilen der Fjarden des Bottnischen
„Busens, wo *das Wasser brackisch ist, z. B. im Ranefjard im
„Norrbotten, auf. JS'ach Nordqvist lebt sie sogar im östlichen
„Theile des Pinnischen Busens."
Man wird also zweifelsohne in unserer Heimat, mit ihren inte-
ressanten Mischgewassern, die Leptodora Kindtii noch an mehreren
Stellen finden können.
Die Glaskrebsen im Drentschen Kanale waren nun deshalb
merkwürdig, weil es sich zeigte, dass die Mannchen viel früher
im Jahre auftreten als die bisherigen Autoren angaben.
So schreibt Weismann ^ ) für die Leptodoren im Bodensee :
„P. E. Muller beobachtete Leptodora im Juli und November
„im Genfer- und Bodensee, scheint aber uur in letzterem Monat
„Mannchen gefunden zu haben. Meine Beobachtungen reichen
von Ende August bis zum 19. November, und zwar fanden sich
l; M. DE Koking, Het Plankton vau de Maas, in W. B. L , orgaan van de
Ned. Vereen, tegen Water-, Bodem- en Luchtverontreiniging, 1911.
2) A. Steuer, Plauktonkuude, S. 432.
3) W. Lilljeborg, Cladocera Sueciae. Upsala 1901, S. 658.
4) Dr. A. Weismann, Über Bau n. Lebensersclieinungen von Leptodora
hyaliua Lilljeborg. In: Zeitschr. f. Wiss. Zool. 1874, S. 406.
236
„wahrend dieser ganzen Zeit beide Geschlechter vor, die Miinn-
„cheu in geringerer Zahl, etwa im Yerhaltnis von 1 : 20."
W. LiLLJEBORG ') schreibt : „lm Miilaren — Ekoln — erscheint
„das "Weibellen im Mai — Oktober, das Miinncben Ende August
„bis Oktober." Auch L. Keiliiack erwahnt im „Süszwasserfauna
Deutschlands, Heft 10, Phyllopoden" die Mannchen „im Herbst",
sodass ich vielleicht wohl nicht olme Grund annehmen darf, dasz
eine Angabe früheres Auftretens der Mannchen als Ende August
nicht vorliegt.
Im Plankton der „Drentsche Hoofd vaart" fanden sich die Mann-
chen, welche besonders im konservierten Zustande leicht an ihreu
langen ersten Antennen von den Weibchen schon mit schwacher
Vergrösserung zu unterscheiden sind, am 8. Juni vor und weiter
am 11. und 19. Juni, und zwar wie die untenstehende Tabelle
angiebt im ungefahrigen Verhaltnis von 1 cf : 20 99' ^^^ ë^'
gewöhnlich angegebene Frequenz. Obgleich nun die Mannchen
die von Lilljeborg (u. a.) angegebene Grösze erreicht hatten,
halte ich es für wahrscheinlich, dass dieselben noch nicht ge-
schlechtsreif waren. Dies umsomehr, als sich unter den zahl-
reichen Weibchen kein einziges finden liesz, dessen Schale Winter-
eier enthielt und nur ein vereinzeltes mit Eiern überhaupt in
der Schale. Dies ist eine Tatsache über der auch Weismann
(1. c, S. 406) seine Verwunderung iiussert. Da j edoch im Plankton,
wie die Tabelle zeigt, jüngere, nicht erwachsene Exemplare vor-
kommen, ist es keinenfalls ausgeschlossen, dass die eiertragenden
Weibchen sich Yormittags in noch tieferen Wasserschichten als
2.20 M. zurückgezogen haben.
1) 1. c, S. 658.
237
■"O Ö
o; CU
B «
H
Oi-
Of
!-5
.Tunge, uiclit
erwachsene
Ex.
2^
o «8
W-B
'S i-i
a <o
0-9
05
r— 1
o
'S
r-H
i—i
r-l
o
Tf(
O
r- ,. - ■- .
f—l
r— 1
o
IfS
OO
CO
OO
o
CM
-H
'a
o
1— 1
CM
(O
"S
o o
1— 1
+
OO
CM
^
+
in
CM
g5
+
CM
o
O
1
1
co
o
CM
r— 1
1— (
•a-g
I— 1
00
o
(O ^
•53 2
-1
o
MP-
t—i
1
CM '^
r— 1
3
3
rs
17
OVER
OOGLEDEN EN FORNICES CONJÜNCTIVAE
BIJ TELEOSTOMI
DOOK
S. A. ARENDSEN HEIN.
Met Fio'uren
INLEIDING
Naar aanleiding van een onderzoek over de bijorganen van het
oog bij gewervelde dieren, een onderwerp, dat mij door Prof. M.
Weber als een nog vruchtbaar veld van bewerking aan de hand
was gedaan, trof het mij, dat bij de vissen zulke zeer verschil-
lende toestanden omtrent de aanwezigheid van oogleden en for-
nixvorming werden aangetroffen.
De litteratuur daarover naslaande kwam ik tot het inzicht, dat
slechts weinige onderzoekingen in die richting waren ingesteld en
zo scheen het mij toe, dat een systematies onderzoek bij een groot
aantal vissen gewenst was, ten einde daaruit te kunnen afleiden
welke typen van ooglidvorming of welke verhoudingen van het
oog tot de omringende huid zich zo al voor deden.
Te eerder werd ik tot dit voorneroen gevoerd, toen Prof. Weber
de vriendelikheid had mij toe te staan de zo rijke collectie van
vissen door te zien, die door de Siboga-expeditie waren medege-
bracht on welke verzameling geheel gedetermineerd en systema-
239
ties gerangschikt in het nniseum van de zoologiese tuin te Am-
sterdam was ondergebracht.
Ik greep deze gelegenheid dus met beide handen aan en ik
wens gaarne hier mijn dank uit te spreken, zowel voor de be-
reidwilligheid waarmede Prof. Weber mij gelegenheid gaf ge-
noemd materiaal te onderzoeken, als voor de voorkomend-
heid, waarmede Prof. v. d. Broek mij tegemoet kwam door
mij in staat te stellen van elders verkregen materiaal in het door
ZEd. geleide Anatomies Instituut te Utrecht nader te bewerken.
Ook aan de Heeren ^Professoren Hubrecht en Nierstrasz, die
mij de verzameling van het Zoologies Museum ter beschikking
stelden, spreek ik hierbij mijn dank uit. De in deze verhandeling
medegedeelde resultaten zijn dan ook uit het materiaal van de
hierbovengenoemde collecties verkregen, maar vooral die der Si-
boga is door hare rijkheid aan diverse soorten voor deze studie
van veel belang geweest.
Het materiaal, dat ik voor microscopies onderzoek bezigde ver-
kreeg ik aan het zoologies station te Plymouth, waar ik gelegen-
heid had de gastvrijheid, die men mij als vreemdeling verleende
en de liberaliteit, waarmede men het benodigde en verlangde,
ook voor andere onderzoekingen ter beschikking stelde, zeer op
prijs te stellen.
De hier gevolgde systematiese indeling is die volgens welke ik
de Sibogaverzameling vond opgesteld n.1. de indeling die door
Boulenger in het deel der Cambridge uitgave van Pishes
(Systematic Account of Teleostomi) voor de beenvissen is aange-
geven.
"Wat de onderzoekingen van anderen betreft, die dit onderwerp
raken, zo slaagde ik niet daarover veel meer te vinden dan
een studie van Emery over de bouw der cornea bij vissen,
waarop ik verder in de tekst nog nader terugkom, en een
artikel van Bishop Harman in „The Journal of Anatomy and
Physiology".
Laatstgenoemde schrijver zegt op pag. 5 van zijn verhandeling:
„The actual arrangement of the transition frora the skin sur-
240
„rounding the orbit to the outer corneal layer is of two kinds.
„One in which the passage is by an uninterrupted and even
„layer of skin which is directly continuous with the transparent
„outer corneal layer.
„A second form is that in which the skin passes from the or-
„bital margin to the outer layer by a loose and flexible coUar
„of skin".
„This arrangement can best be seen in the Pleuronectes".
Verder wordt door Bishop ïïarman nog melding gemaakt van
fornices conjunctivae, welke door mij beschreven zijn onder type
V, en bespreekt hij ten slotte nog de toestanden der adipose
oogleden, zoals die bij de Salmonidae en Scombridae gevonden
worden.
Deze mededeling van Bishop Harman gaf mij aanleiding de
in zijn verhandeling slechts kort behandelde gevallen over een
groter aantal vissen nader te onderzoeken, waarvan het resultaat
in het ondervolgende is neergelegd.
Oogleden, zoals men die kent bij de hogere Yertebraten met
een grote bewegelikheid en voorzien van klieren, die met die
bewegelikheid min of meer verband houden, komen bij de vissen
niet voor.
Het zijn meestal „Starre Gebilde" die, zelfs wanneer zij een
eigen spierapparaat bezitten, zoals de membrana nictitans der
Carcharidae, nooit die functionele betekenis hebben als bij de
meeste der landbewonende Vertebraten, waar inrichtingen aan-
wezig zijn om de Cornea vochtig te houden en deze, behalve
tegen te sterk licht, ook nog tegen allerhande uitwendige mecha-
niese invloeden te beschermen.
Bepalen wij ons eerst tot de toestanden, zooals die gevonden
worden bij de Teleostomi, dan kan men bij makroskopies onder-
zoek 6 typen van toestanden onderscheiden, die de verhouding
aangeven van het oog tot de omringende huid.
Deze typen zijn :
241
I. De huid zet zich continu, zonder plooivorming direkt als
bekleding der cornea op deze voort. (fiig. 1.)
Fig. 1. Conger vulgaris, 2 X-
II. De huid is, vóór zij op de bulbus overgaat aan de basis
van deze ringvormig geplooid. Deze plooien verdwijnen,
wanneer de bulbus wordt uitgestulpt. (fig. 2.)
III. De huid gaat dor-
saal zonder plooi-
vorming direkt
over de cornea
heen ; ventraal
vormt de huid
een instulping. In
dit geval bestaat er dus alleen een fi/rnix inferior. (fig. 3.)
A
Fig. 2. Pleuronectes platessa, 2 X-
A in uitgestulpte.
B in teruggetrokken toestand.
Fig. 3. Lophius piscatorius, 2 X-
Fig. 4.
IV. De huid gaat ventraal glad over de cornea heen; dorsaal
bestaat een instulping, die een fornix superior vormt. (fig. 4.)
242
V. De huid vormt, vuur zij op de bulbus overgaat, een kring-
vormige instulping. Fornix superior en inferior vormen één
doorlopende kringvormige fornix. (fig. 5.)
VI. De huid vormt vóór zij
op de bulbus overgaat
een kringvormige for-
nix, maar de rostrale
en caudale ooglidrand
is uitgegroeid tot een
doorzichtig vlies, zodat
er een vertikale oog-
spleet ontstaat. Men
kan dus hier een voor-
ste van achterste oog-
Fig. 5. Acipenser Stiuio, 2 X-
lid en een fornix anterior van een fornix posterior onder-
scheiden, (fig. 6.)
Alle toestanden,
die ik van de
+ 1 500 onderzoch-
te vissen heb na-
gegaan kunnen
onder één dezer
zes typen worden
o-ebracht. Later
zullen wij zien dat
nog een Vlle type
voorkomt, hetwelk
met de hierboven
vermelde 6 geval-
len in drie groepen
kan worden inge-
deeld. Zo scherp
nu deze typen in
hunne meest gedifferentieerde vorm van elkaar gescheiden zijn,
zo weinig scherp zijn de tussentoestanden.
Fig. 6. Scomber sconiber, 2 X •
243
Alle typen gaan zeer geleidelik in elkaar over, en aan de
grenzen van die overgangen mist men elk vast kriteriuin, dat
men zou wensen te bezitten om in een gegeven geval te kunnen
vaststellen onder welk type men bedoeld geval zou moeten brengen.
Men is dan aangewezen op een meer of minder, en het is dan
een zaak van persoonlike appreciatie of men zal zeggen, dat de
huid direkt over de cornea heengaat of dat men meent nog
de aanwezigheid van een zeer ondiepe fornix te moeten kon-
stateren.
Dergelijke gevallen worden nog moeieliker, wanneer men te
doen heeft met ogen, die het vermogen bezitten zowel naar buiten
te worden uitgestulpt als zich diep in de oogkas terug te trekken,
waarvan de toestand bij de Pleuronectidae een extreem geval
voorstelt, (fig. 2.)
Dan hangt bij de beoordeeling van hetgeen men voor zich heeft
alles af van de stand van het oog op het moment toen het dier
stierf. "Was het oog uitgestulpt, dan meent men ontwijfelbaar te
kunnen vaststellen, dat de huid als bekleding der cornea op deze
zich voortzet.
Was het oog ingetrokken, dan kan er een ondiepe kringvor-
mige fornix zijn, of een fornix inferior (Rhombus maximus-R.
megastoma) of een ondiepe groeve, of een min of meer gepro-
nonceerde kringvormige plooiing (Zeus faber).
Wij komen op dit verschijnsel nog nader terug en zullen dus
maar direkt tot de afzonderlike behandeling van elk type overgaan.
Type I. De huid gaat glad, zonder plooivorming direkt over
de cornea heen. (fig. 1.)
Deze toestand trof ik het zuiverst aan onder de :
Monujjridae bij Mormyrops — Hyperopisus
Clupeidae „ Engraulis
Gymnotidae „ Eigenmannia — Ramphichthys — Carapus —
Gymnotus
Cyprinidae „ Misgurnis — Lepidocephalichthys — Acanthoph-
thalmus.
244
Siluridae
Aspredinidae
Symhranchidae
Apodes
Haplomi
Heteromi
Catosteomi
Polynemidae
Anacanthini
Acanthopterigi
Opisthomi
Pedicidati
Plectognathi
bij Glyptosternum — Chaca — Doras — Malopteru-
rus — Auchenipterus
„ Aspredo — Bunocephalichthys
„ Symbranchus — Monopterus
„ Anguilla — Conger — Congromuraona — Mu-
raenesox — Muraenichthys — Liuranus —
Ophichthys — Moringua — Muraena — Thyr-
soidea — Echidna — Syngobranchus
„ Geen enkele
„ Fierasfer
„ Geen enkele
„ Polynemus — Pentanemus — Galeoides
„ Geen enkele
„ Synancia — Cottunculus — Cyclopterus — Li-
paris — Aspidophoroides — Lumpenus — Pho-
lis — Lycodes — Neobythitis — Ophidium
„ Mastacembelus — Rynchobdella
„ Antennarius — Chaunax — Malthe • — Malthop-
sis — Halientaca — Dibranchus
„ Ostracion
Yan de bovengenoemde genera was de toestand van de soorten,
die ik gezien heb, duidelik en geheel aan type I beantwoordend.
Uit deze opgave volgt echter niet^ dat men bij andere geslachten,
die hier niet genoemd zijn, maar door mij toch werden onder-
zocht, de toestand volgens type I niet zou kunnen waarnemen.
De oorzaak daarvan moet dan gezocht worden of in een meer
of minder uitgestulpt zijn van het oog, of in het feit, dat niet
alle soorten van een gegeven geslacht aan hetzelfde type beant-
woorden.
Beide gevallen wens ik nu met nadere voorbeelden toe te lichten.
Yan de Siluridae heb ik slechts vijf geslachten vermeld, waar
de huid glad over de cornea heen ging. Bij vele is echter de
toestand zó, dat op de grens, waar de kophuid op de bulbus
overgaat een meer of minder diepe groeve ontstaat, zonder dat
24d
van een duplicatuur of ondiepe fornix sprake is. Deze toestand
vond ik bij:
Belodontichthys
Cryptopterus
Calliclirous
Liocassis
Bagroides
De groeve kan zich verdiepen tot een, zo men wil, zeer on-
diepe kringvormige fornix, hetgeen ik aantrof bij :
Aniiurus
Arius
Helicophagus
Pangasius
Wallage
Saccobranchus
Bij andere is het begin van een fornixvorining nog duideliker.
Zo bij :
Callichthys
Silurus
C. l Schilbe
Heptapterus
Sorubim
Bij de volgende genera is de grens overschreden en een dui-
delike kringvormige fornix is tot stand gekomen, n.1. bij :
Copidoglanis
Pseudeutropius
D. l Macrones
IHemipimelodus
Corydoras
Terwijl bij het geslacht Chryskhthys zelfs een diepe fornix valt
te konstateren.
De voorbeelden genoemd in sub A. tot en met D. geven nu
de geleidelike overgangstoestanden weer, die bij eenzelfde familie
(Siluridae) van Type I tot Type III voert.
Ofschoon nu de toestanden van de groepen A. en B. in het
246
wezen der zaak niet verschillen van de gevallen voor type I als
zuiver aangegeven, en vermoedelik een gevolg zijn van de om-
standigheid, dat het oog een v^einig is teruggetrokken, zo gaat
dit toch niet meer op voor de groepen C. en D. ; deze behoren
tot wat ik type V genoemd heb.
Van de Anacanthini heb ik vermeld geen enkel geval waarge-
nomen te hebben, dat zuiver aan type I beantwoordde. Neemt
men echter aan, dat tot dit type moet worden gebracht de toe-
stand onder groep A. der Siluridae vermeld, d. i. hecht men
geen betekenis aan de kringvormige groeve, die op de grens van
de kophuid en de bulbus aanwezig is, dan zijn er nog vele genera,
die tot type I moeten gerekend worden. Dit is b.v. het geval met:
Macrurus — Coryi^haenoides — Hymenocephalus — Bathygadus en
vermoedelik met nog vele andere geslachten der Macruridae, ter-
wijl slechts weinige onder do Gradidae b.v. Physicidus — Lota —
Baniceps meer of minder tot dit type I naderen.
Ook die gevallen moeten daaronder gebracht worden, waarbij
door een vooruitspringende benige orbitarand het oog als in een
kom komt te liggen, {Macrurus ■ — Hymenocephalus) en de kring-
vormige groeve haar ontstaan dankt aan deze orbitarand.
Ook voor de Acanthopterygi geldt dezelfde opmerking. Wan-
neer men de kringvormige groeve van geen betekenis acht dan
behoort nog tot type I : CejJola — Fterols — Tetraroge — Gymna-
pistus — Cottus — Triglops — Centrodermichfhys — Platycephalus —
Agonns — Congrogadus.
Rekent men ook tot type I de toestand, waarbij de huid dor-
saal glad over de cornea heengaat, maar ventraal de bulbusrand
een ondiepe plooivorming of groeve vertoont, dan komen nog de
volgende genera in aanmerking : Fterocirtos — Batrachus — La)n-
programiHus.
Voor de Catosteomi, waar ik in geen enkel geval het type I
zuiver waarnam is echter bij do meeste geslachten do toestand
247
toch zo, dat de huid met slechts zwakke kring vormige plooien
direkt over de cornea zich voortzet. Zo was dit het geval bij :
Syngnathus — Aniphisile — Dorijkhthijs — Nerophis — Gastroto-
ceus — Hlppocampim — Pegasus e. a.
Hierboven heb ik het vermoeden uitgesproken, dat de al- of
niet aanwezigheid van een kringvormige groeve of zeer ondiepe
fornix veroorzaakt wordt door een vermogen van het oog om zich,
zij het dan ook in geringe mate, uit te stulpen of in te trekken ;
en dat al die tussentoestanden zoals deze bij de groepen, A,, B.
en C. voor de Siluridae zijn vermeld, een gevolg zijn van de
stand van het oog op het ogenblik, dat het dier stierf. De hier-
onder volgende voorbeelden maken dit vermoeden tot een grote
waarschij nlikheid.
Bij het geslacht Eleotris doen zich drie verschillende toe-
standen voor:
1°. De huid gaat dorsaal zowel als ventraal glad over de cornea
heen bij E, fusca ■ — E. gyrinoides. — E. guav'ma — E. Hoedti —
E. aporos — E. butis.
2°. De huid zet zich dorsaal glad op de cornea voort; ven-
traal is er een zwakke plooi of ondiepe groeve bij E. belobrancha —
E. Jieterodon — E. Jcollomatodon — E. marmorata — E. porocephalus.
3*^. De huid gaat dorsaal glad over de cornea heen ; ventraal
heeft de plooi zich duidelik tot een fornix inferior ingestulpt bij
E. opJiioceplialiis — E. sexguttata — E. strigata.
Ook bij het genus Gobius kon ik iets dergelijks konstateren :
P. Bij G. lacrimalis zet zich de huid dorsaal zowel als ventraal
glad over de cornea voort.
2°. Bij G. soporator — G. cJdorosUgma bestaat ventraal een meer
of minder diepe groeve.
248
3°. Bij G. tentacularis — G. spectahilis — G. paganellus — G.
niger — G. ophthalmonema — G. grammejjomus — G. gijmnauchen —
G. cristatiis — G. celebius — G. biocellatus — G. acutijMtinis — G.
bicirrhosus — G. banana wordt ventraal een ondiepe fornix gevormd.
4". Bij G. capito — G. glurus — G. ornatus is de ventrale for-
nix nog duideliker.
5*^. terwijl bij G. jozzo — G. p^mtang — G. phoïaena — G. pa-
puanus ventraal een goed ontwikkelde fornix aanwezig is.
Bij het geslacht Centridermichthys vond ik bij C. uncenatus en
C. hamatus ongelijke toestanden. Bij de laatste zet zich de huid
ventraal en dorsaal glad over de cornea voort; bij de eerste was
er een ventrale kringvormige plooiing.
Evenzo bij CUnus. Cl. nuchipennis bezat een duidelike ofschoon
ondiepe kringvormige fornix, terwijl bij Cl. superciliosus — Cl.
basilicus en Cl. dorsalis de huid ventraal en dorsaal glad over de
cornea heengaat.
Het geslacht Blennius gaf volgende verschillen te zien :
Bij BI. falcicornis — BI. pJioUs — BI. gattorugine — BI. pavo
— was er een meer of minder diepe kringvormige groeve.
Bij BI. spec. — BI. crinitus zet zich de huid dorsaal glad over
de cornea voort ; ventraal was er een zeer ondiepe fornix inferior.
Bij BI. ocellaris was de fornix inferior meer ontwikkeld.
Salarias vertoonde volgende toestanden :
Bij S. meleagris ging de huid ventraal en dorsaal glad over
de cornea heen.
Rij S. fuscus — S. amboinensis — S. bilUonensis en S. fasclafus
was er ventraal een halfkringvormige ondiepe groeve.
Bij S. periophtalmus — S. brevis — bestond er een duidelike
fornix inferior, terwijl bij S. Oosti weer een kringvormige groeve
aanwezig was.
249
Zo zouden nog vele voorbeelden zijn aan te lialen, waarbij de
soorten van één geslacht ongelijke toestanden vertonen. Dit lijkt
mij echter overbodig temeer nu mij gedurende mijn verblijf aan
het zoologies station te Plymouth gebleken is, dat mijn vermoeden,
dat al deze verschillende toestanden een gevolg zijn van een ver-
mogen om de ogen uit te stulpen of in te trekken, juist is. Ik
had aldaar gelegenheid uit een groot aantal individuen van Cot-
tus huhalis en Agonus cataphractus verschillende toestanden uit
te zoeken, waarvan de uitersten in fig. 7 en 8 zijn weergegeven.
/
CL
Fig. 7. Cottus bubalis.
Fig. 8. Agonus Cataphractus.
De punten a en 6 in die figuren, zijn vaste punten van de dor-
sale en ventrale benige orbitarand. Tussen die vaste punten kan
het gedeelte der huid, dat de bulbus met de kophuid verbindt
een duplicatuur bij a vormen of die duplicatuur verdwijnt bij
het uitgestulpte oog geheel zoals in 3 fig. 7 en 2 fig. 8. Later
kon ik aan een en hetzelfde individu van Gymnelis viridis af-
250
komstig van het museum te utrecht een analoge toestand waar-
nemen. Bij het ene oog ging de huid glad over de cornea heen,
terwijl bij het andere aan de ventrale zijde een ondiepe groeve
aanwezig was.
Ook bij Centrideriuichthys uncinatus vond ik bij het exemplaar
uit de Utrechtse collectie een ondiepe ventrale fornix, terwijl bij
diezelfde soort uit de verzameling te Amsterdam, zich de huid
glad over de cornea voortzet.
Wanneer nu uit deze ervaring en uit bovenvermelde gegevens
de konkluzie mag getrokken worden, dat de al- of niet aanwe-
zigheid van gering ontwikkelde kringvormige of halfkringvormige
groeven of plooien toegeschreven moet worden aan de stand van
het oog op het ogenblik dat het dier stierf, dan vallen nog vele
andere geslachten, die hier niet genoemd zijn onder dit type I.
Want zowel onder de Haplomi, Catosteomi als Anacanthini, waar
ik type I nooit zuiver waarnam, worden bij verschillende families
toestanden gevonden, die overeenkomen met de verschillende ge-
vallen hierboven medegedeeld.
Er is nog een ander punt, waar ik hier de aandacht op wil
vestigen. Het was mij opgevallen, dat, waar zovele voorbeelden
zijn te noemen, waarbij meerdere toestanden omtrent een begin
van fornixvorming bij eenzelfde geslacht konden worden waarge-
nomen, dit niet het geval was bij de Apodes.
Daarvan onderzocht ik 51 soorten verdeeld over 12 genera.
Bij geen enkele kon ik iets waarnemen als hierboven is vermeld.
Bij alle zette zich de huid dorsaal en ventraal glad over de cor-
nea voort zonder enig spoor van groeve of begin van fornixvor-
ming. Ook bij Petromyzon was dit het geval. Daaruit zou men
wellicht mogen afleiden, dat de ogen dezer dieren dan ook niet
bewegelik zouden zijn, zoals Bishop Harman (2) aangeeft, dat
met Conger het geval is. Want wanneer de huid glad over de
cornea heengaat èn bulbus èn huid één organies verband vormen,
dan zou ook de strakheid van de huid de beweging van de bul-
bus onmosrelik maken.
251
'>Vtï «/L^VHA^ d £v-
. eCH>CC+MJ!. .
Observeert men echter in een aquarium Conger vulgaris op
zijn oogbeweging, dan blijkt, dat men wel degelik in rostro-
caudale richting een bewegen van het oog, al is dit ook zeer
gering, toch duidelik kan waarnemen.
Wanneer men nu cou- i' ;^^
pes maakt van de oogbal
met de daaropliggende
huid, dan blijkt het dat
de ruimte tussen de huid
en de eigenlike cornea
niet geheel met vast weef-
sel is opgevuld, maar dat
de cornea met het onder-
huidse bindweefsel door
slechts weinige bindweef-
seldraden verbonden zijn
(zie fig. 9, 10 en 11).
De aanwezigheid van
%u^^ .
Fig. 9. Auguilla vulgaris.
die ruimte maakt een geringe beweging van het oog dan ook
Gjt!4>t^a<A'
Fig. 10. Petroniyzon mariuus.
nog mogelik. Een andere vraag die men zich bij de Apodes en
ook bij Petromyzou zou kunnen stellen is deze. Is het mogelik
252
dat de afwezigheid van oogleden bij genoemde vormen een ana-
loog geval voorstelt als men bij de slangen aantreft.
%mA- - e/nAAtuieii
..^ Jxto
Fig. 11. Conger vulgaiis.
Bij deze toch gaat de huid, verdund en doorzichtig, glad over
de cornea heen, en omsluit met de daaronder liggende eigenlike
cornea een ruimte waarin het traanvocht wordt opgenomen en
door de ductas nasolacrymalis in de neusholte wegvloeit.
Nu is een glandula lacrymalis bij de vissen nooit waargenomen.
Toch zou het niet onmogelik zijn dat een dergelike toestand, als
bij de slangen voorkomt, ook bij sommige vissen gevonden wordt
al zou de opvulling van genoemde ruimte met het secreet van
een traanklier dan ook zijn uitgesloten.
In de litteratuur kou ik daarover niets vinden, en wat omtrent
de weefsellagen tussen lens en kophuid vermeld wordt, beperkt
zich tot het volgende :
Berger (1) vermeldt : „Die Cutis und das subcutane Bindegewebe
setzen sich auf die Vorderflache der Hornhaut fort. Bei vielen
Fischen n.l. Chrysophrys aurata, lasst sich die Pars cutanea (con-
junctivalis) der Hornhaut als eine makroskopische Membran ab-
praepariren.
Bishop Harman (2) zegt :
253
„In a YOi'y largo number of species, by iucising the skin im-
„mediately around the biilb, there can be stripped off a thin
„layer of transparent skiu from the surfaco of the bulb. It is al-
„ways attached to the remaining or bulban part of the eornea
„to a greater or lesser degree, by delicate connective tissue which
„caa be seen tearing up as the flap is pulled off".
Verder :
„The outer corneal layer is separable in almost every species
„of sea-fish excepting those of voracious habit".
Emery, (4) die bij een aantal vissen de bouw der eornea onder-
zocht, onderscheidt als maximum vijf lagen, die echter alle niet
altijd even duidelik gedifferentieerd zijn.
Als type voor de Teleostei vermeldt hij de toestand zoals die
by Sargus anidaris gevonden wordt.
Van buiten naar binnen gaande bestaat de eerste laag uit een
epithelium; daarop volgt een laag bindweefsel die met het epi-
theel de voortzetting van de lichaamshuid vormt.
Op dit stratum cutancum volgt dan een stratum intermedium,
dat in vele gevallen uit een grootruimig net van bindweefsel
draden bestaat, welke laag een voortzetting vormt van het onder-
huidse bindweefsel.
Deze 3e laag rust op het stratum sclerale, dat zich als een
onmiddelike voortzetting van de sclera voordoet, naar binnen
toe door een endotheellaag afgesloten.
De verdere mededelingen van Emery kan ik hier onbesproken
laten, temeer daar die vissen, welke voor ons juist van belang
zijn, door hem niet worden behandeld.
Tot zover, met hetgeen ik in de inleiding heb vermeld, wat ik
in de litteratuur over de verhouding van het oog tot de omge-
vende huid kon vinden.
Terugkomende op mijn punt van uitgang of n.1. bij ogen van
het type I wellicht een gesloten conjunctivaalzak aanwezig zou
kunnen zijn, zo kan ik reeds direkt vermelden, dat het onderzoek
een negatief resultaat opleverde met uitzondering van Engraulis
waarop ik nog nader terug kom.
254
De figuren 9, 10, 11 en 13 zijn halfschematiese beelden van
dwarscoupes gemaakt door bulbus en huid bij Anguïlla imlgaris,
Conger vulgaris, Petromijzon marinus en Gadus minutus.
Tussen de eisrenlilve cornea en het onderhuidse bindweefsel ziet
men een ruimte, die bij Anguilla (fig. 9) en Gadus minutus (fig. 13)
3^lA/i.
Ei"-. 13. Gadus minutus.
door een dichter, bij Conger en Petromyzon .(fig. 10 en 11)
echter door een grootraazig net van bindweefseldraden is opge-
vuld. Fig. 12 geeft bij ster-
STRATUn CUTaNtUM
i iTRATU" INTERMEDIUM kcro voFgroting een meer
; '\ .5TU, SCLEBALt " °
\ "■••. \ gedifferentieerd beeld der
verschillende lagen.
Bij geen dezer coupes is
echter iets van een ruimte
te bespeuren die rondom
met epitheel bekleed is,
waaruit v^^ij dus mogen be-
sluiten, dat van een geslo-
ten conjunctivaalzak hier
geen sprake is.
^t^-u.;i]
Fig, 13. Cornea van Anguilla vulgaiip.
Bij de meeste, zo niet alle vissen, kan men toestanden vinden,
zoals die in de figuren 9 — 13 zijn afgebeeld d. i. het huidopitheel
plus onderhuids bindweefsel vormt één scherp gemarkeerde laag, die
255
met een pincet aangevat en naar zich toegetrokken , dan een
puntig uitsteeksel vormt. Wanneer men de aldus gevormde kleine
kegel direkt onder het pincet doorknipt, ontstaat in deze direkt
boven de pupil gelegen huid, een rond venster, dat in een ruimte
voert, die men met een sonde in zijn vlakke omgrenzing kan bepalen.
De basis van die ruimte is de eigenlike cornea, die zoals men
uit de figuren kan zien, dan ook de direkte voortzetting der sclera
is. Wat daarboven ligt, de laag dus waarin het ronde venster
is geknipt, is de huid waarvan het epitheel niet, zoals bij de
hogere vertebraten, direkt met de cornea is, vergroeid, maar op
een dikke laag onderhuids bind weefsel rust, dat met een groot
ruimig net van bindweefseldraden met de daaronder liggende
cornea samenhangt.
Resumerend zijn wij aangaande type I dus tot het volgende
resultaat gekomen.
Bij alle 13 sub-orden waarin de Teleostei verdeeld worden,
kan men bij zeer verschillende families de toestand aantreffen,
dat de huid zich glad over de cornea voortzet. Diuar waar een
ventrale of kringvorraige groeve, of zwakke plooivorming, of zeer
ondiepe fornix inferior of ondiepe kringvormige fornix gevonden
wordt, is dit een gevolg van een of meer of minder terugge-
trokken toestand van de bulbus.
Het is dus onjuist, wanneer Bishop Harman(I) zegt: „There
are some but not inany species in which these conditions
(Type I) are found". Het tegendeel is eerder waar, want zoals
bovenvermelde gegevens aanwijzen, kan men die toestand aan-
treffen bij alle systematiese groepen.
Type II. De huid is, voor zij op de hulhus overgaat in kring-
vormige plooien gelegd. Deze plooien verdwijnen, wanneer de bulbns
lüordt uitgesttdpt.
Dit type is het sterkst uitgesproken bij de Pleuronectidae. Het
verschilt met type I alleen daarin, dat men uit de plooivorming
kan afleiden, dat de ogen ver naar buiten kunnen worden be-
wogen en daardoor het karakter krijgen van gestoelde ogen.
256
Fig. 2 A en B geeft de toestand weer zoals die bij Pleuro-
nectes flesus voorkomt. In fig. 2 A is het oog uitgestulpt, in
fig. 2 B is het ingetrokken, welke laatste toestand bij sommige
{Rhombus maximus — R. megastoma) aanleiding is voor het
ontstaan ener fornix inferior.
De toestand, zoals getekend in fig. 2 A vond ik echter nimmer
bij in alcohol geconserveerde exemplaren. Men kan zich daar-
om bij het onderzoek van dergelijk materiaal nooit een juist
beeld vormen, hoe de toestand zich voordoet, wanneer het oog
is uitgestulpt.
Bij verschillende nog levende vissen, die ik zwemmende in een
aquarium heb kunnen waarnemen, bleek mij, dat het meer of
minder gesieeld zijn en dus de meer of mindere plooivorming bij
de verschillende soorten zeer uiteenloopt, dat men ook hier allerlei
tussentoestanden kan vinden {Zeus faher) die dit type met type I
verbinden en dat men alleen bij vergelijking der uiterste toe-
standen in de serie een verschil tussen type I en II kan hand-
haven. Dit blijkt vooral, wanneer men soorten van het geslacht
Plati/cephalus onderzoekt. Bij deze is de sterke afplatting van het
lichaam in dorso-ventrale richting, dus loodrecht op de zijdelingse
der Pleur onedidae. Beide familien komen echter daarin overeen,
dat in de natuurlike houding van het dier de ogen meer of min-
der vertikaal zijn gericht; bij beide is ook de plooivorming en
bewegelikheid van buiten naar binnen een grotere dan die onder
Type I vermeld. Plattjcephalus illustreert dan een tussentoestand
tussen type I en type II.
Zo vond ik bij Plati/cephalus batavïensis — PI. bobossok — PI. macro
cephalus — PI. longsdarfi dat de huid glad over de cornea heengaat.
Bij PI. indicus was er een kringvormige groeve. Bij PI. macra-
canthus — PI. grandisquamus — PI. memopldahnus — PI. pris-
tiger — PI. spec. — PI. punctatum en PI. scaber was de ventrale
bulbusrand in halfkringvormige plooien gelegd, terwijl bij PI. in-
sidiator een fornix inferior kon worden waargenomen.
Type III. De huid zet zich dorsaal glad over de cornea voort,
257
ventraal bestaat er een instulplnr/, waardoor een fornix inferior tot
stand komt. In dit geval is er dus een ventraal ooglid, (fig. 3.)
Hiertoe reken
ik niet die toe-
standen , welke
onder type I en
II zijn vermeld
en die of meer
een beginsta-
dium vormen, of
het gevolg zijn
van de plooiing
14. Boleophthalnius boddaertii, 4 X.
der huid bij teruggetrokken ogen.
Dit type komt lang niet veelvul-
dig voor. Het is duidelik uitgespro-
ken bij Periopthahnus, Boleopthahnns
(fig. 14), Callionymus, TracJiinus
(fig. 15) en Uranoscopus (fig. 16).
Ook bij Trigla, Lepidotrigla, Pe-
ristedion, Icelus, Fundidus, Zoarces.^
Tetrodon en Lophius piscatorius (fig. 3)
kan men deze toestand waarnemen,
ofschoon minder ontwikkeld.
15. Trachinus diaco, 2 X.
Ook onder dit type treft men Vi^eer tussentoestanden aan waar-
door een scherpe afba-
kening van het type on-
mogelik wordt. Zo vond
ik bij het geslacht Trigla
het volgende :
16. Uranoscopus scaber, 4 X.
Een goed ontwikkelde
fornix inferior overeenkomend met Trachinus draco, was alleen
bij Trigla gunardus aanwezig.
258
Bij Tr. corax is dit ook uog het geval, maar het randvlies,
waarin bij Tr. gunardus het ventrale ooglid uitloopt, is hier niet
aanwezig.
Tr. Kunm en Tr. spec. vertonen een ventrale halfkringvormige
groeve of zeer ondiepe fornix.
Bij Tr. l'meata ging do huid zonder enig spoor van een ventrale
fornix of groeve, glad over de cornea heen.
Bij Tetrodon vindt men iets dergelijks.
T. ohlongns en T. hispidus bezitten een diepe fornix inferior.
Bij T. honckeni — T. ruhripes — T. sderatus en T. Jn/pse-
logenelon is bedoelde fornix nog aanwezig maar veel ondieper.
Bij T. lunaris — T. liurus — T. stellatus — is de ventrale
fornix nog ondieper dan bij de voorgaande.
T. patoca — T. staigeri — T. nigripunctatum vertonen slechts
een ondiepe ventrale groeve.
Terwijl bij T. fasciattis en T. Palemhangensis, zonder spoor van
een groeve of fornix, de huid dorsaal zowel als ventraal zich glad
over de cornea voortzet.
Toestanden als hierboven genoemd zijn niet te scheiden van
die, welke onder type I zijn vermeld b.v. voor het geslacht jE'/o^m
en Gobius.
Tot welk type men een gegeven geval rekent is dan meer of
minder willekeurig en afhankelik van de omstandigheid, en of
de toestand duidelijk is uitgesproken, en of van een geslacht
slechts één soort of meerdere soorten onderzocht zijn.
Had ik b.v. alleen Trigla gunardus gezien of Tedrodon oblon-
gus dan wel T. hispidus dan zou ik deze geslachten ^nder type
III hebben gebracht. De andere soorten vertoonden echter alle
overgangstoestanden van het type I naar type III en men mist
weer elk kriterium voor een klassificatie.
259
Boleopthalnms — Pertopthalmiis en TracJiinus zijn vormen, waar-
bij de ogen bijna op de dorsale zijde van de kop gelegen zijn,
ofschoon hun lichaam op de gewone wijze zijdelings is afgeplat.
De naam die de Duitsers aan deze dieren geven „Himmelsgucker"
drukt de toestand zeer juist uil.
Wanneer men zich nu een as a a' Fig- 1 7 door de bulbus ge-
trokken denkt, die door het centrum van de bulbus en het cen-
trum van de pupil gaat, dan maakt
deze aslijn bij uitgestulpte ogen een
zekere hoek /3 met de horizontale
(fig. 17 A).
Met een dergelijke stand der ogen
is het laterale gezichtsveld uiterst
beperkt. Willen de dieren ook zij-
delings zien, dan moet genoemde
hoek /3 kleiner worden en wanneer
dit geschiedt, wordt aan de ventrale
zijde der orbita een instulping (for-
nix) gevormd, die dieper wordt naar-
mate de aslijn aa' de horizontale
nadert, (fig. 17 B en C). Het ver-
mogen om de ogen in die richting
te bewegen is zo groot, dat het
aldus gevormde ventrale ooglid het
ventrale deel der iris en zelfs het
grootste deel van de pupil bedekt, zoals ik bij Boleopthahnus
kon waarnemen, (fig. 14.)
Wanneer deze verklaring juist is, dan wordt 't ook op eenmaal
duidelik, waarom men bij een en dezeltde soort maar bij ver-
schillende individuen alle toestanden kan waarnemen, die tussen
fig. 17 A en fig. 17 C gelegen zijn, zoals ik ondervond, toen ik
een groot aantal gelijksoortige individuen met elkaar kon ver-
gelijken.
Bij dia vissoorten, waarbij de ventrale plooivorming zich be-
perkt tot een groeve of zeer ondiepe fornix vorming (zie verschil-
Fis. 17-
260
lende gevallen medegedeeld onder type I en III) moet een analoge
bewegingsmogelikheid bestaan, al is deze dan hier ook zeer gering,
daar de ogen van bedoelde dieren reeds van huis uit een dorso-
laterale of bijna laterale stand hebben.
Type IV. De huid zet zich ventrual glad over de cornea voort,
Dorsaal is er een mstidping, die een fornix superior vormt. Hier is
dus een dorsaal ooglid aanwezig.
Dit geval heb ik eigenlik bij geen enkele vis goed uitgesproken
waargenomen. Dat ik dit toch vermeld, is meer een gevolg van
de theoretiese overweging, dat deze toestand even goed zal be-
staan en wel vermoedelik bij die vissen waar de oogen meer
ventraal gelegen zijn.
Dit laatste geval vormt dan de tegenhanger van die toestanden
waar, zoals bij Uranoscopus^ Boleopthahmis, Trachinus, Lophius en
andere, de ogen een dorsale stand innemen en waardoor bij de
bestrijkiug van een lateraal gezichtsveld een fornix inferior ge-
vormd wordt.
Slechts bij één vis, en wel bij Poviatomus behorende tot de
Serranidae zag ik iets wat men onder dit type van fornixvorrning
zou kunnen brengen. De fornix was hier echter niet geheel dor-
saal maar strekte zich ook rostraalwaarts uit.
Het was een exemplaar, dat lang in sterke alcohol was be-
waard geweest, zodat ik reden heb te vermoeden, dat vermelde
toestand meer een kunstprodukt was.
Is echter mijn uitgangspunt juist n.1. dat een goed gevormde
fornix inferior alleen bij een dorsale stand der ogen aanwezig is,
dan is het om dezelfde reden (een lateraal zien) zeer waarschijn-
lik, dat bij het type IV de fornix superior bij een ventrale stand
der ogen gevonden zal worden.
Type V. De huid vormt vóór zij op de bulbus overgaat een
kringvormige instulping. Fornix superior en fornix inferior vormen
één doorlopende kringvormige fornix. Fig. 5.
261
Dit type is het meest algemeenc. Het komt met uitzondering
der Apodes onder alle groepen en meeste families voor.
De kriugvormige fornix kan buitengewoon diep zijn, zoals bij
Acipencer (fig. 5);
bf matig diep (meeste Cyprinidae, vele onder de Percesoces, vele
Gadidae, Serranidae, Chaetodontldae, AcantJiuridae en vele andere) ;
bf ondiep (sommige Sihmdae, Cyprinodontidae, Serranidae)',
bf dorsaal en ventraal ondiep maar rostraal en caudaal zeer
diep (fig. 18), (Holocentrimi — CJiilodipterus en vele andere).
Verder kan de omslagrand a
van de kophuid in de con-
junctiva fornicis stomp zijn,
zoals bij Gadus morrhua]
bf scherp, zoals bij Naucra- '^
tes dudor]
bf die omslagrand vormt
een dun al of niet doorzichtig
vlies, wat ik dan een orbita-
randvlies noem. (Fig. 19 — 20.)
Dit orbitarandvlies kan meer of minder beperkt zijn tot :
de dorsale rand zoals bij Mugil ivaigensis — Therapon jerhua —
Ti^ li
ïig. 20. Piabuca argentina, 4 X ■
OtoUtkus — Upeneus — Plafax punctata — Chiliniis
bf tot de rostrale rand hij Triacanthus brevirostris ;
Sillago ;
Fig. 21. Anacyrtus gibbosus, 2 X.
262
of tot de cmidale rand bij Morone — Lichia amia]
of tot de rostrale en caudale rand (fig. 19) bij Tetragonopterus —
Mijletes — Enimelichthis leucogrammicus ;
óf het randvlies loopt rondom de gehele orhitarand (fig. 20 en
21) zoals bij Sternopterijx — Toxotes — Ambassis — Sciaena —
Equila — Caesio — Gerres (sora-
jj ,.• -.. yy mige soorten) — Mulloides — Box
)0'^^^^^^^i A — Sargus — (sommige soorten) —
|i ^ j .' Q I meeste Acanthuridae — Chaeto-
'V^- i/r-: v dontidae — Labridae en nog vele
andere.
Ook hier is de opmerking weer
op haar plaats, dat tussen de al
of niet aanwezigheid van een or-
bitarandvlios geen scherpe grens te
trekken is. Zo duidelijk als de goed gedifferentieerde gevallen
zich voordoen, zo onduidelik zijn de tussentoestanden.
Is dit randvlies dun, breed
A doorzichtig en niet gepigmen-
teerd, dan erkent men direkt,
dat er verschil bestaat tus-
sen een zodanige bevinding
en daar, waar geen spoor
van een vlies aanwezig is.
Maar dikwels is dit vlies
zeer smal, of de rand van
het kringvormige ooglid kan
wel scherp zijn, maar toch
een vaste konsistentie heb-
ben, doordat ook het bind-
weefsel der onderhuid en het pigment zich tot die rand
voortzet.
Naar gelang nu dit bindweefsel veel of weinig, en naar gelang
het sterk of zwak gepigmenteerd is, krijgt men toestanden te zien,
Fig. 19. Tetragonopteius melanuius, 4 X.
263
waar de persoonlike appreciatie weer de doorslag geeft tot welk
geval meu zoo'u toestand brengen zal.
Het is duidelik, dat in die gevallen, waar een diepe kringvor-
niige fornix aanwezig is en waar het kringvorrnige ooglid een
scherpe oraslagrand vertoont, al of niet in een vlies uitlopend, de
buitenwaartse beweging van de bulbus zeer gering moet zijn,
daar een uitstulping van het oog door het rondomlopende oube-
wegelike stijve ooglid, wordt belet. (fig. 5, 20, 21.)
Meermalen trok het mijne aandacht, dat ogen met een matig
diepe kringvorrnige fornix, het rostrale en caudale deel van de
fornix toch altijd veel dieper was.
De fornix heeft dan de vorm ener ellips zoals de gestippelde
lijn in fig. 18 aangeeft. Ik kon mij die ongelijkheid in diepte
alleen verklaren door aan te nemen, dat de bewegelikheid der
ogen in de richting van C naar D (fig. 18) en van D naar C
veel groter moet zijn dan van B naar A.
Deze onderstelling gaf mij aanleiding de oogbeweging van vis-
sen in het aquarium na te gaan en nu was 't direkt opvallend,
dat alle vissen die dit type van een kringvormige fornix ver-
tonen, hun bulbus altijd in horizontale richting bewegen d. i. van
voren naar achteren, dus van C naar D of omgekeerd.
De beweging van boven naar beneden moet door de m. m. recti
superior en inferior ook mogelik zijn, maar hetzij dat deze be-
weging hoogst zelden wordt uitgevoerd of zo gering is, dat het
de aandacht ontgaat, een feit is 't, dat men de horizontale be-
weging te allen tijde duidelik kan zien, terwijl ik een opwaartse
of benedenwaartse beweging alleen bij enige Labrussoorten waar-
nam, wier kringvormige fornix dan ook in elke richting even
diep is. Bij deze gelegenheid trof het mij, dat sommige vissen
het vermogen bezitten elk hunner ogen gelijktijdig in een andere
soms geheel tegengestelde richting te kunnen bewegen.
Vooral bij de Pleuronectidae is dit verschijnsel door de dorsale
ligging der ogen zeer duidelik waar te nemen. Ook bij Zeus
faber en SyngnaÜms acus was dit het geval.
264
Wellicht is dit vermogen bij vele, misschien wel bij alle vissen
aanwezig, wat ik niet verder heb nagegaan, vooral ook, omdat
een gelijktijdig observeren van beide ogen bij vissen, waarvan
die organen lateraal geplaatst zijn, alleen onder een bepaalde
stand en onder bepaalde voorwaarden mogelik is. Een beweging
der oogleden zelf komt, voor zover mij bekend, bij geen enkele
Teleost voor. Ik zag dit alleen onder de Elasmobranchi bij Scijl-
lium die duidelik met de oogleden knipt en die men ook dikwels,
in een aquarium in een toestand van volkomen rust, met gesloten
oogleden aantreft.
Type YI. De huid vormt vóór zij op de hidbiis overgaat een
kringvormige fornix. De 7-ostrale en caudale ooglidrand is uitge-
groeid tot een doorzichtig vlies, waardoor een vertikale oogspleet ont-
staat, hetgeen aanleiding geeft om te spreken van een fornix ante-
rior en een fornix posterior.
Hierbij kunnen zich drie gevallen voordoen;
A. De caudale plooi is zeer ontwikkeld, de rostrale gering.
(Fig. 22, 23 en 24). Deze toestand vond ik bij Megalops —
Argentina — Pellona —
Caesio pisang — Sommige
soorten van Caranx en Clu-
pea harengus.
B. De caudale plooi is
gering of geheel afwezig;
de rostrale daarentegen
breed. Alleen bij Mugil
Bleekerii en Salmo waar-
genomen, (fig. 27.)
C. De caudale en rostrale
plooi zijn beide even sterk
ontwikkeld, (fig. 25—31).
Men treft dit aan bij Elops —
- sommige soorten van Ca-
Fig. 22. Caranx Tiachuius, 2 X-
Alhida — Chatoessus
Sardinella
265
ranx — Saurida en süimnigc soorten van Scomber en ('lupea —
Mugil Speigleri e. a.
Uit het gering aantal medegedeelde namen blijkt reeds dat de
.c7Co«4dll<vp<MJ'C'
Fig. 33. Argeatina silus, 2 X.
aanwezigheid van dergelijke oogleden slechts tot weinige geslachten
beperkt is.
Deze oogleden zijn meestal zo volkomen doorzichtig, dat zij
dikwels onze aandacht ontgaan, ook dan, wanneer men opzettelik
er naar zoekt. Zij worden echter gemakkelik zichtbaar gemaakt,
wanneer men met een stomp werktuig de cornea aanraakt en de
bulbus terugdrukt. Daardoor ontstaat een ruimte tussen de bulbiis
en deze oogleden, waardoor deze zich beter van de omgeving af-
tekenen. Soms zijn deze membranen, waarschijnlik door vetafzet-
ting, gezwollen en dik; het geheel krijgt dan een gelatineuse
266
konsistentie, bleef echter bij de verse exemplaren, die ik onder-
zocht even doorzichtig maar schijnt bij in alcohol bewaard ma-
teriaal soms troebel te
vs^orden. Dit gezwollen
zijn der oogleden kan men
vooral bij geslachtsrijpe
individuen gedurende de
rijtijd waarnemen.
Laatstgenoemde bevin-
ding was mij bij Clwpea
alom reeds opgevallen,
toen ik verscheidene
exemplaren in handen
kreeg in de tijd, dat deze
vis onze rivieren opzwerat
om kuit te schieten.
Hetzelfde merkte ik op
bij twee 9 zalmen, die ik
gedurende mijn verblijf in
Noorwegen gelegenheid
had te onderzoeken en
'3t<llf5^lci-f>'>CX .
Secivndovte f>ïoov
CUHpox? üO^C
Fig. 24. Clupea haiengus, 2 X.
waarbij bleek, dat de ovaria dezer twee exemplaren door het
groot aantal rijpe eieren zodanig gezwollen waren, dat de gehele
lichaamsholte daarmede was opgevuld.
De Engelsen noemen dit type van oogleden „adipose eyelids"
en GüNTHER vermeldt daarvan : „By many of these eyelids varies
„with the seasons; during the spawning season they are mucli
„loaded with fat as nearly to hide the whole eye".
Alvorens nader op de biezonderheden dezer „adipose eyelids"
in te gaan, wens ik eerst een en ander mede te delen om-
trent een reeks van tussentoestandeu, die, beginnend met een or-
bitarandvlies, Fig. 20 — 21 eindigen in goed ontwikkelde verti-
kale oogleden, zoals deze in fig. 25 en 26 zijn weergegeven.
Vooraf echter enige toelichting op de tekeningen.
267
Al wat in de figuren 19—27 gepunteerd is, behoort tot een
gedeelte der huid, dat (>f geheel doorzichtig is, zoals de orbita-
randvliezen en adipose oogleden, of waarvan alleen de bovenste
lagen doorzichtig zijn, en schemert de gepigmenteerde onderhuid
dan door die bovenlaag heen.
Meestal is die bovenste
doorzichtige laag aan de
orbitarand gezwollen en dik
en verloopt rostraal- en
caudaalwaarts in de dunne
opperhuid van het lichaam,
zoals men uit de projecties
der horizontale doorsneden
van de figuren 22 — 26 kan
zien, waarin het gepun-
teerde die laag voorstelt,
welke mediaalwaarts grenst
aan een zwarte lijn, die het
begin der gepigmenteerde onderhuid aangeeft
Drie geslachten : Caranx — Mugil
en Scomber, waarvan ik (vooral van
de eersten) een groot aantal soorten
te zien kreeg, leverden het volgende
op:
Ie Caranx amhlijrynchiis en C.
flaglotaenia hadden gewone , niet
brede orbitarandvliezen.
2» Bij C. armatiis — C. atropus —
C. ferdau — C. gallus — C. gymos-
telhoides — C. malabaricus — C.
ohlongus en C. speciosus waren deze
orbitarandvliezen breed. i,'ig 26. Clupea pikhaidus, 2 x.
3e Zeer breed waren de randvliezen bij C. carangoldes en C.
praenstus.
25. Mugil speigleii, 2 X.
268
4e Bij C. ignobilis was het caudale en rostrale randvlies zo
breed, dat zij reeds het karakter aannamen van „adipose" oogleden.
-o £ae/vui . u, Li-
Fig. 27. Salmo spec, 4 X-
5e Bij C. carangus — C. Forsteri — C. hippos — C, lepto-
lepis — C. malam — C. melampygus — C. para — C. sausum —
C. tracJmrus en C. spec. was er een rostraal orbitarandvlies en
caudaal een goed ontwikkeld „adipose" ooglid, (fig. 22.)
6e Bij C. affimm — C. crwnenopthalnins — C. macropthalinus — .
en C. macrosoma was er zowel een rostraal als een caudaal
„adipose" ooglid.
7e Terwijl hij C. Kalla — C. Kurra en C. Eottleri, deze
„adipose" oogleden zeer sterk waren ontwikkeld.
Een ander voorbeeld levert het genus Mugil.
Ie Mugil ivaigensis heeft een dorsaal orbitarandvlies.
2e M. subviridis — M. heterochilus — M. sundanensis — M.
meyeri — Af. ceramensis en M. balanak vertonen tanielik brede
randvliezen.
269
3e Bij .1/. ophnysenii zijn de randvliezen zeer breed.
4e Bij M. Bleekeri is er rostraal een breed „adipose" ooglid
aanwezig, caudaal is dit slechts gering ontwikkeld.
5c Bij M. cHnnes/Ni^ — M. speUjleri en M. cephalotes zijn er
goed gevormde „adipose" oogleden, (fig. 25.)
Bij het geslacht Scomber vindt men gelijksoortige toestanden.
1^ Scomber Bocchii met een zeer smal orbitarandvlies.
2e Sc. spec. zonder „adipose" oogleden maar met brede orbita-
randvliezen.
3e Sc. molucensis vertoont een rostraal orbitarandvlies; caudaal
een „adipose" ooglid.
4e Sc. scomber heeft een breed caudaal en een smal rostraal
„adipose" ooglid.
5e Sc. saba — Sc. loo bezit goed ontwikkelde rostrale en
caudale „adipose" oogleden.
Van het geslacht Caesio behorend tot de familie der Sparidae
onderzocht ik 7 soorten.
De meeste hadden orbitarandvliezen van ongelijke breedte. Bij
Caesio pisang was echter een breed caudaal „adipose" ooglid
aanwezig.
Yan Chorinemus behorende tot de Carangidae vertoonden 7
soorten zeer brede orbitarandvliezen. Bij één soort Cliorineinus
spec. waren er goed ontwikkelde rostrale en caudale „adipose"
oogleden.
Uit bovenstaande gegevens meen ik te mogen afleiden dat
„adipose" oogleden niets anders zijn dan in de breedte uitge-
groeide orbitarandvliezen, eu dat dus type YI met type Y door
allerhande tussentoestanden met elkaar verbonden zijn.
19
270
Kent men alleen de uiterste gevallen, dan meent men twee
essentieel verschillende dingen voor zich te hebbeo: kent men
echter ook de overgangstoestanden, dan is alles maar een kwestie
van meer of minder, van smaller of breder.
Wanneer men zich in de vormen, zoals de „adipose" oogleden
die vertonen gaat verdiepen, dan dringen de volgende vragen zich
aan ons op.
Wanneer deze oogleden slechts uitgegroeide orbitarandvliezen
zijn, waarom heeft die verbreding, die uitgroeiing dan alleen
plaats in rostro-caudale en nooit in dorso-ventrale richting m.a. w.
waarom staat de oogspleet vertikaal en nooit horizontaal.
Verder, waarom gaan daar, waar de „adipose" oogleden elkaar
dorsaal en ventraal van het oog ontmoeten, deze vliezen nu eens
continu in elkaar over, dan weer blijven zij gescheiden en ziet
men aldaar, dat hunne randen zich over elkaar leggen, zoals de
figuren 23, 24 en 26 weergeven. Ook ligt de vraag voor de hand
of het niet mogelik is, dat gevallen zoals bij Polynemus — Pen-
tanemus en Engraulis^ waar de huid glad over do coruea heen-
loopt en deze huid ook rondom de grens van de bulbus een eind-
weegs nog gezwollen en doorzichtig is, ontstaan zijn, doordat het
rostrale en caudale „adipose" ooglid met elkaar tot één continu
vlies zijn vergroeid.
Wat het antwoord op de tweede vraag aangaat, zo zal het in
elkaar overgaan of het op elkaar liggen der vliezen aan de dor-
sale en ventrale rand, afhankelik zijn van de indifferente toe-
stand, waaruit die vliezen zich hebben ontwikkeld. Was die toe-
stand zo, dat er een gescheiden rostraal en een caudaal orbita-
randvlies aanwezig was, zoals voor Tetragonopterus en Myletes
in fig. 19 is afgebeeld, dan is het begrijpelik, dat wanneer die
vliezen tot „adipose" oogleden uitgroeien en elkaar dorsaal en
ventraal ontmoeten, deze niet in elkaar zullen overgaan maar
ook gescheiden zullen blijven.
Was daarentegen de begintoestand zó, dat het orbitarandvlies
rondom de gehele oogkas liep, dus nergens onderbroken is, zoals
fig. 20 en 21 aangeeft, dan is het duidelik, dat deze toestand
271
ook blijft, wanneer het raudvlies tot „adipose" oogleden is uit-
gegroeid, (fig. 22 en 25).
Wanneer men een coupe maakt over liet oog van Scomher
scomher^ dan krijgt men een beeld te zien zooals (fig. 28) weer-
geeft. Afwijkend van
iXMiA^.
Fig. 28. Scomber scomber.
de toestanden zoals
die in de figuren 9,
11, 13 en 10 voor
Anguilla , Conger,
Gadus minidus en
Petromyzon werden
gevonden zien wij
dat bij Scomher de
cornea niet bedekt
wordt door een stra-
tum cutaueura. De
cornea wordt onmip-
dellik bedekt door een epitlieellaag welke zich lateraalwaarts als
epitheel van de conjunctiva bulbi voortzet en waarvan de samen-
hang met de epidermis der kophuid over de gehele foruix is te
vervolgen.
Het feit nu dat men een geleidelik stijgende reeks kan op-
stellen van toestanden waarbij deze serie begint met een ooglid-
rand voorzien van een uiterst smal en doorzichtig randvlies (fig. 21),
en eindigt met een randvlies hetwelk zo ver naar het midden toe
is uitgegroeid dat er slechts een vertikale spleet (fig. 25 en 26)
overblijft, gaf mij aanleiding onder de families waar adipose
oogleden voorkomen naar vormen te zoeken waarbij de uitgroei ing
van die doorzichtige vliezen zo ver is gegaan dat deze het oog
geheel bedekken. In dat geval zou de huid dus even als bij Conger,
Anguilla, Gadus minutus e. a. glad over de cornea heengaan
maar de doorzichtigheid der huid zou niet, zoals bij laatstge-
noemden alleen beperkt zijn tot dat gedeelte hetwelk voor de
cornea li"t maar zich rostraal- en caudaalwaarts verder uit-
272
strekken zoals dat bij acMpose oogleden het geval is. Verder zon
dan hier tevens een gesloten oonjunctivaalzak aanwezig moeten zijn
cl. i. tussen de cornea
en de daarvoor lig-
gende doorzichtige
huid blijft een ruim-
te open welke niet
zoals bij Conger e. a.
met een grootmazig
net van bindweefsel-
draden gevuld is
maar die ruimte zou
rondom bekleed moe-
ten zijn met een
epitheellaag (Endo-
theel).
Deze toestand
meen ik nu gekon-
stateerd te hebben
onder de Clupeidae
bij EngrcmUs.
Op pag. 5 werd
reeds aangegeven
dat bij laatstgenoem-
de genus de huid
zonder plooivorming
glad over de cornea
heengaat, daarom
werd deze toestand
ook tot type I gere-
kend. Maar het viel reeds direkt op dat de omringende huid van
het oog van een andere hoedanigheid was dan bij vele anderen
welke tot dit type I werden gebracht. In tegenstelling met deze
was bij Engrmdis de omringende huid doorzichtig, weimg ot met
o-epigmcnteerd en had hetzelfde gclatineuse aanzien welk ook voor
273
de adipose oogleden van Clupea , Scomher , Argentina e. a. zo
karakteristiek is en dat men toeschrijft aan de aanwezigheid van
vet, hetgeen echter, voor zover mij bekend is, nooit is aangetoond.
Dwarscoupes van het oog van EngrauUs geven nu een toestand
te zien zoals in (fig. 29) halfschematies is afgeboekl.
Deze tekening is een rekonstruktiebeehi verkregen uit een
serie van coupes dwars over de kop zodat beide ogen gelijktijdig
en in situ zijn getroffen.
De moeilikheden die men bij het inbedden van de ogen in
celloidin heeft te overwinnen waren oorzaak dat ik alle biezon-
derheden in één preparaat niet, zó kon verenigd krijgen als dit
voor een demonstratieve bewijsvoering wel wenselik is ^).
Maar na het doorzien van alle preparaten bleek toch duidelik
genoeg :
1^ dat tussen de cornea en de huid een relatief grote ruimte
aanwezig was waarin geen bindweefseldraden voorkwamen die
beide genoemde lagen met elkaar verenigen.
2e dat de binnenwand van genoemde ruimte rondom bekleed
was met een eencellige epitheellaag (Endotheel).
3e dat dus hier bij EngrauUs een gesloten conjunctivaalzak
aanwezig was in tegenstelling met de toestanden gevonden voor
Conger, Anguilla e. a.
1) De moeilikheden hierboven bedoeld worden wel in de eerste plaats veroorzaakt
door de omstandigheid dat kort voor het hard worden van de celloidin het objekt
schrompelt, ook al laat men dit hard worden nog zo langzaam verlopen. De convexe
kromming van het oog wordt gerimpeld, zodat de onderlinge afstand van de verschil-
lende weefsellagen niet meer behouden blijft maar, naar gelang de ruimten welke
daartussen liggen, op onregelmatige wijze tegen elkaar aan worden gedrukt.
Uit de bestudering van een coupenserie van meerdere exemplaren kan men zich dan
eerst een juist beeld vormen van de toestand zoals deze moet zijn wanneer het oog
zich met de weefsellagen die het omringt in zijn natuurlike toestand van spanning
bevindt.
Bij EngrauUs waar de ruimte tussen cornea en huid geheel vrij is van eenig weefsel
dat weerstand kan bieden aan druk van buiten, en waarbij ook het indringen van de
celloiden minder gemakkelik schijnt te gaan, was de schrompeling dan ook zeer sto-
rend. Het is mij na een herhaald proberen met meerdere koppen, ook wanneer deze
ten behoeve van het indringen der celloiden overlangs tussen de ogen werden gehal-
veerd, niet mogen gelukken zowel aan oud als aan vers materiaal deze rimpeling te
voorkomen.
274
4« dat men deze toestand bij Engraulis dus niet, als beant-
woordend aan type I, daarmede mag gelijkgesteld worden maar een
afzonderlik geval vormt dat aansluitend aan type VI tot de op-
stelling van een YII^ type aanleiding geeft.
5e dat het vooralsnog een vraagstuk blijft hoe deze gesloten
conjunctivaalzak tot stand komt waarbij men zich twee processen
kan denken.
Of de toestand bij Engraulis is het uitgangspunt, of een smal
doorzichtig orbitarandvlies is de begintoestand.
In het laatste geval groeien deze randvliezen uit tot adipose
oogleden zoals bij Cliipea e. a. om ten slotte met elkaar te ver-
groeien (toestand Engraulis).
In het eerste geval treedt in de primitieve toestand [Engraulis]
een vertikale spleet op [Scomber e. a.) welke steeds groter wor-
dend eindigt met smalle doorzichtige orbitarandvliezen.
Naar analogie van de ontwikkeling der oogleden bij de hogere
vertebraten zou het vergroeid zijn dezer organen de secundaire
toestand zijn.
In onderhavig geval (Engraulis) moet dan het uitgangspunt in
het orbitarandvlies gezocht worden. Deze opvatting wint aan
waarschijnlikheid omdat bij zeer jonge individuen van Clupea
en Scomber de vertikale oogspleet reeds aanwezig is.
Zolang echter embryologies onderzoek deze grote waarschijnlik-
heid niet tot zekerheid heeft gemaakt meende ik hierboven ge-
noemde mogelikheden open te moeten laten.
Behalve EngranJis gaat ook bij Pohjnemus en Penfanemus de
huid glad over de cornea heen met dezelfde eigenaardige half
doorzichtige en gelatineuse hoedanigheid van de omringende huid,
zoodat er wel aanleiding bestaat tot het vermoeden dat bij deze
genera een gelijke toestand bestaat als bij Engraulis, hetgeen ik
echter niet heb kunnen onderzoeken daar dit materiaal mij niet
ter beschikking was.
Diiar, waar de adipose oogleden goed ontwikkeld zijn, is er
275
in het rostrale ooglid nog dikwels een secundaire plooi aanwezig,
waarvan mij de betekenis onduidelijk is.
Men treft deze tweede duplicatuur aan b.v. bij Sconiber scom-
ber (fig. 6), Caranx trachurus (fig. 22), Argentina silus (fig. 23)
en Chipea (fig. 24 en 26). Deze duplicatuur vormt een sikkel of
halfmaanvormig zakje, dat in het midden het diepst is, maar
dorsaal en ventraalwaarts in het ooglid verstrijkt.
"Wanneer men deze plooi sondeert dan blijkt, dat haar bodem
een gedeelte der distale wand vormt van de neuskapsel; ten
minste ik trof dit zo aan bij Scomher (fig. 6), Clupea (fig. 24 en
26). Ook bij Piahuca argentina (fig. 20) Anacyrtns gihhosu>y (fig.
21) en Tetragonopterus melanurus (fig. 19) (die geen adipose
oogleden, maar brede orbitarandvliezen bezitten) was hot begin
van deze secundaire plooivorming aanwezig en wel in dat ge-
deelte der huid, waarvan de bovenste laag gezwollen en door-
zichtig zich als een kringvormige plek rondom het oog en de
neusopeningen uitstrekte. Daarentegen vond ik deze plooi niet
bij Mugü speiglerie (fig. 25) welke toch in het bezit is van goed
ontwikkelde adipose oogleden.
Soms vond ik genoemde plooi ook bij Scomher niet aanwezig,
of bij andere zo gering ontwikkeld, dat zij slechts als een zwakke
lijn even is aangeduid. Yermoedelik is deze secundaire duplica-
tuur homoloog met een veel diepere maar gelijkvormige en even-
eens op dezelfde plaats gelegen plooi, die men voor het rostrale
adipose ooglid bij Salmo (fig. 27) waarneemt en die juist omdat
zij hier zo diep is en ook tevens de grens vormt waar het
adipose ooglid zich van de gepigmenteerde huid afzet, de indruk
maakt, dat men hier met een ander orgaan te doen heeft, dat
Bishop Harman dan een pseudo-membrana nictitans noemt,
waarvoor echter zoals ik op pag. 280 heb uiteengezet geen reden
bestaat.
Een biezonder geval van „adipose" oogleden, dat ook tot type
VI behoort en algemeen bij de Salmonidae voorkomt, vereist nog
een nadere bespreking.
276
Bij de gewone zalm is de orbita niet rond maar peervormig,
met het versmalde gedeelte rostraalwaarts gericht, (fig. 27.)
Wanneer men het caudale gedeelte van deze peervormige or-
bita door de bulbus opgevuld denkt, zoals fig. 27 aangeeft, dan
blijft er rostraal een driehoekig veld over, dat opgevuld is met
een adipose ooglid.
Door de eigenaardige vorm en zijn ligging in de mediale oog-
hoek heeft Bishop Harman dit orgaan een pseudo membrana
nictitans genoemd en daarvan vermeld, dat deze aan elke hoek-
punt door een ligament aan de orbitarand is bevestigd. Daarvan
vrij geprepareerd, zou deze pseudo membrana nictitans de vorm
hebben, zoals (fig. 30) aangeeft, welke figuur een getrouwe copy
voorstelt van de tekening, die Bishop Harman geeft.
Van de aanwezigheid van dergelijke liga-
menten heb ik niets kunnen ontdekken en
vermoed ik eerder, dat deze kunstprodukten
zijn, die door het uit- en afsnijden van de
met dit oro^aan samenhangende huid, zijn
Fig. 30. "^ ö ' J
Pseudo membrana nictitans. OntStaaU.
van Saimo. ]]^ j^r^^ [^^ ^q^q pgeudo membrana nicti-
(naar Bishop Harman.)
tans niets anders zien dan een driehoekig
doorzichtig, rostraal gelegen „adipose" ooglid, dat lager ligt dan
de orbitarand, waarvan het een voortzetting is, en dat aan de
driehoekvormige rand, waar dit vlies het niveau der huid verlaat,
instulpt en een secundaire plooi vormt. Deze plooi is in het midden
het diepst en verstrijkt dorsaal- en ventraalwaarts in de kophuid
of zo men wil in het peervormige ooglid waaronder dan de eigenlike
tot dit ooglid behorende peervormige fornix, gelegen is. De figuren
A, B, C en D van (fig. 27) geven in hunne verschillende aanzich-
ten een juister beeld, dan een nadere beschrijving dit vermag te doen.
Is de hierboven gegeven omschrijviTig juist, waarin dan tevens
ook voor een deel do wordingsgeschiedenis ligt opgesloten, dan
hebben wij hior niet met iets nieuws te doen, en mag dit orgaan
niet die zelfstandige plaats worden toegewezen, die Bishop
Harman het schijnt te geven.
277
Fig. 31. Anoraalops katoption, 4 X.
Ten slotte wens ik nog iets mede te deelcn omtrent een van
de voorgaande beschreven type geheel afwijkende verhouding van
het oog tot de omringende huid welke men bij twee vissoorten
aantreft die door de Siboga-expeditie werden medegebracht on
waarop Prof. Weber het eerst de aandacht heeft gevestigd. (6)
Deze beide soorten,
Anoma/ops katoptron
en Photohlepharon
paJpehrattis zijn klei-
ne vissen die in de
Indiese Archipel
voorkomen en merk-
waardig zijn door het
bezit van een groot
lichtorgaan dat aan
de ventrale zijde van
het oog gelegen is :
De figuren 31 en 32 geven een inzicht van de ligging dezer
organen. Men stelle zich voor dat rondom het oog een kringvor-
mige fornix loopt maar op zo-
danige wijze dat het ventrale
gedeelte dezer fornix een diepe
recessus vormt waarin bij Ano-
malops het lichtorgaan in zijn
geheel, bij Photohlepharon voor
een gedeelte kan worden opge-
borgen.
TT , T 1 , ip 1 . Fig. 33. Photoblepharoa palpebratus, 4 X-
Het lichtorgaan zeli hangt
rostaalwaarts met de huid samen en vormt aldaar een soort steel
M^aarmede het in en uit de recessus kan worden gebracht {Ano-
malops).
Bij gebruik is het lichtende vlak lateraalwaarts gericht. Wor-
den deze organen buiten functie gesteld, zo geschiedt dit bij Ajio-
molops (fig. 31) doordat het geheel in de ventrale recessus wordt
teruggetrokken en wel op zodanige wijze dat het over zijn
278
lengteas gedraaid met het lichtende vlak tegen de ventrale en
mediale wand der recessus komt te liggen welker wand intens
dofzwart gekleurd is.
Bij Photoblepharon (fig. 32) waar de ventrale recessus veel
kleiner is geschiedt deze „Blendung" op geheel andere wijze. Bij
laatstgenoemde soort vormt de huid die tussen de ventrale fornix
(recessus) en de ventraal daarvan gelegen benige orbitarand is
uitgespannen een diepe duplicatuur, welke uitgestrekt als een
gordijn vóór het lichtorgaan kan worden getrokken en de lich-
tende substantie dan geheel bedekt.
Resumeren wij de verkregen resultaten dan blijkt daaruit dat
de 7 beschreven toestanden van het oog ten opzichte van de om-
ringende huid verdeeld kunnen worden in drie groepen.
Groep I, omvat de typen I tot en met V. Bij deze wordt
de cornea bedekt door de epidermis -\- het daaronder
liggende bindweefsel der cutis.
De duplicaturen der huid vóór dat deze over de
cornea heen gaan, zijn bij deze 5 typen geen met
hogere vertebraten vergelijkbare oogleden.
In vele gevallen worden deze instulpingen ver-
oorzaakt door een terugtrekkende oogbeweging.
In andere gevallen kan de aanwezigheid van een
diepe kringvormige fornix (fig. 20, 21; 5) niet
door een teruggetrokken toestand van het oog ont-
staan zijn. (Zie pag. 263). Of deze laatste gevallen
tot Groep I moeten gebracht worden is zonder
nader onderzoek niet vast te stellen.
Onder voorbehoud van laatstgenoemde mogelike
uitzonderingen kan men dus de plooi vormingen,
voor type I tot en met V vermeld als pseudo
oogleden stellen tegenover
Groep II, waar de cornea alloen bedekt wordt door een epi-
279
theellaag (type VI) en bedoelde huidplooien dus als
ware oogleden van die van Groep I moeten onder-
scheiden worden.
Groep III, verschilt van Groep II daarin dat bij de eerste de
oogleden zijn vergroeid onder vorming ener gesloten
conjunctivaalzak.
LITTERATUUR.
1. Berger. Beitriige zur Anatomie des Sehorganes der Fische. Morpli. Jahrb.
Bd. VIII. 4882.
2. Bishop Harman. The palpebral and loconiotor apparatus in fishes.
Joiirn. of Anat. en Phys. Vol. 34 (N. S. Vol. 14) 1899.
3. Boulengei-, G. A. Fishes. Systematic Account of Teleostomi. Cambridge
series, 4910.
4. Einei-y C. La cornea dei Pesci Ossei. Contribuzione alla morfologia dell'
occhio dei Vertebraii. Giornale di Scienze Naturali ed Economiche di
Palermo 1878. Vol. XIII.
5. Steche (Otto). Die Leuchtorgane von Anomalops Katoptron und Photo-
blepharon palprebatus. Zeitschr. f. Wiss. Zool. Bd. 93. 1909.
6. Web er (Max). Introduction et description de l'expedition Siboga, 1902,
p. 108—110.
TIJDSCHRIFT DER NED. DIERK. VEREEN. 2" REEKS, DEEL XII.
TAFEL
A^ V. T. DEL.
DRUK VAN JOH. ENSCHEDE EN ZONEN, HAARLEM.
TIJDSCHRIFT DER NED. DIERK. VEREEN. 2e REEKS DEEL XII.
AUCTOR DELIN,
DRUK VAN JOH. ENSCHEDÉ EN ZONEN, HAARLEM.
i
TIJDSCHRIFT DER NED. DIERK. VEREEN. 2e REEKS DEEL XII
AUCTOR DELIN.
DRUK VAN JOH. ENSCHEDE EN ZONEN, HAARLEM.
TIJDSCHRIFT DER NED. DIERK. VEREEN. 2e REEKS DEEL XI
AUCTOR DELIN.
DRUK VAN JOH. ENSCHEDE EN ZONEN, HAARLEM.
TIJDSCHRIFT DER NED. DIERK. VEREEN. 2e REEKS DEEL XII.
J9.
3rU2.
GniS
ZO}
%a.
£n3e.
/
AUCTOR DELIN.
DRUK VAN JOH. ENSCHEDE EN ZONEN, HAARLEM.
TIJDSCHRIFT DER NED. DIERK. VEREEN. 2e REEKS DEEL XII
AUCTOR DELIN.
DRUK VAN JOH. ENSCHEDE EN ZONEN, HAARLEM.
TIJDSCHRIFT DER NED. DIERK. VEREEN. 2e REEKS DEEL XII.
AUCTOR DELIN.
DRUK VAN JOH. ENSCHEDÉ EN ZONEN, HAARLEM.
Tiids:liiit'i der Ned. DIeik. Vereen. 2e Reeks. Deel XII.
PI. VIII.
Eod lAü Km
Oe Verb
Delsman.
R.H. & V. S.
Tijdschrift der Ned. Dierk. Vereen. 2" Reeks. Deel XII.
Taf. IX.
II. V E R S L A G E N.
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdaai. Aquarium-Gebouw van het K. Z, Genootschap »Natura
Artis Masistra". 29 Januari 1910. 's Avonds halfacht uur.
Aanvïrezig: de HH. Max Weber (Voorzitter), J. Th. Oudemans, Bolsius,
Loman, Sluiter, de Meijere, Svi^ellengrebel, Keuchenius, Delsman, Redeke,
Hoek, Stracke, Droogleever Fortuyn en de Dames Isebree Moens, Lens,
van Herwerden, de Vos tot Nederveen Cappel en Wijnhoff.
Afwezig met kennisgeving: de HH. Hubrecht en Horst.
Bij afwezigheid van den Hr. Horst verzoekt de Voorzitter den Hr. Oudemans
het secretariaat te willen waarnemen. Voorts deelt de Voorzitter mede,
dat na afloop der Vergadering er gelegenheid bestaat, om, op uitnoodiging
van den Directeur van het Instituut voor Hersenonderzoek, het uitnemen
van de hersenen uit een olifantschedel bij te wonen. *
De Heer Hedeke doet een mededeeling over vreemde visschen, op onze
kust gevangen; zoo werden op i^8 Nov. 1909 aan den Helderschen
Dijk 13 exemplaren van den Makreelgeep (Scomberesox saurus) gevangen
en in de garnalenkor op de Texelsche gronden een Clenolabrus rupestris.
De Heer Delsman spreekt over de ontwikkeling van Oikopleura.
Daar omtrent de ontwikkeling der Appendicularien tot op heden nog
niets bekend was, trok het dadelijk zeer mijn aandacht, toen mij bij 't
plankton onderzoek bleek, dat op 't einde van September Oikopleura
dioicci bezig was zich voort te planten bij Den Helder. Ik trof eieren en
larven in allerlei ontwikkelingsstadiën aan en in een met formol gefixeerde
portie plankton vond ik zelfs materiaal genoeg om de cell-lineage te volgen
vanaf het ongekliefde ei tot na de gastrulatie. Evenals bij de andere
Cephalo- en Urochordaten bleek de eiklieving totaal, ad-equaal en van
den aanvang af bilateraal symmetrisch te verloopen. Onderscheidt zich
de eiklieving en gastrulatie der Ascidien van die bij Amphioxus door 't
geringere aantal en de hoogere differentiatie der cellen op een wille-
keurig stadium, nog sterker is dit determinative karakter uitgedrukt bij
Oikopleura, Bij den aanvang der gastrulatie telt bijv. het ei van Amphioxus
512 cellen, dat van Ciona 76, dat van Oikopleura echter slechts 30.
Kort voor het uitkomen ligt de larve, die de gedaante van een
kikkerlarve heeft, dubbelgevouwen in het teere, glasheldere eivlies. Het
is nu niet moeilijk een optische dwarsdoorsnede door den staart te ver-
krijgen. Deze blijkt terstond in de voor het volwassen dier typische ligging
— 90° gedraaid — aangelegd te worden. De chorda, een streng van 20
schijfvormige cellen, loopt nog een eindje in den romp door. Links ervan
ligt de aanleg van de staar tzenuwstreng, een buis op doorsnede uit 4
IV
cellen bestaande, rechts de staartentodermstreng, op doorsnede één cel dik.
De aanleg der spierplaten wordt gevormd door twee rijen van 10 cellen,
dorsaal en ventraal van de chorda. De larve is nog geheel massief, coeloom
noch darraholte zijn nog opgetreden.
Na het verlaten van het ei ontv/ikkelt de larve zich snel. Op de
grenzen der chorda cellen ontstaan vacuolen, die steeds grooter worden
en versmelten. Het staartentoderm trekt zich terug uit den staart, op 2
cellen na, die nog bij het volwassen dier te vinden zijn. Door het lang-
zamerhand — door uiteenwijken der cellen — optreden van lichaams-
en darmholte worden nu in den kop 't groote hersenblaasje, waarin een
otocyst ontstaat, alsmede de darmtractus duidelijker. De ontwikkeling voert
direct tot de typische appendicularienbouw.
De ontwikkelingsgeschiedenis brengt weinig steun bij voor de opvatting,
die in de Appendicularien de meest primitieve tunicaten ziet. Zij draagt
een uitgesproken »eutelisch" karakter (Martini) en in verschillende op-
zichten houdt de ontwikkeling der Ascidien het midden tusschen die van
Amphioxus en Oikopleura. Wat de gastrulatie betreft, vertoont de vol-
gende reeks een geleidelijken overgang van invaginatie tot epibolie:
Amphioxus — Monascidien — Clavelina — Distaplia — Oikopleura. In
dezelfde reeks zien wij ook het aantal primaire kieuwspleten geleidelijk
afnemen, wat voor de Ascidien uit Julin's onderzoekingen bleek. Het lijkt
mij niet onmogelijk Pyrosomen, Salpen en 1'oliolen te eener zijde en
Appendicularien te anderer zijde (die alle volgens Julin één paar primaire
kieuwspleten hebben) af te leiden uit de Merosomata (met 2 paar prim.
kieuwspi.) en deze weer uit de Holosomata (met 3 paar), die dan ten-
slotte v/eer ontstaan zouden zijn uit vormen met nog hooger aantal, als
Amphioxus (of Balanoglossus). Ook in de reeks der gewervelde dieren
zien wij toch het aantal kieuwspleten gestadig afnemen.
De heer de Uleyere bespreekt, naar aanleiding van het vroeger door
hem medegedeelde omtrent de erfelijkheidsverschijnselen van Papilio
Memnon L., het bij insecten herhaaldelijk aangetrotien gynandromorphisme.
Daar bij P. Memnon elke mannelijke, en ook elke vrouwelijke kiem, wat
de vrouwelijke kleur betreft, een bepaald karakter bleek te bezitten, af-
hankelijk van de 2 determinanten voor deze kleur, welke zij van hare
ouders overnam, zal zulk een kiem, wanneer zij zich tot een gynandromorph
ontwikkelt, dit karakter in het vrouwelijk gedeelte ten toon spreiden.
Bij P. Memnon zullen dus drieërlei gynandromorphen mogelijk zijn, het
vrouwelijk gedeelte kan tot den Laomedon-, den Agenor- of den Achates-
vorm behooren.
Van dezen vlinder zijn geen gynandromorphen bekend, wel van Papilio
Androgeus, welke 2 van het rf afwijkende vrouwelijke vormen bezit (lorraa
Androgeus en f. Piranthus); hier is een exemplaar gevonden van de
combinatie (ƒ -f- Q f. Piranthus. Verder zijn herhaaldelijk bij vlinders,
welke één aan het (J" gelijk Q, en één afwijkenden vrouwelijken vorm
bezitten, gynandromorphen van tweeërlei aard gevonden, overeenkomstig
deze 2 9" normen. Vooral van Argynnis Paphia kent men meerdere
exemplaren, waarbij het vrouwelijk gedeelte tot een andere variëteit behoort
als het njannelijke. 9Ieisenheiiner meent, dat een dergelijk exemplaar
te verklaren is uit onvolkomen vereeniging van een var. typica geslachts-
cel met mannelijke geslachtsbestemming en een var. Valesina-geslacbtscel
met vrouwelijke besteraming. Jflorgan denkt hier aan overtollige be-
vruchting, waarbij dan een overtollig, niet met de eicel copuleerend
spermatozoon zelfstanding het eene gedeelte van de heterogene kiem zou
leveren. Spr. meent deze gevallen eenvoudiger te kunnen verklaren, nu
naar analogie met P. Memnon ook bij deze Argynnis de exemplaren aan
een der formules M M, M' M' ; M M, M' V of M M, V V (waarbij M = man-
nelijke kleur ; M'de daaraan gelijke vrouwelijke, V = de var Valesina
aanduidt) kunnen beantwoorden. Elk exemplaar van de formule M M, V V
zal, als het zich tot een gynandroraorph ontwikkelt, heterogeen worden.
Zeer opmerkelijk is, dat dergelijke heterogene gynandromorphen soms
ook voorkomen in gevallen, waar de variatie in beide sexen aanwezig
kan zijn en we dus niet met een secundair sexueel verschil te doen hebben ;
zoo b.v. bij Aglia Tau zulke, die voor het mannelijk gedeelte licht (als
de type), voor het vrouwelijke donker (als de var. ferenigra) gekleurd zijn.
De door Spr. voorgedragen opvatting zou hier eveneens van kracht zijn
wanneer bleek, dat ook hier elk exemplaar, wat de kleur der andere
sexe aangaat, tot een anderen vorm kan behooren, dan die het zelf ten
toon spreidt. Dat dit werkelijk zoo is, daarvoor pleiten eenige kweekingen
van Standfuss» welker resultaat niet beantwoordt aan de gewone wet
van 9leiitlel, maar verklaarbaar wordt, wanneer met een dergelijke
mogelijkheid van een gescheiden overerving der geslachten rekening ge-
houden wordt, zooals die zich in eenvoudiger vorm bij P. Memnon vertoont.
Mejuffrouw van llerwertlen bespreekt de structuur van de kern
in de sjjeekselklieren der Chironomuslarve *). De zg. chroraatinekluwen,
de dwarsgestreepte gewonden kerndraad, die men ook in andere weefsels
der larve in de rustende kern vindt, heeft speciaal in de speekselklieren
de aandacht van verscheidene onderzoekers gelrokken wegens de bijzonder
groote afmeting van de kern. Volgens Balbiani is ze samengesteld uit
afwisselende schijfjes van dichte en minder dichte substantie, terwijl
Korschelt een opgevouwen onafgebroken band beschrijft. De eerste op-
vatting is algemeen in de literatuur overgenomen, de laatste daarentegen
in de vergetelheid geraakt, ofschoon ze de waarheid meer nabij is dan de
voorstelling van Balbiani.
Bij een nauwkeurig onderzoek van talrijke doorsneden der speeksel-
klieren blijkt duidelijk, dat er echter niet een gevouwen band doch een
spiraalwinding aanwezig is van chromatische substantie gelegen rondom
een substraat, dat zich wat het opnemen van kleurstof betreft, gedraagt
als het achromatische linine netwerk van de kern.
Een onderzoek van Baranetzky, die trachtte aan te toonen dat ook bij
Tradescantia een spiraal winding aanwezig is, was op botanisch gebied door
Strassburger en anderen weerlegd, die ook hier in overeenstemming met
Balbiani's opvatting bij Chironomus, een samenstelling uit schijfjes meenden
te zien. Spreekster wijst op de wenschelijkheid van een herhaling dezer
onderzoekingen, te meer daar aan de bovengenoemde schijfjes een hooge
theoretische beteekenis is toegeschreven, toen ze n.m. vereenzelvigd werden
met de iden van Weismann.
Als een geïsoleerd geval mag de structuur zooals ze nu bij insecten-
larven is aangetoond, zeker niet worden beschouwd. Recente onderzoe-
kingen van Bonnevie over de wijze waarop de chromosomen bij Ascaris,
Allium en Amphiuma in de rustende kern overgaan en na het ruststadium
hieruit weder te voorschijn komen, wijzen op een overeenkomstige structuur
n.m. een chromatische spiraal winding om een achromatische tusschenstof.
Hetgeen we daar als een tijdelijke phase in het mitotisch proces aan-
1) Een uitvoeriger ruededeeling wordt gegeven in de „Anatoni. Anzeiger l?d. 1910.
VI
schouwen, vertegenwoordigt bij de kernen der Chironomus-larve een
blijvende toestand.
In aansluiting aan deze bespreking, die door demonstratie van enkele
microscopische preparaten begeleid werd, werd nog de onregelmatige
omtrek der kernen in de speekselkliercellen vermeld en de opvatting van
Korschelt weerlegd, dat men deze aan een amoeboïde beweging der kernen
heeft toe te schrijven.
vil
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw vaa het K. Z. Genootschap «Natura
\rtis Magistra". 30 April 1910. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HU. Max Weber (Voorzitter), Keuchenius, de Vries,
Loman, Bolsius, Vosmaer, Sluiter, Muskens, van Bemmelen, Kerbert, Horst,
en de Dames Goethals, Isebree Moens, de Vries en de Rooy.
Mej. Isebree Moens doet een mededeeling over de kleur-ontwikke-
ling bij schelpen van gastropode mollusken. Zij herinnert aan de onder-
zoekingen van Praülein von Linden over dit onderwerp, die meent ook
bij schelpen de theorie van Eimer bevestigd te vinden en demonstreert
ter toelichting daarvan een aantal soorten van de geslachten Voluta, Conus
en Stromhus; Spreekster meent, dat ook bij A^f?ri(ina di<6ia, bij individuen
van opvolgenden leeftijd, deze opvatting bevestigd wordt.
De Heer liOiiian deelt, als vervolg op vroegere waarnemingen (Tijdschr.
N. D. V. Ser. '2. Deel X, Versl. p. 52) mede, dat het hem gelukt is de
copulatie van Petromyzon planeri Blch. waar te nemen. August Muller
beschreef reeds in 1856 hoe het mannetje zich op den kop van het wijfje
vastzuigt, en dat daarna de afgaande eieren buiten het lichaam bevrucht
zouden worden. Spr. heeft dit laatste niet kunnen bevestigen.
Op verschillende plaatsen, waar steenen liggen, vindt men de dieren
in troepjes bijeen. Het mannetje hecht zich boven aan den kop van een
wijfje vast, beide steeds in levendige slangbeweging. Herhaaldelijk werpt
het mannetje nu het vrije achtergedeelte des lichaams om, zoodat zijne
onderzijde tegen den buik van het wijfje slaat. Enkele malen te vergeefs^
doch ten slotte volgt een oogenblik van stilte, waarin de dieren zich
vereenigen. De copulatie duurt niet lang; zij is bij seconden te tellen.
De bevruchte wijfjes leggen de eieren onder steenen in het zand. Men
vindt de larven steeds van 4 verschillende grootten, overeenkomende met
de 4 jaren, die zij tot hun ontwikkeling noodig hebben. Zijn de larven
na deze vier jaren volwassen, dan wordt de gedaantewisseling in korten
tijd doorloopen (zie o. a. von Siebold, Süsswasserfische v. Mitteleuropa,
p. 380 ff.), doch er grijpt tevens eene regx'essieve metamorphose plaats,
daar het volwassen dier slechts zwakke onbruikbare hoorntanden bezit,
en de darm rudimentair wordt.
Resuraeerende vinden wij in de beekprik een gewerveld dier, dat 4
jaren als larve leeft, daarna in weinige maanden de metamorphose doorijlt ;
als imago geen voedsel meer tot zich nemen kan, copuleert, eieren legt
en binnen enkele dagen sterft. Dergelijke levensgeschiedenissen komen
bij lagere dieren herhaaldelijk voor ; bij Vertebrata is dit het eerste geval,
dat bekend wordt.
VUI
De Heer Bolsius, in aansluiting aan de mededeeling van Mej. Dr.
M. van Herwerden op de voi'ige vergadering, veroorlooft zich een kleine
opmerking. Bij het contróleeren van preparaten van cellen van speeksel-
klieren der muggelarve (Chironomus) heeft spreker de fraaie spiraalvormig
gewonden chromatinedraden in de kern nergens kunnen weervinden, maar
overal duidelijk grootere en kleinere chroraatineschijfjes, met achromatische
afwisselend, gevonden, juist gelijk indertijd de kanunnik-hoogleeraar J.
B. Carnoy het gezien had, wat Mej. v. H. ook heeft vermeld. Het prepa-
raat, door Spr. meegebracht, dagteekent nog van Juli 1888, uit het labo-
ratorium van Carnoy. Zou het nu te gewaagd zijn de onderstelling te
maken dat ,, spiraaldraad" en ,, schijfjes" wellicht een ras- of individu-
of omstandigheids-verschil kan zijn? Een feit is dat in de vele kernen van
het Carnoy-preparaat met den besten wil geen spiralen, maar duidelijk
en scherp, ook met behulp van een Watson-binoculair microscoop, alleen
schijfjes te zien zjjn. — Alles samen genomen dunkt het spreker wel wat
gewaagd om de spiraalvormige winding der chromatine als de schikking
in de genoemde speekselklieren aan te duiden met uitsluiting van de
schikking in schijfjes.
IX
GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING.
Bergen, Oranje Hotel, 19 Juni 1910, 's morgens 11 '/^ uuv.
Aanwezig: de Hïï. Max Weber (voorzitter), Loraan, Jentink, J. Tli.
Oudemans, Kedeke, Delsman, Arisz, Bierens de Haan, Hoek en Horst.
Afwezig met kennisgeving : de HH. van Wijhe, Sluiter en Hubrecht.
De voorzitter opent de vergadering en geeft allereerst het woord aan
den secretaris tot het uitbrengen van het volgende jaarverslag:
Wederom geroepen om een kort overzicht te geven van den toestand
onzer Vereeniging in het afgeloopen jaar, verblijdt het mij te kunnen
vaststellen, dat deze toestand gerust bloeiend mag genoemd worden.
Immers, al moesten wij ook door overlijden of bedanken een tiental leden
verliezen, de daardoor ontstane leemten wei'den ruimschoots aangevuld,
wijl dubbel zooveel nieuwe leden tot onze Vereeniging toetraden, zoodat
bij den aanvang van 1910 het getal leden 185 bedroeg tegenover 175
bij het begin van het vorige jaar. Onder deze 185 leden houden niet
minder dan 14 in onze overzeesche bezittingen verblijf, wel een bewijs
hoe de beoefenaars der Dierkunde ook daar steeds meer op prijs worden
gesteld. De namen der nieuwe toegetredenen zijn: de HH. Bierens de
Haan, Arisz, Cohen Stuart, Liebert, Stomps, Aalders, Winkler, Spoon,
Kruizinga, Schierbeek en de Dames van Bork, Scholten, Hagedoorn,
Likiernik, Bremex*, de Lint, Peck, de Bas, Ulferts en Jonker.
Moge onze kas door dit klimmende leden-tal ook eenige versterking
ondervinden, dit bedrag is toch niet voldoende om het hoofd te bieden
aan de toenemende uitgaven, veroorzaakt door het steeds drukker wor-
dend bezoek van het Zoölog. Station en de groote kosten verbonden aan
de uitgave van ons Tijdschrift, waarvan onlangs Dl. XI (2iie Serie) werd.
afgesloten. Waarom uw Bestuur dan ook niet geaarzeld heeft te voldoen
aan de toezegging, in de vorige Huishoudelijke Vergadering gedaan, om
bij de Kegeering op eene verhooging van het jaarlijksche subsidie aan
te dringen, en een desbetreffend verzoekschrift heeft ingediend, vergezeld
van een lijst van meer dan 150 namen dergenen, die in het belang van
hun studiën korter of langer tijd aan het Zoölogisch Station hebben ge-
werkt. Laten wij hopen, dat dit verzoek bij den Minister van Binnenland-
sche zaken een even gunstig onthaal moge vinden als onze aanvrage om
vrijdom van alcohol-accijns bij zijn ambtgenoot van Finantiën gevonden
heeft.
In de onlangs door onzen Bibliothecaris uitgegeven lijst van aanwinsten
onzer Bibliotheek over de jaren 1908 en '09 hebt u kunnen zien, dat
uit bijna honderd plaatsen ons tijdschriften en uitgaven van geleerde
Genootschappen worden toegezonden, voor een groot deel in ruil voor
het Tijdschrift onzer Vereeniging; waaruit voldoende blijkt, hoe de daar-
aan bestede gelden onze Bibliotheek ruimschoots te goede komen.
In het Bestuur onzer Vereeniging kwamen in het afgeloopen jaar geen
veranderingen voor; als lid der Redactie van het Tijdschrift werd de
de Heer Hoek, die aan de beurt van aftreden was, herkozen en bleef
als zoodanig zitting houden.
Op de openbare Vergadering ter herdenking van Dar win op 24 Nov.
te Amsterdam gehoaden, waar behalve door den Heer Hugo de Vries
door ons medelid de Heer Hubrecht een rede werd uitgesproken, werd
onze Vereeniging officieel vertegenwoordigd door haren Voorzitter terwijl
een groot aantal leden door hunne tegenwoordigheid blijk gaven van
hun belangstelling.
Hehalve de Gewone Huishoudelijke Vergadering, op 27 Juni te 's Gra-
venhage gehouden, hadden vier wetenschappelijke vergaderingen plaats
op 30 Januari, '27 Maart, 25 September en 27 November; deze bijeen-
komsten, die zich in voortdurende belangstelling blijven verheugen, had-
den plaats in de werkkamer van Prof. Weber, waar ons het K. Z. Genoot-
schap »Natura Artis Magistra" haar zeer gewaardeerde gastvrijheid blijft
verleenen.
Naar aanleiding van dit Verslag vestigt de Heer Loman de aandacht
op de wenschelijkheid, dat ook de nieuwe leden zooveel mogelijk inteekenen
op het Tijdschrift onzer Vereeniging, wijl zij hierdoor indirect steun ver-
leenen aan onze Bibliotheek. Hierna wordt het Verslag van den Secre-
taris onder dankzegging vastgesteld.
De Penningmeester der Vereeniging brengt daarna de volgende Reke-
ning en Verantwoording omtrent het door hem in 1909 gevoerde finan-
tiëele beheer ter tafel :
Ontvangsten
i. Batig saldo over 1908 (reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift) /' 389.445
2. Contributies van leden, 189 a fd. — » 1134. —
3. Contributies van begunstigers, 5 a fiO. — . . . . » 50. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station » 50. —
5. Rijkssubsidie » 1500. —
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . » 181.25
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli
1908—30 Juni 1909) » 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . » 8.70
9. Geleverd zoölogisch materiaal » 300.90
10. Legaten, schenkingen, rente enz.: Rente van het legaat
Albarda (belegd in /•2000.— Obl. 3°/^ N. W. S.) . » 60.—
11. Baten van het Zoölo2isch Station » 95.' —
/' 4775.295
Uitgaven
1. Rente en Aflossing:
A. der leening van 1889 ƒ 381.25
B. » )) » 1895 )) 368.75 » 750.—
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station ...» 2283.15
Buitengewone herstelling aan het Zoölogisch
Station (voor de helft) » 130.— » 2413.15
3. Bibliotheek ~ . . . ï) 416.25
4. Onkosten » 113.50
5. Tijdschrift » 125.97
6. Verschotten Bestuursleden » 93.93
7. Drukwerk! » 10.30
8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station . . . . » 100. —
9. Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . . » 752.1 9^
/" 4775.295
XI
Deze Rekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande
uit Mej. de Rooy en de Heer Ihle onderzocht en accoord bevonden, waarom
de Voorzitter voorstelt den Penningmeester te deobargeeren, mot dank-
zegging voor zijn nauwkeurig gevoerd beheer. Naar aanleiding hiervan
spreekt de Heer Hoek zijn leedwezen uit, dat geen der beide bovenge-
noemde leden in de Vergadering aanwezig is; het komt hem toch wen-
schelijk vooi', dat, zoo eenigszins mogelijk, althans een der leden van de
Commissie, belast met het nazien der rekeningen, tegenwoox'dig zij.
De Directeur van het Zoölogisch Station brengt vervolgens het Jaar-
verslag dezer Instelling uit.
Omtrent den toestand van het Zoölogisch Station in het afgeloopen jaar
valt het navolgende te berichten:
Van de gelegenheid tot wetenschappelijk werken, die het Station biedt
werd in 1909 wederom ruimschoots gebruik gemaakt. Niet alleen was een
groot gedeelte van de beschikbare lokaliteiten gedurende het geheele jaar
onafgebroken het tooneel van talrijke onderzoekingen, die met het oog
op de belangen der Nederlandsche visscherij werden ingesteld, maar ook
de toevloed van onderzoekers en onderzoeksters, die in het verloopen jaar
kwamen profiteeren van de voordeden, welke het Station biedt, om zoölogische
en botanische studiën over de zoo rijke Heldersche fauna en flora te maken,
was, gelijk aanstonds nog nader blijken moge, grooter dan ooit te voren.
Reeds in mijn vorig verslag wees ik er op, dat het intensievere gebruik,
dat in de laatste jaren van het Station gemaakt wordt, ook meerdere uit-
gaven voor onderhoud met zich brengt, en zoo moest dan ook in 1909
weer veel zorg en betrekkelijk veel geld voor het onderhoud van het
gebouw en de terreinen worden besteed.
Het plafond in de Bibliotheek werd geheel vernieuwd en in verband
daarmede werd de vloer van de daarboven gelegen woonvertrekken ge-
deeltelijk door een nieuwe vervangen. In de groote vestibule werd de
tegelvloer opgebroken en recht gelegd. Deze vestibule, de aangrenzende
gang en eenige kamers werden geschilderd en de tuinschutting, die ten
gevolge van een krachtigen zuidwesten wind over een lengte van een
tiental meters omgestormd was, werd hersteld en gedeeltelijk vernieuwd.
Behalve deze werden nog verschillende kleinere verbeteringen en her-
stellingen uitgevoerd, stormschade aan het dak hersteld en eenige lekken
gedicht, zoodat het gebouw alles bij elkaar genomen aan het einde van
het verslagjaar in goeden toestand verkeerde.
Het is intusschen hier wellicht de plaats om, alvorens van dit onder-
deel van mijn verslag af te stappen, nog even te wijzen op den last, die
het gebouw en zijn bewoners ondervinden van schietproeven, welke in
de laatste jaren in de Buitenhaven vanwege de Marine plegen te worden
genomen.
Sedert een tiental-jaren bevindt zich n. 1. ongeveer recht tegenover
het Station op een afstand van c. a. 200 M. aan de overzijde van de
haven, op en tegen den leidam gebouwd, een inrichting voor snelheids-
meting van geschut. Jaar in jaar uit worden daar op ongezette tijden,
maar alles te zaraen genomen gedurende verscheidene dagen, schietproeven
genomen, waarbij uit diverse vuurmonden met volle oorlogslading ge-
schoten wordt. Waren nu deze luidruchtige experimenten, om zoo te zeggen
vlak voor onze deur, in den aanvang, toen slechts met geschut van meer
bescheiden kaliber gevuurd werd, hoogstens eenigszins onaangenaam, in
de laatste jaren, sinds met de nieuwere oorlogschepen ook grootere
kanonnen voor die proefnemingen worden gebezigd, wordt daarvan meer
bepaaldelijk last ondervonden.
XII
Aanvankelijk bleef het effekt, dat de schoten op het Zoölogisch Station
hadden (ofschoon de stukken natuurlijk niet op het gebouw gericht
worden !) beperkt tot een enkele gebroken ruit en een schrik van de
bewoners bij elk schot. Maar in den laatsten tijd worden bij de schiet-
proeven, ondanks alle genomen voorzorgsmaatregelen, zoo als het open
zetten van de gezamenlijke ramen en deuren, bij de zwaarste schoten
geregeld een aantal ruiten vernield, terwijl het gebouw op zijn funda-
menten staat te trillen.
En ofschoon nu door de betrokken Marine-autoriteiten steeds met de
grootste bereidwilligheid de gebroken ruiten wox'den vergoed, zoo meen
ik toch, dat de schade, die door dit schieten aan het geheele gebouw
berokkend wordt, niet geheel denkbeeldig is en dat het aanbeveling zal
verdienen om in de toekomst voor en na zulke zware schietproeven het
gebouw telkens door een deskundige te doen inspekteeren.
Omtrent het aquarium en de pompinrichting valt bij voortduring niets
dan goeds te zeggen ; deze geheele inrichting is zoo doelmatig en een-
voudig, dat zij, ofschoon tegenwoordig gedurende het geheele jaar funk-
tioneerend, geregeld aan de gestelde eischen blijft voldoen. Kleine reparaties
aan den motor en de pomp, die tot het jaarlijksch onderhoud behooren,
daargelaten, vereischte de geheele aquarium-inrichting geenerlei uitgaven.
De vlet van het Station werd wederom terdege nagezien, waar noodig
gerepareerd en nieuw in de verf gezet.
De inventaris werd overigens uitgebreid met eenig glaswerk, wat ge-
reedschap, een paar schepnetten en een kleine kachel.
Het personeel gaf ook in het afgeloopen jaar alleszins reden tot te-
vredenheid.
Het aantal laboranten was in 1909 wederom zeer groot en bedroeg
20, het grootste aantal, dat bereikt werd, sedert de opening van het
Station. Het zal nu welhaast twintij^ jaar geleden zijn, dat deze plechtig-
heid plaats vond en hoe verblijdend de toename van het aantal laboranten
in die twee decenniën geweest is niet alleen, maar ook, hoezeer de vrouwe-
lyke leden onzer vereeniging tot dien aanwas hebben bijgedragen, moge
blijken uit de onderstaande tabel, waarin op overzichtelijke wijze het
aantal dames en heeren, dat in de jaren 1890 — 1909 voor korter of langer
duur in het Station kwamen werken, is aangegeven.
OVERZICHT VAN HET AANTAL LABORANTEN IN HET ZOÖLOGISCH STATION
1890—1901.
Jaar. ^
Mannelijke.
Vrouwelijke.
ïe zamen.
1890
2
_
2
91
11
—
11
92
6
—
6
93
8
—
8
94
6
1
7
95
7
2
9
96
6
1
7
97
12
—
12
98
10
2
12
99
5
—
5
1900
8
1
9
01
6
6
12 •
XIII
Jaar.
Mannelijke.
Vrouwelijke.
Te zamen.
02
11
3
14
03
5
3
8
04
8
7
15
05
8
3
11
06
11
5
16
07
8
3
11
08
12
5
17
09
9
11
20
De navolgende dames en heeren nu vertoefden in 1909 in het Station:
Mej. H. jr. Hagcdoorn en de Heer J. Jeswiet, beiden van Am-
sterdam. Zij vsrerkten in het Station van 26 Maart tot 10 April en hielden
zich in hoofdzaak onledig met een onderzoek van de wieren, welke in de
nabijheid van Helder worden aangetroffen en van het plankton van de reede,
Mej. G, H^ijnhoJf, Utrecht kwam van 17 Mei— 19 Juni in het Station
en hield zich met een onderzoek naar de op onze kusten voorkomende
Neraertinen bezig. Omtrent de uitkomsten van haar onderzoek mocht ik
de navolgende aanteekeningen van haar hand ontvangen:
Het doel, dat ik mij van een verblijf in den Helder voor oogen stelde
was eens na te gaan, of van de groep der Nemertinen, die in de aan-
grenzende kuststreken talrijke vertegenwoordigers telt, ook in ons land
species voorkomen. Met zekerheid was als inlandsch slechts eén vorm be-
kend, Lineus ohscurus Hubrecht, tegenwoordig Lineus gesserensis (O.
F. Muller) geheeten. In 1879 beschreef Prof. Hubrecht de embryologie
van dit dier en het daartoe noodige materiaal verkreeg hij van de Zeeuwsche
kust.
Verder vermeldt Lameere in zijn Faune de Belgique eenige vormen,
n. m. Carinella linearis Mc. Intosh, eene andere ondersoort van Lineus
gesserensis en een tweede Lineus species, eén Cerebratulus, twee Tetra-
stemma's, de ectoparasiet van krabben, Nemertes carcinophila en de
ware parasiet Malacobdella grossa. Of echter deze vormen ook aan onze
kust voorkomen, heb ik nergens bevestigd kunnen vinden ^). De eenige
door Herklots genoemde vorm, Tetrastemma varicolor Oersted, is met
geen dezer species synonym, maar waarschijnlijk met Oerstedia dorsalis
(Zool. danic), Uit den Helder was slechts bij geruchte het voorkomen
van Nemertinen bekend. ^) Grootere vormen, waartoe de Palaeo- en Hetero-
nemertinen behooren, heb ik in den Helder niet aangetroffen. De eigen-
aardigheid van deze wormen, om zich onder steenen, tusschen slijk en
wieren te verbergen, maakt het echter zeer moeilijk hen op te sporen.
Toch geloof ik, dat hun aanwezigheid wel aan het licht gekomen zou
zijn in de vele jaren, dat geregeld door Zooiogen in het Station wordt
gewerkt. Daarentegen komen er van de groep der Hoplonementinen meerdere
1) Zouden de Malacobdella' s, door Hoffmann gebezigd voor zijn onderzoek over de
anatomie en ontogenie dezer dieren (Nied. Arch. fiir Zoölogie IV. 1877 — 1878) niet
van onze kust afkomstig geweest zijn ? R-
2) Hoffmann (ibid. III. 1876—77) vermeldt bet voorkomen van T. Varicolor onder
de kust van Texel. ^-
XIV
species voor, waarvan enkele zelfs tot de meest algemeene vormen daar
ter plaatse behooren. Deze gewapende Neraertinen zijn alle klein en draad-
vormig; om hen te verkrijgen doet men het best af krabsel van de schepen,
steenen, wierplukjes, enz. enz. in afzonderlijke bakken met zeewater te
verzamelen. Wanneer men deze bakken een korten tijd stil laat staan,
kruipen de Nemertinen naar de oppervlakte van het water, vooral naar
de rand van water en bak, waar zij zich ook vaak erbuiten begeven.
Hierbij was zeer duidelijk de voorkeur, welke deze wormen vertoonen
om zich naar het donkere gedeelte der bak te bewegen. Tevens kon ik
opmerken, dat de dieren in bakken, welke op een beschaduwde plaats
stonden, veel sneller naar boven kruipen, dan in het volle daglicht. Met
Oxner meen ik dus, dat een negatieve phototropie bij deze wormen aan-
wezig is. (Buil. Inst. Oceanogr. Monaco 108).
De meest gewone vorm, vooral in de haven zelve, tusschen Tiibularia
en ander afkrabsel der schepen, is Oerstedia dorsalis (Zool. dan.) In de
maanden Mei en Juni is deze species hier geslachtsrijp ; Mc. Intosh ver-
meldt, dat de Engelsche exemplaren in September pas rijpe eieren bevatten ;
de vormen uit het diepe water echter reeds in Juni. ]n den Helder waren
deze Oerstedia's echter zeker niet uit diep water afkomstig, hoogstens
1 M. onder de oppervlakte. De meeste exemplai-en dezer species moesten
tot de variëteit marmorata worden gebracht. De door Herklots als in-
landsch beschreven Tetrastemma varicola Oersted is waarschijnlijk syno-
nym met deze vorm.
Een tweede vorm, welke vrij algemeen voorkomt tusschen algen, maar
bij lan^e na in zoo groote hoeveelheden niet als de vorige, is Prostoma
flavida (Ehrenberg). Deze vorm behoort tot de door Lameere genoemde
species (Tetrastemma flavida).
Nog enkele andere vormen werden door mij aangetroffen, alle Hoplo-
neroertinen, waarvan sommige in groeten getale ; materiaal is hiervan
verzameld ter nadere determinatie In het algemeen kan echter ook van
de Nemertinenfauna dezer streek worden gezegd, dat zij arm is in soorten,
maar rijk in specimina.
De fixatie van deze kleine Nemertinen kon zonder verdooving geschieden ;
zeer goede resultaten verkreeg ik door hen te dooden met sublimaat-
ijsazijn en glycerine-ijsazijn. Gedurende een enkele minuut werden de
dieren hierin gelaten en dan direct in alc. VO^/p overgebracht, die later
door alcohol QO^j^ werd vervangen. Bijna steeds werpen de dieren in het
fixatief hun slurp geheel of gedeeltelijk uit. Zeer goede resultaten gaf
ook de fixatie in formaline-zeewater (10%); steeds moeten de wormen
echter in alcohol worden bewaard. Gedurende mijn verblijf in den Helder
stond Dr. Redeke mij twee exemplaren af van Nemertinen, welke door
de ,,Wodan" van de Noordzee werden meegebracht. P]én hiervan, Emplec-
tonema neesi (Oersted) kan zeker nog niet worden beschouwd als tot
de Nederlandsche fauna behoorend, daar als plaats van herkomst Hastings
is vermeld. De andere species bleek te zijn Tubulanus superbus (KöUiker)
en was afkomstig van de Doggersbank.
Naast het verzamelen van Nemertinen vond ik gelegenheid mij te ver-
diepen in den bouw, maar vooral in de ontwikkelings-geschiedenis der
Pycnogoniden. PhoxichiUdium femoratum, die zoo algemeen voorkomt
tusschen Tubidaria, leverde voor de studie der anatomie van deze Arthro-
poda een zeer geschikt materiaal; van dezelfde species kon ik ook, dank
zij de onderzoekingen van Dr. Loman, verschillende ontwikkelingsstadia
verzamelen, welke te samen een goed beeld van de embryologie dezer
XV
diersoort geven. Ook van de inlandsche vervsranten Pycnogonum littorale
en Nymphon gracile, kon ik exemplaren bemachtigen.
Mej. F. rifers, Utrecht die van 17—27 Mei en van 4—19 Juni in
het Station vertoefde, maakte van de eerste maal, dat zij in Helder was
gebruik, om zich eenigszins op de hoogte te stellen van de zeefauna in
het algemeen en onderzocht met dat doel een groot aantal wormen, naakt-
slakken, echinodermen en vertegenwoordigers van verschillende kleinere
groepen.
Ook mej. A. liCiis, Utrecht, hield zich van 5 — 19 Juni met hetzelfde
thema bezig.
Met hetzelfde doel bezochten voorts het Station: de heeren A. B. van
Deiiise, C G. B. Bremekaiup en P. van der l¥olk, alle drie uit
Utrecht en alle drie van 21 Juni tot 17 Juli in het Station werkzaam.
De dames Dr. M. van Herwerden, Utrecht en Dr. Mla Bolssevain,
de Bilt vertoefden in het Station van 1 — 23 Juli en bestudeerden de
kunstmatige parthenogenesis bij Echinodermen, voor welke studie de
eieren van de bij Helder zoo algemeen voorkomende Parechinus müiaris
een zeer gunstig objekt bleken te zijn.
De heer, thans professor, Dr. M. E. Hflerstrasx, Utrecht was wederom
gedurende een twaalftal dagen en wel van 5 — 17 Juli in het Station en
hield er zich, evenals in voorafgaande jaren, in hoofdzaak met literatuur-
studie in de Bibliotheek bezig.
Ook Dr. H. «fordan uit Tübingen, die reeds in 1907 gedurende
eenige weken bij ons werkte, vertoefde in het afgeloopen jaar een tweetal
maanden en wel van 25 Juli — 25 September in het Station. Over de
uitkomsten van zijne onderzoekingen, die in aansluiting aan zijn vroegere
experimenten over de functies van het zenuwstelsel bij lagere dieren,
betrekking hadden op de verrichtingen van de hersenen der Crustaceae,
meer in het bijzonder van Cancer pagurus, deelde dr. Jordan belangrijke
bijzonderheden mede in de wetenschappelijke vergadering op 25 September
4909. Hier moge volstaan worden met een verwijzing naar het uitvoerige
resumé zijner voordracht, opgenomen in het verslag der even genoemde
vergadering.
Mede om zich eenigszins te orienteeren ten aanzien van de Heldersche
mariene fauna en flora vertoefden in het Station: de Heer L. Janse,
Leiden, van 25 Juli— J 3 Augustus, de dames P. C L<a Rivière en
F. A. Affourfit, beiden uit Leiden, van 16 Augustus tot 4 September
en de dames «F. A. M. de Bas, G. M. de L.int, en D. «F. Peck
alle drie van de Amsterdamsche Universiteit, van 13 September tot2 0ctober.
De Heer P. E. Heuclienius, Utrecht, ofschoon oorspronkelijk voornemens
langer te blijven, werkte van 15 tot 28 Augustus in het Station, met het
doel eene studie te maken van het urogenitaal-apparaat der Selachii en
der Teleostei om zoodoende tot meerder inzicht geraken in den bouw der
excretie- en voortplantingsorganen der visschen.
Eindelijk bezocht ons medelid dr. li. «F. J. Muskens het Station
op 28 Juli, ten einde physiologische onderzoeken aan haaien te verrichten.
XVI
Behalve de hier bovengenoemden hadden zich nog een tiental andere
dames en heeren om een werkplaats in het Station aangemeld. Van dezen
moesten sommigen van hun plan om naar Helder te komen afzien, aan-
gezien de tijd, gedurende welken een werktafel te hunner beschikking
kon worden gesteld, hun niet paste. Anderen daarentegen, voor wie een
werkplaats op den door hen gevraagden tijd was gereserveerd kwamen
later met de mededeeling, dat zij verhinderd waren te komen of er vanaf
zagen, zoodat gedurende korter of langer tijd eenige werktafels onge-
bruikt bleven, die, wanneer zij niet reeds van te voren voor de laatst-
bedoelde laboranten geresei"veerd waren geweest, aan anderen toegewezen
hadden kunnen worden. Waar tegenwoordig de lust om eenige weken
van de zomervacantie in het Station door te brengen vooral onder de
jongere studenten in de plant- en dierkunde zoo groot is, zoude het
wellicht aanbeveling verdienen, — ten einde elk zooveel mogelijk een
plaats te verzekeren, — dat de belanghebbenden onderling en met de
betrokken hoogleeraren eenig overleg pleegden, alvorens een verzoek om
over een werktafel te mogen beschikken in zee te sturen.
Met een enkel woord moge thans nog melding worden gemaakt van
het werk, dat door de aan het Station verbonden personen in het afge-
loopen jaar werd verricht.
Dr. Tescli hield zich ook in 1909 bezig met het onderzoek der op
onze Noordzee-tochten verzamelde eieren en larven van visschen en be-
werkte de Pycnogoniden van het Hollandsche onderzoekingsgebied. Voorts
maakte hij een rapport over de visscherij en de levensgeschiedenis van
de Tong voor de pers gereed.
De Heer Delsinan assisteerde mij voornamelijk bij onderzoekingen
over den leeftijd van verschillende vischsoorten, bestudeerde het plankton
der Nederlandsche kust en beschreef voorts de tot dusver nagenoeg geheel
onbekende ontwikkeling van Oi/coju/ei«'a,dioica, den meest gewonen Appen-
dikularier van onze kust, terwijl ik zelf eindelijk den weinigen tijd die
mij voor zuiver zoölogisch werk overbleef, besteedde aan de voortzetting
van mijn bewerking der Nederlandsche vischfauna.
Evenals in het voorafgaande jaar had ook in 1909 op uitgebreide schaal
verzending van materiaal voor onderzoek plaats.
Zoo ontvingen :
Professor Vosraaer, Leiden: haaien, waaronder 1 Lamna connibica en
1 Sepia.
D Boeke, Leiden, erabryonen van Raja en baarmoeders van
PJwca.
ï) Jelgersma, Leiden, 1 bruinvisch.
» van Remmelen, Groningen, haaien en 1 Snotdolf.
» Sluiter, Amsterdam, zeesterren, zeepieren, Buccimim en
diverse andere lagere dieren.
» Hubrecht, Utrecht, haaien, zeepieren, krabben en zeemuizen.
» Hugo de Vries, Amsterdam, 5 manden zeewier.
)) Janse, Leiden, een mand zeewier.
y> Went, Utrecht, een idem.
» Beyerinck, Delft, plankton.
Mevrouw A. Weber — van Bosse, Eerbeek, wieren,
dr. Arriëns Kappers, Amsterdam, hersenen van Phocaena.
XVII
dr. Muskens, Amsterdam, haaien en roggen en rogembryonen.
» Euys, Utrecht, haaien.
De Heer Mos, Hilversum, diverse lagere dieren.
» » Dammerman, Leiden, diverse visschen als: puitalen, kabel-
jauwtjes, botten, zeestekelbaarzen.
» » Hoogenraad, Rijswijk, een haai, een Squatina, kleine kabel-
jauwen, krabben en diverse lagere
dieren.
» » V. Boxtel, Nijmegen, een mand zeewier.
H. B. S. Amersfoort, een kleine bruinvisch.
Prof. L. Fage, Banyuls sur-Mer, een partij ansjovis.
De oudste bediende was evenals in het vorige jaar meer in hel bijzonder
belast met het aankoopen, konserveeren en verzenden van het materiaal
en kreeg wederom een gedeelte van de opbrengst als extra-belooning
uitgekeerd.
Omtrent de geldmiddelen kan nog worden medegedeeld, dat de uitgaven
met £2283.15 konden worden gedekt. Deze post komt in haar geheel
voor op de rekening en verantwoording van den Penningmeester, die
reeds een onderwerp van Uwe besprekingen heeft uitgemaakt. Om te
kunnen beoordeelen welk gebruik van het genoemde bedrag werd gemaakt,
laat ik hier een overzicht volgen van de voor de exploitatie van het
Station in 1909 gedane uitgaven;
A. Onderhoud gebouwen enz f 589.54
B. )) aquarium » 9.34
C )) ameublement )) 13.70
D. » verderen inventaris )) 57.68
E. Alkohol en chemicaliën » 67.27
F. Aankoop materiaal » 185.69
€r. Exploitatie in engeren zin » 397.82'-
H. Schrijfbehoeften enz » 80 02
I. Dienstpersoneel » 797.50
H. Grondlasten, ongevallenverzekering enz » 84.58 1^
Totaal . . /• 2283.15
Ook deze Rekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande
uit Mej. de Rooy en de Heer Ihle, onderzocht en goedgekeurd, waarom
de Voorzitter voorstelt den Heer Redeke onder dankzegging voor zijn be-
heer te dechargeeren. In aansluiting aan hetgeen in bovengenoemd Ver-
slag is gezegd betreffende de aanvragen om een werkplaats in het Station
wenscht hij nog mede te deelen, dat er intusschen een samenkomst heeft
plaats gehad van de Hoogleeraren in de Zoölogie en den Directeur van
het Zoölogisch Station, waarin is afgesproken, dat de aanvraag om een
werkplaats voortaan steeds zal geschieden in overleg met de betreffende
Hoogleeraar en tevens eenige voorwaarden zijn vastgesteld, waaraan de
laboranten moeten voldoen, in verband met de door de Regeering daarvoor
beschikbaar gestelde subsidie.
De Penningmeester dient nu de volgende ontwerp-begrooting in voor
het Vereenigingsjaar 1911:
XYIII
Be^rootiug tooi* het jjiar 1911.
Ontvangste^i.
1. Saldo over 4910, zijnde reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift Memorie.
2. Contributie van leden, 180 a fQ.— f 1080.—
3. Contributie van begunstigers, 5 a /'lO. — » 50. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . » 50. —
5. Rijkssubsidie » 1500. —
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station ...» 168.75
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli
1910-30 Juni 1911) » 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken ...» 1. —
9. Geleverd zoölogisch materiaal » 300. —
10. Schenkingen, legaten, rente: Rente van het legaat Albarda » 60. —
11. Baten van het Zoölogisch Station » 90. —
f 4299.75
Uitgaven.
1. Rente en aflossing
A. der Leening van 1889 f 368.75
B. » » » 1895 » 356.26
/ 725.—
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station:
A. Gebouw, terrein f 300.—
B. Aquarium » 50. —
C. Ameublement » 100. —
D. Overige inventaris » 50. —
E. Alcohol, chemicaliën » 75. —
F. Zoölogisch materiaal » 300. —
G. Exploitatie in engeren zin » 418.75
H. Schrijf behoeften enz » 50.—
I. Dienstpersoneel » 800. —
K. Grondlasten, Erfpacht, Ongevallenverz. » 100. —
L. Onvoorziene uitgaven » 100. —
/ 2343.75
3. Bibliotheek » 400.—
4. Onkosten (vergaderingen, assurantiën, abonnement Centraal-
bureau enz.) » 125. —
5. Tijdschrift » 400.—
6. Verschotten Bestuursleden » 125. —
7. Drukwerk » 50.—
8. Toelage Directeur Zoölogisch Station » 100. —
9. Onvoorziene uitgaven » 31. —
/• 4299.75
Bij de daarop aan de orde zijnde uitloting van een aandeel in de geld-
leening van 1889, ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station
aangegaan, wordt n^. 40 (staande op naam van Prof. A. A. W. Hubrecht te
Utrecht), van de aandeelen in de geldleening 1894, gesloten voor de
XIX
verbouwing van het Zoölogisch Station, n". 25 (op naam van Dr. A. W.
Kroon Jr. te Leiden).
Vervolgens komt aan de orde punt 6, verkiezing van een Voorzitter en
Onder-Voorzitter in de plaats van de HH. Max Weber en van Wijhe, die aan
de beurt van aftreden zijn en geen van beiden voor een herkiezing in
aanmerking wenschen te komen. Als Voorzitter wordt daarop gekozen de
Heer Hoek, die na eenige aarzeling verklaart die benoeming te aanvaarden.
Immers hij begrijpt, dat hij door 't aannemen van die benoeming afstand
doet van het hem in 1902 verleende Eere-Voorzitterschap, welke onder-
scheiding hij toen, bij zijn vertrek naar 't buitenland, op hoogen prijs
heeft gesteld. Nu hij evenwel in het vaderland is teruggekeerd en in de
gelegenheid weder geregeld deel te nemen aan de werkzaamheden onzer
Vereeniging, nu vindt hij 't aangenamer weer direct te kunnen mede-
werken aan haar ontwikkeling en bloei. De Voorzitter hierop replicee-
rende zegt, dat de Vergadering ongetwijfeld met groote blijdschap zal
kennis genomen hebben van het besluit van den Heer Hoek, want al
zal onze Vereeniging dientengevolge voortaan het ornament van een
Eere- Voorzitter moeten missen, zij zich gaarne die opoffering zal getroos-
ten, nu de Heer Hoek zich heeft bereid verklaard den voorzitters-hamer
ter hand te nemen.
Als Onder-Voorzitter wordt gekozen de Heer Sluiter, wien van deze be-
noeming zal kennis gegeven worden. Voor de in het Bestuur opengevallen
plaats wordt gekozen de Heer Loman, die zich bereid verklaart die be-
noeming aan te nemen.
De Voorzitter deelt vervolgens mede, dat de HH. Van Oort en Vernhout
te Leiden zullen worden uitgenoodigd zitting te nemen in de Commissie
belast met het nazien der Rekening en Verantwoording van den Penning,
meester der Vereeniging en van den Directeur van het Zoölogisch Station.
Daarna is aan de orde de vaststelling der plaats van samenkomst van
de volgende huishoudelijke Vergadering. Hiervoor komt in de eerste plaats
in aanmerking Groningen ; mocht daartegen onverhoopt bezwaar bestaan,
dan Wageningen. De definitieve keuze wordt aan de prudentie van het
Bestuur overgelaten.
Daarna overgaande tot de wetenschappelijke mededeelingen krijgt de
Heer Delsman het woord tot het doen eener mededeeling over verder-
gevorderde ontwikkelingstadiën van Oikopleura dioica, in aansluiting
aan het gesprokene in de vergadering van 29 Januari.
Alvorens de Vergadering gesloten wordt, richt de Heer Horst uit naam
der Vereeniging eenige woorden van hartelijken dank tot den scheidenden
Voorzitter voor al hetgeen hij gedurende zijn Voorzitterschap in het be-
lang der Vereeniging gedaan heeft.
XX
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERIING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap »Natura
Artis Magistra". 24 September 1910. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Sluiter, Tjeenk Willink, Delsman, de Groot,
Stracke, Droogleever Fortuyn, Eisselada, Kruimel, de Meijere, Tesch,
Ihle, van Bemmelen, Loman, Horst en de Dames Isebree Moens, Lens
en Ihle-Landenberg.
Bij afwezigheid van den Voorzitter, die door ambtsbezigheden verhinderd
is tegenwoordig te zijn, wordt de leiding der Vergadering waargenomen
door de Heer Sluiter; deze heet de leden welkom bij de opening van het
wintersaizoen, inzonderheid het Indische lid, de Heer Tjeenk Willink, en
geeft allereerst het woord aan den Heer Horst.
De Heer Horst wenscht een kleine bijdrage te leveren tot de geogra-
fische verspreiding der Terricole Oligochaeten. Ondanks de verre ver-
spreiding van sommige Lumbriciden door tusschenkomst van den mensch
en het drukke verkeer tusschen Nederland en zijn Oost-indische Koloniën
had hij onder de talrijke hem ter onderzoek gegeven aardwormen van
den Maleischen Archipel nog nimmer een Lumbricide aangetroffen. Onlangs
onderzocht hij een kleine verzameling aardwormen van Malang, door den
Heer Buitendijk aan het Kijks Museum van Natuurlijke Historie geschonken;
daarin trof hij te midden van talrijke exemplaren van Dichogaster flore-
sianus en jonge Pheretimd's een exemplaar aan van Helodrilus parviis,
die trouwens reeds in Thibet, aan de Kaap en in Amerika is gevonden.
De heer Hruimel deelt een en ander mede van zijn waarnemingen,
gedaan aan een viertal soorten van walvisschen, toen hij het vorige jaar
eenigen tijd vertoefde aan boord van een walvischvaarder nabij de Zuid-
spits van Patagonie. Hij vertoonde eerst de uitwendige gehoorgang van
de Fin-whale, daarna de haren van snor, baard en kop, die bij de Fin-whale,
Blue-whale en Humpback whale voorkomen ; de snorharen staan op een
afstand van 1 ^ l'/j ^'^•i ^^ baardharen in twee rijen op 1 a 2 cm.
afstand, op de kin van de Fin-whale en Blue-whale. Bij de Humpback-whale
staat aan weerszijden van de kin er slechts één en op de kop staan zij
in groote knobbels. Daarna vertoonde spreker tanden van E'qMi/scwrt'idens
en — argentinus en gaf een uitvoerig overzicht van zijn onderzoekingen
in de grot te ))Ultima Esperanza" aan een zijstraat van Straat Magellaan.
Hij vertelde in 't kort de geschiedenis van de ontdekking dier merk-
waardige grot door Nordenskjóld en Moreno en liet een stuk Luid zien
van Grypotlierium domesticiim (Listai) met rudimentair huidpantser;
hij vond ook tal van fossiele beenderen van Machaerodus (te voren nog
XXI
niet zuidelijker dan Buenos Ayres bekend), Onohippidiura Soldiasi, Felia
listai en van een reuzen luiaard, waarvan vermoedelijk twee soorten in
het hol geleefd hebben. Alle gevonden fossielen behooren tot het Pleistoceen ;
vermoedelijk leefden de dieren met den menscb.
De Heer de Crroot deelt mede, dat bij het onderzoek van doorsneden
eener Cicindela-larve hem gebleken is, dat deze in het bezit zijn van een
onparige klier, die in het midden der buikzijde uitmondt; spreker geeft
een overzicht van den bouw van dit merkwaardige orgaan, en spreekt
over de vermoedelijke functie.
De Heer Droogleever Fortuyn doet mededeeling van eenige
afwijkingen in den bouw der gehoorshersenschors door hem bij twee
doofstomme mannen waargenomen. De gehoorshersenschors van den mensch
hebben we te zoeken in de Heschlwindingen en de Ie temporaalwinding.
Hier is de schors volgens twee verschillende typen gebouwd, zooals
Campbell en ook Marinesco en Goldstein vonden. Het eerste type, dat
in hoofdzaak de Heschl-windingen beslaat, is gekenmerkt door veel reu-
zencellen en weinig groote pyramidencellen in de supragranulaire pyra-
midenlaag. Het tweede type, in hoofdzaak op de Ie temporaalwinding
aanwezig, bevat minder reuzencellen en veel groote supragranulaire
pyramiden. Bij de eerste doofstomme, waar in de linker hemisfeer de
geheele gehoorsschors werd doorzocht, bleken in ongeveer de helft der
beide velden de reuzencellen geheel te ontbreken, terwijl in de andere
helft hun aantal ongeveer 4 maal was gereduceerd. Een dergelijke reductie
werd in het tweede geval van doofstomheid in beide hemisferen waarge-
nomen. Het bleek echter, dat eenig verband tusschen doofstomheid en
het ontbreken der reuzencellen niet streng kon worden bewezen, omdat
toevallig onder de ter controle gebruikte hersenen van goed hoerende
menschen er een was, waar de reuzencellen ook bijna geheel ontbraken.
Waar de beide gevallen van doofstomhoid niet aangeboren, maar later
verkregen waren en in de literatuur slechts opgaven over den bouw der
gehoorschors in gevallen van aangeboren doofstomheid te vinden waren,
kon ook hieruit geen beslissende conclusie worden afgeleid en blijft het
wenschelijk meer hersenen van doofstommen op het aanwezig zijn der
reuzencellen te onderzoeken.
XXII
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING.
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura
Artis Magistra'". 26 November 1910. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de H.H. Hoek (Voorzitter), Sluiter, Max Weber, de Meijere,
Ihle, Delsman, Kruimel, Redeke, Droogleever Fortuyn, Bolsius, Horst en
de Dames de Rooy, E. de Vries, Isebree Moens en van Leyden; als gast
de Heer J. W. van Nouhuys.
Afwezig met kennisgeving: de H.H. Jentink, Vosmaer, van Bemmelen,
Hubrecht en Loraan.
De Voorzitter thans voor de eerste maal in deze kwaliteit de Verga-
dering opend, betuigt er zijn blijdschap over voortaan met de leiding
der werkzaamheden te zijn belast en spreekt de beste wenschen uit voor
den bloei der Vereeniging. Hij deelt daarna mede, dat hij meent geheel
in den geest der leden te hebben gehandeld door ook uit naam der Ned.
Dierkundige Vereeniging een adres aan den Gemeenteraad van Amster-
dam te onderteekenen, waarin er op wordt aangedrongen te trachten
Prof. Hugo de Vries, die een beroep naar Amerika heeft ontvangen, voor
Nederland te behouden; door applaus betuigt de Vergadering haar in-
stemming met deze mededeeling. Na den Heer Nouhuys^ die deelnam
aan de beide laatste onderzoekingstochten in Nieuw- Guinea, te hebben
welkom geheeten, wordt overgegaan tot de wetenschappelijke mededeelingen.
De Heer Weber doet een mededeeling over de eigenaardige broed-
verzorging van Kurtus GuUiven. Deze vischsoort werd namelijk door de
beide expedities in Nederlandsch-Zuid-Nieuw-Guinea in 1907 en 1909
aangetroffen in de Lorentz- of Noord-rivier; zij is daardoor gekenmerkt,
dat in volwassen toestand het mannetje aan het achterhoofd een beenige,
naar voren gekromde haak vertoont, waarin de eieren gedragen worden.
Deze zijn vereenigd tot twee min of meer ronde klompen, die door een
vrij dikke streng met elkaar verbonden zijn; zóó doorloopen de eieren
hun ontwikkeling tot zij vrijkomen uit de eikapsel. Spreker behandelt
de vermoedelijke wijze van ontstaan dier eiklompen en bespreekt de mor-
phologische beteekenis van het merkwaardige aanhangsel van het. supra-
occipitale. Een en ander werd door voorwerpen op spiritus en teekeningen
toegelicht.
De Heer Delsman zegt, dat bij een onderzoek naar de ontwikkeling
van medusen en sessile gonophoren van verschillende Heldersche hydroidpo-
liepen hem bleek, uit een vergelijking van vele opeenvolgende ontwikke-
lingsstadiën, dat Goette's opvatting van den bouw der gonophoren van
Jlydractinia echinata op een verkeerde interpretatie zijner coupes berust,
en dat er bij deze wel degelijk van een entodermlamel, als door Weis-
XXIII
mann e.a. beschreven, sprake is. In een pas verschenen uitvoerige studie
over de ontwikkeling der geslachtsindividuen der hydromedusen (waarin
Hydractinia echter niet onderzocht werd) bevestigt Kühn mijn vermoeden,
dat ook bij Clava, wier gonophoren in bouw en ontwikkeling geheel met
die van Hydractinia overeenkomen, door Goette dezelfde dwaling begaan
is en de voorstelling van Weismann ook hier de juiste is. Dat Goette
zich hier zelf niet zeker voelde blijkt uit deze zinsnede in zijn opstel:
»Und selbst wenn ich raich geirrt batte, und die Entodermlabelle bei
Clava zu Recht bestande, so ware damit keine wirkliche Homologie unsrer
Gonanthen mit den Hydromedusen .... festgestellt." Inderdaad stuit de
afleiding der gonophoren van Hydractinia en Clava van medusen op be-
zwaren, daar er nog steeds niet onbelangrijke verschilpunten in bouw en
ontwikkeling tusschen beiden blijven bestaan. Het bleek mij echter, dat in
deze opzichten de door Goette niet onderzochte Tubularia coronata het
midden houdt tusschen Tubularia mesembryanthemum, door Goette uit-
drukkelijk als een gereduceerde meduse erkend, en Hydractinia en Clava,
waartoe zij een overgang vormt en waardoor de gereduceerd medusoide
bouw dezer beide laatsten overtuigend wordt aangetoond. Uit de door
Goette opgestelde reeks van gonophoren, voorstellende de phylogemie der
hydromedusen, valt aldus een der drie schakels, en wel de belangrijkste,
weg, zoodat tenminste voor de athecata van een dergelijke phylogenetische
reeks geen sprake meer is.
De Heer Kruimel laat exemplaren zien van Lymnaea glabra uit
Noord- Brabant en meent, dat 't de eerste maal is, dat deze soort, uit ver-
schillende sti-eken in Kuropa bekend, in Nederland is waargenomen.
Hij vertoont daarna een carton, waarop de veeren der verschillende ge-
kleurde velden van het veerenkleed van de mannelijke pauw zijn aange-
bracht en demonstreert hoe door zachte overgangen deze zich allen uit
de eenvoudige donsveeren ontwikkeld hebben.
De Heer Horst doet een mededeeling over twee PeripatMS-exemplaren,
door de laatste Nieuw-Guinea-expeditie verzameld op het Wichmann-ge-
bergte op een hoogte van 3U00 M. Bij onderzoek bleken zij een (ƒ en Q
te zijn eener nieuwe soort, die hij ter eere van den leider der expeditie
Paraperipatus Lorenlzi heeft genoemd ; de soort sluit zich namelijk 't dichst
aan bij de Peripatus door WiUey van Nieuw-Britannie beschreven, waar-
voor hij het geslacht Paraperipatus (Melano-peripatus Sedgw.), heeft
opgesteld. Spreker meent, dat ook Perip. ceramensis door Muir en
Kershaw van Ceram beschreven, tot dit geslacht moet gebracht worden.
De Heer Sluiter vestigt de aandacht der leden op de oproeping in
de Zoologischer Anzeiger van 22 Nov. 1910 van de «Commission from
the British Association for the Advancement of Science" en de ))Eastern
Branch of the American Society of Zoologists" om te trachten te komen
tot vaststelling van een lijst der meest gebruikelijke Generieke namen,
waarop de Prioriteits-wet niet zou worden toegepast.
Alvorens de vergadering te sluiten, brengt de Voorzitter de vraag ter
sprake, of het niet wenschelijk zijn zou met het oog op de van elders
komende leden, hoezeer wij de gastvrijheid van Artis waardeeren, een
der wintervergaderingen ook eens in Utrecht of Leiden te houden; de
vergadering betuigt haar adhaesie met dit voorstel.
XXIV
NAAMLIJST ')
VAN DE EBRELEDEN, BEGUNSTIGERS, AANDEELHOUDERS, CORRE-
SPONDEERENDE EN GEWONE LEDEN
op 1 Januari 1911.
Eereleden
De Heer Dr. Sir John Murray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challenger
Lodge, Wardie, Edinburg, 1896.
» » Franz Eilhard Schulze, hoogleeraar, Berlijn, 1908.
» » Yves Delage, hoogleeraar, Parijs, 1908.
Begunstigers
De Heer C. H. van Dam, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin
Emma-plein, Rotlerdam, 1885.
» » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenhurg (Utrecht), 1890.
Mevrouw J. M. C. Oudemans — Schober, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, 1897.
Mevrouw Dr. A. Weber — van Bosse, Huize „Eerbeek", Eerheek, 1897.
Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, 1878.
» » Dr. J, G. de Man, Ycrsekc, 1878.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerheek, 1890.
Het K. Z. Genootschap ,, Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.
1) De Secretaris verzoekt dringend, hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen
in deze lijst niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan eene ver-
beterde opgave te doen toekomen.
XXV
Aandeelhouders in de leeningen, gesloten voor den bouw (1889) en voor de
vergrooting (1894) van het Zoölogisch Station ')
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, No. 1 (IJ
NO. 14 (1894).
De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rollerdam, N^. 3 (li
De Erven van den Heer Dr. D. Bierens de Haan, Leiden, N". 5 (1889).
» » » T) » Mr. J. T. Buys, Leiden, N». 6 (1889).
De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, N». 7 (1889).
» .> Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gravenhacje, N». 11 (1889).
> » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar. Leiden, N". 7 (1894).
>^ V Mr. J. E. Henny, 's Gravenhage, No. 4 (1894).
De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,
NO. 13 (1889).
De Heer J. Hoek Jr., Kampen, No. 18 (1894).
. » Dr. P. P. C. Hoek, Haarlem, NO. 16 (1894).
De Erven van den Heer Mr. C. Pynacker Hordijk, 's Gravenhage, No. 5 (1894).
De Heer Dr. R. Horst, Leiden, No. 15 (18S9).
> » Dr. H. F. R. Hubrecht, Amsterdam, N». 10 (1894).
» » B. F. Krantz, Rotterdam, N». 16 en 17 (1889).
» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, No. 3 en 24 (1894).
De Erven van den Heer J. W. Lodeesen, Amsterdam, N". 18 (1889) adrea
Prof. van Leeuwen, Hoogen Rijndijk 11, Leiden-
De HoUandache Maatschappij der Wetenschappen, Haarlem, N". 20 en 31
(1894).
De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar, Leiden, N». 19 (1894).
» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeruar, 's-Gravenhage, No, 21(1889).
» » Dr. E. Mulder, oud-hoogleeraar, Utrecht, No. 22 (1889).
De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen, Leiden, No. 23 (1889).
De Heer Mr. J. C. de Marez Oyens, 's Gravenhage, N». 24(1889).
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N». 6 (1894).
. ^ J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg, (Utrecht), No. 26 (1889).
» » Jhr. Mr. J. JE. van Panhuys, 's Gravenhage, N". 17 (1894).
» » M. M. Schepman, Bosch en Duin, N». 28 (1889).
De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia, N». 33 (1889).
De Heer Ph. W. van der Sleyden. 's Gravenhage, N». 31 (1889).
» » P. J. P. Sluiter, Amsterdam, No. 11 (1894).
De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, „Schothorst" by
Amersfoort, N». 9 (1894).
Correspondeerende leden
De Heer A. Alcock, hoogleeraar, oud-directeur van het Indische Museum
te Calcutta, Belvédère nabij Dartford, Kent, 1902.
» » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médeciue, 226 Boulevard
Saint-Germain, Parijs, 1884.
» 5- E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat., Place
de rinduatrie 39, Brussel, 1877.
» » Adr. Dollfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.
» » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,
Genua, 1877.
>- » Dr. F. Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Helgoland, 1888
1) Voor zooverre de aandeelen op 1 Januari 1911 niet uitgeloot waren.
XXVI
De Heer W. Kobelt, Schwanheim by Frankfort a. d. M., 1877.
» » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar, Gent, 1884.
» » Albert, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888.
» » Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877.
> » J. Sparre Schneider, conservator aan het Museum, Tromsoe, Noor-
wegen, 1886.
» » Dr. C. A. Weslerlund, Romieby, Zweden, 1877.
Bestuur
P. P. C. Hoek, Voorzitter, 1910-1916.
C. Ph. Sluiter, Onder- Voorzitter, 1910-1916.
R. Horst, Secretaris, 1906-1912.
J. Th. Oudemans, Penningmeester, 1908—1914.
F. A. Jentink, 1906 — 1912.
H. C. Redeke, 1908-1914.
J. C. C. Loman, (1908)1910 — 1914.
Cotnmissie van Redactie voor het Tüdschrift
P. P. C. Hoek, als Voorzitter van het Bestuur.
C. Ph. Sluiter, 1907-1913.
, 1909-1915.
J. C. C. Loman, Secretaris, 1905 — 1911.
Zoölog:iscb Station te Helder (Nieuwediep)
H. C. Redeke, Directeur, 1902.
Ge'wone leden
De Heer H. Aalders, ambtenaar bij de Ned. Heidemaatschappij, Biltstraat bl^^^,
Utrecht, 1910.
Mejuifrouw Marie F. A. Affourtit, Zoeterwoudsche Singel 10, Leiden, 1909.
» F. W. Andreae, leerares aan de H. B. -school, Tiel, 1900.
Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10,
's Gravenhage, 1893.
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, 1872.
» » S. A. Arendsen Hein, Emmalaan 17, Utrecht, 1907.
» » Dr. C. ü. Ariëns Kappers, Pension Oud-Leyerhoven, Tesselschadestraat
31, Amsterdam, 1902.
» » W. H. Arisz, phil. cand., Emmalaan 25, Utrecht, 1909.
» » L. Backhuys, phil. stud., Rolduc, Kerkrade, 1908.
Mejuffrouw J. A. M. de Baa, phil. cand., Heemraadsingel 164, Rotterdam, 1909.
De Heer Dr. L. F. de Beaufort, „de Veldkant" Eerbeek, 1904.
» » Dr. J. F. van Bemmelen, hoogleeraar, Zuiderpark 22, Groningen, 1894.
Mejuffrouw J. H. Biegel, phil. stud., Zoeterwoudsche Singel 48 j, LeiV/t'u, 1911.
De Heer J. A. Bierens de Haan, phil. cand., Plompetorengracht 13, Utrecht, 1909.
» » F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885.
» » Dr. J. Boeke, hoogleeraar, Zoeterwoudsche Singel 8, Leiden, 1897.
Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (Utr.), 1898.
De Heer Dr. J. Boldingh, Oudestraat 79, Kampen, 1903.
» » Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Tesselschadestraat 31, Amsterdam, 1896.
» » P. J. BoUeman van der Veen, leeraar aan het GymDasium en de
H. B.-school, Levensverzekeringstraat 8, Dordrecht, 1901.
» » H. Bolsius, S. J., leeraar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893.
XXVII
De Heer Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898.
Mejuffrouw .lulia vao Bork, Westerhoutpark 10, Haarlem, 1910.
De Heer J. Botke, Oranje Nassaii-park 3, Leeuwarden, 1902.
» » J. M. Bottemanne, Inspecteur voor de Visscherij, van Blankenburg-
straat 41, 's Gravenhage, 1893.
» » Dr. P. J. van Breemen, Adviseur in Visscherijzaken, Curar.ao, 1901.
» » CE. B. Bremekamp, phil. stud., Oude Kerkstraat 30, f7/rec/i<, 1909.
Mejuffrouw W. M. C. Bremer, phil. stiid., Catharijne Singel 24, Ulreckl, 1909.
De Firma voorheen E. J. Brill, uitgevers, Leiden, 1876.
De Heer Dr. A. J. P. van den Broek, Hoogleeraar, Maliebaan 78, Utrecht, 1906.
Mejuffrouw Hel. L. G. de BruiJQ, Baudstraat 2, 's Gravenhage, 1906.
De Heer M. de Burlet, Prosector aan het Anatomisch Instituut, Utrecht, 1904.
» » Dr. L. P. de Bussy, Chef der biologische Afdeeling van het Deli-
proefstation, Medan, 1902.
» » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888.
V F. .1. J. Buytendijk, cand.-arts, van Wiikkade 29, Utrecht, 1906.
» » C. P. Cohen Stuart, phil.cand., Frederik Hendrikstraat 6Q, Utrecht, 1909.
» » Dr. P. J. S. Cramer, Inspecteur vanden Landbouw in Suriname, 1'ara-
maribo, 1902.
» » Dr. J. M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 173, Amsterdam, 1888.
» » Dr. K. W. Dammermau, Departement van Landbouw, Zoölog. Af-
deeling, Duitcnzorg, .lava, 1907.
» » A. B. van Deinse, phil. stud.. Rapenburg 84, Leiden, 1908.
» » Dr. M. C. Dekhuyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,
Utrecht, 1880.
» » H. C. Delsman, 2e biolog. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Weststraat 52, Helder, 1909.
» » P. A. Dietz, phil. Ds. Marconistraat 4, 's Gravenhage, 1908.
» » Dr. W. M. Docters van Leeuwen, Djomblang bij Samarang, Java, 19i^2.
» » A. B. Droogleever Fortuyn, Pieter Pauv/straat 22, ylmsierrfam, 1906.
> j> Dr. Eugène Dubois, hoogleeraar, Zijl weg 77, Haarlem, 1896.
» •>' Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapeüburg. Leiden, 1887.
» » Jhr. Dr. Ed. Everts, Stationsweg 79, 's Gravenhage, 1872.
Mejuffrouw M. Goethals, P. C. Hooftstraat 47, Amsterdam, 1910.
De Heer Dr. .T. W. C. Goethart, Directeur van het Herbarium, Witte Singel
39, Leiden, 1890.
» » Hendrik Gouwentak, Leeraar aan de H. B. -school, 2e Oosterparkstraat
219, Amsterdam, 1901.
» » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,
.Jan van Goyenkade, Leiden, 1880.
» » Otto Baron Groeninx van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888.
» » Dr. G. .L de Groot, Leeraar aan de H. B. -school v. j., Stadhouders-
pleio, 104, 's Gravenhage, 1903.
Mejuffrouw H. J. Hagedoorn, Koninginneweg 131, Amsterdam, 1909.
De Heer Dr. C. J. J. van Hall, Chef der botanische laboratoria bij het Dep*.
V. Landbouw in Ned. indië, Ilnitenzorc], Java, 1897.
Mevrouw A. E. van Hall — de Jonge, Bidtenzorg, Java, 1905.
De Heer Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H.B.-school, Vondelkerkstraat
10, Amsterdam, 1889.
Mejuffrouw Dr. M. van Herwerden, arts. Parkstraat 47, Utrecht, 1908.
> J. Hingst, Huis te Lande, Vredenburgweg, Rijsioijk (Z. H.), 1906.
De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur iu visscherijzaken,
Zijlweg, Haarlem, 1873.
» » H. R. Hoogenraad, Leeraar aan een bijz. Kweekschool voor on-
derwijzers te 's Gravenhage, Rijsivijli (Z. H), 1904.
» » E. J. V. M. Hoogeveen S. J., Leeraar aan het Collegie St. Willebrord,
Katwijk a. d. Rijn, 1908.
XXVIII
De Heer D. van der Hoop, Mathenesserlaan 252, Rotterdam, 1908.
» » Dr. R. Horst, conservator aan het Rijks-Muaeum van Natuurlyke
Historie, .lan van Goyenkade 15, Leide)i, 1872.
> j> C. J. van der Horst, phil. nat. stud.. Stationsstraat 2, Hilversum, 1910.
» » G. A. ten Houten, Kralingsclie Veer, 1884.
» » Dr. A. A. W. Hubrecht, biiitenc^ewoon hoogleeraar, Utrecht, 1873.
» p Dr. F. W. T. Hunger, Amsterdam, 1895.
» » Dr. J. E. W. Ilile, leeraar aan de Veeartsenijschool en Assistent bij
de Zoölogie. Dillenburgstraat 13, Utrecht, 1904.
Mejuffrouw B. Immink, phil. stud., Zoeterwoudscbe Singel 87, Leiden, 1911.
» N. L. Isebree Moens, phil. cand , Grensstraat 11, Amsterdam, 1906.
De Heer Dr. J. M. Janse, hoogleeraar, Leiden, 1902.
» » L. Janse, phil. cand., van Baerveldstraat 54, Amsterdam, 1909.
» » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873,
> » J. Jeswiet, p. a. den heer Ebbinge. Aerdenliout bij Haarlon, 1908.
> » Mr. D. B. Ie JoUe, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891.
Mejuftrouw A. Jonker, phil. nat. stud, 's Graveland (Utrecht), 1909.
De Heer Dr. P. N. van Kampen, Directeur van het Visscherij-station, Laan De
Riemer, Weltevreden, Java, 1899.
» » J. R. Katz. phil. cand.. Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.
» » Dr. P. M. Keer, Beukerstraat \6a, Zufphen, 1897.
» » Dr. C.Kerbert, directeur van ,, Natura ArtisMagistra", ^lw.s/erf/«?«, 1877.
» » P. E. Keuchenius. phil. stud.. Korte Jansstr. 25^8, Utreclit, 1908.
> » Dr. J. G. Koningsberger, afdeelings-chef, Departement van Land-
bouw, Builenzorg, Java, 1888.
» » J. H. Kruimel, phil. cand., Villa Uthem, Aerdenhout, 1908.
» » P. Kruisinga, phil. stud., Martini-Kerkhof 2U, Groningen, 1909.
> » Dr. Dan. de Lange Jr., Botanisch assistent aao het Algemeen proef-
station te Salatiga, Java, 1902.
» » Dr. J. W. Langelaan, oud-hoogleeraar, \'(iyele)iznn(j by Haarlem, IS97.
Mejuffrouw Henr. C. C. La Rivière, Witte Singel 81. Leiden, 1909.
Mejuffrouw A. Lens, Wittevrouwenstraat AAbis, Utrecht, 1901.
» C. E. van Leyden, phil. cand., Keizersgracht 165, Amsterdam, 1911.
De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum
van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden, 1877.
» » F. Liebert, S. L, Oceano^rafisch assistent iian het Rijks-Instituut
voor het onderzoek der zee. Weststraat 55, Helder, 1909.
Mejuffrouw G. M. de Lint, leerares M. O., ,,huis te Lande", Rijswijk (Z. H\
1909.
De Heer Dr. J. 0. O, Loman, leeraar aan het Gymnasium, Roelof Hartstraat
121, Amsterdam, 1881.
» » Mr. H. A. Lorentz, Hotel Woestduin, Vogelenzang (N. H.), 1904.
» » Dr. J. P. Lotsy, Secretaris van de HoU. Maatschappij van Weten-
schappen, Haarlem, 1900.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.
Mevrouw H. Martin — Icke, Rembrandstraat, Leiden, 1903.
De Heer Dr. J. O. H. de Meyere, buitengewoon hoogleeraar, Waldecklaan
20, Hilversum, 1890.
^ » Dr. J. W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890.
»- » H. Mos, phil. stud. Badhuislaan 4, Hilversum, 1911.
» » F. P. Muller, arts, Terwee-piirk 5, Leiden, 1905.
» » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelstraat 6, Amsterdam, 1902.
» » E. van Niekerken, phil. stud., Ie Helmersstraat 137, Amsterdam,
1905.
V » Dr. H. F. Nierstrasz, hoogleeraar, Willem Barentsstraat 7, Utrecht,
1893.
XXIX
De Heer Wouter NijhofF, uitgever, 's Gravenhage, 1872.
» » Dr. E. D. van Oort, conservator aan het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Zoeter woudache Singel, Leiden, 1897.
» » Dr. A. C. Oudemans, leeraar aan de H. B, -school met 5-j. cursus,
Boulevard Heuvelink 85, Arnhem, 1882,
» » Dr. J. Th. Oudemans, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, 1885.
> » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882.
Mejuffrouw D. J. Peck, phil. stud., Nic. Witsenkade 22, Amsterdam, 1909.
De Heer Dr. L. Peeters S. J., Tongerache straat 53, Maastricht, 1905.
»• » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890.
» » Dr. A. J. van Pesch .Ir., Johannes Vei hulststraat 156, Amsterdam,
1904.
» V Mr. M. C. Piepers, oud-vice-president van het Hoog Gerechtshof in
N. I., Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895.
» » Dr. Th. Place, oud-hoogleeraar, Ruysdaelkade 41, Amsterdam, \^9^.
» » Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B. school, Brink 41, Deventer,
1882.
» » C. J. Yan Putten, arts, Gep. officier van gezondheid lo kl. O. I.
leger, Nassaustraat 2^3, Utrecht, 1883.
» » F. H. Quix, lector aan de Rijks-Universiteit, Muntstraat 8, Utrecht,
1902.
» » Dr. H. C. Redeke, directeur van het Rijks-Tnstituut voor het onder-
zoek der zee, Helder, 1895.
» » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 1876.
» » Dr. J. F. Reitsma, directeur van de Christel. H. B. -school en het
Marnix-Gymnasium, Bergweg 113, Rotterdam, 1904.
» » T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889.
» > Dr. W. E. Ringer, assistent aan het Pbysiologisch Laboratorium,
Valkstraat llbis, Utrecht, 1903.
» " T. J. Risselada, phil. drs., Jan van Goyenkade 24, Leiden, 1908.
» » Dr, J. Ritzema Bos, directeur v. h. Instituut voor Phytopathologie,
Wa (jeningen , 1872.
» » H. W. M, Roelants, leeraar aan de H. B.-school, Ministerpark,
Hilversum.
> » Dr. J. E. Rombouts, Corn. Jolstraat 83, Scheveningen, 1872.
Mejnff'rouw Dr. P. J. de Rooy, Stadhouderskade 57, Am>tterdam, 1904.
De Heer Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdam., 1888.
» M. M. Schepman, Eosch en Duin (gem. Zeist), 1872.
» A. Schierbeek, phil. cand., leeraar aan de H, B. School Deventer, 1909.
» J. B'. Schill, Laan Copes van Cattenburch 10, 's Graven hag e, 1877.
» Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1893.
Mejuifrouw Joh. Scholten, Ceintuurbaan 424 ii, Amsterdam, 1909.
De Heer Dr. J. C. Schoute, Oosthaven 110, Gouda, 1900.
» » Dr. A. R. Schouten, botanisch assistent aan het »Algemeen Proef-
station", Malang, Java, 1902.
» > Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange
Nieuwstraat 52^1, Utrecht, 1895.
» » H. Schuitema, leeraar aan de H, B.-school, Helder, 1898.
» » P. J. M. Schuyt, Burgemeester van Wamel, 1903.
» » J. Semmelink, oud-dirigeerend officier van gezondheid 2e kl. O. l.
Leger, Hugo de Grootstraat 6, 's Gravenhage, 1883.
» » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amsterdam, 1877.
Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902.
De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899.
» » M. Spoon, phil. stud., Justus van Effenstraat 7, Utrecht, 1909.
» » C. P. van der Stadt, arts, 3de Helmersstraat 41b, Amsterdam,
1892.
XXX
De Heer H, W, Steuvers, Justus van EfFenstraat 34Ws, Utrecht, 1910.
» » Dr. Th. J. Stomps, buitengewoon hoogleeraar, Valeriusstraat 102,
Amsterdam, 1909,
» » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de Handelschool, Stationsweg Aa,
Rotterdam, 1900.
» » A. L. J. Sunier, phil. dcts , Groothertoginnelaan 51, 's Gravenhage,
1907.
» » B. Swart, leeraar aan de H. B. -school, Wilhelminasingel 43,
Maastricht, 1905.
» » Dr. N. H. Swellengiebel, P. C. Hooftstraat 167, Amsterdam, 1906.
Mejuffrouw Tine Tarauaes, Heeresingel 34a, Groningen, 1896.
De Heer Dr. J. J. Tesch, Ie Biolog. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Binnenhaven 32, Helder, 1902.
» » Jac. P. Tbijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am-
sterdam, Bloemendaal, 1895.
» » K. Tjebbes, phil. cand., Amstel 254, Amsterdam, 1911.
» » Dr. H. D. Tjeenk Willink, leeraar aan het Instituut Willem III,
Laren (N. H.), 1895.
» » H. van Trigt, phil. nat. stud., Rapenburg 85, Leiden, 1910.
Mejuft'rouw F. Ulfers, Avenue Concordia 70, Rotterdam, 1909.
De Heer M. C. Valk, phil. drs., leeraar aan de H. B.-school, Sweelinckstraat
111, 's Gravenhage, 1904.
» » Dr. J. H. Vernhout, Conservator aan het Rijks-Museum van Natuurl.
Historie, Witte Singel, Leiden, Ï888.
» » Dr. Ed. Verschaffelt, hoogleeraar, Oosterpark 58, Amsterdam, 1899.
» » Dr. J. Versluys Jzn., Privaat-docent, Wilhelmstrasse 41, Giessen,
Duitschland, 1895.
» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872.
» » D. de Visser Smits, phil. stud., Veeukade 68, 's (Jracenhaye, 1905.
Mejuffrouw A. E. M. de Vos tot Nederveen Cappel, Obrechtstraat \hhis,
Utrecht, 1908.
De Heer Dr. G. G. J. Vosmaer, hoogleeraar. Rapenburg 83, Leiden, 1875.
» » Ernst de Vries, arts. Plantage Parklaan 9, Amsterdam, 1906.
Mejuffrouw Eva do Vries, phil. nat. stud.. Plantage Parklaan 9, Amsterdam,
1910.
>' M. S. de Vries, Nieuwegracht 12, Utrecht, 1908.
» M, J. de Waal, phil. nat. stud.. Prins Hendriklaan 9, Utrecht,
1910.
De Heer W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnhem, 1898.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerheek, 1882.
» » Dr. Th. Weevers, leeraar aan de H. B.-school en het Gymnasium,
Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.
» » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Groningen, 1886.
» Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar. Nieuwegracht, Utrecht, 1897.
Mejuffrouw G. Wilbrink, Lunleren, 1901.
De Heer Dr. C. Winkler, hoogleeraar, Heerengracht 501, Amsterdam 1909.
» » P. van der Wolk, Prins Mauritslaan 30, 's GravenJiagc, 1909.
» » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881.
Mejuffrouw Dr. G. Wijnhoff, Stadhouderslaan 26, Utrecht, 1906.
» Ag. C. Zijm, phil. nat. stud., Blijmarkt 14, Zwolle, 1910.
XXXI
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Leiden. Zootomisch Laboratorium der Rijlis-Universiteit.
28 Januari 1911. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Hoek (Voorzitter), Jentink, Sirks, de Groot, van
Lidth de Jeude, van Wijhe, Bolsius, Hoogeveen, de Beaufort, Boeke,
Kruimel, van Deïnse, Di'oogleever Fortujn, Risselada, Cohen Stuart,
Sluiter, Weber, Vosraaer, Horst en de Dames Affourtit, La Rivière,
Martin — Icke, Isebree Moens, Leroy, Biegel en lm mink.
Afwezig met kennisgeving: de HH. J. Th. Oudemans en Loman.
De Voorzitter heet de leden welkom in het Leidsche Zootomisch Labo-
ratorium, waar Prof, Vosmaer ons voor dezen avond gastvrijheid verleent
en meent uit de talrijke opkomst te mogen afleiden, dat het besluit van
het Bestuur om ook eens buiten Amsterdam te vergaderen, in goede aarde
is gevallen.
De Heer Tosmaer wijst in de eerste plaats op eenige ten toon ge-
stelde preparaten betreffende de ontwikkeling van de Kip en den Kik-
vorsch. De voorwerpen zijn gefixeerd in formaldehyd 4°/^ en vervolgens
ingesloten in een door Dr. H. W. de Graaf gevonden mengsel vanformol
en gelatine. De meeste preparaten zijn bedoeld om met opvallend licht
onder het voortreffelijk binoculair mikroskoop van Zeiss te worden be-
schouwd en komen zeer nabij de beelden, welke men verkrijgt bij de
studie van het levende voorwerp. Het groote voordeel is gelegen in het
feit, dat men bij het onderwijs de gewenschte stadia steeds terstond bij
de hand heeft.
In de tweede plaats deelt de Heer Vosmaer het een en ander mede
over de uitkomsten, welke hij heeft verkregen van een onderzoek om-
trent het sponzen-geslacht Spirastrella. Spreker was in de gelegenheid
van dit in 1868 door Oscar Schmidt gemaakte genus een honderdtal
exemplaren te onderzoeken afkomstig van de Siboga-Expeditie, en deze
te vergelijken met een dertig- of veertigtal specimina door vroegere
schrijvers bekend gemaakt en grootendeels in originalia aanwezig in het
Britsch Museum. Bij oppervlakkige beschouwing zal een ieder meenen
dat rijke materiaal in vele soorten te kunnen onderscheiden. Inderdaad
zijn er dan ook reeds 44 soorten van Spirastrella «beschreven". Reeds
het ten toon gestelde materiaal der Siboga toont een groote verscheiden-
heid in vorm, kleur en grootte. Nu eens zijn het dunne Korsten op
Kalkalgen, Koralen enz., dan weder dikkere plakken met knobbelvormige
verhevenheden of wol het zijn knotsvormige gewassen, of vingervormig
eindigende cylinders, of onregelmatige klompen enz. enz. Het blijkt
XXXII
echter bij nauwkeuriger beschouwing, dat alle mogelijke overgangen aan-
wezig zijn, waardoor de uitersten met elkander worden verbonden en
het niet doenlijk is ))species" te onderscheiden. Het onderzoek van den
makro- en mikroskopischen bouw leert hetzelfde: groote verschillen —
maar steeds geleidelijke overgangen. Men wordt eenvoudig voor het
dilemma geplaatst of alles als één soort te beschouwen of nagenoeg ieder
specimen als een afzonderlijke soort op te vatten. Spreker heeft het eerste
gekozen : hij brengt het door de Siboga meegebrachte honderdtal en bij-
kans alle vroeger beschreven «soorten" tot één species, nl. SpirastreUa
purpurea (Lmk.) Rdl., synoniem met het om zijn kleur zoo merkwaar-
dige Alcyonium purpureum van Lamarck, waarvan ook 's Rijks Museum
van Natuurlijke Historie te Leiden een exemplaar, hoogstwaarschijnlijk
een stuk ))type" van Lamarck bezit.
Het spreekt wel haast van zelf, dat zekere exemplaren van deze uiter-
mate variabele soort meer op elkaar gelijken, andere minder. Zoo kan
men, alles samengenomen, een zevental groepen onderscheiden. Hoezeer
alle exemplaren onderling samenhangen en deze »groepen" allerminst
als soorten kunnen worden beschouwd, toont spreker door een grafische
voorstelling.
Wat het kanaalstelsel betreft, zoo is spreker tot de slotsom gekomen,
dat de groote centrale holten geen cloaca en de uitmondingen geen oscula
zijn, zooals voor vele sponzen is aangetoond, maar voor de meeste slechts
per analogiam wordt besloten. Zij behooren, integendeel, tot het instroom-
ingsstelsel en zijn te beschouwen als reservoirs. In den wand dier
kanalen, en ook van kleinere kanalen komen fraaie, tot '/s '^am. lange
spiercellen voor ; deze zijn in twee stelsels gerangschikt : concentrisch en
radiair. Door contractie der eerste wordt het lumen der kanalen ver-
nauwd. Bij sluiting der terminale opening kan op die wijze water in de
kanalen geperst worden en zoodoende de werking der flagella ondersteund
worden.
Het parenchym bestaat uit een eigenaardig weefsel, dat zich het best
laat vergelijken met lymphoïd bindweefsel. Het bestaat uit een netwerk
van platte cellen, met groote vliezige uitloopers; bovendien vindt men
duidelijke fihrillen, die vermoedelijk gevormd worden door specifieke
fibroblasten, welke door hun talrijke donkere korrels in het oog springen.
SpirastreUa is na verwant aan Cliona. Zij boort echter niet, ofschoon
het dikwerf zoo schijnt. Wel maakt zij van door andere organismen
()i)Thoosa", Fungi e. a.) gemaakte holen en spleten gebruik ; zij begint
haar postlarvaal leven als zich gaandeweg uitbreidende Korst.
De Heer «feniink vertoont een aantal tanden van haaien, gevonden
op gronden in Groningen rondom Delfzijl, die afkomstig schijnen te zijn
van Peru- en Chili-guano voor de bemesting dier landen gebruikt en wijst
op het gevaar, dat mogelijk door latere onderzoekers uit de aanwezig-
heid dier voorwerpen daar ter plaatse onjuiste gevolgtrekkingen konden
gemaakt worden omtrent hun herkomst.
De Heer Bocke demonstreerde eenige teekeningen naar preparaten
van motorische eindplaten op dwarsgestreepte spieren {Talpa, Mus) in
verschillende stadiën van ontwikkeling en besprak in aansluiting daaraan
de vraag, in hoeverre de motorische eindplaten als werkelijke terminaal-
organen te beschouwen zijn. In den strikten zin des woords zijn zij dit
niet. Gaat men nl. slechts ver genoeg terug in de ontwikkelingsgeschie-
XXXIII
denis der motorische eindigingen op de dwarsgestreepte spieren, dan ziet
men, dat zij zich in den beginne voordoen als locale verbreedingen,
oppervlakte-vergrootingen in het verloop van de zenuw, daar waar de
zenuw zich tegen de spiervezel aanlegt. Eerst naderhand wordt dit net-
vormige gedeelte als "t ware uit 't verloop van de zenuw uitgeschakeld
en komt dus naast de zenuw te liggen, slechts door een dun stoeltje
met dezen verbonden. Zoo wordt dus de eindplaat collateraal. Nu vindt
men somtijds nog bij volgroeide spiervezelen eindplaten, die duidelijk
toonen, op deze wijze ontstaan te zijn, doordat zij nog in het verloop
van de zenuw zijn blijven liggen of nog door een dubbele steel met de
zenuw, waartoe zij behooren, zijn verbonden. Ook hiervan demonstreerde
de Spreker eenige voorbeelden.
De Heer van Lidtli «Ie Jeude spreekt, naar aanleiding van een
voorwerp uit de verzameling van het Zoötomisch Laboratorium, over de
merkwaardige tandplaten in de boven- en onderkaak van Aëtohalis- soovien.
De Heer Horst doet eene mededeeling over een TIelerotiereis, met
het pelagisch net des nachts op de reede van Panaroekan (Oost-Java)
gevangen, die van de gewone geslachtlijke vormen van ISereis afwijkt
door een eigenaardig gebouwd prostomium, dat zich niet alleen onder-
scheidt door zijn zonderlinge vorm. overeenkomend met de snavel van
een eend, maar ook door de verschuiving der antennen en palpen en
de dorsale en ventrale ligging der oogen ; een naverwante vorm werd
eenige jaren geleden in de golf van Californie verzameld door Diguet
en is door Gravier beschreven.
De Heer Hoek vertoont eenige lantaarnplaatjes betrekking hebbende
op de diepzee-expeditie op kosten van Sir John Murray met het noorsche
onderzoekingsvaartuig de ))Michael Sars" in 1910 in den noordelijken
Atlantischen Oceaan ondernomen ; inzonderheid vestigt hij de aandacht
op de belangrijke waarnemingen ten opzichte van het voorkomen in
groote diepten van Leptocephalidae door Johan Hjort gedurende deze
tocht gedaan.
De Heer Büttikofer vertoont eenige reptielen, die geleefd hebben
in de Rotterdamsche diergaarde, waaronder Vryophis mycterizans van
Ceylon en beschrijft de merkwaardige wijze, waarop deze slang met een
lange smalle bek een veel grootere prooi (in casu een hagedis) naar bin-
nen werkt.
Ten slotte demonstreert de Heer Tosmaer nog het nieuv/e teeken-
en projectie- toestel van Edinger, waardoor beelden van doorsneden sterk
vergroot geprojecteerd worden op een plat vlak, die dan gemakkelijk
kunnen worden nagetrokken.
XXXIV
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K, Z. Genootschap «Natura
Artis Magistra''. 25 Maart 1911. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Sluiter (Onder-voorzitter), Loraan, Kerbert, de Bussy,
Gouwentak, de Beaufort, Tjeenk Willink, van Kampen, Frets, Delsman,
Tesch, Bolsius, Hubrecht en de Dames Scholten en van Bork.
Afwezig met kennisgeving: de HH. Weber, Jentink en Bolten.
Daar Voorzitter en Secretaris beiden verhinderd zijn ter vergadering
te komen, wordt deze geleid door den Heer Sluiter, terwijl de Heer
Bolsius zich met het Secretariaat belast.
De Heer Kerbert doet eenige mededeelingen over Zaglossus (Pro-
echidna). Sedert 1 Oct. 1910 bevindt zich een levend exemplaar eener
soort, tot dit geslacht behoorende, in de verzamelingen van het Koninklijk
Zoologisch Genootschap ^Natura Artis Magistra". Eenige photo's geven
een beeld van dit dier, afkomstig van Nederlandsch West-Nieuw-Guinea.
Het dier heeft een lang, benedenwaarts gebogen rostrum (lengte van
de spits tot aan de verbindingslijn der oogen: 130 mm.) en bezit aan
lederen poot drie nagels; de lengte van het dier van de spits van het
rostrum tot aan het uiteind van den staart — staande over den zeer
gewelfden rug gemeten — bedraagt 850 mm. Deze gegevens: de grootere
lengte van het lichaam, het lange, benedenwaarts gebogen rostrum en
de aanwezigheid van drie nagels aan eiken poot, zijn voldoende, om het
dier te rangschikken onder het genus Zaglossus {Proechidna) en niet
tot het genus Tachyglossus of Echidna.
Tot dit geslacht Zaglossus worden een viertal species of beter sub-
species gebracht, namelijk: 1° Zaglossus bruynii hruynii Peters et Doria
(187Ü); 2° Z. hruynii villosissimus Dubois (1884); 3° Z. bruynii nigro-
aculeatus Kothschild (1892), alle drie van Nederl. Nieuw Guinea; 4° Z.
hruynii hartoni O. Thomas (1907) van Britsch Nieuw Guinea.
Het beschikbare materiaal is voorzeker nog niet voldoende, om met
zekerheid te kunnen beslissen, of deze vormen scherp begrensd zijn. De
meer of minder sterk ontwikkelde haarbekleeding tegenover een kleiner
of grooter aantal stekels, de lengte en de kleur der stekels enz. kunnen
het gevolg zijn van periodieke of van steeds voortgaande, onregelmatige,
langzaam plaats vindende wisseling der haren of stekels, van afslijting,
of wel in verband staan met den leeftijd der dieren, temperatuurver-
schillen, enz.
Zoo is b.v. de haarbekleeding bij Z. hruynii hruynii, Z. hruynii vil-
losissimus en Z. hruynii hartoni veel sterker ontwikkeld dan by Z. hruynii
nigro-aculealus. De individuen der drie eerstgenoemde subspecies zijn boven-
XXXV
dien in de verschillende afmetingen der onderdeden kleiner en vooral
minder forsch van bouw.
Ons exemplaar komt, wat de grootte en de minder ontwikkelde haar-
bekleeding betreft, het meest overeen met Z. briojnii nigro-aculeatus
Eothschild. In verschillende onderdeelen wijkt het echter van laatstge-
noemde subspecies af. Zoo zijn b.v. de stekels niet zwart, maar vaal grijs-
bruin. De verschillen zijn echter niet zóó overwegend, om het aantal sub-
species nog met een vijfde te vermeerderen. Voorloopig is het individu
dus ondergebracht tot de subspecies Zaglossus hriiynii nigro-aculeatus
Eothschild.
De aanschouwing van het levende dier zal overtuigend aantoonen, dat
de weinige exemplaren van Zaglossus, welke in de Musea als huiden ol
opgezet worden bewaard, allerminst een juist denkbeeld geven van het
levende dier, dat met zijn forsch gebouwd, over den rug sterk gewelfd
lichaam, zijn stevig gebouwde extremiteiten en zijn lang gebogen rostrum
ons inderdaad eerder doet denken aan een olifant, dan aan een dier met
een gravende, onderaardsche levenswijze!
Merkwaardig is de duidelijk zichtbare oorschelp, welke aan de opge-
zette of in huid bewaarde Museumexemplaren van Zaglossus meestal
weinig of in het geheel niet zichtbaar is.
Het dier krijgt bij ons hetzelfde voedsel als Echidna aculeata, van
welke soort evenzeer een exemplaar in de verzamelingen van het Genoot-
schap aanwezig is. Dit voedsel bestaat uit melk met versche, geklopte
eieren en zeer fijn gehakt vleesch, dat het met behulp van zijn zeer lange
tong tot zich neemt. Het is Spreker echter gebleken, dat hij nog liever
aardwormen eet. Het spitse kopgedeelte der aardwormen wordt nauw-
keurig opgezocht, en zoodra het dier dit kopgedeelte heeft gevonden,
verdwijnt de dikste aardworm met ongelooflijke snelheid — met de kleine
mondspleet ojigezogen — naar binnen. De ervaring moet het dier heb-
ben geleerd, dat dit plotseling opzuigen van een aardworm alleen mogelijk
is, wanneer het eerst het kopgedeelte der wormen heeft kunnen bemach--
tigen. Spreker meent hieruit te mogen afleiden, dat Za(//ossws-soorten
op Nieuw Guinea zich ook met aardwormen voeden, in tegenstelling met
Echidna, die voor aardwormen volkomen onverschillig blijft.
Het dier vertoont aan de binnenzijde van den tarsus een rudimentaire
spoor, zoodat het vermoeden gewettigd is, dat het van het vrouwelijk
geslacht is. Gegeven toch de sterke ontwikkeling van het geheele, zeker
volwassen dier zou deze spoor bij een mannelijk individu zeker wel grooter
moeten zijn.
Ten slotte deelt Spreker mede, dat het hem gelukt is een gipsafgietsel
der voetsporen te doen vervaardigen, en vertoont tevens een photo van
dit gipsafgietsel. Misschien kan deze photo waarde hebben voor hen, die
op Nieuw Guinea naar de verblijfplaatsen vau Zaglossus-exem-plaren zoeken.
Ook deze photo zal met andere afbeeldingen worden opgenomen bij
een meer uitvoerige beschrijving van het dier, welke zal verschijnen in
de ■>)Proceedings of the Zoological Society of London."
De heer L<. F. de Beaufort demonstreerde een aantal exemplaren
van een Gobiide uit de Indische Archipel: Sliphodon elegans. De beide
seksen vertoonen bij deze soort, zooals indertijd door Max Weber werd
aangetoond, een duidelijk verschil in teekening en kleur. Onder een groot
aantal exemplaren door Spreker op Ceram verzameld, bevonden zich
eenige geslacbtsrijpe wijfjes, die een helder karmijnvoode tint langs de
zijden vertoonen. Twee andere exemplaren, die overigens in alle opzichten
XXXVI
met normaal gekleurde overeenkomen, zijn geheel karniijnrood, met uit-
zondering van de kop, terwijl langs de rug sporen van een bruine tee-
kening zichtbaar zijn Spreker meent, dat deze laatste exemplaren in brui-
loftskleed zijn. Een onderzoek van de genitaalpapil der beide exemplaren
vsrekt het vermoeden, dat wij hier met een (f en een Q te doen hebben.
Indien dit waar is, zouden de beide seksen in het bruiloftskleed sterk
01) elkaar gelijken, terwijl buiten den paaitijd teekening en kleur op-
vallend verschillen.
De Heer §luiier deelde mede, dat hij het Tunicaten-materiaal van
de tweede Charcot-Expeditie naar de Zuidpoolstreken ter bewerking ont-
vangen had en dat daarbij weer dadelijk de enorme grootte van ver-
schillende vormen opviel. Later hoopte hij daarover nader een en ander
mede te deelen, maar wenschte nu alleen er op te wijzen, dat de reus-
achtige afmeting (43 M.) die Julinia ignota Q. et G. zou bereiken,
zooals hij op grond van een opgave van Dr. Charcot heeft medegedeeld
in de bewerking der Ie Expeditie, waarschijnlijk op een vergissing berust.
Volgens nadere inlichtingen schijnen namelijk die groote exemplax-en in
het geheel geen Julinia ignota geweest te zijn, maar de tentakels van
de Meduse: Desmonema, die in zeer groote exemplaren in de Zuidelijke
zeeën leeft, en tentakels bezit, die een dergelijke lengte bereiken en die
ook in dikte met de koloniën van Julinia ignota overeenkomen.
De Heer Hubrecht spreekt over de ontwikkelingsgeschiedenis der
Marsupialia naar aanleiding der publicatie van Hill's onderzoekingen over
de jonge kiemblaas van Dasyurus en de daarop door hem gebaseerde
beschouwingen over de phylogenese der Eutheria. De klieving van het
Dasyurus ei tot aan het lü-cellige stadium is van zeer bijzonderen aard;
de drie eerste klievingen schijnen uitsluitend in meridionale richting plaats
te hebben, terwijl de vierde geschiedt in een vlak loodrecht op dat der
vorige, totdat ten slotte een aequatoriale band ontstaat van twee celgor-
dels, de ééne gevormd door 8 kleinere cellen (volgens Hill de formatieve
helft van de kiemblaas) en een tweede door 8 iets grootere (de niet-
formatieve helft). De belangrijke punten van verschil tusschen dit stadium
van Dasyurus en de morula der Eutheria zijn : a. Het blastulastadium
van Dasyurus is normaal onder en boven open, totdat (zeer spoedig daarna)
zoowel de bovenste als de onderste verbreking der continuïteit zal op-
gehouden hebben te bestaan, dank zij de voortgaande woekering der cellen,
die de bovengenoemde gordels samenstellen, in de richting der tegenover-
gestelde polen. h. De éénbladige kiemblaas bevat geen embryonaalknobbel,
die door alle onderzoekers, die over de kiemblaas der Eutheria geschreven
hebben, bij dezen vermeld wordt als een groep cellen, die op één plaats
tegen de zich daarbuiten bevindende trophoblast liggen. Die knobbel is
samengesteld uit cellen, die het embryonale (formatieve) ekloderin zoowel
als het geheele embryonale entoderm zullen leveren.
Bij Dasyurus wordt volgens Hill de weefselgroep, die voor de Eutheria
hierboven gecursiveerd werd aangeduid, vervangen door hetgeen hij de
formatieve hemispheer van de holle kiemblaas noemt, terwijl de onderste
of niet- formatieve hemispheer van de blastocyst den trophoblast der Me-
tatheria voorstelt, vergelijkbaar met dien van de Sauropsida en Proto-
theria en a fortiori ook met dien van de Eutheria, Wel komen bij Dasyurus
in de holte van sommige kiemblazen af en toe celgroepen voor, maar
deze gevallen worden door Hill als abnormaal beschouwd, terwijl hij
XXXVII
alleen die kiemblazen, die geen binnenste celraassa bevatten, als normale
opvat. Spreker heeft, ten einde zich omtrent het al of niet juiste van
Hill's interpretatie een oordeel te vormen, zelf de door dezen geleerde be-
studeerde stadia onderzocht, waartoe hem in diens Laboratorium op de meest
liberale wijze de gelegenheid werd geboden. Hoewel Spreker zich met
Hill's opvatting niet kan vereenigen, meent hij, dat thans het oogenblik
nog niet gekomen is om in deze kwestie een uitspraak te doen, maar
dat een definitieve beslissing moet uitgesteld worden tot dat het onder-
zoek van een veel grootere hoeveelheid kiemblazen van Dasyurus of Di-
delphys ons de sleutel heeft gegeven tot dit raadsel.
XXÏVIII
GEWONE HUISHOUDELIJKE YERGADERTNG
Groningen. Laboratorium voor Anatomie en Embryologie
2 Juli 1911. '.«ï Morgens lO^/z uur
Aanwezig: de HH. Hoek (Voorzitter), Wenckebach, Swellengrebel,
Kruimel, Redeke, Droogleever Fortuyn, van 13enimelen, Sluite]-, J. Th.
Oudemans, van Wijhe, Bolsius, Hubrecht, A. C. Oudemans, Horst en
mejuffrouw Lens.
Afwezig met kennisgeving: de HH. Jentink en Loman.
De Voorzitter opent de Algemeene Vergadering, de veertigste sedert
de oprichting der Vereeniging in 1872, en brengt allereerst een woord
van dank aan den Heer van Wijhe, die ons heden in zijn Laboratorium
gastvrijheid verleent en daarmede blijk geeft, dat al heeft hij het vorige
jaar tot aller leedwezen het Bestuur verlaten, hij de Vereeniging nog
steeds een warm hart blijft toedragen ; hij betreurt zeer de afwezigheid
van den Heer Weber, die gedurende verscheidene jaren het voorzitter-
schap heeft bekleed en aan wien de Vereeniging grooten dank verschul-
digd is voor al hetgeen hij in die jaren heeft gedaan om haar groei en
bloei te bevorderen. De vorige Voorzitters A. A. van Bemmelen en Hubrecht
worden met enkele woorden herdacht en daarna een overzicht gegeven
van de verschillende plaatsen, waar de Algemeene Vergadering in den
loop der jaren heeft plaats gehad.
De Secretaris daarna het woord verkrijgende brengt bet volgende jaar-
verslag uit:
Voldoende aan de verplichting mij opgelegd bij Art. 17 onzer Wet,
om verslag uit te brengen over den toestand onzer Vereeniging in het
afgeloopen jaar, moet ik tot mijn leedwezen mededeelen, dat wij een vrij
groot aantal leden verloren, wier plaatsen evenwel gelukkig grootendeels
weer werden aangevuld, zoodat het ledental, dat bij den aanvang van
1910 185 bedroeg, nagenoeg stationnair bleef; een viertal leden de HH.
Stakman, Eesink, van der Lek en Mej. Likiernik moest helaas wegens
wanbetaling van de lijst worden afgevoerd, iets wat sedert de oprichting
onzer Vei'eeniging zelden is voorgekomen. De namen der nieuw toege-
tredenen zijn : de HH. van der Horst, Mos, Steuvers, Tjebbes, van Trigt,
de Dames Biegel, Goedhals, Immink, van Leyden, de Vries, de Waal en
Zijm. Door het toetreden van verscheidene nieuwe leden bij den aanvang
I
XIXIX
van dit jaar is het sti-aks genoemde getal thans echter reeds belangrijk
overschreden.
De verwachting, in het vorige jaarverslag uitgesproken, dat de Eegeering
door eene verhooging van het jaarlijksche subsidie ons eenigermate zou
tegemoet komen in de steeds toenemende uitgaven aan de exploitatie van
het Zoölogisch Station verbonden, is helaas niet verwezenlijkt; bij missive
van 8 April 1.1. heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken medegedeeld,
dat hij voor die verhooging, ook in verband met hetoeen door de Ver-
eeniging zelf in de kosten wordt bijgedragen, geen voldoende aanleiding
heeft kunnen vinden. Door de goede zorgen van onzen Bibliothecaris
kwam de uitgave der lijst van aanwinsten der Bibliotheek over 1910
onlangs tot stand, terwijl van het Tijdschrift Dl. XII ('2<' Serie) aflevering
1 en '2 verschenen.
In het Bestuur der Vereeniging hadden in het afgeloopen jaar belang-
rijke veranderingen plaats, daar zoowel de Voorzitter, de Heer Weber,
ais de Onder- Voorzitter, de Heer van Wijhe, die aan de beurt van aftreden
waren, verzocht hadden voor eene herkiezing niet in aanmerking te
komen ; als Voorzitter werd daarop gekozen de Heer Hoek, als Onder-
Voorzitter de Heer Sluiter, terwijl de opengekomen plaats in het Bestuur
werd aangevuld door de verkiezing van den Heer Loman.
Op het 1^ Internationale Congres voor Entomologie van 1 — 6 Augustus
te Brussel gehouden, werd onze Vereeniging vertegenwoordigd door ons
medelid deHeer Veth, wien daarvoor onzen oprechten dank gebracht wordt.
Behalve de Gewone Huishoudelijke Vergadering op 19 Juni te Bergen
gehouden, hadden vier wetenschappelijke vergaderingen plaats op 29 Ja-
nuari, 3U April, 24 September en 26 November; deze bijeenkomsten
hadden plaats in de werkkamer van Prof. Weber, ons door het Kon.
Zoölogisch Genootschap »Natura Artis Magistra" met haar bekende gast-
vrijheid daartoe belangeloos afgestaan.
Dit Verslag wordt onder dankzegging aan den Secretaris vastgesteld.
De Penningmeester der Vereeniging brengt daarna de volgende Rekening
en Verantwoording omtrent het door hem in 1910 gevoerde finantiëele
beheer ter tafel:
Ontvangsten
1. Batig saldo over 1909 (reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift) f 752.1 9^^
2. Contributies van leden, 193 a f6. — » 1158, —
3. Contributies van begunstigers, 4 a fiO. — . . . . » 40 —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station » 50. —
5. Kijkssubsidie » 1500. —
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . » 175. —
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli
1909—30 Juni 1910) » 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . » 501.20
9. Geleverd zoölogisch materiaal » 311.90
10. Legaten, schenkingen, i*ente enz. : Rente van het legaat
Albarda (belegd in f 2000.— Obl. 3°/^ N. W. S.) . » 60.—
11. Baten van het Zoölogisch Station » 109.17
f 5657.46=-
XL
Uitgaven
1. Rente en Aflossing:
A. der leening van 1889 / 375. —
B. » )) )) 1895 » 362.50 / 737.50
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station. Ge-
wone Dienst ƒ 2358.57
Buitengewone herstelling, saldo , . , . » 131.50 » 2490.07
3. Bibliotheek "] . . . » 171.61
4. Onkosten » 103.50
5. Tijdschrift » 745.495
6. Verschotten Bestuursleden » 114.48^
7. Drukwerk » 66.84
8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station . . . . » 100. —
9. Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . . » 1127.96^
/ 5657.465
Deze Rekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande
uit de HH. van Oort en Vernhout onderzocht en accoord bevonden,
waarom de Voorzitter voorstelt den Penningmeester te dechargeeren,
met dankzegging voor het beheer, dat hij reeds zoovele jaren met stipte
nauwkeurigheid heeft gevoerd.
De Directeur van het Zoölogisch Station brengt vervolgens het Jaar-
verslag dezer instelling uit:
Mijn verslag kan dit maal kort zijn en zich bepalen tot de jaarlijks
weerkeerende gebeurlijkheden, aangezien voor 1910 geen feiten van bij-
zonder belang vallen te vermelden.
Aan het onderhoud van het gebouw en de bijbehoorende terreinen
werd ook in het afgeloopen jaar de noodige zorg besteed. Aan het gebouw
zelf waren geen bijzonder kostbare of ingrijpende voorzieningen noodig.
Enkele vertrekken werden opnieuw geschilderd en behangen, de gas- en
waterleiding moesten hier en daar worden gerepareerd en een paar ten-
gevolge van de schietproeven in de haven gebroken ruiten werden (op
kosten van het Departement van Marine) door nieuwe vervangen. De door
deze schietproeven veroorzaakte schade (men zie mijn vorig jaarverslag)
was in het afgeloopen jaar intusschen niet groot.
Vermelding verdient voorts, dat de schutting ter afscheiding van het
terrein aan de Zuidzijde, die reeds in het vorige jaar symptomen van
ouderdomszwakte vertoonde, door een geheel nieuwe werd vervangen en
een gedeelte van de bestrating aan de voorzijde van het gebouw ver-
nieuwd moest worden, waardoor ook de afwatering van dat gedeelte aan-
zienlijk is verbeterd.
Ook het ameublement en de verdere inventaris werden onderhouden
en voor zooveel noodig aangevuld. De gasmotor, de zeewaterporap en het
aquarium bleven goed functionneeren en eischten ^een uitgaven van
beteekenis. Ook de .vlet verkeert nog steeds in goeden staat.
Op de Biologische Tentoonstelling, welke van 11 — 21 Juni 1910 te
's Gravenhage gehouden werd, was het Station vertegenwoordigd door een
kleine inzending, welke voor een deel uit modellen, fotografieën en andere
afbeeldingen bestond, die op het Station zelve en de planktonvisscherij
betrekking hadden, voor een ander deel een verzameling van de meest
XLI
vooi'komende lagere dieren der Heldersche fauna omvatte, die wel geschikt
was om een denkbeeld te geven van den vormenrijkdom der het strand
en de schorren, de haven en dijken bevolkende dierwereld.
Ter onderrichting en tot opluistering werd een beknopte beschrijving
der tentoongestelde voorwerpen, een klein gidsje voor den beschouwer
onzer inzending gedrukt, dat ter plaatse gratis verkrijgbaar was, voor
wie er belang in stelden.
Ook nog een ander drukwerk heeft in het afgeloopen jaar vanwege
het Station het licht gezien. Sedert vele jaren bezit het Station een lang-
zamerhand vrij volledig herbarium van zeewieren, welke door tal van
achtereenvolgende bezoekers verzameld en gedetermineerd werden. Vooral
de Heeren Bonnema, de aanlegger van de collectie, Resink, Weevers en
van Hall en JH^ejuffrouw Westerdijk hebben dit herbarium met talrijke
bijdragen verrijkt. Ten gerieve nu van de bezoekers van het Station, die
zich met algologische onderzoekingen komen bezig houden, maar ook ten
gebruike op botanische praktika, heb ik een naamlijst dezer wieren
samengesteld en bij onzen drukker C. de Boer Jr. doen drukken.
Bij de bespreking van hetgeen verder in het Station verricht werd,
moge het werk van hen, die er het geheele jaar vertoeven op de eerste
plaats genoemd worden.
Dr, Tesch en de Heer Delstnan waren mij behulpzaam bij de
onderzoekingen welke uit de deelname van Nederland aan het Interna-
tionale onderzoek der Zee voortvloeiden. De eerste zette zijn studies over
de gewone Tong, met name over de bepaling van den leeftijd dezer visschen
vooi't. Bovendien bewerkte hij aan de hand van het met de „Wodan"
verzamelde materiaal de Schizopoden van het Noord zee-gebied.
De Heer Delsman, tweede biologische assistent, zette zijn onder-
zoekingen over Oikopleura voort en publiceerde daarover in de „Ver-
handelingen van het Rijksinstituut". Voorts hield hij zich, op verzoek van
Dr. Hoek onledig met een onderzoek over de ontwikkeling onzer gewone
mossel en schreef daarover een bijdrage voor het door Dr, Hoek in het
eind van 1910 ingediende en verschenen omvangrijke «Rapport over
Schelpdierenvisscherij en Schelpdierenteelt in de Noordelijke Zuiderzee".
In zijn vrijen tijd bestudeerde hij voorts nog de ontwikkeling der gonophoren
van eenige Hydroidpoljpen, meer in het bijzonder der Tubulariden.
Uw direkteur eindelijk stelde in het afgeloopen jaar een beknopt over-
zicht samen, van hetgeen door oudere en nieuwere onderzoekingen allengs
bekend was geworden omtrent de natuurlijke geschiedenis der meest be-
langrijke zeevisschen, welk overzicht als handleiding ten gebruike bij het
visscherij-onderwijs het licht zag. Voorts bewerkte hij samen met Dr. Tesch
een rapport over de visscherij en de natuurlijke historie der Tong, welk
rapport dezer dagen in de Verhandelingen bovengenoemd, het licht zag.
De navolgende Dames en Heeren vertoefden in het afgeloopen jaar
tijdelijk in het Station:
Mej. de Vos tot Weder veen Cappel opende de rij en was van
1 — 26 April in het Station werkzaam. Haar doel was voornamelijk wieren
te bestudeeren. Daarop volgden Mejuffrouw M. Bremcr en mej. G. de
XLII
IWaal, beiden biologische studenten te Utrecht, van 15 Juni tot 9, x-esp.
1 Juli. Zij waren in hoofdzaak gekomen, om eenige lovormenkennis" op
te doen.
De Heeren «F. A, Bierens de Haan en W. H. Arisz, beiden
phil. cand. der Utrechtsche Hoogescbool, van 15 Juni — 6 Juli. Terwijl
de eerstgenoemde zich in hoofdzaak met een onderzoek van het Heldersche
plankton bezig hield, bestudeerde de laatste voornamelijk den bouw van
Echiurus FaUasii.
De Heer C. P. Cohen §tuart, eveneens phil. cand. te Utrecht, van
20 Juni tot 7 Juli, nam enkele proeven met betrekking tot de kunst-
matige bevruchting van Echinodermen-eieren.
Ook de Heer H. W, Steuvers, cand. arts te Utrecht, die van 4 tot
9 Juli in het Station vertoefde, besteedde den korten tijd. waarover hij
beschikte, aan de studie van de ontwikkeling der eieren van Parechinus
mUiaris.
De Dames Eva de Vries en ]fl. Ooethals, beiden van de Amster-
damsche Universiteit, waren van 11 Juli tot 29 Juli, resp. 3 Augustus
in het Station en bestudeerden de wieren en het plankton uit de omgeving
van Helder.
Om zich met de meest voorkomende vertegenwoordigers der Heldersche
fauna en floi'a bekend te maken waren voorts de Dames F. Ulfers,
A. «fonker en A. C. Zijni in de maand Augustus en de Dames
J. van Bork en A. Scholten en de Heer A, Schierbeek phil. cand.
(Groningen) in de laatste weken van Augustus en begin September in het
Station werkzaam.
Zooals uit bovenstaand overzicht blijkt, waren in 1910 wederom vijf-
tien laboranten voor korter of langer tijd in het Station werkzaam.
Eenige dames, die zich aanvankelijk hadden aangemeld, bleken later
verhinderd te zijn om van de voor haar gereserveerde werktafels ge-
bruik te maken.
Vermeld ik ten slotte nog, dat dr. Hoek eenige malen gedurende
enkele dagen in het Station vei'toefde, om onderzoekingen in te stellen
over de bij Helder in zee gevangen Salmoniden, dat Prof. Kfierstrasz uit
Utrecht gedurende enkele dagen van Juli in de Bibliotheek literatuur-
studies maakte, dat de Heer P, A. Dietz, destijds leeraar te Koer-
mond, een weekje tot ons kwam om materiaal voor zijn schoolverzame-
ling bijeen te brengen, dat de „derde vacantie-cursus voor geografen",
een dertigtal heeren en dames onder leiding van den Heer R. fiehuilf ng
het Station op den 1^**^" April bezochten en dat ook in het afgeloopen
jaar bij herhaling belangstellende touristen een kijkje kwamen nemen,
dan moge daaruit blijken, hoe het ons ook in 1910 wederom niet aan
welkome bezoekers heeft ontbroken.
Omtrent de levering van materiaal voor onderzoek valt het navol-
gende te berichten:
Professor Vosmaer, Leiden : ontving haaien (waaronder een fraai exem-
plaar van Lamna cornuhica), diverse krabben en Sepia^s.
)) van Bemmelen, Groningen: twee bruinvisschen, pi'ikken,
kwallen en rogembryonen.
» Jelgersraa, Leiden : zes bruinvisschen.
XLIII
Professor Nierstrasz, Utrecht: haaien en zeesten-en.
)) Sluiter, Amsterdam : Sepia's en Buccinums.
» de Vries, Amsterdam : zeewieren,
» Went, Utrecht: idem.
» Moll, Groningen : idem.
)) van den Broek, Utrecht: eenige haaien en een rog.
)) Jonker, Delft: zeesterren en zeeëgels.
de Heer Schoute, Gouda: diverse lagere zeedieren.
» Hoogenraad, Rijswijk: idem.
» Scheltema, Velp : levend en geconserveerd plankton.
» Van Boxtel, Nijmegen: een Sepia, een Octopus.
» Daramerman: koppen van diverse visschen.
Prof. Hartlaub, Helgoland : diverse Medusen.
)) Przibram, Weenen: kleine Cancer pagurus.
dr. Hjort, Bergen: verschillende Clupeiden.
Voorts ontving het Genootschap Natura Artis Magistra door tusschen-
komst van het Station een exemplaar van Scombereaox saurus voor de
„Fauna Neerlandica", en werden aan de Hoogere Burgerscholen te Roer-
mond, Amersfoort en 's Gravenhage verschillende dieren voor de school-
verzameling gezonden.
De oudste bediende was, evenals het vorige jaar meer in het bijzonder
belast met het aankoopen, konserveeren en verzenden van het materiaal
en kreeg wederom een gedeelte van de opbrengst als extra-belooning
uitgekeerd.
Omtrent de geldmiddelen kan nog worden medegedeeld, dat de uit-
gaven in het afgeloopen jaar met f 2358.57 konden worden gedekt.
Deze post komt in haar geheel voor op de rekening en verantwoording
van den Penningmeester der Vereeniging, die reeds een onderwerp Uwer
besprekingen heeft uitgemaakt. Om te kunnen beoordeelen, welk gebruik
van het genoemde bedrag is gemaakt, laat ik hier een overzicht volgen
van de voor de exploitatie in 1910 gedane uitgaven:
A. Onderhoud gebouwen, terrein, enz f 48449
B. » aquarium' » 16.35
C » ameublement » 57.05
D. » verderen inventaris » 111,96
E. Alkohol en chemicaliën » 68.18
F. Aankoop materiaal Toor onderzoek » 148.84i
Cr. Exploitatie in engeren zin » 415.70
H. Schrijfbehoeften enz » 80.28
I. Dienstpersoneel » 766. —
K. Grondlasten, ongevallenverzekering enz » 78.77|
Ij. Onvoorziene uitgaven » 130.94
Totaal . . f 2358.57
Ook deze Rekening en Verantwoording is door de HH. van Oort en
Vernhout nagezien en goedgekeurd, waarom de Voorzitter voorstelt den
Heer Redeke te dechargeeren, evenwel niet dan na ook hem eerst uit
naam der Vereeniging te hebben dankgezegd voor alle moeiten en zorgen,
die hij in het afgeloopen jaar wederom aan het Zoölogisch Station heeft
besteed.
De Penningmeester dient nu de volgende ontwerp- begrooting in voor
het Vereenigingsjaar 1912:
XLIV
Begrooting yoor het jaar 1912
Ontvangsten
1. Saldo over 1911, zijnde reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift Memorie.
2. Contributie van leden, 185 a f6.— f 1110.—
3. Contributie van begunstigers, 4 a ƒ10. — » 40. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . » 50. —
5. Rijkssubsidie » 1500.—
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station . . » 162.50
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (1 Juli
1911—30 Juni 1912) ......)) 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken. . . » 1. —
9. Geleverd zoölogisch materiaal » 300. —
10. Schenkingen, legaten, rente: Eente van het legaat Albarda » 60. —
11. Baten van het Zoölogisch Station » 90. —
f 4313.50
Uitgaven
1. Eente en aflossing :
A. der Leening van 1889 f 362.50
B. » )) » 1895 )) 350. -
f 712.50
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station :
A. Gebouw, terrein f 450. —
B. Aquarium » 50. —
C. Ameublement » 50.—
D. Overige inventaris » 50. —
E. Alcohol, chemicaliën » 75.—
F. Zoölogisch materiaal » 300, —
G. Exploitatie in engeren zin » 415. —
H. Schrijfbehoeften enz » 50. —
I. Dienstpersoneel » 850. —
K. Grondlasten, Erfpacht, Ongevallenverz. » 100. —
L. Onvoorziene uitgaven » 50. —
f 2440.—
3. Bibliotheek » 400.—
4. Onkosten (vergaderingen, assurantiën, abonnement Centraal-
bureau enz.) )) 125. —
5. Tijdschrift » 300.—
6. Verschotten Bestuursleden » 125. —
7. Drukwerk » 75.—
8. Toelage Directeur Zoölogisch Station » 100. —
9. Onvoorziene uitgaven » 36. —
/ 4313.50
Naar aanleiding van deze begrooting wenscht de Voorzitter er alleen
even op te wijzen, dat de bijdrage aan het Zoölogisch Station hierop met
XLY
ƒ100. — is verhoogd. Bij de daarop aan de orde zijnde uitloting van een
aandeel in de geldleening van 1889, ten behoeve van den bouw van het
Zoölogisch Station aangegaan, wordt n° 24 (staande op naam van Mr.
J. C. de Marez Oyens te 's Gravenhage), van de aandeelen in de geld-
leening 1894, gesloten voor de verbouwing van bet Zoölogisch Station,
n° 31 (op naam van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te
Haarlem) uitgeloot.
Vervolgens komt aan de orde punt 6 der agenda, verkiezing van twee
leden in de Commissie van Kedactie van het Tijdschrift, in de plaats van
den Heer Hoek, wegens zijn benoeming tot Voorzitter der Vereeniging
en van den Heer Loman, die aan de beurt van aftreden is. Namens het
Bestuur worden voor deze vacatures de volgende dubbeltallen voorge-
dragen: Ie de HH. van Bemmelen en de Meyere; 2« de HH. Loman en
Ihle. Hieruit worden gekozen de HH. van Bemmelen en Loman; eerst-
genoemde, die in de Vergadering tegenwoordig is, verklaart zich bereid
deze benoeming te aanvaarden, terwijl aan den Heer Loman van zijne
herkiezing zal worden kennis gegeven.
De Voorzitter deelt vervolgens mede, dat de HH. Veth en Wouter
Nijhoff te 's Gravenhage zullen worden uitgenoodigd zitting te nemen in
de Commissie belast met het nazien der Rekening en Verantwoording
van den Penningmeester der Vereeniging en van den Directeur van het
Zoölogisch Station.
Bij de daarop aan de orde zijnde vaststelling der plaats van samenkomst
van de volgende huishoudelijke vergadering wordt Amsterdam gekozen.
Alvorens over te gaan tot de wetenschappelijke mededeelingen wordt
de Vergadering verdaagd ten einde de leden gelegenheid te geven onder
leiding van den Directeur een rondgang te doen door het gebouw, waar-
van zoowel de praktische inrichting als de overal heerschende reinheid
algemeene bewondering wekken.
Na heropening der Vergadering krijgt allereerst de Heer Horst het
woord ten einde de aandacht te vestigen op een nieuwe vindplaats in
ons land van de vrij zeldzame Amphipode Orcheslia bottae M. Edw.
( — cavimana Heil.); door den Heer W. C. van Heurn werden namelijk
verscheidene exemplaren aangetroffen in den Hortus botanicus te Leiden,
onder planken; Spreker herinnert aan de vroeger in ons land geconsta-
teerde vindplaatsen dezer amphipoden en wijst op de neiging die bij dit
geslacht schijnt te bestaan om zich aan te passen aan het leven in zoet-
water en op het land. Van denzelfden Heer van Heurn, die thans op
reis is in Suriname, heeft Spreker dezer dagen bericht ontvangen, dat
het hem gelukt is reeds verscheidene exemplaren eener Peripatus-soort
machtig te woi'den, welke merkwaardige diergroep tot nu toe niet in
Nederl. West-Indië was gevonden. Voorts vertoont de Heer Horst een
Eurythoe, door de Siboga-Expeditie op het rif bij Noesa-laut bemachtigd,
bij wie aan de rugborstels een groot aantal vischeieren, met een door-
meter van ruim een halve millimeter, zitten vastgekleefd.
De Heer Droogleever Fortuyn doet een mededeeling over de
systematische waarde van de Japansche dansmuis. In de literatuur is
voor dit dier geen Latijnsche naam te vinden, maar wel blijken de onder-
zoekers twee meeningen toegedaan. Sommigen beschouwen de dansmuis
als een pathologisch individu van de huismuis, MusmuscuhisL., anderen
houden haar voor een variëteit of ras van die soort.
Om uit te maken wie gelijk heeft, werd eerst getracht den afkomst
XLVI
van de dansmuis na te gaan Men weet hoe ze in Europa van uit Japan
werd ingevoerd, maar Kishi, een Japanner, beweert dat de dansrauis
uit China afkomstig is. Verder was niets bekend en dus moesten de
lichamelijke eigenschappen van de dansmuis de beslissing geven.
Nu verschilt de dansmuis van Mus musculus, door dansbewegingen,
doofheid, onvermogen om te zwemmen, degeneratie van het Cortisch
orgaan en van den nervus octavus enz., al welke eigenschappen volgens
van Lennep aan een enkele oorzaak: degeneratie van de stria vascularis
in het oor te danken zijn Daarenboven is de dansmuis kleiner en zwak-
ker dan Mus musculus. Meestal is de kleur der dansmuis niet het grauw
van Mus musculus maar de kleur is geen kenmerk van belang, want
men kent dansmnizen in allerlei kleuren en teekeningen.
De dansmuiseigenschappen volgen den regel van Mendel, wanneer men
een dansmuis met Mus musculus kruist. Bij onderlinge paring is de
dansrauis volkomen constant, bij kruising komen in de l**. generatie
uitsluitend loopmuizen, in de 2". generatie bij paring der bastaarden
ongeveer 16°/^ dansmuizen. Dit is door een aantal onderzoekers en voor
honderden individuen bewezen.
Men moge nu al twijfelen of de 16°/^ dansmuizen in Gj wel met de
theoretische 25°/o voldoende overeenkomen, in ieder geval bewijst dit
gedrag der dansmuiseigenschappen, dat ze erfelijke in de kern der ge-
slachtscellen gelegen eigenschappen zijn en niet aan bijzondere patholo-
gische omstandigheden te danken.
Om uit te maken of de dansrauis een variëteit van Mus musculus was,
dan wel een andere soort, werden 11 exemplaren vergeleken met de
diagnose en met exemplaren van Mus musculus. De groote gelijkenis
van de dansmuis en Mus musculus viel op, maar behalve de geringe
lichaamsgrootte werd een duidelijk verschil gevonden in het aantal staart-
ringen. Bij de dansmuis was dit aantal gemiddeld 136 (128 en 145
waren de uitersten) bij de huismuis 193 (met 174 en 214 als uitersten).
Het kleiner aantal staartringen van de dansmuis was geen gevolg van
het korter zijn der staart. Want 6 jonge huismuizen met korter staarten
dan de dansmuizen hadden toch het hooge aantal i'ingen. Ook was het
geringe aantal ringen niet aan kruising met een variëteit van Mus mus-
culus te danken, want 6 witte muizen van bekend onzuiveren oorspong
hadden allen het hooge aantal ringen.
Het was dus nu mogelijk, dat de dansmuis een variëteit van Mus
musculus was, die behalve in de dansmuiseigenschappen ook door ge-
ringe lichaamsgrootte en het aantal staartringen van Mus musculus
afweek of dat het een variëteit van een op Mus musculus gelijkende
soort met 136 staartringen was.
Dit laatste is zeer waarschijnlijk het geval. In Mus Wagneri Eversm.
vinden we een muis van de groep Mus musculus, die er sterk op gelijkt,
wier schedel o.a. niet van die van Mus musculus te onderscheiden is,
maar die ongeveer 130 staartringen heeft en wier staai'tlengte en lichaams-
lengte volkomen met die van de dansmuis overeenkomen. Bovendien leeft
deze muis in geheel Centraal Azië en dus in een groot deel van China,
waar ze in de huizen der menschen voorkomt.
We kunnen ons nu gemakkelijk voorstellen hoe een dansende variëteit
van Mus Wagneri door Chineezen opgemerkt en in cultuur genomen, via
Japan tot ons gekomen is. Ware Mus Wagneri een in het vrije veld
levende soort, dan zou dit veel onwaarschijnlijker zijn.
Op al deze gronden wordt de volgende nieuwe variëteit opgesteld :
XLVII
Mms Wagneri varietas rotans.
Deze variëteit verschilt van de soort door degeneratie der stria vascularis
en de gevolgen daarvan.
Hierna volgde een bezoek aan het nieuw^e Pbysiologisch Laboratorium,
waar de Directeur Professor Hamburger gereed stond de leden rond te
leiden ; gedurende een omgang van meer dan twee uren hadden wij
gelegenheid dit met de nieuwste hulpmiddelen uitgeruste laboratorium
te bewonderen, waar de gelegenheid wordt geboden onder bijna alle
denkbaar mogelijke voorwaarden de verschijnselen van het leven te be-
studeeren. Bij het einde sprak de Voorzitter tot den Heer Hamburger
eenige woorden van hartelijken dank voor zijn vriendelijk en leerzaam
geleide.
XL VIII
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura
Artis Magistra''. 30 September 1911. 's Avonds halfacht uui*.
Aanwezig: de HH. Hoek (Voorzitter), Bolsius, Loman, Eedeke, van
Kampen, Jentink, de Lange, van Bemmelen, de Meyere, Hubrecht, Kerbert,
Sluiter, de Beaufort, Tesch, van Oort, Kuiper, Ihle, Droogleever Fortuyn,
Swellengrebel, Weber, Horst en de Dames van Leyden, Wijnhoff, Lens,
de Vos tot Nederveen Cappel en van Herwerden. Als gast Mevrouw
Hubrecht — Molenwater.
Afwezig met kennisgeving: de Heer Tjebbes.
De Voorzitter opent de Vergadering en heet de aanwezige leden welkom
bij het begin der wintercampagne. Hij wenscht allereerst mede te deelen,
dat het Bestuur voornemens is de wetenschappelijke avondvergadering
van einde November te verdagen, ten einde deze te verbinden met eene
Buitengewone Huishoudelijke Vergadering op 10 December des voormiddags
te houden, waarin een voorstel zal gedaan worden tot hernieuwde aan-
vrage om Rechtspersoonlijkheid, met voor zoover noodig herziening der
Statuten; tevens zal in die vergadering moeten worden voorzien in de
vacature van den Penningmeester.
De Heer de Beaufort doet verslag van een plankton-onderzoek van
de ))Gerritsflesch", eene groote waterplas op de Veluwe; onder anderen
heeft hy daarin aangetroffen Heterocope saliens (Lillj.), een aanwinst
voor onze fauna.
De heer Droogleever Forfuyn deelt mede, dat hij in de gelegen-
heid is geweest de onderzoekingen van Ariëns Kappers en Huet over
de intrede der motorische hersenzenuwen in de meduUa
oblongata en de ligging der motorische kernen ten opzichte daarvan,
met één geval en wel met dat van Amia calva uit te breiden.
Dit geval is daarom van belang, omdat het toont, dat Amia, die men
steeds meer als naverwant met de Teleostei is gaan beschouwen, toch
belangrijke punten van overeenkomst met Selachii bezit.
Uit de ontworpen schema's blijkt, dat Amia met de Teleostei (bijv.
Cottus en Pleuronectes) overeenkomt, doordat de oculomotoriuskern een
ventraal gedeelte heeft, dat bij Selachii ontbreekt, doordat de trochlearis-
kern vóór het niveau van intreding van haar wortel is gelegen en doordat
de trigeminuskern in hoofdzaak achter de intrede van haar wortel is
gelegen.
XLIX
Maar met de Selachii (bijv. Hexanchus en Selache), komt Amia overeen,
doordat de trigeminuskern geen ventraal gedeelte heeft zooals bij Teleostei;
doordat er 4 abducenswortels zijn, terwijl Selachii er 3 — 5, Teleostei allen
2 hebben; doordat deze abducenswortels dichter bij den glossopharyngeus-
wortel, dan bij den facialiswortel liggen; doordat de abducenskern niet
ver achter het niveau van intrede der wortels reikt; doordat de facialis-
kern één is met de glossopharyngeus- en vaguskern, terwijl Teleostei
deze als een afgescheiden stuk bezitten en ten slotte doordat de voorste-
hoorncellen in het ruggemerg dicht bij den ventrikel zijn gelegen en niet
ventraal komen, zooals bij Teleostei.
Bovendien bezit Amia calva één half ventraal gelegen abducenskern,
terwijl Selachii één dorsale, Teleostei twee ventrale abducenskernen
hebben, een toestand, die als een overgangstoestand is te beschouwen.
De Heer Kerberf wenscht te herinneren aan zijne mededeelingen
over Zaglossus (Proechidna) in de wetenschappelijke vergadering d. d.
25 Maart j. 1. en wel naar aanleiding van een tweede levend exemplaar
door het Koninklijk Zoologisch Genootschap «Natura Artis Magistra" den
5en Oct. j. 1. van Fakfak, West Nieuw-Guinea, ontvangen.
Zooals een photo van dit tweede exemplaar aangeeft — wijkt deze
tweede vorm in vele opzichten van het eerstbedoelde individu af. Het
dier is in de eerste plaats veel kleiner (de juiste maten kan spreker nog
niet aangeven, omdat het dier bij aankomst te zwak was, om metingen
te doen) — bovendien is de haarbekleeding niet vaal grijsbruin — maar
gitzwart. De stekels zijn wit, aan den kop, de flanken en het staart-
gedeelte duidelijk waarneembaar, doch aan de rugzijde grootendeels door
de zwarte haarbekleeding bedekt. Mogelijk hebben wij hier een zwart-
gekleurde vertegenwoordiger van Zalophus hruynii bruynii Peters et
Doria voor ons — ofschoon het dier ook kenmerken vertoont van Z.
hruynii bartoni O. Thomas van Britsch Nieuw Guinea. Spreker hoopt
later hierop terug te komen.
De Heer üic^ellengrebel doet eene mededeeling over een Trypano-
soma aangetroifen bij het rund.
Mejuffrouw Wijnhoff wenscht in de eerste plaats eene mededeeling
te doen over eenige Palaeonemertinen. Na een korte historische uiteen-
zetting van de ontdekking der verschillende Palaeonemertinen-gêslachten,
wees de spreekster er op, hoe tot 1895, het jaar van het verschijnen van
Bürger's Monographie, slechts twee geslachten bekend geworden waren,
die zich niet om het algemeen bekende prototype der Palaeonemertinen,
Carinella, lieten groepeeren. Iluhrechtia werd door Burger tot eene
afzonderlijke familie gebracht, terwijl voor Cephalothrix een nieuwe orde
geschapen werd, waarin ook Carinoma opgenomen is.
Na 1895 werden echter bekend Callinera, Carinesta, Huhrechtella en
Procarinina. Al deze geslachten wijken van het Protonemertinen-type
van Burger sterk af. Terwijl de verwantschap der bekende geslachten
vóór 1895 aldus werd aangegeven (Mac Intosh, Hubrecht).
Carinina
Carinoma Carinella Cephalothix
en Burger hen als volgt indeelt:
Protonemertini Mesonemertini
Carinina
I Hubrechtia Carinoma Cephalothrix
Carinella
moet zij nu worden gesteld:
Hubrecbtella Procarinina
iCarinesta
Callinera
Cephalotrichidae
Carinella
!
Carinoma
Het in navolging van Burger steeds als prototype der Palaeonemertinen
beschouwde geslacht Carinella blijkt reeds een vrij hoog gedifferentieerde
vorm in deze orde voor te stellen, terwijl Hubrechtia, Procarinina en
Carinina, Carinesta, Callinera en de Cephalotrichidae de eigenlijke ver-
tegenwoordigers genoemd moeten worden. Onze kennis omtrent deze
geslachten is naar verhouding zeer gering. Er bestaat slechts een mono-
graphie over Callinera van Bergendal en een over de Cephalotrichidae
van de spreekster. Bovendien zijn van alle andere geslachten maar zeer
enkele exemplaren bekend. Van des te grooter belang wordt daardoor
het voorkomen van het eenige dezer geslachten, dat niet in Europa bekend
was, nl. van Carinesta, in Plymouth. De twee door mij in Pljmouth ver-
zamelde exemplaren werden Carinesta anglica genoemd.
De tweede mededeeling betrof Tubulanus (Carinella) annulatus.
Montagu beschreef deze soort het eerst uit materiaal afkomstig van de
kusten van Devonshire. Het kan dus niet twijfelachtig zijn, of Tubulanus
annulatus van Plymouth draagt haar naam terecht. Later werden echter
gelijknamige soorten beschreven uit Nai^els en Skandinavië, terwijl Joubin
uit Banyuls een Tubulanus beschreef, die eigenlijk alleen in de vorm der
kopspleten en in de breedte der witte banden op den kop eenigszins zou af-
wijken. Nu blijken uiterlijk C. aragoi Joubin en Carinella annulata Montagu
volkomen gelijk te zijn, terwijl Bergendal constateert, dat C. annulata uit
Skandinavië volkomen gelijkt op C. annulata Burger uit Napels, zoodat
we hier twee typen zouden moeten onderscheiden. Bergendal maakte er
echter ook reeds opmerkzaam op, dat de zweedsche vorm en de napelsche
anatomisch groote verschillen vertoonen, en geen van beide met C. aragoi
Joubin overeenstemmen. Carinella annulata Montagu nu. stemt waar-
schijnlijk volkomen overeen in bouw met C. annulata Bergendal, en wijkt
aanmerkelijk af van de beschrijving van C. aragoi Joubin en C. annulata
Burger. We staan hier dus voor het vreemde feit, dat twee vormen, die
anatomisch verschillen, volgens de verschillende auteurs volkomen in
teekening overeenstemmen, terwijl twee anatomisch identieke vormen
volgens diezelfde auteurs verschillen in uiterlijk ; immers anatomisch is :
Ie C. annulata Montagu =^ C. annulata Bergendal.
2e C. aragoi Joubin een afzonderlijke soort, evenals
3e C. annulata Burger.
LI
Te oordeelen naar de habitus is:
Ie C. annulata Montagu = C. aragoi Joubin.
2e C annulata Bergendal = C. annulata Burger.
Verschillende gegevens doen mij echter vermoeden, dat C. aragoi, C.
annulata Montagu en C. annulata Bergendal toch dezelfde species zijn,
en dat alleen C. annulata Büi'ger van deze drie zal moeten worden
onderscheiden.
De Heer Horist vertoont een paar vrouwelijke exemplaren van Peri-
patus im Thurmi Scl. in Suriname door den Heer van Heurn verzameld,
waarover hij reeds in de vorige vergadering heeft gesproken ; dat ver-
tegenwoordigers van dit geslacht nimmer daar zouden zijn gevonden is
niet geheel juist, aangezien door Bouvier in de verzamelingen van Hamburg
en Cambridge (Mass.) exemplaren zijn aangetroffen van deze soort en van
Perip. Edwardsi Blanch., eveneens uit Nederlandsch Guyana afkomstig.
Hij laat tevens een exemplaar zien van de merkwaardige Oligochaete
worm OnychocJiaeta ivindtei Bedd,, ook in Suriname verzameld, die vroeger
slechts op de Bahama-eilanden en in Venezuela was aangetroffen.
De heer J. F. van Beniinelen deelt mede, dat hij zijne onder-
zoekingen over de ontwikkeling der kleuren en aderen op de
vlindervleugels heeft hervat en uitgebreid op Pieriden en Papilioniden.
Hij meent bij Pier is brassicae een stadium te hebben aangetroffen, waarin
de witte kleur, die overigens tot aan het optreden van het definitieve
kleurenpatroon boven- en ondervlakte van beide vleugelparen gelijkmatig
bedekt, in de middenstrook der tusschenaderencellen minder ontwikkeld
was. Dit verschijnsel eener tegenstelling in pigmentatie tusschen de ader-
en de tusschenaderbanen houdt hij voor primitief, en meent daaruit de
meer gedifferentieerde kleurpatronen van vele vlindervormen te kunnen
afleiden. Bij die differentiatie speelt samentrekking der kleurstof om
bepaalde centra een hoofdrol. Daardoor ontstaan uit de oorspronkelijk
wigvormige tusschenaderbanen vlekken, die allerlei vormen, grootten en
kleuren kunnen krijgen, met elkaar kunnen versmelten lot banden, of
zich in kleurenringen kunnen ontwikkelen tot oogvlekken. De oorspron-
kelijke wiggen vindt spreker terug bij allerlei dagvlinders, waaronder
primitieve vormen zooals Hestla, Ornithoptera zabiraxis en Dryrya
antimachus, maar ook hooger gedifferentieerde zooals Papilio memnon.
Bij de laatste is dus het mannetje in zijn kleurenpatroon primitiever
gebleven of weder geworden dan de verschillende vormen van wijfjes.
Tot dezelfde gevolgtrekking leidde het onderzoek der kleurpatronen
op de vleugelscheeden van poppen. Zoowel Pieridenpoppen (P. brassicae,
Gonopteryx rhamni, maar vooral Synchloe cardamines) als Papilioniden-
poppen (P. machaon en podalirius) bewijzen, dat de oorspronkelijke
pigmentophoopingen gebonden zijn aan de aderen en de tusschenadercellen,
en dat de laatste oorspronkelijk voorkomen in wigvormige figuren uit-
gaande van den vlengelrand.
De heer de Jfleijere spreekt over de verschillende verklaringen van
het gynandromorphisme en onderscheidt deze in cytologische en phaeno-
typische. Bij de cytologische wordt het verschijnsel toegeschreven aan
abnormale bevruchting. Tegen de verschillende mogelijkheden, hierbij
resp. door Boveri, Morgan, Meisenheimer en Wheeler verdedigd, worden
Lil
bezwaren ingebracht en er wordt op gewezen, dat vooral de gehalveerde
hybride gynandromorphen, zooals er bv. uit de copulatie Smerinthus
populi X ocellata gekweekt zijn, met deze opvattingen moeilijk zijn over-
een te brengen, daar deze in beide helften een hybried karakter dragen.
Ook de gynandromorphen, waarbij vrouwelijke en mannelijke kenmerken
dooreengemengd over het lichaam voorkomen, en de afwezigheid van
dubbelmonstra pleiten tegen deze kategorie van verklaringen.
Onder de phaenotypische levert ook Batesonss theorie, dat het ver-
schijnsel te wijten is aan mendelsplitsing bij het heterozygote geslacht,
moeilijkheden op, zoodat het aan Spr. het waarschijnlijkst toeschijnt, dat
elk normaal bevrucht ei de kenmerken van beide geslachten als afzonder-
lijke genuskomplexen bevat in meer of minder labiel evenwicht. Tijdens
de ontwikkeling der kiem is het nu mogelijk, ofschoon dit uitzonderingen
zullen blijven, dat in sommige cellen het eene, in andere het andere
complex in actieven toestand geraakt. Gebeurt dit op een zeer vroeg
stadium, dan ontstaat een gehalveerde gynandromorph.
In de tweede plaats vermeldt Spr. een eenvoudige methode om, zonder
coupes te maken, duurzame praeparaten van sperma- ontwikkeling te ver*
vaardigen. Spr. brengt de in Cl Na uitgepraepareerde insectentestikels in
een droppel 50°/^ ijsazijn. Na verloop van ca. een kwartier wordt het
middengedeelte van een voorwerpglas met Mayer's glycerine- albumen
bestreken, zooals dit voor het opplakken van coupes gebruikelijk is, de
testikel wordt daarop overgebracht en de inhoud met praepareernaalden
zooveel mogelijk over het eiwit verspreid. Het objectglas wordt dan in
absoluten alcohol gebracht en verblijft daarin een dag. Daarna wordt op
de gewone wijze met Heidenhain's ijzerhaeraatoxylin gekleurd en in
canadabalsem ingesloten.
LIII
BUITENGEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING
Amsterdam. K. Z. Genootschap ))Natura Artis Magistra."
10 December 1911. 's Morgens 11 uur.
Aanwezig: de HH. Hoek (Voorzitter), Jentink, Bolsius, Bolten, van
der Willigen, Delsraan, de Beaufort, Sluiter, van Kampen, Frets, Kerbert,
Schierbeek, Kruizinga, Eedeke, J. Tb, Oudemans, van Oort^, Loman, Horst
en Mej. de Kooij.
De Voorzitter heet de aanwezige leden welkom en wijst er op, dat
deze vergadering hoofdzakelijk is bijeengeroepen, ten einde, nu voor de
Vereeniging opnieuw rechtspersoonlijkheid moet worden aangevraagd,
tevens onze Wet in enkele opzichten te herzien. Die Wet toch is als het
ware een spiegelbeeld van den toestand onzer Vereeniging; naar mate
nieuwe behoeften ontstaan, moeten nieuwe bepalingen om daaraan te
voldoen in het leven geroepen worden, moet onze Wet zich als 't ware
daaraan aanpassen en zal dien ten gevolge nu en dan wijziging moeten
ondergaan. Onze Vereeniging werd aanvankelijk opgericht met het doel,
om naast de Entomologische Vereeniging de studie der ongelede Lagere
Dieren te bevorderen ; maar langzamerhand heeft haar studieveld zich
meer en meer uitgebreid, en is vervolgens het Zoölogisch Station gesticht,
dat, wij mogen 't wel zeggen, tegenwoordig het brandpunt onzer werk-
zaamheid is geworden.
Na deze korte terugblik op de geschiedenis onzer Vereeniging wenscht
hij thans over te gaan tot de behandeling der door het Bestuur voor-
gestelde wijzigingen der Wet, die met de oproepingsbrief aan de leden
zijn toegezonden. Aan het verzoek, tot de leden in de vorige vergadering
gedaan, om eventuele amendementen schriftelijk bij den Secretaris in te
dienen, is door geen hunner gevolg gegeven; evenwel wil de Voorzitter
ook hier op de Vergadering nog gelegenheid geven tot het voorstellen
van enkele wijzigingen.
De verschillende artikelen worden daarna voorgelezen en de daarin
voorgestelde wijzigingen toegelicht; slechts enkele geven tot een nadere
beraadslaging aanleiding.
Ten slotte worden zij vastgesteld, zooals zij hieronder worden medegedeeld.
LIV
I
Dnnr en doel.
Art. 1. De Nederlancische Dierkundige Vereeniging is aangegaan voor
een tijdvak van 29 jaar en 11 maanden, aanvangende den dag
der vaststelling van deze Wet, zijnde den lOden December 1911.
Zij is gevestigd te Amsterdam.
Art. 2. Zij stelt zich ten doel de kennis van het dierenrijk te bevor-
deren, o. a. door de volgende middelen:
a. Door bijeenkomsten te houden.
h. Door een tijdschrift uit te geven.
c. Door te Helder een Zoölogisch Station voor onderzoek open
te stellen.
d. Door eene boekerij en eene verzameling te onderhouden.
II
Ledeu.
Art. 3. De Vereeniging telt gewone leden, begunstigers, correspondeerende
leden, leden van verdienste en eereleden.
Art. 4. Om gewoon lid te zijn moet men inwoner van het Rijk of van
zijne koloniën zijn. De gewone leden hebben stemrecht. Zij be-
talen eene jaarlijksche bijdrage van zes gulden.
Gewone leden, die zich buitenslands begeven, kunnen op dezelfde
voorwaarden hun lidmaatschap behouden.
Art. 5. Begunstigers zijn zij, die eene jaarlijksche bijdrage van niet minder
dan tien gulden betalen. Zij hebben het recht de vergaderingen
bij te wonen en daaraan een werkzaam aandeel te nemen, hebben
echter geen stemrecht.
Art. 6. De gewone leden en begunstigers verbinden zich voor een maat-
schappelijk jaar, loopende van den eersten Januari tot den laat-
sten December.
Wie voor zijn lidmaatschap of als begunstiger wenscht te
bedanken, geeft daarvan vóór den eersten October aan den
Secretaris kennis.
Art. 7. Zij, die verlangen gewoon lid of begunstiger te worden, moeten
door een der gewone leden schriftelijk worden voorgesteld aan
het Bestuur, dat over hunne aanneming beslist.
Art. 8. Aan hen, die in de koloniën of buitenslands zich met de studie
van het dierenrijk bezig houden of de Vereeniging behulpzaam
zijn tot bereiking van haar doel, kan het correspondeerend lid-
maatschap worden aangeboden.
Art. 9. Tot lid van verdienste wordt uitsluitend benoemd, wie zich
jegens de Vereeniging bijzonder verdienstelijk gemaakt heeft;
tot eerelid wie zich op het gebied der dierkunde bijzonder onder-
scheiden heeft.
LV
Art. 10. Over de benoeming tot correspondeerend lid, lid van verdienste
of eerelid beslist eene huishoudelijke vergadering op voorstel
van het Bestuur.
Tot die benoeming worden ^j^ der uitgebrachte stemmen ver-
eischt.
Correspondeerende leden, leden van verdienste en eereleden
hebben het recht de vergaderingen bij te wonen en daaraan
een werkzaam aandeel te nemen. Zij hebben geen stemrecht
en betalen geenerlei bijdrage. Zij ontvangen een exemplaar van
de uitgaven der Vereeniging ten geschenke.
III
Bestuur.
Art. 11. Het Bestuur der Vereeniging bestaat uit een Voorzitter, een
Vice-Voorzitter, een Secretaris, een Penningmeester en drie
gewone leden; zij worden op eene huishoudelijke vergadering,
de vier eex'sten als zoodanig benoemd. Zij treden onmiddelijk
na hunne benoeming in functie.
Art. 12. Van het bestuur treden telkens "om de twee jaar hetzij twee,
hetzij drie der leden af, volgens een daarvan door het bestuur
te maken rooster; de aftredende leden zijn terstond herkiesbaar.
Een lid, dat tusschentijds benoemd is, heeft zoolang zitting
als het lid, in wiens plaats hij gekozen is, nog zou gehad
hebben.
Art. 13. Aan het bestuur is de toepassing en handhaving der wet en
de regeling van alles, wat met den werkkring der Vereeniging
in verband staat, opgedragen.
Art. 14. De Voorzitter is met de leiding van alle vergaderingen belast.
Hij wordt bij ontstentenis als zoodanig vervangen door den
Vice-Voorzitter.
Art. 15. De Secretaris houdt notulen van hetgeen op iedere vergadering
verhandeld en besloten is en teekent zoo getrouw mogelijk de
mondelinge mededeelingen der leden op. Een verslag van elke
vergadering wordt door hem voor den druk gereed gemaakt;
daarvan wordt aan elk lid een afdruk toegezonden.
Bij den aanvang van ieder jaar zendt bij de leden de nieuwe
naamlijst der leden met opgaaf van het jaar hunner toetreding en
van hunne woonplaats.
Art. 16. Hij brengt jaarlijks op de gewone huishoudelyke vergadering
verslag uit over den toestand der Vereeniging.
Art. 17. De correspondentie is hem opgedragen.
Art. 18. Hij geeft aan alle leden ééne maand vóór de gewone huis-
houdelijke vergadering kennis van dag en plaats der bijeenkomst,
benevens van de punten van behandeling; voor elke weten-
schappelijke vergadering roept hij de leden ééne week van te
voren op.
Art. 19. Hij draagt zorg voor een geschikt lokaal tot bijeenkomst en
voor de doelmatige inrichting daarvan tot het houden der ver-
gaderingen.
LVI
4rt. '20. Hy bewaart het archief der Vereeniging; hij zendt een gedrukt
exemplaar van deze wet en van de in Artt. 32, 41 en 45
genoemde reglementen aan elk der leden.
Art. 21. Is de Secretaris niet ter vergadering aanwezig, dan noodigt de
Voorzitter een der leden van het bestuur uit zich met het
secretariaat te belasten.
Act. 22. üe Penningmeester beheert, onder zijne persoonlijke verant-
woordelijkheid, de geldmiddelen der Vereeniging. Tot het doen
van uitgaven, die niet op de begrooting voorkomen, zoomede
voor het beleggen van gelden, behoeft hij machtiging van het
bestuur.
Art. 23. Hij legt jaarlijks op de gewone huishoudelijke vergadering de
rekening en verantwoording van zijn beheer met de daarbij be-
hoorende bewijsstukken over, die door twee gewone leden, op
voorstel van den Voorzitter in de vorige huishoudelijke vergadering
daarvoor benoemd, wordt nagezien. De vergadering dechargeert
hem, na goedkeuring van die rekening, van zijn beheer.
Art. 24. Hij vordert de contributie van begunstigers en leden in; wordt
deze niet voldaan, dan sommeert hij den wanbetaler alsnog hem
zijne contributie binnen drie maanden vrachtvrij te voldoen.
Wordt dit verzuimd, dan beschouwt hij den nalatige als van
het lidmaatschap vervallen te zijn, en geeft hij hiervan den
Secretaris kennis.
Art. 25. Hij doet alle betalingen na machtiging door den Voorzitter en
een der andere leden van het bestuur, waarvan op de quitantie
moet blijken. Jaarlijks legt hij aan de gewone huishoudelijke
vergadering eene begrooting der geldmiddelen voor het volgende
boekjaar ter vaststelling voor.
IV
Vergaderingen.
Art. 26. Jaarlijks worden één gewone huishoudelijke en verscheidene
wetenschappelijke bijeenkomsten gehouden. De gewone huis-
houdelijke vergadering moet vóór den Isten Juli plaats hebben;
de wetenschappelijke vergaderingen worden bij voorkeur te
Amsterdam en gedurende de wintermaanden gehouden.
Art. 27. Stemming over personen heeft plaats met gesloten briefjes.
Art. 28. Bij elke stemming beslist, behoudens het bepaalde in Artt. 10,
51 en 52, de volstrekte meerderheid der aanwezige leden.
Bij staking van stemmen over personen beslist het lot, over
zaken de Voorzitter.
Art. 29. Het bestuur kan, wanneer het zulks noodig oordeelt, eene buiten-
gewone huishoudelijke vergadering beleggen.
Het bestuur is verplicht zoodanige vergadering te beleggen,
wanneer tien of meer gewone leden het verlangen daartoe
schriftelijk en met opgaaf van redenen aan hem te kennen geven.
De leden worden ten minste één week vóór den dag van zoo-
danige bijeenkomst opgeroepen, met opgave van al de te be-
handelen punten.
LVIl
V
Tijdschrift.
Art. 30. De Vereeniging geeft een tijdschrift uit, onder den titel van
y) Tijdschrift der 'kederlandsche Dierkundige Vereeniging".
Art. 31. De redactie is opgedragen aan den Voorzitter der Vereeniging
en drie leden, die op eene huisboudelijke vergadering uit een door
het bestuur voorgedragen dubbeltal daartoe worden benoemd.
Van die redactie treedt om de tvyee jaren één lid af, volgens
een door haar op te maken rooster. Het aftredende lid is
terstond herkiesbaar.
Een lid, dat tusschentijds benoemd is, beeft zoolang zitting
als het lid, in wiens plaats hij gekozen is, nog zou gehad hebben.
Art. 32. De werkzaamheden der redactie zijn geregeld bij een afzonderlijk
Reglement voor de uitgave van het tijdschrift.
Art. 33. Het tijdschrift is voor de leden voor verminderde prijs verkrijgbaar.
VI
Zoölogisch Station.
Art. 34. De Vereeniging stelt het Zoölogisch Station te Helder voor de
onderzoekingen harer leden open, met uitzondering van die ver-
trekken, welke ten dienste van het Kijksinstituut voor Visschenj-
onderzoek aan den Staat in huur zijn afgestaan.
Art. 35. Het Station wordt bestuurd door een directeur, daartoe op een
huishoudelijke vergadering uit een door het bestuur voor te
dragen dubbeltal benoemd. Op zijn voorstel kan door het bestuur
een der leden tijdelijk tot assistent-directeur benoemd worden.
Art. 36. De directeur heeft het recht op nader overeen te komen voor-
waarden de bovenverdieping van het Station te bewonen.
Art. 37. Hij ontvangt van den penningmeester der Vereeniging de gelden,
die jaarlijks voor de exploitatie van het Station op de begrooting
uitgetrokken zijn. Hij legt jaarlijks op de gewone huishoudelijke
vergadering de rekening en verantwoording van zijn beheer, met
de daarbij behoorende bewijsstukken over, die door de twee in
Art. 23 genoemde leden wordt nagezien. De vergadering dechar-
geert hem, na goedkeuring van die rekening, van zijn beheer.
Art. 38. Hij brengt op de gewone huishoudelijke vergadering een jaar-
verslag uit.
Art. 39. Hij houdt van alle hulpmiddelen voor wetenschappelijk onder-
zoek aan het Station toebehoorende een inventaris bij.
Art. 40. Hij zorgt voor de nauwkeurige naleving van de voorwaarden,
waarop de Vereeniging vertrekken in het Station ten dienste
van het Rijksinstituut voor Visscherij-onderzoek aan den Staat
iu huur heeft afgestaan.
Art. 41. De voorwaarden, waarop door de leden, der Vereeniging (in
bijzondere gevallen door buitenlandsche dierkundigen) van het
Station gebruik gemaakt kan worden, hunne rechten en ver-
plichtingen, zijn bij afzonderlijk huishoudelijk reglement vast-
gesteld.
Lviri
VII
Bibliotheek en Verzameling.
Art. ^i2. De bibliotheek der Vereeniging wordt gevormd door boekwerken,
die ten geschenke, in ruil of door aankoop verkregen zijn.
Art. 43. De bibliotheek is geplaatst in het Zoölogisch Station.
Art. 44. De directeur van het Zoölogisch Station is belast met de zorg
voor de bibliotheek. Op zijn voorstel kan door het bestuur
tijdelijk een der leden tot adjunct-bibliothecaris benoemd worden.
Art. 45. De voorwaarden, waarop van de boekerij gebruik gemaakt kan
worden, zijn omschreven in het afzonderlijk Reglement op de
hihliotheek.
Art. 46. De verzameling der Vereeniging bestaat bij voorkeur uit ver-
tegenwoordigers van de Nederlandsche zee- en zoetwater fauna,
Art. 47. De verzameling behoort tot den inventaris van het Station
onder beheer van den directeur dier instelling. Het gebruik der
verzameling is den leden in overleg met den directeur vergund.
VIII
Boekenfonds.
Art. 48. Het boekenfonds der Vereeniging bestaat uit de voor rekening
der Vereeniging gedrukte, nog niet verkochte exemplaren van
deelen van het tijdschrift der Vereeniging of van andere boek-
werken.
Art. 49. Het wordt bewaard in het Zoölogisch Station der Vereeniging
en beheerd door den directeur van het Station. Hij zorgt, dat
daarvan een behoorlijke inventaris wordt bijgehouden en levert
de door de leden, door den boekhandel, of in ruil gevraagde
werken af.
IX
Archief.
Art. 50. In het archief van de Vereeniging worden alle hare bescheiden
door den Secretaris bewaard. Hij zorgt voor behoorlijke plaatsing
en houdt eenen inventaris daarvan bij.
X
Vervreemding van eigendommen.
Art. 51. Eigendommen van de Vereeniging kunnen alleen vervreemd
worden, met schriftelijke goedkeuring van ^/4 der gewone leden,
behoudens de bepalingen, die omtrent ruiling en verkoop in de
artikelen handelende over bibliotheek en boekenfonds voorkomen.
Wordt ooit tot verkoop van het Zoölogisch Station besloten,
dan wordt de opbrengst allereerst gebezigd tot aflossing der
geldleeningen voor den bouw van het Station gesloten.
L1X
XI
Wet en Reglement.
Art. 52. Voorstellen tot verandering der Wet worden aan den Secretaris
ten minste twee maanden vóór de gewone huishoudelijke ver-
gadering schriftelijk medegedeeld en door hem onder de punten
van bescgrijving volledig opgenomen. Tot iedere verandering
van de wet wordt eene meerderheid van ^j^ der uitgebrachte
stemmen vereischt.
Art. 53. De in Art. 32, 41 en 45 vermelde huishoudelijke reglementen
worden in overleg met de redactie van het tijdschrift (Art. 32),
resp. met den directeur van het Zoölogisch Station (Art. 41
en 45) door het bestuur vastgesteld.
Nadat de afzonderlijke artikelen aldus zijn vastgesteld, wordt de ge-
heele nieuwe Wet met algemeene stemmen aangenomen. Alsnu wordt
op voorstel van het Bestuur met algemeene stemmen besloten de koninklijke
goedkeuring der Statuten en daardoor de erkenning der Vereeniging als
rechtspersoon aan te vragen.
Vervolgens komt punt 3 der Agenda in behandeling, benoeming van
een penningmeester in de plaats van den Heer J. Th. Oudemans, die ten-
gevolge van drukke werkzaamheden zich verplicht ziet af te treden ;
wordt gekozen de Heer L. F. de Beaufort, die, in de vergadering aan-
wezig, zich bereid verklaart de benoeming te aanvaarden. De Voorzitter
richt nog enkele woorden van hartelijke waardeering tot den Heer Oude-
mans, die gedurende zoovele jaren met onverflauwden ijver de finantieele
belangen der Vereeniging behartigde ; welke woorden door de vergadering
met warme instemming worden begroet.
Daai-na overgaande tot de wetenschappelijke mededeelingen, krijgt de
Heer Frets het woord, tot het doen eener mededeeling over de waarde
der onderscheiding der Primaten in Catarrhinen en Platyrrliinen. Buffon
was de eerste, die kenteekenen van de uitwendige neus gebruikte voor
een systematische indeeling van de Primaten, overeenkomende met hun
geographische verbreiding over de beide continenten. E. Geoffroy St. Hilaire
gaf de namen Catarrhinen en Platyrrhinen.
Het kenmerk grondt zich op de uitwendige neus en is aldus te om-
schrijven : Catarrhinen, apen der oude wereld, hebben een kleine distantia
internarina en naar beneden ziende nares; Platyrrhinen, apen der nieuwe
wereld, hebben een groote distantia internarina en naar terzijde ziende nares.
Is. Geoflfroy St. Hilaire nam de indeeling van zijn vader en Buffon
over, meende echter, dat de scheiding overbrugd werd, eenerzijds door
Eriodes, Lagothrix en NyctipithecKS der Platyrrhinen met een betrek-
kelijk kleine distantia internarina, anderzijds door Semnopithecus en
vooral Miopithecus (talapoin) der Catarrhinen met een betrekkelijk breede
distantia internarina. Is. Geoffroy St. Hilaire concludeert, dat men de
scheiding mag behouden, als men zegt: van Catarrhinen is de distantia
internarina klein of middelmatig dik, maar nooit breed (médiocrement
épaise, jamais large), van Platyrrhinen breed of middelmatig dik, nooit dun.
Spreker meent, dat ook daar, waar bij de Catarrhine aap de distantia
internarina wat grooter, of bij de Platyrrhine aap deze wat kleiner is,
toch steeds het karakter der Catarrhinie, resp. der Platyrrhinie bewaard blijft.
LX
Om deze uitspraak te bevestigen, worden foto's vertoond van de neus
van Chrysothrix sciurea, Cebus fatuellus, Ateles atu, Macacus sinicus en
van Lophopithecus melalophus, Semnopithecus maurus, Nyctipithecus tri-
virgatus en Ateles grisescens (schetsje). Ook verorden teekeningen van het
kraakbeenige neusskelet van eenige dezer vormen vertoond.
Er wordt op gewezen, dat bij Platyrrhinen de neusgaten, aan de mediale
en orale zijde scherj) begrensd zijn, dat deze rand zich uit het niveau
van het gelaat verheft, zoodat tusschen beide randen een fossa internarina
ontstaat. Bij Catarrhinen zijn de neusgaten oraalwaarts geheel onbegrensd
tegenover de lip; op den neusrug bevindt zich vaak een sulcus inter-
alaris. De verschillende verhoudingen van de Platyrrhine en Catarrhine
neus komen vooral ook uit, als men de huid wegneemt en de cartilagines
alares prepareert.
Ten slotte maakt spreker nog een opmerking over de Anthropoiden en
den mensch. Zij hebben een Catarrhine neus. Het bij den mensch voor-
komende cartilago alaris minor in de neusvleugel werd bij de anthropoiden
en bij een pasgeborene niet gevonden.
LXI
N^AAMLIJST ')
VAN DE EEKELEDEN, BEGUNSTIGERS, AANDEELHOUDERS, CORRE-
SPONDEERENDE EN GEWONE LEDEN
op l Januari 1912.
Eereleden
De Heer Dr. Sir John Marray, K. C. B., F. R. S., F. R. S. E. etc. Challenger
Lodge, Wardie, Edinhurg, 1896.
» j> Franz Eilhard Schulze, hoogleeraar, Berlijn, 1908.
» » Yves Delage, hoogleeraar, Parijs, 1908.
Begunstigers
De Heer C. H. van Dam, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin
Emma-plein, Rotterdam, 1885.
» » J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg (Utrecht), 1890.
Mevrouw J. M. C. Oudemans— Schober, Huize „Schovenhorst" Pj/^^e«, Veluwe,
1897.
Mevrouw Dr. A. Weber— van Bosse, Huize „Eerbeek", Eerheek, 1897.
Begunstigers, die jaarlijks bijdragen geven voor het Zoölogisch Station
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, 1878.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1878.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892.
» » Dr. Max Weber, buiteogewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890.
Het K. Z. Genootschap „Natura Artis Magistra", Amsterdam, 1878.
1) De Secretaris verzoekt dringend hun, wier namen, betrekkingen of woonplaatsen
in deze lijst niet juist zijn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan eene ver-
beterde opgave te doen toekomen.
LXII
Aandeelhouders in de leeningen, gesloten voor den bouw (1889) en voor de
vergrooting (1894) van het Zoölogisch Station ')
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, N^. 1 (1889),
NO. 14 (1894).
De Erven van den Heer A. A. van Bemmelen, Rotterdam, N". 3 (1889).
De Erven van den Heer Dr. D. Bierens de Haan, Leiden, N". 5 (1889).
> » » D » Mr. J. T. Buys, Leiden, N». ö (1889).
De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, N». 7 (1889).
» » Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gravenhage, N». 1 1 (1889).
> » A. P. N. Franchimont, hoogleeraar, Leiden, N". 7 (1894).
j> v Mr. J. E. Henny, 's Gravenhage, N» 4 (1894).
De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,
NO. 13 (1889).
De Heer J. Hoek Jr., Kampen, N». 18 (1894).
» » Dr. P. P. C. Hoek, Haarlem, NO. 16 (1894).
De Erven van den Heer Mr. C. Pynacker Hordijk, *s Grai»en/iagre, N». 5 (1894).
De Heer Dr. R. Horst, Leiden, No 15 (18!^9).
» » Dr. H. F. R. Hnbiecht, Amsterdam, N». 10 (1894).
» » B. F. Krantz, Rotterdam, NO. 16 en 17 (1889).
» » Dr. A. VV Kroon Jr., Leiden, N». 3 en 24 (1894).
De Erven van den Heer J. W. Lodeesen. Amsterdam, N". 18 (1889) adres
Prof. van Leeuwen, Hoogen Rijndijk 11, Leiden
De Hollandsche Maat.schappij der Wetenschappen. Haaydem, N". 20 (1894).
De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar. Leiden, N». 19 (1894).
» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeraar, 's-Gravenhage, N". 21 (1889).
» » Dr. E. Mulder, oud-hoogleeraar, Utrecht, N». 22 (1889).
De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen, Leiden, N". 23 (1889).
» » Dr. C. A. Pekelhaiing, hcogleeiaar, Utrecht, N" 6 (1894).
> !> J, R. H. Nefrvcort van de Poll, Rijstnhurg, (ütiecht). N». 26 (1889).
» » .Jhr. Mr. J. M. van Panhuys, 's Gravenhage, N». 17 (1894).
» » M. M. Schepman, Bosch en Duin, N«. 28 (1889).
De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Batavia. N". 33 (1889).
De Heer Ph. W. van der Sleyden. 's Gravenhage, N». 31 (1889).
» » P. J. P. Sluiter, Amsterdam, N». 11 (1894).
De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, ,,Schothorst" bij
Amers/oort, No. 9 (1894).
Correspondeerende leden
De Heer A. Alcock, hoogleeraar, oud-directeur van het Indische Museum
te Calcutta, Belvédère nabij Dartford, Kent, 1902.
» » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médeciue, 226 Boulevard
Saint-Germain, Parijs, 1884.
> i- E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat., Place
de 1'Industrie 39, Brussel, 1877.
» » Adr. Dollfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.
» » Markies G. Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,
Genua, 1877.
> » Dr. F. Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Uelgoland, 1888
» » W. Kobelt, Schwanheim bij Frankfort a. d. M., 1877.
» » Dr. J. Mac Leed, hoogleeraar, Gent, 1884.
1) Voor zooverre de aandeelen op 1 Januari 1912 niet uitgeloot waren.
LXIII
De Heer Albert, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888.
» » ür. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Bonn, 1877.
> » J. Sparre Schneider, conservator aan het Museum, Tromsoe, Noor-
wegen, 1886.
» > Dr. C. A. Westerlund, Ronneby, Zweden, 1877.
Bestuur
P. P. C. Hoek, Voorzitter, 1910 — 1916.
C. Ph. Sluiter, Onder-Voorzitter, 1910 — 1916.
R. Horst, Secretaris, 1906-1912.
L. F. de Beaufort, Penningmeester, (1908) 1911—1914.
F. A. Jentink, 1906 — 1912.
H. C. Redeke, 1908-1914.
J. C. C. Loman, (1908)1910-1914.
Comraissie van Hedactie voor het Tijdschrift
P. P. C. Hoek, ala Voorzitter van het Bestuur.
C. Ph. Sluiter, 1907-1913.
J. F. van Bemmelen, (1909) 1911 — 1915.
J. C. C. Loman, Secretaris, 1911—1917.
Zoölogisch Station te Helder (Nieu wediep)
H. C. Redeke, Directeur, 1902.
Oewone leden
De Heer H. Aalders, ambtenaar bij de Ned. Heidemaatschappij, Biltstraat 57^i8
Utrecht, 1910.
Mejuffrouw Marie F. A. Affourtit, assistent bij de Botanie, Zoeterwoudsche
Singel 10, Leiden, 1909.
Mejonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10,
's Gravenhage, 1893.
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, 1872.
» » S. A. Arendsen Hein, Emmalaan 17, Utrecht, 1907.
» > Dr. C. U. Ariëns Kappers, Pension Oud-Leyerhoven, Tesselschadestraat
31, Amsterdam, 1902.
» » W. H. Arisz, phil. cand., Emmalaan 25, Utrecht, 1909.
» » L. Backhuys, phil. stud., Rolduc, Kerkrade, 1908.
Mejuffrouw J. A. M. de Bas, phil. cand., Heemraadsinsel 164, 7?o<<errfa??«, 1909.
De Heer Dr. L. F. de Beaufort, „de Veldkant" Eerheek, 1904.
» » Dr. J. F. van Bemmelen, hoogleeraar, Zuiderpark 22, Groningen, 1894.
Mejuffrouw F. M. Beucker Andrege, Laan Copes 20, 's- Gravenhaffe, 1911.
V » J. H. Biegel, phil. stud., Zoeterwoudsche Singel 4Sg, Leiden, 1911.
De Heer J. A. Bierens de Haan, phil. cand., Plompetorengracht 13, Utrecht, 1909.
» » F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylu9t", 's Graveland, 1885.
» » Dr. J, Boeke, hoogleeraar, Zoeterwoudsche Siogel 8, Leiden, 1897.
» > C. de Boer Jr., Uitgever, Helder, 1911.
Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, de Bilt (Utr.), 1898.
De Heer Dr. J. Boldingh, Nieuwe Gracht 48, Utrecht, 1903.
> » Dr. L. Bolk, hoogleeraar, Tesselschadestraat 31, Amsterdam, 1896.
» » P. J. BoUeman van der Veen, leeraar aan het Gymnasium en de
H. B.-9chool, Levensverzekeringstraat 8, Dordrecht, 1901.
» > H. Bolsius, S. J., leeraar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893.
» > D. Bolten, militair apotheker, Hendrik de Keyserstraat 35, Utrecht,
1911.
LXIV
De Heer Dr. S. E. Boorsma, Batavia, 1898.
Mejuffrouw Julia van Bork, Weaterhoutpark 10, Haarlem, 1910.
De Heer J. Botke, Oranje Nassau-park 3, Leeuwarden, 1902.
> » J. M. Bottemanne, Inspecteur voor de Visscherij, van Blankenburg-
straat 41, 's Gravenhage, 1893.
» » Dr. P. J. van Breemen, Adviseur in Visscherijzaken, Curai;ao, 1901.
» » C. E. B. Bremekamp, phil. stud., Oude Kerkstraat 30, Utrecht, 1909.
Mejuffrouw W. M. C. Bremer, phil. stud., Catharijne Singel 24, Utrecht, 1909.
De Firma voorheen E. J. Brill, uitgevers. Leiden, 1876.
De Heer Dr. A. J. P. van den Broek, Hoogleeraar, Maliebaan 78, Utrecht, 1906.
Mejuffrouw Hel. L. G. de Bruijn, Baudstraat 2, 's Gravenhage, 1906.
De Heer M. de Burlet, Prosector aan het Anatomisch Instituut, Utrecht, 1904.
» » Dr. L. P. de Bussy, Chef der biologische Afdeeling van het Deli-
proefstation, Medan, 1902.
» » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888.
» » F. J. J. Buytendijk, cand.-arts, van Wijkkade 29, Utrecht, 1906.
» » C. P. Cohen Stuart, phil. drs.,Frederik Hendrikstraat 66, Utrecht, 1909.
> » Dr. P. J. S. Cramer, Inspecteur vanden Landbouw in Suriname, Para-
maribo, 1902.
» > Dr. J. M. Croockewit, P.C. Hooftstraat 173, Amsterdam, 1888.
> » Dr. K. W. Dammerman, Departement van Landbouw, Zoölog. Af-
deeling, Bidtenzorg, Java, 1907.
> » A. B. van Deinse, assistent bij de Zoölogie, Rapenburg S4, Leiden, 1908.
» » Dr. M C. Dekhuyzen, Leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,
Utrecht, 1880.
> > H. C. Delsman, 2e biolog. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Hoofdgracht 42, Helder, 19(i9.
> » P. A. Dietz, phil. drs., Marconistraat 4, 's Gravenhage, 1908.
Mejuffrouw Lucie Doyer, phil. cand., Oorsprongpark 6, Utrecht, 1911.
» » Dr. A. B. Droogleever Fortuyn, Pieter Pauv/straat 22 B, ylms^erc^am,
1906.
> > Dr. Eugène Dubois, hoogleeraar, Zijl weg 77, Haarlem, 1896.
» v Dr. J. E. G. van Emden, arts, Rapenburg, Leiden, 1887.
> » Jhr. Dr. Ed. Everts, Ie Emmastraat 28, 's Gravenhage, 1872.
» » G. P. Frets, prosector bij de Anatomie, Plantage Middenlaan 76II,
Amsterdam, 1911.
Mejuffrouw M. Goethals, P. C. Hooftstraat 47, Amsterdam, 1910.
De Heer Dr. J. W. C. Goethart, Directeur van het Herbarium, Witte Singel
39, Leiden, 1890.
» > Hendrik Gouwentak, Leeraar aan de H. B.-school, 2e Oosterparkstraat
219, Amsterdam, 1901.
» » Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,
Jan van Goyeukade, Leiden, 1880.
» » Otto Baron Groeninx van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888.
» » Dr. G. J. de Grooi, Leeraar aan de H. B.-school v. j., Stadhouders-
plein, 104, 's Gravenhage, 1903.
Mejuffrouw H. J. Hagedoorn, Koninginneweg 131, Amsterdam, 1909.
De Heer Dr. H. W. Heinsius, leeraar aan de H. B.-school, Vondelkerkstraat
10, Amsterdam, 1889.
Mejuffrouw Dr. M. van Herwerden, arts, Parkstraat 47, Utrecht, 1908.
> J. Hingst, Huis te Lande, Vredenburgweg, Rijsicijk (Z. H.), 1906.
De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken,
Zijlweg 85, Haarlem, 1873.
> > H. R. Hoogenraad, Leeraar aan de Rijks Kweekschool voor onder-
wijzers. Kromme Kerkstraat 46, Deventer, 1904.
> > E. J. V. M. Hoogeveen S. J., Leeraar M. O., Tongersche straat 53,
Maastricht, 1908.
LXV
De Heer D. van der Hoop, Mathenesserlaan 252, Rotterdam, 1908.
» » Dr, R. Horst, conservator aan het Rijks-Miiseum van Natuurlijke
Historie, Jan van Goyenkade 15, Leiden, 1872.
> » C. J. van der Horst, phil. nat. stiid.. Stationsstraat 2, /ft7yersit)H, 1910.
» » G. A. ten Houten, Kralingsche Veer, 1884.
)» » Dr. A. A. W. Hubrecht, buitengewoon hoogleeraar, Utrecht, 1873.
» » Dr. F. W. T. Hunger, van Eegheustraat 52, Amsterdam, 1895.
•> > Dr. J. E. W. Hile, leeraar aan de Veeartsenijachool en Assistent bij
de Zoölogie, Dillenburgstraat 13, Utrecht, 1904.
Mejuffrouw B. Immink, phil. stud., Zoeterwoudsche Singel 87, Leiden, 1911.
De Heer Dr. J. M. Janse, hoogleeraar, Witte Singel 76, Leiden, 1902.
> » L. Janse, phil. cand., van Baerveldstraat 54, Amsterdam, 190'.).
» » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873,
> > J. Jeswiet, p. a. den heer Ebbinge, Aerdenhout bij Haarlem, 1908.
» » Mr. D. B, Ie JoUe, Prinsengracht 776. Amsterdam, 1891.
Mejuflrouw A. Jonker, phil. nat. stud., 's Graveland {Utrecht), 1909.
De Heer Dr. P. N. van Kampen, Directeur van het Visscherij-station naet verlof,
Singel 330, Amsterdam, 1899.
> » J. R. Katz, phil. cand.. Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.
> » Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16a, Zu/phen, 1897.
». » Dr. C.Kerbert, directeur van „Natura ArtisMagistra", ^m.s^ertZa?», 1877.
» » P, E. Keuchenius, leeraar aan de H.B. School, Gedempte gracht 14,
Zaandam, 1908.
Mejuffrouw G. Kleyn, phil. nat. stud.. Hillegom, 1911.
De Heer Dr. J. C. Koningsberger, Directeur van 's Land's Plantentuin, Buiten-
zorg, Java, 1888.
» » J. H. Kruimel, phil. cand., Villa Uthem, Aerdenhout, 1908.
> » P. Kruisinga, phil. stud., Nieuwe Bleekerstraat 36a, Gronm(/en, 1909.
> » K. Kuiper, phil. nat. cand., Koninginneweg 39, Amsterdam, 1911.
Mejuffrouw M. J. Kuiper, phil. nat. stud., Ie Helmersstraat 106, Amsterdam,
1911.
De Heer Dr. Dan. de Lange Jr., Assistent bij de Zoölogie, Parklaan 13a,
Groningen, 1902.
> » Dr. J. W. Langelaan, oud-hoogleeraar, Vogelenzang bij Haarlem, 1897.
Mejuffrouw Henr. 0. C. La Rivière, Witte Singel 81, Leiden, 1909.
» A. Lens, leerares Middelb. school voor meisjes, Kraneweg 17a,
Groningen, 1901.
» M. E. Leroy, phil. cand., Vreewijkstraat 10, Leiden, 1911.
» C. E. van Leyden, phil. cand.. Keizersgracht 165, Amsterdam, 1911.
De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum
van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden, 1877.
» » F. Liebert, S. I., Oceanografisch assistent aan het Rijks-Instituut
voor het onderzoek der zee. Weststraat 55, Helder, 1909.
Mejuffrouw G. M. de Lint, leerares M. O., ,,huis te Lande", Rijswijk (Z. H),
1909.
De Heer Dr. J. C. O, Loman, leeraar aan het Gymnasium, Roelof Hartstraat
121, Amsterdam, 1881.
» » Dr. J. P. Lotsy, Secretaris van de HoU. Maatschappij van Weten-
schappen, Haarlem, 1900.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.
Mevrouw H. Martin — Icke, Rembrandstraat, Leiden, 1903.
De Heer Dr. J. C. H. de Meyere, buitengewoon hoogleeraar, Waldecklaan
20, Hilversum, 1890.
» » Dr. J. W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890.
» » H. Mos, phil. stud.. Badhuislaan 4, Hilversum, 1911.
» » F. P. Muller, arts, Terwee-park 5, Leiden, 1905.
LXVI
De Heer Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vonde'straat 6, Amsterdam, 1902.
» » Dr, H. F. Nierstrasz, boogleeraar, Willem Barentsstraat 7, Utrecht,
1893.
» » Wouter NijhofF, uitgever, 's Gravenhage, 1872.
» » Dr. E. D. van Oort, conservator aan het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Zoeterwoudscbe Singel, Leiden, 1897.
» » Dr. A. C. Oudemans, leeraar aan de H. B. -school met 5-j. cursus,
Boulevard Heuvelink 85, Arnhem, 1882,
» » Dr. J. Th. Üudemans, Paulus Potterstraat 12, Amsterdam, na 1
Mei: huize „Schovenhorst" Pullen, Veluwe, 1885.
» » B. A. Overman Jr., oesterkweeker, Tholen, 1882.
Mejuffrouw D. J. Peck, phil. stud., Nic. Witsenkade 22, Amsterdam, 1909.
De Heer Dr. L. Peeters S. J., Tougersche straat 53, Maastricht, 1905.
» » Dr. C. A, Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1890.
» » Dr. A. J. van Pesch Jr., Johannes Verhulststraat 156, Amsterdam,
1904.
» 1. Mr. M. C. Piepers, oud-vice-president van het Hoog Gerechtshof in
N. I., Noordeinde 10a, 's Gravenhage, 1895,
» Dr, G. Postma, leeraar aan de H. B. school. Brink 41, Deventer, 1882.
> C, J, van Putten, arts, Gep. officier van gezondheid Ie kl. O. I.
leger, Nassaustraat 2^8, Utrecht, 1888.
» » F, H. Quix, lector aan de Rijks-Universiteit, Muntstraat 8, Utrecht,
1902.
> » Dr, H. C. Redeke, directeur van het Rijks-Instituut voor het onder-
zoek der zee, Helder, 1895.
» » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, Hilversum, 1876,
> » T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889.
» > Dr. W. E. Ringer, assistent aan het Pbysiologisch Laboratorium,
Stadbouderslaan 68, Utrecht, 1903.
» s. T. J. Risselada, phil. drs., leeraar aan de H. B. School, Bijleveld-
singel 32, Nijmegen, 1908.
» » Dr. J. Ritzema Bos, directeur v. h. Instituut voor Phjtopathologie,
Wageningen, 1872.
» » H. W. M. Roelants, leeraar aan de H, B.-school, Ministerpark,
Hilnersum.
» » Dr. J. E. Rombouts, Corn. Jolstraat 83, Scheveningen, 1872.
Mejuff'rouw Dr. P, J. de Rooy, Stadhouderskade 57, Amsterdam, 1904.
De Heer Dr. E. van Ryckevorsel, Wcstplein 7, Rotterdam, 1888.
i- » M. M. Schepman, Bosch en Duin (gem. Zeist), 1872.
» » A. Schierbeek, phil. cand., H. W. Mesdag-straat la, Groningen, 1909,
» » J. ¥. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Gravenhage, 1877,
» » Dr, A, H, Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1893,
Mejuff'rouw Joh. Scholten, Grensstraat 11, AnislerJam, 1909.
De Heer Dr. J. C, Schoute, Oude 's Gravenlaodsche weg 2, Russum, 1900,
» 3> Dr. A, R. Schouten, botanisch assistent aan het » Algemeen Proef-
station", Malang, Java, 1902.
» » Dr, S. L. Schouten, leeraar dan het Christelijk Gymnasium, Lange
Nieuwstraat 52^1, Utrecht, 1895.
» » H. Schuitema, leeraar aan de H. B.-school, Helder, 1898.
» » P. J. M. Schuyt, Burgemeester van Wamel, 1903.
» » J. Semmelink, oud-dirigeerend officier van gezondheid 2e kl. O. I.
Leger, Hugo de Grootstraat 6, 's Gravenhage, 1888.
» t H. C. Siebers, biol. stud.. Ceintuurbaan 236, Amsterdam, 1911.
» » M. J. Sirks, phil, nat. stud , Burgemee.-»ter Was-straat 6, Leiden, 191 1,
» » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar, Oosterpark 50, Amslerdam, 1877,
Mejuffrouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amsterdam, 1902.
De Heer Mr. R, Baron Snouckaert van Schauburg, Neerlangbroek, 1899,
LXVII
De Heer M. Spoon, phil. stud., Justus van Effeostraat 7, Utrecht 1909.
» » C. P. van der Stadt, arts, 3cle Helmersstraat 47&, Amsterdam
1892.
» » H. W. Steuvers, Justus van EfFenstraat 34bi3, Utrecht, 1910.
» » Dr. Th. J. Stompe, buitengewoon hoogleeraar, Valeriusstraat 102,
Amsterdam, 1909.
* » Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de Handelschool, Stationsweg Aa,
Rotterdam, 1900.
» > Dr. A. L. J. Sunier, Zoologisch assistent bij het Departeaient van
Landbouw, Laan de Riemer, Batavia 1907.
» » B. Swart, leeraar aan de H. B. -school, Wilhelnainasingel 43,
Maastricht, 1905.
» » Dr. N. H. Swellengiebel, P. C. Hoofistraat 167, Amsterdam, 1906.
Mejuffrouw Tine Tammes, Heeresingel 34a, Groningen, 1896.
De Heer Dr. J. J. Tesch, l^ Biolog. assistent aan het Laboratorium voor
Noordzee-onderzoek, Binnenhaven 32, Helder, 1902.
» » .lac. P. Tbijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am-
sterdam, Bloemendaal, 1895.
» » K. Tjebbes, phil. drs., Het Mouwtje, Bussum, 1911.
> » Dr. H. D. Tjeenk Willink, directeur van de Landbouwschool, Wage-
ningtn, 1895.
» » H. van Trigt, phil. nat. stud., Rapenburg 85, Leiden, 1910.
» » Dr. J. H. Vernhout, Conservator aan het Rijks-Museum van Natuurl.
Historie, Witte Singel, Leiden, 1888.
» » Dr. Ed. VerschaiFelt, hoogieeraar. Oosterpark 58, Amsterdam, 1899.
» » Dr. J. Versluys Jzn., buitengewoon hoogleeraar, Wilhelmstrasse 41,
Giesseii, Duitschland, 1895.
» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872.
Mejuffrouw E. Vis, phil. nat. stud., van Baerlestraat 4, Amsterdam, 1911.
De Heer D. de Visser Smits, phil. stud., Veenkade 68, 's Gravenhage, 1905.
Mejuffrouw I. Voormolen, phil. nat. stud., Hugo de Groot-straat 8&is, Utrecht,
1911.
> A. E. M. de Vos tot Nederveen Cappel, leerares aan de H. B. School
voor meisjes, Rotterdam, 1908.
De Heer Dr. G. 0. J. Vosmaer, hoogleeraar. Rapenburg 83, Leiden, 1875.
» » Dr. Ernst de Vries, arts, Binnen-gasthuis, Amsterdam, 1906.
Mejuffrouw Eva de Vries, phil. nat. stud.. Plantage Parklaan 9, Amsterdam,
1910.
» M. S. de Vries, Nieuwegracht 12, Utrecht, 1908.
De Heer W. Wamsinck, Rijnkade 92, Arnhem, 1898.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar. Eerheek, 1882,
» » Dr. Th. Weevers, leeraar aan de H.B. -school en het Gymnasium,
Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.
» » Dr. K. F. Wenkebach, hoogleeraar, Taulerstrasse, Sfrass&Mrgr, Duitsch-
land, 1886.
» » Dr, F. A. F. C. Went, hoogleeraar. Nieuwegracht, Utrecht, 1897,
Mevrouw Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, Linnaeusparkweg 96, Water-
graafsmeer, 1906.
Mejuffrouw G. Wilbrink, Lunteren, 1901.
De Heer C. A. van der Willigen, phil. nat. stud., Minnebroederstraat 8,
Utrecht, 1911.
> » Dr. C. Winkler, hoogleeraar. Heerengracht 501, Amsterdam 1909.
» » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881.
Mejuffrouw Dr. G. Wijnhoff, leerares aan de H. B. S. voor meisjes, Stad-
houderslaan 2b, Utrecht, 1906.
» Ag. C. Zijm, phil. nat. stud., Blijmarkt 14, Zwolle, 1910.
LXVIII
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Amsterdam, Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura
Artis Magistra'". 27 Januari 1912. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Sluiter, Bolsius, van der Horst, Kerbert, Delsman,
van Kampen, Kruimel, Loman, Eedeke, Ihle, de Beaufort, Weber, Horst
en de Dames de Rooij, Kleyn, Kuiper en Wibaut — Isebree Moens.
Daar de Heer Hoek wegens ongesteldheid afwezig is, wordt bet voor-
zitterschap waargenomen door den Heer Sluiter.
De Heer de Beaufort demonstreert een mannelijk exemplaar van
Laemargus rnicrocephahis {borealis Ihle), circa 2 M. lang, aan onze kust
gevangen, en wijst op enkele kenmerkende eigenschappen van deze voor
ons land zeldzame haai- soort.
De Heer Horst laat een kleine, fraai gekleurde Amphinome zien,
vermoedelijk een nieuwe soort, door de Siboga-expeditie te midden van
Sargassowier bezuiden Amboina gevangen, die een jong op den rug draagt.
Dit is het tweede voorbeeld van een soort bi'oedverzorging in deze Anneliden-
familie, wijl uit de onderzoekingen van Augener is gebleken, dat de door
Baird het eerst aan de buikzijde van Hipponoë waargenomen en voor
parasieten gehouden wormpjes, de jongen van dit dier zijn.
Mevrouw IVibaut — Isebree Moens deelt mede, dat zij in eenige
Planktonmonsters uit de Drentsche vaart, Leptodora kindtii Focke (hyalina)
in grooten getale heeft aangetroffen; zij werden een paar Meter beneden
de oppervlakte gevischt en schijnen dus eenigzins lichtschuw te zijn, wat
overeenkomt met vroegere waarnemingen. Voorts wijst zij op de kenmer-
ken en de getalsverhouding van de seksen, waarbij de wijfjes grootelijks
in de meerderheid schijnen te zijn.
De Heer Delsman doet een mededeeling over den invloed van
den warmen zomer van 1911 op het plankton der Zuidelijke
Noordzee, naar wekelijksche waarnemingen op het lichtschip „Haaks".
Zooals uit rondgegeven grafische voorstellingen bleek, werden zoowel door
diatomeeën, peridineeën als copepoden reusachtige maxima bereikt, vele
malen booger dan in 1910. Voor de zeebewoners was het een zeldzaam
vruchtbaar jaar. Een echt Zuidelijke vorm, Doliolum naiionalis Borgert,
tot nu toe niet noordelijker dan bij Plymouth waargenomen (1904), vex--
scheen tegen het einde der warmteperiode in groot aantal bij de „Haaks"
en hield zich gedurende vijf weken staande. Het waren phorozoiden. Een
preparaatje ervan werd rondgegeven.
LXIX
De Heer van Kampen deelt een paar bijzonderheden mede over de
vertikale verspreiding van de Amphibien op Java, die vermoe-
delijk verband houden met het larvenleven Zoo vond hij Bufo asper,
die in de laagvlakte van N.-Java ontbreekt, en eerst bij Buitenzorg op-
treedt, aan de westkust van Java (bij Pasauran) vlak aan de kust, 't Bleek
later, dat de larve dezer soort voorzien is van een zuignap, analoog aan
die van Rana jerboa, waarmee ze zich vermoedelijk aan steenen vast-
hecht. Beken met steenachtig bed ontbreken in noordelijk Java geheel
of grootendeels, wat de afwezigheid van Bufo asper verklaart.
Ook aan de Zuidkust van Java, waar het heuvelland tot dicht bij de
zee reikt en de rivieren daardoor over het algemeen een sterker verval
en meer steenachtig bed hebben, komen Amphibien (o. a. Megalophrys)
voor, die in het noorden ontbreken en elders alleen uit het gebergte
bekend zijn. Zoo vond de heer Jacobson Ncclophryne sumatrana, oor-
spronkelijk beschreven van de hoogvlakte van Deli (Sumatra) op + 1000 M.,
op Noesa Kambangan op een hoogte van 10 — SOM. De larven zijn hier
onbekend.
De Heer Loman herinnert aan de welbekende, goed geslaagde „Ten-
toonstelling van het Boek" in den zomer van 1910 te Amsterdam ge-
houden, en wijst op de belangrijke, onlangs verschenen, uitgave saamge-
steld door de tentoonstellingscommissie: Catalogus van boeken in Noord-
Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot heden, 's Gravenhage,
Martinus Nijhoff, 1911. Deze bestaat uit tien afzonderlijk verkrijgbare
afdeelingen. Met belangstelling heeft hij kennis gemaakt met deel IX,
Wis- en Natuurkunde, en zich verheugd over het vele, dat deze eei'ste
proeve eener N. Nederlandsche Bibliographie van alle vakken nu reeds
geeft. En zooals licht te begrijpen is, gedachtig aan het spreekwoord van
den schoenmaker, heeft spr. zijn opmerkzaamheid hoofdzakelijk gericht op
de afdeeling Dierkunde. Hij meent daarover het volgende in het midden
te moeten brengen.
Bij het samenstellen zijn er twee zaken die van belang zijn, en wel
1° dat de Catalogus zoo volledig mogelijk zij en 2° dat wat er in staat
op de jaiste plaats sta. Nu zijn wel Tijdschriften, echter niet de titels
der afzonderlijke artikelen opgenomen; een maatregel, die noodzakelijk
was, wilde men het werk niet al te omvangrijk maken. Daardoor zijn
natuurlijk dissertaties, die reeds in een tijdschrift waren verschenen, niet
genoemd. Maar helaas zijn talrijke andere dissertaties (dus oorspronkelijke
werken) vergeten. O. a. die van Prof Salverda, Prof. Sluiter, Prof. van
Ree,s, Dr. Ie Koy, Dr. Waalewijn, Dr. Vigelius enz., enz. En van die uit
vorige eeuwen is er geen enkele te vinden. Deze leemte zal bij een
volgende uitgave gemakkelijk aan te vullen zijn door nader onderzoek
bij onze universiteiten (ook b.v. Franeker en Harderwijk !). Wat de Biblio-
graphie der Fauna van Nederland betreft, er bestaat reeds een veel
vollediger van de hand van Dr. P. P. C. Hoek, in: Algemeene Aardrijks-
kundige Bibliographie van Nederland, vol. 2, p. 129—224. Leiden,
(Brill), 1888.
Vond Spr. hier te weinig, er wordt soms ook te veel gegeven. Immers
waar het een catalogus geldt van boeken in Noord-Nederland verschenen,
behoeven geschriften, die te Batavia of in andere Indische steden het licht
zagen, niet te worden vermeld. Dat er toch Indische Tijdschriften en uit-
gaven zijn opgenomen valt te prijzen, maar dan zal dit bij een tweede
editie ook uit den veranderden titel moeten blijken.
LXX
Voorts dient in 't bijzonder gelet op juiste plaatsing der geschriften,
onder het hoofd waar zij behooren. Waarom b.v. staat onze oude Valentijn,
Zee-horenkes en Zeegewassen, evenals Baster, Natuurkundige Uitspan-
ningen onder de Algemeene Nat. Historie, terwijl Slabber, Natuurkundige
Verlustigingen onder Dierkunde, Het Rumphius-Gedenkboek, 4902, onder
Plantkunde gezocht moet worden?
Ten slotte wordt het aan elk deel toegevoegde Personenregister door
Spr. als zeer doelmatig geroemd.
De Heer Redcke deelt enkele bijzonderheden mede over een voor de
Nederlandsche fauna nieuwe soort van Teredo, welke door hem aan onze
kust was waargenomen. Zooals bekend is, komt in het houtwerk onzer
zeeweringen tamelijk algemeen een paalworra voor, die ten onzent reeds
in de eerste helft der achttiende eeuw algemeen de aandacht trok door
de verwoestingen, die dit dier met name in de Westfriesche zeedijken
aanrichtte. Uit de beschrijvingen en afbeeldingen van de auteurs uit die
dagen blijkt, dat de soort, die destijds het paalwerk teisterde dezelfde
was als de soort, die thans nog het meest aan onze kust wordt aange-
troffen, nl. Teredo vavalis L.
In 1903 deelde ons medelid Keer in zijn akademisch proefschrift ')
mede, dat onder het hem uit Zeeland toegezonden materiaal nog een
andere soort, doch zeldzamer dan de vorige, school, en wel Teredo norve-
gica Spengler.
Behalve deze beide soorten komt nu nog een derde soort voor, Teredo
megotara Hanley, welke door spreker in hout, afkomstig van Noordzee-
visschersvaartuigen, werd aangetroffen. Daar deze soort bij voorkeur in
schepen huist en omgekeerd Teredo navalis voornamelijk het paalwerk
der zeeweringen bewoont, stelt Spr. voor de eerstgenoemde als „scheeps-
worm" tegenover den eigenlijken „paalworm" aan te duiden.
Spreker behandelt daarna in het kort de levensgeschiedenis van Teredo
megotara en wijst daarbij o. m. op het feit, dat dit dier, ofschoon het
een in de open zee levende soort is, zich onder bepaalde omstandigheden
toch ook in het minder zoute water aan onze kust kan voortplanten.
Voor verdere bijzonderheden moge verwezen worden naar het verslag
over deze onderzoekingen, dat binnenkort tegemoet mag worden gezien.
1) Bijdrage tot de Kennis van den Paalworm, Leiden 1903.
LXXI
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Arasterdam, Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap ))Natura
Artis Masfistra". 30 Maart 1912. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Hoek (Voorzitter), de Beaufort, Nierstrass, Weber,
Bolten, van Kampen, Droogleever Fortuyn, de Vries, Tesch, Delsman,
Kruimel, Loman, Muskens, Bolsius, Kerbert, Sluiter en de Dames Peck,
Kuiper, van Leyden, Scholten, de Rooij en Wibaut — Isebree Moens.
Bij afwezigheid van den Heer Horst wordt het Secretariaat waarge-
nomen door den Heer de Beaufort.
De Heer Max Weber doet mededeeling omtrent een vrouwelijk exem-
plaar van den Narwal {Monodon monoceros L,), dat op 11 Maart 1912
gevangen werd in de Zuiderzee op de »Hond", een deel der Zandplaat
tusschen Kampen en Elburg. Over nadere bizonderheden omtrent dit
exemplaar, dat aangekocht werd voor het Museum van het Kon. Zoolo-
gisch Genootschap «Natura Artis Ma^istra", alsmede over de beteekenis
van deze buitengewone vondst, verwijst de spreker naar eene mededeeling,
die binnenkort in het Tijdschrift der Vereeniging verschijnen zal.
De Heer Deïsnian zet een nieuwe theorie uiteen betreffende den
oorsprong der Vertebraten, die hij afleidt uit Grobben's Protostomia
door overgang van den oesophagus in de medullairbuis en dooi'breken
van een nieuwen mond. De spinaalganglien zijn homoloog met de buik-
ganglien der anneliden. Dat de vertebraten uit de anneliden zijn af te
leiden blijkt voorts uit 't feit, dat de oogen der eerste via de embryonaal
bij nog geheel open hersenplaat vaak optredende ))Sehgruben" (waarin
Eyclesheimer zelfs pigmentvorming constateerde) tot de pigmentvlekken
der anneliden zijn terug te brengen, indien men aanneemt, dat de
))Scheitelplatte" der trochophora, de Hirnplatte geleverd heeft en door
inkromming als gevolg van annexatie door den oesophagus (d. i de me-
dullairbuis) 't archencephalon vormt. Ook 't gehoor- en 't reukorgaan laat
zich dan op de statocysten en de ))Wimperorgane" der Anneliden terug-
voeren. De oorspronkelijke mond blijkt dan tusschen de Regio orbitalis
en Eegio otica van de hersenen te liggen, dus ongeveer in 't mesencephalon.
De Heer Hrnlmel doet eene mededeeling over Variabiliteit bij
Zoogdieren :
Ie vertoont hij de huid van een exemplaar van Ursus arctos (één van
tien zulke pas in Siberië geschoten exemplaren) metende 2.36 M. d. w. z.
16 cM. langer dan opgegeven wordt, dus een dier ter grootte van Ursus
spelaeus; het gebit ontbrak, nadere bizonderheden dus niet bekend;
Lxxir
2e deelt Spreker mede, dat in Artis een jong van Ursus ardos werd
geboren, dat een witte halskraag bezit, terwijl de vader donkerbruin en
de moeder blond-bruin is, beide zonder kraag ; zij werden als jonge dieren
uit Rusland gezonden, waar zij in 't wild gevangen waren. Dus blijkt,
dat de variëteit met witte halskraag zich in het wild met andere varië-
teiten kruist en niet gescheiden leeft;
.^e vertoont hij 15 huiden van Talpa europaea, aldus varieerend in
kleur: 3 gewone donkere exemplaren, met meer of min groote oranjevlek
op de bruik, 2 gele exemplaren (zoogen. albino's), deze komen het meest
voor, dt 1 op 1000, 1 vaal geel exemplaar, 1 grijs exemplaar met witte
ondergrond, 8 zilvergrijze exemplaren.
Zy werden aan het Gemeentelijk Museum te Amsterdam geschonken
door den Heer Heiraans, die daaromtrent de volgende inlichtingen gaf.
De huiden werden om de afwijkende kleur afgekeurd voor bont en ge-
kozen uit 100.000 exemplaren, die in December (1911) en Januari (1912)
waren gevangen. De jacht op deze dieren heeft zich van Friesland, waar
bet terrein reeds is afgejaagd, verbreid naar Overijssel, Gelderland tot
Limburg zelfs; de jager heeft een fiets, waarop voorop een mandje met
een gedresseerde hond. De gemiddelijke vangst per dag is 40, stijgt
evenwel dikwijls tot 100. De kleur der mollen verschilt eenigzins in do
verschillende provinciën: in Friesland vaal grijs, Overijssel minder bi*uin;
de mooiste huiden komen uit de Betuwe, waar de kleur donker grijs is.
Het jacht-seizoen loopt van November tot einde April; vermoedelijk be-
draagt bet aantal gevangen exemplaren + 1.000 000.
De Heer lYIuskens wenscht kort te rapporteeren omtrent een door
hem in Napels aangevangen serie onderzoekingen, die zich aansluiten aan
schrijver's waarnemingen omtrent mvoclonische reflexen, waarmede hij
zich in zijn laboratorium reeds sedert jaren bezig houdt. Hierbij kwam
hem de omstandigheid te stade, dat de physiologische afdeeling van het
station thans een uitnemend kyraographisch apparaat bezit, rriet nauw-
keurige tijdmeting etc. Hoewel ook in Selachiers vergelijkbare reflexver-
schijnselen niet ontbreken, richtte schrijver zijn aandacht voornamelijk op
de klasse der Cephalopoden, daar aan deze dieren, van zoo gansch ander
maaksel en afstamming, beter dan elders de generieke eigenschappen der
mvoclonische reflexen konden bestudeerd worden. Ter versterking der
reflexen werd absinth, campher en strychnine benut.
Spreker wenscht bij deze gelegenheid alleen eenige curven te demon-
streeren, waaraan de methode van proefneming en tijdmeting duidelijk
zichtbaar is. Een stemvork van 50 trillingen per seconde geeft den tijd
aan ; een Pfeil's signaal toekent het moment van het aanbrengen van
den taktielen prikkel (slaan met hamer op tafel). De derde curve wordt
met een hefboom-apparaat opgeschreven doordat de mantelspier van het
op een looden tafel in het bassin vastgehechte dier gesuspendeerd is. Aan
het bassin wordt permanent zuurstof toegevoerd.
Spreker wil thans den nadruk leggen op de eigenaardige overeenstem-
ming, wat den latenten tijd betreft, gevonden in de meest verschillende
groepen van proefdieren. Terwijl voor katten en apen de reflexietijd
25 — 35 milliseconden bedraagt, vind hij deze voor de Octopoden 40 i\ 45
milliseconden. Alleen voor Tropidonotus natrix vond hij een niet onbe-
langrijk langere latentie, van 60—80 milliseconden. Deze merkwaardige
overeenstemming in zoo ver van elkaar liggende diergroepen vindt een
analogon in den overdracht-tijd van den contractie prikkel in het hart
LXXIII
van koud- en warmbloedigen. Gemiddeld bedraagt deze tijd, benoodigd
voor het overgaan van de contractie-golf van de voorkamer naar de
kamer ^j^ seconde, hetgeen zoowel geldt voor het hart der Selachiers, als
dat van den zooveel kleineren kikvorsch, alsook van kat en hond. Ook
in den mensch bedraagt deze tijd ^j^ seconde.
Spreker stelt zich voor de onderzoekingen omtrent myoclonische reflexen
bij de Octopoden voort te zetten op grootere schaal, daar niet is uitge-
sloten, dat op die wijze inlichtingen kunnen worden verkregen omtrent
de phylogenie der epileptiforme ontladingsverschijnselen.
LXXIV
GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING
Amsterdam. K. Z. G. ))Natura Artis Magistra". 30 Juni 1912.
's Mororens 1 1 uur.
Aanwezig: de HH. Hoek (Voorzitter), van Bemmelen, Sluiter, Veth,
Kerbert, de Lange, Warnsinck, Muskens, Heimans, Kruimel, de Groot,
Weber, Jentink, de Beaufort, Hubrecht, Ihle, Keuchenius, Eedeke, Kuiper,
Horst en Mevr. Wibaut — Isebree Moens.
Afwezig met kennisgeving: de HH. Loman, J. Th. Oudemans en A.
C. Oudemans.
De Voorzitter opent de Vergadering en heet de aanwezige leden wel-
kom onder het gastvrije dak van het K. Z. G. ))Natura Ai-tis Magistra",
waar we reeds zóó dikwijls bijeenkwamen; hij verzoekt den Directeur, in
de Vergadering aanwezig, bij het Bestuur van het Genootschap de tolk
te willen zijn van de erkentelijkheid onzer Vereeniging voor deze her-
haalde bewijzen van sympathie. Hij geeft daarna het woord aan den
Secretaris tot het uitbrengen van het volgende jaarverslag:
Wanneer wij een terugblik werpen op het Vereenigingsjaar, dat achter
ons ligt, mag zeker de herziening onzer Wet wel genoemd worden als
een feit, dat in de eerste plaats der vermelding waard is Deze kwam tot
stand in een Buitengewone huishoudelijke Vergadering, 10 December 1911
te Arasterdam gehouden, terwijl bij Koninklijk Besluit van 15 Maart j.1.,
n° 51, daarop de Koninklijke goedkeuring werd verkregen. Behalve dat
eenige overtollige artikelen kwamen te vervallen en eenige in den loop
des tijds wenschelijk gebleken veranderingen werden aangebracht, raag
misschien wel als de belangrijkste wijziging vermeld worden, dat wij onze
plaats van vestiging van Eotterdam, waar de Vereeniging gesticht werd,
hebben overgebracht naar Amsterdam, waar in latere jaren meestal onze
wetenschappelijke vergaderingen gehouden worden. In deze zelfde Buiten-
gewone Vergadering werd de Heer L. F. de Beaufort gekozen tot op-
volger van den Heer J. Th. Oudemans, die sedert 1896 onze finantiëele
belangen heeft behartigd. Andere wijzigingen hadden in het Bestuur niet
plaats, wel in de Redactie van het Tijdschrift; hier werd namelijk de
Heer van Bemmelen gekozen, om de ledige plaats aan te vullen, ontstaan
LXXV
door de verkiezing van den Heer Hoek tot Voorzitter der Vereeniging,
terwijl de Heer Loman als redactie-lid werd herkozen. liet ledental onzer
Vereeniging bleef nagenoeg stationnair, daar de door overlijden of be-
danken ledig gekomen plaatsen door het toetreden van nieuwe leden
weder werden aangevuld; de namen der nieuw toegetredenen zijn: de
Heeren Sirks, van der Willigen, Frets, Bolten, Kuiper, Siebers en de
Boer Jr. en de Dames Leroy, Voormolen, Doyer, Vis, Kleyn, Beucker
Andreae en Kuiper. Van het Tijdschrift der Vereeniging is onlangs de
3e Aflevering van Dl. XII (2e Serie) van de pers gekomen, terwijl door
onzen Bibliothecaris een lijst van aanwinsten der Bibliotheek over 1911
werd bezorgd. Onder de aanwinsten, in het afgeloopen jaar verkregen,
mogen in het bijzonder genoemd worden :
Abhandlungen und Berichte aus dem Museum und dem natuiwissen-
schaftlichen Verein in Magdeburg.
Sitzungsberichte und Abhandlungen der naturforschenden Gesellschaft
in Rostock.
Travaux du Laboratoire de Zoölogie et de physiologie maritimes a
Concar7ieau.
Revista do Museu Paulista, Sao Paulo, Brasil.
Voorts kregen wij ten geschenke van Prof. Weber het ))Lehrbuch der
Biologie für Hochschulen" en van den Heer Bierman de werken van:
Claus-Grobben, Kükenthal, Hertwig, Strasburger, Credner enz.
Onze Vereeniging ontving eene uitnoodiging tot deelneming aan de
viering van het honderd-jarig bestaan der Academy of Natural Sciences
of Philadelphia in Maart j. 1., die door uw Bestuur met een gelukwen-
schend schrijven is beantwoord, waarvoor reeds een dankbetuiging is
ontvangen.
Ook vanwege het Natuur- en Geneeskundig Congres gewerd ons een
uitnoodiging de Vereeniging te willen vertegenwoordigen bij de herden-
king van het 25-jarig bestaan van dit Lichaam, tot welks oprichting
onze Voorzitter de eerste stoot heeft gegeven ; daar onze Voorzitter zelf
verhinderd was, werd door ons medelid den Heer Loman gaarne gevolg
gegeven aan de uitnoodiging.
Behalve de Gewone Huishoudelijke Vergadering op 2 Juli te Groningen
gehouden en de reeds bovengenoemde Buitengewone Huishoudelijke Ver-
gadering te Amsterdam op 10 December, hadden drie wetenschappelijke
bijeenkomsten plaats op 28 Januari, 25 Maart en 30 September ; van
deze werd de eerste gehouden in het Zoötomisch Laboratorium der Rijks-
universiteit te Leiden, waar Prof. Vosmaer ons gastvrijheid verleende,
terwijl de beide andere plaats hadden in de werkkamer van Prof. Weber
te Amsterdam, door het Kon. Zoölogisch Genootschap ))Natura Artis
Magistra" ons daartoe bereidwillig afgestaan.
Dit Verslag geeft geen aanleiding tot opmerkingen en wordt onder
dankzegging aan den Secretaris vastgesteld.
De Penningmeester der Vereeniging brengt daarna de volgende Reke-
ning en Verantwoording omtrent het door hem in 1911 gevoerde finan-
tiëele beheer ter tafel:
LXXVI
Ontvangsten
1. Batig saldo over 1910 (reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift) f 1127.965
2. Contributies van leden, 182 a ƒ6.— » 1092.—
3. Contributies van begunstigers, 4 a fiO. — . . . . » 40. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station » 50. —
5. Kijkssubsidie )) 1500. —
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . » 168.75
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik (Juli
1910— Juni 1911) » 1000.—
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . » 324.37^
9. Geleverd zoölogisch materiaal » 326.42
10. Legaten, schenkingen, rente enz.: Rente van het legaat
Albarda » 60. —
11, Baten van het Zoölogisch Station. » 70. —
f 5759.51
Uitgaven
1. liente en Aflossing:
A. der leening van 1889 / 368.75
B. » )) » 1895 » 356.25 ƒ 725.—
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station » 2340.17
3. Bibliotheek » 307.56
4. Onkosten » 104.55
5. Tijdschrift » 309.85
6. Verschotten Bestuursleden » 148.84^
7. Drukwerk » 109.03
8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station . . . . » 100. —
9. Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . . » 1614.50^
/ 5759.51
Deze Rekening en Verantwoording is door de Commissie, bestaande uit
de HH. Veth en Nijhoff nauwkeurig onderzocht en accoord bevonden,
waarom de Vooi'zitter voorstelt den Penningmeester te dechargeeren,
onder hartelijke dankzegging voor zijn beheer. De Commissie meent even-
wel een paar opmerkingen te moeten maken naar aanleiding van boven-
genoemde Rekening en Verantwoording: Ie heeft zij nergens rente van
kasgeld vermeld gevonden, die toch zeker op sommige tijden wel ware
te maken geweest en 2e trof haar de afwezigheid eener balans, tenge-
volge waarvan het gebouw, dat de Vereeniging in den Helder bezit,
nergens vermeld wordt. De Voorzitter hierna het woord nemend, betuigt
aan de Commissie zijn erkentelijkheid voor de gegeven wenken, waarvan
zonder twijfel dankbaar zal gebruik gemaakt worden; wat het Ie punt
betreft, meent hij zich te herinnei'en, dat onder vorige penningmeesters
ook wel rente van kasgeld werd gemaakt en wat het 2e punt, de balans,
aangaat, zal het Bestuur dit in ernstige overweging nemen. Naar aan-
leiding van een opmerking van den Heer Hubrecht, of het niet wen-
schelijk zou zijn een reserre-fonds aan te leggen, deelt de Voorzitter
Lxxvn
mede, dat het Bestuur in zooverre met dit denkbeeld accoord gaat, dat
het een pensioenfonds wil stichten voor het vaste personeel van het Zoö-
logisch Station en daarom aan de Vergadering voorstelt: voor dit doel
alsnog op de begrooting van 1912 een som van fWO te brengen en
voorts op elke volgende begrooting een minimumbedrag van ƒ100. Na
eenige discussie wordt conform dit voorstel besloten.
De Directeur van het Zoölogisch Station brengt vervolgens het Jaar-
verslag dezer instelling uit:
Hetgeen ik ü aangaande de geschiedenis van ons Station in het afge-
loopen jaar heb mede te deelen heeft ditmaal bijna uitsluitend betrekking
op de personen, die in den vorigen zomer in het Station vertoefden en
de werkzaamheden, welke daar door ben werden verricht.
Over het gebouw zelf en het daaraan bestede onderhoud valt namelijk wei-
nig meer te vermelden, dan dat het Station bij voortduring in goeden staat
verkeert, van buiten geheel opgeschilderd werd en overigens al die kleine
reparaties en voorzieningen onderging, welke tot het jaarlijksch onder-
houd behooren.
Omtrent het aquarium en de pompinrichting kan ik alleen herhalen,
wat dienaangaande reeds in vroegere jaarverslagen werd opgemerkt, n.1.
dat zij bij voortduring goed blijven functioneeren en geen bijzondere
kosten vereischten. Van de vlet werd in het afgeloopen jaar een druk
gebruik gemaakt; langzamerhand evenwel begint dit vaartuig, waarmede
door de bezoekers geregeld grootere of kleinere excursies worden onder-
nomen, ook een dagje ouder te worden.
In overleg met den opzichter van 's Eijkswaterstaat, onzen buurman,
die de groote welwillendheid heeft Uwen directeur bij technische quaes-
ties, het onderhoud betrefiPende, van advies en raad te dienen, werd het
houten trapje in den tuin vervangen door een muurtje met trap van ge-
wapend beton en werd in verband daarmede een aanvang gemaakt met
een nivelleering van het terrein achter het gebouw, die op haar beurt
eenige wijziging in den aanleg van den tuin met zich meebracht.
De heer Dr. Tescb stond als adjunct-direkteur Uwen Direkteur terzijde
en was evenals de heer Delsman den bezoekers behulpzaam bij hun werk,
voor zooverre hun overige bezigheden hun dit veroorloofden.
Met betrekking tot de bedienden valt te vermelden, dat in het afge-
loopen jaar geen mutaties in het personeel plaats vonden.
Het aantal bezoekers was in het afgeloopen jaar wederom verblijdend
groot: niet minder dan een twintigtal dames en heeren vertoefden in
1911 voor korter of langer tijd in ons Station.
Ziehier een opgave van hun namen en werkzaamheden in chronolo-
gische volgorde:
De Dames F. M. Beucker Andreae en Ina Voormolen waren
van 12 — 23 Juni, resp. tot 1 Juli in het Station werkzaam en hielden
zich met algemeen faunistische onderzoekingen, in het bijzonder met plankton-
onderzoek, bezig.
De Heer Dr. J. Boldingh bracht 24 Juni een kort bezoek aan
het Station in verband met zijn navorschingen over Cyanophyceeën in
het zand onzer kusten.
Mej. 9Iarle E. L.eroy en de Heer M. J. Sirks waren, de eerste
met eenige onderbreking, van 19 Juni tot 7 Juli in het Station en onder-
zochten in hoofdzaak het plankton van de haven en de reede.
LXXVIIl
Mej. A, E. M, <le Vos tot IVederveen Cappel vertoefde van
6 tot 23 Juli in het Station en hield zich voornamelijk met de syste-
matiek der visschen onledig.
De Heeren A. Schierbeek en P. Kruizinga werkten van 6 tot
28 Juli bij ons met het doel de algemeene fauna en flora van de zee
(in het bijzonder het plankton) te bestudeeren en onderzoekingen te doen
over den plantengroei en de geologie van Hollands noordpunt en het
eiland Texel.
De Heer Dr. Th. Weevers kwam van 8 tot 12 Juli tot ons, ten-
einde de lokalisatie van kalium-verbindingen in lagere wieren na te gaan.
De Heer Prof. IVierstrasz hield zich van 11 tot 15 Juli met litera-
tuur-studien in onze bibliotheek bezig en met hetzelfde doel vertoefde
de Heer Dr. J. C. C Lioman op 14 en 15 Juli in het Station.
De Heer D. Bolten werkte bij ons van 24 Juli — 17 Augustus om
de meest voorkomende plant- en diervormen onzer kust uit eigen aan-
schouwing te leeren kennen.
De Dames C. E. van Leyden en Lncie Doyer vertoefden met
hetzelfde doel van 31 Juli tot 19 Augustus in het Station evenals
De Heer C. J. van der Horst van 14 — 27 Augustus en de Heeren
M. üpoon en C. A. van der Willigen van 21 Augustus tot 9 September.
Voor literatuurstudie daarentegen waren de Heer en Mevrouw Dr. Ihle
van 28 Augustus tot 2 September in onze bibliotheek werkzaam, terwijl
eindelijk
De Heer H. Kuiper «Ir., die van 5 tot 22 September in het Station
vertoefde, de rij der bezoekers sloot en zich toelegde op de studie der
chromatische huidfunctie bij Crustaceeën en Mollusken.
Vermeld ik ten slotte nog, dat bovendien een vijftal dames en heeren,
die zich in het voorjaar voor een werktafel hadden aangemeld, ten slotte
vex'hinderd bleken aan hun voornemen in Helder te komen werken gevolg te
geven, dan kan uit dit overzicht blijken, dat het ons ook in 1911 aan
belangstelling, vooral van de zijde onzer jongere leden, niet heeft ontbroken.
Evenals in vorige jaren had ook weer op groote schaal verzending van
materiaal voor onderzoek plaats. Zoo ontvingen :
Prof. Vosmaer, Leiden, talrijke haaien, waaronder twee groote Q exem-
plaren van Galeus met embryonen.
Prof. Sluiter, Amsterdam, haaien, diverse krabben, embryonen van Raja,
zeemuizen, Buccinum's en andere lagere dieren.
Prof. van Bemmelen, Groningen, 2 bruinvisschen, diverse haaien, een
zeeduivel, een zeewolf, krabben niet Sacculina, Mya's, Buccinum's enz.
Prof. Nierstrasz, Utrecht, diverse inktvisschen en andere lagere dieren.
Prof. Hugo de Vries, Amsterdam, 5 manden zeewieren.
Prof. Went, Utrecht, 2 manden idem.
Prof. Boeke, Leiden, 5 haaien.
LXIIX
Dr. V. Kampen, Amsterdam, 1 krab.
De Heer Arendsen Hein, Utrecht, 1 bruinvisch en 4 ansjovissen
De Heer Jurriaanse, Rotterdam, diverse zeedieren.
Dr. Goedhart, Leiden, verschillende zendingen zeewieren en plankton.
De Heer Dietz, 's Gravenhage, koppen van verschillende visschen.
Mej. V, Leyden, Amsterdam, diverse lagere dieren.
De Heer Mos, Hilversum, idem.
Mej. Dr. van Herwerden, Utrecht, een zeenaald.
Pi'ofessor Bonnema, Groningen, een mand zeewieren.
De Heer Schierbeek, Groningen, diverse lagere dieren en darmtractus
van Gadiden.
Mej. Julia van Bork, Amsterdam, 6 stuks Tellina en twee Eupagurus.
Het psychiatrische instituut te Leiden, een bruinvisch.
De H. B S. voor meisjes te Haarlem, diverse schelpdieren.
De Chr. H. B, S. te Rotterdam, diverse lagere zeedieren.
Prof. Ehrenbaum, Hamburg, eenige ansjovissen.
Dr. Hjort, Bergen, diverse Clupeiden.
Dr. Gast, Napels, eenige kleine inktvisschen.
Prof. Guitel, Rennes, een dozijn puitalen.
De vaste bediende was evenals het vorige jaar meer in het bijzonder belast
met het aankoopen, konserveeren en verzenden van het materiaal en kreeg
wederom een gedeelte van de opbrengst als extra-belooning uitgekeerd.
Omtrent de geldmiddelen kan nog worden medegedeeld, dat de uit-
gaven in het afgeloopen jaar met f 2340.17 konden worden gedekt.
Deze post komt in haar geheel voor op de rekening en verantwoording
van den Penningmeester der Vereeniging, die reeds een onderwerp Uwer
besprekingen heeft uitgemaakt. Om te kunnen beoordeelen, welk gebruik
van het genoemde bedrag is gemaakt, laat ik hier een overzicht volgen
van de voor de exploitatie van 1911 gedane uitgaven:
A. Onderhoud gebouwen en terrein f 649.44^
B. » aquarium » 2.75
C. » . meubilair » 112.27^
D. » verderen inventai-is » 41,54
K. Alkohol en chemicaliën » 52 46^
F. Aankoop materiaal Toor onderzoek » 141.29^
G. Exploitatie in engeren zin » 460.80
H. Schrijfbehoeften enz » 21.80
I. Dienstpersoneel » 779.—
H. Grondlasten, ongevallenverzekering enz » 78.80
Totaal . . f 2340.17
Ook deze Rekening en Verantwoording is door de HH. Nijhofi' en Veth
nagezien en goedgekeurd, waarom de Voorzitter voorstelt den Heer Redeke
te dechargeeren, onder dankzegging voor zijne bemoeiingen, die elk jaar
in omvang toenemen, zooals wel blijkt uit de toename van de levering
van zoölogisch materiaal. Het verheugt hem dan ook aan de Verga-
dering te kunnen raededeelen, dat, ilank zij een gunstige beschikking
van de Regeering, de HH. de Groot en de Lange dezen zomer in staat
zijn gesteld, beurtelings voor een maand, aan de jeugdige laboranten, die
het Zoölogisch Station komen bezoeken, eenige leiding te geven bij hun werk.
De Penningmeester dient nu de volgende ontwerp-begrooting in voor
het Vereenigingsjaar 1913:
LXXX
Begrooting voor het jaar 1913
Ontvangsten
4. Saldo over 1912, zijnde reserve voor de uitgave van het
Tijdschrift Memorie.
2. Contributie van leden, 180 a f6.— f 1080.—
3. Contributie van begunstigers, 4 a ƒ10. — » 40. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station . » 50. —
5. Rijkssubsidie » 1500. —
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station . . » 156.25
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik ...» 1000. —
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken. . . » 1. —
9. Geleverd zoölogisch materiaal » 300. —
10. Legaten, rente: Eente van het legaat Albarda . . . . » 60. —
11. Baten van het Zoölogisch Station » 70. —
f 4257.25
Uitgaven
Rente en aflossing :
A. der Leening van 1889 f 356.25
B. » » » 1895 )) 343.75
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station :
A.
B.
C.
D.
E.
F.
Gebouw en terrein f 450. —
Aquarium »
Ameublement »
Overige inventaris »
Alcohol, chemicaliën »
Zoölogisch materiaal »
Schrijfbehoeften enz »
Dienstpersoneel »
Grondlasten enz »
Onvoorziene uitgaven »
50.—
50.-
50.—
75.—
300.—
451.25
50.—
800.—
100.—
50.—
f 700.
3. Bibliotheek
4. Onkosten
5. Bijdragen voor het pensioenfonds van het vaste dienstper-
soneel van het Zoölogisch Station
6. Tijdschrift
7. Verschotten Bestuursleden
8. Drukwerk
9. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station ...
10. Onvoorziene uitgaven
f 2426.25
» 350.—
)) 100.—
» 100.—
200.—
150.-
100.-
100.—
31.—
/ 4257.25
LXXXI
Bij de daarop aan de orde zijnde uitloting van een aandeel in de geld-
leening van 1889, ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station
aangegaan, wordt n° 3 (staande op naam van de Erven van den Heer
A. A. van Bemmelen, Rotterdam), van de aandeelen in de geldleening
1894, gesloten voor de verbouwing van het Zoölogisch Station, n° 20 (op
naam van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem)
uitgeloot.
Vervolgens komt aan de orde punt 6 der agenda, verkiezing van twee
leden in het Bestuur, in de plaats van de HH, Jentink en Horst, die
aan de beurt van aftreden zijn. De Heer Jentink wordt als zoodanig
herkozen en verklaart zich bereid deze benoeming te aanvaarden ; in de
plaats van den Heer Horst, die zich niet voor een herkiezing beschikbaar
stelt, wordt als Secretaris gekozen de Heer Ihle. De Voorzitter richt
eenige hartelijke woorden van afscheid tot den aftredenden Secretaris
die vele jaren, eerst als lid van het Bestuur, later gedurende tien jaren
in zijn laatste functie, de belangen der Vereeniging heeft gediend en
heet vervolgens den nieuwen Secretaris welkom.
Op voorstel van den Voorzitter worden daai'na de HH. Boeke en Horst
te Leiden door de Vei-gadering benoemd tot leden der Commissie, belast
met het nazien der Rekening en Verantwoording van den Penningmeester
der Vereeniging en van den Directeur van het Zoölogisch Station.
Bij de daarop aan de orde zijnde vaststelling der plaats van samenkomst
van de volgende Huishoudelijke Vergadering wordt den Helder gekozen.
Daarna heeft de verkoop plaats van een aantal boekwerken en tijd-
schriftnummers, voor het meerendeel duplicaten der Bibliotheek.
Alvorens over te gaan tot de wetenschappelijke mededeelingen wordt
de Vergadering verdaagd ten einde de leden gelegenheid te geven een
kleine hartversterking te gebruiken.
Na heropening der Vergadering krijgt de Heer lluskens allereerst
het woord tot het doen eener mededeeling over d wangbewegingen,
toegelicht door demonstratie eener kikker-larve.
1*^. Experimenteel zijn de eenvoudige dwangbewegingen (raanegebeweging
en rolbeweging) bij de meest verschillende groepen van gewervelde
dieren door laesie van de secundaire opstijgende systemen van den
N. vestibularis uit te lokken.
2°. Bij hoogere Vertebraten (namelijk in katten heeft spr. dit onderzocht),
waarin een laesie in de ponsstreek manegebeweging, b.v. naar rechts
heeft veroorzaakt, vindt men met Marchi- degeneratie ontaarding van
den linker langsbundel, of althans links meer ontaarding dan rechts.
3''. Bij dieren, waarin een laesie van den streek der corpora quadrigemina
anteriora een manegebeweging naar rechts veroorzaakte, vindt men
ontaarding van den langsbundel aan den rechter kant.
4^. Bij dieren, waarin een laesie in het verlengde merg of ponsstreek
rolbeweging naar rechts veroorzaakte, vindt men ontaarding van de
P'asc. Deitersi ascendens aan de zijde, waarheen de rolbeweging ge-
schiedde; echter met dien verstande, dat een laesie, ook een geringe,
van den N. vestibularis of zijn hoofdkern den voorrang heeft boven
welke laesie der secundaire vestibularisbundels ook.
Daarna laat de Heer de Lange eenige foto's zien van een bijna vol-
dragen bruinvisch-foetus met zijne eivliezen. Hij betoogt daarbij, dat twee
vliezige aanhangselen aan de binnenzijde van den vruchtblaaswand als de
opengebarsten allantoïszak moeten worden opgevat en niet als het ver-
LXXXII
scheurde en ingekrompen amnion, waarvoor de hoogleeraren v. Bem-
melen en Nijhoff en bij zelve deze bijna vaatvrije aanhangselen in den aan-
vang hielden. Zijne meening berust eenerzijds op de daardoor verkregen
overeenstemming met het schema door Klaatsch voor de eivliezen van
Phocaena gegeven, anderzijds op de volgende feiten :
1°. Alleen bij deze opvatting zijn de op deze vliezen voorkomende karun-
kels naar de amnionholte toegekeerd,
2°. Er is een duidelijk kanaal in de navelstreng aanwezig, dat in de op
die wijze geconstrueerde holte uitmondt.
3". Indien dit vlies als amnion wordt opgevat, zou het nog geen derde
deel van het embryo kunnen omvatten.
Daartegenover blijft het feit bestaan, dat de losse allantoïslaiDpen vrij
wel niet gevasculariseerd zijn en dit alleen bij het met de serosa ver-
groeide deel rijkelijk het geval is, reden waarom prof. Nijhoff bezwaar
heeft dit orgaan als den wand van den allantoïszak op te vatten.
Daarna demonstreert dezelfde spreker een aantal wasmodellen, betrek-
king hebbend op de ontwikkelingsgeschiedenis van Megalobatrachus maxi-
mus, waarbij hij gelegenheid heeft eenige rectificaties en aanvullingen te
geven van zijne vroegere studiën over de kiembladvorming van dezen
Batrachiër. De quintessens van zijn betoog komt hierop neer, dat men
bij de kiembladvorming 3 processen moet onderscheiden:
a. Cephalogenesis Rnhrecht =^ protogenesis Assheton, waarbij het archen-
teron i. c. door omgroeiing der klievingsholte gevormd wordt. Dit
proces is gelijk te stellen aan de gastrulatie der Evertebrata. Uit dit
deel van het ei ontstaat het latere kopgedeelte van het embryo.
h. Somatogenesis de Lange = 7wtogenesis Hubrecht = deuterogenesis
Assheton, waarbij de dorsaalplaat, d. i. het vormingsmateriaal van
chorda en mesoderm ingestulpt wordt en waarbij dorsale instulping
(neënteron) en somatoporus (= notoporus Hubrecht = blastoporus
oudere auteurs) optreden. De dorsaalplaat groeit na het doorbreken
van den scheidingswand tusschen archenteron en neënteron over deze
grens heen en vormt zoo een groot deel van het ongesegmenteerde
kopmesoderm, waaruit het mesoderm der kiemstreek (behalve het
mandibulaire en praemandibulaire mesoderm) en het pericard zullen
ontstaan, terwijl omgekeerd cellen der archenteron bekleeding (dus
entodermcellen, makromeren) onder de dorsale bedekking van het neën-
teron groeien. Dit deel van het embryonale materiaal vormt het voorste
gedeelte van den romp (+ 12 oersegmenten) en kan worden opgevat
als ontstaan door vergroeiing der somatoporuslippen.
c. Urogenesis de Lange (= tritogenesis, als men in Assheton's nomen-
clatuur wil blijven). Na de sluiting van den somatoporus tot anus
en canalis neurentericus blijft er vóór de laatste opening raeristema-
tisch weefsel over (eindknop, teloblastema der Amnioten), waarbij
ektoderm en mesoderm over een groote lengte in de mediaanlijn
vergroeid zijn, in tegenstelling met de eigenlijke dorsaalplaat, welke
alleen aan de somatoporuslip met het ektoderm samenhing. Dit mate-
riaal dient eensdeels voor de lengtegroei van dem romp (±: 12 oer-
segmenten), anderdeels wordt daaruit de staart gevormd.
Z. i. diende deze vrijwel geheel dorsaal van den somatoporus ge-
legen eindknop oorspronkelijk alleen als staartmeristeem. Door het
verbruiken van een deel der dorsaalplaat voor het mesoderm der
kieuwstreek, moest nu ook het voorste deel van het staartmateriaal
aan den bouw van den romp deelnemen. In de ontogenese komt daar
LXXXIII
als mechanisch moment bij het zich krommen, het zich opheffen en
het uitgroeien van den kop uit den dooier, waardoor het materiaal,
dat oorspronkelijk voldoende is voor den afstand somatoporus-achter-
einde kopaanleg als 't ware mee naar voren getrokken wordt en dus
aan de caudale zijde aanvulling noodig heeft en zoo de inwoekerincr
van staartmateriaal verklaart.
De Voorzitter verzoekt spreker met het oog op den tijd het ver-
dere deel van zijn voordracht tot de eerste wintervergadering uit te
stellen.
De Heer Teth vertoont eenige Isopoda, door hem verzameld op Corsica
en te Biskra in Algiers.
De Heer Hoek deelt mede, dat hij onlangs door tusschenkomst van
ons medelid den Heer Ritsema Bos eenige Amphipoden ter bestemming
ontving, die gevonden waren in een palmenkas te Velp; het bleek hem
bij onderzoek te zijn Talitrus aUuaudi, beschreven door Cherreux en
door dezen aangetroffen in een kas in den Jardin des Plantes te Parijs.
In verband hiermede herinnert hij aan 't voorkomen van Orchestia-
soorten, eveneens ver binnenslands.
De Heer Max Weber vertoont eenige nieuwe aanwinsten voor de
Nederlandsche Fauna. De beide hieronder het eerstgenoemde kwamen
gedurende de laatste maanden in het bezit van het Koninklijk Zoölogisch
Genootschap Natura Artis Magistra. Zij werden aan spreker door Dr. C.
Kerbert, Directeur van voornoemd Genootschap, tot nader onderzoek en
bekendmaking toevertrouwd.
4. Centrolophus britanicus Gthr.
Een volwassen exemplaar werd den 27steii April 1912 des voormid-
dags op de Westpunt van den ,, Onrust" op Texel op het strand gewor-
pen en door den visscher Cornelis Dekker levend gegrepen.
Dit is het vierde exemplaar, dat van deze vischsoort bekend wordt,
zooals ook blijkt uit de samenstelling onlangs door I. Pellegrin ') gegeven.
Het eerste exemplaar werd in Februari 1859 aan de kust van Cornwales
bij Polperro gevangen Het kwam aanvankelijk in het bezit van Couch,
die het kort beschreef, daarna in het bezit van het British Museum, zoo-
dat A. Giinther gelegenheid had er eene definitieve beschrijving van te
geven -), die later door Regan ^) en Daj ^) nog eens ter sprake gebracht werd.
Een tweede exemplaar werd December 1904 aan de kust van Corogne
tusschen het eiland Sisargas en Kaap Priorino niet ver van Boulogne-
sur-Mer gevangen en door A. Cligny ^) beschreven.
Eindelijk werd in Maart 1908 na een hevigen storm een exemplaar in
het Kanaal van Capbreton, 300 M. van de uitmonding, met de hand ge-
grepen. Het is het exemplaar, dat den heer I. Pellegrin aanleiding gaf
tot zijn mededeeling. De 3 genoemde exemplaren zijn allen opgezet en
1) Buil. Soc. Zool. Fiance XXXVII, 1912. p. 20.
2) A Günther. Ann. and Mag. Nat. Hist. 1860, p. 46. — Cat. Fish. Brit. Mus. II.
1860. p. 402.
3) C. P. Regan. Ann. Mag. Nat. Hist. 1902. p. 194.
4) F. Day. Fishes of Graat Biitain and Ireland. I. p. 110.
5) A. Cligny in: A.nn. StatioQ Boulogne-sur-Mer. I. 1905. p. 75.
LXXXIV
dus gedi'oogd ; het is daarom verblijdend, dat ons exemplaar in goeden
staat in formol gebracht en vervolgens in alcohol bewaard kon worden.
2. Box boops (L.).
Dit exemplaar werd den Slstea Mei 1912 bezuiden den vuurtoren van
Kijkduin op de zoog. vischplaats „de Kerkbuurt" gevangen. Het ver-
spreidingsgebied van deze vischsoort strekt zich uit van de zuidkust van
Engeland tot Madeira, de Kanarische eilanden en de Middellandsche zee.
Aan de Engelsche kusten is het een zeldzame gast; voor de Nederland-
sche kusten is, voor zoover aan spreker bekend, nog geen exemplaar
opgegeven.
3. Microtus (Arvicola) campestris Blasius (Fauna d. Wirbelthiere Deutsch-
lands, p. 375) =r Microtus agrestis campestris Trouessart (Faune des mam-
mifères d'Europe, p. 179).
Een exemplaar werd op fj Juni 1912 te Eerbeek gevangen. Het komt
volkomen overeen met de beschrijving, die Blasius van deze soort geeft.
Spreker kan niet inzien, dat zij als eene ondersoort van Microtus (Arvicola)
agrestis (L.) zou op te vatten zijn, zooals Trouessart (1. s. c.) doet.
Deze soort is bekend van Brunswijk en den „Nieder-Rhein" volgens
Blasius, wellicht ook van Denemarken. Voor ons land werd zij nog niet
genoemd.
De Heer Heuchenlus spreekt over de zoogenaamde «Kastanjes" van
het paard en de verschillende hypothesen omtrent het ontstaan dezer
organen (klierresten enz,).
LXXXV
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Amsterdam, Aquarium-Gebouw van bet K. Z. Grenootschap «Natura
Artis Magistra''. 28 September 1912. 's Avonds balfacbt uur.
Aanwezig: de H.H. Sluiter (Voorzitter), de Beaufort, Bolsius, Delsman,
Dietz, Droogleever Fortuyn. Heimans, van der Horst, Hubrecbt, Ihle,
Jentinic, van Kampen, Keuchenius, K. Kuiper, Loraan, de Meyere, Mus-
kens. A, M. H. Schepman, Tesch en de Dames van Herwerden, Kleyn,
G. Kuiper, Lens, van Leyden, Scbolten, Vis en Wijnhoff. — Als gast
Prof, A. Weber uit Algiers.
Afwezig met kennisgeving : de Heer Hoek.
Bij afwezigheid van den Voorzitter wordt de vergadering dooi' den
Heer Sluiter gepraesideerd, die de aanwezige leden en in bet bijzonder
den Heer A, Weber als gast welkom heet.
De Heer A. Weber verkrijgt daarna het woord en doet een mede-
deeling over »les premiers stades du développement du coeur
et la phylogénie des Ver té brés",
S'il est indéuiable que les premiers phénomènes du développement de
l'être nous éclairent puissamment sur ses parentés, rien ne peut éclipser
l'embryogénie. Les remarquables travaux du Professeur Hubrecbt ont
ainsi donné aux raammifères un rang dans Téchelle des êtres qu'il me
parait difBcile de contester. Les premières ébauches des organes des em-
bryons si grossières soient elles, ne nianquent pas de valeur aussi lors-
que dans un groupe d'animaux elles présentent une grande fixité. C'est
a ce point de vue que je me suis place en étudiant les premières modi-
tications de rébaucbe du coeur.
Primitlvement rectiligne, l'ébauche cardiaque subit une incurvation
dont les caractéristiques géométriques 2^'i'i'aissent les mêmes qu'il s'agisse
des Mammifères, des Oiseaux, des Reptiles ou des Ampbibiens. Seuls les
Poissons paraissent échapper a cette règle. J'ai étudié a ce point de vue
des Lophobranches {Hippocampus, Syngnalhus, Siphonostoma et Nero-
phis) et un Selacien (Raja).
Les Lophobranches présentent cette particularilé d'une incurvation du
tube cardiaque inverse de celle des Vertébrés pulmonés. Chez la Raie il
y a une torsion primitive du tube cardiaque sur son axe longitudinal,
mais pas d'incurvation primitive constante. La légere incurvation que
présente la plus grande partie de l'ébauche du coeur est livjée au pur
hasard.
Le développement du coeur de ce Selacien nous apparait donc comme
LX S XVI
ayant Ie caraotère tres primitif d'une tendance a peine ébauchée a Fin-
curvation ; co fait nous ramene ii l'origine la plus lointaine de l'organe
propulseur du sang, localisé chez les Craniotes dans une courte portion
d'un vaisseau cépbaliiiue a la face ventrale du tube digestif.
Les raisons pour lesquelles l'organe cardiaque primitivement rectiligne
a subi des phénomènes de torsion m'échappent totalement, elles sont
peut-être uniquemenl fonctionnelles. Ces phénomènes se seraient produits
au hasard chez les Poissons, ce qui expliquerait la diverslté de la torsion
cardiaque suivant les espèces de ces aniraaux, tandis que chez les Ver-
tébrés supérieurs aux Poissons un type tres déterminé de torsion car-
diaque se fixait d'une maniere iramuable, aulant que les recherches actuelles
permettent de Ie supposer.
En poussant plus loin l'hypothèse peut-être pourrait-on dire que les
Vertébrés supérieurs flérivent d'espèces de Poissons chez qui s'était fixée
une torsion de l'ébauche cardiaque telle qu'a un certain moment ie ven
tricule se porte en avant de l'oreillette, décrivant avec ce segment caudal
du coeur une courbe a concavité craniale et gauche.
De Heer Dietz doet een raededeeling over »de plaats der Gadiden
in het systeem".
De Gadiden werden vroeger met de Pleuronectiden in de groep der
Anacanthini vereenigd, later werden de laatste onder de Acanthopterygii
geplaatst. Daarentegen vormen de Gadiden met de Macruridae ook na de
groote vernieuwing van het systeem der Teleostei door Boulenger e. a.
nog steeds een afzonderlijke groep, waarvan men aanneemt, dat zij reeds
zeer vroeg van de hoofdmassa der Teleostei afgesplitst is.
Ik meen daarentegen, dat de Gadiden echte Acanthopterygii zijn. De
sterke verbeening van den schedel, het voorkomen van een septum inter-
orbitale, de naar voren gebrachte buikvinnen zijn alle kenmerken, die
hierop wijzen. Wat den bouw van den schoudergordel betreft wees Boulenger
reeds op de overeenkomst met de Blenniidae Ook maak ik nog op de
volgende kenmerken opmerkzaam :
1°. De ossa pharyngea sup. bestaan uit de verbreede en aaneengesloten
pharyngo-branchialia II, III, IV; phar. br I is geheel verdwenen en
het epibranchiale I leunt tegen het phar. br. II aan, juist als bij de
hoogere Acanthopterygii en verschillend van alle lagere vormen in
en buiten deze groep.
2°. De adductor mandibulae bestaat uit vier afdeelingen, waarvan twee
zijn geinsereerd aan het masillare en overeenkomen met de afdeeling
A' der hoogere Teleostei. Deze splitsing van A* in een oppervlakkig
en een dieper gelegen gedeelte vinden we reeds voorbereid bij
lAparis en Cyclopterus.
3°. De intermandibularis wijkt in vorm (rolrond) en ligging (ver naar
voren) sterk af van alle andere Teleostei, voor zoover bekend, en
komt overeen met die van Liparis en Cycloptenis
4°. De genio-hyoideus bestaat uit drie afdeelingen, gescheiden door twee
inscripties, ten bewijze, dat de intermandibularis posterior erin is
opgenomen, wat op zichzelf reeds een kenmerk der hoogere Teleostei
is. Bovendien is de oorspronkelijke, gesplitste insertie aan de mandi-
bula verdwenen en vervangen door één enkele, ventraal van den
intermandibularis, door bemiddeling van den nieuw toegevoegden
intermandibularis posterior. Ook dit is tot nu toe, behalve bij Lophius,
nog slechts bij Liparis en Cyclopterus gevonden.
LXXXVK
O"". De adductüi- hyonianclibularis staat sagittaal en is geinsereerd aan den
langen processus opercularis, terwijl de gewone stand horizontaal en
de gewone insertie aan de binnenzijde van bet hyomandibulare is.
Ook dit vinden we elders nergens dan bij Liparis.
6°. De dorsale kiouwboogspieren vertoonen het eigenaardige type, dat
door mij onder den naam van acanthoptenjgoid type beschreven is
(Vergel. Anat. v d. kaak- en kieuwboogspieren der Teleostei p. 170)
en dat voor zoover de onderzoekingen reiken, kenmerkend schijnt te
zijn voor de hoogere Acanthopterygii. De levator van den vijfden
kieuwboog heeft zijn insertie overgebracht op den schoudergordel
(cephalo-scapularis), juist als bij Cotlis^ Liparis en Cyclopterus.
7°. Rostraad van het reukorgaan vinden we een paar zeer typische, ge-
kruist loopende banden, die in dien karakteristieken vorm slechts
nog bij Liparis en Cyclopterus bekend zijn.
8\ Als voornaamste reden om de Gadiden niet onder de Acanthopterygii
op te nemen en ze als reeds zeer vroeg afgesplitst te beschouwen, geven
Boulenger, Goodrich e a. op de eigenaardige loop van den nervus
olfactorius Deze wijkt van alle Acanthopterygii en zelfs van de groote
meerderheid der Teleostei af, doordat hij niet door de orbita loopt,
maar in een dorsaal van het septum interorbitale gelegen sii-ial kanaal.
Hierdoor ontstaat een sterke gelijkenis met eenige der laagste Teleostei
en met de Selachii, ofschoon toch nog altijd het bij de Gadiden goed
ontwikkelde septum infraorbitale een groot verschil blijft. Ook dezen
eigenaardigen bouw vinden we reeds voorbereid onder de Acantho-
pterygii. Bij Cyclopterus is de kop sterk verbreed en loopt de olfac-
torius slechts over korten afstand door de orbita; bij Liparis strekt
de hersenholte zich tusschen de beide oogen naar voren uit (secun-
dair, door verkorting van den kop) en de olfactorius blijft er over
zijn geheele lengte in besloten.
9°. Even vóór het binnentreden in het reukorgaan is de olfactorius knop-
vormig verdikt, waardoor het geheel veel op den langen tractus en
bulbus olfactorius der Selachii gelijkt. Ook dit vinden we voorbereid
bij Liparis, welks olfactorius over een groot gedeelte zijner lengte
spoelvormig is verdikt.
Het voornaamste argument tegen de opneming der Gadiden onder
de Acanthopterygii vervalt door de sub 8° beschreven overeenkomst
met Liparis Daar al de opgesomde kenmerken niet aan convergentie
kunnen worden toegeschreven, trek ik het besluit, dat de Gadiden be-
hooren te worden geplaatst onder de Acanthopterygii, in de onmiddellijke
nabijheid der Liparidae. Dat zij een jonge groep vormen, wordt ook be-
vestigd door de palaeontologie, daar Gadiden pas in miocaen en oligocaen
voorkomen.
De Heer K. Kuiper spreekt daarna over ))de enzym werk ing
van het speeksel bij verschillende diersoorten".
In verband met het nog steeds bestaande meeningsverschil omtrent de
aanwezigheid van ptyaline in het speeksel van verschillende Vertebraten,
werden een dertigtal soorten uit den Artistuin onderzocht. Spreker kon
de meening van Schennert onderschrijven, dat slechts van enkele dieren
de ptyalinewerking die van den mensch evenaart. De sterkste werking
trof hij aan bij Eteplias, daarna volgde Cebus chrysopus. Bij geen Her-
kauwer ontbrak ptyaline. Bij Carnivoren trad het schijnbaar geheel wille-
keurig bij sommige soorten op, bij andere naverwante kon hot niet worden
LXXXVIII
aangetoond. Bij de afbraak van het zetmeel trad met de jodiumreactie
een bruine verkleuring o]), volkomen gelijkend op de glykogeen-reactie
van Pflüger. Om die reden werd de veronderstelling gewaagd, dat glyko-
geen als tusschenproduct bij de zetmeelsplitsing optreedt.
Proeven, genomen met het doel cellulase of proteasen in het speeksel
aan te toonen, hadden zonder uitzondering een negatieven uitslag.
De Heer Delsman vertoont eenige exuvia van Carcinus moenas,
zoo volkomen gaaf, dat zij van de krabben zelf nauwelijks te onder-
scheiden zijn. Alleen aan den achterrand van den cephalothorax bevindt
zich een spleet, waardoor de krab, gelijk door spr. werd waargenomen,
zijn oude hulsel verlaten heeft.
Dezelfde spreker deelt daarna een en ander mede omtrent de eiklieving
en verdere ontwikkeling van Littorina ohlusata, aan de hand van een
uitgebreide verzameling afbeeldingen. O. a. werd gewezen op een ovei'-
eenkomst, welke de histogenese der z. g. tongkraakbeentjes vertoont met
die der chorda dorsalis der Vertebraten, waarmede zij histologisch over-
eenstemmen, en op mogelijke gevolgtrekkingen, welke hieruit te maken
zouden zijn betreffende de opvatting van dit laatste orgaan. Niet alleen
het primaire, doch ook het z. g. secundaire inesoderm bleek bij dezen
Prosobranchiaat uit precies dezelfde cellen te ontstaan als bij den Pul-
monaat Physa en den Opisthobranchiaat Fiona gevonden is. Wegens de
uitgebreidheid van het onderwerp moest spr. zich tot deze enkele losse
opmerkingen beperken.
De Heer Tescli behandelt enkele faunistische merkwaardigheden. In
de eerste plaats laat hij rondgaan een exemplaar van Sabinea Sarsi, een
noordelijke soort van garnaal, die aan de kust van Noorwegen en bij de
Shetlands, maar nog niet in de eigenlijke Noordzee was waargenomen.
De ))Wodan" ving op 10 Juli van dit jaar 2 exemplaren op 55"^ 12' N.B.,
ü°51'0. L. (N. W. rand van de Doggersbank), zcodat deze vondst, zoover
van het eigenlijke woongebied der soort verwijderd, wel vermelding ver-
dient. — Vervolgens bespreekt hij eenige andere Decapode Crustaceen,
en wel in de eerste plaats de merkwaardige, in het zand gravende Cal-
lianassa siihterranea, waarvan 2 exemplaren ((ƒ en $, bet laatste met
eieren beladen) door de ))Wodan" in Juni van dit jaar aan de kust van
Texel werden buitgemaakt. Deze opvallende Crustacee, welke direct daar-
door gekenmerkt is, dat de voorste schaarpoot aan de eene zijde veel
grooter is dan die aan den anderen kant, was van onze kust nog niet
bekend ; wel was zij aan de Belgische kust en ook een enkele maal aan
de kust van Oost-Friesland waargenomen. Hier bereikt deze beslist-zuide-
lijke soort in de Noordzee hare noordgrens; aan de westkust van Engeland
dringt zij verder naar het noorden door en wordt langs dezen weg nog
in de Moray Pirth aangetroffen. — Daarna komt een met kuit beladen
wijfje van Porliinvs arcunhis ter bespreking, dat door de ))Wodan" in
Juni dwars van de Koog op Texel werd gevangen. De eenige opgave,
dat deze soort ooit aan onze kust werd waargenomen, is reeds oud en
dateert van A. A. van Bemmelen, die een exemplaar bij Noordwijk op het
strand vond. Zij is evenals CaUianassa van zuidelijke afkomst en is in de ge-
heele Noordzee, voor zoover spr. in de literatuur kon nagaan, slechts nog van
Margate en van Aberdeen bekend. — Vervolgens laat spr. rondgaan een
exemplaar van Palaemon sqiiiUa, met de ))Ada van Holland" in Augustus
in de Zuiderzee (Hoornsche Hop) gevangen. De eenige opgave, dat dit
LXXXIX
dier in de Zuiderzee leeft, is afkomstig van Maitland, maar noch bij liet
Zuiderzee-onderzoek van 1889, noch bij dat van 1905—00 werd ooit een
exemplaar waargenomen. Overigens is PaJaemon sqitüla in de Zeeuwsche
stroomen, in het Hollandsch Diep, bij Katwijk in den Rijn, in het voor-
malige IJ en bij Warttum aangetroffen, waaruit blijkt, dat we hier met
een brakwatervorm Ie doen hebben. — Ten slotte komt een naaktslakje
in behandeling, n.1. Corambe batava, de hoogst merkwaardige soort, die
door Kerbert indertijd bij Durgerdam in aantal werd gevonden. Spr.
vond op 3 September van dit jaar een enkel exemplaar aan de wortels
van Fucus serrcdus in de haven van Nieuwediep, maar kon er ondanks
herhaalde pogingen niet in slagen meerdere exemplaren machtig te worden.
In aansluiting aan het door den Heer Tesch meegedeelde vermeldt de
Heer Schepman, dat hij verleden jaar in den Ouden Rijn, in het Brascmer
Meer en bij Gouda Paiaemon sqidlla heeft aangetroffen.
xc
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura
Ai'tis Maojstra". 30 November 1912. 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de HH. Sluiter (Voorzitter), de Beaufort, van Bemmelen,
Bierens de Haan, Bolsius, Delsman, v. d. Horst, Ihle, v. Kampen, Kerbert,
Kruimel, Loman, Eedeke, Siebers, Tesch, Weber en de Dames Kuiper,
Scholten, de Vries, Wibaut— Isebree Moens, Wijnhoff.
Afwezig met kennisgeving: de HH. Hoek en Jentink.
Bij afwezigheid van den Voorzitter neemt de Heer Sluiter het praesi-
dium waar. Na de leden welkom geheeten te hebben geeft hij het woord aan :
Den Heer de Beaufort, die een aantal rattensoorten demonstreert,
door Dr. J. J. van Loghem op Java verzameld in verband met de pest-
bestrijding. De collectie bevat de groote rat: Nesokia [Bandicota) seti-
fera (Horsf.); een langstaartige huisrat en een kortstaartige veldrat, beiden
ondersoorten van Mus rattus L., die door van Loghem reeds als zoo-
danig herkend waren en Mus decumanus (norvegicus), die in Probolingo
in een geheel zwarte variëteit werd gevonden.
Daai'enboven bevat de collectie nog de in musea vrij zeldzame Chiro-
podomys gHroides (Blyth), een muis, die in boomen en struiken leeft en
wier nest in bamboe gevonden werd.
Een ratje, dat hoofdzakelijk van Mus rattus verschilt door kleinere
afmetingen, moet waarschijnlijk voor een exeraplar van Mus concolor
(Blyth) gehouden worden.
De Heer van Beiiiiuelen deelt mede, dat hij zijne onderzoekingen
omtrent de phylogenetische beteekenis der kleurenteekening op de vleugels
bij Lepidoptera heeft uitgebreid tot het lichaam der vlinders, in 't bij-
zonder tot dat harer poppen, maar ook tot dat der nog in de pop be-
sloten imagines. Vergelijking van dit kleurenpatroon bij de poppen van
drie soorten uit de fam. der Papilioniden en vier uit die der Pieriden
bewees hem, dat aan alle hetzelfde oorspronkelijke patroon ten grondslag
ligt en dat dit ook bij de imagines en eveneens bij de rupsen wordt
aangetroffen. Hij is dus overtuigd, dat het mogelijk zal zijn, door het
onderzoek der opvolgende stadia bij een voldoend aantal soorten van ver-
schillende families den gemeenschappelijken grondvorm voor de kleuren-
teekening der Rhopalocera te vinden. Of dit ook voor de Heterocera zal
gelukken, kan spreker nog niet beoordeelen, maar hij heeft reeds opge-
merkt, dat poppen van Noctuiden onmiddellijk na het afstroopen der
rups-huid, een kleurenteekening vertoonen, die na enkele uren heeft
plaats gemaakt voor de gewone gelijkmatig bruine tint van het chitine.
XCI
De Heer BicB'cns de Haan doet een mededeeling over experiraenteel-
embryoloo-ische proeven, door hem aan de Zoölogische Stations te Napels
en Koscoff verricht. In de natuur waren eenige malen vereenioinwen van
eieren of" klievingsstadiën waargenomen, waaruit tweelinoen of reuzen-
larven zich ontwikkelden {Plülme, Milroconia, Ascaris) en het was Üriesch
gelukt dergelijke tweelingen bij Echiniden te verkrijgen, waaruit hij
zoowel echte tweelingen, als enkelvoudig opgebouwde reuzenplutei op-
kweekte. Spreker's doel is geweest dergelijke versmeltingen tot stand
te brengen tusschen twee kiemen van verschillende species en na veel
mislukte pogingen is hij er in geslaagd: men krijgt dan eene scherp
in twee sectoren gescheiden reuzenblastula, waarbij in eiken sector een
dai'm ingestulpt wordt. Tot plutei heeft hij ze ditmaal nog niet kunnen
opkweeken.
Verder heeft spreker zich met het maken van eiversmeltingen bezig ge-
houden en deze niet alleen van eieren in het einde der lijpheidsperiode
(als Driesch), maar ook van goed rijpe eieren gekregen. Bij deze eieren
was dan het volumen evenredig met de kiemwaarde en deze verhouding
bleef tot het gastrula-stadium bewaard ; dit gaf een verschil met de op
latere stadiën versmoltenen, waar het oppervlak met de kiemwaarde
evenredig was. In verband met hetgeen door Driesch en Zur Strassen
aangetoond is, meent spreker hieruit te mogen opmaken, dat beiderlei
laryen op geheel verschillende wijze opgebouwd zijn : in het eerste geval
uit een normaal aantal dubbelgroote, in het laatste geval uit een dubbel
aantal normaalgroote cellen.
ïen slotte deelt spreker iets mede over het ontstaan van de eenheids-
plutei bij die homogene versmeltingen; in de controverse, die hierover
tusschen Boveri en Driesch bestaat, sluit hij zich bij den eerste aan en
meent, dat die eenheidsvormen slechts ontstaan als twee kiemen van den
aanvang af als twee blastomeren vereenigd zijn, d w. z. naast elkaar,
met gelijk gerichte assen en samenvallende symmetrievlakken.
De Heer Te§cli bespreekt het centrale zenuwstelsel der Heteropoden.
Een vergelijkend-anatomisch onderzoek van vier verschillende genera stelde
hem in staat de phylogenetische ontwikkeling van het centrale zenuw-
stelsel na te gaan. Oxygynis is ook in dit opzicht nog het meest oor-
spronkelijk : de perioesopbageale konnektieven zijn zeer kort en de cerebro-
of liever pleuro-visceraalkonnektieven zijn gekruist ; het konnektief van
het rechter cerebro-pleuraalganglion (welk konnektief belangrijk dikker
is dan het andere) naar het linker visceraalganglion loopt dorsaal over
den darm heen, terwijl het konnektief van het linker cerebro-pleuraalganglion
naar het rechter viscex'aalganglion ventraal van den darm verloopt. Er
zijn in 't geheel drie visceraalgangliën aanwezig. — Bij Carinaria worden
nu in de eerste plaats de verschillende konnektieven veel langer, waar-
door het geheele beeld aan overzichtelijkheid verliest; toch komt dit in
algemeene trekken zeer goed met dat van Oxygyrus overeen. Alleen is
bij Carinaria eene secundaire anastomose van ieder pedaalganglion met
het aan dezelfde zijde gelegen visceraalganglion opgetreden. Het linker
visceraalganglion innerveert het osphradium, het middelste (tevens het
grootste) de mantelorganen, het rechter den visceraalnucleus. Gekruiste
cerebro-visceraalkonnektieven bestaan ook hier. — Groote veranderingen
treden bij Pterolrachea op. Tengevolge van den langgerekten lichaams-
bouw zijn de verschillende gangliën-komplexen nagenoeg in hetzelfde
niveau achter elkander gelegen, wat weder versmelting van konnektieven
XCJI
ten gevolge heeft. In de eerste plaats bestaan geen vrij verloopendecerebro-
visceraalkonnektieven meer; wij moeten ons voorstellen, dat het konnektief
van het linker cerebro-pleuraalganglion naar het rechter visceraalganglion
(het infra oesophageale) geheel verdwenen is, het rechter daarentegen
in het proximale gedeelte geheel met het cerebro-pedaalkonnektief vei'-
smolten is en eerst distaal van het rechter pedaalganglion vrij te voorschijn
treedt. De secundaire pedo-visceraalanastomosen, welke bij Carinaria
opgemerkt worden, treden ook hier op. Het aantal visceraalgangliëu is
tot twee gereduceerd, doordat het middelste met het rechter ganglion is
versmolten. — Ten slotte is bij Firoloida de komplicatie nog verder
doorgevoerd: wel is het proximale gedeelte van het zenuwstelsel, tusschen
cerebro-pleuraal- en pedaalgangliën geheel als bij Pterotrachea^ maar
achter de pedaalgangliën versmelten alle achterwaarts verloopende zenuwen
en konnektieven tot een enkelen dikken stam: het supra-oesophageale
pleuro-visceraalkonnektief, dat bij Pterotrachea althans distaal van de
pedaalgangliën vrij te voorschijn treedt, is hier in zijn gansche verloop
met de rechter pedo-visceraalanastomose verbonden, de linker anastomose,
die naar het linker visceraalganglion verloopt, wordt eerst kort vóór het
bereiken van dit ganglion als afzonderlijke streng zichtbaar en ten slotte
zijn ook de beide staartzenuwen, die bij de overige genera vanaf de pedaal-
gangliën vrij verloopen, niet slechts met elkander, maar ook met het
supra-oesophageale pleuro-visceraalkonnektief en met de pedo-visceraal-
anastomosen verbonden en emancipeeren zich eerst weder ventraal van
den visceraalnucleus. Zoo illustreert dus de studie van het zenuwstelsel
op zeer instruktieve wijze de reeds lang bekende phylogenetische reeks,
die van Allanla (of Oxygyrus) over Carinaria en Pterotrachea naar
Firoloida voert.
Spreker verduidelijkt zijne voordracht door schematische afbeeldingen
van het centrale zenuwstelsel.
Mejuffrouw IVijnlioff doet een mededeeling over het cerebraalorgaan
der Nemertinen. Dit komt in de beide groote stammen der Anopla en
Enopla voor, is echter in beide verschillend van bouw. Bij de Enopla
is bovendien de ligging inconstant, terwijl deze bij de Anopla altijd de-
zelfde is, n.m. achter de hersenen. In alle gevallen bestaat het orgaan
uit een kanaal, dat aan de oppervlakte van het lichaam ontspringt en
voorzien is van een bepaald zintuigsepitheliura, welk kanaal blind eindigt
in een aanzwelling van zenuwweefsel, waartusschen en waar omheen zich
eigenaardige kliercellen bevinden, die een sterke neiging vertoonen om
karmijnkleurstolfon vast te houden.
Merkwaardigerwijze ontbreekt het cerebraalorgaan in de groep der
Anopla alleen onder de Palaeonemertinen, en wel in de geslachten
Carinoma, Cephalothrix, Carlnesta en Callinera. Tot nog toe nam men
algemeen aan, dat deze geslachten het cerebraalorgaan, dat men zelfs aan
de theoretische oernemertine toekende, verloren zouden hebben. Voor
het geslacht Carinoma, welks naaste verwanten alle een hoog ontwikkeld
cerebraalorgaan bezitten, lijkt dit ook zeer plausibel. De drie andere ge-
slachten behooren echter tot de allerprimitiefste vormen, zijn onderling
nauw verwant en vinden hun naaste verwanten onder de vormen met
cerebraalorgaan juist in die geslachten, waar dit orgaan nog epitheliaal
is en dus zéér laag ontwikkeld. Ook de verschillen in bouw van dit orgaan
bij A7i' en Enopla, evenals de inconstante ligging bij de Enopla pleiten
tegen de aanwezigheid van een goed ontwikkeld cerebraalorgaan bij de
XCIIl
oervormen, waaruit zich An- en Enopla ontwikkeld hebben. Bovendien
wordt in de drie genoemde geslachten Carinesta, CaUinera en Caplia-
lothrix in den kop een merkwaardig weefsel aangetroflFen, bestaande uit
een combinatie van klierweefsel en van zenuwweefsel. De laag is het eerst
besebreven als de ))sog. Nervenschicht" van CaUinera door Bergendal.
Bij Procephalolhrix vindt men haar terug in de kopzenuwen, bij Cari-
nesta evenals bij CaUinera als een subepitheliale klier-zenuwlaag. De
kliercellen vertoonen denzelfden bouw en dezelfde kleurreacües als die der
cerebraalorganen, terwijl een combinatie van klier- en zenuwweefsel overigens
niet bekend is in de groep der Nemertinen. Het ligt daarom voor de hand
in deze zenuwklierlaag het weefsel te zien, waaruit zich bet cerebraal-
orgaan zou hebben ontwikkeld. Bij CaUinera bürgeri wordt het zoowel
vóór als achter de liersenen aangetroffen, houdt echter op te bestaan vóór
het niveau van de mond, terwijl bovendien in al deze vormen het epitheel
van den kop in bouw alle eigenaardigheden van een zintuigsepithelium
vertoont.
Mevrouw Wibatif — Isebree Moeiis doet een mededeeling over het
voorkomen in een waterloop bij 't dorpje Acht in N. Brabant van een
Cladocere, die tot nu slechts in zeer Noordelijke streken gevonden werd.
Bij de bewerking van 2 planktonproefjes in Mei 1912 daar genomen,
bleken deze te bevatten 5 vrouwelijke exemplaren van Enrycercus glacialis
Lilljeborg. In zijn Monographie van de Cladocera Sueciae (Upsala 1900)
geeft Lilljeborg op, dat deze soort slechts in het hooge Noorden ge-
vangen is en dan nog (behalve talrijk in Groenland) in enkele exemplaren.
De vindplaatsen zijn : Enara-meer in Finsch Lappmarken (+ 69° N. Br.),
Waigatsch (70° N. Br ), Kola Schiereiland (69° N. Br.), verscheidene
meertjes in W. Groenland (+ 69° N. Br.), Bering-eiland (één der Com-
mandeurs-eilanden + 55° N. Br.). — De exemplaren in N. Brabant ge-
vangen hadden een lengte van resp. 3.5, 3.6, 3.6, 3.7 en 4.1 ram. Het
aantal tanden op het achterlijf bedroeg resp. 78, 78, 79, S6, terwijl bij
een exemplaar het aantal tanden niet vastgesteld kon worden. Eén der
wijfjes droeg in de broedholte 2 eieren.
Mede namens den Heer Kruimel demonstreert de Heer IVeber 3
door hen waargenomen vormen, die als nieuw voor de inlandsche fauna
beschouwd moeten worden en wel: Sphaerium mamiüanum Westerl.,
welke soort in Silezië en bij Osnabrück gevonden is, Bdellocephala jnmctata
Pallas (== B. bicornis) en Ilerpohdella nigricoUis Brandes, die bij Halle
waargenomen is. De l^**^ soort is bij Hoog-Keppel in de Oude IJsel, de 2'Je
bij Laag-Keppel en in de Molenbeek bij Eerbeek en de 'ó'^^ bij Laag- Keppel
in de Oude IJsel gevangen.
De Heer Sluiter demonstreert een koloniale Ascidie, Holozoa cylindrica.
uit de Antarktische Oceaan, van 5 M. lengte, het grootste tot nu toe be-
kende exemplaar, dat bovendien nog aan beide uiteinden was afgebroken.
De Heer Ilile doet naar aanleiding van zijn bewerking der Brachyura
van de Siboga-Expeditie een mededeeling over de sternaalgoten der
Dromiidae. Deze gooten komen alleen bij de Q 9 voor. Spreker kon
echter vaststellen, dat het achterste deel dezer goten te vergelijken is
met de bij de (ƒ cf voorkomende grenzen tusschen de sterniten van de
XCIV
segmenten, waartoe de 4'i« en 5'^^ pereiopoclen behooren. Het voorste deel
der gooten is echter als een nieuwvorming te beschouwen. Spreker wijst
erop, dat in het primitiefste geval de voorste uiteinden der goten tus-
schen de 3^^ pereiopoden liggen, zooals Bouvier voor Dicranodromia
aantoonde. Bij de hooger ontwikkelde Dromiidae verlengen de goten
zich verder naar voren, zoodat ze ten slotte tusschen de 1=*^ pereiopoden
eindigen, terwijl deze uiteinden, die in de primitievere gevallen van de
mediaanlijn verwijderd zijn, dan op een onparige knobbel liggen. Deze
knobbel is dikwijls door een bruin secretieproduct bedekt, terwijl in
enkele gevallen in het achterste deel der sternaalgoten langwerpige
lichaampjes, misschien spermatophoren, werden aangetroffen.
xcv
N A A ^r L IJ :s T ')
VAN DE EEBELEDEN, BEGUNSTIGEKS, AANDEELHOULEBS, CORKE-
SPONDEEEENDE EN GEWONE LEDEN .
:N'KI3KRLA:?sDfcJCJHE ÜIERKXJXÜIGE VE«EE2^IGIXO
öp l Janaari 1913
Eereleden
De Heer Dr. Sir Jobn Mnrray, K. C. B., F. E. S-, F. R. S. E. etc. Challeoger
Lodpe, Wardie, Ed.int/ury, 1896,
> » Franz Eilbard Schnlze, hoof^leeraar, Be-rlijn, 1908.
» » YFes Dehg(i, hoogleeraar, Parijs, 1908.
Begxinstigera
De Heer C. H. van Daro, voorzitter van het bestuur der Diergaarde, Koningin
Emma-pleio, liotlerdum, 188-!».
» > .J. li. H. Xeervoort van de Poll, Rijsenhurfj (ütrpcht), 1890.
Mevrouw J. M. C. OndemanB — Schober, Huize „Scbovenhorst" fwftenjVelnwe
1897.
> Dr. A. Weber — van Bosse, Huize „Eerbeek", Eerbeek, 1897,
Begnnistigere, die jaarlgks bgdra^en geven voor het Zoölogisch Station
De Heer Dr. H. J. van Ankum, ond-hoogleeraar, 2et>r<, 1878,
» » Dr. .1. G. de Man, Yerseh^, 1878.
> * Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, 1892,
» > Dr. Max Weber, buitengewoon hoogleeraar, Eerbeek, 1890,
Het K. Z. üenootschap „Natura Artis Magiatra", Amsterdam, 1878.
1) De Secretaris verzoekt dringend, han, wier namen, betrekkingen of woonplaatêen
in deze lijst niet juist zgn aangegeven, of verandering ondergaan, hem daarvan eene ver-
beterde opgave te doen toekomen.
XCVI
Aandeelhouders in de leeningen, gesloten voor den bouw (1889) en voor de
vergrooting (1894) van het Zoölogisch Station ')
De Heer Dr. M. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, N". 1 (U
NO. 14 (1894).
De Erven van den Heer Dr. D. Biereus de Haan, Leiden, N». 5 (1889).
» » » >) » Mr. J. T. Buys, Leiden, N». 6 (1889).
De Heer Dr. M. C. Dekhuyzen, Utrecht, N». 7 (1889).
» > Jhr. Dr. Ed. Everts, 's Gravenhage, N». 11 (1889).
>» » A. P. N. Franchimont, lioogleeraar, Leiden, N". 7 (1894).
x- V Mr. J. E. Henny, 's Gravenhage, N». 4 (1894).
De Erven van den Heer Dr. D. E. Siegenbeek van Heukelom, Leiden,
No. 13 (1889).
De Heer J. Hoek Jr., Kampen, N». 18 (1894).
» » Dr. P. P. C. Hoek, Haarlem, NO. 16 (1894).
De Erven van den Heer Mr. C. Pynacker Hordijk, 's Grayen/iagre, N». 5 (1894).
De Heer Dr. R. Horst, Leiden, NO. 15 (18S9).
» » Dr. H. F. R. Hubrecbt, Amsterdam, N». 10 (1894).
» » B. F. Krantz, Rotterdam, N». 16 en 17 (1889).
» » Dr. A. W. Kroon Jr., Leiden, N". 3 en 24 (1894).
De Erven van den Heer J. VV. Lodeesen, Amsterdam, N". 18 (1889) adres
Prof. van Leeuwen, Hooge Rijndijk 11, Leiden-
De Heer Dr. K. Martin, hoogleeraar. Leiden, N". 19 (1894).
» » Dr. G. A. F. Molengraaff, hoogleeraar, 's-Gravenhage, N". 21 (1889).
» » Dr. E. Mulder, oud-hoogleeraar, Utrecht, N». 22 (1889).
De Erven van den Heer Mr. H. L. A. Obreen, Leiden, N». 23 (1889).
De Heer Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Utrecht, N». 6 (1894).
» >^ J. R. H. Neervoort van de Poll, Rijsenburg (Utrecht), N». 26 (1889).
» » .Ihr. Mr. J. JE. van Panhuys, 's Gravenhage, N». 17 (1894).
» » M. M. Schepman, Rosch en Duin, N». 28 (1889).
De Erven van den Heer Mr. L. Serrurier, Ratavia. N». 33 (1889).
De Heer Ph. W. van der Sleyden, 's Gravenhage, N». 31 (1889).
» » P. J. P. Sluiter, Amsterdam, N». 11 (1894).
De Erven van den Heer Mr. M. C. Verloren van Themaat, ,,Sc}tothorst" bij
Amersfoort, No. 9 (1894).
Correspondeerende leden
De Heer A. Alcock, hoogleernar, oud-directour van het Indische Museum
te Calcutta, Belvédère nabij Dartford, Kent, 1902.
» » Dr. R. Blanchard, professeur a la Faculté de Médeciue, 226 Boulevard
Saint-Germain, Parijs, 1884.
» V E. van den Broeck, conservateur au Musée royal d'Hist. Nat., Place
de rinduatrie 39, Rrussel, 1877.
» » Adr. DoUfus, 35 Rue Pierre-Charron, Parijs, 1888.
» » Markies G, Doria, directeur van het Museum van Natuurlijke Historie,
Genua, 1877.
>^ » Dr. F. Heincke, Direktor der Biologischen Anstalt, Helgoland, 1888,
» » W. Kobelt, Schvoanheim bij Frankfort a. d. M., 1877.
» » Dr. J. Mac Leod, hoogleeraar. Gent, 1884.
Z. H. Albert, vorst van Monaco, 7 Cité du Retiro, Parijs, 1888,
De Heer Dr. Moritz Nussbaum, hoogleeraar, Ronn, 1877.
1) Voor zooverre de aandeelen op 1 Januari 1913 niet uitgeloot waren.
XCVII
De Heer J. Sparre Schneidor, conservator aan het Museum, Tromsce, Noor-
wegen, 1886.
» » Dr, C. A. Westerlund, Ronneby, Zweden, 1877.
Bestuur
P. P. C. Hoek, Voorzitter, 1910—1916.
C. Ph. Sluiter, Onder-Voorzitter, 1910-1916.
J. E. W. Ihle, Secretaris, 1912-1918.
L. F. de Beaufort, Penningmeester, (1908) 1911-1914.
F. A. Jentink, 1912-1918.
H. C. Redeke, 1908-1914.
J. C. C. Loman, (1908)1910-1914.
Comraissie van Redactie voor het Tijdschritt
P. P. C. Hoek, als Voorzitter van het Bestuur.
C. Ph. Sluiter, 1907-1913.
J. F. van Bemmelen, (1909) 1911 — 1915.
J. C. C. Loman, Secretaris, 1911—1917.
Zoölogisch Station te Helder (Nieuwediep)
H. C. Redeke, Directeur, 1902.
Gewone leden
De Heer H. Aalders, ambtenaar bij de Ned. Heidemaatschappij, Biltstraat 57'Jis
Utrecht, 1910.
Mt'jonkvrouw A. M. C. van Andringa de Kempenaer, Groothertoginnelaan 10,
's Grovenhage, 1893.
De Heer Dr. H. J. van Ankum, oud-hoogleeraar, Zeist, 1872.
» » S. A. Arendsen Hein, Emmulaan 17, Utrecht, 1907.
» » Dr. C. ü. Ariëus Kappers, Pension Oud-Leyerhoven, Tesselschadestraat
31, Amsterdam, 1902.
» » W. H. Arisz, phil. docts., Emmalaan 25, Utrecht, 1909.
» » L. Backhuys, phil. stud., Rolduc, Kerkrade, 1908.
» » Dr. L. F. de Beaufort, „de Veldkant", Eerheek, 1904.
> » Dr. J. F. van Bemraolen, hoogleeiaar, Zuiderpark 22, Groningen, 1894.
Mejuffrouw F. M. Beucker Andrpee, Laan Copes 20, 's-Gravenhaf/e, 1911.
f » J. H. Biegel, phil. stud, Zoeterwoudsche Singel 4Sg, Leiden, 1911.
De Heer Dr. .J. A. Bierens de Haan, Plompetorengracht 13, Utrecht, 1909.
» » F. E. Blaauw, Huize ,,Gooylust", 's Graveland, 1885.
» » Dr. J. Boeke, hoogloeraar, Zoeterwoudsche Singel 8, Leiden, 1897.
» » C. de Boer ,Ir , uitgever, Helder, 1911.
Mejuffrouw Dr. M. Boissevain, Keizersgracht 143, Amsterdam, 1898.
De Heer Dr. .1. Boldingh, Catharijnesingel 24, Utrecht, 1903.
» V Dr. L. Bolk, hoogleoraar, Tesselschadestraat 31, Amsterdam, 1896.
» » P. J. Bolleman van der Veen, leeraar aan het Gymnasium en de
H. B. School, Levensverzekeringstraat 8, Dordrecht, 1901.
» » H. Bolsius, S. .1., leeraar aan het Seminarium, Oudenbosch, 1893.
i^ » D. Bolten, militair apotheker. Potterstraat L 76. i^err/en o/j Zoom, 1911.
» » Dr. S. E. Boorsma, Achter St. Pieter 27a, Utrecht, 1898.
Mejuffrouw Julia van Bork, Westerhoutpark 10, Haarlem, 1910.
De Heer J. S. Brandts Buys, biol. stud , Catharijne Singel 22bis, Utrecht, 1912.
» » Dr. P. J. van Breemen, adviseur in Visscherijzaken, Curagao, 1901.
» * Dr. C. E. B. Biemekamp, Oude Kerkstraat 30, Utrecht, \909.
Mejuffrouw W. M. C. Bremer, phil. stud., Catharijne Singel 24, Utrecht, 1909.
XCVIK
De Firma voorheen E. J. Brill, uitgever, Leiden^ 1876.
De Heer Dr. A. J. P. van den Broek, hoogleeraar, Admiraal van Ghentstraat,
Utrecht, 1906.
Mejuffrouw Hel. L. G. de Briiijn, Baudstraat 2, 's Gravenhage, 1906.
De Heer Dr. M.de Burlet, prosector aan hut Anatomisch Instituut, Utrecht, 1904.
» » Dr. L. P. de Bussy, directeur van het Deli-proefstation, Medan,
1902.
» » Dr. J. Büttikofer, directeur der Diergaarde, Rotterdam, 1888.
Mejuffrouw M. P. Cleveringa, biol. cand., Vischmarkt 39a, Groningen, 1912.
De Heer C. P. Cohen Stuart, phil. drs., Frederik Hendrikstraat 66, Utrecht, 1909.
» » Dr. P. J. S. Craraer, inspecteur van den Landbouw in Suriname, Paro'
innriho, 1902.
» » Dr. J M. Croockewit, P.O. Hooftstraat 173, Amsterdam, 1888.
» » Dr. K. W. Dammormau, Departement van Landbouw, Zoölog. Af-
deeling, Buitenzorg, .Java, 1907.
» s> A. B. van Deinse, leeraar aan het gymnasium en de H. B. School,
Saftlevenstraat 19a, Rotterdam, 1908.
» » Dr. M. C. Dekhuyzen, leeraar aan de Veeartsenijschool, Biltstraat 109,
Utrecht, 1880.
» » Dr. H. C. Delsman, biolog. assistent aan het Eijksiustituut voor
Visscherijonderzoek, Hoofdgracht 42, Helder, 1909.
» » Dr. P. A. Dietz, Fabrenheitstraat 449, 's Grawen/iogre, 1908.
Mejuffrouw Lucie Doyer, phil. docta , Oorsprongpark 6, Utrecht, 1911.
De Heer Dr. A. B. Droogleever Fortuyn, lector in de Histologie, Pieterskerkhof
38, Leiden, 1906.
» » Dr. Eugène Dubois, hoogleeraar, Zijl weg 77, Haarlem, 1896.
» >' Dr. J. E. G. van Emden, arts, Jan van Nassaustraat, 's Grawen/tagre, 1887.
» » Jhr. Dr. Ed. Everts, Ie Emmastraat 28, 's Gravenhage, 1872.
» » G. P. Frets, prosector bij de Anatomie, Plantage Middeolaan 76II,
Amsterdam, 1911.
Mejuffrouw M. Goethals, P. C. Hooftstraat 4 7, Amsterdam, 1910.
De Heer Dr. .1. W. C. Goethart, directeur van het Herbarium, Witte Singel
39, Leiden, 1890.
» » Hendrik Gouwentak, leeraar aan de H. B. School, 2e Oosterparkstraat
219, Amsterdam, 1901.
» s> Dr. H. W. de Graaf, conservator aan het Zoötomisch Laboratorium,
Jan van Goyeukade, Leiden, 1880.
T> » Otto Baron Groeniux van Zoelen, Voorhout, 's Gravenhage, 1888.
» » Dr. G. J. de Groot, leeraar aan de H. B. School, Stadhouders-
plein 104, ''s Gravenhage, 1903.
» » Dr. H. W; Heinsius, leeraar aan de H. B. School, Vondelkerkstraat
10, Am,sterdam, 1889.
» » J. Heimans, phil. nat. cand., Muidergracht 123, Amsterdaïn, 1912.
Mejuffrouw Dr. M. van Herwerden, arts, Parkstraat 47, Utrecht, 1908.
» J. Hingst, Huis te Lande, Vredenburgweg, Rijswijk (Z. H.), 1906.
De Heer Dr. P. P. C. Hoek, wetenschappelijk adviseur in visscherijzaken,
directeur van het Rijksinstituut voor Visscherijonderzoek, Zijlweg, 85
Haarlem, 1873.
> > H. R. Hoogeuraad, leeraar aan de Rijks Kweekschool voor onder-
wijzers, Kromme Kerkstraat 46, Deventer, 1904.
» » E. J. V. M. Hoogeveen S. J., leeraar M. O., Tongersehe straat 53,
Maastricht, 1908.
» » D. van der Hoop, Mathenes^erlaan 252, Rotterdam, 1908.
» j> Dr. R. Horst, conservator aan het Rijks-Museum van Natuurlijke
Historie, Jan van Goyenkade 15, Leiden, 1872.
» » C. J. van der Horst, phil. nat. cand., Stationsstraat 2, Hilversuni, 1910.
» » G. A. ten Houten, Oostzeedijk 158b, Rotterdam, 1884.
XCIX
De Fleer Dr. A,. A. W. Hubrecht, buitengewoon hoogleeraar, Utrecht 18
» » Dr. F. VV. T. üiinger, van Eegheiistraat 52, Amsterdam, 1895.
» » Dr. J. E. W. Ilile, leeraar aan de Veeartsenijschool en assistent bij
de Zoölogie, Dillenburgstraat 13, Uirecht, 1904.
Mejuffrouw B. Immink, phil. stud., Zocterwoudsche Singel 87, Leiden, 1911.
De Heer Dr. J. M. Jause, hoogleeraar. Witte Singel 76, Leiden, 1902.
» » L. Janse, phil. caud., van Baerveldstraat 54, Amsterdam, 190;).
» » Dr. F. A. Jentink, directeur van het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Rembrandtstraat, Leiden, 1873,
» » Dr. J. .leswiet, botanicus aan het Suikerproefstation te Passoeroean,
Java, 1908.
» » Mr. D. B, Ie JoUe, Prinsengracht 776, Amsterdam, 1891.
Mejuffrouw A. Jonker, phil. nat. doel», 's Graveland (N. H.), 1909.
» M. C. Julius, biol. stud., Columbusstraat 276, 's Gravenhage, 1913.
De lieer Dr. P. N. van Kampen, directeur van het Visschorij-station te B itavia,
met verlof, Sicgel 330, Amsterdam, 1899.
» » J. R. Katz. phil. cand.. Weteringschans 233, Amsterdam, 1902.
» » Dr. P. M. Keer, Beukerstraat 16n, Zutfen, 1897.
» » Dr. C. Kerbert, directeur van ,, Natura ArtisMagistra", /Im.s^er Jam, 1877.
» s> P. E. Keuchenius, leeraar aan het Sted. Gymnasium te Am.sterdam
en aan de IJ. B. School te Zaandam, Bootenmakersstraat 1 19, Zaan-
dam, 1908.
Mejuffrouw G. Kleyn, phil. nat. stud.. Hillegom, 1911.
De Heer Dr. J. C. Koningsberger, directeur van 's Land's Planteutuin, i?Mi7en-
zorg, Java, 1888.
» > J. H. Kruimel, phil. docts , Amstel 254, Amsterdam, 1908.
» » P. Kruisinga, phil. stud , Nieuwe Bleekerstraat 36a, Grronmgren, 1909.
» » K. Kuiper. j)hil. nat. cand.. Koninginneweg 39, Amsterda^n, 1911.
Mejuffrouw M. J. Kuiper, phil. nat. cand., Ie Helmersstraat 106, Amsterdam,
1911.
De Heer Dr. Dan. de Lange Jr., assistent bij de Zoölogie, Parklaan 13rt,
Groningen, 1902.
» > Dr. J. W. Langelaan, oud-hoogleeraar. Vogelenzang bij Haarlem, 1897.
Mejuffrouw A. Lens, leerares H. S. Schoot voor meisjes, F. C. Donders-
straat 5, Utrecht, 1901.
> M, E. Leroy, phil. cand., Vreewijkstraat 10, Leiden, 1911.
» C. E. van Leyden, phil. cand., Krommenie, 1911.
De Heer Dr. Th. W. van Lidth de Jeude, conservator aan het Rijks-Museum
van Natuurlijke Historie, Boommarkt, Leiden, 1877.
Mejuffrouw G. M. de Lint, assistente bij het Rijksinstituut voor Visscherij-
onderzoek, Haarlem, 1909.
De Heer Dr. J. C. O. Loman, leeraar aan het Gymnasium, Roelof Hartstraat
121, Amsterdam, 1881.
» » Dr. J. P. Lotsy, secretaris van de Hol). Maatschappij van Weten-
schappen, Haarlem, 1900.
» » Dr. J. G. de Man, Yerseke, 1872.
Mevrouw H. Martin — Icke, Rembrandtstraat, Leiden, 1903.
Mejuffrouw R. G. van der Meulen, biol. cand., Jozef Israëlsatraat 27, Groningen,
1912.
De Heer Dr. J. C. H. de Meyere, buitengewoon hoogleeraar, Waldecklaan
20, Hilversum, 1890.
j> » Dr. J, W. Moll, hoogleeraar, Groningen, 1890.
» » H. Mos, phil, stud. Badhuislaan 4, Hilversum, 1911.
» » F. P. Muller, arts, Terwee-park 5, Leiden, 1905.
» » Dr. L. J. J. Muskens, arts, Anna Vondelsttaat %, Amsterdam, \^()2.
» » Dr. H. F. Nierstrasz, hoogleeraar, Willem Barentzstraat 7, Utrecht,
1893.
De Heer Wouter NijhofF, uitgever, 's Gravenhage, 1872.
» » Dr. E. D. van Oort, conservator aan het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie, Zoeter woudsche Singel, Leiden, 1897.
» » Dr. A. C. Oudemans, leeraar aan de El. B. School met 5-j. cursus,
Boulevard Heuvelink 85, Arnhem, 1882.
» » Dr. J. Th. Oudemans, huize ,,Schovenhorst" Pullen, Veluwe, 1885,
Mejuffrouw D. J. Peck, phil. atud., Villa »Varenuo", Meerweg, Bussum, 1909.
De Heer Dr. L. Peeters, S. J., Huize Mariendaal, Velp bij Grave, 1905.
» » Dr. C. A. Pekelharing, hoogleeraar, Maliestraafe, Utrecht, 1890.
" » Dr. A. J. van Pesch Jr., Johannes Veihulststraat 156, Amsterdam, 1904.
» V Mr. M. C. Piepers, oud-vice-preaident van het Hoog Gerechtshof in
N. I., Noordeiode 10a, 's Gravenhage, 1895.
» » Dr. G. Postma, leeraar aan de H. B. School, Brink 41, Dewenfór, 1882.
» » C. J. van Putten, arts, Gep. oGBcier van gezondheid lo kl. O. I.
leger, Nassaustraat 2Ws, Utrecht, 1883.
» » Dr. F. H. Quix, lector aan de Rijks-Universiteit, Heerenstraat, C/<)-ecA<,
1902.
» » Dr. H. C. Redeke, adjunct-adviseur in visscherijzaken, iïeMer, 1895.
» » Dr. J. van Rees, buitengewoon hoogleeraar, UUcersum, 1876.
» » T. A. O. de Ridder, burgemeester van Katwijk a. d. Rijn, 1889.
» » Dr. G. A. van Rijnberk, hoogleeraar, physiolo^isch laboratorium,
Amsterdam, 1912.
» » Dr. W. E. Ringer, assistent aan het Physiologisch Laboratorium,
Stadhouderslaan 68, Utrecht, 1903.
» » T. J. Risselada, phil. drs., leeraar aan de H. B. School, St. Anna-
dwarsstraat 2, Nijmegen, 1908.
» » Dr. J. Ritzema Bos, directeur v. h. Instituut voor Phytopathologie,
Wageningen , 1872.
» » H. W. M. Roelants, leeraar aan de H. B. School, Ministerpark,
Hilversum.
■» » Dr. J. E. Rombouts, Corn. Jolstraat 83, Scheveningen, 1872.
Mejuffrouw Dr. P. J. de Rooy, Stadhouderskade 57, Amslerdam, 1904.
De Heer Dr. E. van Ryckevorsel, Westplein 7, Rotterdatn, 1888.
» » A. M. H. Schepman, biol. cand. Vrijburgstraat, Voorburg, 1912.
» » M. M. Schepman, Bosch en Duin (gem. Zeist), 1872.
» » A. Schierbeek, phil. doct^., Edisonstraat 71, 's Graven.hage,\909.
» » J. F. Schill, Laan Copes van Cattenbuich 10, 's Gravenhage, 1877.
» » Dr. A. H. Schmidt, Weistraat 130, Utrecht, 1893.
Mejuffrouw Joh. Scholten, Grensstraat 11, Amslerdam, 1909.
De Heer Dr. J. C. Schoute, Oude 's Gravenlandsche weg 2, Bussum, 1900.
» » Dr. A. R. Schouten, botanisch assistent aan het » Algemeen Proef-
station", Malang, Java, 1902.
» » Dr. S. L. Schouten, leeraar aan het Christelijk Gymnasium, Lange
Nieuwstraat 52 J, Utrecht, 1895.
» » H. Schuitema, leeraar aan de H. B. School, Helder, 1898.
» » P. J. M. Schuyt, burgemeester van Wamel, 1903.
» » H. C. Siebers, biol. stud., Ceintuurbaan 236, Amsterdam, 1911.
» » M. J. Sirks, phil. nat. docts., Leidsche Vaart CO, ifa«)'/t'm, 191 1.
» » Dr. C. Ph. Sluiter, hoogleeraar. Oosterpark 50, Amsterdam, 1877.
MejuftVouw C. P. Sluiter, Oosterpark 50, Amslerdam, 1902.
De Heer Mr. R. Baron Snouckaert van Schauburg, Doorn, 1899.
» » M. Spoon, phil. atud.. Tolsteegsingel Ghis, Utrecht, 1909.
» » C. P. van der Stadt, arts, 3de Helmersstraat 47&, Amsterdam,
1892.
» » H. W. Steuvers, Justus van Effenstraat 34^3, Utrecht, 1910.
» » Dr. Th. J. Stomps, buitengewoon boogleeraar, Valeriusstraat 102,
Amsterdam, 1909.
Cl
De Heer Dr. G. J. Stracke, leeraar aan de Handelsschool, Stationsweg Aa
rwttenlam, 1900.
» » Dr. A. L. J. Sunier, Zoölogisch assistent bij het Departement van
Landbouw, Laan de Riemer, Balavia. 1907.
» » B. Swart, leeraar aan de H. B. School, Wilhelminasiogel 43,
Maastricht, 1905.
» » Dr. N. H. Swellengrebel, P. C. Hooflstraat 1G7, Amsterdam, 190G.
Mejuffrouw Tine Tammes, Heeresingel 34a, Groningen, 1896.
De Heer Dr. J. J. Tesch, Ie biolog. assistent aan het Rijksinstituut voor
Visscherijonderzoek, Binuenhaven 32, Helder, 1902.
» » Jac. P. Tbijsse, leeraar aan de kweekschool voor onderwijzers te Am-
sterdam, Dloemendaal, 1895.
» » Dr. K. Tjebbes, Het Mouwtje, Bussum, 1911.
» » Dr. H. L). Tjeenk Willink, directeur van de Koloniale Landbouw-
school, Deventer, 1895.
» » H. van Trigt, phil, nat. docts., ■t'tU.eem'', Aerdenhoul bij Haarlem,
1910.
> » Dr. J. H. Vernhout, conservator aan het Rijks-Museum van Natuurl.
Historie, Witte Singel, Leiden, 1888.
» » Dr. Ed. Verschaffelt, hoogleeraar. Oosterpark 58, Amsterdam, 1899.
» » Dr. J. Versluys Jzn., buitengewoon hoogleeraar, Wilhelmstrasse 41,
Giessen, Duitschland, 1895.
» » Dr. H. J. Veth, Sweelinckplein 83, 's Gravenhage, 1872,
Mejuffrouw E. Vis, phil. nat. cand., van Baerlestraat 4, Amsterdam, 1911.
De Heer D. de Visser Smits, phil. stud., Veeukade 68, 's Gravenhage, 1905.
Mejuffrouw L Voorraolen, phil. nat. stud., Hugo de Grootstraat Sbis, Utrecht,
1911.
> A. E. M. de Vos tot Nederveen Cappel, leerares aan de H. B. School
voor meisjes, Rotterdam, 1908.
De Heer Dr. G. C. J. Vosmaer, hoogleeraar. Rapenburg 83, Leiden, 1875.
» » Dr. Ernst de Vries, arts, Binnen-gasthuis, Amsterdam, 1906.
Mejuffrouw Eva de Vries, Plantage Parklaan 9, Amsterdam, 1910.
De Heer W. Warnsinck, Rijnkade 92, Arnhem, 1898.
» » Dr. Max Weber, buitengewoon boogleeraar, Eerbeek, 1882.
» » Dr. Th. Weevers, leeraar aan de H.B. School en het Gymnasium,
Groote Bergstraat 11, Amersfoort, 1899.
» » Dr. K. F. Wenkebach, boogleeraar, Taulerstraase, Sirassfcwr^, Duitsch-
land, 1886.
>/ » Dr. F. A. F. C. Went, hoogleeraar. Nieuwegracht, Utrecht, 1897.
Mejuffrouw T. van de Werk, biol. stud.. Laan Copes van Cattenburch 92,
^s Gravenhage, 1918.
Mevrouw Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens, Linnaeusparkweg 96, Water-
graafsmeer, 1906.
Mejuffrouw G. Wilbrink, Lunteren, 1901.
De Heer 0. A. van der Willigen, phil. nat. stud., Minnebroederstraat 8,
Utrecht, 1911.
» > Dr. C. Winkler, hoogleeraar, Heerengracht 501, Amsterdam, 1909.
» » Dr. J. W. van Wijhe, hoogleeraar, Groningen, 1881.
Mejuffrouw Dr. G. Wijnhoff, leerares aan het lyceum voor meisjes te Am-
sterdam, Stadhouderslaan 26, Utrecht, 1906.
» J. S. A. Wisse, biol. cand., Steenhouwerskade 16a, Groningen, 1912.
» Ag. C. Zijm, phil. nat. stud., Blijmarkt 14, Zwolle, 1910.
CII
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Amsterdam. Aquarium-Gebouw van het K. Z. Genootschap «Natura
Artis Magistra". 25 Januari 1913, 's Avonds halfacht uur.
Aanwezig: de H. ïï. Sluiter (Voorzitter), de Beaufort, Bolsius, Dietz,
Droogleever Fortuyn, Frets, Hammer, Heimans, Horst, van der Horst,
Ihle, van Kampen, Keuchenius, Kruimel, Kuiper en de dames: Scholten
en WijnhotF.
Afwezig met kennisgeving: de H.H. Hoek en Loman.
Bij afwezigheid van den Voorzitter neemt de Heer Sluiter het praesi-
dium waar.
Hij geeft het woord aan den Heer Frets, die een alcoholpreparaat
vertoont van een hond met beiderzijdsche hazenlip en gespleten gehemelte
en op de beteekenis van dit object voor onze voorstelling van de ontwik-
keling van het reukorgaan wijst.
Van het reukorgaan ontstaat eerst de reukgroeve. Deze wordt gesloten
door de vergroeiing van het mediale neusuitsteeksel met het bovenkaaks-
uitsteeksel en gedeeltelijk ook het laterale neusuitsteeksel. Het achterste
gedeelte van deze wand blijft epitheliaal en scheurt later door, vormt de
primitieve choane; het voorste gedeelte vormt het primitieve of praemaxil-
laire gehemelte. Behalve deze beide deelen, primitieve gehemelte en pri-
mitieve choane, vormt het reukorgaan nog een derde deel: de afgesloten
regio olfactoria, die naar achteren ligt en door de lamina terminalis van
de primitieve mondholte is gescheiden. Deze lamina terminalis ontstaat
volgens embryologische onderzoekingen van spr. niet door vergroeiing
van naar elkaar toegekeerde uitsteeksels, doch doordien het epitheliale
reukorgaan in het mesoderm ingroeit en door een dunne laag van meso-
derm van het dak der mondholte gescheiden blijft.
Indien deze voorstelling juist is, dat dus het primitieve gehemelte op
principieel andere wijze ontstaat dan de lamina terminalis, dan mag men
verwachten, dat zij niet op dezelfde wijze zullen worden misvormd.
Dit blijkt nu ook bij bezichtiging van het aanwezige object, dat in
de verzameling Vrolik zich bevindt. Het praemaxillaire gehemelte is
volledig beiderzijds gespleten, de lamina terminalis is volkomen gaaf
ontwikkeld.
De Heer Heimans demonstreert eenige dieren der Sahara, op de bota-
nische excursie onder leiding van Prof Stomps in April 1912 verzameld. Van
Zoogdieren konden vertoond worden een Kat en een Vleermuis, die
echter nog niet gedetermineerd waren.
cin
De vogels, die verzameld zijn (o. a. Circaétus gallicus en Merops apiaster),
konden niet getoond worden, omdat ze in het particuliere bezit zijn van
één der deelnemers aan den tocht.
Van Eeptielen : de drie algemeenste hagedissensoorten van de Algerijnsche
Sahara: Acanthodactylis pardalis van het „type Lacer^a nit^m/is", maar
met kamvormig afstaande schubben aan de onderzijde der teenen. Deze
soort is er zeer algemeen en schiet uiterst snel over het zand. Niet
minder algemeen komt voor de gew^one Agama inerinis. De onder-
zijde van deze is gewoonlijk grijswit, maar kan heel snel een hemels-
blauwe kleur aannemen, bijv. wanneer men de gevangen dieren in de
zon hield, waarbij ze hun keelzak opzetten. Een aantal exemplaren van
deze beide soorten zijn nog levend aangekomen en hebben nog eenigen
tijd in het reptielenhuis van Artis geleefd. Minder algemeen was de derde
soort, op de steenige woestijnbodem door schutkleur onvindbaar: Uromastix
acanthinurus.
Deze drie hagedissen zijn door Mej. Dr. de Kooy gedetermineerd.
Een huisjesslak: Leucochroa jMllida werd in twee ex. levend vertoond,
het ééne zooals ze gevonden waren in den drogen tijd, verstijfd en de
opening van het huisje door een kalkplaatje afgesloten, het andere was
door inleggen in lauw water opgewekt en kroop rond ; een aantal kalk-
dekseltjes waren op deze manier door herhaald opwekken van deze twee
ex. verkregen. Een Scorpioensoort, groen van kleur ((ƒ en Q zeer ver-
schillend van grootte), werd ook herhaaldelijk aangetroffen. Een (ƒ ex.
leeft op het oogenblik nog in het insectarium van Artis.
Een groote Solpuge (Solpuga flavesce^is?) stamt van El Oned.
Van Insecten waren aanwezig:
1°. Een aantal sprinkhanen, waaronder een zeer groote, algemeen bij
Biskra, met een vlucht zoo groot als van een vogeltje.
2°. Mantiden in eenige soorten, behoorend tot twee heel verschillende
typen n.1. zeer langgerekte, groengevlekte, met bladachtige aanhangsels
in vex'schillende soorten, die uitsluitend in de oasen leven en daar-
naast korte, breedgebouwde, zandgeel gekleurde, die in de woestijn
vliegensvlug over het zand rennen.
3°. Een aantal keversoorten. Drie soorten van het geslacht Anthia:
groote, vlugge roofkevers, veel op elkaar gelijkend, maar verschillend
in grootte en in het aantal der witte stippen op de zwarte dek-
schilden. Zoo was er ook een reeks van op elkaar gelijkende mest-
kevers (Ateiichus sacer e. a.), die vooral in de grootte van elkaar
afweken, evenzoo een reeks van loopkevers, alle ongeveer van dezelfde
in het oog vallende gedaante (iets gelijkend op onze Timarchd),
maar in grootte en details duidelijk van elkaar verschillend.
4°. Een rups zeer veel gelijkend op onze Deilephila euphorhiae en levend
(zeer algemeen in de zandwoestijn) op Euphorbia Guyoniana.
Ten slotte werden nog vertoond een padje (Bu/o viridis), een pikzwarte
watertor (Hydrophilus piceiis?) en een slakje (gelijkend op /ij/drobia), te
zamen gevangen in een klein zoetwater bronnetje (met zoetwaterplanten)
op de top van een heuvel te midden van uitgestrekte zoutvlakten in de
woestijn ten N, van Touggourt.
Niet uit de Sahara, maar van een van de hoogste toppen van de Atlas
stamde een aantal lievenheersbeestjes {Coccwella 1 1 punctala ?), die daar bij
honderden bijéén aangetroffen waren, verstijfd onder steenen, tusschen
de sneeuw, op het hoogste plekje van dien bergtop.
CIV
Namens Mevrouw Wibaut— Isebree Moens deelt de Heer Sluiter mede,
dat Eurycercus glacialis (cf. p. xciii) door den Heer den Doop ook bij
Grave is waargenomen.
Daarna vermeldt de Heer Kruimel, dat Lymnaea glahra door den
Heer den Doop bij Grave is verzameld.
^Eindehjk deelt Mejuffrouw §cholten mede, dat zij aan de Zuiderzee-
dijk te Zeeburg Assiminia grayana Leach heeft waargenomen.
cv
WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING
Haarlem. Rijksinstituut voor Visscherijonderzoek.
^6 April 1913. 's Avonds halfacht uur.
Aanvpezig : de H. H. Hoek (Voorzitter), Bolsius, Crëvecoeur, Delsraan,
Dietz, Droogleever Fortuyn, Horst, Ihle, van Kampen, Kruimel, Redeke,
A.M.H. Schepman, Sluiter, Weber en de Dames: Kleyn, Kuiper, de Lint,
Scholten, Vis. Als gast: Mej. Hoek.
Afwezig met kennisgeving: de H. H. de Beaufort, Jentink, Lange-
laan, Loman.
Voor den aanvang der eigenlijke vergadering neemt de Heer Weber
het woord om den Voorzitter op hartelijke wijze geluk te wenschen met
het jubileum, dat hij 1 April 1. 1. vierde. Op dien dag was het 25 jaar
geleden, dat Dr. Hoek zijn werkkring als wetenschappelijk adviseur in
visscherijzaken aanvaardde. Si^r. herdacht, hoe de jubilaris gedurende al die
jaren in het belang onzer visscherij werkzaam is geweest en sprak de
wensch uit, dat het hem gegeven mocht zijn daaraan nog vele jaren toe
te voegen.
De Voorzitter dankt daarna den Heer Weber voor zijn hartelijke woorden
en heet de aanwezigen welkom in het Rijksinstituut voor Visscherijonder-
zoek. Hij herinnert er aan, hoe dit 21 Mei 1912 gesticht werd en zich
uit het Rijksinstituut voor het onderzoek der Zee ontwikkelde. Spr. her-
denkt de geschiedenis dezer instelling en wijst er op, welk nauw verband
er tusschen het wetenschappelijk onderzoek in dienst der visscherij en
ons Station te Helder altijd bestaan heeft en hoe de adviseur in Vis-
scherijzaken al spoedig behoefte verkreeg aan meer ruimte voor de door
hem te verrichten werkzaamheden, hetgeen aanleiding gaf tot de ver-
grooting van het Station in 1895. Bij den tegenwooi'digen toestand is
het Rijksinstituut gevestigd te Haarlem, terwijl de laboratoria voor het
Visscherijonderzoek in Helder een filiaalinrichting vormen.
Daarna geeft de Voorzitter het woord aan den Heer Delsnian, die
een preparaatje vertoont van eenige planktonische eier hoopjes van
de alikruik, die den vorm van een breedgerand hoedje met zeer
platten bol hebben en slechts één of twee eieren bevatten. De eieren van
de alikruik zijn lang onbekend gebleven, totdat de beschreven lensvormige
huisjes door Caullery en Pelseneer in 1911 in 't plankton ontdekt werden.
Het leggen dezer hoopjes door de alikruik werd door hen niet waarge-
nomen, zoodat zij slechts met waarschijnlijkheid aan de alikruik toege-
schreven konden worden. Reeds in 1758 werd het leggen echter door
CVI
Job Baster waargenomen, wiens beschrijving bevestigt, dat de door Caul-
lery en Pelseneer waargenomen hoedjes inderdaad de eierhoopjes van de
alikruik zijn. Ook in 't plankton van Nieuwediep vond spr. ze in 't voor-
jaar geregeld. Op 't veligerstadium komt de larve vrij. Ook deze veligers
komen in 't plankton voor, echter in niet zoo groot aantal als die van
Lacuna divaricata, die er sprekend op gelijken.
In 't plankton van de haven te Nieuwediep werd door spr. voorts
twee maal aangetroffen een Actinotrocha, larve van Phoronis, tot nu
toe wel bij Helgoland en op de Belgische kust, doch nog niet bij ons
gevonden. Ook hiervan werd een preparaatje vertoond.
De Heer Horst spreekt vervolgens over de morphologische be-
teekenis van het elytron der Apbroditidae naar aanleiding
van een merkwaardige Lepidasthenia-soort, door de Siboga- expeditie
verzameld ; bij dezen worm hebben den elytra den vorm van een ovaal knopje,
dat aan de mediane zijde bevestigd is aan een lange elytrophoor. Hij
herinnert aan de beschouwingen van Darboux, die in navolging van Quatre-
fages en Grube het elytron niet voor homoloog houdt met den dorsalen
cirrus, maar de tubercula dorsalia of elytronknobbels als elytrophoren
opvat. Volgens sprekers opvatting is deze theorie evenwel voldoende weer-
legd door Hans Duncker, die heeft aangetoond, dat laatstgenoemde organen
in hun anatomischen bouw verschillen zoowel van cirrophoor als van elytro-
phoor, vooral door de afwezigheid van een zenuw ; door den toestand bij
bovengenoemde Lepidasthenia-soori, bij wie de elytra zoowel in voorkomen
als ligging sterk met den dorsalen cirrus overeenstemmen, acht spreker
Duncker's opvatting zeer versterkt.
De Heer Redeke laat een exemplaar van den aan de Engelsche kust
en bij Helgoland niet zeldzamen Cottus hnbalis Euphr. zien, dat begin
Maart 1913 bij Helder gevangen werd. Deze soort hoort thuis op rotsige
kusten en het was tot dusverre niet met zekerheid bekend, of zij ook
tot de Nederlandsche fauna behoorde.
Naar aanleiding van deze mededeeling wijst de Heer Hoek op zijn lijst
van Visschen van N. Europa, waarvan hij thans een nieuwe uitgaaf be-
werkt en verzoekt om eventueele opmerkingen.
De Heer Dietz spreekt vervolgens over de afkomst der Teleostei.
Terwijl de Selachii en Holocephalen alle zeebewoners zijn, treft men
onder de Teleostomi zoowel zee- als zoetwaterbewoners aan. Bovendien
kent men nog de zgn. anadrome en katadrome soorten, die echter naar
de plaats hunner voortplanting resp. tot de zoetwater- en de marine fauna
moeten worden gerekend. De eigenlijke brakwatervormen kunnen als
overgangsvormen worden beschouwd. Het is spr. opgevallen, dat er ver-
band schijnt te bestaan tusschen de verdeeling der verschillende Teleos-
tei-families over het zoete water en de zee en de plaats, die zij in het
systeem innemen. Globaal genomen, kunnen wij zeggen, dat van die
groepen, die een min of meer archaeisch karakter dragen, dus of primi-
tief gebouwd of in één richting gespecialiseerd zijn, de meerderheid be-
hoort tot de zoetwaterfauna. Dit geldt in hooge mate voor de Ostariophysi,
de Symbranchii en de Haplomi, terwijl de Malacopterygii meer een ge-
mengd karakter dragen, de Apodes echter uitsluitend zeedieren zijn. Die
families, die in hun geheel tot de marine fauna behooren, zijn in zeer vele
gevallen zeer afwijkend gebouwd; veelvuldig zijn zij diepzee-bewoners.
cv II
Daarentegen zijn de hoogere Teleostei, die zich om de orde der Acan-
thopterygii als niiddenpunt scharen (Anacanthini, Acanthopterygii, Opis-
thorai, Pediculati, Plectognathi) in hoofdzaak marien. Nog niet '/|„ van
het aantal der hiertoe gebrachte families bestaat uitsluitend uit zoetwater-
visschen, terwijl dit getal bij de vorige groep meer dan de helft bedraagt.
Deze tegenstelling, ook in verband met het feit, dat alle thans levende
Ganoiden zoetwatervisschen zijn, heeft mij er toe geleid het vermoeden
te opperen, of wij wellicht in de Teleostei een groep moeten zien, die
ontstaan is in het zoete water, en zich secundair in zee heeft verspreid,
waar zij vervolgens haar grootsten vormenrijkdom heeft ontplooit.
De Heer Weber oppert daarna eenige bezwaren tegen de opvatting van spr.
Vervolgens spreekt de Heer A. ütt. II. §cliepinan over een onder-
zoek volgens Heincke's methode van haringen, gevangen in October —
December 1912 in Zoutkamp, Nieuwediep, het Haringvliet en de Zuiderzee.
Dit gaf de volgende resultaten :
De haring van Zoutkamp, een deel van die in Nieuwediep en die van
het Haringvliet onderscheiden zich door een grooter wervelgetal en door
lager indices voor den stand der vinnen van de Zuiderzee-voorjaarsharing.
Onder de in Zoutkamp gevangene bevonden zich geheel rijpe, half uit
gepaaide en geheel leege, zoodat vermoed wordt, dat in de Lauwerzee
een paaiplaats ligt voor haring van het ras, dat zich het naast aansluit
aan de haring van de Duitsche bocht. Het wervelaantal is 50,5—56,9.
De haring van het Haringvliet is kleiner, heeft wat lager wervel gemid-
delde (56—56,5) en een weinig hoogere indices voor den stand der vinnen.
Uit den toestand der geslachtsorganen valt op te maken, dat dit ras in
den nazomer paait.
De in Nieuwediep binnentrekkende haring is deels Zuiderzee-voorjaars-
haring, deels komt zij overeen met die van Zoutkamp en het Haringvliet.
In de kom der Zuiderzee wordt in het begin van den herfst haring van
beide soorten aangetroffen : voorjaarsharing, die in Heincke's stadium
IV — V is, en haring, die zoowel door het wervelgetal, als door den toe-
stand der geslachtsorganen (in October geheel rijp, in Nov. en Dec.
uitgepaaid) met de op de kust levende herfstharing blijkt overeen te
komen. Deze laatste soort neemt, naarmate het seizoen vordert, in aantal
tegen de voorjaarsharing af.
Men kan aannemen, dat de voorjaarsharing na het ontstaan der Zuiderzee
zich uit het kustras, waarvan de fragmenten bij Zoutkamp en in het
Haringvliet nog gevonden worden, is ontstaan.
Na afloop dezer voordracht noodigt de Voorzitter den Heer Delsman uit
op de zomervergadering met den heer Schepman in discussie te treden.
Mejuffrouw Scholten demonstreert een slakje, afkomstig uit de warme
kas van den Hortus botanicus te Amsterdam, dat door den Heer M. M.
Schepman als Stenogyra (Opeas) spec. gedetermineerd is.
De Heer Hruiniel demonstreert een Planarie Bupalium kewensis
Moseley in het Reptilenhuis van den Zoölogischen tuin te Amsterdam
gevangen Deze kosmopolitische soort is ook elders uitsluitend in kassen
enz. aangetroffen en nog niet in de vrije natuur gevonden.
De Heer Weber vestigt er de aandacht op, dat het verslag der weten-
schappelijke vergadering van 30 November 1912 hem op pag. xciii bij
CVIII
vergissing laat raededeelen, dat Bdellocephala punctata Pall. nieuw zou
zijn voor de fauna. Hij herinnert er aan, dat zijn mededeeling slechts
bedoelde 2 nieuwe vindplaatsen voor Bd. punctata bekend te maken,
daar deze soort voordien met zekerheid slechts uit de omstreken van
Leiden bekend was, zooals bleek uit het geschrift van Dr. J. G. de Man
(Tijdschr, Ned. Dierk. Ver. I. 1874 p. 119), dat spreker op de vergade-
ring van 30 November ter tafel had gebracht.
Eindelijk deelt de Heer Hoek mede, dat zijn bewerking der Cirripedien
der Siboga-expeditie thans geheel gereed is. Het is hem gebleken, dat de
vroeger verspreide meening, dat diepzeevorraen oude vormen zouden zijn,
in deze groep geen bevestiging vindt. Wegens het late uur moet spr.
zijn mededeeling zeer bekorten.
GEWONE HUISHOUDELIJKE VERGADERING
Helder. Zoölogisch Station. 29 Juni 1913. 's Morgens II '/i "ur.
Aanwezig: de H.H. Sluiter (Voorzitter), de Beaufort, Delsman, Ihle,
van Kampen, Loman, Redeke, Tesch en Warnsinck.
Afwezig met kennisgeving: de H.H. Bolsius, Hoek, Jentink en Weber.
Bij afwezigheid van den voorzitter neemt de onder-voorzitter, de Heer
Sluiter, het praesidium waar. Hij opent de vergadering en heet de aan-
wezige leden in Helder welkom. Daarna leest hij een brief van den Heer
Hoek voor, aan het bestuur en de vergadering gericht, waarin deze mee-
deelt, dat zijn gezondheid hem tot zijn spijt nog niet toe laat in de ver-
gadering aanwezig te zijn en de wensch uitspreekt, dat deze vergadering
bij moge dragen tot vermeerdering van den bloei onzer Vereeniging. Als
antwoord op dezen brief zendt de vergadering een telegram aan den
Heer Hoek om hem voor dien wensch te bedanken ; zij hoopt haren
voorzitter weder spoedig in haar midden te zien.
Daarna verkrijgt de secretaris het woord tot het uitbrengen van het
volgend jaarverslag.
Voor de eerste maal geroepen om verslag uit te brengen over den
toestand onzer vereeniging in het afgeloopen jaar, kan ik kort zijn, daar
dit jaar niet door belangrijke gebeurtenissen werd gekenmerkt, hoewel
de toestand onzer vereeniging bloeiend genoemd kan worden.
Het ledental bleef nagenoeg stationair. Dit bedroeg aan den aanvang
van 1912 185, terwijl onze vereeniging aan het eindo van dit jaar 183
leden telde. In 1912 traden als nieuwe leden tot onze vereeniging toe:
de Dames Cleveringa, van der Meulen, Wisse en de Heeren Brandts Buys,
Couvert, Heimans, A. M. H. Schepman en van Rijnberk, terwijl een tiental
Dames en Heeren door bedanken of overlijden ophielden lid van onze
vereeniging te zijn. Vooruitloopend op het in het volgend jaar uit te
brengen verslag zij opgemerkt, dat het begin van 1913 door een ver-
blijdend sterke toename van het ledenaantal gekenmerkt werd.
In 19l2 werden de 4 wetenschappelijke vergaderingen alle te Amsterdam
gehouden en wel resp. op 27 Januari, 30 Maart, 28 September en 30
November. De huishoudelijke vergadering had op 30 Juni eveneens te
Amsterdam en in één der zalen van het K. Zool. Genootschap N. A. M.
plaats, welke vereeniging ons zoodikwijls gastvrijheid verleent. In deze
huishoudelijke vergadering had de verkiezing plaats van 2 leden in het
bestuur in plaats van de Heeren Jentink en Horst, die aan de beurt
van aftreden waren. Terwijl de Heer Jentink herkozen werd, werd de
tegenwoordige secretaris tot opvolger van den Heer Horst aangewezen,
ex
die voor een herkiezing niet meer in aanmerking wenschte te komen,
nadat hij eerst als bestuurslid en daarna gedurende 10 jaar als secretaris
in het belang onzer vereeniging werkzaam geweest was.
Van het tijdschrift verscheen deel XII, afl. 3 in Mei 1912, terwijl afl. 4
en van deel XIII afl. 1 en 2 ter perse zijn.
Door de goede zorgen van onzen bibliothecaris verscheen de lijst der
aanwinsten der bibliotheek gedurende 1912. Op de huishoudelijke ver-
gadering te Amsterdam werden een aantal duplicaten uit de bibliotheek
bij opbod onder de leden verhoekt; voor de opbrengst daarvan werd een
exemplaar van „Alder and Hancock, A monograph of the British nudi-
branchiate Mollusca" aangekocht.
Dit verslag geeft geen aanleiding tot opmerkingen en wordt onveran-
derd vastgesteld.
Vervolgens doet de penningmeester de volgende Rekening en Verant-
woording omtrent het door hem in 1912 gevoerde finantiëele beheer.
Rekciiiug en Verantwoording yau den penningmeester.
Ontvangsten
1. Batig saldo over 1911 (reserve 'voor de uitgave van het
Tijdschrift) f 1G14.50S
2. Contributies van leden . . . » 1164. —
3. Contributies van begunstigers » 40. —
4. Bijdragen van particulieren voor het Zoölogisch Station y> 50. —
5. Kijkssubsidie » 1500.—
0. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station. . )> 162.50
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik . . » 1000.- —
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken . . » 1. —
9. Terug ontvangen voor geleverd zoölogisch materiaal . » 365.78
10. Legaten, rente » 80.56
11. Baten v. h. Zool. Station. Vergoeding van laboranten. » 65. —
f 6043.34^
Uitgaven
Rente en Aflossing:
A. der leening van 1889 / 362.50
B. » » » 1895 )) 350.—
Exploitatie van het Zoölogisch Station
Bibliotheek
Onkosten
Tijdschrift
Verschotten Bestuursleden
7. Drukwerk .
8. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station ....
Bijdrage v. h. Pensioenfonds v. h. personeel v. h. Zool. Stat.
Saldo (reserve voor de uitgave van het Tijdschrift) . .
9
10
/
712.50
2480.78
096.93
111.—
283.80
121.05
124.10
100.—
203.—
1210.185
/ 6043.345
CXI
Deze Rekening en Verantwoordint,' is door de Commissie, bestaande uit
de H.H. Boeke en Horst onderzocht en goedgekeurd, waarom de voor-
zitter der vergadering voorstelt ze eveneens goed te keuren en den pen-
ningmeester onder dankzegging te decliargeeren. Conform dit voorstel
wordt besloten.
In overeenstemming met een door de H.H. Vetb en Nijboff op de
vorige buisboudelijke vei'gadering uitgesproken wensch, legt de pennin^^-
meester de volgende balans per 31 December 1912 over:
Balans per 31 December 1912.
Bezittingen
1 Zoölogisch station / 24000,—
2. Aquarium-installatie, meubilair, vaartuig » 1800. —
3. Bibliotheek en oplaag van het Tijdschrift )) 24000. —
4. Effecten: 2 3«/o Nat. Schuld /'lOOO (koers 78'/8 7o)- • » 15fi2.50
5. Gelden in kas » 1210.1 8'^
6. Te goed bij de Leidsche Bankvereeniging » 93.04
7. Nog te ontvangen huur der lokalen bij den adviseur in ge-
bruik, 2de halfjaar » 500. —
8. Nog te ontvangen contributies van 3 leden ^o 18. —
9. Nog te ontvangen : 1 abonnement op Tijdschrift. . . » 3.50
» 53187.223
Schulden
i. Leening 1889, 17 nog in te lossen aandeelen van /" 250 4250. —
Leening 1895, 15 nog in te lossen aandeelen van
/250 . . = 3750.—
2 nog te betalen coupons . . 12.50 3762.50
2. Nog te betalen rekeningen
Rek. firma Brill 1910 (Tijdschr. Deel XII, afl. 1) . 147.50
Rek. firma Brill 1911 (Tijdschr. Deel XII, afl. 2) . 188.57^^ 33().075
3. Saldo 44838.65
53187.225
Nadat deze balans door de vergadering is goedgekeurd, dient de penning-
meester de volgende ontwerp-begrooting in voor het jaar 1914:
CXII
Besi'ootiug- voor het jaar 1914:,
Ontvangsten
1. Saldo over 1913, zijnde reserve voor de uitgave van bet
Tijdschrift Memorie.
2. Contributies van leden, 180 a fQ.— f 1080.—
3. Contributies van begunstigers, 4 a fiO. — » 40. —
4. Bijdragen van particulieren voor bet Zoölogisch Station . » 50. —
5. Kijkssubsidie » 1500. —
6. Huur der bovenwoning van het Zoölogisch Station . . » 150. —
7. Huur der lokalen, bij den adviseur in gebruik ...» 1000. —
8. Verkoop Tijdschrift en andere uitgegeven werken ...» 1 . —
9. Geleverd zoölogisch materiaal » 300. —
10. Rente van het legaat Albarda en van kasgelden ...» 80. —
11. Baten van het Zoölogiscb Station » 70. —
f 4'271.—
Uitgaven
1. Rente en aflossing:
A. der Leening van 1889 f 350. -
B. » )) » 1895 » 337.50
/' (587.50
2. Exploitatie van het Zoölogisch Station :
A. Gebouw en terrein f 450. —
B. Aquarium » 25. —
C. Ameublement » 75.—
D. Overige inventaris » 200. —
E. Alcohol, chemicaliën » 50. —
F. Zoölogiscb materiaal » 300. —
G. Exploitatie in engeren zin » 400. —
H. Schrijfbehoeften enz » 32.50
I. Dienstpersoneel » 800. —
K. Grondlasten enz » 100. —
/ 2432.50
3. Bibliotheek » 370.—
4. Onkosten » 100.—
5. Bijdrage aan het Pensioenfonds voor het vast personeel
van het Zoölogisch Station » 100. —
6. Tijdschrift » 200.—
7. Verschotten 'Bestuursleden » 150.—
8. Drukwerk » 100.—
9. Toelage Directeur van het Zoölogisch Station . . . . » 100. —
10. Onvoorziene uitgaven » 31. —
/ 4271.—
Ook deze begrooting wordt door de vergadering goedgekeurd.
Hierna brengt de Directeur van het Zoölogisch Station verslag uit
over den toestand dezer instelliner in 1912.
CXIII
Verslag oiutrout deu toestand yau het Zoölogisch
Station in 1912.
Wederom is een jaar verstreken en is bet mij de vervulling eener
aangename plicht, verslag uit te brengen aangaande den toestand van
bet gebouw waarin wij ons bevinden en de werkzaambeden, welke daarin
gedurende bet jaar 1912 zijn verricht.
Het is, zooals U allen bekend is, niet de eerste maal, dat onze ver-
eeniging als plaats van bijeenkomst voor baar zomervergadering Den
Helder beeft gekozen. Reeds driemaal voor deze zag het station een
kleine schare van getrouwe leden binnen zijn muren, die de verre reis
naar bet Nieuwediep, dat door velen in den lande nog steeds als een
soort van jultima Thule" wordt beschouwd, niet schuwden om er zich
met eigen oogen te overtuigen van den fleurigen staat, waarin ons
station verkeert.
Voor het eerst kwamen bier in 1890 tal van leden en genoodigden
bijeen ter feestelijke inwijding van het nieuwe gebouw. Vervolgens had
er op 19 Juni 1896 een zomervergadering plaats, daarna weer een op
19 Juni 1904, terwijl eindelijk de vierde Heldersche bijeenkomst van-
daag wordt gehouden. En ofschoon de tijdsruimten tusschen telkens twee
opeenvolgende vergaderingen neiging vertoonen bij voortduring grooter
te worden, uit bet feit, dat na verloop van eenige jaren steeds opnieuw
stemmen zijn opgegaan onder de leden, om ter afwisseling weer eens in
het eigen huis laijeen te komen, blijkt zonneklaar, dat ook onder zoölogen
bet bloed kruipt, waar bet niet gaan kan en dat ons station zoo recht
het levend middelpunt onzer vereeniging is.
Alles te zamen genomen kan gezegd worden, dat ook in het afgeloopen
jaar bet station volop aan zijn bestemming beeft beantwoord. Aan bet
onderhoud werd wederom de noodige zorg besteed, liinnensbuis werden
gangen en portalen geschilderd en een enkele kamer opnieuw behangen,
terwijl van de uitwendige voorzieningen aan bet gebouw voornamelijk
de gewone reparaties van het dak en de goten zijn te vermelden. De
reeds in mijn vorige overzicht gememoreerde verbetering van den tuin-
aanleg kreeg in 1912 haar beslag, terwijl de veranda in verbinding
met de kamers van den Directeur gebracht en tot een klein laboratorium
ingericht werd.
Het aquarium met zijn pompinrichting beboefde geen bijzondere voor-
ziening en bleef als vroeger deugdelijk functioneeren. De vlet, die nu
reeds langer dari twintig jaar in gebruik is, wordt oud en zal binnen
kort door een andere moeten worden vervangen. De overige inventaris
werd o. m. uitgebreid met een aantal buizen voor preparaten, waarvan
een nuttig gebruik kon worden gemaakt bij de verzending van materiaal.
Deze verzending had ook in het afgeloopen jaar op groote schaal plaats.
Zoo ontvingen:
Professor Nierstrasz te Utrecht, een Eledone, Buccinums en Zeesterren;
Professor Vosmaer te Leiden, talrijke haaien, een bruinviscb, een zee-
prik en verschillende schelpdieren ;
Professor Sluiter te Amsterdam, een baai, een zeeprik en diverse
lagere dieren ;
Professor Van Bemmelen te Groningen, vier bruinvisscben, een zee-
hond, een partij diverse vogels, een groote Lophius, Carcinus mèt Sac-
culina en verschillende Spongiden ;
CXIV
l'rofessor Wonl, lo llln!(-lil, tvv(M! miimliüi /ctiwicr;
ProCossor VcM-.si'liiiHoII. io Amslorduiii, v.on idoin;
Profüssoi- Moll 1,0 (Jroiiin^'on, oen iKiscli pliuikloii cii (;on iiimiuI wiin'cn;
Do ïlrov Diütz (,o Lcidoii, (HUI coUcclio (livor.sü zoovissclicii ;
Do ll(HM' lliiHcr U) Oudonboscli, v.on liaai ;
Mdvrouw Wil»;iul,-I.solifoo Moons to VV;il,ür<^raiifsiiieor, ivviiaH' abnorniaiil
gütoüliotido öcliollon;
Do Hoor Van Kaïnpon io Amsterdam, twoo krabben;
Do Moor de (iroot to 's li raven liafjfo, een mand zoowier;
Do Hoor (iuix ie Utrecht, koppon van vor«chillonde visschcni ;
Do Ileor (Jüuvóo iv, Hroda, ooniij;o liaaion, oen .s(^[)ia on andoro lagere
dioron ;
Hot Lvceuiii voor iiiüisjo.s to Amsterdam, oon grooto colloctio ilivoi'so
Z(!odioron ten gobruiko bij liot ondorvvijs;
Do Mcisjos 11. 15. S. t(^ b'ottordam, idom ;
])i) Kvvooksciiool te Tilliiir^, two(5 liaaion;
Hol, Kon. Zo("»l. iJolan. (ïonootschap to 's (Jravoidiayo, vorsohillondo zon-
diiif^on lovondo zoüdioron;
Do liijkskwookschüol voor ondorvvijzors to Dovcnlor, divor.so vissobon;
Do Hoor Iioutor to üauiburg-, bevruchte Helono-eioron ;
Do Hoor Kylo te Kopenhagen, een veertigtal Arnoglossus;
Do oudste bodi(md(ï was ovcMials vroeger moor in hot bijzonder belast
iiit't liot aankoopon, konservecn'on en verzonden van het materiaal en
kioog als gewoonlijk etm gedoelto van de opbrengst als extra- belooning
uitgokoerd.
Het is hier wollicht de i)laats om meliling to maken van do modewer-
king, die het station verleend hooit bij do excursie dor Wederlandscho
Natuurhislorischo Veroeniging op '1'oivsclielling in Augustus '1!M'2, door
oon aantal glazen aiiuariumbakkon, netton en ander visohgorij daarvoor
in bruikleen at" te staan.
Voorts was do diroetio don Hoor van do Volde, arts op Danda N. I.^
behulpzaam bij liet aa,nschairon van verschillende vischtuigen, welke hem
in don loop van Augustus door welwilloiulo modoweiking van den Comman-
dant van oen dor in die maand naar Imlië vcntrokkoiide torpodobootjagors,
die de diverse colli naar Hatavia ovorbraelil-, la)ndi'n worden gezomlen.
Het aantal laboranten, dat in don afg(düopen zomer gedurende korter
ol' langer tijd in ons station werkzaam was, bedroeg veertien. \)i) meesten
waren nog .jonge studenten in dt; plant- en dierkunde, die voornamelijk
gekomen waren nu^t hot dool «vornuin" te loeren keinien, voi)r/.ekor een
nuttige bezigheid, die evenwel in verband met den korten duur van het
verblijf tier dames en hoeren en den verbysterenden rijkdom onzer l'auna
en Hora in den regel tot een slechts zeer oppervlakkige kennismaking-
mot do onderzochte dieren en planten kan leiden. De tijd van het rustige,
niorphologisehe onderzoek schjjnt voorbij te zijn; onder de jonge biologen,
die in ons station konuni werken, zijn er in de laatste jaren maar weinigen
geweest, die de techniek van nu\s en pincet zoover moester waren, dat
zij zich mot vei'gidijkend ainitomisih werk onledig wisten te houden,
/iollslandige onderzoekingen dot)r laborant(>n in het station verricht, wor-
den hoe langer hoe zeldzanuM', en in gelijke mate vtM'liest het daarop be-
tn^kking hebbende godoolie van nujii verslag aan belangrijkheid.
Alvorens nu evenwel over te gaan tot oen opsomming van hetgeen
door ilo verschillende bezoekers in don algeloopen zomer wertl verricht
cxv
(waarbij ilc ifdbnilk k;iii iimkcii v.ui dti voi-sImkcmi, did (inlfcilnn rnij ii;i
allonp van liun vdi-blijl' doddu l.txikomdu), moot ik liior nwA «irkfïnlnlijklinid
inoMiiiL,' iiiakon van do hulp, dio tvveo onzor lodon do ^(XMlIicid Imddon
vnloiicii jiuir in liot, sialinii t,n komon vorltMMKiU. In vorliiind met. de
()iiist,;iiidiL;lioid, dat iiol, woik doi- .j('»i^'ili}j;n laborantoii Niollij^' moor tol zijti
roolit zon komon, indioii daaraan oen zokor(; Icidiii),' kon wordon ^'o^'ovon
door moor orvaron liiologon on waar do onmo<,'(>lijklioid was i^'oMnkon,
dat daarin op don duur voldoondo kon wordcin vtioi'zion door do porsoiicn,
dio blijvend in iioi station w(irk/.;iam zijn, kan bot door do biboranton
on do dirootiü van liot stjition niot f^onoo^f op prijs vvor(b!n <^'o.st«dd dat,
voornamolijk door do <j[oodo Y.ov^vn van l'rolossor Niorstrasz to lltro(;bt,
do llooron Dr. 1). do Lanj^o .Tr. on Dr (i. .1. do (Jroot boroid ^ovondon on
in de «^ndouonhoid j^^ostold wordon, om io(K)r ^'odnrcn'lo (Min vioi-tal wokon
in bet drnkstci van bot «seizoen" tot ons Ir. Ivomcn, t('-nein(bi liun jonj^'oro
koUofra's boliulpzaam to zijn l)ij bun work".
Hülialvo do boi(Ui zooovon f^cniooinib) beoron vortoelibMi iin iii bet Htati<iii,
voornamidijk mot liot do(d zicb mcit oon al<j;om('i'n ondor/.ock (bir llidderscbo
laiiini on lb)r!i, bozi^' to boncbin :
Do Damos Kuipor, Vis on K'l(^in van 'A '25 .Inni, do boi(b) oorston nwi
oen korto ondorbnikin;,' ; do llcor A. M II. Kcbopman van M — 'JiJ .Fiini;
mot botzolfdo dool bt\zoclilon ons do booi'on M. Spoon on (!. .1. vnn «lor
Horst van 24 .luni tot (J .luli on do damos .1. S. A. Wisso, JVI. 1'. (!lc-v(!rin;^fa
en II. v. d, M(!ul(5n van S— '20 .Inli; in Aii<^fustus woiktcüi Mc.juDVonvv
A. Zijm o,n (^o bcorcm M. Swart v.n D. ISollon in bot station, do twfodo
voornamolijk om zioh bozi^' lo boiidon mot onderzoek in}.,'on over (hi ana-
tomie i\v.v iiiktvisscben, terwijl do laatste zich op do vor}relijkon(b) anatomie;
dor vissebon toolof^de; voorts kwam de lleor .]. Ileinnms van '2 -15 Sop-
tembor in bot station lonoimbi zi(!b mot plankton-oncbirzookin^'cn'bezi},' iv.
boufbin, t(;rwijl eindelijk ons modcibostnurslid Dr. J. C. C. .Loma,n ;^o(hirendo
enkobi da^f(^ii (v;ui \'.i 15 , Inli) zieli nud, litoratnurstndio in do HibliotlMMdc
onb'diif biold.
Ook aan bezoek van buiten de Vo>r(!eni^in^ staand(!n boeit bet ons in
bot atj^foloopon jaar niet ontbroken. l{eba,lvo enkele bnitenlandsobo vak-
{.ronooÜMi, wa,;irvan ik d(! Ibioren .1. I*. I'ortor en 0. Dubini noem, k vva,mon
nu on dan <,'roepj(!s ondei'wijzers, bidon van arbeiders- on ombirolliciers-
vor(!oni^fin^fe,ii uit don Ilcbbir bet staljon lMikijk(!n, waaraan dan <^'ewo<)n]ijk
oen vnordraobt m(!t demi)nst,ralie door Uwen Diroetonr verbojiden word.
Dr. Toscb en Dr. Didsm.'iii, de (ïorsto als Adjunct-direeteuj', stonden mij
als j^owoonlijk tor zijde, om den bozoolcers zooveel moj,'(dijk bebulpziiam
to zijn mot de verscbal'Iin^' van materiaal, literatuur en verdere inlicb-
tin^'on. Do oudste bediende (in de jonj^fon gaven ook in hot afj^'oloopon
jaar bij voortduring^' roden tot tovrodonbeid.
Omtrent de noldmiddelen kan nog worden m(id<igedoold, dat d(i nit-
gaV(!n in het al'geloopon jaar mot / t^^ISO.VS konden word(in giidokl.
Deze post kond, als gobool voor op do rcikoiiing en verantwoording van
den ponningmee,stor d(!r vereeniging, die i'oeds een onilorwerp llw(ir be-
sprokingen iKioft uitgciinaakt. Om to kunnen i)ooord(!ol(!n, wolk gebiiiik
van bot genoemde Ixidrag is gemaakt, l.iat ik bier een overziebt volgen
van de voor de exploitatie van l!)!^ gedane uitgaven:
CXVI
A. Onderhoud gebouwen en terrein f 768.47^
B. )) aquarium » 5.10
C. » meubilair » 26.40
D. )) verderen inventaris » 130.73
E. Alkohol en chemicaliën » 42.14
F. Aankoop materiaal Toor onderzoek » 169.20
CJ. Exploitatie in engeren zin » 385.82^
H. Schrijfbehoeften enz » 61.90^
I. Dienstpersoneel » 812.24
K. Grondlasten, ongevallenverzekering enz » 78.76^
Totaal . . f 2480.78
De voorzitter dankt den Directeur van het Zoölogisch Station voor het
uitgebrachte verslag. Het finantieel beheer van den Directeur van het
Zoölogisch Station over 1912 is evenals dat van den penningmeester door
de commissie, bestaande uit de H.H. Boeke en Horst, onderzocht en
accoord bevonden, waarom de voorzitter voorstelt den Heer Eedeke onder
dankzegging te dechargeeren.
Vervolgens komt de uitloting van een aandeel in elk der beide geld-
leeningen aan de orde. Van de aandeelen in de leening van 1889, aan-
gegaan ten behoeve van den bouw van het Zoölogisch Station, wordt
n°, 16 (staande op naam van den Heer B. F. Krantz, Rotterdam), van
die in de leening van 1894, gesloten voor de vergrooting van het
Zoölogisch Station, wordt n°. 11 (staande op naam van den Heer
P. J. P. Sluiter, Amsterdam) uitgeloot.
Daarna heeft de verkiezing van een lid der Redactiecommissie voor het
Tijdschrift in de plaats van den Heer Sluiter, die aan de beurt van
aftreden is, plaats. Uit het door het bestuur voorgedragen tweetal, be-
staande uit de H.H. Sluiter en Ihle, wordt de Heer Sluiter herkozen, die
zich bereid verklaart deze herkiezing te aanvaarden.
Op voorstel van den voorzitter worden Mevrouw Wibaut-Isebree Moens
en de Heer Van Kampen benoemd tot leden der commissie belast met
het nazien der rekening en verantwoording van den penningmeester der
vereeniging en van den directeur van het Zoölogisch Station.
Vervolgens wordt op voorstel van het bestuur Wageningen gekozen
als plaats van samenkomst van de volgende huishoudelijke vergadering.
Eindelijk deelt de voorzitter mede, dat voortaan op de convocatie-
biljetten voor de wetenschappelijke en huishoudelijke vergaderingen zal
aangegeven worden, welke sprekers het woord zullen voeren, met opgave
der te behandelen onderwerpen, wat echter niet uitsluit, dat bij vol-
doenden tijd ook voordrachten, die niet van te voren aangekondigd zijn,
gehouden zullen kunnen worden. De secretaris verzoekt den sprekers
derhalve, hem minstens 2 weken van <e voren den titel van
de te houden voordracht of mededeeling op te geven, opdat
deze op het convocatiebiljet bekend gemaakt kan worden.
Na afloop van het huishoudelijke deel der vergadering worden nog
enkele demonstraties gehouden.
De Heer Rcdeke demonstreert een exemplaar van de roodgekleurde
Sebastes norvegicus, dat in de haven van Helder opgevischt werd. Deze
visch werd, voorzoover spr. tot nog toe kon nagaan, nog niet aan onze
kust waargenomen.
Daarna laat hij een lendenwervel van een walvisch zien, welke even
buiten de Haaks opgevischt is.
Eindelijk demonstreert de Heer Delsman microscopische preparaten
van harinr;schubben.
TIJDSCHRIET
DEE
NEDERLANDSCHE
DIERKUNDIGE VEREENIGING
X
«
T IJ D S C II R I F T
DEK
NEDERLANDSCHE
DIERKUNDIGE VEREENIGING
ONDER REDACTIE VAN
Dr. P. P. C. HOEK,
als Voorzitter der Vereeniging,
Prof. C. Ph. sluiter, Prof. J. F. VAN BEMMELEN en
Dr. J. C. C. LOMAN.
J3Je SE lil E
IDEEX. x:ii
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOORIIKKN
E. J. BRILL
LEIDEN — Sept 1913.
De BoKKHANDEL Gil Drukkerij voorheeii E. J. BRILL,
te Leiden, heeft uitgegeven:
Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeni-
ging. ül. I— VL 2'lc Serie. Dl. I— XII. 8°. 1875—1913.
Supplement deel I. Ycrslag omtrent onderzoekin-
gen op de oester en de oestercultimr betrekking hebbende f 6. —
Supplemen tdoel II. Rapport over ankerkuil- en
staalboomen-visscherij - 6. —
Serie 1, Deel I — III per deel - 4. —
„ 1, „ lY-VI ,....„ „ - 6.-
« 2, „ I— XII „ „ - 6. —
Register op hot ï[jdschrift der Xed. Dierk. Ver-
eeniging, Serie 1, Deel I — VI; Suppl. I en II; Serie 2,
Deel I— X (1875—1908) . . . - 1.—
N.B. Het geheele Tijdschrift, tot ca met Dl. XII (Ser. 2), benevens het Register, wordt,
op franco aanvrage, door E. J. BRILL geleverd voor ƒ 84.50. De Leden der
Vereeniging wenden zich tot den Secretaris, Dr. J. E. W. Ihi-e, te Utrecht.
Ergebnisse, Zoologische, einer Reise in Niedprlandisch Ost-
Indien, hcrausg. von M a x W e b e r. 1890—97. Bnd. I— lY. f 88.—
(Mit 3 col. Kaïten, 93 Tufeln u. zahllose Textfiguren).
Oraaf, H. "W. de, Sur la construction des organes génitaux des
phalangiens. ïexte holl. -francais. Essai couronné de la médaille d'or
par la Faculté des Sciences de l'lJniversité de Leide. 4°. f 30.—
Man, J. G. de. Die frei in der reinen* Erde und im sussen
Wasser lebenden Nematoden der niederliindischen Fauna. Eine
systematisch-ffiunistische Monographie. 4° f 24. —
Piaget, M. E., Les Pódiculines. Essai monographique. 2 vol. Text,
et planches. gr. 4°. /'GO.—. Supplement, gr. 4°. . . . ƒ 18.—
Snellen, P. C. T., De vlinders van Nederland. Microlepidopterae
systematisch beschreven. 2 dln. gr. 8° f Ib.—
KOKKDRUKKERIJ VOOrheen E. J. BRILL. — LEIDEN.
MBL WHOI Llbrarv ■ Serial
5 WH SE 04822