Skip to main content

Full text of "Tijdschrift over plantenziekten"

See other formats


ftopäthologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 4 
5 EN 


Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent 


TIJDSCHRIFT 


LANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES 
Directeur Praeparator aan de Hoogeschool te Gent 
van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris 
Willie Commelin Scholten van het Kruidkundig Genootschap 
te Amsterdam ‘ Dodonaea 


ACHTSTE JAARGANG 
(Met 5 platen). 


GENT 
BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE 


1902 


KCE SIN ICATEOH NTC HZ A ALS ND 
ë 


nee ner 
a sa. Mua, 
À ME 
an N d 
Ee, CH 
L_ d Ek NP 
‘Sl RS NN 
KE 


es 


vaan arn. aman aranea na, Aa 


Le lens Gm 


b 

En 
of 
4 
Ee 


$ 
À 
De, 
bijt 


Jerk 


de 


Ps 


Ae 


Phytopáthologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 


EN 


Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent 


TIJDSCHRIFT 


OVER 


PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES 


Directeur | Praeparator aan de Hoogeschool te Gent 
van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris 
Willie Commelin Scholten | van het Kruidkundig Genootschap 
te \msterdam | Dodonaea 


LIBRART 
NEW YORK 
BOTANICAL 


DEN 


AEHTSTE JAARGANG 
(Met 5 platen). 


GENT 
BOREKHANDEL J. VUYLSTEKE 


1902 


Samoka H ‘ ieruoRdë if daden oindf IE 


- it \ 


dass st ATAAOOOT « 


M 8 
Ke MENO HAU 


KE Rt He cd AMASTE, 


DN 

h trim h adt egaat sli’ ian TOER” ee er ede De 
___ GENT, DRUKK. V. VAN DOOSSELAERE. Taotad! 
Pansttuvabik gibi dhire Eid RRA isin) 


pn yi 
got bin tk it utgresnd, de B 


t 


MATEN Dd 
Ì ZAAR 
Ad 
ar 
A € #\ are To 
pe astalg à ö Jem) en 
en ene nii 
ei 
RN 
gea 
TA2: 
dM ie Re CCR 
p 


INHOUD. 


Dr J. Ritzema Bos. — Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin 
Scholten. Verslag over onderzoekingen, gedaan in-en over inlichtingen 
gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1901 . 

Dr H. J. Galkoen. — Verslag der algemeene vergadering van de Neder- 
landsche Phytopathologische (Plantenziektenkuadige) Vereeniging, op 
Zaterdag 29n Maart 1902, des namiddags te 3 uur, in de collegekamer van 
het Phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » te 
Amster lam 

C.-J.-J. Van Hall. — Het aardappelschurít . 


G. Staes. — Een nieuw middel tegen den echten meeldauw of oïdium van 
densminnsiokener s$Ber reeks meta Ger on Wie brl a 


G. Staes. — Over het verdelgen van akkeronkruid door besproeiingen. …. . 
Kleine mededeelingen. 


G. Staes. — Misvormde hopbellen. 
G. Staes. — De brand der graangewassen 


C.-J.-J. Van Hall. — Eene ziekte der seringen, veroorzaakt door Botrytis 
GUIGORISIERS JMA TUe HE 


Dr G.-J.-J. Van Hall en M. W. V. Van Bijlevelt. — Het « Spaansch 
groen » (Anagallis arvensis), een onkruid, gevaarlijk voor de teelt van 
gewassen, die aangetast worden door het stengelaaltje (Tylenchus 
BERBER) ore ee 

A. Ide eu J. Ritzema Bos. — Pereschurft en hare bestrijding . 

A. Ide en J. Ritzema Bos. — Eenige woorden over appels:hurft . … 

Dr J. Ritz-ma Bos. — Het wegblijven en het omvallen der tulpen, veroor- 
zaakt door Botrytis parasitica Cavara, en de bestrijding van deze kwaal 


A 
Fi 
Als race sl WE wus lerad gl de8ig terhsagon dns 
uasmildnlat zero wa -ui-danbeg , RE zo ward alan fe, 
LA 
i ' FOL ane) Jed al wuinodarodel DRE 
„ssh ab aer Bamnsbesrer aredarsgle ash gelas mes E 
no amwuiremtst (opibuudossdelsaatuald) odsaigolen 
met vanedsonlion ab at swt 5 wd eanbbiasmwesh SOOL TR 
Pe dmilads2 uilsemod silk? » mrinorarodal pmen 
Oe Pov dontongateras Ao EE et NJ 
1 TEE: hie 1 OE MENT EN (md AD det ass Labots ain a 
1 kl . - 
Ee Epse mee, B6-4i, lan AET AIC ho 4 
eri DN * Ea 


netiadqod slims 
68 É _… Boeeanegnelrng zb busid 
bf 4 


stern scab rduamemiar fmufrisss sels stalsis BEE: Mena” 


xe - 
EN . . . . ’ kt - « ” . # „ ,n 


drensaj? « wil — Alsvelijk oaV VW .M as Bee 4 
aar tiees st voor dillnnsrss biurduo aes (errata 
wad onndfs | ovlaslegante tart zool nabi zaungaan 4 
Li Í . . ‘ D ‘ e . . . ‘ 


pi: in 


ub] ’ galkgdidend waer av slvodoerind — dok 


Í : Hand: lage servo velen Dus KOE GN 
be pee dé 
Ï 


wijs, tophit mal oale heil ne gahhe tek ol 


vl zow Aszab mar giibijneed ol: no: 44 TA Sne 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten _ 


ONDER REDACTIE VAN NEW 
BOT 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. G 


Achtste Jaargang. — 1° en 2° Afleveringen. 15 April 19o2. 


PHYTOPATHOLOGISCH LABORATORIUM WILLIE COMMELIN SCHOLTEN. 


Verslag over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen 
gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1904: 


opgemaakt door den Directeur J. RITZEMA BOS 


In het jaar 1901 bedroeg het aantal ingekomen brieven 

975, het aantal uitgegeven brieven, met de mondeling gege- 

ven inlichtingen daarbij gevoegd, 1156. In het vorige jaar 
bedroegen deze getallen respectievelijk 960 en 1192 ; zoodat 
ongeveer evenveel gebruik van het laboratorium werd 
gemaakt als in 1900. Evenals in vroeger jaren kwamen ook 

nu weer vele vragen tot ons, die niet tot het gebied der 
phytopathologie konden worden gebracht, maar die — 

Es voorzoover zij tot het terrein der toegepaste natuurlijke 
et historie behoorden (betrekking hebbende vooral op schade- 
“4 _ lijke en lastige dieren en zwammen in huizen en pakhuizen, 
ingrachtenen vijvers, op parasieten van huisdieren en van den 
14 mensch) — door ons werden beantwoord, terwijl onze corres- 


pondenten voor vele andere vragen naar deskundigen (Direc- 
teuren van Proefstations, Rykslandbouw- en tuinbouw lee- 
raren, enz.) werden verwezen. 

Ook uit het buitenland kwamen herhaaldelijk vragen om 
inlichtingen tot ons. 

Vooral de Rijkslandbouw- en tuinbouwleeraren, ook 
vele onderwijzers aan wintercursussen, werkten ijverig met 
ons mede, en verschaften ons herhaaldelijk materiaal tot 
onderzoek. Onderscheiden Directeuren van Rijksland- 
bouwproefstations, entomologen en botanisten verleenden 
ons, wanneer die door ons gevraagd werd, hunne zeer 
gewaardeerde hulp. Ook met onderscheiden buitenlandsche 
phytopathologen stonden wij in correspondentie. 

Het terreintje achter het phytopathologisch laboratorium 
werd voor enkele proefnemingen gebruikt. Daar echter dit 
terrein, omdat het door de omgevende hooge boomen wordt 
overschaduwd, voor vele proefnemingen ongeschikt is, werd 
rondgezien naar een ander terrein. Een lapje grond, 
gebruik bij de Rijkslandbouwschool te Wageningen, werd 
daarvoor afgezonderd; de heer Ide nam w elwillend het gere- 
gelde toezicht op dit terreintje voor zijne rekening. Daar 
werden besmettingsproeven genomen met Tytenchus deva- 
statrix (stengelaaltje) en met Heterodera Schachtii (bieten- 
of haveraaltje). 

Op terreinen der Rijkslandbouwschool en der Tuinbouw- 
school werden verder proeven genomen ter bestrijding van 
de krulziekte (Wxoascus deformans)in de perzikboomen, van 
schurft (Fusicladium pirinum) en pokziekte (Phytoptus 
Piri) in de pereboomen. De heer Ide te Wageningen was 
„00 goed, die proeven, in overleg met ons, uit te voeren. 
Hieronder, bij de speciale behandeling dezer ziekten, zal 
daaromtrent nader worden bericht. 

De proefnemingen te Noordwijk betreffende « kwade 


ci er 


plekken » in de tulpenvelden aldaar werden met behulp van 
eene subsidie van de « Algemeene Vereeniging voor Bloem- 
bollencultuur », en met medewerking van de afd. Noord- 
wijk dezer Vereeniging, in 1901 voortgezet, Verslag omtrent 
deze proefnemingen is uitgebracht in het « Weekblad voor 
Bloembollencultuur », Jaargang 1901, n° 32 en 34. 

De« Naamlooze Landbouw-en Handelsvereeniging Lan- 
gendijk en Omstreken » nam, volgens onze aanwijzing en 
onder toezicht van den Rijkstuinbouwleeraar voor Noord- 
Holland en van Directie van het phytopathologisch laborato- 
rium, met behulp van eene Rijkssubsidie, proeven aan- 
gaande de bestrijding van de bacteriënziekte der kool, 
waarover in ons vorige verslag een en ander werd meege- 
deeld. (Zie ook het opstel van den heer van Hall, in deel VI 
van dit Tijdschrift, bl. 169.) Omtrent de verkregen resul- 
taten zal hieronder een kort bericht worden gegeven; een 
uitvoeriger bericht wordt door het Hoofdbestuur der boven- 
genoemde Vereeniging bij de Regeering ingediend. 

In het onderstaande brengen wij verslag uit aangaande 
de belangrijkste der inzendingen, die in den loop van het 
jaar 1901 tot ons kwamen. Een gedeelte der inzendingen 
werd onderzocht door den Heer CG. J.J. van Hall, adsistent 
aan het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin 
Scholten. 

Daar in het voorjaar van 1901, tengevolge van de weers- 
omstandigheden, de wintergewassen zich eerst zeer laat 
begonnen te ontwikkelen en de zomergewassen zeer laat 
werden uitgezaaid, waren in ’t begin van het seizoen de 
inzendingen, althans van den kant der landbouwers, zeer 
weinig talrijk; terwijl toen het weer eindelijk omsloeg, de 
ontwikkeling der gewassen in ’t algemeen zeer voorspoedig 
en zeer regelmatig plaatsgreep, zoodat in het voorjaar en 
den vóórzomer betrekkelijk weinig ziekten voorkwamen. 


In den zomer en nazomer werkten de hooge temperatuur en 
de aanhoudende droogte de ontwikkeline van verscheiden 
insektenplagen in de hand. 


L. — NIET PARASITAIRE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN. 


Roode kleur van roggeplanten en van andere gewassen 
in October. In October 1901 zar men in verschillende 
streken van ons land het jonge wintergraan geheel rood 
gekleurd, en tevens zag men van vele gewassen, o. a, van de 
stoppelknollen, de bladeren geheel of voor een grooter of 
kleiner gedeelte rood. Uit Wageningen werden ons in 
‘t begin van October roggeplantjes toegezonden, die geheel 
rood waren en uiterst arm aan bladgroenkorrels. Het 
laatste werd door den inzender toegeschreven aan het feit, 
dat het zaad, waaruit de bedoelde roggeplantjes waren voort- 
gekomen, door zelfbevruchting was gevormd. 

Dat planten en plantendeelen, die in normale omstan- 
digheden groen zijn, òf dadelijk als roode lichamen zich 
ontwikkelen òf later rood worden, komt herhaaldelijk voor. 
Gewoonlijk zijn het minder gunstige uitwendige invloeden, 
die de ontwikkeling van het roode celvocht, voornamelijk in 
de opperhuidscellen, in de hand werken. Jonge plantjes en 
en plantendeelen van Wrodium, Geranium, Lamium, enz., 
die in den zomer als volkomen groene planten en plantendee- 
len zich ontwikkelen, komen in het zeer vroege voorjaar, 
vooral als het voortdurend koud blijft, rood, soms zelfs zeer 
intensief rood, voor den dag. Ook bij wintergranen kan men 
dit in koude najaren, bij zomergranen in koude voorjaren 
waarnemen. Is tijdens het eerste opkomen der plantjes de 
temperatuur niet laag, dan komen zij groen voor den dag ; 
maar als dan later koude invalt, nog alvorens de tijd van stil- 
stand in den groei is aangebroken, worden zij rood. Dit 


nn Denn 


was 't geval met de uit Wageningen ingezonden rogge- 
plantjes, die aanvankelijk groen waren. 

Het roode celsap is voor het leven der planten niet 
zonder belang. Stahl toch heeft aangetoond dat rood 
gekleurde plantendeelen, wanneer zij door de zon beschenen 
worden, eene hoogere temperatuur aannemen dan de niet 
roode deelen. Het « bladrood » absorbeert nl. warmte; en 
de plant bezit dus in deze kleurstof een middel om de levens- 
processen (assimilatie, ademhaling, transpiratie) tot grooter 
intensiteit te brengen dan anders bij de heerschende tempera- 
tuur der lucht mogelijk zou wezen. Daaruit laat zich 
dus verklaren dat het bladrood bepaaldelijk optreedt èn 
wanneer de bouw der plant maakt dat de levensverrichtin- 
gen niet zeer krachtig verloopen, ên wanneer de uitwendige 
omstandigheden voor het tot stand komen dier levensverrich- 
tingen niet bijzonder gunstig zijn. 

De lage temperatuur van de eerste dagen van October 
moest natuurlijk de assimilatie en de verdere levensverrich- 
tingen der roggeplantjes vertragen; en de plantjes verweer- 
den zich tegen dien ougunstigen invloed door de vorming 
van het warmte absorbeerende « bladrood ». Dat nu som- 
mige roggeplanten geheel groen bleven, en andere slechts 
gedeeltelijk rood werden, terwijl de ons gezonden Schlan- 
städter rogge geheel rood werd, is dus volkomen in over- 
eenstemming met het feit dat deze bladgroenarme plantjes, 
die reeds in normale omstandigheden zwak moesten assimi- 
leeren, veel meer behoefte aan « bladrood » hadden dan 
planten met eene normale bladgroenvorming. 

Plantendeelen, die door de inwerking van parasieten in 
abnormalen toestand verkeeren, worden vaak rood. Men 
denke aan hulstbladeren, waarin het vlieglarfje van Phyto- 
myza Iltcis mineert, aan pruimebladeren, in welke het 
rupsje van Lyonetia Clerkella leeft : rondom de gangen, 


A 


door deze larven in de bladeren uitgegraven, vormen de 
cellen van het bladmoes roode kleurstof. Zoo ontstaat ook 
« bladrood » in boschbes- en Alpenroosbladeren, aangetast 
door eene zwam van ’t geslacht Werobasidium, en dikwijls in 
perzikbladeren, lijdende aan « krulziekte », welke kwaal 
wordt teweeg gebracht door de zwam Kaoascus deformans. 
Het zou niet moeilijk zijn, nog een groot aantal gevallen te 
vermelden, waarin het optreden van « bladrood » regel is of 
althans veelvuldig voorkomt bij het aanwezig zijn van een’ 
parasiet in eenig plantendeel. — In al die gevallen verde- 
dedigt zich de plant a. h. w. door de vorming van « blad- 
rood » tegen de uitwendige invloeden, die nadeelig op haar 
inwerken. Misschien speelt deze stof nog eene andere rol 
ten nutte van de plant, nl. deze : dat zij het bladgroen voor 
ontleding bewaart. 

Uit onderzoekingen van Overton (« Pringsheim’s Jahr- 
bucher für wissenschaftliche Botanik », 1899, Bd. XXXIV, 
bl. 171 enz.) blijkt dat het optreden van de roode kleurstof 
in nauw verband staat met den suikerrijkdom van ’tcelvocht; 
deze laatste nu kan van zeer verschillende omstandigheden 
afhangen, o. a. van de temperatuur. Wanneer in het vroege 
voorjaar de bladeren van vele planten rood zijn, is te zelfder 
tijde het suikergehalte van het celvocht zeer hoog; wanneer 
dan later de temperatuur der lucht blijvend stijgt, daalt de 
concentratie der suiker in 't celvocht, daar een gedeelte 
ervan in zetmeel wordt omgezet; — te gelijker tijd vermin- 
dert de roode kleur der bladeren en treedt de groene kleur 
meer op den voorgrond. 

Men weet verder dat de aangegeven veranderingen, die 
eene meerdere of mindere concentratie van de suiker 
in ’t celvocht ten gevolge hebben, op fermentwerkingen 
berusten; en zoo berust het ontstaan van het roode celvocht 
ten slotte ook op fermentwerkingen. Evenwel is omtrent 


ripe 
deze kwestie nog het laatste woord niet gesproken. — 
Uit het bovenstaande is evenwel gebleken dat de ferment- 
werking, die onder sommige omstandigheden het optreden 
van roode kleurstof veroorzaakt, veelal nuttig is voor de 
planten. Het optreden van die roode kleur kan dus geens- 
zins als ziekte worden beschouwd. — 


Eigenaardige pokachtige opzwellingen aan den stam 
en de dikkere takken van een’ wijnstok, waarschijnlijk ten 
gevolge van vorst. Im December ontvingen wij uit Hilver- 
sum een stuk van een’ stam van eenen wijnstok, die op 
verschillende plaatsen belangrijke verdikkingen vertoonde, 
allen bestaande uit talrijke, dicht opéêngedrongen, kleine 
puistjes. leder afzonderlijk puistje bleek te zijn ontstaan 
op eene plaats, waar oorspronkelijk eene kleine verwonding, 
een spleetje, in den stam aanwezig was. Het knobbeltje of 
puistje bleek gevormd door eene woekering van wondhout 
rondom dat kleine spleetje. Het ontstaan van talrijke der- 
gelijke spleten, welke op dusdanige manier waren over- 
groeid, wordt door velen (o. a. door Sorauer, « Schutz der 
Obstbäume gegen Krankheiten », bl. 168) aan vorst toege- 
schreven. Het was ons evenwel niet mogeliik, gegevens te 
verzamelen die ons omtrent de oorzaak der misvorming, die 
overigens den wijnstok volstrekt niet schaadde, voldoende 
inlichtten. 


Vorstbeschadiging (?) aan de zwarte bessenstruiken. 
In April ontvingen wij uit Neede eenige struiken zwarte 
bessen, waarvan de inzender ons-schreef : « de wortels 
lijken ons gaaf, de kroon der struik is vol groeikracht, 
terwijl daarentegen de stam boven den wortel op doodgaand 
hout gelijkt ». Het onderzoek toonde ons, dat aan den stam 
even boven den wortel een deel van de schors was afgestor- 


Ee 


ven en eene zwarte kleur had aangenomen; overigens sche- 
nen de planten volkomen gezond. Van zwammen of 
andere schadelijke organismen was echter geen spoor te 
ontdekken. — Op ons verzoek deelde onze inzender ons nog 
eenige bijzonderheden mee over de kwaal en voegde erbij dat 
bij hem de vraag was gerezen of het afsterven der schors ook 
veroorzaakt kon zijn door de vorst. _« Wanneer men een’ 
winter heeft met afwisselend sneeuwjacht en scherpe kou, 
daarop overdag dooiweer en ’s nachts weer vorst, wat dezen 
winter in sterke mate het geval was, komt het wel voor, 
dat in boomkweekerijen teere vruchtboomen te gronde 
gaan ».…. « Juist daar, waar de koude wind het meest kon 
komen, doet zich (aan onze zwarte bessen) het verschijnsel 
voor ». Niet onwaarschijnlijk was het dus, dat wij met een 
geval van vorstbeschadiging te doen hadden. 


IL. — PLANTENZIEKTEN, ONTSTAAN DOOR DE WERKING VAN 
PARASITISCHE PLANTEN. — ONKRUIDEN. 


Bacterienziekte in Iris florentina en [ris germanica. 
Gedurende de laatste vijf, zes jaren treedt in de Iris-kulturen 
te Sassenheim eene ziekte op, waarbij de wortelstokken voor 
een deel in rotting overgaan. In het voorjaar ziet men hier 
en daar op het veld sommige der jonge spruiten in groei 
achterblijven bij de anderen en na eenigen tijd afsterven. 
De basis der bladeren en het jeudige deel van den wortel- 
stok, waarop deze zijn gezeten, is dan geheel verrot, zoodat 
de spruit zich gemakkelijk uit den grond en van den wortel- 
stok laat aftrekken. Somtijds strekt zich gedurende den 
zomer de rotting verder over den wortelstok uit, zoodat dan de 
geheele pol afsterft; maar niet zelden blijft de ziekte beperkt 
tot dien éénen spruit. 

teeds vroeger hadden wij de rottende deelen onderzocht 


td SL 


en er geen andere organismen dan bacteriën in gevonden; 
in den loop van het vorige jaar onderzochten wij nader de 
bacteriënflora, die zich in pas aangetaste jonge spruiten 
bevond,en het bleek ons toen dat ééne bepaaldebacteriën soort 
hiervan de overgroote meerderheid uitmaakte, somtijds zelfs 
nagenoeg in reincultuur daarin voorkwam _ Ten einde na 
te gaan, of deze microbe de parasiet en de oorzaak van de 
ziekte kan zijn, kweekten wij haar op kunstmatige voedings- 
bodems en namen infectieproeven met reinmateriaal. Deze 
proeven hadden een positief resultaat, en het bleek dat de 
basis der bladeren het meest vatbare gedeelte van de plant 
is; ook de jonge deelen van den wortelstok konden door 
infectie gemakkelijk in rotting worden gebracht, doch de 
andere deelen bezaten een grooter weerstandsvermogen 
tegen de bacteriën : de infecties van deze deelen slaagden 
alleen wanneer een betrekkelijk groot quantum bacteriën- 
materiaal in eene wond werd gebracht. In de natuur 
schijnt ook gewoonlijk de bladbasis de plaats te zijn waar de 
rotting begint; en dat de ziekte vaak beperkt blijft tot één 
enkelen spruit, laat zich verklaren door het grootere 
weerstandsvermogen van de andere deelen van den wortel- 
stok. — 

De geïsoleerde bacterie, waaraan wij den naam Pseudo- 
monas Iridis gaven, moet dus beschouwd worden als de oor- 
zaak van de ziekte, en met het oog hierop hebben wij haar 
nader bestudeerd en hopen wij er binnenkort eene beschrijving 
van te geven. — In den loop van den zomer (in Augustus) 
waren wij in de gelegenheid, nogmaals het geïnfecteerde veld 
te bezoeken en materiaal van zieke planten te verzamelen, ten 
einde opnieuw de microbe te isoleeren; het bleek ons toen, 
dat de rotting bij sommige planten verder was voortgegaan, 
maar dat het isoleeren van den parasiet in dit geval zeer 
bezwaarlijk was, omdat behalve deze zich thans in de sterk 


ee 


verrotte wortelstokken een groot aantal saprophytische bac- 
teriën bevonden, die het vinden van den parasiet zeer 
bemoeilijkten en zelfs onmogelijk maakten Toeh vonden 
wij nog één’ enkelen spruit, die blijkbaar eerst kortgeleden 
was aangetast; en het was in de verwachting onzen Pseudo- 
monas Iridis weer te vinden, dat wij het onderzoek instel- 
den, door welke bateriën de rottende plant bewoond werd. 
Tegen onze verwachting bleek ons evenwel, dat deze microbe 
hier niet te vinden was, maar dat eene geheel andere soort 
er zich nagenoeg in reincultuur in bevond. Infectieproeven, 
genomen met reinculturen van deze microbe, toonden dat 
wij hier met een’ parasiet te doen hadden, die niet minder 
virulent was dan de vorige, en die van deze rotting onge- 
twijfeld de oorzaak was. Ten opzichte van deze bacterie, die 
wij B. omnivorus willen noemen, bleek de vatbaar- 
heid der verschillende deelen van de plant volkomen gelijk 
aan de vatbaarheid, welke zij voor Pseudomonas Iridis too- 
nen. Wij hadden hier dus het merkwaardige feit voor ons, 
dat op een zelfde veld twee parasitische bacteriën gevonden 
werden, die aaneenezelfde plant dezelfdeziekteverschijnselen 
te weeg brengen. Tot nu toe schijnt iets dergelijks nog niet 
waargenomen te zijn, maar na de onderzoekingen van 
Laurent is het toch niet geheel onverklaarbaar. Laurent 
toonde n.l. aan, dat verschillende bacteriën, die gewoonlijk 
een saprophytisch leven leiden, onder bepaalde omstandig- 
heden virulent worden en voor de planten toxische eigen- 
schappen krijgen, zoodat zij dan als echte parasieten kunnen 
optreden. Dit kan echter slechtsdàn plaatsgrijpen, wanneer 
de bacteriën enkele zeer vatbare planten als aangrijpingspunt 
tot hare beschikking hebben; van hieruit kan dan de viru- 
lentie zich uitbreiden en toenemen. — Voor de prakti'k is 
het van het hoogste belang, te weten of eene plantenziekte 
op deze wijze tot stand is gekomen, dan wel of eene bacterie 


en en 


of zwamsoort, die oorspronkelijk parasiet is, zich op de 
planten gevestigd heeft. In heteerste geval zal de bestrijding 
zich vooral ten doel moeten stellen, de planten minder vat- 
baar te maken; in het tweede geval zal bovendien het zooveel 
mogelijk vernietigen van den parasiet doelmatig kunnen zijn. 
Ons schijnt het voorloopig toe, dat wij bij de Iris-rotting te 
doen hebben met eene ziekte van de eerstgenoemde soort, en 
dat de twee virulente bacteriesoorten, die wij erin aantroffen, 
misschien oorspronkelijk onschuldige saprophyten zijn 
geweest. Onze toekomstige onderzoekingen zullen echter 
vooral ten doel moeten hebben, na te gaan of wellicht nog 
andere virulente bacteriesoorten uit de rottende Irissen Le 
isoleeren zijn. Blijkt dit het geval te zijn, dan moet wel 
aangenomen worden, dat door de groote vatbaarheid der Iris- 
planten verschillende saprophytische bacteriën parasieten 
geworden zijn; en de bestrijding zal dan allereerst ten doel 
moeten hebben, die vatbaarheid te verminderen, of minder 
vatbare variëteiten te telen. — 


Zwartbeenighetd of stengelrot in de aardappelen. 
In het begin van Juli werden ons uit Maartensdijk eenige 
aardappelstruiken (Eigenheimers) toegestuurd, die aan deze 
kwaal leden. Aan den voet was de stengel aangegrepen 
door eene rotting,die zich allengs verder naar boven toe uit- 
strekte; de rottende deelen namen daarbij eene pikzwarte 
kleur aan, en verspreiddeneen’ walgelijken stank. Zwammen 
waren in de zieke deelen niet te vinden, maar de stengels 
wemelden van bacteriën; de vaten waren ermee volgepropt 
en de intercellulaire ruimten in merg en schors wemelden 
ervan. Niet alleen was dit bet geval met de gedeelten, die 
sterk aan het rotten waren; maar ook hooger op, waar uit- 
wendig nog geene rotting te bespeuren was en de stengel nog 
groen en frisch was, waren de bacteriën reeds doorgedron- 
gen in vaten en intercellulaire ruimten. 


== 


Tot nog toe was ons geen geval van zwartbeenigheid der 
aardappelstruiken in Nederland bekend geworden; in 
Duitschland is de ziekte echter sedert vele jaren bekend, en 
jaarlijks worden in het « Jahresbericht des Sonderausschusses 
für Pflanzenschutz » een groot aantal gevallen van deze 
ziekte vermeld. De oorzaak is echter niet altijd dezelfde; 
verschillende fungi worden genoemd als de oorzaak van 
soortgelijke ziekten (Fusarium pestis Sorauer, Verticil- 
Lum albo-atrum Reinke, Rhizoctonia Solani en Botrytis 
cinerca Pers.); maar Frank was, naar wij meenen, de eerste 
die de meening uitsprak, dat parasitische Bacteriën in de 
meeste gevallen de oorzaak der zwartbeenigheid zijn; en hij 
was ook in staat uit de zieke aardappelstengelseen’ Micrococ- 
cus te isoleeren (Mvcrococcus phytophthorus, Frank) en door 
infectieproeven aan te toonen, dat deze microbe voor onvol- 
wassen aardappelknollen virulentis en ze snel in rotting doet 
overgaan. — Het bacteriologisch onderzoek van de zieke 
stengels, die ons waren toegezonden, toonde aan, dat ééne 
bacteriesoort in de rottende stengels de overhand had en 
andere soorten, indien deze er al in voorkwamen, in aantal 
verre overtrof. Wij cultiveerden deze soort, die wij B, afro- 
septicus willen noemen, en namen infectieproeven op aar- 
dappelknollen en stengels; en al gelukte het ons ook niet, de 
typische verschijnselen der zwartbeenigheid te doen ontstaan, 
toch bleek de microbe eene zeer virulente soort te zijn, die 
jonge aardappels en onvolwassen stengeldeelen en bladstelen 
snel in rotting deed gaan, zoodat wij haar als oorzaak van de 
ziekte beschouwen. 

Op welke wijze de planten in de natuur besmet worden, 
is nog niet zeker uitgemaakt. Frank meent echter, dat de 
bacterien met de poters op het veld worden gebracht en dat 
de poters reeds bij het ontkiemen worden aangetast door 
bacteriën, waarna de rotting van hieruit op de jonge planten 


AUS 


overgaat. Hij raadt daarom aan, de poters te ontsmetten 
door hen 24 uur lang te leggen in Bordeauxsche pap. — 
De verschillende variëteiten toonen bovendien eene verschil 
lende vatbaarheid voor de bacterieziekte : de vroege soorten 
b. v. Rose, Magnum bonum, Maikönigin hebben het meest te 
lijden, ook Imperator, Maercker, Athene; terwijl Achilles, 
Lucius, Zwiebel, Hannibal als weinig vatbaar worden opge- 
geven. 


De Bacterieziekte in de kool (veroorzaakt door Pseu- 
domonas campestris Pammel; zie « Tijdschrift over Plan- 
tenziekten », VI, bl. 169) deed in het vorige jaar niet zooveel 
schade als in 1900 in het kooldistrict aan den Langendijk; 
toch was ook dit jaar op sommige velden het percentage 
zieke koolen vrij aanzienlijk. — 

Op verzoek van de « Naamlooze Landbouw- en Handels- 
vereeniging Langendijk en Omstreken » namen wij in die 
streek proeven,ten einde na te gaan, of werkelijk de in 1900 
bij vele kooltelers heerschende en ook door ons gedeelde 
meening, dat de ziekte alleen op de banen wordt opgedaan, 
juist was; en zoo ja, of dan door de bestrijding der aard- 
vlooien op de banen de besmetting geheel of gedeeltelijk kon 
tegengegaan worden. Immers de aardvlooien werden — zie 
het aangehaalde artikel — door ons ervan verdacht, dat zij de 
ziekte zouden overbrengen. Het bleek ons evenwel nu uit de 
genomen proeven, dat de besmetting ook na de uitpoting op 
het land kon plaats vinden; en dit bleek op onze proefvelden 
het vorige jaar zelfs uitsluitend het geval te zijn geweest. 
Deze resultaten stemden trouwens overeen met de in 1901 
door de landbouwers zelven opgedane ervaringen; en het 
blijkt dus dat het vorige jarig eerst vrij laat in den zomer 
(althans nä de uitpoting, die in het begin of het midden van 
Juni plaats vindt),de omstandigheden gunstig waren voor eene 


NE 


infectie, terwijl het schijnt, dat in 1900 dit reeds vóór de 
uitpoting het geval was en dat later in het jaar er weinig of 
geen gelegenheid is geweest tot infectie. Welke deze 
besmetting-begunstigende omstandigheden zijn, kunnen wij 
echter nog niet bepalen. — Daar op de banen geene besmet- 
ting plaats vond, had onze aldaar genomen proef met de 
bestrijding der aardvlooien natuurlijk geen resultaat. — Ten 
slotte gingen wij nog na, of de door sommige landbouwers 
uitgesproken meening, dat de ziekte met het zaad (als dit 
gewonnen is van zieke planten) wordt overgebracht, waar- 
heid bevatte. Uit onze proefnemingen volgde echter, dat 
dit waarschijnlijk niet het geval is. — 

In 1900 had de roode kool het meest te lijden, in 1901 
was het vooral de Savoye-kool. — 

Omtrent de onder toezicht van den Rijkstuinbouwlee- 
raar voor Noord-Holland en van den Directeur van het 
phytopathologisch laboratorium genomen proeven zal door 
het Bestuur der « Naamlooze Landbouw- en Handelsver- 
eeniging Langendijk en Omstreken » een uitvoeriger verslag 
worden ingediend bij de Regeering, die de proefnemingen 
met eene subsidie steunde. Im 1902 hopen wij de proeven 
voort te zetten. — 


Knolvoeten in kool en koolrapen (oorzaak : Plas- 
modiophora Brassicae Wor.)werden ons wederom door ver- 
schillende personen toegezonden. Deze ziekte schijnt tegen- 
woordig overal in ons land voor te komen, vooral op de 
laagst gelegen gedeelten der velden, maar steeds het meest 
op zanderond of althans op lichten bodem. 


Physarum bivalve P. op snijboon. — Dat verschil- 
lende saprophytische slijmzwammen of Myxomyeceten 
somtijds aan jonge plantjes in bakken of kassen schade 


me 15 — 


veroorzaken, doordat zij deze overwoekeren en omhullen en 
aldus verstikken, is meermalen waargenomen. (Zie over 
dit onderwerp: « Tijdschrift over Plantenziekten,» VII, 1901, 
bl. 55e. v.). In Juni ontvingen wij uit Lage Vuursche een 
snijboonplantje, waarop zich eene dergelijke saprophytische 
slijmzwam had gevestigd. Prof. Oudemans determineerde 
deze als : Physarum bivalve P. 


Wortelbrand in de jonge bietenplantjes, veroorzaakt 
door Pythium de Baryanum, Hesse. Uit Twello ontvingen 
wij einde Juni eenige vier weken oude bietenplantjes (voe- 
derbiet), die in groei waren achtergebleven, en neiging 
toonden tot verwelken; sommige waren reeds aan het afster- 
ven. Alle vertoonden aan en onder het z. g. hypocotyl 
(d. i. het gedeelte van den stengel, dat zich onder de zaad- 
lobben bevindt, de stengelbasis dus) een ingesnoerd, gerim- 
peld gedeelte, dat zwart gekleurd was en dat er ons op 
wees, dat wij hier met eene van de ziekten te doen hadden, 
die met den gemeenschappelijken naam van « wortelbrand » 
bestempeld worden. Verschillende zwammen veroorzaken 
namenlijk soortgelijke ziekteverschijnselen bij de bieten, en 
alleen het mikroskopisch onderzoek kan uitmaken of Aizoc- 
tonia, Phoma Betae of Pythium de Baryanum de schuldige 
is; in ons geval bleek laatstgenoemde zwam de oorzaak van den 
wortelbrand te zijn. In den 2° jaargang van dit Tijdschrift, 
bl. 14, werd over deze zwam reeds het een en ander meege- 
deeld; toen waren het Resedaen Asterkiemplantjes, die van 
den parasiet te lijden hadden gehad; deze tast trouwens 
nog vele andere gewassen in hunne jeugd aan en veroorzaakt 
daarbij ziekteverschijnselen, die bekend zijn onder de namen: 
het « omvallen der kiemplantjes », « wortelbrand » of 
« zwarte beenen ». — 

De besmetting kan plaatsvinden doordat de sporen van 


— 16 — 


de zwam in den grond aanwezig waren of wel doordat deze 
zich op het zaad zelf bevonden In hoever echter in de geval- 
len, waarin « wortelbrand » met zaad bleek te zijn overge- 
bracht, Pythium als de oorzaak dezer kwaal moest worden 
beschouwd, is nog niet uitgemaakt. 

In ieder geval is het zaak, wanneer Pythium de 
Baryanum aan kiemplanten in bakken opgetreden is, deze 
bakken niet weer te gebruiken vóórdat ze ontsmet zijn en 
er nieuwe grond in gebrachtis. Bij de teelt op open grond, 
zooals bij die van bieten, is natuurlijk vruchtwisseling zeer 
aan te bevelen; maar bovendien is het voor alle zekerheid 
wenschelijk het zaad te ontsmetten; het beste geschiedt dit 
door de zaden een dag of drie vochtig te houden en daarna 
gedurende 2 uur in een 2 °/, oplossing van kopervitriool te 
leggen. Hoe krachtiger de kiemplanten zijn, des te minder 
vatbaar zijn zij voor de ziekte; en hoe sterker de groei is, des 
te grooter de weerstand tegen de aanvallen van den parasiet. 
Bij het zaadwinnen zal men er zich dus, ook met het oog 
op den wortelbrand, op toe moeten leggen, alleen van de 
krachtige planten zaad te oogsten; en komen er dan toch nog 
gevallen van de ziekte voor, dan is het toedienen van chili- 
sapeter soms in staat, door bevordering van den groei de 
plant door het kritieke stadium heen te helpen. Onze 
inzender had zelf ook reeds deze ervaring opgedaan. 


Peronospora gangliformis de Bary trad te Berkel op 
in slabakken. (Zie over deze zwam en hare bestrijding, 
« Landbouwkundig Tijdschrift» 1899, bl. 10). In den Sloter- 
polder nabij Amsterdam, waar deze zwam reeds sedert vele 
jaren, reedsaan de zeer jonge slaplantjes in bakken scha- 
delijk optreedt, zullen door ons binnen kort proeven ter 
bestrijding worden genomen. 


Peronospora Schachtii, Fuckel veroorzaakte te Dedems- 


== 


vaart schade aan zaadbieten. (Zie o.a. « Landbouw kundie 
Tijdschrift », 1896, bl. 101). 


Inlichtingen werden herhaaldelijk verstrekt aangaande 
den valschen meeldauw der uien (Peronospora Schleideni 
Unger). In de vorige verslagen werd reeds uitvoerig 
over deze ziekte gesproken. (Zie ook « Tijdschrift over Plan- 
tenziekten » IV, bl. 10.) 


De valsche meeldauw van de erwten (Peronospora 
Viciae de Bary) kwam in 1901 voor te Westpolder. (Zie 
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1896, bl. 102, 1898, bl. 84). 


Peronospora parasitica de Bary tastte te Berkhout jonge 
koolplanten aan en trad te Wageningen in muurbloemen op. 
(Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » 1899, bl. 11). 


Peronospora sparsa Berk trad op in rozen-zaai- 
lingen te Dedemsvaart. De bladeren kregen paarse vlekken 
en vielen spoedig af, terwijl aan de onderzijde der vlekken 
de conidiëndragers van de zwam als een fijn dons voor den 
dag kwamen. Oösporen, die naar het schijnt, ook door deze 
Peronospora gevormd worden, waren niet te vinden. In 
Engeland is deze rozenparasiet sedert lang bekend; en ook 
uit Duitschland werd zijn optreden reeds jaren geleden (in 
1870) vermeld; in ons land was hij echter — voor zoover 
ons bekend — nog niet waargenomen. 


Bedekte gerstebrand (Ustilago tecta Hordei J.). Door 
den directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn, 
Dr" K. H. van der Zande, werd ons reeds in den zomer van 
1900 een monster toegezonden van eenestof, die uit een zwart 
poeder bestond en verkocht werd « om over het land te 
strooien », dus blijkbaar als meststof. Het zwarte poeder 
bleek uit afval van meel, en verder grootendeels uit brand- 


PD) 


ed 


Re 


sporen te bestaan, doch de kiem kracht van deze was zeer gering. 
In den loop van het vorige jaar ontvingen wij nogmaals van 
D: Van der Zande een monster toegestuurd; doch ditmaal 
bleek de kiemkracht zeer groot en wij waren hierdoor in 
staat uit te maken, dat het sporen waren van z. g. « bedekte 
gerstebrand » (Ustilago tecta Hordei J -Ustilago Jensenii 
Rostr.) — Het spreekt van zelf dat kiemkrachtige brand- 
sporen als meststof niet slechts nutteloos zijn; doch wanneer 
zij worden uitgestrooid op land, waar graan gezaaid wordt, 
groote schade kunnen veroorzaken, en dat voor de toepassing 
van deze « nieuwe meststof » dus zeer gewaarschuwd moet 
worden. Bovendien wordt echter deze stof ook gebruikt 
om, met meel gemengd, aan het vee als voedsel te geven. 
Of nu met vele brandsporen verontreinigd meel schadelijk 
voor het vee kan zijn of dat het altijd onschuldig is, is nog 
steeds niet zeker uitgemaakt. Zie een opstel van Prof. 
Ritzema Bos, getiteld« Over het ontstaan van giftstoffen in 
plantendeelen, die door parasitische zwammen zijn aangetast 
of door andere oorzaken zich niet normaal konden ontwik- 
kelen » in « Hygienische bladen », 1901, N° 41, 2en 3). 
Voorloopig schijnt het ons nog raadzaam, het gebruik van 
door brandsporen sterk verontreinigd voedermeel af te 
raden. 

Uit ’s Heer Arendskerke werden ons gerstearen toege- 
zonden, die insgelijks aan bedekten gerstebrand (Ustilago tecta 
Hordei) leden. Daar bij deze ziekte de kafjes grootendeels 
bewaard blijven, en alzoo de zwarte brandsporenmassa door 
kafjes omhuld blijft, werd deze gerstebrand beschouwd als 
te zijn « steenbrand » (in de woonplaats van onzen corres- 
pondent « pop » genoemd), welke brandsoort echter alleen 
bij tarwe voorkomt. (Vgl. Ritzema Bos, « Ziekten en 
Beschadigingen der Landbouwgewassen », 2° druk, bl. 
75-90). 


On 


Uroeystis occulta Wallr., de oorzaak van den «stengel- 
brand » der rogge trad te Uithuizermeeden op en, naar onze 
inzender meldde, in vrij hevige mate, zoodat veel schade 
werd aangericht. De ziekte noemt men daar « smeer- 
brand ». In ons land schijnt zij over ’t geheel weinig voor te 
komen ; dit was althans de eerste maal dat zij ons werd toe- 
gestuurd ; ook te Uithuizermeeden schijnt zij eerst kortelings 
te zijn opgetreden ; twee jaar geleden (1900) werd zij aldaar 
het eerst waargenomen, doch reeds dadelijk trad zij met vrij 
groote hevigheid op. 

Terwijl van de graanbrandzwammen de twee meest 
bekende geslachten, U stilago en Tilletia (zie over deze beide: 
Ritzema Bos : « Ziekten en beschadigingen der landbouwge- 
wassen », 2° dr, 1 bl. 75-90) hunne zwartgekleurde sporen 
vormen in de aar, brengt Urocystis in het weefsel van stengel 
en bladeren zijne sporen voort. Men ziet dan op deze deelen 
grijsgroene strepen ontstaan, die eenigszins opgezwollen zijn ; 
later springen deze opzwellingen open, en deze blijken dan 
gevuld te zijn met een zwart poeder, dat uit de brandsporen 
bestaat. De Urocystis, die eene enkele maal op tarwe voor- 
komt, wordt tegenwoordig met die van de rogge geïdenti- 
ficeerd en dus ook tot de soort Urocystis occulta gebracht. 
Uit de Lijmers ontvingen wij door tusschenkomst van den 
Heer Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelder- 
land, dezen vrij zeldzamen stengelbrand van de tarwe toe- 
gestuurd. De ziekte kwam daar op een bepaald terrein 
zeer veel voor. 

Ter bestrijding kan hetzelfde middel toegepast worden, 
dat tegen de andere brandzwammen wordt aangewend, 
n. l, ontsmetten van het zaaizaad, hetzij door middel van 
kopervitriool, hetzij door heet water, volgens de Jensensche 
methode. 


Uit Bussum werden ons einde Juni goudsbloemen toe- 


gestuurd, die vlekken op de bladeren vertoonden. De oorzaak 
van deze ziekte was eene brandzwam (Zntyloma Calendula 
de By), die het bladweefsel op de aangetaste plaatsen door- 
woekerd had. De aanvankelijk bleekgekleurde vlekken 
worden later, door de vorming der donker gekleurde chla- 
mydosporen, bruin van kleur. Ten slotte verdrogen zij. 


Graphiola Phamiecis Fr, op een Pheenix-palm, werd 
ons uit Haarlem toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijd- 
schrift», 1901, bl. 75.) 


Uromyces appendiculatus Lank, de boonenroest, trad 
zooals gewoonlijk, weer hier en daar op. (Zie « Landbouw- 
kundig Tijdschrift», 1900, bl. 126.) 


Puccima Asparagi. D. U. (aspergeroest) werd uit Til- 
burg toegestuurd (zie over deze zwam « Landbouwkundig 
Tijdschrift », 1901, bl. 76). 


Chrysanthemumbladeren, aangetast door Pwccima 
Chrysanthemi Roze, werden ons uit Lage Vuursche toege- 
stuurd. In het verslag over 1899 (« Landbouwkundig Tijd- 
schrift», 1900, bl. 129) werd uitvoerig over deze roest gespro- 
ken; het was toen echter nog niet uitgemaakt of deze Pucci- 
nia eene zelfstandige soort is, dan wel met eene der andere, 
op Compositen voorkomende roestsoorten geïdentificeerd 
moest worden. In den loop van 1900 echter zijn door twee 
fungologen, Roze en Jacky de resultaten gepubliceerd van 
infectieproeven, verricht met deze roestsoort o. a. ook op 
verschillende Saamgesteldbloemigen, waarop Puccinia-soor- 
ten voorkomen, die misschien identiek konden zijn met 
P. Chrysanthemi. Deze resultaten toonden, dat Puccia 


Chrysanthemt alleen op Chrysanthemum indicum parist- 


=p = 


teeren kan, niet op eene der andere onderzochte Chrysan- 
themumsoorten en evenmin op eenigen anderen Composiet, 
en ‘dus eene zelfstandige soort is; dat de roestzwam zich 
gedurende den geheelen winter door de Uredosporen verder 
kan verbreiden en ontwikkelen, maar dat de Uredosporen ook 
in staat zijn den winter in rusttoestand door te brengen en 
daarna te ontkiemen, m. a. w. de functie van wintersporen 
te vervullen. Ter bestrijding kan worden aanbevolen : de 
aangetaste planten zoo spoedig mogelijk van de overige te 
isoleeren, en de met roest bezette bladeren af te snijden en 
te verbranden. Is eene plant zeer erg aangetast, dan is het 
‘t best haar geheel te verbranden. En ten slotte neme men 
geen stekken van planten die het vorige jaar door roest 
waren aangetast. 


Inlichtingen werden verstrekt over Aecidium Conval- 
lariae Schum, de roest van het lelietje der dalen (zie « Land- 
bouwkundig Tijdschrift» 1901, bl. 74), en over bessenroest 
Aeecidium. Grossulariae D. C., die te Giethoorn en te Elst 
was opgetreden. Volgens Klebahn komt de hierbij behoo- 


rende Pwccinia op Carexsoorten voor. 


Puccinia Malvacearum Mont. tastte te Zwijndrecht de 
stokrozen aan. 


Inlichtingen werden verstrekt omtrent Puccinia sua- 
veolens Pers. op distels (Cirsium), Puccinia Adoxae D.C. op 
Adoxa moschatellina , Aecidium Ranunculacearum D.C. op 
de boterbloem (behoorende bij Uromyces Dactylidis Otth, 
die op verschillende grassen parasiteert). 


Phragmidium subeortictum Winter, de rozenroest, werd 
uit Noordwijkerhout toegezonden. (Zie « Landbouwkundig 
Tijdschrift », 1901, bl. 74). 


Over de perenroest (Roestelia cancellata Rabenh.) werd 
eenige malen inlichtingen gegeven. (Zie over deze zwam 
«Landbouwkundig Tijdschrift», 1897, bl. 75.) Wanneer de 
perenroest zich gevestigd heeft op de bladeren of de jonge 
vruchten, dan sterft de roest met de door haar aangetaste 
plantendeelen, wanneer deze afvallen; wanneer zij zich 
echter heeft gevestigd in twijgjes van den pereboom, dan 
kan het gebeuren dat zulke aangetaste twijgjes of gedeelten 
ervan in leven blijven; het mycelium der zwam kan dan in 
zoo'n twijgje overwinteren; en de perenroest is daarom niet 
altijd uitgeroeid, wanneer men de Juniperus-soorten, waarop 
de Gymnosporangium-vorm dezer roest leven kan, uit de 
nabijheid verwijdert. Verwijdering der Juniperussen moet 
alsdan gepaard gaan met flink snoeien, waarbij alle twijgjes, 
waarop roest heeft gezeten, worden weggenomen. (Diep in- 
snijden). 

In het vorige verslag (« Landbouwkundig Tijdschrift », 
1901, bl. 77) werden eenige mededeelingen gedaan over Cro- 
nartium ribicola Dietr. op bessenstruiken. Voor het eerst 
werd dit jaar ons een geval bekend, dat deze roestzwam 
sterk optrad. Uit Dedemsvaart werden ons n. l. eenige 
takken van de zwarte bes (Ribes nigrum) toegestuurd, 
waarvan de bladeren in sterke mate waren aangetast. Men 
weet dat uit deze bessenstruikenroest zich de Weymouthsden- 


roest ontwikkelt. 


Populierroest (Melampsora populina Lév.) trad o. a. te 
Dedemsvaart op in de Canada-populieren. In de laatste 
jaren is het gebleken, dat onder dezen naam verschillende 
soorten of rassen worden samengevat, die ieder gespeciali- 
seerd zijn op eene of een paar bepaalde populiersoorten. 
Zoo werden onderscheiden : Melampsora Tremulae Tul. op 


Populus tremula, M. aecidioides op P. alba en P. canescens, 


PS —= 


M. Populina Lév. (Jacq.) (in engeren zin) op P. nigra en 
P. balsamifera. Door den naam Melampsora wordt de vorm 
aangeduid, die zomer- en wintersporen voortbrengt, de bijbe- 
hoorende Aecidium-vorm heet hier Caeoma. Tot nu toe 
konden de volgende verwantschappen waargenomen worden: 

Bij Melampsora Tremulae behoort Caeoma pinstorguum 
A. Br., die de jonge dennen aantast en eene kromming van 
de takken en stammetjes veroorzaakt; bij M. aecidiordes be- 
hoort Caeoma mercurialis op Merecurialis annua, terwijl ein- 
delijk M. populina Lév. (Jacq.) een’ Caeoma-vorm heeft, 
die de Larix aantast. (Cacoma Laricis Hartig). 


Exoascus deformans Berk, de oorzaak van de krulziekte 
van den perzikboom, werd ons wederom van verschillende 
kanten toegezonden. In het voorjaar 1901 werd door den 
heer Ide, leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wagenin- 
gen, grootendeels volgens onze aanwijzingen, eene proef go- 
nomen met Bouillie Bordelaise als middel tegen de krul- 
ziekte. Ter bespuiting van de boomen werd gebruik ge- 
maakt van eene Bouillie, op de bekende wijze vervaardigd 
uit 133 kilogram kopervitriool, 1.33 kilogram onge- 
bluschte kalk en 100 liter water. De boomen werden 
bespoten de eerste maal op 13 Februari, dus toen zij nog in 
volledige winterrust verkeerden, de tweede maal op 
2 April, dus korten tijd vóôr het uitbotten, de derde 
maal in het laatst van Mei. De laatste bespuiting geschiedde 
met eene iets slappere Bouillie Bordelaise; er werd in plaats 
van 100 liter water, 125 liter genomen op 1.33 kilogr. koper- 
vitriool en 1.33 kilogr. kalk. 

Voor de proef dienden forsche perziken in struikvorm, 
op de wijze als in Californië geschiedt, geteeld, afkomstig 
van steenen, uitgezaaid in September 1895 ; deze boomen zijn 
besproken door den heer Ide in de eerste aflevering van den 


il ze 


Hen jaargang van Cultura, « Maandblad van de Vereeniging 
van Oud-leerlingen der Rijkslandbouwschool » (Januari 
1902). 

Bij vergelijking van de wèl bespoten boomen met de niet 
bespotene, zag men in ‘t begin van Mei een groot verschil: 
de krulziekte trad wel niet zeer erg, maar toch tamelijk veel, 
op in de niet bespoten boomen, en ontbrak zoo goed als ge- 
heel in de wel bespoten boomen. Dit was naar alle waar- 
schijnlijkheid toe te schrijven aan de bespuiting, die kort vóór 
‘t witbotten der knoppen plaats had. Wij zouden in over- 
weging geven, eene volgende maal de eerste bespuiting, on- 
dernomen toen de boom en waarschijnlijk ook de Mxoascus 
nog geheel onwerkzaam was (1) Februari), weg te laten. 
Wat de derde bespuiting (in ’t laatst van Mei) betreft, zoo 
moet worden erkend, dat deze weinig nut opleverde; terwijl 
aan den anderen kant de in Mei bespoten bladeren — niet- 
tegenstaande sterkere verdunning van de Bouillie — bruine 
vlekken vertoonden en afvielen, wat met de bladeren der 
niet bespoten planten ’t geval niet was. Eehter kon worden 
geconstateerd, dat de bruine vlekken niet juist op die plekken 
ontstonden, waar Bouillie op kleefde ; en vaak waren de plek- 
ken van het blad, waar dit wèl het geval was, volkomen gezond 
gebleven. De bruine plekken op de perziken waren als die, 
welke door de zwam Clasterosportum Amygdalearum in ’t le- 
ven worden geroepen (zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 
1899, bl. 90, 91) ; en werkelijk werden de conidiën van de be- 
doelde zwam ook op de bruine vlekken gevonden. Evenals 
bij de bruine bladvlekken, door Clasterosporium Amygdalea- 
rum veroorzaakt, veelal ’t geval is, zoo vielen ook hier vaak de 
gestorven plekken uit het overigens gezond gebleven blad 
uit; zoodat de bladeren als met hagelschoten doorboord wa- 
ren. Hoe door bespuiting met Bouillie Bordelaise de per- 


zikbladeren vatbaarder voor Clasterosporium-besmetting 


Ee gen 


kunnen worden, schijnt tot dusver onverklaarbaar; het feit 
is evenwel in voldoende mate geconstateerd, niet slechts door 
de proeven op de terreinen der Rijkslandbouwschool, maar 
ook bij bespuitingen, die de heer Ide instelde in particuliere 


tuinen. 


Exroascus Cerasi Fuck, oorzaak van de heksenbezems 
van den kersehboom. Uit Wageningen ontvingen wij een’ 
dergelijken heksembezem. Somtijds kunnen deze misvor- 
mingen groote afmetingen aannemen; zij doen zich voor als 
sterk vertakte struikjes, die op een’ tak van den kerseboom 
gezeten zijn en waarvan de hoofdtak sterk aangezwollen is. 
De bladeren zijn sterk gekroesd en meestal rood getint; aan 
hunne onderzijde vormen zich de sporenblazen (asci) van 
de zwam. Vooral in den bloeitijd vallen de heksenbezems 
sterk in het oog, doordat zij dan reeds hunne bladeren ontwik- 
keld hebben doch geen bloesems dragen, en dus scherp af- 
steken tegen de rest van den boom, die de witte bloesems 


draagt maar nog bladerloos is. 


Sphaerotheca pannosa Lév., oorzaak van het wit op de 
rozen, trad wederom op verschillende plaatsen op, zoowel op 
rozen als op perziken. 


Erisyphe Martú Lév., als oorzaak van den meeldauw van 
de klaver, trad in de provincie Groningen o. a. te Nieuwolda 
en te Tjuchem op. Het is vooral in den nazomer dat de 
klaverplanten van dezen vijand te lijden hebben; en valt de 
ziekte eenmaal in het veld, dan kan zij zich, bij vochtige 
weersgesteldheid, met groote snelheid uitbreiden en groote 
verwoestingen aanrichten. Daar rechtstreeksche bestrij 
dingsmiddelen moeilijk aangewend kunnen worden, is het het 
best de klaver af te maaien, zoodra de ziekte zich open- 


— 6 —= 


baart en aldus te redden wat nog te redden valt. Mrysiphe 
Marti komt op nog vele andere plantensoorten dan klaver 
voor. Zie verder « Landbouwkundig Tijdschrift», 1898, bl. 90. 


Druivenbladeren en vruchten, aangetast door meeldauw 
(Oidium Tuckert Berk.) werden ons weer van verschillende 
kanten toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 


1897 ‚bl. 80). 


Uit Arnhem ontvingen wij takken van Negundo 
frarimifolia, aangetast door Pleospora Negundinis Oud. 
Kenigen tijd geleden werd door den heer Koning, apo- 
theker te Bussum, deze kwaal onderzocht. De een- tot 
driejarige takken krijgen vlekken, aanvankelijk roodbruin, 
later verbleekend en zwart omzoomd; langzamerhand rim- 
pelt de schors op die plaatsen ven laat los van het hout. De 
kwaal kan zich snel uitbreiden en gaat gemakkelijk van den 
eenen boom op den anderen over. De aangetaste takken zoo 
spoedig mogelijk afsnijden en verbranden, is het eenige wat 


voorloopig ter bestrijding kan worden aangeraden. 


Uit Zevenaar werden ons tarwe- en roggehalmen toe- 
gestuurd, die aan hunne basis waren afgestorven en omge- 
knikt. De tarwehalmen bleken in hun benedenste lid 
doorwoekerd te zijn door het mycelium van eene zwam, die 
in hare wijze van optreden geheel overeen kwam met den 
tarwehalmdooder (Ophiobolus herpotrichus Sacc.). Reeds 
vroeger (« Landbouwkundig Tijdschrift» 1899,bl.84-88) werd 
deze parasiet uitvoerig besproken. Zooals toen werd mee- 
gedeeld, worden de peritheciën eerst rijp gedurende den 
winter; of wij in ons geval met Ophiobolus herpotrichus 
dan wel met O. graminis te doen hadden, was dus nog niet 


uit te maken. - 


= Bf == 


De roggehalmen bleken op soortgelijke wijze te zijn 
aangetast; ook hier was een zwamweefsel in en tusschen 
de cellen van het benedenste halmlid gedrongen. In de rogge 
nu leeft een parasiet, die verwant is met den tarwehalm- 
breker en de rogge op dezelfde wijze vernielt, n. 1. de rogge- 
halmbreker (Leptosphaeria herpotrichoides de Not.), en het 
is dan ook zeer waarschijnlijk, dat wij met dezen parasiet 
te doen hadden. Met zekerheid kon dit nog niet worden 
uitgemaakt, daar ook deze zwam hare vruchtlichamen eerst 
in het najaar aan den achtergebleven stoppel vormt. 

Ter bestrijding van de beide laatstgenoemde parasieten 
is het noodig, de stoppels diep, of althans zoo diep mogelijk, 
onder te ploegen en dit spoedig na den oogst te doen plaats 
vinden, wanneer de vruchtlichamen nog niet gerijpt zijn. 
Onze inzender deelde ons mee, dat hij de ervaring meende 
opgedaan te hebben, dat eene phosphorbemesting de ziekte 
tegengaat. In Frankrijk was dit ook reeds waargenomen. 
(zie Prilleux « Maladies des plantes »). 


De schurftziekte van den pereboom, veroorzaakt door 
Fusicladium pirinum (Venturia pirina Aderhold), was in 
1901 minder algemeen dan in het vorige jaar, hoewel toch 
hier en daar in ons land volstrekt niet zeldzaam. Op ter- 
reinen van de Tuinbouwschool te Wageningen werden door 
den heer Ide, naar onze aanwijzing, proeven ter bestrijding 
van de schurftziekte der pereboomen genomen. Bouillie 
Bordelaise werd hier met zeer goed succès toegepast. Na- 
dere bespreking van genomen proeven zal geschieden in een 
afzonderlijk opstel in het «Tijdschrift over Plantenziekten ». 


Appels lijdende aan « schurft » of « roestvlekken » 
werden ons weer van verschillende zijden toegezonden. Van 
de zwam, die deze ziekte veroorzaakt, waren aanvankelijk 


slechts conidiën als fructifatie-organen bekend (Fusicla- 
dium dendritieum Fuckel). _ Kenigen tijd geleden werd 
echter door Aderhold ontdekt, dat deze zwam ook nog andere 
vruchtliechamen, n. Ll. peritheciën, voortbrengt; en deze zijn 
van zoodanigen bouw, dat de zwam van de schurftziekte der 
appelen tot het geslacht Venturia moet worden gebracht. 
D' Aderhold noemde haar Wenturia inaequalis nov. spec. 


Uit Zevenaar ontvingen wij door tusschenkomst van 
den heer H. Maver Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gel- 
derland, grasplanten (Alopecurus agrestis), aangetast door 
Dilophra graminis Sacc. Reeds vóór den bloeitijd verschijnt 
deze zwam op bladern en bladscheeden en bewerkt, dat de 
groei van den halm zeer wordt tegengehouden; vaak blijft 
de aar door de scheede omsloten. De aar kan er niet uit, 
daar de scheede haar vastklemt. Maar het bovengedeelte 
van den halm, dat niet ophoudt te groeien, dringt zich door 
het de aar omsluitende bladgedeelte heen en kronkelt zich 
soms in allerlei bochten. Van deze zwam is bekend, dat zij 
op de tarwe en op verschillende grassen kan overgaan… 
Eerst verschijnen de pykniden van de zwam als zwarte 
puntjes op de bladeren en bladscheeden. Op het stroo vor- 
men zich in het volgende voorjaar de peritheciën. 


Gerst, aangetast door het zwart (Cladosporium herba- 
rum), werd ons uit den Westpolder (Gron.) toegezonden. 
(Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Land- 
bouwgewassen », I, 2° druk, bl. 102.) 


Ziekte in de tomaten, veroorzaakt door Cladosportum 
fulvum Cooke. Uit Aardenburg werden ons in ’t begin van 
Augustus bladeren van tomaat (Lycopersicum esculentum ) 


toegezonden, die aan de onderzijde groote bruine vlekken 


s Gee 


vertoonden. Deze bleken veroorzaakt te worden door de 
aanwezigheid van eene zwam, die het bladweefsel doorwoe- 
kerd had, en aan de onderzijde van het blad hare bruin 
gekleurde conidiëndragers ontwikkelde. Aan de bovenzijde 
vielen de aangetaste plekken in het oog door het gemis aan 
bladgroen, zoodat de zieke bladeren een, twee of meer groote 
gele of witte vlekken vertoonden. Deze parasiet (Clado- 
sporium fulvum Cooke) was tot nu toe in ons land miet 
waargenomen. In Amerika echter is zij sedert langen tijd 
bekend en gevreesd om de groote schade, die zij aan de 
tomatenkulturen kan teweegbrengen. Ook in Frankrijk 
werden groote verwoestingen geconstateerd, veroorzaakt 
‘vooral aan de onder glas gekweekte tomaten. Ter hestrij- 
ding wordt door Galloway de Bordeauxsche pap aanbevolen ; 
tijdige bspuiting is echter noodzakelijk om van den vijand 
verschoond te blijven. 


Over het « vuur » in de Narcissen (veroorzaakt door 
Heterosporium gracile Sacc.) werden wederom aan de ver- 
schillende kweekers inlichtingen verstrekt, terwijl begin 
Mei te Beverwijk eenige velden Narcissen met Bouillie 
Bordelaise bespoten werden, om de kweekers aldaar, op hun 
verzoek, met deze bestrijdingswijze in kennis te stellen. 
Zie over de bestrijding het verslag over 1900, « Landbouw- 
kundig Tijdschrift », 1901, bl. 85) en vooral ook « Tijdschrift 

over Plantenziekten », Jaargang VII, bl. 12. 


« Spikkelziekte » of « vuur » in de komkommers (ver- 
oorzaakt door Scolecotrichum melophthorum Prill. et Del.) 
trad o. a. te Leidschendam sterk op. Het is ons voornemen 
het volgende jaar proeven te nemen met zwavelen en bespui- 
ten met Bordeauxsche pap ter bestrijding van deze ziekte. 
(Zie verder over deze kwaal « Landbouwkundig Tijdschrift », 


1898, bl. 93). 


Se Se 


Monilia-ziekte der ooftboomen. De Monilia-zwam deed 
dit jaar minder van zich spreken dan het vorige jaar. Het 
afsterven der jonge twijgen —- waardoor het vorige jaar in 
zooveel boomgaarden aanzienlijke schade werd veroorzaakt 
— kwam dit jaar zeer weinig voor; ook over het beschim- 
melen der vruchten hoorden wij dit jaar weinig klachten. 
In een’ boomgaard te Nunspeet troffen wij begin Augustus 
de schimmel aan op verschillende vruchten : appels, prui- 
men en perziken. Zie over deze zwam o. a. het verslag 
over 1900 (« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 87.) 

Volgens mededeelingen van den heer Leendertz, Rijks- 
tuinbouwleeraar voor Friesland en Groningen, wordt tegen- 
woordig in het Oldambt de morel dikwijls vervangen door 
de « Westerleesche kriek », die veel vruchten oplevert, en 
die niet vatbaar schijnt voor de Monilia-ziekte. 


Bladvlekziekte in pereboomen (veroorzaakt door Sep- 
toria piricola=S. nigerrima) vertoonde zich o. a. te Wage- 
ningen. 


« Vlekziekte » in de boonen (veroorzaakt door Gloeco- 
sporium Lindemuthianum Sacc.) trad o. a. te Wildervank 
op. De boonenplanten, die door deze zwam zijn aangetast, 
krijgen zwarte vlekken op de bladeren, den stam, en vooral 
op de peulen. Het weefsel zinkt op de aangetaste plaatsen 
in; en de inzinkingen worden allengs dieper, naarmate de 
zwam dieper in het weefsel dringt en dit al verder afsterft. 
Zoo kan de zwam de peul geheel doorboren en de jonge 
boonen aantasten. Tusschem cuticula en opperhuid van het 
aangetaste deel worden de conidiën gevormd, in groepjes, 
waar zij dicht opeen staan. Met het bloote oog zijn deze 
conidiëngroepjes als zwarte puntjes in de bruine vlekken 


te zien. 


Je ME 


De ziekte kan veel schade veroorzaken doordat de aan- 
getaste peulen weinig en slecht ontwikkelde boonen vormen. 

Worden de boonen, door de peul heen, reeds op zeer 
jeugdigen leeftijd aangetast, dan komt er niet veel van hen 
te recht ; maar geschiedt het eerst later, kort voor de rijpheid, 
dan worden de boonen geheel normaal en ook voor ontkie- 
ming geschikt; hoewel zij altijd kembaar blijven aan de 
bruine of zwartachtige kleur van een gedeelte der zaadhuid. 

Zulke boonen worden evenwel vaak uitgezaaid of uit- 
gepoot, en dan bezitten reeds de daaruit ontstane kiemplan- 
tjes de kiem der ziekte : de zaadlobben vertoonen vlekken, 
waarop alras de sporen der zwam zich vormen, die de verdere 
deelen. der grooter wordende plant besmetten. Deze laatste 
vertoont aan de stengels en bladstelen, later ook aan de 
peulen, bruine vlekken. Soms gaat de jonge plant spoedig 
dood. 

Eene andere wijze van besmetting is die, welke uitgaat 
van oude boonendoppen, welke ’t vorige jaar op den grond 
zijn blijven liggen. 

De peulen, die zich ’t dichtst bij den grond bevinden, 
worden gewoonlijk het eerst aangetast, omdat zij doorgaans 
in vochtiger omgeving zijn. Stamboonen hebben dan ook 
veel meer van de kwaal te lijden dan klimmende boonen. 

Bestrijding. Im de eerste plaats zorge men, als poters, 
zoo mogelijk, geene besmette boonen te gebruiken. Men 
herkent e-hter de zieke plekken gemakkelijker aan witte 
boonen dan aan bonte, bruine of zwarte. Tijdige verwij- 
dering der aangetaste deelen is natuurlijk evenzeer aan te 
bevelen. 

Daar vochtigheid van den grond en van de atmospheer 
de uitbreiding der ziekte in de hand werkt, zorge men voor 
drooglegging van den grond. Verder pote men de boonen 
in rijen, die evenwijdig loopen met de windrichting; want 


— 39 — 


als de wind gewoonlijk loodrecht op de rijen staat, drukt 
hij het loof van de verschillende planten tegen elkaar, waar- 
door eene frissche doorstraling verhinderd, en de ziekte 
bevorderd wordt. 

Bouillie Bordelaise, mits tijdig toegepast, schijnt 
gunstige resultaten te kunnen opleveren. Worden de boo- 
nen geteeld om de peulen te eten, dan moet natuurlijk de 
bespuiting niet dan betrekkelijk kort na de vruchtzetting 
plaats grijpen. 

Of de Gloeosporium-soort (Gloeosporium lagenarium 
Sacc.), welke op komkommerss, augurken en meloenen voor- 
komt, dezelfde is als die van de boonen, is nog onzeker. De 
infectieproeven, genomen met Gloeosporium Lindemuthia- 
num op komkommers en augurken, hadden onzekere resul- 
taten. 


Epichloë typhina Tul. op grassen. Uit Leeuwarden 
ontvingen wij verschillende’ grassen, die door deze zwam 
waren aangetast. (Zie over deze ziekte : « Landbouwkundig 


Tijdschrift », 1895, bl. 67.) 


Kanker in de beuken (veroorzaakt door Nectria ditis- 
sma Tul.) kwam o. a. zeer hevig voor te Oldenzaal op eene 
buitenplaats. 

Nectria ditissvma, wèl bekend als de oorzaak van den 
kanker in appel- en beukenboomen, leerden wij dit jaar 
kennen als parasiet van evken en populieren. 

Van deze zwam is het trouwens bekend, dat zij niet 
alleen, ofschoon wel voornamelijk, op appel- en beukenboo- 
men voorkomt, maar ook soms pereboomen, eiken, hazelaars, 
esschen, haagbeuken, eschdoorns, linden aantast. Op popu- 


lieren schijnt zij zeer zelden voor te komen. 


In eene straat in Amsterdam vertoonde zich in sterke 


mn OD a 


mate ‘Vectria cimabarina op gewonde plekken der iepen- 
boomen. Daar deze zwam soms als echte parasiet optreedt, 
werden op onze aanwijzing de aangetaste deelen met teer 
besmeerd, ten einde een verder voortwoekeren van de zwam 


te verhinderen. 


Klaver, aangetast door « klaverkanker » (Sclerotintia 
Trifoliorum Eriks.) werd ons in het begin van Mei uit Hei- 
nenoord toegestuurd. De planten, die door deze ziekte 
zijn aangetast, laten hunne bladeren hangen en verwelken, 
terwijl op stengel en bladeren zich bruine vlekken vertoonen, 
die zich bedekken met een schimmeldons. Op sommige 
plaatsen, meest aan de oppervlakte van de stengelbasis, 
vormt deze schimmel witte lichaampjes, die uit niets 
anders bestaan dan dicht ineengeweven schimmeldraden; 
later worden deze witte lichaampjes pikzwart; — het 
zijn de sklerotiën van de zwam. Als de plant gestorven 
is, komen deze lichamen op den grond te liggen en 
kunnen zij na overwintering ontkiemen en de vrucht- 
lichamen, die den vorm van kleine paddestoeltjes hebben, 
doen ontstaan. De ziekte treedt vooral op op de akkers, 
waar eenige jaren achtereen klaver werd geteeld. Het is dus 
zaak, voor eene geregelde vruchtwisseling zorg te dragen en 
op die velden, waar de ziekte zich vertoont, in de eerstvol- 
gende jaren geen klaver te telen. Wene diepe bewerking van 
den grond is na het optreden der ziekte aan te beveten. De 
sklerotiën komen dan zoo diep te liggen, dat het volgend jaar 
de zieh daaruit ontwikkelde vruchtlichamen de opper- 
vlakte niet bereiken. Vochtigheid bevordert de ziekte; 
voor eene goede drainage dient gezorgd te worden. (Zie 
verder over deze ziekte : Ritzema Bos, « Ziekten en beschadi- 


gingen der landbouwgewassen, 2° druk, deel I, bl. 171.) 


EE Oe 


De « sklerotiënziekte » (veroorzaakt door Sclerotinia 
Libertiana Fuckel) trad in Juli onder de gemeente Ulrum 
in het koolzaad op (zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- 
gingen », 2° druk, IL, bl. 128, en vertoonde zich te Wehl (Geld) 
als oorzaak van sterfte in jonge erwtenplanten. — Uit Haar- 
lem ontvingen wij cicoreiwortels, die moesten dienen voor 
het verkrijgen van « wit loof », maar die in de opkuilings- 
plaatsen door de zwam Selerotiana Libertiana waren aan- 
getast en in rotting overgegaan. Op de rottende wortels 
hadden zich talrijke en zeer omvangrijke sklerotiën gevormd. 


Botrytis parasitica Cavara deed weer op verscheidene 
plaatsen belangrijke schade aan de tulpen. (Zie « Land- 
bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 82.) 


Botrytis Paeoniae Oud. veroorzaakte o.a. te Bever- 
ai a 
wijk schade aan pioenenkulturen. (Zie o.a. over deze zwam 
« Tijdschrift over Plantenziekten », 3° jaargang, bl. 150 en 
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 82). 


Botrytis cinerea Pers. op jonge druiven. — Door bemid- 
deling van den heer G. Van Dijk, onderwijzer aan den Tuin- 
bouwwintercursus te Amsterdam, waren wij in het begin van 
Augustus in de gelegenheid, in het Westland eene ziekte der 
druiven in oogenschouw te nemen, veroorzaakt door de be- 
kende zwam Botrytis cinerea. Reeds vroeger (« Landbouw- 
kundig Tijdschrift », 1897, bl. 91) werd deze zwam vermeld 
als parasiet der rijpe druiven. Ditmaal waren de ziektever- 
schijnselen echter anders : in enkele, nog niet eens half vol- 
wassen trossen, vertoonden enkele der vruchten reeds eene 
paars-roode kleur, waardoor zij sterk afstaken tegen de 
overige, nog geheel groene bessen; deze roode druifjes 


bleken steeds bezet te zijn met een aantal conidiëndragers 


van Botrytis cinerea. Vooral de variëteit « Black Alicant » 
had van deze kwaal te lijden. Naar de heer Van Dijk mede- 
deelde, gaat later, bij het rijp worden van de vruchten, de 
zwam spoedig van de eene vrucht op de andere over, zoodat 
van de geheele tros niets terecht komt. Onrijpe trossen, 
welke enkele van die roode, met Botrytis bezette druifjes 
vertoonen, worden dan ook beschouwd als geconfisqueerd. 

Einde September ontvingen wij nog wit Lage Vuursche 
en eenigen tijd later uit Valkenberg druiven, die door de- 
zelfde ziekte waren aangetast 


Van den heer C. J. G. Sissingh, landbouwkundige, ont- 
vingen wij bericht, dat Z'rametes radiciperda in de omstreken 
van Diever (Dr.) veel schade doet aan de naaldboomen, 
vooral aan de sparren. 

Deze zwam behoort dan ook tot de gevaarlijkste vijanden 
der naaldbosschen, en kan zoowel onder jong naaldhout als 
in oude bosschen groote verwoestingen aanrichten. Hier 
en daar ziet men de frissche, groene kleur bij een’ of eenige 
boomen overgaan in eene lichtgroene tint, en weldra sterft de 
boom plotseling. Alras gaan dan ook de naburige boomen 
dood, en zoo ontstaat eene open plek, die al grooter wordt. 
Is eenmaal de ziekte in een bosch opgetreden, dan vindt eene 
snelle verspreiding der zwam plaats en vertoont zich de ziekte 
weldra op verschillende punten. Aan de wortels der afge- 
storven boomen zijn gewoonlijk de witte vruchtlichamen, die 
wel wat gelijken op die van Polyporus, maar platter en 
onregelmatiger en met de poriën omhoog of naar buiten ge- 
wend, gemakkelijk te vinden; tusschen de schubben van de 
schors is het mycelium zichtbaar als dunne, vloeipapier- 
achtige vliezen, terwijl het hout zelf onder den invloed van 
den parasiet eene roodbruine of lichtbruine kleur aanneemt 
(« Rotfäule-» der Duitschers). Van uit den wortel, die 


steeds het gedeelte is, waar de parasiet zijn’ aanval begint, 
stijgt het mycelium langs het hout omhoog tot in den stam ; 
en hierbij ondergaat het houtgedeelte typische kleursveran- 
deringen ; aanvankelijk bruinviolet, wordt de kleur weldra 
meer roodbruin of geelbruin,terwijl bij voortgaande vertering 
de tint weer lichter wordt. De consistentie wordt daarbij 
zachter en zelfs sponsachtig. Ten slotte ontstaan talrijke ga- 
ten, en het weefsel valt in zijne afzonderlijke vezels uiteen. 
De kleur is dan lichtbruingeel geworden. Langen tijd kan de 
parasiet reeds in een deel der wortels aanwezig zijn en zelfs 
een groot gedeelte van het hout verwoest hebben, voordat 
het aan den boom gemerkt wordt: de gezonde wortels voor- 
zien dan nog voldoende in de behoefte. Is echter het myce- 
ltum in de schors, waar het eveneens in voortdringt, zoover 
omhoog doorgedrongen, dat het onderste deel van den stam 
bereikt is, dan is het einde nabij. De nog gezond gebleven 
wortels sterven dan immers door gebrek aan voedsel, dat 
door de schors hun moet toegevoerd worden, spoedig allen 
af. Zooals reeds werd meegedeeld, vormen alleen de wortels 
het aangrijpingspunt van den parasiet, en aangezien in een 
bosch gewoonlijk vele plaatsen zijn, waar de wortels der 
naburige boomen met elkaar in aanraking zijn, gaat het 
mycelium gemakkelijk van den eenen wortel op den anderen 
over. Bovendien kan de ziekte door middel van de in de 
vruchtlichamen voortgebrachte « sporen » worden overge- 
bracht. Het is vaak opgemerkt, dat de in den grond levende 
dieren aan deze verspreiding veel schuld hebben; vooral de 
muizen kunnen aldus veel kwaad stichten. 

Is in een bosch de ziekte opgetreden, dan is het wensche- 
lijk, de aangetaste plekken door greppels van de omgeving te 
isoleeren. Later kunnen dan, waar dit mogelijk is, de open 
plekken met loofhout weer worden aangevuld. Lmmers 


alleen naaldboomen schijnen vatbaar te zijn voor dezen para- 


LNE 


siet : verschillende soorten van Pinus (vooral P. sylvestris en 
P. strobus), Picea excelsa, Abies pectinata, Juniperus com- 
munis en andere coniferen hebben soms zwaar le lijden. 
Toeh zou het mogelijk zijn dat nog andere gewassen somtijds 
werden aangevallen. Zoo had onze inzender waargenomen, 
dat soms aan de wortels van het gewone heidekruid (Calluna 
vulgaris) de vruchtlichamen van Zrametes radierperda op- 


traden. 


Rhizoetonia violacea Tul, werd te Nunspeet schadelijk 
aan winterwortelen. In het verslag over 1897 (« Landbouw- 
kundig Tijdschrift », 1898, bl. 112) werd deze zwam uitvoe- 
rig besproken. 


Vetmuur (Sagina procumbens L.)is een plantje, dat zeer 
algemeen is in vochtige gazons, op vochtige plaatsen tusschen 
straatsteenen, enz. Deze plant werd ingezonden uit Hel- 
mond, met de vraag, hoe haar te verdwijnen uit een gazon, 
dat zeer netjes onderhouden en twee keer per week geschoren 
werd. De raad werd gegeven, de gazons flink te bemesten 
en daarna een tijd lang het gras flink hoog te laten opgroeien, 
dus het gazon; niet vaak te scheren. Daardoor zou o. 1. de 
vetmuur tusschen het hoog opgroeiende gras verstikken, 
zooals in dergelijke omstandigheden ook wel met madelief- 
jes, veldkers, enz. geschiedt. Onze correspondent bracht op 
zijne gazons in November en December eene flinke hoeveel- 
heid kalk, vermengd met Maaszand ; in Januari en Februari 
mestte hij sterk met beer. Het gevolg was eene enorme 
hoeveelheid gras, dat op 7 Mei voor het eerst gemaaid 
werd; het had eene lengte van 40 à 50 centimeters bereikt. 
Toch bleek bij ’t afmaaien de Sagina procwmbens nog niet 
verdwenen te zijn, hoewel dit onkruid aan de randen 
der gazons meer ontwikkeld bleek te zijn dan op de 


plaatsen tusschen het hooge gras. — Het komt ons 
voor dat onze correspondent toch wel degelijk zijn doel had 
kunnen bereiken, als hij de proef maar lang genoeg had 
voortgezet. Maar deze schreef mij: « Herhaal ik nu de 
proef van het laten doorgroeien, dan zit ik dezen zomer met 
een slecht bezorgd gazon, en weet werkelijk niet wat mij het 
onaangenaamst Is. » 


Zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.)-In Septem- 
ber ontvingen wij door tusschenkomst van den heer E. Snel- 
len, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg, uit Sint-Pieter 
een paar exemplaren van dit onkruid. Het kwam in massa 
voor op eene nieuw aangelegde’ weide te Sint-Pieter; en de 
inzender was derhalve van meening dat het aangewende 
graszaad met het zaad van dit onkruid was verontreinigd ge- 
weest. 

Dit nu is zeer wel mogelijk, want in graszaad zoowel als 
in klaverzaad komt het zaad van Solanum nigrum wel eens 
als verontreiniging voor. De zaadjes zijn plat, ovaal, aan 
het eene uiteinde eenigszins scheef toegespitst, 1,1—1.4 mill. 
lang, 0,9-—1 mill. breed, vuil geelachtig van kleur, met fijn 
gegroefde oppervlakte. 

Vooral ook met het oog op de omstandigheid dat de 
nachtschade aanleiding kan geven tot vergiftigingsverschijn- 
selen bij de huisdieren, werd in overweging gegeven, dit 
gewas uit de nieuw aangelegde weide nauwgezet uit te wie- 
den, ook om zaadvorming voor het volgende jaar te voorko- 
men. Verder werd niet verzuimd, bij deze gelegenheid te 
wijzen op het groote belang der zaadcontrôle. 

De zwarte nachtschade is, behalve onder dezen naam, 
ook bekend onder dien van dolkruid, dolle beten, walschot 


(Goeree en Overflakkee) en hondsbessen. 


RL 


III. — PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, VEROORZAAKT 
DOOR DIEREN. 


Waterratten (Arvicola amphibius L.) In vele laag 
gelegen, waterrijke streken van ons land werd, als gewoon- 
lijk, zeer geklaagd over schade, aan de meest verschillende 
gewassen door waterratten toegebracht. In de kooldistrikten 
van den Langendijk werd groote schade aan de kool gedaan, 
en werden geregeld prijzen uitgeloofd voor gedoode water- 
ratten. 


Hazen (Lepus timidus L.) Een fruitteler in de Betuwe 
verzocht mededeeling van een middel om hazenschade aan 
de stammen der ooftboomen te voorkomen. Door ons werd 
aangegeven: In de eerste plaats het meest algemeen gebrui- 
kelijke middel, nl. het ombinden van de stammen met doren- 
takken (mei- of sleedoren), met jeneverbestakken of met 
graanstroo. Men kan ook twijgen van dennen of sparren 
daarvoor nemen, mits men deze van te voren door verdund 
carbolzuur haalt. 

Vervolgens werd aangegeven het volgende middel : Men 
neemt een stuk spekzwoerd, en wrijft daarmee de stammen 
van den grond af tot op één Meter hoogte goed in, nl. met 
de vette zijde van het zwoerd. Een stuk spekzwoerd van de 
grootte eener hand is voldoende voor 10 tot 30 boompjes, al 
naar de dikte der stammen. Dit middel schijat tegen de 
hazen afdoende te zijn; echter vonden wij één geval ver- 
meld, waarin men het op jonge Acacia’s had toegepast, en 
waarin het tegen de hazen uitstekend hielp, maar de kraaien 
op de vetgemaakte stammen afkwamen, die toen de boom- 
schors met hunne snavelhouwen vernielden. Daarom stel- 
den wij voor, het stuk zwoerd, alvorens het te gebruiken 
om den stam in te wrijven, met den vetten kant te doopen 


— 


in eene aluinoplossing. Tot dusver ontvingen wij geen 


bericht, of men onzen raad keeft opgevolgd. 


Musschen (Fringilla domestica L. of Huismusch en Fr. 
montana ot Rungmusch). Vit Zonnemaire werd onze mee- 
ning gevraagd aangaande het nut en de schade, door de mus- 
schen teweeggebracht, en dat wel vooral met het oog op het 
al- of niet wenschelijke van ’t bestaan van musschengilden. 
Wat betreft de nuttige en de schadelijke zijde der musschen, 
verwijzen wij naar Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- 
gingen der Kultuurgewassen », IL, bl. 11-13. Onze mee- 
ning aangaande de bedoelde vogels is sedert dit boekje 
geschreven werd, niet veranderd; wij houden dus de mus- 
schen ook nu nog in verreweg de meeste omstandigheden 
voor veel meer schadelijk dan nuttig. 

Althans in zulke graanverbouwende streken, waar nogal 
wat boomen groeien, zal men zich herhaaldelijk genoodzaakt 
zien, tegen de musschen te velde te trekken, O0. 1. zal 
zulks gewoonlijk het best geschieden door het uithalen der 
nesten. En wanneer men daarmee geregeld doorgaat, zal 
ket weldra gelukken, de vermeerdering der musschen binnen 
zekere grenzen te houden 

Hoezeer wij ook overtuigd zijn van het nadeel, dat de 
musschen doorgaans teweegbrengen, zijn wij toch geen 
voorstanders van het oprichten van musschengilden, en wel : 

1° omdat daardoor allicht aanleiding wordt gegeven, 
dat vele andere vogelsoorten, — waaronder vele nuttige 
insekteneters, die in ’t geheel geen kwaad doen, — tevens 
worden uitgeroeid, wat wij zeer nadeelig achten voor land- 
en tuinbouw; en 

2° omdat wij — hoezeer wij de musschen gewoonlijk voor 
veel meer schadelijk dan nuttig houden — toch niet graag 


zouden zien, dat deze vogelsoort te vuur en te zwaard werd 


ili 


verdelgd. Naast de schade, die zij te weeg brengt, doet zij 
toeh altijd ook goed; en in sommige gevallen — hoewel bij 
uitzondering — kan het nut zelfs de schade overtreffen. 
Naar onze bescheiden meening moet het streven erop 
gericht zijn : niet de musschen wit te roeien, maar wèl: 
haar getal binnen bepaalde grenzen te houden. Wij zouden 
dan ook liefst zien : niet dat iedereen maar zijn best deed om 
zooveel musschen als mogelijk is, te dooden, maar wèl dat 
gedurende het gansche gedeelte van het jaar, waarin de 
voortplanting der musschen plaats vindt, aan bepaalde per- 
sonen de opdracht werd versterkt, zooveel mogelijk mus- 
schennesten uit te halen en de eieren of de jongen te 
vernielen. Men kieze daarvoor betrouwbare personen, die 
onder contrôle werken. Zulke personen zullen alsdan 
groote handigheid krijgen in het uithalen van nesten, en zij 
zullen alleen nesten van musschen en niet die van andere 
vogels uithalen; terwijl men, als men voor t uithalen van 
musschennesten premiën verstrekt, aanleiding zal geven dat 
allerlei personen aan ’t werk tijgen, die alle denkbare nesten 


uithalen en de boomen daarbij vernielen. 


Over de beteekenis van den wink (Fringilla celebs L.) 
werden wij enkele malen geraadpleegd. Wij hebben daar- 
over onze meening uitvoerig toegelicht in een artikel in het 
Tijdschrift over plantenziekten, VII, bl. 165, waarheen wij 


verwijzen. 


Ritnaalden (larven van Aniptorren of Klateriden) wer- 
den in verschillende streken van Nederland schadelijk aan 


allerlei gewassen, vooral aan granen en aardappelen. 


De « ringworm » der pereboomen (de larve van Agrilus 
sinvatus Ol.). Agrilus sinuatus behoort tot de familie der 


Prachtkevers,welke nauw verwant is aan die der Kniptorren : 
even als dezen langwerpig en smal, en ongeveer overal even 
breed, maar zonder springvermogen. 

De volwassen kever, waarvan de zoogenoemde « ring- 
worm »de larve is, bereikt eene lengte van 7 i, à8 ie mill. 
Hij is dof purperrood, eenigszins koperkleurig, vooral op 
het voorborststuk. De benedenkant is bronskleurig grauw. 
Men treft den volwassen kever aan in Juni en Juli, bij 
zonneschijn rondvliegende over de bloemen van allerlei 
wilde en gekweekte planten, en dikwijls ook zittende op de 
stammen van pereboomen. Daar legt het wijfje hare 
eieren, ieder afzonderlijk, in de reten en achter de schubben 
der schors, en wel het meest aan den Zuid- en den Zuidwest- 
kant der boomen. Weldra komt de larve uit het ei; zij 
boort zich door de schors heen naar binnen, en maakt daarbij 
een gat ter grootte van een’ speldeknop, waaruit later drop- 
pels vocht uitloopen. Deze larve wordt 10-13 mill. lang ; zij 
is pootloos, week en ivoorwit van kleur. Haar lichaam is 
plat, en het voorborststuk is breeder en langer dan de overige 
liehaamsleden, waaruit zij bestaat. De gangen, die de larve 
onder de schors, aan de oppervlakte van het spint, graaft, zijn 
aanvankelijk zeer nauw; zij buigen zich herhaaldelijk zig- 
zagvormig heen en weer. In het volgende jaar, na de over- 
wintering, graaft zij verder; dan zijn de gangen breeder en 
de boehten zijn minder scherp. Waar zich onder de schors 


gangen bevinden, ontstaan —- althans bij jonge stammetjes 
. . . rides) 
en takken, — uitwendig barsten in de schors. Aan één 


enkelen stam of tak vindt men vaak de gangen van eenige, 
soms van verscheiden, larven. 

Tegen het einde van het tweede jaar is de larve vol- 
wassen ; dan boort zij haren gang in het hout, tot op eene 
diepte van 3 mill.; deze gang loopt een eindweegs in het 


hout voort, evenwijdig aan de oppervlakte, en buigt zich 


vervolgens naar buiten toe tot vlak onder de schors. Daar 
verpopt zich de larve; en later boort zich de kever naar 
buiten, waarbij hij eene cirkelvormige opening achterlaat. 

Pereboomen, vooral jonge boomen, die door een aantal 
larven bewoond worden, lijden daar erg onder. De bast 
springt open, zooals boven werd gezegd; en hier en daar 
sterft zij af en krijgt zij eene zwarte kleur. In de omgeving 
van de verpoppingsruimte wordt het hout groenachtig grijs. 

De bladeren van de aangetaste boomen, soms alleen die 
van de aangetaste takken, blijven klein en zijn vaak blauw- 
achtig groen van kleur. De takken, die “+ meest zijn aan- 
getast, sterven ten slotte; en kleine boompjes, welker stam- 
men door den ringworm erg zijn gehavend, gaan op den duur 
geheel dood. 

Deze plaag der pereboomen, die voorheen door ons ner- 
gens werd aangetroffen, bleek ons in het afgeloopen jaar 
voor te komen in Noord-Brabant, op IJselmonde en op 
Overflakkee. 

Daar flink groeiende, gezonde stammen meer weerstand 
bieden aan den aanval van den ringworm dan zwakke, zoo 
is het raadzaam, alle maatregelen te nemen, die den flinken 
groei der pereboomen, vooral der jonge boompjes, bevor- 
deren. DE 

Verder is het gewenscht, als onderstam altijd de minst 
vatbare soorten te gebruiken; maar omtrent de meerdere of 
mindere vatbaarheid der onderscheiden perevariëteiten is 
men nog niet voldoend op de hoogte. In ’t laatst van Mei 
besmere men de aangetaste stammen met eene dikke laag 
leem, of wel met Leinewebers compositie, en late deze massa 
minstens tot einde Augustus erop zitten, om aldus èn het 
zich naar buiten boren der kevers èn later het eierleggen van 


deze te voorkomen. 


dien 


Erwtenkever (Bruchus Pisi L.). Naar aanleiding van 
het voorkomen van erwtenkevers in groene erwten, geleverd 
voor eene gevangenis, werd door Z. Exec. den Minister van 
Justitie het advies van het phytopathologisch laboratorium 
ingewonnen. 

Door een tweetal landbouwers in het Oldambt werden 
monsters van voor den zaai bestemde erwten ingezonden, 
met het verzoek, mee te deelen of het met ’t oog op de be- 
strijding van den erwtenkever, gewenscht kon zijn, deze 
zaaierwten met zwavelkoolstof te behandelen. Bij nader 
onderzoek bleek evenwel dat de erwten waren aangewreten 
door de rups van een’ erwtenbladroller (Grapholitha nebri- 
tana of Gr. dorsana.) Erwtenkevers waren niet aanwezig ; 
en door behandeling van de zaaierwten met zwavelkoolstof 
zou dus niets kunnen worden bereikt. (Vgl. « Ziekten en 


Beschadigingen der Kultuurgewassen », II, bl. 91-94.) 


Phyllobrus oblongus L. Op 22 April ontvingen wij 
van een’ fruitteler te Elst (Betuwe) het volgende bericht : 
« Ken paar weken geleden werden appelhoogstammen geënt 
met entrijzen uit den Pomologischen tuin te Tiel. Vrijdag 
19 April kwam mijn chef de culture bij mij met de mede- 
deling dat hij op de entrijzen een kevertje had aangetroffen, 
dat hem, zooals hij zulks uitdrukte, « niet best aanstond. » 
Ik ging kijken en bevond dat dit kevertje Phyllobius oblon- 
gus bleek te zijn. Onmiddellijk zond ik iemand naar Arn- 
hem, ten einde zakjes te halen, welke ik om de enten liet 
bevestigen, na de lastige gasten, die er op zaten, te hebben 
gedood. Ik geloof wel dat door dezen maatregel de enten 
gered zijn, daar er nog niet veel knoppen waren aangevreten. 
Nog minder aangenaam was de verrassing, die ik den vol- 
genden dag had, toen ik bemerkte dat genoemde kever in 


grooten getale mijnen fijnen fruittuin, een stuk van 


== Âb 


2 1, heet, dat voor een deel met vormboomen langs spa- 
lieren en verder met pyramiden en enkele vrijstaande snoeren 
is beplant, had overvallen. Ik liet aanstonds op de diertjes 
jacht maken en gisteren morgen om vijf uur den strijd met 
10 man hervatten; ik had daartoe lakens gemaakt, welke ik 
onder de boomen uitspreidde, waarop het kevertje, dat zich 
gemakkelijk laat vangen, beter zichtbaar is. Gisteren om 
12 uur was de jacht voorbij, en — naar ik geloof — met 
succès, daar er duizenden gedood werden, terwijl heden het 
kevertje slechts sporadisch meer voorkomt. Vermoedelijk 
is de plaag meegekomen uit Duitschland, waarvandaan ik 
veel goed betrok ». Mijn correspondent veronderstelt nl. 
dat de kevertjes als pop hebben gezeten in de aarde aan de 
wortels van de hem geleverde boompjes. Hij baseert zijne 
meening op het feit, dat juist de boompjes, afkomstig van 
dien éénen Duitschen kweeker, in sterke mate werden aan- 
getast ; terwijl de boomen, welke hij van een’ anderen Duit- 
schen kweeker, en ook die welke hij uit Nederland betrok, 
geheel vrij bleven. Ons werd gevraagd of het mogelijk was 
dat op die wijze het insekt kon zijn overgebracht. 

Onmogelijk scheen ons zulks volstrekt niet; ofschoon 
Phyllobrus oblongus reeds vroeger door ons herhaaldelijk in 
verschillende streken van ons land op ooftboomen werd 
aangetroffen, en ofschoon de bedoelde Duitsche kweeker 
onzen correspondent verzekerde dat hij zelf het vorige jaar 
weinig of geen last van den bewusten kever had gehad. 

Het komt ons voor dat onze correspondent bij de be- 
strijding van het bedoelde insekt den juisten weg heeft in- 
geslagen. 

De Phyllobius-soorten zijn snuittorren met een’ tamelijk 
dikken, korten snuit en knievormig gebogen sprieten; de 
meeste soorten zijn over haar geheele lichaam met goud- 
groenachtig schitterende schubbetjes bedekt. Phyllobius 


En 


oblongus echter vormt eene uitzondering: deze soort is met 
vrij lange grijze haren, niet met schubben, bekleed. Zij is 
6 mill. lang, met bruine dekschilden, zwarten kop en voor- 
borststuk, en gele of geelbruine sprieten en pooten. Door 
het vernielen van de knoppen, het afknagen van de bast der 
entloten en het opvreten der jonge bladeren wordt deze kever 
op allerlei ooftboomen hoogst schadelijk, hoewel hij ook op 
ander houtgewas wordt aangetroffen. De larve leeft in den 
grond. — 


Otiorhynchus-soorten zijn snuittorren, die — vooral bij 
nacht 
knagen, terwijl de larven in den grond aan de wortels der- 


aan de bovenaardsche deelen van allerlei gewassen 


zelfde gewassen vreten. 

Otiorhynchus sulcatus F. werd op bl. 91 van den jaar- 
gang 1895 van het « Landbouwkundig Tijdschrift » nader 
besproken. Daarheen zij dus verwezen. 

Over dezelfde soort werd geklaagd in het Westland, 
waar zij onder den naam van « het haantje » bekend is. Zij 
veroorzaakt daar, door ’t vernielen van de knoppen, veel 
schade in druive- en perzikkassen. 

In ’t midden van Mei werden ons uit Winschoten kevers 
gestuurd, behoorende tot de soort Otvorhynchus singularis Li. 
(O. picipes F.), die groote verwoesting in tweejarig veredelde 
appelen teweeg brachten. Onze correspondent schreef: 
« De boompjes worden van boven af bijna geheel kaalge- 
vreten. Over dag krijgt men nooit een’ kever op de boomen 
te zien, maar de dieren zitten dan bij hoopjes aan of bij den 
stam even in den grond. Zij vreten voornamelijk aan het 
éénjarige hout. Wij vangen dagelijks velen weg, maar 
kunnen ze natuurlijk niet allen vangen. » 

Waarschijnlijk was ook eene Otvorhynchus-soort oor- 
zaak van het afvallen van de knoppen van eene klimroos 


die 


(Maréchal Niel) in eene koude serre te Rozendaal (N. B.). 
Otiorhynchus singularis doet soms veel kwaad aan geöcu- 
leerde rozen, door korten tijd na het oculeeren de knoppen 
der oculaties uit te vreten. 

Wat de bestrijding van de Otzorhynchus-soorten betreft, 
het volgende. 

Vooreerst kan men — als men de beschadigingen be- 
merkt — bij nacht, bij *t licht van eene dievenlantaarn de 
misdadigers op heeterdaad betrappen; men kan ze dan ge- 
makkelijk afzoeken en ze dooden. 

Maar ook zonder er zijne nachtrust voor op te offeren, 
kan men deze vijanden bestrijden. De kevers kunnen niet 
vliegen; overdag houden zij zich schuil in den grond, onder 
steenen, enz.; en in den nacht kruipen zij tegen de stamme- 
tjes naar boven. Door dus van af ’t begin van het voorjaar 
wanneer het meer duurzaam mooi weer wordt, tot in Juli, 
een’ flink besmeerden lijmband om de stammetjes te leggen, 
en dezen voortdurend goed kleverig te houden, verhindert 
men den kevers, naar boven te klauteren. Men kan daarvoor 
eene van de vele soorten van rupsenlijm gebruiken, die er in 
den handel zijn. Om te verhinderen dat de lijm op de stam- 
men druppelt en aldus schadelijk op deze werkt, bindt men 
eerst een weinig katoenwatten om het stammetje en daar- 
omheen een stukje dun karton, waarop de lijm wordt aange- 
bracht. Door nu boven en onder den kartonnen band de 
watten een vingerbreedte te laten uitsteken, maakt men dat 
alle lijm, die anders bij ’t besmeren van den kartonband op 
den stam zou kunnen komen, of die er af zou kunnen drup- 
pelen, nu daar niet op komt. 

Alvorens den band aan te leggen, doet men goed, het 
stammetje te schudden. Het kan toch zijn, dat er overdag 
nog enkele kevertjes aan den rozenstruik zitten, die daar bijv. 
onder bladeren eene goede schuilplaats tegen de zon hebben 


Si 


gezocht. Deze worden er dan uitgeworpen vóôr de band 
wordt aangelegd. 


Strophosomus lateralis Payk. (S. limbatus F.) wordt 
meer en meer hier te lande een der meest ernstige vijanden 
van jonge dennen. Wij hopen dit jaar, in vereeniging mat 
den heer Van Dissel, adjunct directeur der Ned. Heidemaat- 
schappij, witvoeriger mededeelingen, van afbeeldingen ver- 
gezeld, omtrent dit insekt te geven. 


Ceutorhynchus sulcicollis Gyll. is een snuittorretje, dat 
knobbelvormige gallen aan kool- en koolzaadplanten ver- 
oorzaakt. Het werd ons een paar malen uit verschillende 
streken van Nederland, zoowel uit Limburg als uit Gronin- 
gen, toegezonden. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- 
gingen der Kultuurgewassen », II, bl. 95.) 


De ongelijke houtschorskever (Bostrichus of Xyleborus 
dispar F.) werd te Baarn schadelijk in pereboomen. (Zie 
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 95-97). 


De groote tepenspintkever (Hccoptogaster scolytus 
Ratz.) tastte iepenboomen aan, staande aan den Schevening- 
schen weg. Bepaaldelijk de boomen, welke het meest van 
den zeewind te lijden hebben, werden het meest aangetast. 

De heer Kakebeeke, Rijkslandbouwleeraar voor Zee- 
land, berichtte ons, dat de in het plantsoen te Middelburg 
door spintkevers aangetaste iepenboomen met veel succès met 
de door ons aanbevolen « Leinewebersche pap » werden be- 


handeld. 


De gangen van den kleinen ooftboom spintkever (Fecop- 
togaster rugulosus Koch) werden door ons op IJselmonde en 


Dive 


onder Bunnik aangetroffen onder de schors van twijgen resp. 
van pere- en kerseboomen. Im beide gevallen echter vertoon- 
de het insekt zich op boomen, die door eene andere oorzaak 
aan het kwijnen waren geraakt; die pereboomen waren kwij- 
nende door den aanval van Agrilus sinuatus (zie boven), de 
kerseboomen leden aan eene kwaal, waarvan het ons niet 
gelukte de oorzaak te ontdekken. 


De kleine populierboktor (Saperda populnea L.) deed 
schade aan populieren onder Kapelle (bij Goes) en onder 
Delden (Twickel). Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 
1806, bl. 157. 


Callidium variabile L. Deze boktor ontwikkelde zich 
uit larven, aanwezig in gangen in beukenhout, ons een paar 
malen toegezonden. 


Over aspergetorretjes (Crioceris Asparagi L.) werd te 
Zwijndrecht geklaagd. Dit torretje is 6 mill. lang en 2 !/, 
mill. breed, slank, glimmend blauwgroen, met rood voor- 
borststuk en roode dekschildranden. De dekschilden ver- 
toonen drie geelwitte langwerpige vlekken. Zoodra de 
bovenaardsche deelen der aspergeplanten zich beginnen te 
ontwikkelen, worden zij door de kevertjes afgevreten. Later 
doen dit de olijfgroene, zespootige larven, welke ontstaan uit 
zwarte eieren, die op rijen aan bladeren, bladstelen en sten- 
gels worden vastgehecht. In den nazomer verschijnen weer 
de kevers. De bladeren niet alleen, maar ook de stengels 
worden door de kevers en de larven vernield. 


De groene blaasbuik (Gastrophysa Raphani F.) werd 
onder Hattem zeer schadelijk aan zuring. Het kevertje is 
zeer gewelfd aan de rugzijde en goudgroen van kleur, 


4 


ml 


Ab, mill. lang. Het wijfje zwelt na de bevruchting zeer 
sterk op, zoodat de dekschilden schuins omhoog gaan staan. 
(Van daar de naam « blaasbuik ».) De kevers en de donker 
gekleurde larven komen in twee generaties op de zuring voor 
en vreten beiden de bladeren van dit gewas af. Het is raad- 
zaam, de kevers reeds in ’t begin van ‘t seizoen van de planten 
af te zoeken, om het verschijnen van de larven en van de 


tweede generatie te voorkomen. 


Het groote populverhaantje (Lina Populi L.). Im Mei 
werden ons door den Heer S. Koenen, Rijkslandbouwleeraar 
voor Overijsel, populierhaantjes gezonden, die onder Olst en 
Diepenveen veel schade deden aan twijgaanplantingen; ter- 
wijl de Heer Brinkman ons in den zomer exemplaren zond, 
die te Hardegarijp schade deden aan wilgenteenen. 

De zwarte kevers met roode dekschilden overwinteren 
onder afgevallen bladeren, onder riet en allerlei ruigte, en 
komen te voorschijn tegen den tijd dat de bladeren der 
populieren en wilgen beginnen, zich uit den knop te ontwik- 
kelen. Dan grijpt ook spoedig de paring plaats. De wijfjes 
leggen hare gele eieren in hoopjes op de bladeren, in ’t geheel 
ongeveer 150 stuks. De in volwassen toestand 15 mill. lange, 
in hoofdzaken donker gekleurde larven vreten, evenals de 
kevers, aan de bladeren. Ook aan de bladeren verpoppen 
zij zich. In Juli komt gewoonlijk de tweede generatie van 
kevers, en in Augustus vindt men weer larven. 

Raadzaam is in de eerste plaats het opruimen van de 
overwinteringsplaatsen, zooals afgevallen bladeren, riet en 
andere ruigte. In twijgaanplantingen zou men eene bespui- 
ting met petroleumemulsie of met Parijsch groen kunnen 


toepassen in den tijd dat de larven er zijn. 


Het wilgenhaant je (Phratora vitellinw Lj) werd ons 


lg en 


door den Heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar voor Fries- 
land, toegezonden, als schadelijk aan wilgenteenen te Harde- 
garijp. Daar traden op hetzelfde terrein ook populierhaan- 
tjes op. De Heer De Greeff zond ons wilgenhaantjes uit 


Fredriksoord, waar zij insgelijks veel schade teweegbrachten. 


De eskenaardvloo (Haltica Quercetorum Foudr. — H. 
eurucee Ol.) deed overal. in Nederland zeer veel schade aan 
de eiken : zoo zelfs dat in vele streken de eiken midden in den 
zomer absoluut geene groene bladeren meer vertoonden, 
maar niets meer over hadden dan bruine, geheel geskele- 
teerde bladeren. Daar wij over dit insekt in het «7'ijdschritt 
over Plantenziekten» (zie deel VII, bl. 129) uitvoerig hebben 
gehandeld, kunnen wij hier volstaan met daarnaar te ver- 
wijzen. 


Eene andere aardvloosoort (Psylliodes affinis Payk.) vrat 
in September onder Tilburg het aardappelloof af. De meeste 
jaren komt dit insekt voor op wilde planten uit de familie, 
waartoe de aardappelplant behoort, nl. op bitterzoet (Sola- 
num duleamara) en op nachtschade (Solanum nigrum); 
slechts in die jaren, waarin het op aardappelen overgaat, kan 
het tot buitengewoon sterke vermeerdering komen. 


De bessenbastaardrups (Nematus ventricosus Klug.) 
deed veel schade in de nabijheid van Goes, van Breda, van 
Dussen, van Lage Vuursche en elders. Op terreinen van den 
heer Van Weel werden nabij Goes op 5 Mei, in eene bessen- 
kweekerij, waar de bastaardrupsen hare verwoestingen be- 
gonnen, van wege het phytopathologisch laboratorium en 
onder toezicht van den amanuensis A. W. Drost, bestrij- 
dingsproeven genomen en wel 


a) met meehanischie Émulsies van petroleum en water : 


— DD — 


Ll. één liter petroleum op 25 liter water, 
2. één liter petroleum op 40 liter water: 
b) met Bouilie Bordelaise: 
L. 1 !/, kil. kopervitriool en 1 !/, kil. kalk op 100 1. water, 
2. 1 kil. kopervitriool en 1 kil. kalk op 100 1. water. 
c) met Parijsch groen: 
1. 0,05 kil. op 100 hit. water, 
na bijvoeging van kalkwater; 
2. 0,025 kil. op 100 hit. water; 
d) met «Amerikaansch insektenpoeder» 

Dit laatste gaf de beste resultaten ; de rupsen, die daar- 
mee bestoven waren, waren alle direct dood. De bespuiting 
geschiedde met een blaasbalgje. — Parijsch groen (0,05 kil. 
op 100 liter water) gaf beter resultaat dan petroleum-émul- 
sie. Van Boullie Bordelaise zag men weinig resultaat. 

Een doelmatig middel tegen de bessenbastaardrups werd 
‚ns door een’ tuinbaas meegedeeld. Hij bespuit midden over 
den dag, wanneer de bastaardrupsen druk aan ’t vreten zijn, 
de struiken met behulp van den pulverisateur met schoon 
water, dat zoo koud mogelijk is. De rupsen laten zich dan 
onmiddellijk vallen. Heeft men vooraf stukken pakpapier 
onder de bessenstruiken gelegd, dan kan men ze bijna allen 


verzamelen en gemakkelijk vernietigen. 


De sparrenbastaardrups (Nematus abietum Htg.), die 
de naaldjes van fijne spar afvreet, deed te Frederiksoord 


schade aan Picea nigra. 

De bastaardrups van Zylotoma Rose L. werd schadelijk 
aan rozen onder Tilburg. (Zie « Landbouwkundig Tijd- 
schrift », 1898, bl. 96.) 


De bastaardrupsen van Blennocampa athiops skele- 


AMES a 


teerden de rozen onder Beesd, onder Wageningen, Amster- 
dam en waarschijnlijk ook elders. 

De bastaardrupsen van Blennocampa pusilla Klug. (zie 
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1900, bl. 158) deden schade 
aan rozen onder Amsterdam en onder Hilversum. 


De knollenbastaardrups (Athalva spinarum L.), die dik- 
wijls schade doet aan koolrapen, knollen en mosterd, werd 
ons in den zomer van het vorige jaar toegezonden als zeer 
schadelijk op mierikswortel. 


Bij Hattem, zeker ook wel elders, werden de lindebla- 
deren geskeleteerd door bastaardrupsen van Selandria annu- 
lipes Klug. Ook omdat de zoogen. « zilverlinde » minder 
schijnt te worden aangetast, wordt deze tegenwoordig veel 
bij ons langs wegen enz. aangeplant in plaats van de Euro- 
peesche soorten. 


De gele houtrups (Cossus Aesculi L.—Zeuzera pyrina 
F.) In 1901 ontvingen wij uit drie plaatsen in ons land vra- 
gen om inlichtingen omtrent de gele houtrups en wel uit 
Rozendaal (N. B.), Zieriksee en Santpoort. De schade, die 
door deze rups wordt veroorzaakt aan de loofboomen, is 
niet onbelangrijk, hoewel zij veel minder voorkomt dan de 
roode houtrups (zie beneden). Bepaaldelijk wordt de 
gele houtrups schadelijk, wanneer zij in den stam van een 
geer jong boompje leeft; dan kan eene enkele houtrups den 
dood van zoo’n boom veroorzaken. Dit was o. a. te Zieriksee 
het geval. Men had daar eene koepellaan aangelegd van 
lindeveeren, en zooals onze correspondent schreef, waren vele 
van deze jonge boomen door eene rups zoodanig doorvreten 
dat zij afknakten. Te Rosendaal was de rups gevonden in 
de takken van een’ iep, die daardoor afstierven ; te Santpoort 


== bl 


kwam zij voor in appelboomen. Behalve in linde, iep en 
appelboom, leeft ze ook nog in verschillende andere loofboo- 
men, zooals esch, eik, beuk, eschdoorn, peer, enz. Ook vreet 
zij de takken van syringen uit en doet op die wijze in syrin- 
genkulturen veel nadeel. De vlinder van Cossus Aesculi 
vliegt in Junien Juli, is vrij groot en heeft eene vleugelspan- 
ning van 5-7 em. De vleugels zijn wit, met kleine, ronde, 
staalblauwe vlekken, zoowel op de voorvleugels als op de 
achtervleugels; op de achtervleugels vallen ze minder 
in toog. De vlinder is traag en zit gewoonlijk overdag 
geheel stil. Met behulp van hare legboor brengt zij 
hare eieren onder de schors van de stammen en takken 
der boomen. Bij voorkeur doet ze dit op die plaatsen 
van den stam, waar takken zijn afgesmeden, of de 
stam eenigszins beschadigd is. Spoedig na het eierleggen 
komt de jonge rups uit; deze vreet eerst onder de schors, 
waarbij door eene kleine opening de uitwerpselen naar buiten 
ontlast worden ; na de overwintering graaft zij dieper in het 
hout een’ opwaarts stijgenden gang van ongeveer 2 decim. 
lengte, waarna zij nogmaals overwintert, om dan weer naar 
beneden te dalen tot bij de opening, waardoor de uitwerpselen 
ontlast worden, en verpopt dan dicht bij de opening, waar- 
doorheen naderhand, tegen den tijd dat de vlinder zal uit- 
komen, ook de pop naar buiten schuift. 

De volwassen rups is in volwassen toestand 5 centim. 
lang, wasgeel van kleur met een bruin halsschild en bruine 
stippen op de ringen. 

Bestrijdingsmiddelen zijn: het wegvangen van de vlin- 
ders in Junien Juli, het dooden van de rupsen in de stammen, 
door in de gaten, waardoor de uitwerpselen verwijderd wor- 
den, een’ ijzerdraad te steken tot het einde van den gang. 
De rups, die zich in den gang bevindt, wordt dan doorstoken 


en gedood. 


De roode houtrups (Cossus ligniperda KF.) Deze alge- 
meen bekende houtrups, veroorzaakte veel schade in een’ 
boomgaard te Herveld. De vruchtboomen (appel- en pere- 
boomen) wanen geheel doorvreten, zoowel de stammen als de 
takken ; overal zag men de gaten, en elk jaar stierven eenige 
boomen door de vreterij van de rupsen. De rupsen van 
C. higniperda zijn in volwassen toestand bijkans 1 deeim. 
lang; zij leven drie jaar of langer, al naar den aard van den 
boom, en worden soms bij 20 tot 100 stuks tegelijk in één’ 
enkelen boom aangetroffen, de stammen in alle richtingen 
doorvretende. Als de rups volwassen is, verpopt ze; in Juni 
en Juli komt de 4 eentim. groote vlinder voor den dag. 

De vlinders hebben eene vleugelspanning van 8-9 cen- 
tim. ; de vleugels zijn grauw met donkere strepen ‘en hier en 
daar witachtige plekken. 

Bestrijdingsmiddelen : Het omhakken en verbranden 
van de boomen, die sterk door Cossuslarven bewoond worden. 
Hierdoor vernietigt men een groot aantal rupsen, en de boo- 
men zouden toch doodgaan. Im den tijd dat de vlinders er 
zijn, dus in Juni en Juli, moet men ’s morgens en ’s avonds 
de door de vlinders bezochte boomen nazien; de vlinders 
zitten dan stil tegen de stammen en laten zich gemakkelijk 
vangen. 


De donsvlinder (Liparis auri©lua L.) en de rups uit de 
wormstekige appelen (Carpocapsa pomonana L.) werden op 
ons aanraden met succès bestreden door aanwending van de 
insektenvanggordels « Einfach » van Otto Hinsberg op Lan- 
genau (Rheinhessen). Zie o. a. Tijdschrift over Planten- 
ziekten, deel IV, bl. 35. Het eerstgenoemde insekt komt in 
den nazomer uit het ei en overwintert als nog zeer klein 
rupsje, in een grauw coconnetje verscholen, onder de schub- 


ben van de schors der boomen. In t volgende voorjaar, na de 


overwintering, vreten de rupsen de knoppen en bladeren aan, 
en doen vooral zeer veel schade aan de ooftboomen ; de 
schade, welke de rupsen in den nazomer en ’t begin van het 
najaar teweeg brengen, heeft niet veel te beteekenen. Be- 
halve aan allerlei soort van ooftboomen, vreet deze rups ook 
aan iepen, eiken en ander loofhout. In plaats van onder 
schorsschubben, kruipen de rupsen van den donsvlinder zeer 
gaarne weg onder om de stammen aangebrachte insekten- 
vanggordels. Daaronder kruipen eveneens gaarne ter over- 
wintering weg de rupsen uit de wormstekige ‘appelen 
(Carpocapsa _pomonana). Deze rupsen verlaten de door 
hen bewoonde appelen en peren, ’t zij dan terwijl deze nog 
aan den boom zitten of wel korten tijd nadat zij, noodrijp, 
zijn afgevallen. Zij kruipen tegen de boomstammen op en 
spinnen zich onder schubben van de schors, op zooveel mo- 
gelijk beschutte plaatsen, witte cocons, in welke zij als rups 
overwinteren; in het voorjaar verpoppen zij daar, en later, 
wanneer de appelen ongeveer de grootte van eene hazelnoot 
hebben bereikt, komen de vlindertjes uit, om hare eitjes één 
voor één aan de appelen en peren te leggen. Ook de rupsen 
uit de wormstekige appelen schuilen gaarne weg en spinnen 
gaarne zich in onder de meergemelde insektenvanggordels. 

Verschillende bezitters van boomgaarden en tuinen 
gebruikten in het afgeloopen jaar op ons advies de boven- 
genoemde vanggordels, en wel meestal met succès. Wij 
hadden nl. iederen proefnemer verzocht, in den winter een 
aantal van de door hem van de stammen afgenomen banden 
te mogen ontvangen, om na te gaan, welke insekten er onder 
zaten. Soms werden een 40 tot 50 stuks donsvlinderrupsjes 
en een ongeveer gelijk getal rupsen van wormstekige appelen 
of peren onder een’ band gevonden. Herhaaldelijk troffen 
wij onder de banden nog aan appelbloesemkevers (Antho- 


nomus pomorum) en ook Magdalinus-soorten (kevers, welker 


_— 5 — 


larven onder de schors van twijgen van ooftboomen leven). 
Onder banden, afkomstig van boomen, die dicht bij bouwland 
stonden, vonden wij soms ook voor den akkerbouw schadelijke 
soorten, die hier hare winterkwartieren hadden gevestigd: 
in één geval talrijke boonenkevers (Bruchus rufimanus), 
in een ander weer boonenkevers en bladrandkevers (Sitones 
Imeatus). Verder tal van allerlei voor ooftteelt en landbouw 
geheel onverschillige keversoorten, zooals oorwormen, 
spinnen, enz. Eenmaal ook 15 larven van Clerus formi- 
carius (het mierkevertje), die hoofdzakelijk schorskever- 
larven achtervolgen, en dus tot de nuttige insekten moeten 
worden gebracht. Daar in dit geval verschillende cocons 
van Carpocapsa pomonana bleken te zijn geopend en 
de rups bleek eruit te zijn gehaald, en geene andere roof- 
insekten onder de banden aanwezig waren, komt het ons 
zeer waarschijnlijk voor dat de mierkeverlarven hier onder 
dit schadelijke insekt hadden opgeruimd. 

Een van onze medewerkers zond ons eenige van zijne 
banden eerst in April, en voegde daarbij de opmerking dat 
verreweg de meeste der banden in October en November door 
vogels (welke?) totaal vernield waren. Blijkbaar zijn toen 
die vogels op de talrijke onder de banden gezeten insekten 
afgekomen, en hebben zij — om deze machtig te worden — 
de banden vernield. 

De heer Snellen, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg, 
berichtte ons dat hij Geisenheimer banden ter bestrijding 
van Carpocapsa pomonana had aangewend, maar daarmee 
geen succès had gehad, daar het vee ze afbeet of loswreef. 
Alle boomgaarden worden daar beweid, zoodat men daar 
steeds aan een dergelijk gevaar blootstaat. Men zou dit 
natuurlijk kunnen voorkomen door de banden zoo hoog aan 
te brengen dat het vee er niet bij kan ; maar zulks eischt na- 
tuurlijk wat meer moeite. 


— IN — 


Ten slotte zij nog opgemerkt, dat een afdoend succès van 
het gebruik der vangbanden natuurlijk alleen te verwach- 
ten Is, wanneer alle eigenaars in eene zekere streek er gebruik 
van maken. De vlinders toch kunnen van een terrein, waar 
men ze ongestoord tot ontwikkeling heeft laten komen, vlie- 
gen naar een’ boomgaard, waar men banden heeft aangewend. 

Toch zal iemand die een’ vrij grooten boomgaard bezit, 
al raakt hij dan ook niet geheel vrij van de kwaal, reeds tame- 
lijk veel succès kunnen hebben, wanneer alleen op zijn 


eigen terrein de banden worden aangewend. 


Bastaardsatijnvlinder (Liparis chrysorrhea L.). De 
heer Lips, Rijkslandbouwleeraar voor Oost-Noordbrabant, 
zond ons winternesten met rupsen van dezen vlinder. Deze 
winternesten werden in groote menigte gevonden in de twij- 
gen der boomen aan den Stationsweg bij ’s Hertogenbosch en 
langs den Zuid-Willemsvaart. Het is zeer gemakkelijk, 
dit insekt te bestrijden, daar de winternesten aan de blader- 
looze boomen zeer gemakkelijk in het oog vallen en kunnen 


worden verwijderd. 


Aardrupsen (Agrotis segetum W. V. en misschien 
andere soorten van Á grotis; zie « Ziekten en Beschadigingen 
der Kultuurgewassen », van Ritzema Bos, deel II, bl. 40-45) 
werden schadelijk te Rhenen aan allerlei gewassen van den 
groententuin, en in ’t bijzonder aan andijvieplanten te Aar- 


denburg. 


Rupsen van den krakeling (Diloba _ceruleocephala 
Oechsh.) werden schadelijk aan ooftboomen te Lage Vuursche. 


De gestreepte dennenrups (Trachea piniperda Hsp.) 


Begin Juli werden ons uit de omgeving van Arnhem rupsen 


— 59 == 


van Trachea piniperda toegezonden, terwijl wij midden Sep- 
tember uit Epe en uit Bennekom de poppen ontvingen. Uit 
het begeleidende schrijven in Juli bleek dat de rupsen bij 
Arnhem in vrij groote hoeveelheid voorkwamen. Uit het 
schrijven uit de gemeente Epe bleek dat men daar had 
waargenomen dat in een 20jarig dennenbosch de naalden 
san de dennenboomen op verschillende plaatsen van het 
bosch op de helft waren doorgebeten, en dat daar toen tal- 
rijke poppen van de dennenrupsen in het mos en onder de 
afgevallen dennennaalden op den grond aanwezig waren. 
Ook in de buurt van Bennekom was de vreterij vrij sterk 
geweest. 

Trachea piniperda is een der geduchtste vijanden der 
dennenbosschen, en heeft ook in Nederland reeds veel schade 
veroorzaakt, vooral in de jaren 1844 en 1845. 

Uit de overwinterde poppen komen reeds in Maart en 
April de vlinders te voorschijn. 

De uilen zijn bruin met geelachtige teekeningen. Het 
wijfje legt de eieren in rijen aan de voorjarige naalden, en 
gewoonlijk in den top der boomen. Na 10-12 dagen komen 
de jonge rupsen uit. De vreterij wordt in ’t laatst van Mei 
df ’t begin van Juni duidelijk zichtbaar. De rupsen worden 
vooral schadelijk omdat ze in ’t voorjaar de jonge naalden 
van het lot aantasten, dat zich pas begint te ontwikkelen ; 
en omdat zij ook de gewoonte hebben om de jonge naaiden 
op de helft van hare lengte door te bijten, wat zij soms zóó 
erg kunnen doen dat de bodem van het bosch geheel met 
afgebeten stukken dennennaalden als bezaaid is. Het over- 
gebleven gedeelte van de naalden wordt door de rupsen afge- 
vreten, en wel zóó dat de rups zich geheel invreet in de 
scheede, die de twee naalden omsluit, en zoodoende ook den 
daartusschen geplaatsten knop vernielt, wat tot harsverlies 
aanleiding geeft; als dit op groote schaal plaatsgrijpt, begint 


TRO 


de boom te kwijnen. De gestreepte dennenrupsen (zooals ze 
genoemd worden wegens hare groene kleur met overlangsche 
licht gekleurde strepen) tasten, wanneer de jonge naalden 
opgeteerd zijn, ook de oudere naalden aan; en dikwijls komt 
het voor dat de grove dennen geheel van naalden beroofd 
zijn. Zoon’ bosch heeft dan ’t voorkomen alsof het door een’ 
boschbrand geteisterd is geworden. 

Soms reeds in Juni, gewoonlijk echter in Juli, zijn de 
rupsen volwassen; zij verlaten dan de boomen en verpoppen 
onder de bodemoppervlakte, onder wat mos of ruigte. 

Boomen, die geheel of grootendeels kaalgevreten zijn, 
hebben veel kans om, als de zomer heet en droog is, dood te 
gaan; in een’ vochtigen zomer bestaat er meer kans dat de 
boomen er door komen, maar ook dan raken zij aan ’t kwij- 
nen, en worden in dien toestand veel door dennenscheerders 
en andere schorskevers aangevallen. 

Wanneer in een bepaald jaar, door bijzonder gunstige 
omstandigheden, de vermeerdering van den dennenuil sterk 
is toegenomen, bestaat er natuurlijk veel kans dat in het daar 
op volgende jaar de rupsen nog veel talrijker zullen zijn. De 
dennenrupsen worden echter door verschillende parasieten 
aangetast, nl. door parasitische zwammen (vooral Znto- 
mophtora Aulica ), die soms bij vochtig weer in een paar 
weken tijds een einde kunnen maken aan de rupsenplaag, ver- 
der door sluipwespen en parasietvliegen. De larven van de 
sluipwespen en parasietvliegen leven in het lichaam van de 
rups en vreten het uit. 

Bij de door ons ontvangen poppen van Trachea pipiper- 
da bevonden zich ook eenige parasietvliegpoppen, en wel die 
van T'achina (of Nemoraa) glabrata. 

Het meest voor de hand liggende bestrijdingsmiddel 
bestaat in het laten wegzoeken van de poppen, in den herfst 
of den winter; en dan is ook aan te bevelen het indrijven 


— 6l — 


van varkens in de bosschen. Deze dieren eten bijzonder 
graag de poppen van de dennenrups. 


Wintervlinders (Chevmatobia brumata L.), wijfjes en 
mannetjes, werden ons door den heer Hasselman, Rijks- 
landbouwleeraar voor Utrecht, toegezonden uit Houten, 
waar zij midden November in massa’s op de stammen van 
beuken werden aangetroffen. 


De dennenknoprups (Retinia turwonana L.), die eenige 
jaren geleden zoo groote schade in onze jonge dennenbos- 
schen teweeg bracht (zie« Tijdschrift over Plantnziekten », 
deel III, bl. 83), maar op verscheiden plaatsen in de laatste 
jaren door de werking van sluipwespen zeer was verminderd, 
begint — blijkens enkele inzendingen uit Overijsel en Gel- 
derland, — hier en daar weer het hoofd op te steken. 


De rups der wormstekige pruimen (Carpocapsa fune- 
brana T.), die in pruimen ongeveer dezelfde leefwijze leidt 
als Carpocapsa pomonana in de appelen, kan op dezelfde wijze 
als deze door middel van insektenvangbanden worden be- 
streden. Pruimen, door dit insekt aangetast, werden ons 
toegezonden uit Tilburg . 


Roggehalmrupsje (Pyralis secalis L.). De heer Brink- 
man, Rijkslandbouwleeraar voor Friesland, zond begin Juni 
roggeplanten, aangetast door bovengenaamd ingekt. Dit 
rupsje leeft in Juni in het bovenste lid der roggehalmen, 
welk lid het van binnen uitvreet. Het gevolg is soms dat 
de aren in de bladscheeden verscholen blijven, en alleen met 
de unten der naalden te voorschijn komen. Toch webeurt 
het ook vaak, dat de aren geheel te voorschijn komen; of het 
eene dan wel het andere gebeurt, hangt af van de snelheid van 


— DA — 


den groei der rogge, en van den tijd, waarep het rupsje be- 
gint te vreten. Een eindweegs vreet de rups dat bovenste 
halmlid uit, en vervolgens bijt zij dit boveaste gedeelte van 
het lagere gedeelte af. Zoo sterft dan in korten tijd het 
bovenste deel van den halm met de aar; korrels worden niet 


gevormd en de aren worden droog en wit. 


Het skeleteermotge der ooftboomen( Sumeethis pariana L.) 
Het vorige jaar (zie landbouwkundig Tijdschrift, 1901, 
bl. 99) werd door ons van dit insekt in ons jaarverslag voor 
‘t eerst melding gemaakt. Wij meenden toen ons over- 
zichtje te mogen eindigen met de woorden: « Toch schijnt 
deze schade slechts zelden van beteekenis te zijn. » In het 
jaar 1901 echter was de schade, door Svmnmwthis pariana te- 
weeg gebracht, wel degelijk van beteekenis. Met name de 
appelboomen hadden er erg van te lijden. In Augustus en 
September vernamen wij klachten aangaande dit insekt uit 
Nunspeet, Wageningen, Soest, Wijk bij Duurstede en 
Utrecht, terwijl begin Juni te Leidschendam over het diertje 
geklaagd werd. In het laatstbedoelde geval had men te 
doen met de eerste generatie; in de eerstbedoelde gevallen 
met de tweede generatie. 


Het kokerrupsje der ooftboomen (Coleophora hemero- 
biella) werd onder Leidschendam schadelijk aan appelboo- 
men. (Zie verder « Landbouwkundig Tijdschrift », 1900, 
bl. 159). 


Een meneerrupsje van den appelboom (Cemiostoma sci- 
tella Zell.) kwam tamelijk veel te Zwaag (N. H.) voor. Dit 
rupsje graaft zich in het blad in, en vreet dan het bladmoes 
weg; daarbij vreet het zich voort in de richting van een spi- 


raal, zoodat zijne uitwerpselen ook in een spiraal komen te lig- 


gen,‚waarvan echter de windingen vlak om elkaar heen gelegen 
zijn ; daardoor vormt de geheele vreterij, oppervlakkig gezien, 
eene cirkelronde plek. De zwarte, korrelvormige uitwerp- 
selen, die de spiraalvormige gangen vullen, toonen duidelijk 
aan, dat zoo’n cirkelvormige holte tusschen de beide opper- 
huiden van het blad eigenlijk uit spiraalvormige gangen 
is ontstaan. Het rupsje overwintert als pop in de spleten van 
de schors. Het volgende voorjaar komt het vlindertje voor 
den dag, dat de eieren weer legt op de bladeren van appel- of 
pereboom. Er zijn twee generaties per jaar : de eerste gene- 
ratie ‘van rupsen ziet men in Juni of Juli, de tweede in 
Augustus en September. 


De peregalmug (Cecidomyia piricola Nördl.) deed na- 
deel te Lent en onder Schimmert. (Zending van den Heer 
Snellen, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg). Zie « Land- 
bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 100. 


De tarwegalmug (Cecidomyia Triticù Karby.). 

In de provincie Groningen veroorzaakte, blijkens inzen- 
dingen van den Heer J. Heidema, directeur van de Rijks- 
winterlandbouwschool te Groningen, Cecidomyta Tritict hier 
en daar aanmerkelijke schade aan de tarwe. Op akkers waar 
het vorige jaar tarwe verbouwd is geworden, komen in de 
eerste helft van den zomer de muggen uit de in den bodem 
overwinterde poppen voor den dag. De mannelijke mug is 
ongeveer 1 mill., de vrouwelijke 1,5 mill. lang en heeft eene 
legboor, die bijna tweemaal zoo lang is. De tarwegalmug 
Is citroengeel van kleur. 

Na de paring trekken de wijfjes naar de tarweakkers, 
bij uitzondering naar roggeakkers, en leggen daar tunne 
eieren aan de tarwearen, zoodra die uit de bladscheede te 
voorschijn komen, en gaan daarmee voort totdat de tarwe 


— 64 — 


in bloei staat. Zijn geen tarweakkers in de omgeving aan- 
wezig, dan zoeken de muggen de roggeakkers op, en de aren 
van Ïriticeum repens. In elke bloem legt het wijfje 3 tot 
10 eieren ; soms wordt eene bloem door meerdere muggen om 
eieren te leggen bezocht, zoodat men dan in ééne bloem wel 
een SOtal maden kan aantreffen. Zijn veel maden in eene 
bloem aanwezig, dan sterft die; zijn er maar weinige, dan 
komt de korrel wel tot ontwikkeling, doch blijft erg klein. 
De aren, die sterk door maden bewoond worden, vertoonen 
gele vlekken en blijven door haar gering gewicht recht op 
staan. 

De volwassen maden zijn geel; zij zijn binnen drie 
weken volwassen, laten zich dan op den bodem vallen, krui- 
pen in den grond om den winter daar als larve door te bren- 
gen, en 14 dagen vôôr het verschijnen van de muggen te 
verpoppen. 


In ’t hart van jonge koolplanten onder Schagen kwamen 
in massa’s witte larven voor, die bleken, galinuglarven (Cect- 
demuyia) te zijn, maar die niet met voldoende zekerheid kon- 
den worden gedétermineerd. Zij deden het hart der jonge 
plantjes krom groeien en waren vaak oorzaak van totale mis- 


lukking. 


Emelten (larven van langpootmuggen of T'ipula-soor- 
ten) werden te Bierum schadelijk door het atvreten van de 
wortels van mosterdzaad, — te Nieuwe Niedorp (waar zij 
« groetwormen » worden genoemd), aan de wortels van spruit- 


en boerekool en kropsla. 


Vliegmaden in de knoppen en de toppen van erwten- 
planten (Phyytomyza? albiceps Meigen) deden — met name 
in de provincie Groningen — weer veel kwaad. Zij werden 


tr (ÜD 


ons gezonden wit Ulrum, Zuurdijk, Grijpskerk, Nieuwolda, 
alsmede uit St-Maartensdijk (Zeeland). Wij kunnen vol- 
staan met te verwijzen naar bl. 161 van « Landbouwkundig 


Tijdschrift », 1900.) 


De tweestippelrge weidewants (Lygus bipunctatus F.) 
ging voort, in het Oosten van Groningen, schade te doen 
aan de bloesems van snijboonen; ook werd het insekt door 
ons onder Berkel in grooten getale op snijboonen aangetrof- 
fen, waar het de planten reeds lang vóór *t bloeien aantastte 
en oorzaak was dat de bladeren klein bleven en kroes werden. 
(Zie o. a. « Landbouwkundig Tijdschrift », 1895, bl. 102, 
1900, bl. 162, 1901, bl. 102.) 


Bloedluis (Schizoneura lanigera Hausm.; « zie Land- 
bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 104.) Dit insekt doet, 
volgens mededeeling van den Heer Snellen, Rijkstuinbouw- 
leeraar, in Limburg buitengewoon veel kwaad. Ons werd 
het insekt uit allerlei streken van het land toegezonden. 


Bladluizen deden gedurende den drogen zomer van 1901 
overal in Nederland veel van zich spreken : Aphis Malt op 
den appelboom, Aphis Pirt op den pereboom, Aphis Persicae 
op den perzik, Apkis cerasi op den kerseboom, Aphis Tiltae op 
linde, Lachnus Picae F. op sparren (Nieuwe Niedorp), enz. 


De beukenwolschildluis (Coccus Fagi Bärens.) deed 
zeer belangrijke schade aan beuken onder Oosterbeek. Zelfs 
werd meegedeeld dat een krachtige beukenboom door den 
aanval van dit insekt gestorven was. Ook onder Driebergen 


deed de beukenwolschildluis schade. 


De mosselvormige schildluis (Mytilapsis pomorum 
5 


Ee 


Bouché= M. conchaetormis Gmelin) werd op verscheiden 


plaatsen van Nederland schadelijk aan appel- en pereboomen. 


De perzikdopluis (Lecantum Persicac ) werd ons uit ver- 
schillende streken toegezonden; de veel zeldzamere peren- 
dopluis (Lecantum Piri) éénmaal uit Rosendaal (N. B.). 
Verder werd ons gezonden uit Apeldoren eene niet nader 
gedétermineerde Lecantwm-soort, levende op Prunus Lau- 
rocerasus; uit Wyekel (Friesland) eene niet nader gedéter- 
mineerde Lecanium-soort op rozen; uit Tilburg eene even- 
min nader onderzochte Lecanium-soort, levende op iepen; 
uit Groningen eene Pulvinarta-soort, levende op elzen, en 
niet te onderscheiden van de op berken voorkomende Pulvs- 


nara Betula. 


Beschadigingen door millzoenpooten (Julus-soorten) 
kwamen voor in Limburg, waar uitgepote boonen werden 
uitgevreten en aardappelen aangevreten; aan het Deurne- 
kanaal (N. Br.) aan aardappelen. (Vergel. « Ziekten en 
Beschadigingen der Kultuurgewassen » door Ritzema Bos, 


IL, bl. 49). 


Pokmekte der perebladeren, veroorzaakt door de pere- 
galmijt (Phytoptus Piri Sorauer). Tegen deze ziekte, die 
in Nederland meer en meer zich schijnt uit te breiden, wer- 
den door den Heer Ide te Wageningen, in overleg met ons, 
bestrijdingsproeven genomen met Bouillie Bordelaise. Van 
een aantal pereboomen (leidboomen), die het vorige jaar in 
erge mate aan Phytoptus leden, werd de eene helft met 
Bouillie Bordelaise behandeld, de andere helft niet. De 
eerste helft der boompjes werd tweemaal bespoten: éénmaal 
kort voor het uitloopen der knoppen en éénmaal dadelijk na- 
dat de vruchtjes zich hadden gezet. Terwijl in 1901 de niet 


— 61 — 


behandelde pereboomen in erge mate leden, waren de wel 
behandelde boomen veel minder aangetast. 


Mijten op komkommerplanten (Tetranychus telarius; 
zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1898, bl. 105; 1901, 
bl. 108). Deze plaag was in 1901 weer van groote beteekenis 
overal waar komkommers onder glas werden geteeld, o. a. in 
het Westland, onder Leidschendam en onder Berkel, waar 
wij de gelegenheid hadden, zelven de kwaal in oogenschouw 
te nemen. 

Op laatstgenoemde plaats werd door een’ komkommer- 
teler in overleg met ons, eene proef genomen met ’t oog op 
de bestrijding van de mijten. 

De proef werd als volgt genomen. De ruimte onder drie 
ruiten, die voor de proefneming zouden dienen, werd met 
behulp van eene plank zoo nauwkeurig mogelijk van de 
verdere ruimte van den langen bak afgesloten. Vervolgens 
werd onder ieder van de drie ruiten een schoteltje neergezet, 
en werd ò HG zwavelkoolstof over deze drie schoteltjes ver- 
deeld. Onmiddellijk daarna werden de bakken gesloten. 
Na twee uren werden ze waer geopend; en daarna liet men 
ze een’ tijd lang open staan, om de zwavelkoolstofdampen 
zooveel mogelijk weer te laten ontsnappen. 

Eene andere proef werd genomen eveneens met ò HG 
zwavelkoolstof onder drie ruiten; maar in dit geval werd 
de afdeeling van den bak den geheelen nacht gesloten ge- 
houden. 

De hoeveelheid zwavelkoolstof, die bij elke proefneming 
gebruikt werd, was zoodanig berekend, dat de lucht in de 
afgezonderde ruimte met zwavelkoolstofdampen juist kon 
worden verzadigd. 

Het resultaat van de eerste proef was, dat noch de mij- 
ten, noch de planten merkbaar leden. Dat van de tweede 


ES 


He 


— 8 — 


proef was dat wel niet alle mijten, maar toch een zeer groot 
aantal van hen, gedood bleken te zijn; sommige bladeren 
waren verlept, maar groenden weer op. 

De proef kwam, volgens mijn’ proefnemer, op 7 ct. te 
staan; hij nam aan, dat de behandelde plant 3 vruchten 
meer op zou leveren, dan zij anders zou hebben gedaan, en 
dat iedere vrucht ten tijde van de proefneming (Augustus) 
2 et. zou hebben opgeleverd. Dan zou er een tekort zijn van 
van let. per drie ruiten. « Dus » — concludeert mijn be- 
richtgever-_« vroeg in den zomer zou het middel met succès 
kunnen worden aangewend » Natuurlijk, want vroeg in 
den zomer leveren, de komkommers heel wat meer op dan 2 ct. 
per stuk. Bovendien is het, wanneer men zwavelkoolstof 
in grootere hoeveelheden tegelijk koopt, mogelijk, deze stof 


goedkooper te krijgen dan onze proefnemer deed. 


Vetranychus telartus was in den drogen zomer van 1901 
in vele streken van Nederland oorzaak van het vroegtijdig 
verdorren van de bladeren van vele boomen, vooral van linden 
en paardenkastanjes. In ’t najaar werden de alsdan rood 
gekleurde mijten in massa’s tegen de stammen onder een 


spinsel gevonden. 


Huisjesslakken (Helia nemoralis L.) werden te Veendam 
in bijzonder grooten getale aangetroffen op Calycanthus flo- 
ridus, veel meer dan op andere heesters en struiken in de 
buurt. De Calycanthus-struiken vertoonden zeer veel dood 
hout, en op de slakken viel de aandacht als de vermoedelijke 
oorzaak van dit verschijnsel. De huisjesslakken vreten vaak 
knoppen van houtgewassen, en kunnen dus zeer zeker tot het 
kwijnen van sommige der takken hebben meegewerkt; overi- 
gens werd ook op sommige van deze de zwam Nectria cinna- 


barina gevonden. 


— 69 — 


Het stengelaaltje (Tylenchus devastatrire Kühn, Ritz. 
Bos; (zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der 
Kultuurgewassen », II, bl. 53-60) kwam te Nieuwolda 
(Gron.) voor als oorzaak van ziekte in klaver. 

Uit Andijk (N. H.) ontvingen wij in het laatst van Juni 
aardappelplanten, aangetast door 7'ylenchus devastatrie. 
De kwaal kwam voor juist op die plaatsen, waar het vorige 
jaar « bolbroek » in de uien optrad; en geen wonder, want 
« bolbroek » of kroefziekte wordt door denzelfden parasiet 
veroorzaakt. De aangetaste aardappelplanten hadden korte, 
dikke, gedrongen stengels en bladstelen, terwijl de bladeren 
eenigszins kroes en gevlekt waren. De aardappelen zelve 
vertoonden aanvankelijk glazige en brokkelige gedeelten, 
die later bruin werden: daarin vonden wij de aaltjes in 
grooten getale. De aangetaste aardappelplanten behoorden 
tot eene vroege soort; het zijn juist de vroege soorten, die 
onder Andijk worden geteeld. 

Op Flakkee lijden de uien, volgens den Rijkslandbouw- 
leeraar Manholt, veel aan « kroefziekte » (]ylenchus deva- 
statrix); de beschadiging, door de uienmade (Anthomyia 
antiqua) teweeg gebracht, heet daar « natte kroef. » 

Volgens mededeelingen van den Heer P. van Hoek, des- 
tijds Rijkslandbouwleeraar voor Noord-Brabant, deed het 
stengelaaltje in de rogge veel nadeel onder Helvoirt, Haaren, 
Udenhout, Berkel, Enschot en Tilburg. Hij voegt erbij dat 
op de bedoelde zandgronden zich moeilijk eene vruchtwisse- 
ling laat denken, waarin rogge en boekweit weinig voor- 
komen. Tevens wordt de verbreiding van de in den grond 
aanwezige aaltjes door dieren, menschen en akkergereed- 
schappen, daar op vele plaatsen zeer gemakkelijk gemaakt 
door de versnippering van de akkers in kleine, aan verschil 
lende gebruikers behoorende, slechts door voren van elkaar 
gescheiden perceelen. — 


== LO ——= 


In de laatste dagen van Juni zond ons de Heer Huizenga, 
toen benoemd tot Rijkslandbouwleeraar voor West-Noord- 
brabant, uit Warfum (Gr.) erwtenplanten, die buitenge- 
woon klein waren gebleven, met korte, hier en daar meer 
dan gewoon dikke, soms verwrongen of verdraaid uitziende 
stengels, en ten deele kroeze, in ieder geval onvolledig uit- 
gegroeide bladeren. De planten gingen voor 't meerendeel 
niet tot bloeien over. Onze correspondent meldde, dat de 
ziekte slechts op éénen enkelen akker voorkwam, dat die 
akker in zeer goeden bemestingstoestand verkeerde, en dat de 
erwtenplanten desniettegenstaande van den beginne af zeer 
weinig groei en abnormalen bouw vertoorden. Tusschen de 
zieke planten werden evenwel hier en daar gezonde aange- 
troffen. Op het zelfde perceel was den winter van te voren 
(1900-1901) tarwe doodgevroren, terwijl als voorvrucht vlas 
was verbouwd en däâäârvoor haver. Aan geen dezer gewassen 


was iets abnormaals te bemerken. 


Het onderzoek der erwtenplanten leerde dat zij een on- 
noemelijk groot aantal stengelaaltjes bevatten; ook was het 
voorkomen der planten van dien aard als men zulks gewend 
is bij gewassen, die door dit mikroskopische wormpje zijn 
aangetast. Er was dus geen twijfel aan dat wij hier te doen 
hadden met eene « aaltjesziekte »; maar vreemd bleef het in 
ieder geval 1°, dat hier erwten werden aangetast: een gewas, 
waarin men het stengelaaltje — hoe weinig kieskeurig ook 
— nog nooit had aangetroffen ; 2°, dat deze aaltjesziekte juist 
voorkwam te Warffum, vanwaar: ons herhaaldelijk zieke 
planten tot onderzoek werden gezonden, maar nooit planten, 
lijdende aan eene door het stengelaaltje teweeg gebrachte 
ziekte; 3°, dat de ziekte voorkwam op een perceel, waar aan 
de erwten waren voorafgegaan tarwe en vlas, die — voor 


zoover men weet — nooit door het stengelaaltje werden aan- 


getast. Haver lijdt wel aan aaltjesziekte (1), maar aan dit 
gewas was, toen het op den bewusten akker werd geteeld, 
niets bijzonders waargenomen. 

Nadere informaties werden door ons gevraagd aangaande 
de gewassen, die op het bedoelde perceel aan de haver waren 
voorafgegaan, omtrent op dit perceel groeiende onkruiden, 
die misschien daar tot dusver de aaltjes zouden hebben kun- 
nen herbergen, omtrent de bemesting, enz. De eigenaar van 
het stuk land gaf ons de vruchtwisseling gedurende de laatste 
10 jaren op. Er werd nl. verbouwd: 

In 1892 en ’95 witte klaver, 
» 1894 waalsche boonen, 
» 1895 wintergerst, 

» 1896 Probsteier haver, 
» 1897 tarwe, 

» 1898 roode klaver, 

» 1899 Probsteier haver, 
» 1900 vlas, 

» 1901 erwten. 

Onkruiden kwamen juist op het besmette perceel bijkans 
in ’t geheel niet voor. 

Hoewel er nu onder de gewassen,die gedurende de laat- 
ste tien jaren op het bemeste perceel werden geteeld, wel 
enkele voorkwamen (nl. haver en roode klaver), waarin het 
stengelaaltje gaarne leeft, zoo was toch de vruchtwisseling 
in haar geheel er niet naar, om op het bewuste perceel dit 
mikroskopisch spoelwormpje tot sterke vermeerdering te 
brengen. Het bijkans geheel ontbreken van onkruiden 


(1) Hier wordt bedoeld : ziekte, veroorzaakt door het stengelaaltje ; 
in vele streken van Groningen wordt tegenwoordig de haver zeer geteis- 
terd door een aaltje, dat in en aan de wortels leeft, nl. Heterodera 


_Schachtii. 


maakte ook eene besmetting van het terrein van onkruiden 
uit bijkans tot eene onmogelijkheid. 

Omtrent de bemesting echter deelde de eigenaar het 
volgende mee: « Het land is verleden herfst bemest met stal- 
mest, die in den zomer van 1900 op onze boerderij gewonnen 
werd. Als strooistroo werd toen gebruik gemaakt van het 
oude dak van onze schuur, die 25 jaar geleden met roggestroo 
is gedekt. » 

Op ons verzoek ontvingen wij eene hoeveelheid van het 
oude stroodak; wij vermengden een gedeelte daarvan met 
aarde en verdeelden het in drie perceelen: in het eene zaaiden 
wij rogge, in het andere uien, in het derde erwten. Maar in 
geen van de opgekomen planten konden later stengelaaltjes 
worden gevonden ; en zoowel de erwten als de uien en de rogge 
ontwikkelden zich geheel normaal. 

Uit dit negatieve resultaat nu af te leiden, dat in het 
stroo van het bewuste stroodak geen aaltjes aanwezig zijn, 
zulks zou natuurlijk geheel onjuist wezen. Waren zij niet 
aanwezig in het kleine gedeelte stroo, dat wij voor onze proe- 
ven gebruikten, dan zouden zij toch zeer goed aanwezig kun- 
nen zijn in andere gedeelten van het stroodak. 

Maar wanneer aaltjes leven in roggeplanten, worden deze 
gewoonlijk niet groot: de plantjes gaan òf vroeg dood ôf 
zij blijven leven, maar schieten toch niet op. Gewoonlijk 
zullen zij geen stroo opleveren, dat voor dakbedekking ge- 
schikt kan zijn. Evenwel kan toch niet worden ontkend, 
dat op weinig besmet land toch door aaltjes bewoonde rogge- 
planten kunnen staan, die behoorlijk stroo krijgen, al is dit 
zeker geen regel. 

Er is echter nog iets. Wanneer de aaltjes hebben ge- 
zeten in het stroo, toen het voor het maken van het dak werd 
gebruikt, dan hebben die aaltjes daar reeds 25 jaren lang 


gezeten. Werd het stroodak vochtig, dan leefden zij op; 


18 — 
werd het dak weer droog, dan droogden zij weer uit; en 
dit spel moet zich in den loop der jaren vele malen herhaald 
hebben. Nu verbruiken de aaltjes bij iedere herleving eene 
zekere hoeveelheid van het in hun lichaam aanwezige reserve- 
voedsel ; een onbeperkt aantal malen hebben de aaltjes 
— gesteld dat zij in het stroo van het dak zaten — daar niet 
kunnen uitdrogen en herleven; en vrij zeker zouden zij zulks 
zoo vaak hebben moeten doen, dat zij in het dak zouden 
moeten zijn gestorven. 

Dat zijn dingen, die er tegen pleiten, het stroodak als 
bron der besmetting aan te zien. Er vóór schijnt te pleiten : 
a) dat de ziekte zich heeft vertoond alleen op het perceel 
waar gemest was met mest, die stroo van het bewuste dak 
bevatte, b) dat geen andere bron van besmetting kon worden 
ontdekt. 

Raadselachtig blijft in ieder geval het zoo plotseling 
optreden van aaltjesziekte in de erwten op het bewuste perceel. 


In het najaar van 1901 zond ons de Heer D" Osterwald, 
leeraar aan de Tuinbouwschool te Wädensweil (Zwitserland) 
bladeren van Cystopteris en van Anemone japorica, welke 
bladeren eigenaardige, scherp omgrensde vlekken vertoon- 
den. De inzender deelde mee dat hij in de bladeren van 
beide planten aaltjes vond, maar dat het eene andere soort 
moest zijn die de Anemone, dan die welke de Cystopteris aan- 
tastte ; want de eerste was ongeveer dubbel zoo lang als de 
tweede. 

Nader onderzoek leerde ons weldra dat Cystopteris werd 
bewoond door Aphelenchus olesistus Ritzema Bos. (Zie 
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 110.) Het blad 
vertoonde dan ook de scherp omgrensde, door nerven inge- 
sloten, bruine plekken, welke voor de ziekteverschijnselen, 
door dezen Nematode in ’t leven geroepen, kenmerkend zijn. 


A 


De aaltjes echter, welke wij uit de zieke Anemone-bla- 
deren uitpreepareerden, bleken alras, tot het geslacht Zylen- 
chus te behooren; en nauwkeurig onderzoek kon ons geene 
kenmerken doen ontdekken, waardoor zij zich van gewone 
stengelaalt jes (Tylenchus devastatrix ) zouden onderscheiden. 
Om echter zeker te zijn, maakten wij een aantal zieke bla- 
deren van Anemone japonica stuk, en mengden de aldus ont- 
stane massa met de aarde van twee bloemenpotten, in eenen 
waarvan wij rogge zaaiden, terwijl in den anderen uien 
werden geteeld. Onder de 25 opgekomen roggeplantjes 
waren er twee, die door een’ eigenaardigen habitus opvielen. 
Het eerste blad was aan de basis (de scheede) verdikt en de 
schijf was veel korter dan bij de normale roggeplanten, en 
daarbij dikker en heen en weer gedraaid. Kortom : de beide 
roggeplantjes vertoonden het eigenaardige karakter van aan 
« reup » (« Stochkrankheit ») lijdende rogge. Zij bleken 
een groot aantal aaltjes (Tylenchus devastatria) te bevatten. 
Hoewel onder de opgekomen uienkiemplanten er enkele 
waren, die door haren kromgedraaiden vorm eenigszins op 
door « kroefziekte » aangetaste uienplantjes geleken, zoo 
vonden wij toch in dezen geene Tylenchen. 

In ieder geval mag uit de genomen infectieproef, ge- 
combineerd met het resultaat van het onderzoek van den 
lichaamsbouw der aaltjes, worden afgeleid, dat wij hier te 
doen hadden met Zylenchus devastatrie als oorzaak van de 
bovenvermelde ziekte van Anemone japonica. Dat niet alle 
jonge rogge- en uienplanten bij de genomen infectieproef 
ziek werden, is zeer natuurlijk ; immers stengelaaltjes, die 
sedert verscheiden generatiën in ééne bepaalde soort van 
gewassen hebben geleefd, zich geheel aan die soort van ge- 
wassen hebben geaccomodeerd, gaan niet zoo heel gemak- 
kelijk en dus niet in grooten getale, in eene andere soort van 


gewassen over. 


fi _ 


e 


eb) 


Vreemd is het, dat — terwijl in t algemeen 7'ylenchus 
devastatriv eerst hypertrophie (opzwellingen) en misvor- 
mingen doet optreden bij de voedsterplanten, en eerst daarna 
deze in haar geheel of de aangetaste gedeelten ervan doet 
sterven, — bij Anemone japonica bijkans in ’t geheel geene 
misvorming, hoogstens geringe kromming der bloemsten- 
gels, optreedt, maar de bladeren dadelijk doodgaan, en wel 
voor ’t meerendeel nog niet eens in hun geheel, maar zóó dat 
— ongeveer als bij den aanval van Aphelenchus olesistus — 
sommige scherp omgrensde vlekken bruin worden en de rest 
van de bladeren groen blijft. 


IV. — PLANTENZIEKTEN, WAARVAN ONS DE OORZAAK 
ONBEKEND BLEEF. 


« Vlekkigheid » im appelen. Uit ’s Gravemoer werden 
ons appelen toegestuurd, die bruine vlekken vertoonden onder 
de schil. Sedert lang is deze kwaal bekend; de Duitschers 
noemen haar « Stippigkeit ». Wat de oorzaak is, is tot nog toe 
niet met zekerheid uitgemaakt. Wèl schijnt het, dat de 
vroegere opvatting, dat eene zwam (Spilocaea Pomi Fr.) de 
schuldige zou zijn, onjuist is, en dat de kwaal door voedings- 
condities beheerscht wordt. Vooral eene eenzijdige stikstof- 
bemesting schijnt de ziekte te kunnen verergeren of mis- 
schien zelfs veroorzaken. Alleen enkele variëteiten zijn 
onderhevig aan deze kwaal. 


« Melkglans » op appel-, pruime-, abrikoze- of perzik- 
bladeren is eene bij kweekers en phytopathologen wèl be- 
kende ziekte, waarvan echter de eigenlijke oorzaak tot nog 
toe geheel in het duister ligt. Van den heer Wiersema, 
waarnemend directeur der Tuinbouwwinterschool te Naald- 
wijk, ontvingen wij perzikbladeren, die aan deze ziekte leden ; 


1Ö — 

de frissche groene kleur was vervangen door eene doffe, 
zilverachtige tint. Opmerkelijk was het ook, hoe los het 
bladweefsel was; met een paar praepareernaalden was het 
gemakkelijk, de afzonderlijke cellen van elkaar te isoleeren. 
Dit is dan ook een karakteristiek verschijnsel, dat wel moet 
berusten op de omstandigheid, dat de z. g. primaire lamel van 
den celwand (die ook wel verkeerdelijk de « intercellulaire 
substantie » wordt genoemd) min of meer opgelost of althans 
omgezet wordt. Dit kan zóó ver gaan, dat de opperhuid op 
sommige plaatsen vanzelf loslaat, zoodat zich hier en daar 
blaasjes op het blad vormen. 

Over de oorzaak der ziekte heeft Soraner eene onder- 
stelling gemaakt. Hij meende waar te nemen, dat aan de 
takken, die den zilverglans op hunne bladeren hadden, steeds 
het houtlichaam ook ziekteverschijnselen vertoonde en zag 
nu in het ziek worden der bladeren eene uitng van gebrek 
aan geregelden watertoevoer. 

Gewoonlijk leven zulke takken niet lang, maar sterven 
één of twee jaar nadat zij het eerst den zilverglans op hunne 
bladeren vertoonden. Het beste is dus maar, ze dadelijk te 


verwijderen. 


« Schrotschusskrankheiten » (Hagelschotziekten ) noe- 
men de Duitschers al die ziekten van den perzikboom, waarbij 
doode plekjes in de bladeren ontstaan, welke deelen dan later 
uit het blad vallen, zoodat dit er uit kan zien alsof er met 
hagel doorheen geschoten was. Het bladweefsel van den per- 
zikboom is nl. veel losser dan dat van de andere vruchtboo- 
men : als b. v. aan den pereboom doode gedeelten in het blad 
ontstaan, dan verkleuren deze en_droogen uit, maar blijven 

vastzitten aan het overige gezonde bladweefsel : wij hebben 
dan eene bladvlekziekte, zooals er bij den pereboom verschil- 


lende zijn. Sterft echter bij den perzikboom een stukje 


es VK ae 


blad af, dan droogt dit uit, maar raakt daarbij tevens los; 
zoo ontstaat dan hier eene « hagelschotziekte ». De oorzaak 
van eene dergelijke ziekte is nu eens deze dan weer gene 
zwam (b. v. Clasterosporium Amygdalearum, Cercospora 
evreumseripsa, Phyllosticta Persicae, enz.). 

Uit Hees bij Nijmegen ontvingen wij einde Augustus 
perzikbladeren, die op de bovenbeschreven wijze « doorscho- 
ten » waren. (Geene zwam was echter in de nog niet uitge- 
vallen, doode deelen te vinden; wèl zeer talrijke bacteriën ; 
of deze echter de oorzaak waren, kon niet uitgemaakt worden. 


Van eene bladziekte in Zilium longiflorum, van eene 
ziekte in de Begonza-bladeren, van eene ziekte in Azalea pon- 
tica kon de oorzaak niet gevonden worden. Evenmin van 
eene o. a. in Limburg veel voorkomende ziekte in de abri- 
kozen, waarbij de jonge twijgen, soms ook oudere takken, ja 
geheele boomen, vrij plotseling afstierven. Het plotseling 
afsterven van geheele abrikozenboomen wordt — volgens den 
heer Snellen, Rijkstuinbouwleeraar van Limburg — in die 
provincie « het beslag » (beroerte) genoemd. 


Sterfte in de kersenboomen kwam o. a. te Bunnik 
voor, waar wij een’ boomgaard, in gezelschap van den Heer 
Hasselman, Rijkslandbouwleeraar, bezochten. De boomen, 
die de ziekte «onder de leden » hadden, waren reeds in ’t voor- 
jaar te kennen aan de geelgroene kleur der bladeren. Zulke 
boomen sterven gewoonlijk in den loop van het zelfde jaar of 
in het volgende. 


Van eene kwaal in de Aspidistra’s, waarvan de bladeren 
groote gele vlekken bekwamen en vervolgens afstierven, kon- 
den wij de oorzaak niet ontdekken. 


De kastanjeboomen vertoonden in ’t afgeloopen jaar veel 
het verschijnsel, dat een deel der bladeren zeer vroegtijdig 
afstierf ; somtijds verkregen debladeren hierbij eerst talrijke, 
kleine doode plekjes. Wat de oorzaak hiervan was (misschien 


de droogte?) bleef ons onbekend. 


In de maand Juli trad op sommige plaatsen sterfte op in 
de erwten en boonen. De basis van den stengel vertoonde 


eene bruine verkleuring. Da oorzaak bleef ons onbekend. 


Wortelopzwellangen aan appelboomen werden ons ook dit 
jaar weer een paar maal toegezonden. (Zie over deze ziekte 
het verslag over 1900 in « Landbouwkundig Tijdschrift », 


1901, bl. 123.) 


Uit Herveld ontvingen wij begin Juni kruisbessen, die 
bruine vlekken vertoonden. De vruchthuid was op die plaat- 
sen hard en leerachtig. De ziekte had geheel het uiterlijk 
van die, welke veroorzaakt wordt door Phymatotrichum bac- 
carum Oud. (Zie ons vorig verslag, in « Landbouwkundig 
Tijdschrift », 1901, bl. 83). In de zieke plekken vonden wij 
ook een zwamweefsel; doch toen wij de verdere ontwikkeling 
van deze zwam onderzochten, bleek het ons toch, dat wij niet 
met Phaymatotrichum baccarum te doen hadden. Geen coni- 
liën werden nl. gevormd in het vruchtvleesch ; maar in eene 
vochtige omgeving brak de zwam spoedig door de vruchthuid 
heen en ontwikkelde buiten op de vrucht een dik, wollig 
mycelium, waarvan echter ook bij voortgezette kultuur geen 
conidiën of vruchtlichamen waren waar te nemen. ene 
klassificatie van de zwam was dus onmogelijk; en daar de 
ziekte eene tot nog toe onbekende was, konden wij onzen 
inzender geen’ anderen raad geven dan de aangetaste vruch- 


ten zooveel mogelijk te verwijderen en te vernietigen. Naar 


ee 


onze inzender ons schreef, is deze ziekte een groote last voor 
de bessenkweekers in de Betuwe : « de kwaal neemt in de 
Betuwe zulke verontrustende afmetingen aan, dat zij een 
ware ramp wordt ». « Zij vertoont zich zoo plotseling, dat 
men niet plukken kan zonder veel aangetaste vruchten in 


den mand te krijgen, wat zeer nadeelig voor den handel is ». 


Ziekte in de bessenstruiken. Im den Bangert (N. H.) 
doet zich sedert eenige jaren het verschijnsel voor, dat som- 
mige bessenstruiken vrij plotseling geheel goudgeel van loof 
worden en binnen korten tijd afsterven. Somtijds geschiedt 
dit kort na de ontplooiing der bladeren, somtijds midden in 
den zomer, aan struiken die aanvankelijk er goed bij stonden. 
Is de ziekte eenmaal in eene kweekerij opgetreden dan breidt 
zij zich gestadig uit. Toen wij op de kweekerij zelve de aan- 
getaste struiken onderzochten, viel het ons op, dat dikwijls 
het hout eene zwartachtige tint vertoonde ; voornamelijk was 
dit het geval met de jongste jaarringen, vlak tegen de schors 
aan, en dit was niet alleen het geval met het doode hout der 
afgestorven takken, maar werd ook gezien bij de stammen 
van. nog levende, eerst kort geleden aangetaste struiken. 

Het mikroskopisch onderzoek van die houtgedeelten 
toonde ons, dat het doorwoekerd was door een zwamweefsel, 
't welk vooral in de groote vaten duidelijk zichtbaar was; en 
uit het feit dat het zich in het levende hout bevond, moesten 
wij afleiden dat wij hier met eene parasitische zwam te doen 
hadden. Bij gebrek aan vruchtlichamen, konden wij niet uit- 
maken,welke soort van zwam wij vôór ons hadden ; het maakte 
echter den indruk, dat het een hoogere zwam of Hymenomy- 
ceet was. Den kweekers werd dus aanbevolen eens nauw let- 
tend toe te zien of zich aan de aangetaste struiken ook soms 
« paddestoelen » vertoonden. In Duitsche werken toch vin- 
den wij vermeld, dat in de stammen der bessenstruiken Poly- 


— 80 — 


porus Ribis Fr. parasiteert, en dat deze de oorzaak is van 
het in korten tijd sterven der struiken. 


De plaag in de aardappelen. Kinde Juni ontvingen wij 
van den heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar voor de pro- 
vincie Friesland, eenige aardappelstruiken, waarvan het loof 
er geel en verschrompeld uitzag, terwijl de stengelbasis en 
ook de onderaardsche stengeldeelen (de stolonen) plekken 
vertoonden, waar de schors geheel weggevreten was, zoodat 
het houtlichaam was blootgelegd; soms ging dit proces nog 
dieper door, zoodat ook het hout gedeeltelijk verdwenen was. 
De aardappelen zelve waren onregelmatig gegroeid en vaak 
zeer knobbelig. De ervaringen van de landbouwers, die de 
heer B. ons meedeelde, wezen er wel op, dat wij hier met eene 
parasitaire ziekte te doen hadden : de kwaal verergert naar- 
mate er langer aardappelen op een’ grond verbouwd worden 
zonder voldoende vruchtwisseling; worden echter eens of 
een paar jaar uien of roode bieten verbouwd, dan hebben 
daarna de aardappelen er minder last van, en waar eene gere- 
gelde afwisseling van aardappelteelt en graanteelt voorkomt, 
komt de kwaal niet of nauwelijks voor. 

Gezonde aardappelen, uitgepoot op besmet land, geven 
steeds een’ zieken oogst. In de omstreken van Berlicum komt 
de kwaal veel voor; zij wordt daar de plaag genoemd en de 
aangetaste aardappelen heeten plagerig. 

Dat de oorzaak zetelde in de stolonen en de basis van 
den stengel, moest wel aangenomen worden. In die gedeelten 
was echter niets te vinden van zwammen of andere parasie- 
ten, maar op de « uitgevreten » plekken kwam geregeld eene 
Rhizoetonia-achtige zwam voor met paarsbruine, forsche 
hyphen. Het is ons nog niet mogelijk, met zekerheid te zeg- 
gen of deze zwam de oorzaak is van deze onbeschreven ziekte, 


maar het komt ons wel waarschijnlijk voor. 


== URE 


Omstreeks denzelfden tijd ontvingen wij ook uit Stads- 
kanaal aardappelen, die blijkbaar aan dezelfde kwaal leden. 

Van den heer Brinkman ontvingen wij eenigen tijd later 
(einde Juli) ook nog aardappelstruiken, die op eene andere 
wijze waren aangetast. In het begin der ziekte krijgen de 
bladeren gele vlekken, vooral op de punten. In vele gevallen 
schrompelen de bladeren later in elkaar. Daarna verschijnt 
op het onderste gedeelte van den stengel een wit laagje, als 
het ware een vliesje, dat men er af kan trekken. Het bleek 
ons, dat de stengels geheel doorwoekerd waren door een 
zwamweefsel, dat met hare hyphen de celwanden doorboorde 
en vooral in de vaten goed zichtbaar was. Na verblijf in 
eene vochtige omgeving verscheen bovengenoemd wit vliesje 
niet alleen op de stengelbasis, zooals dat op het veld geschiedt, 
maar over de oppervlakte van den geheelen stengel. Het was 
de zwam, die naar buiten trad en daar hare conidiëndragers 
vormde. Er bleken nu echter twee soorten van conidiëndra- 
gers voor te komen : de eerste soort behoorde tot het geslacht 
Volutella, de andere tot een Verticillrum-achtige soort. 

De meening van Prof. Oudemans, wiens hulp wij hierbij 
hadden ingeroepen, was dat eerstgenoemde zwam bij het 
mycelium in den stengel behoorde, terwijl naar onze meening 
laatstgenoemde de parasiet was. 


Uit het Westland ontvingen wij van den heer Wiersema 
eenige meloenplanten, waarvan de bladeren gele vlekken kre- 
gen of somtijds geheel geel werden. De stengels en vruchten 
kregen kloven en scheuren. Geene zwam of andere parasiet 
was te vinden, en de gele poedervormige massa, die zich in 
de kloven der gescheurde plantendeelen bevond, bestond ge- 
heel uit verdroogd plantenweefsel. De ‘oorzaak van deze 
kwaal bleef ons onbekend, ook na een bezoek ter plaatse. 

Hetzelfde was het geval met twee ziekten, die in het West- 


land in de boonen veel voorkomen en daar « hardvuur » en 
« por » genoemd worden. Bij de eerste worden de bladeren 
eerst rood van kleur, later dikwijls zwart door de aanwezig- 
heid van saprophytische zwartzwammen, terwijl bij het 
« por » de bladeren kroes worden en bol gaan staan, ten- 
gevolge van een’ zwakkeren groei aan de onderzijde. Mis- 
schien is de oorzaak hiervan de luis, die echter toen wij de 
ziekte onder oogen kregen (begin Augustus) niet meer te 
vinden was. 

Misschien ook moet hier worden gedacht aan de werking 


an de tweestippelige weidewants. 


Onder Heemstede vertoonde zich op eene buitenplaxts 
in den winter eene ziekte in de boerekool. De randen der 
bladeren gingen in rotting over. Op de rottende deelen werd 
eene Botrytis gevonden, en inwendig wemelden de gestorven, 
bruin geworden deelen van Bacteriën. Of deze organismen 
evenwel als oorzaak der ziekte moesten worden beschouwd 
dan wel secundair optraden, kon niet worden uitgemaakt. 

Het scheen ons aanvankelijk toe dat de randen der bla- 
deren, die met sneeuw bedekt geweest waren, door gedurig 
zich herhalende groote temperatuursverschillen hadden ge- 
leden ; maar nader onderzoek leerde dat de stammen ook zie- 
kelijk waren; zij vertoonden op de dwarsdoorsnede bruine 
gedeelten in het houtweefsel; en op de lengtedoorsnede kon 
men van den wortel af zwarte of bruine strepen tot boven in 
den top der stengels toe vervolgen. Maar in die ziekelijke 
gedeelten van den stengel konden geene organismen worden 


gevonden. De oorzaak der ziekte bleef ons onbekend. 


Schijnbare knolwoeten bij koolraap. In het laatst van 
October ontvingen wij uit Zijldijk (Gr.) een koolraap met 


allerlei opzwellingen aan zijne oppervlakte, zoo dat men bij 


Nen 


oppervlakkige beschouwing dadelijk moest denken aan ge- 
wone « knolvoeten » veroorzaakt door Plasmodtophora 
Brassicae (zie Ritzema Bos, «Ziekten en Beschadigingen der 
Landbouwgewassen », L, bl. 179). Onze correspondent even- 
wel schreef dat de voorvrucht in 1900 haver, in 1899 
klaver, in 1898 klaver was geweest, en dat er nooit kool- 
rapen op dien akker waren gekweekt. Uit het onderzoek 
bleek ook 1° dat de knobbels niet bestonden uit het ver- 
gankelijke, gemakkelijk in rotting overgaande weefsel, 
waaruit de ware knolvoeten bestaan, maar uit een krachtig, 
gezond weefsel, 2° dat zich op de knobbels spruiten vormden, 
wat bij ware kmolvoeten nooit het geval is, 3° dat in de 
vermeende knolvoeten geen spoor van Plasmodiophora noch 
van eenen anderen parasiet te ontdekken was. Het scheen 
ons dus toe, dat wij hier te doen hadden met geene eigenlijke 
ziekte, maar met eene variatie; en door van zoodanige kool- 
raap zaad te winnen en dit uit te zaaien, willen wij trachten 
na te gaan of deze variatie erfelijk is, wat voor de praktijk 
van belang mag worden geacht, aangezien toch de op boven- 
meegedeelde wijze misvormde koolrapen eene geringere 


verkoopwaarde moeten hebben dan de normale. 


Koolrapen met dikke, halsvormig uitgegroeide stengels. 
Midden November ontvingen wij door tusschenkomst van den 
Heer H. Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelder- 
land, eenige eigenaardige koolrapen uit Sinderen (gem. 
Varsseveld), met de mededeeling dat een landbouwer daar- 
van een’ geheelen akker had, terwijl zaad van denzelfden 
oogst elders normale koolrapen had opgeleverd. Dit laatst- 
bedoelde zaad was echter op een ander kweekbed uitgezaaid 
geworden. Op het kweekbed, vanwaar het misvormde gewas 
afkomstig was, hadden de planten zeer dicht gestaan: en 
het begin van de misvorming was reeds bij de planten op 


== BÄ == 


het kweekbed waar te nemen. Nadere inlichtingen, die de 
Heer Mayer voor ons inwon, leerden dat de bedoelde abnor- 
male groei in de buurt van Varsseveld meer voorkomt; en 
wel altijd bij Engelsche blauwkoppen, zelden bij Engelsche 
roodkoppen. Toch bleef men daar meer blauwkoppen telen; 
omdat die minder vatbaar zijn voor knolvoet. De abnor- 
male groei vertoont zich zoowel bij koolrapen, die dadelijk 
op den akker zijn uitgezaaid als bij dezulken, die eerst op 
kweekbedden worden geteeld; en wel meestal wanneer óf op 
de kweekbedden óf op de akkers óf wel op beiden, eene zeer 
sterke stikstofbemesting, — ’t zij in den vorm van Chilisal- 
peter of in dien van stalmest, — werd toegediend. Ook 
scheen te blijken dat planten, die eerst aan droogte hebben 
geleden, maar daarna vochtig weer krijgen, het meest 
neiging tot de eigenaardige misvorming hebben. 

Van de ons gezonden koolraapplanten was de « knol » 
zeer klein gebleven; en op die knol verhief zich een dikke, 
groene stengel van 3/4 à 1 voet lengte, die verscheiden lit- 
teekens van afgevallen bladeren vertoonde, en op zijn tor: 
een vrij wel normaal bladroset droeg, zooals de gewon? kool- 
rapen vlak op den grond dragen. Naar wij vernamen, kan 
bij zoodanigen abnormalen groei, toch ook de kaclraap zelf 
normaal gevormd zijn. Men duidt het hier besproken ver- 
schi:nsel, waarvoor wij geene verklaring weten te geven, aan 


met den naam « koolrapen met halzen ». 


Verschillende van de plantenziekten, die het vorige jaar 
in rubriek IV werden besproken, kwamen in 1901 weer voor; 
zij werden weer door ons onderzocht, maar omtrent de resul- 


taten dier onderzoekingen kunnen wij nog niets meedeelen. 


Amsterdam, 29 Januari 1902. 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten 


ONDER REDACTIE VAN 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. 


Achtste Jaargang. — 3° Aflevering. 1 Juli rgo2. 


nn 


VERSLAG 


der algemeene vergadering van de Nederlandsche Phyto- 
pathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, op 
Zaterdag 29" Maart 1902, des namiddags te 3 uur, in 
de collegekamer van het Phytopathologisch laborato- 
rium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam. 


Elf jaar geleden, op 11 April 1891, werd de Nederlandsche 
Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging op- 
gericht. In September 1890 was op het Landbouw-congres 
te Weenen een Internationale Phytopathologische Commissie in 
het leven geroepen, waarin voor ons land Prof. Hugo de 
Vries en D" J. Ritzema Bos zitting namen. Ruim een half 
jaar later riepen deze beide heeren een aantal beoefenaars van 
land- en tuinbouw, mannen van de wetenschap en mannen van 
de praktijk, in een der zalen van Natura Artis Magistra te 
Amsterdam samen, en onze vereeniging werd geboren. Haar 
eerste voorzitter was de heer J. H. Krelage van Haarlem, die 
tot 1895 die betrekking bleef vervullen en toen werd opgevolgd 


SEN — 


door den tegenwoordigen voorzitter Prof. J. Ritzema Bos. 
Geen wonder dat deze, nu in onze vergadering een schrijven 
werd voorgelezen, waarin het overlijden van den eersten voor- 
zitter werd medegedeeld, een woord van eerbiedige hulde bracht 
aan den man, die zooveel gedaan had ook voor onze vereeni- 
ging, en door wiens heengaan zij, de Nederlandsche tuinbouw 
en ons geheele vaderland zooveel hebben verloren! 

Onze vereeniging werkt in stilte aan hare taak : de bevorde- 
ring van den bloei van den Nederlandsehen landbouw, tuin- 
bouw en houtteelt, door het onderzoek en de bestrijding van 
de ziekten en vijanden der gekweekte plantensoorten. Slechts 
hier en daar bemerkt de buitenwereld iets van haar bestaan; in 
onze dagbladen worden geen kolommen druks aan haar en 
hare verrichtingen gewijd, en toch, zij sticht nut zooveel dat 
in haar vermogen is. Vergaderingen worden niet vele ge- 
houden : slechts eens in t jaar roept de secretaris allen op tot 
een samenkomst en dan zijn het maar weinigen die aan de 
uitnoodiging gehoor geven en komen ; het bestuur heeft blijk - 
baar het vertrouwen der leden, en, zich ten volle bewust van 
zijn verplichting, tracht het dan ook zoo goed mogelijk te doen 
wat zijn hand vindt om te doen. Daarbij geniet het den 
onmisbaren steun van de donateurs der vereeniging, die door 
een jaarlijksche geldelijke bijdrage de middelen verschaffen om 
nuttig werkzaam te wezen : 1° door het houden van voor- 
drachten op plantenziektenkundig gebied; 2° door het ver- 
spreiden van wetenschappelijke geschriften. In die richting 
vooral tracht de vereeniging werkzaam te wezen nu, sedert de 
stichting van het phytopathologisch laboratorium « Willie 
Commelin Scholten » te Amsterdam in 1894, onderzoek en 
bestrijding van plantenziekten daar op wetenschappelijke wijze 
worden ter hand genomen. _Wathet eerste punt betreft : in het 
afgeloopen jaar zijn voordrachten gehouden door onzen voor- 
zitter te Wageningen, Tilburg, Zaandam, Zuidbroek, Lopper- 


ded 


sum en Leiden; door D' H. W. Heinsius, den 15°“ secretaris, 
te Naaldwijk en door den Heer C. J. J. van Hall van Amster- 
dam te Baarn, Kruiningen, Heinkenszanden Amsterdam. Wat 
het tweede punt betreft : enkele jaren geleden reeds zijn aan de 
leden gratis toegezonden de beide werkjes over ziekten en be- 
schadigingen der kultuurgewassen, verschenen in de Geillu- 
streerde landbouwbibliotheek van J. B. Wolters te Groningen 
en geschreven door Prof. J. Ritzema Bos. Over niet al te 
langen tijd zullen van de hand van denzelfden schrijver in 
dezelfde bibliotheek twee deeltjes verschijnen, handelende over 
ziekten en beschadigingen van ooftboomen. Door nu reeds zoo 
zuinig mogelijk te wezen met onze geldmiddelen en in den vol- 
genden winter slechts 7 voordrachten te doen houden, hopen 
wij in staat te zijn, ook die beide boekjes in ruime mate ve 
kunnen verspreiden, overtuigd als wij zijn dat daardoor een 
zeer nuttig werk wordt verricht. Misschien neemt het aantal 
donateurs, nu 43 bedragende met een jaarlijksche bijdrage van 
f. 287.50, nog toe; want ingevolge besluit der vorige alge- 
meene vergadering worden pogingen daartoe in het werk 
gesteld, die in het afgeloopen jaar reeds niet zonder succes zijn 
gebleven. Misschien ook geeft de lezing van dit verslag aan 
eenige leden den indruk dat hier voor een toch werkelijk goede 
zaak een kleine geldelijke bijdrage gevraagd wordt en doet die 
overweging hen het besluit nemen zich bij den 2°°* secretaris- 
penningmeester als donateur aantemelden; immers, wie 5 gulden 
of meer per jaar bijdraagt, ontvangt daarvoor ook het Tijd- 
schrift over Plantenziekten gratis. Onmogelijk is het ook niet 
dat steun wordt geboden door de Nederlandsche Maatschappij 
voor Tuinbouw en Plantkunde; op onze vergadering ten minste 
sprak de Heer P. Teunissen de wenschelijkheid uit dat die 
Maatschappij vande f. 2,000 die zij van rijkswege ontvangt voor 
het doen houden van voordrachten, een zeker bedrag beschik- 
baar zou stellen voor lezingen op phytopathologisch gebied, 


ee ON en 


Dat onze geldmiddelen niet ruim zijn en getracht moet worden 
met weinig veel te doen, blijkt uit de rekening van den pen- 
ningmeester; het saldo toch op l Januari 1901 bedroeg 
f. 342.63; de ontvangsten in 1901 waren f. 298.93; de 
uitgaven f. 415.08; saldo op 1 Januari 1902 f. 226.48. — 
Gelijk men weet betalen de leden onzer vereeniging geen con- 
tributie; hun aantal bedraagt 380. 

Op voorstel van het bestuur wordt door de vergadering 
besloten : 

I° f. 200 — te brengen op de begrooting van uitgaven, 
voor het houden van nog 7 voordrachten in den volgenden 
winter (eene is nu reeds gehouden door Dr Heinsius te Bussum) ; 

2° f. 50 —, gelijk ook vroegere jaren geschiedde, aante- 
bieden aan het kruidkundig genootschap « Dodonaea » te 
Gent voor de uitgave van het Tijdschrift over Plantenzickten. 

Met algemeene stemmen wordt tot bestuurslid benoemd het 
aftredend lid, de Heer F.B. Löhnis, Inspecteur van den Land- 
bouw te ’s Gravenhage. Behalve door dezen en den reeds 
genoemden voorzitter en 1“! seeretaris, wordt het bestuur 
gevormd door de HH. Prof. F. A. F. C. Went van Utrecht, 
L. Max van ‘s Hertogenbosch, D. K. Welt van Uskwerd, 
E. H. Krelage van Haarlem, A. Koster Mz van Boskoop en 
door den schrijver dezer regelen. 

Verschillende punten worden noe besproken, o. a. ook de 
wijze waarop doel en werking der vereeniging misschien nog 
meer algemeen bekend zouden kunnen worden gemaakt, maar 
deze besprekingen voeren niet tot het nemen van een besluit. 
Na de aanwezigen te hebben dank gezegd voor hunne tegen- 
woordigheid, sluit de voorzitter de vergadering. 


De 2% Secretaris-penningm., 


D" H. J. CALKOEN. 
Haarlem, 


Leidsche Vaart, 86. 


3 April 1902, 


=H 


HET AARDAPPELSCHURFT. 


Welke de oorzaak is van de in Europa en in Amerika 
soms zoo sterk optredende aardappelschurft, is in veel ge- 
vallen onbekend gebleven. En dat ondanks het feit, dat er 
in de laatste jaren in beide werelddeelen een groot aantal 
onderzoekingen verricht zijn, die veel hebben bijgedragen 
tot onze kennis van deze ziekte. 

In Amerika werd zij het eerst nader bestudeerd door 
Bolley en Thaxter en uit hun onderzoekingen scheen reeds 
dadelijk te volgen dat verschillende parasieten in staat zijn 
de nog onvolwassen aardappel aan te tasten en schurft te 
veroorzaken. Bolley vond n. 1. dat een bacteriesoort, Thax- 
ter, dat een zwam (Oöspora scabies) de ziekte kon veroor- 
zaken. Doch in Europa werd, zoover ons bekend, alleen de 
Oöspora scabies een enkele maal gevonden; gewoonlijk was 
echter geen parasiet te ontdekken. Allerlei verschijnselen 
wijzen er echter op, dat wij ook in deze gevallen met een 
parasitaire ziekte te doen hadden, en zoo komen wij tot het 
besluit, dat door Bolley’s en door Thaxter’s onderzoek de zaak 
nog niet geheel tot klaarheid is gebracht en dat in veel 
gevallen schurft veroorzaakt wordt door tot nu toe onbe- 
kende parasieten (1). 

Het schurft is een plaatselijke ziekte, die alleen aan de 


(1) Wij laten hier natuurlijk buiten beschouwing de beschadiging, die 
de millioenpooten (Julus terrestris) aan aardappelen teweeg brengen en 
die den aardappel soms een schurftig uiterlijk geeft, en eveneens laten 
wij buiten bespreking de door Brunchorst onder den foutieven naam 
«schurft» beschreven ziekte, welke veroorzaakt wordt door de zwam 
Spongospora solani. Deze ziekte verloopt onder andere symptomen en 
heeft met het eigenlijke schurft niets te maken. De Duitschers geven 
haar tegenwoordig dan ook een anderen naam (niet « Schorf » maar 
« Grind der Kartoffeln ») 


a OÙ == 


oppervlakte der knollen zetelt. Het inwendige zetmeel- 
houdende parenchym is gezond en niet de geheele huid van 
den aardappel is abnormaal, maar slechts op enkele plekken 
vertoonen zich woekeringen van het weefsel, dat direet onder 
de kurkhuid is gelegen, of ook er bevinden zich in dat weef- 
sel holten. In het eerste geval doen zich de woekeringen 
voor als bultjes, die slechts een paar m.M. doorsnee kunnen 
hebben, gewoonlijk echter grooter zijn (1 c.M. doorsnee), en, 
in grooter of kleiner aantal, onregelmatig over den aardappel 
verspreid liggen. Niet zelden echter is de aardappel zoo 
dicht er mee bedekt, dat er hier en daar eenige samensmelten 
tot vrij groote schurftplekken. Nu eens zijn het echte bult- 
jes, dan weer zijn de woekeringen vlakker en doen zij zich als 
kurkplaatjes voor. De Duitschers hebben dezen beiden vor- 
men verschillende namen gegeven on noemen den eersten 
vorm Buckelschorf (« knobbelschurft »), de laatste Flach- 
schorf (« vlak- » of « ondiepschurft »); als de ziekte zich 
voordoet in den vorm van ondiepe holten in den aardappel, 
dan spreken zij van Piefschorf (« diepschurft »). 

Voordat wij trachten te verklaren, hoe dergelijke 
schurftplekken tot stand komen, willen wij eerst eenige op- 
merkingen maken over den gezonden aardappel en over de 
wijze waarop zij haar wonden heelt. 

De bruime schil van den aardappel is een dun kurk- 
huidje, dat door de onmiddellijk daaronder gelegen laag 
naar buiten toe gevormd is. Zij vormt om den aardappel 
heen een gesloten vlies, want de kurkeellen liggen dicht 
tegen elkaar aan. Alleen op bepaalde plaatsen sluiten zij 
slechts los aaneen, zoodat zich hier in de kurkheid fijne 
openingen bevinden, waardoor de luchtruimten in den aard- 
appel met de buitenlucht correspondeeren. De plaatsen, 
waar zich die openingen bevinden, heeten lenticellen. 

Wanneer nu een aardappel ongestoord blijft groeien, 


mn Se 


vindt rondom de knol heen de kurkvorming gelijkmatig 
plaats en zoo komt dan de gave schil van een gezonden aard- 
appel tot stand. Is de knol eenmaal volwassen, dan houdt 
de kurkvorming op. Maar zoodra is niet door een of andere 
omstandigheid een wond ontstaan en de schil gedeeltelijk 
beschadigd, of het aardappelweefsel gaat dadelijk haar wond 
heelen door rondom deze een nieuw kurkhuidje te maken. 
Snijden wij b.v. een aardappel middendoor en maken wij 
aldus een zeer groote wondvlakte, dan is er reeds na één dag 
over de geheele sneevlakte een zeer dun nieuw kurkhuidje 
gevormd, dat den aardappel tegen uitdrogen, tegen bederf, 
tegen allerlei indringers beschut. Datzelfde vindt plaats 
als een deel van het weefsel door een schadelijken invloed 
gedood is. Als b.v. zwammen of bacteriën in den aardappel 
hebben weten te dringen en door hun vergift een stuk 
weefsel gedood hebben, dan is het daar omheen gelegen, nog 
gezonde weefsel dadelijk gereed zich van dat afgestorven 
gedeelte te bevrijden en daartoe een kurkhuidje te maken, 
dat als een muur het gestorven deel van het gezonde scheidt. 
Wanneer dit nu pleksgewijs plaats vindt, dan ontstaat een 
« schurftige » oppervlakte. Bij de drie vormen: diep- 
schurft, vlak- of ondiepschurft, en knobbelschurft geschiedt 
dat proces van afsterving en wondheeling eenigszins ver- 
schillend. Bij den eersten vorm gaat de sterfte vrij snel 
in de diepte voort en eerst in de diepere lagen ontstaat een 
kurkhuidje; vrij diepe litteekens zijn dan achtergebleven 
en de aardappel is als doorgroefd met holten en gangen. 
Bij ondiepschurft gaat het afsterven niet zoo snel, slechts 
een oppervlakkig schijfje sterft af en de aardappel krijgt 
meer een schilferig voorkomen ; schilfers van kurk liggen er 
op, die gemakkelijk loslaten. Knobbelschurft eindelijk 
ontstaat als het onderliggend, gezonde weefsel tengevolge 
van de wond gaat woekeren en plaatselijk omhoog gaat 


Agt Pen 


groeien. Bij alle drie de vormen van schurft zijn de lenti- 
cellen de plaatsen, waar de sterfte begint en vaak duiden 
roode vlekjes om die punten heen het eerste begin der ziekte 
aan. 

Door één omstandigheid wordt echter de zaak iets inge- 
wikkelder. Het afsterven houdt nl. niet altijd op, wanneer 
er een nieuw kurklaagje gevormd is, want daaronder zet zich 
vaak de sterfte voort en weer ontstaat er dan een nieuw 
kurklaagje onder het pas gedoode weefsel. 

Zoo is er als het ware een strijd tusschen den aardappel 
en hare parasieten ; de parasieten — bacteriën of schimmels 
— trachten steeds verder te dringen, de aardappel tracht hen 
telkens weer door een nieuw kurklaagje buiten te sluiten; 
en als het den indringers dan toch gelukt is door het pas 
gevormde « muurtje » heen te breken, dan tracht de aard- 
appel, door verder naar binnen toe weer een nieuw kurk- 
laagje te vormen, tenminste het overgebleven deel voor 
ondergang te behoeden. Kin zoo vinden we op een doorsnee 
van sterk schurftige plekken soms drie, vier, vijf kurklaagjes, 
die wijzen op even zooveel nederlagen van den aardappel in 
den strijd tegen zijn vijanden. 

In 1890 publiceerde de Amerikaan Bolley de resultaten 
van zijn onderzoek. Im de cellen van de schurftige deelen 
en van het daaronder gelegen, nog schijnbaar gezonde, weef- 
sel had hij talrijke bacteriën ontdekt en door deze op kunst- 
matige voedingsbodems te cultiveeren en met deze culturen. 
jonge, nog groeiende, gezonde aardappels te besmetten, was 
het hem gelukt schurft te veroorzaken ; ook door de aardap- 
pels te laten groeien in gesterilizeerden grond en deze te 
overgieten met een vloeistof, waarin groote hoeveelheden 
van de bacteriën waren gebracht, verkreeg hij schurftige 
aardappelen. Die resultaten kwamen ook wel overeen met 


hetgeen door de landbouwers was opgemerkt: stalmest 


are OR 


werkte de ziekte in de hand — die meststof is dan ook rijk 
aan organische bestanddeelen, waardoor de bacteriën groeien 
en zich vermenigvuldigen kunnen; kalk- en aschbemesting 
werkten eveneens nadeelig — de meeste bacteriën leven 
gaarne in een zwak alcalischen bodem en kalk en asch bevor- 
deren beide de alcalische reactie. Bovendien gaf Bolley 
een middel aan de hand ter bestrijding van de ziekte. Men 
had nl. opgemerkt, dat de ziekte zich vooral verspreidde 
door middel van de poters. Werden als zoodanig schurf- 
tige exemplaren gebruikt, dan was de kans groot, dat ook 
de geoogste aardappels de ziekte zouden vertoonen; maar 
ook op gezonde poters, die misschien met zieke aardappels 
in aanraking waren geweest, konden de parasieten zich ge- 
vestigd hebben en met hen in den grond komen en later 
op de dochterknollen overgaan. Het ging dus met de 
schurftbacteriën als met de brandsporen, die op de graan- 
korrel blijven zitten en met deze op het land komen. 
Evenals nu de brand bestreden wordt door de graankorrel 
te ontsmetten, zoo stelde Bolley voor ook de schurft te be- 
strijden door de poters te desinfecteeren en nooit exem- 
plaren, die schurftig zijn, als zoodanig te gebruiken. De 
beste resultaten verkreeg hij met een oplossing van 1 °/,, su- 
blimaat (—= 1 gram sublimaat op 1 L. water). 

Ongeveer gelijktijdig als Bolley had een andere Ame- 
rikaan, Fhaxter, een onderzoek naar de oorzaak der ziekte 
ingesteld. Het was hem opgevallen, dat zich op de aange- 
laste gedeelten vaak een grijsachtige massa bevond, die bij 
nader onderzoek een dicht zwamweefsel bleek te zijn. Op 
kunstmatige voedingsbodems liet de zwam zich wel culti- 
veeren en zoo was het mogelijk infectieproeven te nemen 
met reinculturen van den fungus. De resultaten waren even 
overtuigend als die, welke Bolley met zijn bacteriën had 


verkregen en de gevonden zwam, die den naam Oösporu 


— O4 am 


scabies ontving, moest dus volgens Thaxter als de oorzaak der 
ziekte beschouwd worden. 

Ter bestrijding van de kwaal raadde Thaxter aan: 
l° noort schurftige aardappels als poters te gebruiken; 2° 
land, waar de ziekte zich vertoonde, in de eerstvolgende 
jaren niet voor aardappelcultuur te gebruiken ; 3° schurftige 
aardappels niet of alleen na koking als veevoeder te gebrui- 
ken, want in de meststoffen kunnen zich anders nog sporen 
van de zwam bevinden, die zonder nadeel het darmkanaal 
der dieren gepasseerd zijn; 4° indien een aardappelveld 
verdacht wordt schurftige aardappelen te bevatten, deze zoo 
spoedig mogelijk te oogsten, ten einde te redden wat nog te 
redden valt, want in den grond zet zich anders de ziekte nog 
verder voort. 

Spreken Thaxter’s en Bolley’s onderzoekingen elkander 
tegen ? Moeten wij misschien met Galloway aannemen, dat 
Bolley zich vergist heeft en dat Oöspora scabies de eenige 
oorzaak der schurft is en de bacteriën niet als schuldig 
moeten beschouwd worden ? Het wil ons voorkomen, dat er 
geen reden is om aan de resultaten van een van beide 
Amerikaansche onderzoekers te twijfelen; beider werk 
schijnt met grooten zorg verricht te zijn en voorloopig moe- 
ten wij wel aannemen, dat zoowel een bacteriesoort als een 
zwam (Oöspora scabies) in staat zijn bij de aardappels schurft 
te veroorzaken, die in beide gevallen hetzelfde uiterlijk heeft, 
want of diep-, ondiep- of knobbelschurft ontstaat schijnt 
van andere omstandigheden af te hangen, die echter tot nu 
toe moeielijk zijn aan te wijzen. 

Na dien tijd is de ziekte door de Amerikaansche phyto- 
pathologen niet uit het oog verloren. Jaarlijks verschenen 
er verslagen over proefnemingen omtrent bestrijding of 
voorkoming van de ziekte en veel is er bekend geworden, wat 


den landbouwers te goede kwam, al hebben ook die proef- 


=d = 


nemingen niet altijd zekere uitkomsten gehad; de onder- 
zoekers zijn het nl. niet op alle punten eens. 

Reeds Bolley had er op gewezen, dat de ziekte door de 
poters kan worden overgebracht en dat een ontsmetting met 
1°/, sublimaat zeer wenschelijk was. Na hem zijn die 
proeven herhaald en zijn, behalve sublimaat, nog verschil- 
lende andere desinfectica beproefd (zwavel, formaline, lysol, 
Bordeaux’sche pap, kaltumsulfide). Men koos daartoe een 
onbesmet stuk grond, waar de ziekte zich nog nooit vertoond 
had, en bepootte een deel hiervan met schurftige aardap- 
pelen, die met een van bovengenoemde desinfectica behan- 
deld waren, terwijl in het andere gedeelte van den akker de 
schurftige pooters gebracht worden zonder deze behande- 
ling te hebben ondergaan. Door den oogst op beide stukken 
grond te vergelijken, kreeg men een inzicht in hoeverre de 
ontsmetting van nut was geweest. Over de gunstige wer- 
king van sublimaat zijn alle onderzoekers het eens; gedu- 
rende 1 of 1 !/, uur blijven de poters in de oplossing (1 °/,) 
gedompeld en worden daarna afgewasschen ; de jonge sprui- 
ten lijden hier niet van. Op onbesmet land wordt door die 
behandeling een veel gezondere oogst verkregen en het aantal 
der geoogste aardappelen bevat een veel geringer percentage 
schurftige exemplaren (bij één der proeven b.v. 2 % tegen 
96 0%). Ook zwavel gaf gewoonlijk goede resultaten; men 
rolt dan de pooters eenvoudig in bloem van zwavel. Bouillie 
Bordelaise verminderde de ziekte eveneens aanmerkelijk 
doeh in mindere mate dan sublimaat. Over formaline 
(gewoonlijk toegepast gedurende twee uur in de verhouding 
400 g. formaline in 100 1. water) en lysol /, à 1 % gedu- 
rende 1 uur) zijn de meeningen verschillend. 

Een twijfelachtig punt was aanvankelik nog dit, of de 
sporen van den parasiet ongedeerd het darmkanaal van de 
runderen konden passeeren en of dus mest van dieren, die 


met schurftige aardappels gevoed waren, als een bron van 
de schurftziekte kon beschouwd worden. Halsted bewees 
echter dat dit niet of althans nauwelijks het geval was. 

Het was nu wèlbekend, dat de parasiet van het schurft 
(in Amerika werd na Thaxter’s onderzoek vrij algemeen als 
zoodanig de Oöspora scabies beschouwd) niet uitsluitend op 
de schurftge aardappelen zat, maar verspreid was door den 
geheelen akker, die zulke aardappels had voortgebracht. 
Zulk land moest beschouwd worden als door en door besmet 
en al bracht men er ook nog zulke gezonde en zuivere po- 
ters in, toch leverde het een schurftigen oogst. Alle proef- 
nemingen hieromtrent hadden dan ook hetzelfde resultaat : 
ontsmetten van de aardappels is vruchteloos, wanneer men 
ben uitpoot op besmet land. Geheel zonder nut was het wel 
niet, want bracht men er schurftige, niet ontsmette, poters 
op, dan vermeerderde men natuurlijk weer het aantal para- 
sieten, maar toch was het verschil gering en een behandeling 
met sublimaat kon niet loonend genoemd worden, wanneer 
men hierdoor het percentage schurftige knollen van 45 9% 
slechts tot 36 9% kon terugbrengen (Sturgis). Voorloopig 
kon men dus slechts den raad geven nooit aardappels te telen 
op « schurftig land ». 

Maar hierbij hebben de Amerikanen zich niet neerge- 
legd en zij hebben niet alleen getracht na te gaan, welke 
stoffen in den bodem de ziekte in de hand werken, maar ook 
het ondankbaar vraagstuk der gronddesinfectie ter hand 
genomen. 

De ervaring der landbouwers had al geleerd, dat men 
op kalkhoudende, dus alcalische, gronden meer last van de 
ziekte had dan op neutrale of zure, en dat steeds de ziekte 
bevorderd wordt, wanneer men den grond alkalisch maakt 
of de basiciteit vermeerdert, hetzij dan dat dit geschiedt 


door kalk, door houtasch, door soda, door compost of door 


=O 2 


stalmest (1) (Wheeler en Tucker). Stalmest heeft boven- 
dien het nadeel, dat het een goede voedingsbodem is voor de 
parasieten en dus hun groei en. vermeerdering bevordert. 
Ook natriumoxalaat en natriumacetaat werkten nadeelig. 

Maar moeielijker dan nadeelige stoffen aan te wijzen, 
die de ziekte in de hand werken, was het, geschikte stoffen 
te vinden, die besmet land van den parasiet konden bevrij- 
den ; want ook hier stond mem voor de groote moeielijkheid, 
die zich bij alle proeven over gronddesinfectie voordoet : 
den parasiet te verdrijven zonder den grond voor de cultuur 
ongeschikt te maken. Sublimaat, lysol, chloorcaleium, gips 
en vele andere stoffen waren zeker in staat den grond van 
schurft te zuiveren, maar tevens werd dan de bodem minder 
geschikt voor de cultuur en leed de oogst er aanmerkelijk 
onder. Zoo'n middel was dus erger dan de kwaal. Slechts 
één stof leverde soms zeer gunstige resultaten : zwavel, ter- 
wijl ook eenige zwavelverbindingen (ammoniumsulfaat 
en kalrumsulfaat) eenigszins aanmoedigende uitkomsten 
gaven. Halsted’s proeven schenen werkelijk aan te toonen, 
dat bloem van zwavel (340 k.g. per H.A.) den grond grooten- 
deels ontsmette en als het ware reinigde van schurft, zonder 
de aardappelplanten te schaden. Zwavel met kainiet gaf 
soms nog betere resultaten. 

Dit scheen gen gelukkige vondst, maar — het zwavelen 
van den grond is vrij kostbaar en bovendien zijn niet alle 
onderzoekers het met Halsted eens; volgens sommige is deze 
bewerking zelfs vrij nutteloos en is na het zwavelen de oogst 
even schurftig als voorheen (Wheeler an Tucker), volgens 
anderen kan het zwavelen den oogst soms schaden, met name 
wanneer dit plaats vindt op een neutralen of zuren grond 
(Wheeler, Hartwell, Moore). 

Ten slotte deed zich nog een andere vraag voor. Het 


(1) Stalmest werkt alkalisch door de ontwikkeling van ammoniak, 


en 


was nl. wèlbekend, dat niet alleen aardappelen, maar ook 
nog andere knol- en wortelgewassen, vooral bieten, soms te 
lijden hebben van schurft en de vraag rees nu, of dit dezelfde 
ziekte was als het aardappelschurft, of in al die gevallen 
dezelfde parasiet de schuldige was. Om dit na te gaan wer- 
den verschillende proeven genomen door Sturgis en door 
Halsted waarbij op door aardappelschurft zeer besmet land 
verschillende gewassen geteeld werden, van welke vermoed 
werd, dat zij vatbaar waren voor de ziekte. Bij den oogst 
bleak, dat suikerbieten, voederbieten, turnip, rutabaga 
(— Zweedsche turnip) en radijs door de ziekte waren aan- 
getast, terwijl pastinaak (witte wortel), schorseneer en peen 
niet of zeer weinig schurft vertoonden. 

Hoe lang of een bodem door schurft besmet blijft, wan- 
neer er slechts gewassen op geteeld worden, die niet onder- 
hevig zijn aan de ziekte, is nog onbekend. Halsted nam 
waar, dat een stuk land, dat schurftige aardappelen had 
voortgebracht, zes jaar later nog steeds besmet was. Maar 
in dien tusschentijd waren er ieder jaar turnips verbouwd, 
en daar het waarschijnlijk is, dat dit gewas aan de ziekte 


onderhevig is, is deze proef niet beslissend. 


Ook in Europa had de ziekte zich reeds sedert lan- 
gen tijd vertoond en ieder jaar moesten de Duitsche 
proefstations (1) melding maken van inzendingen van 
schurftige aardappelen. Het onderzoek werd dan ook in 
Duitschland ter hand genomen. Maar ook hier zocht men 
meer naar eene geschikte bestrijdingswijze dan naar de oor- 


zaak van de ziekte (2), evenals dat in de laatste jaren in 


1893-1900. 

(2) Alleen een onderzoek van Roze, die in een bacterie (Micrococcus 
pellucidus) den parasiet meende gevonden te hebben, zou hier vermeld 
kunnen worden. (C, R. Ac, Sc, 96 p. 1012). 


Amerika het geval was geweest. Uit alles scheen echter te 
blijken, dat de aardappelschurft in Europa dezelfde was als 
die in Amerika; ook hier was soms de Oöspora scabies te 
vinden (Frank), maar niet altijd en de Europeesche phyto- 
pathologen meenen dan ook, dat in de meeste gevallen de 
parasiet wel een andere moet zijn. Doch hoe het ook zij, 
wat betreft de bestrijding en de omstandigheden, die de 
ziekte tegengaan, konden de ervaringen der Amerikanen 
hier wel bevestigd worden. Aanbrengen van kalk of kalk- 
houdende stoffen (1) bleek ook hier nadeelig en ontsmetten 
van de schurftige poters had op onbesmet land eveneens 
gunstige resultaten. Uit Sorauer’s proeven bleek echter 
wel, dat deze bewerking, zelfs als men sterk schurftige po- 
ters gebruikt, niet eens altijd noodig is, maar hoofdzakelijk 
de aard van den bodem beslist, of de ziekte al dan niet zal 
optreden. Hij pootte nl. op een geschikten grond, waar 
de ziekte nooit optrad, aardappelen, waaraan stukken van 
zeer schurftige exemplaren bevestigd waren; de oogst was 
ook ditmaal weer geheel schurftvrij. 

Maar ook in Europa was de groote moeielijkheid, het 
besmette land, waar de ziekte zich placht te vertoonen, 
te zuiveren, zoodat het een schurftvrije oogst kon op- 
leveren. De Amerikanen hadden bij al hun proefnemingen 
over deze kwestie alleen met het zwavelen soms gunstige 
resultaten verkregen, maar soms ook twijfelachtige of zelfs 
ongunstige, Willfarth sloeg daarom een andere richting in 
en, uitgaande van de ervaring, dat het alkalisch maken van 
den bodem de schurft bevordert, trachtte hij door den grond 
zuur te maken de ziekte tegen te gaan. Hij nam hiertoe 


(1) Bijvoorbeeld thomasslakkenmeel. Moet er een phosphorbemesting 
gegeven worden, dan verdient superphosphaat de voorkeur. 


— 100 — 


kieseriet-poeder (1), dat hij met 10 of 15 % sterk zwavelzuur 
aanzuurde en vóór de bepoting los onderwerkte. De resul- 
taten hiermee verkregen waren zeer aanmoedigend, zooals 
uit onderstaand lijstje blijken kan : 


Centenaars | Kilenbbe st | Totale opbrengst 
NE Î ‚G. zuur kieserie oe lea per morgen 
zuur kieseriet | BOEK. Schurftige knollen. (gezonde en 
per morgen. | schurftige knollen). 
0 0 80 o/, ‚_ 76 centenaar 
7 1365 40 » (144 546 ” 
14 2730 20 » | 78 3 
n | 
36 020 5 \__ 50.5 ” 


| 

De aardappelplanten zijn dus zelf ook niet geheel onge- 
voelig voor die behandeling en naarmate er meer van het 
aangezuurde kieseriet wordt gegeven, vermindert de totaal- 
opbrengst, maar doordat de qualiteit van het geoogste ver- 
betert, is tot op zekere hoogte de behandeling nuttig geweest 
en Willfarth besluit, dat bij zijn proefneming (de grond be- 
vatte 0,1 9% kalk) ongeveer 10 etr. zuur kieseriet per morgen 
(—= 1950 KG per HA) de gunstigste resultaten geeft. Bij 
neutralen bodem (0 % kalk) kan men met wat minder toe, 
terwijl op zeer kalkhoudenden grond de behandeling nooit 
aan te raden is, omdat het op te brengen quantum dan zóó 
groot is, dat de kosten niet door het verkregen voordeel 


worden gedekt. 


Niet onbekend was het, dat de schurftziekte ook in 


Nederland voorkwam, maar eerst onlangs vernamen wij, dat 


(1) Kieseriet is een van de mineralen, die in de Stassfurter zout- 
beddingen gevonden worden; het bestaat grootendeels uit magnesium- 
sulfaat, 


Tj 2 


zij in sommige streken tot de ernstig gevreesde kwalen be- 
hoort en de veroorzaakte schade daar soms aanzienlijk is. 
In November van het vorig jaar schreef ons de heer Mans- 
holt, Rijkslandbouwleeraar in de provincie Groningen, dat 
men daar zeer veel last had van aardappelschurft en 
dat vooral in het afgeloopen jaar de ziekte zeer sterk was 
opgetreden, en wel op allerlei gronden: in de polders, op 
veenkoloniale dalgronden, op bouwland, enz. Nadere inlich- 
tingen werden ons nog verstrekt door den heer Veeman, 
landbouwer te Meeden, naar aanleiding van eenige vragen, 
hem door Prof. Ritzema Bos gesteld. Die meedeelingen zijn 
zoo duidelijk en beknopt, dat wij zijn brief hier grootendeels 
laten volgen : 

« 1° leveren schurftige aardappels ais poters gebruikt 
» altijd en op alle gronden, als regel weer schurftige aard- 
» appels op? — Neen, ’t kan best gebeuren, dat men van 
» schurftige poters gladde aardappels terugkrijgt. De kleine 
» verbouwer (arbeider) is er dan ook volstrekt niet bang 
» voor, schurftige poters te gebruiken. 

» 2° Op welk soort van gronden komt de schurft het 
» meest voor; op kalkrijke? — Ja. Een bewijs hiervan zou 
» ik u uit eigen ervaring kunnen meedeelen. Vroeger had- 
» den wij nooit last van schurftige aardappels, doch nadat 
» wij onze aardappelgronden hadden gekalkt met gebluschte 
» kluitkalk is de schurft verschenen, bij enkele landbouwers 
» zelfs vrij erg. Ik las onlangs, dat de schurft bij bekalking 
» niet vooral het eerste, maar meer het tweede, derde en 
» vierde jaar intrad. Ik kan dit uit eigen ervaring volkomen 
» bevestigen. Ook ik dacht het eerste jaar, geen last van 
» kalk te zullen ondervinden, doch het tweede en derde jaar 


trad het op. Ook had ik op een stukje pas ontgonnen dal- 


ed 


grond het eerste jaar volkomen gladde aardappelen, hoewel 
» daarop veel kalk was gebracht, aangezien het een laag, 


7 


— 102 — 


zuur stukje was; dit jaar echter waren de aardappelen 
tamelijk schurftig. 

» 3° Gezonde, schurftvrije pootaardappelen, op voor 
schurft zeer vatbare gronden uitgepoot — blijven die beter 
vrij van schurft dan schurftige pootaardappels? — Neen. 
Al poot men op zulke gronden ook nog zulke gezonde poo- 
ters, men zal altijd veel last hebben van schurftige aard- 
appelen. 

» 4° Heeft de schurft ook schadelijken invloed op den 
groei of de kwaliteit der knollen of alleen op het uiterlijk ? 
— Als het niet erg is, zijn de aardappelen alleen wat ruw 
op het uiterlijk, maar als het erg is, zooals dit jaar, dan lijdt 
de knol er wel degelijk onder, vooral het zetmeelgehalte, 
meer nog dan de grootte. Het kwam wel voor, dat er 
schurftige aardappelen werden gewogen van 275 tot 925 
gram, terwijl anders deze aardappelen bepaald 450 gram 
zouden hebben gewogen. 

» 35° Welke soorten zijn naar uwe ervaring het vatbaarst 
voor schurft? — Twee zeer vatbare consumptie-aardappe- 
len zijn de «Fransche» en de «Turken». Als fabrieks-aard- 
appel is niet zeer vatbaar de « Richters Imperator », die 
nog altijd veel wordt verbouwd. Meer vatbaar is de 
« Kigenheimer ». 

» Ten slotte deel ik u mede, dat wij bij natte zomers 
altijd zeer weinig last hebben van de ziekte; een droge 
zomer, zooals deze, geeft altijd zeer vele schurftige aard- 
appelen. Ik verbeeld mij, dat we tegenwoordig, zoolang 
wij de aardappelen besproeien tegen ziekte, meer last 
hebben van schurft dan vroeger. Zou dit mogelijk zijn ? 
Zou ’t b.v. kunnen zijn, dat de schurft zich meest in den 
laatsten tijd der groeiperiode deed gelden en zoo doende 
bij besproeide aardappelen meer tijd had voort te woe- 


keren dan bij onbesproeide? » 
J Ì 


Wat dit laatste betreft is de hypothese van onzen inzen- 
der volkomen juist; reeds Thaxter raadde aan de aardappels 
zoo spoedig mogelijk te rooien, als men vermoedde, dat zij 
schurftig zouden zijn ; want hoe langer de aardappels in den 
grond blijven, des te verder vreet de schurft in. Waarom 
in droge jaren de ziekte sterker optreedt dan in vochtige 
jaren, zouden wij niet kunnen zeggen; het was trouwens 
de eerste maal, dat wij dit vernamen. De overige mede- 
deelingen kwamen geheel overeen met hetgeen in andere 
landen was opgemerkt. Wat betreft vraag 1, zoo blijkt 
hieruit wel de juistheid van Sorauer’s opvatting, dat de 
aard van den bodem van nog meer invloed is dan de aard van 
de poters en dat het onnoodig is deze te ontsmetten, wanneer 
men teelt op grond, die voor schurft onvatbaar is. 

Zoo komen dus ook de ervaringen van een Nederlandsch 
landbouwer overeen met die, welke in Amerika en Duitsch- 
land zijn opgedaan, en wij mogen dan ook zeggen, dat over 
het optreden van de ziekte de verschillende waarnemingen 
goed overeenstemmen en dat over dit punt en ook over de be- 
strijding in de laatste jaren veel is bekend geworden. Anders 
staat het met onze kennis omtrent de oorzaak van de ziekte, en 
het feit, dat lang niet altijd de Oöspora scabtes of bacteriën 
gevonden worden, bewijst wel, dat er nog andere oorzaken, 
maar blijkbaar steeds parasitaire, zijn, die de aardappel- 
schurft kunnen doen ontstaan. 

De ons uit Groningen toegezonden aardappelen werden 
nauwkeurig onderzocht, maar tot nu toe waren noch de bac- 
teriën ‘van Bolley, noch de Oöspora, scabies van Thaxter te 
vinden, zoodat wij wel gedwongen zijn te onderstellen, dat 
wij hier met een geval te doen hadden, waar de ziekte 
door een anderen, tot nog toe onbekenden, parasiet was ver- 
oorzaakt, 


— 104 — 


Resumeerende kunnen wij de hoofdzaken van hetgeen 
over de besproken ziekte bekend is, aldus samenvatten : 

1. De aardappelschurft kan veroorzaakt worden door ver- 
schillende parasieten, o.a. door bacteriën en door een zwam 
(Oöspora scabies). Vreterij van Julus mag niet als « schurft » 
betiteld worden en evenmin de ziekte door Spongospora 
solani veroorzaakt; beide zijn reeds uitwendig als zoodanig 
te onderscheiden. 

2. De schurftziekte kan ontstaan doordat de parasiet 
reeds in den grond zit of met de poters in den grond wordt 
gebracht; de kans, dat de parasiet met de mest van dieren, 
die gevoed zijn met schurftige aardappelen, op het land 
komt, is uiterst gering. 

5. Schurftige poters leveren alleen een schurftigen oogst 
op land, dat voor het tot stand komen van de ziekte geschikt 
is; is dit niet het geval, dan is ontsmetting der poters dus 
overbodig. Is het land echter vatbaar voor schurft en nog 
niet besmet, dan is ontsmetten der poters zeer gewenscht; 
maar is de grond reeds besmet, dan geeft die ontsmetting 
slechts een onbelangrijk voordeel. 

4. De ontsmetting der pooters geschiedt het best door 
ze l of 1 !/, uur lang in een oplossing van 1 % sublimaat te 
leggen en daarna af te spoelen. Wellicht is formaline even 
werkzaam. 

5. Alle alkalische stoffen (kalk, soda, asch, compost, stal- 
mest) maken den grond vatbaarder. 

6. Ter ontsmetting van den grond zijn tot nu toe alleen 
met bloem van zwavel en met kieseriet + zwavelzuur aan- 
moedigende resultaten verkregen. Misschien zou ook am- 
moniumsulfaat bruikbaar zijn. 

7. Ook bieten zijn onderhevig aan dezelfde schurftziekte 
als de aardappel; wellicht is dit ook het geval met koolrapen, 


turnips, rutabaga en radijs. 


— 105 — 


8. Niet alle aardappelvarieteiten zijn even vatbaar; van 
de in de provincie Groningen geteelde zijn de « Turken » 
en « Fransche » zeer vatbaar, ook « Eigenheimers », weinig 
vatbaar is « Richter's Imperator ». 

9. Geregelde wisselcultuur is wenschelijk; men kieze 
hiervoor gewassen, bij welke nog nooit schurft is geconsta- 
teerd. 


Ten slotte volgen hier eenige titels van de voornaamste 
publicaties over deze ziekte; de litteratuur over dit onder- 
werp is zeer uitgebreid en een volledige opsomming van alle 
artikels, waarin proeven over de schurftziekte beschreven of 
andere bijdragen geleverd zijn tot onze kennis hieromtrent, 
zou de grenzen van dit artikel overschrijden. Wij verge- 
noegen ons dus met alleen de voornaamste publicaties te 


memoreeren : 

Bolley. Potato scab, a bacterial disease. (Agricultural Soience 
1890). 

Thaxter. Potato scab. (Connect. Agr. Exp. St. 14th Ann. Rep. 1890). 

Bolley. Prevention of potato scab (N. Dakota Agr. Exp. Sta. 
Bull. 9). 

Wheeler and Towar. Observations on the effect of certain ferti- 
lizers (Rhode Island Agr. Exp Sta. Bull. 29, 1893). 

Wheeler, Towar and Tucker. Further observations (Rhode 
Island Agr. Exp. Sta. Bull. 30, 1894). 

Wheelerand Tucker. Upon the effect of barnyard manure etc. 
(Rhode Island Agr. Exp. Sta. Bull. 33, 1895). 

Sturgis. (Connecticut Agr. Exp. St. Report 19. 1896). 

Halsted (New Jersey Agr. Exp. St. Report 16. 1896). 

Halsted. Field experiments with potatoes (New Jersey Agr. Exp. 
St. Bull. 120, 1897). 

Arthur. Formaline for prevention of potato scab. (Indiana Agr. 
Exp. St. Bull. 65, 1897). 

Arthur. (Indiana Agr. Exp. St. Report 1897. (1898.)). 

Wheelerand Adams. On the use of sulphur and sulphate of 
ammonia. (Rhode Island Agr. Exp. St. Rep. 1897. (1898). 

Halsted. (New Jersey Agr: Exp. St. Rep. 12, 1890. (1900). 


— 106 — 


Willfarth. Versuche zur Bekampfung des Kartoffelschorfes. 
(Deutsehe Landwirthschaftliche Presse 1898). 

Sorauer. (Z. d. Landwirthschaftskammer f. d. Provinz Schlesiën. 
1898. 21). 

Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz 1893-1900. 

Frank. Kampfbuch gegen die Schädlinge unserer Feldfrüchte 
1897. 


December 1901. C.-J.-J. VAN HALL. 


EEN NIEUW MIDDEL TEGEN DEN ECHTEN MEELDAUW OF HET OÏDIUM 
VAN DEN WIJNSTOK. 


Een der ergste ziekten van den wijnstok is, althans in 
onzestreken, de Echte Meeldauw van den wijnstok, meestal 
kortweg het O7d im genoemd naar zijn Latijnschen weten- 
schappelijken naam Oidium Tuckeri. — Wij achten het 
onnoodig hier nog in bizonderheden over deze zeer ver- 
spreide ziekte te treden, daar wij haar reeds vroeger een 
opstel hebben gewijd (1). Wij hebben er tevens hare ken- 
teekens beschreven en ook op het onderscheid gewezen tus- 
schen deze, de Echte Meeldauw en een andere ziekte, die er 
niet mede verwant is, maar die er mede verward zou kunnen 
worden. 

Als bestrijdingsmiddelen die met goed gevolg aange- 
wend worden, zijn zwavel in fijn verdeelden poedervor- 
migen toestand en verschillende zwavelverbindingen in op- 
lossing, sinds lang in zwang. 

Thans deelt SeeLiG (2) mede dat het gewone sodazout 


(1) Zie Tijdschrift over Plantenziekten, 2e jaarg. 1896, blz. 10. 

(2) Serrig W. Erfolgreiche Bekämpfung des Traubenpilzes, Pros- 
kauer Obstbau-Zeitung Jahrg. V. ne 4. — Naar een referaat van APPEL 
in Centralplatt fúr Bakteriologie., Parasitenkunde und Infektions- 
krankheiten. Zweite Abteilung. Band VII (1901), ne 18, bldz. 478. 


— 107 — 


(natriumearbonaat of koolzuur natriym) ook een uitstekend 
bestrijdingsmiddel is. 

Reeds in 1884, toen het Oidium in zijne streek erg 
woedde, verkreeg SEELIG zeer gunstige uitslagen met een 
behandeling van dubbel koolzure soda of natriumbicarbo- 
naat. Toen in 1899 het Oidium weer hevig optrad, nam hij 
de gelegenheid te baat om het middel verder te beproeven ; 
doch deze maal gebruikte hij een oplossing à 2 ten honderd 
van het gewone sodazout. De uitslag was volkomen guns- 
tig. De schimmelgroepjes verdroogden, maar de aangetaste 
scheuten en bladeren groeiden ongestoord verder ; ook de bes- 
sen (druiven) hadden niet geleden, maar werden volkomen 
rijp; de plaats waar zij vroeger aangetast waren geweest, 
kon nog duidelijk herkend worden aan de dunne bleek- 


bruine kurklaag ; doch deze was nergens voldoende geweest 
om het barsten der druiven te veroorzaken. 


Deze behandeling is zoo eenvoudig en zoo goedkoop dat 
wij onze lezers warm aanbevelen bij gelegenheid er een 
proefneming mede te doen, niet alleen in geval van oïdium 
bij den wijnstok, maar ook in geval van ziekten, die bij 
andere planten door Erysipheën of Echte Meeldauwzwam- 
men worden veroorzaakt, zooals de rozenmeeldauw (Spae- 
rotheca pannosa) op roos en perzik; de kruis- of stekelbes- 
meeldauw (Microsphaera Grossularia); de meeldauw van 
de hop (Sphaerotheca Castagnei), die ook op komkom- 
mer, erwt, appel, aardbezie en talrijke andere planten voor- 
komt, en een aantal andere meeldauwzwammen (1). 


G. STAES,. 


(1) Tot de meeldauwzwammen behooren o. a. nog, boven de hooger 


genoemde : E 
Podosphaera tridactyla, op pruim, kers, abrikoos en lijsterbes ; 


— 108 — 


OVER HET VERDELGEN VAN AKKERONKRUID DOOR BESPROEIINGEN. 


Reeds vroeger schreven wij een klein opstel over dit 
onderwerp (Ll). Wij wenschen er thans nog eens op terug te 
komen om eenige proeven te bespreken, die sinds 1897-98 


le, 


gedaan werden. Terwijl in den beginne men vooral of zelfs 
uitsluitend tot doel had den akkermosterd, herik of hederik 
(Sinapis arvensis) te bestrijden, heeft men zich weldra afge- 
vraagd: 1° tot in hoever de voor Sinapis doodelijke besproeiin- 
gen ook op andere onkruiden schadelijk zouden werken, en 
2° of andere stoffen, bh. v. scheikundige meststoffen, in 
groote hoeveelheden toegediend, dezelfde uitslagen niet kon- 
den opleveren. 

FRraNk (2) heeft daarover een belangrijk opstel geschre- 
ven, waarover wij hier niet in bijzonderheden zullen treden; 
maar waarvan wij de besluiten wenschen mede te deelen : 

1° Tot bestrijding van onkruid kunnen alleen oplossin- 
gen in water van zwavelzuur ijzer, (groene vitriool, koper- 


Podosphaera Ozxyacanthae, op mistel en hagedoorn; 

Erysiphe graminis op graangewassen en grassen ; 

Erysiphe Martii op kool, koolzaad, lupine, lucerne, klaver, rups- 
klaver, erwt, enz ; 

Erysiphe umbelliferarum op pastinak, engelwortel (Angelica) en 
talrijke Umbelliferen (schermbloemigen) ; 

Erysiphe communis op tabak en talrijke wilde planten ; 

Erysiphe cichoriaceum op suikerij en schorseneel ; 

Erysiphe Rubi op framboos; 

Phyllactinia suffulta op pereboom, hazelaar, walnoot, enz. 

(1) G. Stars. De hederik of akkermosterd (Sinapis arvensis) en zijne 
verdelging. Tijdschr. over Plantenziekten, 4e Jaarg. 1898, 2e afl, 
bladz. 31. 

(2) FRANK. Bekámpfung des Unkräutes durch Metallsalze. Arbeiten 
aus den biolog. Abtheil. f. Land- und Forstwirthschaft am kaiserl. 
Gesundheitsamte, ler Band, Heft 2, 1900, bl. 128, 


— 109 — 


rood) en van zwavelzuur koper (blauwe aluin of blauwe 
vitriool) in aanmerking komen. Deze beide stoffen gedragen 
zich nagenoeg volkomen op dezelfde wijze tegenover de 
onkruidsoorten en tegenover de gekweekte gewassen; ech- 
ter is de daartoe vereischte concentratiegraad van de 
oplossing niet dezelfde. Zwavelzuur ijzer werkt in een 
oplossing à 15 °/, op zeer voldoende wijze; met oplossingen 
à 20 en zelfs à 30 °/, worden geene in ’toog springend betere 
uitslagen bekomen. Van zwavelzuur koper mag de oplos- 
sing niet meer dan 5 °/, bevatten. Daar zwavelzuur ijzer 
veel goedkooper is dan zwavelzuur koper,is dus het gebruik 
der eerste zelfstandigheid uit het oogpunt der zuinigheid aan 
te bevelen. 

2° Het is beter de metaalzouten in oplossing te gebrui- 
ken, dan ze onder den vorm van poeder aan te wenden, en 
wel om de volgende redenen : 

a. de behandeling met de zoutoplossingen is goed- 
kooper; 

b. zij is vollediger; de planten worden veel gelijkma- 
tiger behandeld ; 


ce. de behandeling is veel minder afhankelijk van het 
weder ; 


d. hare werking is krachtiger dan bij het gebruik van 
zouten in poedervorm. 

3° Een algemeen voorschrift betreffende hoeveelheden, 
die men gebruiken moet, is moeilijk te geven. Minder dan 
00 liter per hectare zal het wel nooit zijn, want men mag 
niet te spaarzaam zijn, maar moet daarentegen zorgen dat al 
de planten gansch en heel met de vloeistof zijn bedekt gewor- 
den, Wanneer het onkruid reeds vrij groot is, kan men 
2en 3 maal, zelfs 4 maal die hoeveelheid per hectare aan- 
wenden. Men zal echter goed doen met 500 liter per hec- 
tare te beginnen. 


— 110 — 


4° De invloed der besproeiing is op aile planten niet 
dezelfde, maar hangt af van een reeks morphologische en 
anatomisch- physiologische eigenschappen, zooals de verbor- 
genligging van het stengelvegetatiepunt en van de jonge bla- 


te) 


deren der knoppen ; — de grootere of kleinere oppervlakte 
der bladeren; — de stand der bladeren; van loodrecht 
geplaatste organen rolt de vloeistof gemakkelijk af, terwijl 
zij gemakkelijk aan waterpas of slechts weinig schuin ge- 
plaatste plantendeelen blijft hangen; — de haarbekleeding 
der plantenorganen; in de meeste gevallen spelen de haren 
de rol van beschutmiddel tegen bet natworden door regen of 
dauw; — de bouw van de cuticula der opperhuid, welke 
cuticula dikwijls als met was bedekt is en dus het nat worden 
verhindert. 

5’. Een algemeen middel tegen al de onkruiden, dat 
overal en altijd zou te gebruiken zijn, is in de besproeiing met 
metaalzoutoplossingen niet te vinden. Het krachtigst werken 
zij tot verdelging van Akkermosterd(Sinapis arvensis) en 
Wilde radijs (Raphanus Raphanistrum). Nagenoeg even 
afdoende is hare werking op Zuring (Rwmer crispus), 
Duizenknoop of Zwaluwtong (Polygonum convolrulus), 
Paardenbloem ‘Taramacum), Melkdistel (Sonchus) en 
Kruiskruid (Senecio). 

Bij een aantalandere onkruiden isde werking zwakof zeer 
zwak en eindelijk op nog andere heeft de behandeling geen 
invloed. Tot de planten dezer laatste groep, die dus uitste- 
kend weerstand bieden aan iijjzer- of koperzoutoplossingen, 
behooren de volgende soorten: de A kkerklaprozen (Pa- 
parvrer Rhoeas en Argemone), het Varkens- of Kreupel- 
gras (Polygonwm aviculare), de Mel- Melde- of Ganze- 
voetsoorten (Chenopodium),de W ol fsmelksoorten (Wuphor- 
bia), de Stekelvederdistel (Cirsium arvense), de Ko- 
renbloem (Centaurea Cyanus),, het Streepzaad (Crepis), 


— III — 


de gewone Kamille (Matricaria Chamomille), de Akke r- 
winde (Convolvulus arvensis), de A kkerbraambes (Rubus 
caesius), de Kweek (Friticum repens), de Windhalmsoor- 
ten (Agrostis), de Akkerpaardestaart (Wywisetum ar- 
vense), enz. 

6’. De gekweekte graangewassen lijden niet of slechts 
zeer weinig door de besproeiingen met koper- of ijzerzout- 
oplossingen ; hunne normale ontwikkeling wordt er niet door 
gehinderd. Ook aan de klaver en de beetwortels is de bij 
besproeiing toegebrachte schade slechts gering; daarentegen 
is zij grooter bij erwten, wordt bedenkelijk bij voederwik- 
ken, terwijl bij aardappelen het middel volkomen onbruik- 
baar is. 

7°, Het geschiktste tijdstip tot verdelging van akker- 
mosterd en wilde radijs door zoutoplossingen is het oogenblik, 
dat deze onkruidplanten 4 à 7 centimeter hoog zijn en nog 
slechts 3 of 4 bladeren boven de zaadlobben vertoonen, in 
ieder geval nog vóór de bloemstengels zich ontwikkeld heb- 
ben; anders sterven de bladeren wel grootendeels af‚ maar 
de bloeistengel gaat gewoonlijk voort zich te ontwikkelen 
en brengt zelfs meestal kiembare zaden voort; het doel dat 
men zich bij de besproeiing voorstelde, wordtdus in zulk geval 
niet of slechts zeer onvolkomen bereikt. 

Daar de zaden van akkermosterd en wilde radijs niet 
gelijkmatig kiemen, is soms een tweede besproeiing, na korte 
tusschenpoos, zeer sterk aan te bevelen om tot een volledige 
verdelging te geraken. De stand van het gewas kan alleen 
daarover voldoende inlichten. 


* 
& * 


Duserre, te Lausanne, heeft eveneens proeven geno- 
men met verscheiden vlosistoffen tot bestrijding van akker- 
mosterd en ander onkruid (1897-1900). Zijne uitslagen zijn 


— 112 — 


verschenen in Journal d' Agriculture suisse, n°23, 1900. Ook 
hij overtuigde zich van de werkzaamheid van besproeiingen 
met oplossingen van zwavelzuur koper à 4en 5 °/, en 
gebruikte daarvan, volgens de omstandigheden, 5 à 10 hecto- 
liter per hectare. | 

In 1899 en in het voorjaar 1900 werden ook proeven 
genomen met Chilisalpeter(sodanitraat)en met mengsels van 
zwavelzuur koper en sodanitraat, Daartoe dienden oplos- 
singen van 2 à 9 kil. kopersulfaat en 10 à 20 kil. sodanitraat 
op 100 lit. water; 8 à 10 hectol. van dit mengsel werden 
per hectare gebruikt. 

Tot vernietiging van jonge exemplaren van akkermos- 
terd is de zwakke oplossing van 2 kil. kopersulfaat en 10 kil. 
sodanitraat voldoende. 

De besproeiing moet gedaan worden bij schoon weder, 
vooral wanneer men voorziet dat daarop nog één of twee 
dagen droog weder zullen volgen. — De besproeiing met het 
mengsel van zwavelzuur koper en Chilisalpeter kan vooral 
aangewend worden, wanneer het graangewas nog niet zeer 
ontwikkeld is of niet al te dik staat, in tegenovergesteld geval 
is de kopersulfaat-oplossing aan 4 à 5 °/, te verkiezen. 

Chilisalpeter, zegt DuseRRE, in een oplossing à 20 °/,, 
vernietigt de jonge akkermorsterdplanten in korten tijd en 
dient tevens als bemesting voor het graangewas; dus geen 
nuttelooze onkosten meer, een groot voordeel voorwaar 
tegenover de aanwending van iijjzersulfaat en vooral van 
kopersulfaat. 

Trouwens, DuserRE heeft met een ijzersulfaatoplossing 
a 15 ®, minder voldoende uitslaren bekomen : de vernieti- 
ging van het onkruid was minder volkomen en het graan- 
gewas scheen door de behandeling sterker te lijden. — Tot 
in hoeverre dit laatste met de werkelijkheid overeenstemt, 
durven wij niet uitmaken; alleen talrijke proeven kunnen 


— 118 — 


daaromtrent de oplossing brengen Nochtans dient hier 
gezeid te worden dat STENDER nagenoeg tot hetzelfde besluit 
gekomen was als FRANK, n. l. dat een hoeveelheid van 
400 lit. eener zwavelzuurijzer-oplossing à 15 °/,, per hectare, 
de beste uitslagen geeft, zoowel uit het oogpunt van de ver- 
delging aan het onkruid, als van het weerstandsvermogen 
der gekweekte gewassen. 


bd 
ox 


Prof. HeiNricH, te Rostock (Deutsche Landw.Presse, 
1900, n° 52, blz 666), had waargenomen en heeft verder 
door proeven bewezen, dat buiten de koper- en ijzerzouten, 
ook andere zouten, voornamelijk sodanitraat, ammoniaksul- 
faat, chloorkalium en chloormagnesium tot onkruid verdel- 
ging kunnen dienen. STENDER (1 had reeds bij zijne proe- 
ven gebruik gemaakt van natriumsulfaat en magnesium- 
sulfaat, doch daar hij bevond dat deze zouten onwerkzaam 
waren, had hij van proeven met andere zouten afgezien. 

STEGLICH (2), te Dresden, heeft de proeven van HEINRICH 
herhaald in den loop van den zomer van 1900. Van alde 
oplossingen werd steeds een hoeveelheid gebruikt, die over- 
stemde met 400 Lit. per hectare. De aangewende oplos- 
singen waren : zwalvelzuur ijzer à 20 °/, ; sodanitraat, ammo- 
niaksulfaat, chloorkalium en chloormagnesium à 15 en à 
Sr! 

SreGLIcH stelde vast dat tarwe, rogge, haver en gerst 


(1) STENDer. Zur Verilgung der Ackerunkräuter, besonders Hederich, 
Ackersenf und Distel durch Metallsalzlösungen. Mittheil, des Landwirth- 
schaftlichen Instituts der Universität Breslau, 3° Heft. 

(2) Srraricu. Untersuchungen und Beobachtungen über die Wirkung 
verschiedener Salslösungen auf Kulturpflanzen und Unkräuter. Zeitschr. f‚ 
Pflanzenkrankheiten. XI Band, 1901, 1, Heft, bldz. 31. 


_— If — 


aan besproeiingen met om ‘t even welke dier oplossingen 
goed wederstonden; de bladeren leden gewoonlijk wel een 
weinig, maar na 5-8 dagen waren zij weder hersteld en van 
blijvende schade was in geen geval sprake. 

De beetwortel leed groote schade door de besproeiing 
met de ijzerzoutoplossing, weinig door de ammoniaksulfaat- 
oplossing à 30 °/, en niet door de andere. 

De aardappel en de lupine behooren tot de gevoeligste 
planten; zij lijden zeer sterk door de ijzerzoutoplossing en 
worden door de andere aangewende oplossingen gedood. 

Trouwens iijzersulfaat in sterke oplossing blijkt ook 
schadelijk te zijn voor erwten, wikken, oude klaver en vlas, 
en vooral voor jonge klaver en boonen. De oplossing à 
30 °/, van sodanitraat, ammoniaksulfaat, chloorkalium en 
chloormagnesium werkt doodelijk voor erwten, boonen, 
wikken en vlas (voor dit gewas is chloormagnesium-oplos- 
sing à 30 °/, echter minder schadelijk); oude en jonge klaver 
verdragen die concentratie echter goed zonder veel schade. 

De oplossing à 15 °/, derzelfde zouten is nog doodelijk 
voor vlas (uitgezonderd de chloormagnesium-oplossing, die 
weinig schaadt), en daarentegen niet schadelijk voor oude en 
jonge klaver, erwten, boonen en wikken; uitgezonderd de 
sodanitraat-oplossing, die een weinig schadelijk is voor jonge 
klaver, en de zwavelzuur-ammoniak-oplossing, die eveneens 
een weinig schadelijk is voor erwten, boonen en wikken. 

Graangewassen verdragen dus de oplossingen â 20 ®/, 
zeer goed, beeten eveneens (uitgezonderd die van ammoniak-’ 
sulfaat) en klaver, goed. De oplossing à 15 °/, is nog doo- 
delijk voor aardappel, eveneens voor lupinen (uitgezonderd 
die van chloormagnesium) en voor de andere niet of zeer 
weinig schadelijk. 

Akkermosterd en wilde radijs worden door a! die oplos- 
singen gedood, ook door die à 15 °/ 


joe 


— 115 — 


De distels (Cirsium-soorten) lijden sterk door de oplos- 
singen van iijzersulfaat à 20 °/,, sodanitraat en ammoniak- 
sulfaat à 30 en à 15 °/,, chloorkalium à 30 °/,, — niet door 
de andere. 

De melkdistel (Sonchus arvensis)is alleen vrij gevoe- 
lig voor de oplossingen à 30°, van ammoniaksulfaat en 
chloorkalium, evenals de zuring (Rwumer-soorten). 

Duizendknoop of perzikkruid (Polygonum Persi- 
caria) wordt door de oplossingen à 30 °/, van sodanitraat en 
van chloorkalium gedood, door die van ammoniaksulfaat erg 
beschadigd. 

Varkensgras of kreupelgras (Polygonum avicu- 
lare) weerstaat daarentegen zeer goed aan al die oplossin- 
gen, terwijl de akkerpaardestaart (Wgwisetum arvense) 
alleen door de oplossingen à 30°/, eenige geringe schade 
ondergaat. 


ek 
ok 


De proeven van DUsERRE, HEINRICH en STEGLICH, waar- 
van wij hier de uitslagen hebben medegedeeld, dienen voor- 
zeker nog hernomen en volledigd te worden, maar zij duiden 
een nieuwe methode aan tot bestrijding van het onkruid, een 
methode, die het groote voordeel oplevert slechts stoffen 
voor te schrijven, die aan de gekweekte gewassen zelf voor- 
deelig zijn; van daar het verminderen van de onkosten, die 
tot een minimum worden teruggebracht, zonder eenig, als 
zij het ook zeer gering, gevaar voor een schadelijke wijziging 
van den grond door toevoeging van betrekkelijke groote hoe- 
veelheden koper- of ijzerzouten. — Het is in die richting, 
dat naar ons oordeel de proeven nog verderdienen voortgezet 
te worden. 


G. STAES, 


— 116 — 


KLEINE MEDEDEELINGEN. 


Nog iets over de voeding der kraai. — In Ze 
Moniteur du Jardinier (1) is een klein artikel verschenen, 
dat wel iets vollediger inlichtingen had kunnen bevatten, maar 
dat niettemin eenige belangwekkende gegevens mededeelt : 

Volgens een verslag van de Landbouwmaatschappij van 
Schotland werd aldaar een onderzoek ingesteld over den inhoud 
der maag bij de kraaien. In den loop van een jaar werden 336 
magen onderzocht; 81 °/, van den inhoud bestond uit graan 
(tarwe, rogge, enz.); slechts 15 °/, uit inseeten en insecten- 
larven, waaronder nog een groot aantal voorkwamen, die 
nuttig en andere, die noch nuttig, noch schadelijk zijn. 

Ook roept het verslag de aandacht op het feit, dat kraaien 
ook nesten van kleine vogelen verstoren, de eieren breken en 
opeten, de jonge dooden en opvreten, zoodat ook in Schotland 
de kraai over t'algemeen veel schadelijker dan nuttig is. 


(1) Ne van 5 Februari 1902. Mij welwillend medegedeeld door den 
heer FR. BuRrvericH, vader, oud-leeraar aan de tuinbouwschool te 
Gent. 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 


Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten 


ONDER REDACTIE VAN 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. 


Achtste Jaargang. — 4° en 5° Afleveringen. i5 December 1902. 


nn 


MISVORMDE HOPBELLEN. 


Onder denzelfden titel plaatsten wij in den 2" Jaar- 
gang van dit Tijdschrift (1896, bldz. 133) een opstel, waarin 
wij deze monstruositeit beschreven en de oorzaken aanduidden, 
die wellicht deze ziekte teweeg brengen. 

«In plaats van korte, eivormige, ineengedrongen 
bellen, met papierachtige, dunne, doch betrekkelijk breede 
schubben, worden de hopbellen langer en tevens losser en 
donkerder gekleurd; dikwijls gaat de misvorming nog 
verder: een aantal langer of korter gesteelde blaadjes, die 
denzelfden vorm als de gewone stengelbladen hebben, komen 
tusschen de hopbelschubben voor den dag. — Tevens gaat 
daarmede gepaard een vermindering van het gehalte aan 
harsachtige, bittere en geurige stoffen, waardoor de waarde 
van de hop vooral wordt bepaald. De genoemde stoffen 
komen voor in al de deelen der hopbellen, doch meest in de 
kleine klieren, die aan den voet der schubben gezeten zijn, 


en gewoonlijk hopmeel of geelstof (lupulinum) genoemd 
worden. 


— IIS — 


« Het is derhalve niet te verwonderen dat dergelijke 
monsterachtige hopbellen slechts een geringe waarde heb- 
ben; in puike waar mogen zulke bellen niet voorkomen en de 
handelaars laten ze gewoonlijk daaruit verwijderen. » 


Wij verzenden naar het hooger aangehaald opstel voor 
de verschillende meeningen, die omtrent de waarschijnlijke 
oorzaak van het ontstaan der misvormde hopbellen werden 
vooruitgezet, — voor de enkele proeven, die genomen wer- 
den om langs kunstmatigen weg die misvormingen te voor- 
schijn te brengen, — voor onze persoonlijke waarnemingen 
en voor de inlichtingen, die ons door vakkundigen en 
belangstellenden werden verstrekt. 


Wij wenschen hier alleen mededeeling te doen van de 
uitslagen van een onderzoek, dat de heer Der JAEGHER, lee- 
raar aan het College te Poperinge zoo goed is geweest in zijne 
streek over de misvormde hopbellen in te stellen. Sedert 
1896 heeft hij zelf telken jare verscheiden landbouwers 
bezocht en van anderen werden antwoorden op een gezonden 
vragenlijst ontvangen; de voornaamste hoppekweekers 
(hommelboeren zegt men te Poperinge en omstreken) 
van Poperinge-buiten, Reninghelst, Proven en Westoutre (1) 
werden aldus, op de een of andere wijze, geraadpleegd. 
Ziehier nu wat het bondig, doch zaakrijk verslag van den 
heer De Jaegher ons daaromtrent mededeelt : 


(1) De hop wordt in Belgie vooral gekweekt in de omstreken van 
Aalst tot in de nabijheid van Brussel en in de omstreken van Pope- 
ringe (een kleine stad ten westen van leperen in West-Vlaanderen) ; 
verder worden nog ten Noorden van Gent (Oost-Vlaanderen) enkele 
kleine partijtjes aangetroffen (Ertvelde; omstreken Eekloo). — De 
gegevens die hier volgen, zijn uitsluitend verzameld in de omstreken 
van Poperinge, waartoe al de aangehaalde gemeenten t Reninghelst, 
Westoutre, Watou, Proven behooren, 


— 119 — 


1. Naam der misvormde hopbellen. _— Te Poperinge 
en te Reninghelst zeet men : baardknoppen, te Proven : 
doorschoten knoppen, te Watou : doorgeschoten knop- 
pen, terwijl zij te Westoutre den naam dragen van knop- 
pen met bladeren of bladknoppen. 

IH. Zeldzaamheid of veelwuldigneid van dit verschijn- 
sel. —- Nagenoeg alle landbouwers zijn het eens om te 
verklaren dat de misvormde hopbellen in alle hoppesoorten 
kunnen voorkomen en ook voorkomen, doch dat vooral de 
Poperingsche witte rank dit abnormaal verschijnsel het 
veelvuldigst vertoont; ook de Duitsche soorten blijven daarvan 
niet verschoond; alleen twee landbouwers hadden nog geen 
misvormde hopbellen aangetroffen in de Duitsche witte 
rank, doch zij voegden er zelf ommiddellijk bij, dat zij die Duit- 
sche variëteit nog slechts gedurende een paar jaren kweekten, 
zoodat de ondervinding hieromtrent bij hen nog gering was. 

HI. Oorzaak van het verschijnsel. — 

a. Groote of bovenmatige vochtigheid. — Men is 
het te Poperinge en omstreken, daarover eens dat buitenge- 
wone vochtigheid van het weder een overwegende oorzaak is 
van de misvorming der hopbellen. « Zooals, zegt de heer De 
Jaegher, ge reeds in het Tijdschrift over Plantenziekten ge- 
schreven hebt : «« het gebeurt meest als een groote droogte 
door een grooten regen gevolgd wordt. »» 

Het is echter niet onverschillig wanneer een regen- 
tijdperk aanbreekt; volgens sommige landbouwers werkt 
de langdurige regen het schadelijkst wanneer hij valt van 
omstreeks half Juli tot Augustus; volgens de meeste land- 
bouwers echter is de ongunstige inwerking van grooten of 
langdurigen regen veel aanzienlijker in Augustus zelf, dan 
in de anderen maanden, hetgeen trouwens al wie met de 
wijze van groei en ontwikkeling der hop en der hopbellen 
bekend is, niet verwonderen zal. 


— 120 — 


b. Vochtigheid van den grond. — Natte gronden 
worden voor hoppeakkers gewoonlijk niet gezocht en met 
reden : in dergelijke voorwaarden komen misvormde hop- 
bellen het talrijkst voor. Dit feit, dat elders ook reeds 
waargenomen was, wordt door de mededeeling van den 
heer De Jaegher bevestigd : twee landbouwers hadden 
hop geplant op vochtige akkers met het gevolg dat zij aldaar 
veel meer abnormale bellen hadden dan op goed uitgewaterd 
land. 

c. Sterke stikstofhoudende bemesting. — Er 
blijkt uit de ingewonnen inlichtingen dat salpeterzure kali 
(sodanitraat) of zwavelzure ammoniak geen schadelijke wer- 
king hebben, wanneer zij vroegtijdig worden gestrooid, maar 
dat het strooien van sodanitraat in de maand Juli misschien 
wel een oorzaak van misvorming zou kunnen zijn. Bepaald 
bevestigend zijn de gegeven antwoorden niet, maar toch 
meenen sommigen dergelijke gevolgen te hebben waarge- 
nomen. 

Dit zou trouwens volkomen overeenstemmen met het 
alsemeen aangenomen feit, dat alles wat plotseling den groei 
sterk bevordert, na een tijdperk van trage ontwikkeling, een 
oorzaak van misvormde bellen kan worden. 

Wanneer men in Juli noodig acht sodanitraat te 
strooien, dan is het natuurlijk om den tragen groei van de 
plant aan te wakkeren; van een anderen kant is het bekend 
dat stiksto.houdende meststoffen meer de bladvorming dan de 
vruchtvorming begunstigen. 

d. Beschadiging door hagel. — Slechts twee land- 
bouwers hebben beschadiging door hagel als oorzaak van 
misvorming der hopbellen waargenomen; hetgeen dus een 
nieuwe bevestiging zou zijn van de feiten door BEHRENS ver- 
meld. Dat niet meer landbouwers dergelijke waarne- 
mingen hebben gedaan, moet ons niet zoozeer verwonderen, 


Re 


Immers hagelbuien zijn steeds lokale verschijnselen, die in 
onze streken vrij zeldzaam voorkomen, ten minste de gevaar- 
lijke hagelbuien, die in staat zijn in korten tijd overgroote 
schade aan te richten, en alleen van dergelijke hagelbuien 
kan hier sprake zijn. 

e. Beschadiging door cryptogamische ziekten. 
— In ons vorig opstel hadden wij de meening uitgesproken 
dat wellicht ook eryptogamische ziekten een oorzaak konden 
zijn van misvorming der hopbellen. Die meening werd zeer 
waarschijnlijk door de opmerking van den heer DELBAERE 
(1896, bldz. 140) dat o. a. de groene blaadjes in de hop- 
bellen te voorschijn komen « ook in jaren » dat de plant 
erootelijks aangetast is door den zwarten (roetdauw, 
Capnodium salicinum) en deze ziekte omstreeks den bloei- 
tijd verdwijnt. Sedertdien, zoo schrijft ons de heer De 
Jaegher, heb ik bevonden, dat vele ontwikkelde landbouwers 
die meening deelen. Hier zou nochtans naar het schijnt, 
dienen onderscheiden te worden; indien de ziekte alleen 
optreedt in de maanden Mei of Juni, meent men dat dit feit 
geen invloed heeft op het aantal misvormde bellen; maar 
wanneer daarentegen de ziekte den groei van de hop verhin- 
dert in Juli of Augustus, dan mag men zich aan een groot 
aantal misvormde bellen verwachten. HEentijdigeen gepaste 
behandeling der planten, die door een eryptogamische 
ziekte zijn aangepast, is dus niet alleen dringend aan te beve- 
len tot voorkoming der rechtstreeksche schade, welke de 
ziekte kan teweeg brengen, maar ook tot voorkoming van 
onrechtstreeksche schade, b. v. door het ontstaan te beguns- 
tigen van misvormde hopbellen. 

f. Beschadiging door insecten. — Er werd niet 
waargenomen, dat de aanwezigheid van insecten, b. v. van 
bladluizen, een invloed had op het ontstaan van misvormde 
hopbellen. Het is echter best mogelijk, dat de invloed zich 


niet op eene in ’t oog springende wijze deed gelden. Wan- 
neer b. v. veel bladluizen voorkomen, zal over ‘t algemeen 
ook de roetdauw weldra verschijnen, daar deze zich op de 
kleverigeafscheidingsproducten der bladluizen zeer snel ont- 
wikkelt, en rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen de insec- 
ten aldus tot de misvorming der hopbellen medewerken. 


Dit jaar is het weder vrij regelmatig geweest, d. w. z. 
de regen is over het gansche jaar verdeeld geweest; perio- 
den van langdurige droogte en van groote regens zijn niet 
voorgekomen. Het is ook niet te warm geweest, ingendeel 
zelf. Ten gevolge van al deze omstandigheden is de groei 
wel niet zeer krachtig, maar steeds regelmatig geweest en 
misvormde hopbellen zijn dit jaar te Poperinge en omstre- 
ken vrij zeldzaam, zeer zeldzaam zelf in vergelijking met 
andere jaren. 


Wij betuigen hierbij aan den heer Der JAEGHER onzen 
hartelijken dank voor al de inlichtingen, die hij ons heeft 
verstrekt. Mocht zijn voorbeeld ook anderen aanzetten in 
voorkomend geval voor andere ziekten eveneens waarnemin- 
gen te doen en inlichtingen te verzamelen ! 

G. STAES. 


DE BRAND DER GRAANGEWASSEN. 


Wij hebben reeds herhaalde malen over dit onderwerp 
in dit tijdschrift ({) gehandeld en wij zouden er ook niet 
meer op terug keeren, ware het niet dat onlangs een opstel 


(1) G, Srars. De Brand der Graangewassen. Tijdschr. over Planten- 
ziekten 1e Jaarg. (1895), bldz. 90-99 en 101-112. Zie ook : 2e Jaarg. bldz 
43; 4° Jaarg., bldz, 72; id, bldz. 78; id. bldz. 111; 5e Jaarg., bldz. 170. 


verschenen is van D' FREIHERR vOoN TuBeur (f), dat de leem- 
ten, die noe in de kennis van den brand der graangewassen 
bestonden, gedeeltelijk aanvult. Vooral de 
steenbrand of stinkbrand van de tarwe is het 
onderwerp geweest van veelvuldige en nauw- 
keurige onderzoekingen. 

Wij verzenden naar onze vroegere op- 
stellen, wat de beschrijving en de levenswijze 
der verschillende brandzwamsoorten aangaat. 
Wij zullen ons hier beperken ; 1° tot een 
bondige uiteenzetting van de tot heden meest 
gevolgde bestrijdingswijzen van den brand bij 
de graangewassen; en 2° tot een samenvatting 
der uitslagen, die v. TuBeur bij zijne talrijke 
proefnemingen bekomen heeft. 


Prof. Kür heeft sinds langen tijd tot 
bestrijding van den korenbrand aanbevolen : 
1° het gebruik van zaaigraan, dat zoo 


brandvrij mogelijk is; 
2e het gebruik van overjarig zaaigraan, Fig. 


1 
Steen- of Stink- 
daar de aan tar- wekorrels klevende brand- brandder tarw. 


sporen reeds na twee jaar hare kiemkracht zouden ver- 
loren hebben. Aangezien echter de kiemkracht der tarwe 
met den ouderdom afneemt, zou deze methode aanleiding 
geven tot het gebruik van een grootere hoeveelheid zaai- 
graan, terwijl alle gevaar voor besmetting niet geweken is, 
daar het anderzijds bewezen is geworden, dat vrije brand- 


(1) Dr FREineRR v. TuBeur. Studien über die Brandkrankheiten des 
Getreides und ihre Bekämpfung. Arb. aus der bioïug. Abtheil. für Land- 
und Forstwirthschaft. 2e Band. 2e Aflev. 1901, bldz. 179-349. 


— 124 — 


sporen, en vooral brandsporen uit de brandkorrels (1) ook 
langer dan twee jaar hare kiemkracht kunnen bewaren. 

3’ De voorafgaande behandeling van het zaaigraan. 
Daar noch het wasschen van zaaigraan in water, evenmin 
als het reinigen in een sterken lucht- 
stroom in staat zijn alle brandsporen 
te verwijderen, heeft Kühn de behan- 
deling met bijtmiddelen aanbevolen 
en in 't bizonder de aanwending van 
een sterk verdunde zwavelzuur- 
koperoplossing (1 Kilogr. zwavel- 
zuurkoper op 2 Hectoliter water). 
Deze oplossing wordt in een houten 
kuip gegoten en de tarwe daarin 12 
tot 16 uur geweekt, daarbij zorgdra- 
gende dat steeds een laag vloeistof 
van ten minste een tiental centimeters 
boven het zaaigraan aanwezig is. 
Wordt tevens omgeroerd, dan 
komen vele lichte zaden, onrein 

Fir.2. heden, alsook brandsporen en brand- 
Poven: Sporen van den steenbrand. 


Onder : Gekiemde spore met vor- korrels aan deoppervlakte zwemmen 


ming van promycelium en 


sporidien. en kunnen aldus gemakkelijk ver- 


wijderd worden. 

Ten einde de ongunstige werking van het zwavelzuur 
koper op de kieming te voorkomen, wordt na het einde der 
behandeling, de vloeistof weggegoten en vervangen door 
kalkmelk (6 Kil. versch gebrande kalk op 100 Liter water), 
welke nieuwe behandeling slechts een vijftal minuten moet 


(1) Bij den steenbrand blijven de brandsporen opgesloten binnen den 
wand van den graankorrel, waarvan zij den inhoud hebben verwoest; het 
is hetgeen wij kortheidshalve brandkorrels noemen. 


— 125 — 


duren. Vervolgens wordt het zaad uitgespreid om eenigs- 
zins te drogen; na eenige uren kan het met de hand, na 24 uur 
met een machine gezaaid worden. Zoo spoedig mogelijk 
zaaien is aan te bevelen. 

Wordt de nabehandeling met kalkmelk achterwege 
gelaten, dan dient men een grootere hoeveelheid zaaigraan 
te gebruiken, vooral als het tarwe geldt, die met de machine 
gedorscht is. 

Tegen den steenbrand der tarwe is deze methode afdoende. 


Soms wordt de behandeling op een andere wijze uit- 
gevoerd. Het zaaigraan wordt in hoopen samengebracht en 
bevochtigd met een veel sterkere oplossing. MANSsHOLT zegt 
dat in Groningen gebruik wordt gemaakt van een oplossing 
met ongeveer 200 Gram zwavelzuur koper op nagenoeg 2 5 
Liter water (dus zoowat 8 °/) per hectoliter zaad. De vloei- 
stof wordt op het zaaigraan gegoten, terwijl men het omroert 
om het goed te bevochtigen. Deze bewerking duurt niet 
lang, de kiemkracht der zaden lijdt er niet onder en deze 
kunnen na korten tijd gezaaid worden, maar deze methode 
staat ver achter bij deeigenlijke Kühne'schemethode. Hetis 
een vereenvoudiging, doch volstrekt geene verbetering, en 
de verkregen uitslagen laten dan ook dikwijls te wenschen 
over. 


Een betere methode om zaaitarwe grondie te zuiveren 
is die, welke Prof. LiNHART sedert 24 jaar in Altenburg 
(Hongarije) aanbeveelt. — Detebehandelen zaaitarwe wordt 
hierbij in eene oplossing à 1°/, zwavelzuur koper gewasschen, 
daarna gedroogd en gezaaid. Ziehier hoe men hierbij te 
werk gaat : 

Het wasschen wordt gedaan door twee vrouwen. De 
eene dompelt een mand, die van binnen met erof doek is 


bekleed en 12 tot 15 liter tarwe bevat, in een kuip met 
vloeistof. De andere roert met beide handen de tarwe 
herhaalde malen goed om. Daardoor komendeonreinheden, 
zooals kafjes, haren, enz., alsook de onvolledig ontwikkelde 
lichte korrels en de meeste met brandsporen gevulde korrels 
aan de oppervlakte drijven, waar zij door middel van een 
zeef afgeschept en verwijderd worden. Nu wordt de 
tarwe met de handen eigenlijk gewasschen, door elkander 
geroerd en weder gewasschen, waarbij de tarwe tusschen de 
handen sterk samengedrukt wordt opdat alle nog overge- 
bleven brandkorrels zouden openbarsten en ieder brandspore 
goed zou bevochtigd zijn. Daarbij worden ook de luchtblazen 
verdrongen, die zich tusschen de haartjes aan den top der 
graankorrels bevinden, zoodat de sporen, die dikwijls juist 
daar aanwezig zijn en door de haartjes worden weerhouden, 
eveneens bevochtigd worden door de zwavelzuur-koperop- 
lossing. 

Een dergelijke behandeling duurt zoo wat 3-4 minuten. 
Dan neemt de vrouw, die de mand vasthoudt, deze uit de 
vloeistof en plaatst ze op den rand van de kuip; door de 
mand eenigszins schuin te houden, loopt het grootste 
gedeelte der vloeistof terug in de kuip; is dit gedaan, dan 
komt de mand op een paar stokken of latten te staan, om 
verder uit te zijpen. 

Intusschen neemt de andere vrouw een tweede mand, 
die nu op dezelfde wijze zal gewasschen worden. Als de 
tweede mand gewasschen is, wordt de inhoud der eerste 
mand geledigd op een uitgespreid doek of zeil om verder te 
drogen. 

Zoo wordt de eene na de andere mand gewasschen, te 
verzijpen gesteld, geledigd en de inhoud gedroogd. In één 
of in anderhalf uur is de tarwe reeds zoover droog geworden, 
dat zij kan gezaaid worden. 


— 127 — 


De Linhart'sche methode biedt voorzeker eenige voor- 
deelen aan tegenover de oude Kühn’sche methode: 

1° De werking geschiedt vlug; alles is in enkele uren 
afgeloopen. 

2° Zelfs voor groote hoeveelheden zaaigraan is het niet 
noodig veel kuipen te hebben. 

9° Ten gevolge van den korten duur van inwerking der 
vloeistof, lijdt de kiemkracht der tarwe minder. Dit is 
vooral van belang voor graan, dat met de machine gedorscht 
is. 

4° De volgens de Linhart'sche methode behandelde 
tarwe neemt zeer weinig water op, droogt dientengevolge 
zeer snel en kan desnoods nog een tijd lang in hoopen 
bewaard worden, zonder gevaar voor inwendige verhitting. — 
Is de tarwe echter 14 tot 16 uur geweekt geworden, dan 
treedt veel gemakkelijker in de hoopen verhitting op, hetgeen 
de kiembaarheid benadeelt. Alleen vlak uitbreiden en dik- 
wijls met een schop omkeeren kan, in voorkomend geval, 
dit nadeel verminderen of voorkomen. 

_5° Komt de tarwe, die ten gevolge van het weeken 
gedurende 14-16 uren veel water opgenomen heeft, in een 
drogen grond, dan gaan de korrels aan het kiemen, blijven 
echter bij gebrek aan vochtigheid in hun groei ten achteren 
of verdrogen ten slotte, zoodat de jonge kiem gansch 
afsterft. 


Proefnemingen werden door v. TuBrur gedaan met 
Bordeauxsche pap, waarin het zaaigraan uren lang (tot 
18 uren) geweekt werd. Op de kieming der korrels had die 
behandeling slechts een zeer onbeduidenden, nadeeligen 
invloed, terwijl zij tot voorkoming van brand afdoende 
schijnt te werken. Het aantal proefnemingen is echter voor 
‘t oogenblik nog te gering om daaruit gevolgtrekkingen te 
mogen afleiden. 


— 1Ì8l — 


De warm-water-methode van JENSEN bestaat in het 
dompelen van het zaaigraan in water, waarvan de tempera- 
tuur 54-56° bedraagt (1). De behandeling duurt 5 à 15 minu- 
ten. Vooral voor haver beveelt HoLLRUNG de warm-water- 
methode aan. Spijtig genoeg is aan het warmen van groote 
hoeveelheden water, die gedurende eenigen tijd dezelfde tem- 
peratuur moeten behouden, veel bezwaar verbonden. 

Wij zullen hier echter volledigheidshalve de heet- 
water-methode beschrijven, zooals die door MANsHOLT op 
grond van practische ondervinding, tegen gerstebrand warm 
wordt aanbevolen : 

Men dient te kunnen beschikken over een waterketel 
met een inhoud van 100 à 150 Liter, waarin het water voort- 
durend sterk gewarmd wordt en twee houten kuipen van 
150 à 200 Liter inhoud. Houten kuipen zijn boven ijzeren 
vaten te verkiezen, omdat de eerste minder spoedig afkoelen. 
De beide kuipen worden tot ongeveer —- van hare hoogte 
met water à 54° C. gevuld ; om zich van den warmtegraad 
van het water te kunnen overtuigen, hangt of zwemt in ieder 
kuip een thermometer. Als de waterketel weder met water 
is gevuld en dit tot kookhitte is gebracht, kan met de behan- 


deling begonnen worden. 

Het zaaieraan moet vooraf 4 tot 6 uren geweekt zijn en 
daartoe kan het in niet te groote zakken in water gedompeld 
worden. — Het zaaigraan wordt nu in een mand gegoten, 
die nagenoeg er hectoliter bevat ; een tweede mand wordt 
eveneens gevuld en zoo in gereedheid gehouden. — De 
mand wordt in de eerste kuip eenmaal ondergedompeld, 
zoo wat ongeveer 2 à 3 minuten, d. w. z. zoo lang tot wan- 
neer het graan de temperatuur van het water bereikt heeft, 
hetgeen het geval is, wanneer dit tot 48 à 50° G. afeekoeld 


(1) Zie daarover ons eerste opstel. 


ed oe 


is. _— Dit aldus reeds vooraf verwarmde graan wordt nu 
3 maal, ieder maal gedurende één minuut, in de tweede kuip 
gedompeld. — Men dient niet al te angstvallie toe te zien 
of het water in de eerste kuip juist tot 54° CG. verhit is; 
het is zelfs verkieslijk dat de temperatuur een paar graden 
hooger zij, als de mand maar ineens goed ondergedompeld 
wordt. Het water is dan ver genoeg afgekoeld, dat het niet 
meer schaden kan en de gerst komt iets warmer in de tweede 
kuip. Ondertusschen heeft de tweede werkman er voor te 
zorgen, dat het water in het eerste vat weer tot op 54° C, 
wordt gebracht door bijvoeging van kokend water uit den 
ketel. — Ook het water in de tweede kuip wordt, nadat 
de mand eruit is genomen, weer op de vereischte tempera- 
tuur gebracht door bijvoeging van kokend water. Wan- 
neer de kuipen te vol worden en de ketel te ledig, wordt 
deze met het water uit de kuipen aangevuld. 

Is het zaaigraan behandeld, zooals hierboven beschreven 
wordt, dan wordt de mand rechtstreeks onder een pomp 
geplaatst en door koud water afgekoeld; vervolgens wordt 
het graan op een steenen of cementenvloer, beter in een 
koe- of paardenstal, uitgespreid. De vloer dient vooraf door 
een sterke zwavelzuur-koperoplossing ontsmet te zijn. — 
Na 10 à 12 uur is het zaaigraan ver genoeg gedroogd om te 
kunnen gezaaid worden. — Wordt het dagelijks eens 
omgeroerd, dan kan het desnoods weken lang bewaard 
worden. 

MansmHoLT gebruikt geen zuiver water, maar wel 
een zwavelzuur-koperoplossing à FT °, om het bewa- 
ren van het zaaigraan, wanneer het niet onmiddellijk 
gezaaid wordt, te vergemakkelijken. Het aldus behandelde 
zaaigraan zou in den boden sneller kiemen, dan wanneer het 
droog gezaaid werd. 

Formalin of formaldehyde (eigenlijk een waterige 


— 180 — 


oplossing, die 40 ®/, formaldehvde bevat) is ook tot het ont- 
smetten van zaaigraan aanbevolen geworden en zelfs is de 
Dehne'sche ontsmettingsmachine vervaardigd om met for- 
maldehyde te werken. Bij het toestel wordt een 
vloeistof verkocht, die niets anders is dan de gewone forma- 
line of waarvan deze zelfstandigheid ten minste de basis 
vormt. — Het zaaigraan wordt, wanneer het door de 
machine gaat, bevochtigd door de ontsmettende vloeistof, 
blijft dan 6 tot 8 uur vochtig en met zakken bedekt liggen 
en gaat dan weder door het toestel, waarin men kalkmelk 
en ammoniakwater (1) gebracht heeft. _— D" FALKE acht de 
nabehandeling met ammoniak (en ook met kalkmelk) over- 
bodig. — Terloops diene gezeid dat de eigenlijke waarde 
der vloeistof niet in overeenstemming is met den prijs, 
waaraan zij wordt verkocht. 


Wat nu het gebruik van zwavellever aangaat, wij kun- 
nen volstaan met te verzenden naar een onzer vroegere 
opstellen. 


VAN TugBevr heeft een aantal proeven genomen met ont- 
smetting door middel van formaldehyde-gas Er bestaan 
thans ontsmettings-lampen, waarin waterdamp en gasvór- 
mig formaldehyde ontwikkeld worden, hetgeen de bewer- 
king ten zeerste verlicht. — Tot voorkomen van brand 
bij graangewassen, heeft deze methode echter geene vol- 


(1) Volgens Dr FALKE, die het toestel zeer aanbeveelt, is de ont- 
smettende vloeistof niets anders dan formaline. Volgens MARPANN bevat 
zij formaline en koperchloride; dit zou verklaren waarom bij de tweede 
bewerking kalkmelk en ammoniakwater worden gebezigd; dit om de 
nog aan de korrels klevende formaline, gene om het koperchloride 
onschadelijk te maken, 


— 181 — 


doende, of liever zelfs ongunstige uitslagen opgeleverd, zoodat 
het de moeite niet zou loonen nog verdere pogingen in die 
richting te doen. 


* Ld 


Over de weerstandskracht van verschillende variëteiten 
van een zelfde gewas tegenover sommige ziekten. 

Een van de belangrijkste vragen voor den landbouw is 
het bekomen van verscheidenhedenen rassen van de verschil- 
lende gekweekte gewassen, die aan bepaalde ziekten volko- 
men weerstand kunnen bieden. — Dit ware natuurlijk het 
middel bij vitnemendheid om die plantenziekten te bestrijden. 
— In de laatste jaren is in die richting veel gedaan gewor- 
den; immers de ondervinding heeft geleerd welke varië- 
teiten in een bepaalde streek en onder zekere voorwaarden 
tegen een of andere ziekte bestand bleven. Men heeft zich 
zelfs toegelegd om dergelijke rassen te bekomen en te vere- 
delen door gepaste teeltkeus; voor de aardappels b. v. zijn 
thans reeds eenige verscheidenheden bekend, die zeer weer- 
standskrachtig zijn. — Maar van een anderen kant heeft men 
eveneens ondervonden, dat soorten of variëteiten, die in eene 
streek of in een bepaald jaar, voor besmetting verschoond 
bleven, in een ander gewest of in een volgend jaar, aan de 
ziekte wel leden, terwijl sommige rassen zoo wat overal en 
altijd aangetast worden. Het zou er dus op aankomen de 
reeds eenigszins weerstandskrachtige variëteiten zóó te 
veredelen, dat zij onder verschillende weersgesteldheden 
onbesmet blijven. Dit is echter eene zeer lastige vraag, 
omdat wij tot nog toe niet met eenige zekerheid weten, wat 
de eene soort eenige grootere weerstandskracht boven een 
andere geeft. Voor sommige gewassen kunnen wij het 
echter eenigszins gissen. Zoo b. v. kan voor den brand 
reeds een en ander medegedeeld worden. 


— 132 — 


Hoogst waarschijnlijk is de oorzaak van het onderscheid 
in weerstandskracht van verschillende graansoorten tegen- 
over brandzwammen te zoeken in het tijdstip en de snelheid 
der kieming, in het spoedige uitgroeien en harder worden 
van de weefsels, in een woord, in het min of meer vroeg 
bereiken van den toestand, waarin de plant niet meer kan 
besmet worden. 

Bij haver ligt de vereischte temperatuur voor de 
kieming van de graankorrels en van die van de haverbrand- 
sporen nog al wat van elkander. Bij gunstige temperatuur 
kiemt de haverbrand reeds denzelfden dag. De haver zal 
alleen dan de brandbesmetting ontgaan, wanneer de warmte, 
die voor de kieming van de haverkorrels voldoende is, doch 
voor de brandsporen te gering is, verscheiden dagen aan- 
houdt tot de sterk geworden kiemplant den brand niet meer 
te vreezen heeft. 

Bij de tarwe zijn de omstandigheden eenigszins anders. 
De tarwebrand kiemt, bij gepaste temperatuur, eerst na 
eenige dagen. Het is dus gemakkelijker de tarwe aan de 
besmetting te onttrekken, wanneer zij zeer spoedig kiemt. 
Echter dient gezeid te worden dat wij nog niet nauwkeurig 
weten hoe lane eene tarwekiemplant besmetbaar blijft; dit 
zou door zorgvuldige proefnemingen dienen uitgemaakt te 
worden, maar in ieder geval mag aangenomen worden, dat 
bij een eunstie verloop van de kieming, de tarwe veel kans 
heeft ver en sterk genoeg ontwikkeld te zijn, op hetoogenblik 
dat de brandsporen gekiemd zijn en dus de besmetting zouden 
kunnen mededeelen) om deze niet meer te moeten vreezen. 

De eene tarwesoort onderscheidt zich van de andere 
door het temperatuurminimum harer kieming of door hare 
groeikracht; zoo zal de eene soort bij een lagere temperatuur 
kiemen dan een andere; aldus kan de groei sneller zijn bij 
een soort en minder snel bij een andere. Soorten die reeds, 


— 133 — 


bij betrekkelijk lace temperatuur kiemen en waarvan de 
eerste groei ras geschiedt, zullen ongetwijfeld van den brand 
weinig te lijden hebben, al zal men ook waarschijnlijk wel niet 
erin gelukken een volstrekt brandvrije soort (variëteit) te 
winnen, omdat van den eenen kant in dezelfde variëteit alle 
korrels toch- niet altijd juist even ras zullen kiemen, — som- 
migen zullen daarentegen wel wat achterlijk blijven, — 
en omdat van een anderen kant de brandsporen eveneens 
onderlinge verschillen vertoonen, in den duur der kieming 
en in den vereischten warmtegraad: dat zelfs in de meest 
brandvrije soorten nu en dan brandzieke planten voorkomen 
is dus geen onverwacht verschijnsel; is dit het geval, dan 
zullen juist die sporen, die het best aangepast zijn voor de 
bepaalde graansoorten, zich in het vervolg met deze ver- 
meniegvuldigen kunnen. Daarom dient de voorbehoedende 
behandeling van het zaaigraan steeds aanbevolen te worden, 
zoolang men niet verzekerd is volstrekt brandvrije variëtei- 
ten verkregen te hebben. 

Hoe groot het verschil in vatbaarheid voor brand is bij 
verscheiden tarwesoorten blijkt uit de volgende proef- 
neming : 

Ongeveer 4000 korrels van ieder der hieronder 
genoemde variëteiten werden lichtjes bevochtigd, met 
1 gram steenbrandsporen gemengd en vervolgens gezaaid, 
natuurlijk onder zooveel mogelijk gelijke voorwaarden, 
wat ruimte, zaaiwijze, bemesting, enz, aangaat. Ziehier 
nu de bekomen uitslagen : 


Variëteiten °/, brandige °/, brandige 
planten aren 
Amerikaansche Ohio-tarwe 0.73 0.70 
Ontario-tarwe 0.53 det3 


— 134 — 


Green Mountain-tarwe 2 24 
Gewone witte tarwe (Berlijn) 31 | 
Schlanstedter-tarwe 34 55 
Bordeauxsche-tarwe 38 eef 
Noë-tarwe Al 40 
Chinon-tarwe 56 56 
Strubes-Grannen-tarwe DS 60 


(Het ten honderd voor de laatste zeven soorten is in afgeronde 
getallen uitgedrukt). 
* 


Kk 

Bij de kieming der steenbrandsporen ontstaan eerst 
vrij korte kiembuizen (promycelium), die weldra kleine 
sporen, conidiën of sporidiën, vormen (1). BREFELD neemt 
aan, dat de steenbrandsporen in den grond aldus kiemen en 
aan de bodemoppervlakte hare sporidiën vormen, die dan 
door den wind zouden verbreid worden en op die wijze een 
middel tot verspreiding van den brand zouden uitmaken. 
— De proefnemingen van voN Tuseur schijnen echter wel 
te bewijzen dat aan een dergelijke verspreiding van den 
tarwebrand door sporidiën niet veel belane dient gehecht te 
worden; hij kon geen besmetting waarnemen van het een 
bed of perceel tot het nevensliggend bed. 

jen andere vraag, die nog veel belangrijker is, betreft 
het mogelijke gevaar voor brandverspreiding, dat het gebruik 
van verschen stalmest zou kunnen opleveren. _BREFELD vond 
immers bij zijne kunstmatige culturen van brandzwammen, 
dat deze in voedseloplossingen zoo lang conidiën vormen, tot 
al de voedingstoffen verbruikt zijn en dat bij vernieuwing 
van het voedsel de conidiën zich zonder ophouden verder 
vermenigvuldigen. Brandzwammen gedijen nu in allerlei 


pe mn 


(1) Zie figuur 2, bladzijde 124, 


— 135 — 


voedseloplossingen en o. a. ook in gesterisileerden stalmest. 
Brefeld vond op welbemeste plaatsen bijzonder veel brandige 
planten. 

Brefeld neemt aan, dat die brandsporen met het voeder 
in den mest en met den mest op het veld komen. Ziehier 
hoe hij zich de zaak in werkelijkheid voorstelt : 

« De bransporen der zwammen, die brandziekte bij 
onze gekweekte gewassen te voorschijn roepen, worden 
samen met deze, in het voeder, gegeten. De sporen komen 
aldus in het dierlijk lichaam, waar zij met het oog op hare 
kieming een gunstigen invloed ondergaan, en geraken langs 
gansch natuurliijjken weg in den mest, dus juist in een 
midden, dat voor hare ontwikkeling uiterst gunstig is. 
Zoodra de mest voldoende vochtig ligt, hetgeen in de meeste 
stallen gewoonlijk het geval is, grijpt om zoo te zeggen de 
kieming der sporen onmiddellijk plaats en wel onder den 
vorm van gistzwamvormige conidiën (door afsnoering) 
of onder dien van sporidiën op het promycelium van Zilletia 
Caries (steenbrand). De mest wordt, rijk voorzien van 
kiemen der brandzwammen, op het land gebracht en er is 
niets natuurlijker dan dat de massa’s in den mest voorhanden 
kiemen met het kiemende zaad in aanraking komen, dat de 
kiemen tot draden uitgroeien en in het zaad dringen en dat 
aldus de brand door den verschen stalmest rijkelijk verspreid 
wordt. En juist is die versche stalmest aan besmettende 
kiemen der brandzwammen buitengewoon rijk, wanneer de 
dieren de brandsporen gegeten hebben of zelfs wanneer 
alleen stroo van brandend graan als leger voor de dieren 
is gebruikt geworden en van dien mest gaat de besmetting 
van het graangewas uit. — Hiermede is het wetenschap- 
pelijk nauwkeurig bewijs geleverd van de natuurlijke 
verspreiding der verschillende soorten brand door den 
verschen stalmest, zooals zij steeds door de praktische land- 
bouwers voorzien was geworden. E 


— 186 — 


« En in gansch volkomen overeenstemming met deze 
eerste ervaring, staat ook de tweede regel, die de ervaring 
heeft ingegeven, n. l. dat men den brand beperkt, wanneer 
men den mest laat oud worden, eer men hem op den akker 
gebruikt. In dit geval sterven in den loop van den tijd de 
rijkelijk vermeerderde sporidiën in den mest af‚ de mest zelf 
is vooraf ontbonden in zijne voedende stoffen door de ontwik- 
keling der brandzwamkiemen en voor deze niet langer 
geschikt gebleven, zoodat de brandsporen die zich reeds op 
het veld zouden bevinden, in den ouden mest geen midden 
meer vinden tot hare ontwikkeling. — 

« In ouden mest is aldus geen gevaar voor de versprei- 
ding der brandziekten en het kan als een voorbehoedmiddel 
tegen deze aanbevolen worden het land slechts met ouden 
stalmest te bemesten. 

« Voor een meer bizondere beoordeeling is nu verder 
de ervaring betreffende den duur van het kiemvermogen der 
sporidiën en der brandsporen van groot belang. Mijne 
onderzoekingen in deze richting hebben bewezen, dat de 
sporidiën reeds na 3 of 4 maanden hare kiemkracht verlie- 
zen. Daarentegen behouden droog bewaarde brandsporen 8 
tot 10 jaar lang hare kiemkracht. Daar zij echter in de 
natuur niet droog liggen en waarschijnlijk vroeger kiemen, 
zoo zullen zij sterven, zoodra de kieming afgeloopen is en de 
sporidiën de waardplanten niet kunnen bereiken. 

« Het is waarschijnlijk dat de brandsporen zich in 
humusrijken bodem op dezelfde wijze ontwikkelen alsin mest 
en dat ook in natte jaren de natuurlijk verspreide brand- 
sporen op humusrijken grond hare kiemen rijk vermenigvul- 
digen. Im volle overeenstemming hiermede staat de oud- 
bekendeervaring, dat een vochtig gelegen humusrijke bodem 

en natte jaren de ontwikkeling van brand in de hand wer- 
ken. Deze soort van verspreiding der ziekte zal wel is waar 


— 187 — 


nagenoeg onafhankelijk van de bemesting geschieden, maar 
nochtans onrechtstreeks in verband staan met de bemesting 
ende verspreiding der brandziekten door den mest, daar juist 
die sporen op het land worden gebracht, die ten gevolge 
van de besmetting van het graan door den stalmest gevormd 
zijn. 

« Daarom kan het niet onwaarschijnlijk geacht worden 
dat men bij voorzichtige bemesting met ouden en door den 
ouderdom zwamvrij geworden mest, de verspreiding der 
brandzwammeu kan beperken en dat dan, wanneer op deze 
wijze weinig of geene brandsporen op het land meer gebracht 
worden, ook natte jaren geene grooter schade meer teweeg 
brengen. » 

Hierop doet von TuBeuF opmerken dat dit alles noch- 
thans niet bewijst dat de brand met den mest verspreid 
wordt; zijne sporen konden ook in den grond aanwezig zijn 
of aan de graankorrels kleven. Het zou ook kunnen zijn 
datde bemeste planten voor brandbesmetting en voor verdere 
brandontwikkeling meer voorbeschikt zijn als de onbemeste; 
immers dergelijke waarnemingen werden ook meermalen 
gedaan bij sterke stikstofbemestingen. Van een anderen 
kant is het algemeen bekend, dat deze den duur van het 
groeitijdperk verlengen, terwijl b. v. sterke phosphorbemes- 
tingdien duur vermindert. Er is dus niets onwaarschijnlijks 
in de onderstelling, dat ook de bemesting de plant meer of 
min ontvankelijk kan maken van bepaalde ziekten. 

Om de nauwkeurigheid van Brefeld’s onderstellingen 
na te gaan en verschillende andere vragen op te lossen, die 
daarmede in verband staan heeft v. Tubeuf een aantal 
proefnemingen gedaan, waarvan wij hier de uitlagen 
samenvatten : 


Hoe lang blijft de besmettende kracht van den 
steenbrand der tarwe in den grond behoud en? 


— 138 — 


Wanneer men in een laboratorium brandsporen droog 
bewaart, vertoonen zij na de overwintering haar hoogste 
kiemkracht. Daarna neemt zij langzamerhand af, maar 
toch blijft zij, voor een gedeelte der sporen althans, nog 
jaren lang voortbestaan. De sporen doen hierhij denken 
aan de zaden van sommige hoogere planten, die vaak na 
vele jaren hare kiemkracht nog geheel of gedeeltelijk 
bewaard hebben. Ook in de vrije natuur ziet men, dat van. 
zaden eener plant een aantal vrij spoedig kiemen, terwijl 
andere zaden derzelfde plant jarenlang blijven rusten. Dit 
is niet alleen het geval met hardschalige zaden, zooals bij 
vele vlinderbloemigen en bij vele onkruiden, maar ook bij 
weekere zaden, zooals b. v. van den berk. (1) — Voor 
verschillende brandsoorten had BrrreLD trouwens reeds 
vroeger bewezen dat zij eerst na een één- of meerjarige rust 
in den bodem kiemen. 

Daarenboven kon men aannemen dat door de vermenig- 
vuldiging der uit de sporen ontstane conidiën of door 
myceliumdraden, die saprophytisch zouden leven, de besmet- 
ting jarenlang zou kunnen voortgezet worden. Hierop geeft 
de volgende proefneming antwoord. 

Sen bed was het voorgaande jaar met 4000 graankor- 
rels en Î gram brandsporenpoeder bezaaid geworden. Het 
had 1395 brandzieke planten (1696 brandige aren) gedra- 


gen. _— Dit bed was dus uitstekend geschikt tot het nemen 
eener proef. Het werd nu bezaaid met tarwe, die vooraf 
ontsmet was geworden. — Bij den oogst vond men 


(1) Reeds vroeger werd door v. Turreur bewezen dat bij Ulmus 
(olm of ijp) het grootste gedeelte der zaden kiemt onmiddellijk na het 
rijp worden, terwijl het ander gedeelte blijft rusten tot de volgende 
lente; van zaden van Betula lenta (Berk) kwamen in een bed jaren ach- 
tereen eenige zaden op; enz. 


— 139 — 


2,733 planten met 4,156 gezonde aren, zonder één geval van 
brand. 

Twee perceelen tarwe, die lagen naast een bed, dat het 
jaar te voren eveneens besmet was geworden met 1 gram 
brandsporenpoeder en 1,132 brandzieke planten (met 
1,418 brandige aren) had gedragen, bleven eveneens volko- 
men vrij van brand. 

Het schijnt dus wel dat in de natuur de besmetting 
niet voortgezet wordt door overjarige sporen, die in den 
bodem zouden aanwezig zijn, of door eonidiën of door 
myceliumdraden, die er saprphytisch zcuden woekeren, 
maar wel door de sporen, die met het graan toevallig op 
den akker worden gebracht. 


Voedingsproefnemingen met brandzwam- 
men (1). 

Een duif ontving gedurende 8 dagen niets anders dan 
zuivere tarwe die, eenigszins bevochtigd, in brandsporen- 
poeder was omgeroerd, tot zij heel en al zwart was. De 
duif at het mengsel zondertegenzin en zonder eenig ongemak; 
in de uitwerpselen waren ontelbare massa’s sporen, maar 
von Tubeuf kon ze niet meer doen kiemen. 

Een rund ontving ineens 10 gram brandsporenpoeder in 
zijn voeder, zonder nadeel; bij herhaling had het een weinig 
buikloop: de frisch opgevangen uitwerpselen bevatten ontel- 
bare sporen, die echter, in water verdund, niet meer tot kie- 
men kwamen. 

Met 10 pond zuivere uitwerpselen vol brandsporen werd 
nu de volgende practische proefneming gedaan : 

Een bed van 5 meter lang op 2 breed, dat vroeger niet 


(1) Zie ook J. Rrrzema Bos. Een en ander over de vermeende vergif- 
tigheid van brand-, roest- en zwartzwammen. Tijdschr. o. Planten- 
ziekten, 6e Jaarg. 1900, bladz, 159-169, 


— MO — 


besmet was geweest en nog geene tarwe had gedragen en dus 
als nog volkomen onbesmet kon beschouwd worden, werd 
bezaaid met reine roode Galicische tarwe, die vooraf met 
de runduitwerpselen en met zand vermengd was geweest 
— De voorwaarden tot besmetting der tarwe waren hier 
dus buitengewoon gunstig : de sporen hadden den darm van 
een dier doorloopen; zij waren buitengewoon talrijk en zij 
bevonden zich in verschen mest. Welnu, de oogst was 
volkomen brandvrij. 

Deze proefneming werd een volgend jaar herhaald, 
met denzelfden uitslag. 

Voor stuifbrand van tarwe en haverbrand werden ook 
gansch overeenstemmende uitkomsten verkregen. 

Wat meer is, de mest schijnt zelfs, althans in verschen 
toestand, nadeelig te werken. Het gelukte aan von Tubeuf 
in bepaalde omstandigheden, enkele sporen (op duizenden) 
tot kiemen te brengen, wanneer eerst de uitwerpselen, waarin 
zij voorkwamen, zeer zorvuldig verwijderd waren door uit- 
wasschen met veel water. 

Trouwens uit nauwkeurige proefnemingen is eveneens 
gebleken, dat de inwendige temperatuur van het dier vol- 
strekt geen gunstige voorwaarde tot bespoediging der kie- 
ming mag geheeten worden Wanneer de temperatuur 
boven 35° G stijgt, wordt daarentegen de kieming vertraagd 
of tegengehouden. 

Het gevaar van besmetting door den mest en door de 
erin bevatte sporen, die het darmkanaal van een dier door- 
loopen hebben, is dus in ieder geval uiterst gering, vooral in 
vergelijking met het gevaar dat in ongereinigd zaaigraan 
schuilt. 

von Tusreur geeft ook een lang, hoewel niet volledig 
overzicht over proefnemingen en waarnemingen betreffende 
het voorkomen van brandsporen in het voeder en het ver- 


— M4l — 


meende daaraan verbonden gevaar voor de gezondheid van 
huis- en anderen dieren (paarden, runders, geiten, schapen, 
varkens, konijnen, muizen, ganzen, hoenders, duiven, enz). 
Daaruit blijkt dat in de overgroote meerderheid der gevallen 
niet het minste nadeel daaruit voortvloeide. (Zie hierover 
het hooger aangehaalde opstel van Rrrzema Bos.) 

Tot slot nog deze waarneming : Wanneer brandsporen 
aan dieren worden vervoederd vond men bij het paard de 
eerste sporen in uitwerpselen na 20 uur en bij het rund na 
12 uur; na nog 12 uur werden geen sporen meer aange- 
troffen. 


Over de proefnemingen van voN TuBEuF betreffende 
het kiemen van brandsporen op verschillende voe- 
dindgsbodems zullen wij hier, om dit opstel niet al te lang 
te maken, niet verder ingaan; wij zullen eveneens zeer bondig 
zijn over den invloed van lage temperaturen op de 
kiemkracht der sporen. Bij een warmtegraad, die 
afwisselde van 5 tot 11° CG kiemde de tarwe zeer langzaam, 
terwijl de kieming der bransporen een paar dagen na die 
der tarwe aanving. Door temperaturen van 0° G tot — 20° CG 
werd het kiemen der sporen wel belet, maar deze werden 
niet gedood; wanneer de temperatuur hooger klom, greep 
de kieming normaal plaats, soms echter met eenige vertra- 
ging, b. v. na 6 tot 10 dagen in plaats van na 4 dagen. 
— Door de winterkoude zullen dus de brandsporen niet- 
vernietigd worden. 

G. STAES. 


EEN ZIEKTE DER SERINGEN, VEROORZAAKT DOOR BOTRYTIS 
VULGARIS FR. 


(Plaat I). 

Verschillende zwamsoorten van het geslacht Botrytis 
zijn gevaarlijke plantenparasieten. De twee, welke het 
meest voorkomen, zijn Botrytis vulgaris Fr. en Botrytis 
cinerea Pers., twee onderling zeer nauw verwante soorten, 
die zelfs in zoo veel opzichten overeenkomen en zoo geringe 
onderlinge verschillen vertoonen, dat het de vraag is, of zij 
niet beide slechts vormen van dezelfde soort zijn: 

Vooral in de kassen ziet men Botrytis cinerea vaak 
optreden op allerlei planten, van welke b. v. Primula 
sinensis, Adianthum-soorten, Begonia, Pelargonium vaak 
zeer te lijden hebben, terwijl ook in de druivenkassen niet 
zelden de druiven aangetast worden, somtijds reeds wanneer 
zij nog geheel onrijp, een andermaal wanneer de vruchten 
bijna rijp zijn. 

Ook bij cultuur buiten de kassen vertoont zich deze 
zwam soms als een schadelijke parasiet. Bij voorkeur 
worden verschillende vruchten aangetast (pruimen, moer- 
beien, druiven), maar somtijds vestigt zij zich ook op 
jonge takken of op bladeren. (Botrytis Douglasii, die 
op jonge spruiten van verschillende Coniferen parasiteert (1), 
is waarschijniijk identiek met Botrytis cinerea.) 

In den loop van dezen zomer waren wij in de gelegen- 
heid een ziekte der seringen-bladeren waar te nemen, veroor- 
zaakt door een Botrytis-soort, welke Prof. Oudemans voor 
ons determineerde als Botrytis vulgaris Fr. 

Zooals uit nevensgaande photographie blijkt, zijn de 


(1) Zie het opstel van Prof. Ritzema Bos in Jaargang III van dit 
Tijdschrift. 


TIJDSCHR : o. PLANTENZ. 1992, Pr 


fre 


en 


En 


— 143 — 


ziekteverschijnselen zeer karakteristiek. De ziekte begint 
steeds aan den top van het blad en schrijdt van daar naar 
omlaag, zoodat het blad van den top af afsterft en uitdroogt. 
In het oog vallend zijn hierbij de concentrische kringen en 
plooien, die het afgestorven gedeelte vertoont en die er waar- 
schijnlijk op wijzen, dat de doodende werking zich niet vol- 
komen geleidelijk maar min of meer schoksgewijs over het 
blad heeft uitgestrekt. 

Slechts één varieteit scheen door deze ziekte aangetast 
te worden, Madame Lemoine. Op de kweekerij, van welke 
wij de aangetaste bladeren ontvingen, vertoonden zeer vele 
exemplaren van deze variëteit de ziekte, terwijl zij zich bij 
geen enkel exemplaar van eenige andere variëteit voordeed, 
en op de naburige kweekerijen was het evenzoo gesteld. 
Welke de reden hiervan is, is voorloopig niet te zeggen; 
omtrent de feitelijke oorzaken van het verschil in vatbaar- 
heid voor bepaalde infectieziekten is nog ongeveer niets 
bekend. Maar wel schijnt het, dat de zeer vochtige weers- 
gesteldheid van den nazomer de hier beschreven ziekte in 
dubbelen zin in de hand gewerkt heeft: ten eerste door 
gunstige levenscondities voor de zwam te scheppen, want alle 
zwammen en vooral de Bofrytis-soorten houden van voch- 
tigheid, en vervolgens door ongunstig te werken op het 
leven van de seringen en daardoor hun vatbaarheid voor 
deze ziekte te verhoogen; en aangezien de variëteit Madame 
Lemoine, naar onze inzender ons mededeelde, behoort tot 
diegene, welke zeer slecht groote vochtigheid en donker 
weer verdragen, is het eenigszins te begrijpen. dat deze 
variëteit ook het eerste bezweek voor den aanval van de 
Botrytis. 


Amsterdam, 15 October. G.-J.-J. VAN HALL. 


— 144 — 


HET < SPAANSCH GROEN » (ANAGALLIS ARVENSIS), EEN ONKRUID, 
GEVAARLIJK VOOR DE TEELT VAN GEWASSEN, DIE AANGETAST 
WORDEN DOOR HET STENGELAALTJE (TYLENCHUS DEVASTATRIX) 


DOOR 


Dr C. J.J. Van Hall, assistent aan het phytopathologisch laboratorium 
« Willie Commelin Scholten » en 


M. W. V. van Bijlevelt, landbouwconsulent voor Goedereede en 
Overflakkee. 


Sedert vele jaren is het stengelaaltje (Tylenchus devas- 
tatrir) (1) bekend als een lastige en moeielijk te verdrijven 
vijand van verschillende cultuurgewassen. In de bloem- 
bollenstreek is het « ringziek » een kwaal, die jaarlijks 
vele hyacinthenplanten te gronde richt, in verschillende 
streken is de « reup » in de klaver, de boekweit, de rogge 
en in den laatsten tijd ook in de haver maar al te goed 
bekend en in alle streken, waar uienteelt gedreven wordt, 
komt de « kroefziekte » voor (in Noord-Holland meestal 
« bolbroek » of « mop » genoemd). Ui, hyacinth, rogge, 
klaver, boekweit en haver zijn in ons land de gewassen, die 
het meest te lijden hebben van het stengelaaltje, maar ook 
andere gewassen worden somtijds aangetast. Aardappelen 
vertoonen niet zelden de « aaltjesziekte » en ook in lucerne, 
in erwten en boonen, in enkele Phlox-, Anjelier-, Scilla- en 
Narcis-soorten werd de ziekte waargenomen. 


(1) Zie over de ziekten, die door dezen parasiet veroorzaakt 
worden, het boekje van Prof. Ritzema Bos « Ziekten en Beschadi- 
gingen der Landbouwgewassen » Deel II. Niet te verwarren met hef 
stengelaaltje is het bietenaaltje (Heterodera Schachtii). Waar wij in 
dit opstel over « aaltjesziekte » spreken, is steeds de ziekte veroor- 
zaakt door ’t stengelaaltje bedoeld. 


— 145 — 


Van alle gewassen vertoont de ui de grootste vatbaar- 
heid voor de aaltjesziekte en vooral op de Zeeuwsche en 
Zuid-Hollandsche eilanden, waar de uienteelt op groote 
schaal gedreven wordt, is de kroefziekte eene ware plaag. 
Het is dan ook te begrijpen, dat de landbouwers aldaar 
meer dan elders hun aandacht op deze kwaal gevestigd 
hebben. 

In den loop van den zomer van dit jaar (einde Juli) 
deelde een landbouwer uit Sommelsdijk, T. Buurveld, 
ons mee, dat hij aan het « Spaansch groen », dat op een 
akker groeide, dadelijk kon zien, of het land wel of niet 
« kroefde », m. a. w. of de uien op dit land al of niet aan 
kroefziekte zouden lijden. Wanneer un. Ll. de stengels der 
plantjes kort en aan den voet aangezwollen waren en in 
sterke mate zijscheuten vormden (« de plantjes in het hart 
bossige waren »), dan was dit een bewijs, dat het land 
« kroefde ». Hij bracht ons tevens een paar plantjes mee, 
die deze verschijnselen vertoonden. 

Het onderzoek toonde ons, dat de landbouwer volko- 
men gelijk had. Reeds de uitwendige verschijnselen — de 
sterke opzwelling derstengelvoeten, de abnormale draaiingen 
van sommige stengels, de sterke uitstoeling — wezen op 
aaltjesziekte en uit het microscopisch onderzoek bleek, dat 
de planten inwendig wemelden van aaltjes. Nevensgaande 
figuur geeft een afbeelding van een van de plantjes. 

Toen wij nader gingen informeeren, of meer landbou- 
wers op Goeree en Overflakkee met dit feit bekend waren, 
kwam het uit, dat dit inderdaad bij sommige het geval was en 
dat zij het als een verdacht teeken beschouwden, wanneer 
het Spaansch groen een voorkomen had als hierboven 
beschreven en in de fleuur afgebeeld is. Wel is waar 
houden zij hier weinig rekening mee en wordt het dik- 
wijls maar eens gewaagd om toch uien te zaaien op zulk 


— 146 — 


land. De nadeelige gevolgen hiervan ondervond echter dit 
jaar bovengenoemde Buurveld, toen zijn uien op zulk ver- 
dacht land geheel « wegkroefden ». 

Het Spaansch groen is namelijk op Goeree en Over- 
flakkee een van de meest voorkomende onkruiden, dat 
nagenoeg op geen akker ontbreekt, al komt het op de 
lichte gronden ook talrijker voor dan op de zwaardere. 

De groote vrees, die de landbouwer voor deze ziekte 
koestert, is vooral gelegen in de omstandigheid, dat zij zoo 
uiterst moeilijk te verdrijven is. Het gaat n.l. met de 
aaltjes niet als met veel parasitische zwammen, die het eene 
jaar sterk optreden en het volgend jaar niet of nauwelijks te 
bespeuren zijn, — waar eenmaal het stengelaaltje op een 
bepaalde plek van den akker is opgetreden, daar kan men 
zeker zijn, dat telkens als op die plaats een gewas geteeld 
wordt, dat vatbaar is voor het stengelaaltje, de ziekte zich 
ook vertoonen zal. Alleen door vele jaren achtereen 
gewassen te telen, die niet door Tylenchus devastatrix wor- 
den aangetast en aldus te zorgen, dat de parasiet geen voedsel 
vinden kan, is het soms mogelijk van de aaltjes verlost te 
worden. 

Waar echter ook dit middel geen doel treft, daar staan 
wij machteloos tegenover onzen vijand. En dit is helaas niet 
zelden het geval, want het is zeer moeilijk te zorgen, dat 
gedurende een aantal jaren op een akker geen plant groeit, 
die den aaltjes tot voedsel verstrekken kan; het stengelaaltje 
is n.l. niet kieskeurig en wanneer hem niet een van zijn 
lievelings-planten ter beschikking staat, vergenoegt hij zich 
met allerlei andere gewassen. 

Dit bleekt o. a. uit een indertijd door Prof. Ritzema Bos 
ingesteld onderzoek van een aantal verschillende onkrui- 
den, gegroeid op een met aaltjes besmetten bodem. Het: 
kwam hierbij uit, dat de parasieten zich in vele van deze. 


— 7 — 


onkruiden genesteld hadden, doch wel-is-waar meestal in 
zoo gering aantal, dat de meeste dezer onkruiden, b. v. het 
« madeliefje » (Bellis perennis), het « herderstaschje » (Cap- 
sella Bursa pastoris), de « boterbloem » (Ranunculus acer), 
niet als geschikte voedsterplanten voor den parasiet konden 
beschouwd worden. Slechts enkele onkruidsoorten bevatten 
een groot aantal aaltjes en vertoonden overeenkomstig 
hiermee ook duidelijke uitwendige ziekteverschijnselen. Dit 
waren een drietal wilde grassen, n. 1. het « eenjarig beemd- 
gras » (Poa annua), het « wollegras » (Holcus lanatus) en 
het « reukgras » (Anthovanthum odoratum), die alle de 
typische verschijnselen van « reup » vertoonden, en een 
paar wilde uiensoorten, n. 1. het « wijngaardlook » of de 
« wilde ui » (Allium vineale) en het « graslook » of « snij- 
look » (Allium Schoenoprasum), die sterk « kroefziek » 
waren. 

Het is daarom niet onverklaarbaar, dat een bodem, die 
eertijds door aaltjes besmet was, vele jaren later nog steeds 
besmet blijkt, ondanks het feit, dat in al dien tijd gewassen 
geteeld werden, die niet vatbaar voor de ziekte waren. 
Het is immers mogelijk, dat de aaltjes gedurende die 
jaren geleefd hebben in een van genoemde onkruiden en 
zich zoo hebben weten te voeden en voort te planten, al 
hadden zij ook geen geschikte cultuurgewassen ter beschik- 
king. Vooral de drie grassoorten kunnen in vele van der- 
gelijke gevallen den parasieten tot voedsel en woonplaats 
verstrekt hebben, aangezien zij alle drie tot de zeer gewone 
onkruiden behooren; de wilde uiensoorten komen, als 
minder algemeen voorkomend, hiertoe ook minder in aan- 
merking. 

Toch is, zoover bekend, in de vrije natuur nog nooit 
een van deze onkruiden aangetroffen, die aan aaltjesziekte 
leed en nog veel minder ooit geconstateerd, dat op een 


— Ì4S — 


besmet veld de daar groeiende exemplaren van « reukgras », 
« eenjarig beemdgras », « wollegras » of « wilde ui » vrij 
algemeen door aaltjes waren aangetast. Daarom blijft het 
ook nog steeds de vraag, of werkelijk het voorkomen van 
deze gewassen mag beschouwd worden als de oorzaak van 
het feit, dat een door aaltjes besmette grond jaren lang 
besmet kan blijven ondanks een rationeele wisselcultuur. 

In den loop van dezen zomer waren wij echter in de 
gelegenheid op te merken, dat een ander, eveneens zeer veel 
voorkomend onkruid, n 1. het « Spaansch groen » (Anagal- 
lis arvensis) zonder twijfel wel als zoodanig moet beschouwd 
worden. 

Dat de vatbaarheid van Anagallis arvensis voor aal- 
tjesziekte groot isen de parasieten zich dus niet alleen wan- 
neer zij door den nood gedrongen worden er zich, bij gebrek 
aan beter, in vestigen, maar integendeel er welig in tieren, 
mag blijken uit het feit, dat op « kroefzieke » plaatsen de 
daar groeiende Anagallis-plantjes vrij algemeen zijn aange- 
tast. 

Is dus het algemeen voorkomen van het « Spaansch 
groen » op Goeree en Overflakkee de oorzaak, dat aldaar 
een stuk land, dat eenmaal met het stengelaaltje besmet is, 
zoo lastig weer vrij te krijgen is van die vijanden en zelfs 
naar de meening der landbouwers voor uienteelt voortaan 
niet meer te gebruiken is? Waarschijnlijk wel; althans zal 
het feit, dat dit onkruid een geschikte voedsterplant voor 
Tylenchus devastatrix is, er zeker toe bijdragen. Wellicht 
echter zijn er nog andere onkruiden, die eveneens groote 
vatbaarheid voor de kroefziekte vertoonen en die dus ook 
meewerken om de aaltjes in het land te houden. 

De practische gevolgtrekking uit onze waarnemingen 
zou natuurlijk deze zijn, dat de landbouwers zorgen moeten 
hun land vrij te houden van Spaansch groen. Wij zijn er 


TiJDSCR. 0. PLANTENZ. 1002. Pro. IT. 


— 149 — 


ons echter wel van bewust, dat het voor de landbouwers niet 
gemakkelijk ís, dezen raad op te volgen en dat dit onkruid 
lastig te verdrijven is. Toch moge onze waarneming een 
bewijs zijn, dat het ook met het oog op de aaltjesziekte 
wenschelijk is, het akkerland zooveel mogelijk vrij te houden 
van onkruid. 


Amsterdam 


É: October 1902, 
Sommelsdijk 


Werklaring der Plaat HI. 


Een plantje van het « Spaansch groen » (Anagallis arvensis) dat 
door het stengelaaltje is aangetast en tengevolge hiervan een groot 
aantal zijscheuten gevormd heeft :-« bossig in het hart is »). De basis 
der stengels is hier en daar sterk opgezwollen. In de teekening zijn 
de meeste bloeistengeis weggelaten. 


PERESCHURFT EN HARE BESTRIJDING. 


(Plaat III en IV.) 


Schurft kan tegenwoordig wel degevaarlijkste en meest 
algemeene ziekte der pereboomen genoemd worden, althans in 
Nederland. Zijtast zoowel de bladeren als de jonge twij- 
gen en de vruchten aan, en vestigt zich evenzeer op de jonge 
als op de oudere vruchten. 

De bladeren, welke er door worden aangetast, vertoo- 
nen — 't meest aan den bovenkant, maar ook wel op de 
benedenzijde — eigenaardige, fluweelachtig of wollig 
uitziende zwarte vlekken, die eerst klein zijn (fig. 1) en zich 
langzamerhand uitbreiden, ook langzamerhand scherper 
omgrensd worden, en dan vaak verschillende uitloopers 
vertoonen, zoodat zij meer of min stervormig van omtrek 
worden. Wanneer de bladeren worden aangetast vóór zij 

10 


volgroeid zijn, dan groeien de zieke plekken weinige meer, 
terwijl de andere deelen van 't blad nog wèêl groeien; en 
zoo worden dande bladeren eenigszins 
kroes. Vaak groeien zij niet goed 
uit, en in ieder geval vallen zij te 
vroeg af. 

De peren worden soms reeds 
aangetast, wanneer zij zich nog maar 
pas hebben gezet; de kleine peertjes 
(fig. 2)wordendan met kleine, fluweel- 
‚zwarte plekjes bedekt, die echter in 
omvang toenemen en met elkaar 
versmelten; en zoo worden de vruch- 
ten over het grootste gedeelte van 
hare oppervlakte zwart en vallen 
spoedig af. — Worden zij eerst 
later aangetast, dan worden zij zelden 
geheel met zwarte plekken bedekt; 
die deelen echter, welker oppervlakte 
zwart is, groeien niet meer, terwijl 
de overige deelen doorgaan met 
groeien. Daardoor worden zulke 
peren abnormaal van vorm, scheef 


Fig, ler Vlekken op gen pereblad, of hobbelige; en bepaaldelijk bij soorten 

pirinum (naar Prillieux). met sappig vruchtvleesch ontstaan 
ten gevolge van het verschil in groei tusschen het eene ge- 
deelte van de peer en het andere, barsten; voornamelijk ten 
gevolge van het verschil in groei tusschen een groot gedeelte 
van de schil en het vruchtvleesch (fig. 5; Plaat IV). Deze 
barsten zijn soms zeer diep, en maken de vruchten geheel 
waardeloos. Wanneer eenmaal ten gevolge van de ziekte 
kleine barsten ontstaan zijn, neemt bij vochtig weer het suiker- 
houdende vruchtvleesch van buiten af veel water op, waardoor 


— ll — 


het sterk opzwelt, terwijl de schil der peer niet in gelijke 
mate «roeit: daardoor worden de scheuren, vooral in natte 


zomers, steeds dieper. (1) 


N 1, 


Fig. 2. — 2. Jonge peer, met zwarte schurftplekken bedekt. 3. Doorsnede van eene 
schurftige plek aan de oppervlakte van eene peer. Het mycelium M vormt vlak 
onder de oppervlakte een stroma. C. conidiën van Fusicladium pirinwm (200 maal 
vergr.) 4. Conidiëndragers en conidiën van de zwam (400 maal vergr.) 5. peretwijg 
met builvormige blazen, veroorzaakt door de woekering van Fusicladium pirinum. 
6. Stuk van een twijg met opengebarsten builen (5- maal vergr.). Deze figuren 
zijn ontleend aan Kirchner en Boltshauser). 


Het kan echter ook voorkomen, bepaaldelijk B meer 
droge weersgesteldheid, dat de eenmaal gevormde wonde 
zich zeer spoedig sluit, doordat in verloop van zeer korten 
tijd, zich eene kurklaas vormt uit de cellen van het vrucht- 
vleesch der peer (fig. 3). Wanneer op deze wijze de door 
splijting ontstane wonde door eene kurklaag vande omgeving 


(1) Het is hier de plaats, er opte wijzen dat de barsten en spleten, 
die men — met name bij late soorten — in den zomer en in ’t najaar 
in peren kan aantreffen, niet altijd gepaard gaan met een zwart over- 
treksel, m. a. w. niet altijd aan eene parasitische zwam, Zusicla lium 
pirinum, moeten geweten werden. Groote vochtigheid in den zomer 


— 152 — 


is afvesloten, dan scheurt de barst bij den verderen groei der 
peer niet opnieuw weer in, maar het litteeken der spleet 


Pan vergroot zich naarmate de 
fe pe ed 
/ peer groeit, zooals een in een’ 


boomstam gesneden letter mee 
groeit. 

Is de schurftziekte der 
bladeren, en vooral die der 
vruchten, sommige jaren van 
veel beteekenis, — ernstiger 
nog is de ziekte der twijgen, 
die in ’t bijzonder onder den 
naam van « de schurft der 
peretwijgen » bekend is, en 
die — wegens het « schurf- 


Fig. 3. — Peer met zwarte plekken, tice » uitzien der aangetaste 
veroorzaakt door Fusieladium pirinum. 5 É 
De peer is gebarsten: maar de barsten twijgen dan ook dien naam 
hebben zich grootendeels weer gesloten. Ee 


(Naar Prillieux). verdient (flg. 4). De naam 
«schurftziekte» werd eerst alleen bepaaldelijk aan de ziekte 


en ’t najaar kan — ook zonder medewerking van die zwam — het ont- 
staan van dergelijke spleten bewerken. Zulke spleten ontstaan altijd op 
plekken, die eene, zij 't ook zeer kleine, wonde bezitten, ‘t zij dat deze 
door mitwendige invloeden (insektenbeschadiging bijv.) is tot stand 
gekomen, ofwel dààrdoor dat de al te sterke wateropneming uit den 
bodem (bij aanhoudend nat weer op vochtige standplaats) de cellen van 
het vruchtvleesch zoodanig doet opzwellen dat de schil niet in staat is, 
zich genoeg uit te zetten, zoodat zij moet barsten. Is eenmaal eene, 
zelfs maar kleine, wonde aanwezig, dan heeft veelvuldige regen, die de 
peren van buiten nat maakt, ten gevolge dat de cellen van het vrucht- 
vleesch nog steeds meer water opnemen, zoodat zij in sterke mate 
opzwellen, waardoor de aanvankelijk kleine wonde steeds verder 
opensplijt en zichin een’ grooten barst verandert. Het is voornamelijk 
de in het vruchtvleesch aanwezige suiker, die zooveel water tot zich 
trekt. Reeds Boussingault (« Annales des sciences naturelles, 5me série, 
T. XVII ») heeft aangetoond, dat bladeren in den regen geene toene- 
ming in gewicht ondergaan, terwijl rijpe, suikerhoudende vruchten 
dit wèl doen. Van daar dat appelen, die veelal minder suiker bevatten, 
in vochtige jaren niet barsten of dit maar bij uitzondering doen, terwijl 
het barsten van peren dan een algemeen voorkomend verschijnsel is. 


der twijgen gegeven, en werd eerst later ook op die der 


bladeren en vruchten toevepast, sedert bekend was geworden 
gel es 


dat laatstbedoelde ziekten door 
dezelfde zwam worden veroor- 
zaakt, die ook de twijgen «schurf- 
tig » maakt. 
Gedurendedenzomer, wan- 
neer de jonge twijgen nog niet 
hard zijn geworden, ziet men 
op hare oppervlakte kleine, 
blaasvormige opzwellingen ont- 
staan, welke later openbarsten 
(fig. 2: 5, 6). Onder die openge- 
barsten blazen ziet men dan de 
oppervlakte van het twijgje 
eerst als eene zwarte wollige 
plek te voorschijn komen, welke 
plek later eene zwarte, harde 
korst vormt. Dikwijls sterven 
de aldus aangetaste twijgen af; 
en een boom, waarvan jaar uit 
jaar in. vele twijgen door 
«schurft » te gronde gaan, 
krijgt eene geheel abnormale 
vertakkingen kan weinig knop- 
pen vormen. Komt echterzoo'n 
aangetaste twijg den winter 
door, dan gaat zij weer groeien, 
en de zwarte korsten raken 


Fig. 4. — Schurftige peretakken. 
(Naar Prillieux). 


door dezen groei meer en meer van elkaar verwijderd; in het 
tweede of derde jaar worden zij geheel afgestooten. — 
De oorzaak der ziekte, waarvan de symptomen aan 


twijg, blad en vrucht boven werden beschreven, is eene 


Ri 


zwam, die in hoofdzaken slechts in den conidiën voortbren- 
genden vorm voorkomt, en die tot vóór kort alleen maar in 
dien vorm bekend was, nl. onder den naam Fusicladium 
pirinum Fuchel(fig.2:5,4). Later heeft Aderhold de perithe- 
ciën ontdekt, welke zich uit dezelfde zwam ontwikkelen; en 
het bleek hem dat de bouw van deze vruchtlichamen aanlei- 
ding geeft, dat dezezwam tot het geslacht Ventuwriamoetwor- 
den gebracht. Aderhold noemde haar Ventwria pirina. 
Toch heeft de naam Musicladium pirinum eenmaal zooda- 
nig het burgerrecht verkregen, dat deze naam en niet de 
naam Venturia pirina Aderhold in de ziektenleer der plan- 
ten de gebruikelijke naam zal blijven. 

Eene afbeelding van het perithecium van eene andere 
soort van Venturia, nl. van die welke de appelschurft ver- 
oorzaakt, vindt men op pl. V, fig. 5. (Zie ook de verklaring 
dezer plaat op bl. 176). 

De zwam dringt met haar mycelium niet in het hout- 
gedeelte van de twijgen binnen, maar verbreidt zich in het 
schorsgedeelte(fig. 5). Door deuitbreidineg, welkehet aldaar 
ondergaat, doet het de buitenste lagen van dit schorsge- 
deelte uitwaarts buigen; terwijl het zich in de aldus ont- 
stane blazen, aan de oppervlakte van de meer naar binnen 
gelegen gedeelten van de twijg, tot eene zodeachtige 
massa ontwikkelt, bestaande uit veelcelliee, loodrecht op 
de onderlaag staande draden, die aan hunnen top conidiën 
afsnoeren. Zoolang deze worden afgezonderd, blijft de 
massa, welke onder de opengebarsten blaas te voorschijn 
komt, wollig; later wordt zij hard. Op deze zwarte plek- 
ken kunnen zich, onder gunstige omstandigheden, ook 
peritheciën vormen; dit geschiedt evenwel slechts betrekke- 
lijk zelden, en eerst in den herfst, den winter of het vroege 
voorjaar. 


De zwarte massa, die zich op de bladeren bevindt, 


— 155 — 


bestaat insgelijks uit conidiëndragers; deze vormen aan 
hunnen top conidiën; ook peritheciën vormen zich op de 
bladeren, maar niet dan nadat deze zijn afgevallen, eerst in 
den herfst en den winter. 

Ook de zwarte plekken op de peren bestaan uit conidien 
afzonderende conidiendragers (fig. 2 : 3). 

Tot in den winter en zelfs tot in ’t volgende voorjaar 
zijn kiembare conidiën op de schurftige plekken der pere- 
twijgen aanwezig. 


Fig. 5. — Stroma en conidiënvorming van Fusicladium pirinum in 
eene scheur van de schors van een’ peretak. (Naar Prillieux). 


Zoowel deze conidiën, als de ascosporen, welke in de 
peritheciën gevormd worden, dragen bij tot de verbreiding 
van de schurftziekte der pereboomen; door conidiën kan zich 
deze ziekte bijkans in alle maanden des jaars verbreiden. 
De peritheciën zijn rijp in ’t laatst van April of het begin van 
Mei; dan vangen zij aan, hunne sporen uit te spuiten. 

Men ziet dan ook vaak deziekte zich van den eenen pere- 
boom naar den anderen verbreiden ; natuurlijk het meest in 
ooftboomkweekerijen, waar de jonge pereboompjes dicht 
bijéén staan, zoodat de takken en twijgen elkaar aanraken. 
De verbreiding van de schurftziekte over groote afstanden 


— 156 — 


geschiedt echter bovenal doordat uit besmette kweekerijen 
pereboompjes naar elders worden getransporteerd; ook door 
entrijs kan de verbreiding plaats vinden. 


Eene iets nauwkeuriger beschrijving van de « schurftzwam » 
der peren en van hare levensgeschiedenis moge hier eene plaats 
vinden. (1) Wanneer men van een aangetast twijgje eene dwars- 
doorsnede maakt, dan ziet men dat op de aangetaste plek al het 
buitenste schorsparenchym bruin gekleurd is. Het is gedood 
door het myeelium van den parasiet; terwijl natuurlijk overal 
elders in de omgeving het schorsparenehym in zijn geheel levend 
en gezond is gebleven. Er bestaat eene scherpe grens tusschen het 
gezonde en het zieke weefsel; tusschen deze beiden heeft zich eene 
kurklaag gevormd, welke steeds dikker wordt. Het zieke of het 
gestorven weefsel groeit niet meer, terwijl de kurklagen, welke 
zich er om heen vormen, steeds grootere afmetingen aannemen. 
Het splijt en scheurt. Op den bodem van de aldus ontstane spleten 
vindt men het stroma en de eonidiën van Fusicladium. 

Het myeelium van deze zwam ontwikkelt zich het allereerst in 
de opperhuidseellen, vertakt zich sterk, kronkelt heen en weer, en 
verbreidt zieh vervolgens in de daaronder gelegen schorslagen. 
Onder de bovenste lagen schorseellen erlangt het mycelium der zwam 
eene sterke uitbreiding. De myeceeldraden kronkelen zich daar in 
sterke mate door elkander heen; zij krijgen een groot aantal tus- 
schenschotten, en vormen aldus een stroma : eene meer of min com- 
pacte zwammassa, bestaande uit een pseudoparenchymachtig weefsel 
(fig: 2,3; fig. 5). Dit is geheel kleurloos of zeer licht geel van kleur; 
maarhet vormt aanzijne oppervlakte de donker bruine eonidiëndragers. 
Intusschen hebben zich de buitenste, gestorven lagen schorscellen 
meer of min blaasvormig opgelicht, en is de aldus ontstane blaas 
gebarsten. Op den bodem nu van de op die wijze gevormde spleet 


(1) Hetgeen hier met kleine letter volgt, zal door menig practicus 
niet zoo gemakkelijk worden begrepen, deels ook omdat er voor 
hem onverstaanbare kunsttermen in voorkomen. Het mag hier 
minder de plaats worden geacht, uitvoeriger en meer algemeen ver- 
staanbaar over de hier behandelde botanische bijzonderheden uit te 
weiden. Ik wil alleen meedeelen dat al wat hier met kleine letter is 
gedrukt, niet noodig is voor het begrijpen van hetgeen hieronder 
volgt en waarin vele zaken worden behandeld, voor den praticus van 
’t hoogste belang. 


is het zooeven beschreven stroma te vinden; aan de oppervlakte van 
dit laatste — dus in de schorsspleet — ontstaan de donkerbruine 
eonidiëndragers. Deze zijn knobbelig van oppervlakte(fig. 6, links), 
en dragen aan hunnen top 
de bruine eonidiën, die aan- 
vankelijk niet veel meer 
lang dan breed zijn, maar 
langzamerhand naar ver- 
houding langer worden en 
meer spits aan den top. 
Zij bereiken alsdan eene 
lengte van 28 à 30 g op Fig. 6. — Links : conidiëndragers en eonidiën- 
ecne hroedte van 7 A9 p. Torne bi asiel Peene (Naar PAL 
— Ieder eonidiëndrager rieus. 

draagt te gelijk niet meer dan eene enkele conidie; na het afvallen 
van deze verlengt zieh de eonidiëndrager eenigzins aan zijnen top, 
en vormt aan den aldus ontstanen nieuwen top weer eene conidie. 
Ieder conidiëndrager brengt aldus 20 à 30 eonidiën voort. De 
knobbeltjes aan de oppervlakte der eonidiëndragers zijn de plaatsen, 
waar vroeger conidiën bevestigd waren. 

De eonidiën ontkiemen, in een’ waterdruppel liggende, reeds na 
enkele uren, en wel met eene kiembuis, die dicht bij de basis der conidie 
te voorschijn komt fig. 6, rechts). Wanneer zich zoo’n kiemende 
conidie bevindt op een blad of op eene vrucht, dan dringt de kiem- 
buis in eene opperhuidsecel binnen. Het ontstaande mycelium blijft 
zieh een tijd lang in de opperhuid verbreiden; later verbreidt het 
zieh eveneens in de daar onder gelegen lagen. Ook op de vruchten 
en de bladeren vormen zich de bruine eonidiëndragers aan de 
oppervlakte der bewuste organen. | 

De peritheeiën, die op doode, afgevallen bladeren gedurende den 
winter ontstaan, of ook wel op de aangetaste twijgen gevormd 
worden, zijn in de omgevende weefsels weggezonken, en geken- 
merkt door de aanwezigheid van stijve, donker gekleurde borstels 
langs hunnen boven de oppervlakte van het plantendeel uitstekenden 
mond, waaruit in het voorjaar de ascosporen worden uitgespoten. 
De rijpe peritheciën bevatten paraphysen en asci ; ieder ascus bevat 
acht tweecellige, gele sporen. 

Den bouw van een peritheeium, van een’ ascus en van de asco- 
sporen kan men leeren kennen uit figg. 5 en 6 op pl. V ; deze afbeel- 
dingen hebben evenwel betrekking op de zwam der appelschurít. 


Om de kwaal in boomgaarden en kweekerijen te 


— 158 — 


bestrijden, is het goed, de aangetaste afgevallen bladeren en 
het afgevallen ooft geregeld te verwijderen en te vernietigen. 
Ook het afsnijden van de aangetaste twijgen is eene zaak van 
belang. In geen geval neme men entrijs van een’ boom, die 
aan schurftziekte lijdt. 

Verder wordt aangegeven bespuiting van de aangetaste 
— en liefst tevens ook van de niet aangetaste — boomen met 
Bouillie Bordelaise. Kirchner en Boltshauser geven in hun- 
nen « Atlas der Krankheiten und Beschädigungen unserer 
landwirthschaftlichen Kulturpflanzen » (« Serie 1, Obst- 
bäume ») op, dat men de bespuitingen tegen appelschurft 
moet uitvoeren : de eerste maal vóór het uitbotten der blad- 
knoppen, de tweede maal onmiddellijk vóór het bloeien, en 
later nog twee maal, nl. wanneer de vruchten zoo groot zijn 
als eeneerwt en alseene hazelnoot. Voorde bestrijding van 
pereschurft geven zij op, evenzoo te handelen; maar — hoe- 
wel de Duitsche schrijvers daar niet de aandacht op vestigen 
— spreekt het van zelf, dat bij de peer in verband met den 
vroegeren bloei van dezen ooftboom, de eerste en de tweede 
bespuiting moeten samenvallen, ofwel beide aan het opengaan 
der knoppen moet voorafgaan. 

In de laatste jaren zijn, vooral door de ijverige bemoei- 
ingen van verschillende Rijkstuinbouwleeraren in Neder- 
land, de bespuitingen met Bouillie Bordelaiseals middel tegen 
schurft meer in gebruik gekomen, maar nog toch lang niet 
genoeg, daar de ziekte zich in de laatste jaren zeer uitbreidde. 
Daarom achten wij het niet ondienstig eenigzins uitvoerig 
de door ons genomen proeven en de verkregen resultaten te 
beschrijven. 

In 1901 en 1902 hebben wij te Wageningen bespuitingen 
met Bouillie Bordelaise ter bestrijding van de pereschurft 
uitgevoerd; in 1901 vier maal, nl. op 5 Maart, op 20 Maart 
(kort vóór den bloeitijd), op 24 Mei (toen de vruchten goed 


— 159 — 


waren gezet), en op 11 Juni (toen de vruchten de grootte 
van hazelnoten hadden eekregen). De eerste en de tweede 
bespuiting hadden beiden plaats vóór het uitbotten der 
knoppen en den bloei. In zekeren zin was hier ééne enkele 
bespuiting in plaats van die twee voldoende geweest; maar 
het kwam ons voor, dat het niet kwaad was, vóór de 
ontluikine der knoppen tweemaal te bespuiten, omdat deze 
vroegtijdige bespuiting als van bijzonder gewicht moet 
worden beschouwd, wijl daardoor de aan twijgen over- 
winterende zwam aan de inwerking der Bouillie wordt 
blootgesteld, en wijl het later, wanneer de boomen 
bebladerd zijn, veel moeilijker is, alle twijgen te bereiken. 


De Bouillie Bordelaise werd aldus samengesteld. In 
een houten vat, dat vooraf goed gereinigd was, werd 50 liter 
water gebracht, en daarin werd opgehangen een poreus 
zakje met 2 KG. kopervitriool erin, dat daarin bleef hangen 
tot al het kopervitriool was opgelost. Intusschen werd in 
een ander vat 2 KG. ongebluschte kalk gedaan, welke eerst 
werd gebluscht; daarna werd er nog meer water bij gedaan, 
en alles omgeroerd, tot in ’t geheel 5 liter water bij de kalk 
gebruikt was, en er eene dikke kalkbrij was ontstaan. Deze 
werd vervolgens met nog 50 liter water verdund en daarna 
door eene fijne zeef gefiltreerd, om te maken dat er geene 
harde stukjes en onzuiverheden in de kalkmelk inbleven. 
Daarna werd de kalkmelk onder voortdurend omroeren in 
een groot vat bij de kopervitriooloplossing gedaan, — en de 
Bouillie Bordelaise was gereed. Met lakmoespapier werd 
nagegaan of het mengsel niet zuur reageerde, hoewel dit — 
in aanmerking genomen de hoeveelheid kalk, welke gebruikt 
was — haast niet mogelijk kon zijn. 


Met de Bouillie Bordelaise werden op het terrein der 
Rijkstuinbouwschool te Wageningen vier rijen pereboomen, 


— 160 — 


ieder bestaande uit ongeveer twintig stuks, waarin de 
meest verschillende variëteiten vertegenwoordigd waren, 
bespoten; en wel vier maal, zooals boven werd meegedeeld. 
Vier rijen van evenveel pereboomen, daar onmiddellijk 
naast gelegen, en insgelijks bestaande uit verschillende 
— grootendeels dezelfde — variëteiten, werden onbespoten 
gelaten. 

Het verschil tusschen de besproeide en de onbesproeide 
boomen begon zich te vertoonen in ’t begin van Juni, toen bij 
de laatstbedoelde boomen op de bladeren de bekende zwart- 
bruina vlekken zichtbaar werden, en ook vele vruchten 
bleken aangetast te zijn, die voor een gedeelte reeds in jongen 
staat afvielen. 

Nog in Augustus was op de besproeide boomen geen 
spoor van Fusicladium te ontdekken, terwijl de onbesproeide 
boomen èn aan de twijgen én aande bladeren ên vooral ook 
aan de vruchten, op de meest ernstige wijze bleken te zijn 
aangetast. 

Later vertoonde zich de ziekte ook op de besproeide 
boomen. En geen wonder, want in de onbesproeide vier 
boomrijen, welke onmiddelijk naast de vier besproeide rijen 
stonden, woekerde het Kwsicladium zoo welig mogelijk; en 
de conidiën moesten dus wel van de niet behandelde op de 
behandelde boomen overgaan (bijv. door den wind), terwijl 
de Bouillie van de sedert 24 Mei niet weer bespoten boomen 
voor een deel reeds, door regen, verwijderd was. 

Maar hoewel de bladeren van de bespoten boomen niet 
geheel vrij bleven, zij hadden zich toch geheel normaal 
kunnen ontwikkelen en stierven niet vóór hunnen tijd af; ja 
zij bleven aan verreweg de meeste boomen zelfs aanmerke- 
lijk langer zitten dan aan gezonde, niet bespoten boomen : 
een verschijnsel, dal na bespuiting met Bouillie Bordelaise, 


ook bij niet zieke planten, algemeen wordt opgemerkt. 


— 161 — 


In verband met het zich normaal ontwikkelen en het 
langer behouden blijven der bladeren aan de besproeide 
boomen, vond men dan ook aan deze laatsten vele, flink uitge- 
groeide, gave vruchten; terwijl die van de niet besproeide 
boomen klein bleven, ook wanneerzich hetzwartbruine over- 
treksel der zwam niet op de peren zelve vestigde. 

Aan de boomen van de vier rijen, welke niet bespoten 
werden, zaten overigens slechts betrekkelijk zeer weinige 
peren, die niet zelve door Fwsicladium aangetast waren: 
terwijl aan de boomen van de vier wêl besproeide rijen 
slechts zeer weinige aangetaste vruchten te vinden waren. 

Kortom de wèl bespoten boomen leverden een’ ruimen 
oogst op van prachtige, flink uitgegroeide, met zeldzame 
uitzonderingen geheel schurftvrije peren; de niet bespoten 
boomen leverden een’ geringen oogst op van meestal zeer 
kleine, hoogstens middelmatig groote, vaak abnormaal uitge- 
groeide, hier en daar met zwarte zwammassa’s bedekte, en 
veelal gebarsten peren, zonder eenige handelswaarde. 

Niet bij alle boomen was het verschil zóó duidelijk zicht- 
baar als bij twee exemplaren van de zeer vatbare soort Passe 
Crassane : de boom, die besproeid was geworden, droeg 
geene andere dan prachtige, groote, geheel wave vruchten, 
zooals er eene op Pl. HI op natuurlijke grootte naar photogra- 
phie is voorgesteld; de boom, welke niet was bespoten 
geworden, droeg een gering getal hoogstens middelmatig 
groote peren, van welke ook niet ééne enkele onaangetast 
wasgebleven, en van welke verreweg de meesten met schurft- 
plekken bedekt en op verschillende plaatsen gebarsten 
waren. Kortom bijkans allen zagen er uit als de peren, 
naar welke de photographie van Plaat IV genomen is. 

Niet minder groot dan wat de bladeren en de vruchten 
betreft, was het verschil tusschen de al- en de niet bespoten 
boomen, wat de twijgen aangaat. Ditonderscheid viel natuur- 


— 162 — 


lijk vooral in ‘t oog, toen de bladeren van de boomen waren 
gevallen. De jonge twijgen der besproeide pereboomen 
waren forsch en geheel gaaf, die der niet besproeide boo- 
men daarentegen waren klein gebleven en met schurftplekken 
bedekt. Dat dit verschil ook op het vruchtdragen der 
boomen van grooten invloed moet zijn, springt in het oog. — 

De bijzonder gunstige resultaten, in ’t jaar 1901 verkre- 
gen, waren aanleiding dat in 1902 bijkans alle pereboomen 
op de terreinen der Rijkstuinbouwschool, en ook verschil 
lende pereboomen in tuinen van particulieren te Wagenin- 
gen, op de voormelde wijze bespoten werden, en wel met 
uitstekend resultaat. Men moest bij het plukken van de 
peren er naar zoeken, om ééne enkele vrucht te vinden, die 
door schurft ook maar eenigszins was aangetast; terwijl 
aan de niet bespoten pereboomen te Wageningen en in 
de omgeving van dat stadje in 1902 gemiddeld % van de 
vruchten door de schurft onbruikbaar waren geworden. — 

Ook op zaailingboompjes van twee jaar oud, die — 
zooals gewoonlijk — op de bedden dicht bij een stonden, 
werd de bespuiting in het jaar 1902 drie maal toegepast, en 
wel met resultaat dat de bespoten boompjes, hoewel niet 
geheel vrij blijvende, toch veel frisscher uitzagen en veel 
sneller groeiden dan de niet bespoten exemplaren, die ern- 
stig aan schurft leden. — 

Hoewel de door ons verkregen resultaten werkelijk 
zeer mooi zijn, willen wij toch niet verzwijgen dat in ’t afge- 
loopen seizoen, naar aanwijzingen vanwege het phytopatho- 
logisch laboratorium, ook te Zwaag en in den Bangert (N. H.) 
bespuitingen tegen schurftziekte in de pereboomen en appel- 
boomen zijn toegepast; en dat daarbij geene zóó afdoende 
resultaten werden verkregen, ofschoon één der proefnemers 
(die in den Bangert) toch met de verkregen resultaten 
zeer tevreden was, en ook de ander (die te Zwaag) toestemde 


== Rd == 


dat de bespoten boomen veel beter scheuten hadden gevormd 
dan de niet bespoten boomen. (4) 

Men vergete niet dat allerlei omstandigheden op het 
resultaat van de bespuitingen van invloed kunnen zijn, 
vooral waar men met hoogstammen te doen heeft, als wan- 
neer men aan den pulverisateur eene bepaalde inrichting 
moet verbinden, ten einde ook de kroon op voldoende wijze 
te kunnen bespuiten. Maar dat — ook met behulp van 
de best mogelijke inrichtingen, — de bespuiting van hoog- 
stammen heel- wat moeilijker gaat dan die van piramiden, 
leiboomen enhalfstammen, spreekt wel vanzelf. Het is veel 
moeilijker, bepaaldelijk bij zulke hooge, eenigzins dicht ver- 
takte boomen, terwijl zij in ‘t blad staan, de Bouillie behoor- 
lijk met alle twijgen, bladeren en vruchten in aanraking te 
brengen. - 

Verder is het, vooral bij de bespuiting van hoogstammen, 
maar toch ook in ’t algemeen, hoogst gewenscht dat de 
bespuiting plaatsgrijpe bij windstil weer, daar anders veel 
Bouillie nutteloos verloren gaat, en niet terecht komt waar 
zij moest neerkomen. Toen de boomen te Zwaag voor de 
eerste maal bespoten werden, waaide het vrij sterk ; — waar- 
schijnlijk is daaraan het minder voldoende resultaat toe te 
schrijven, 

Bovendien moest te Zwaag de laatste bespuiting weg 
blijven, omdat de onder de appel- en pereboomen staande 


(1) Bij een bezoek, dat de tweede ondergeteekende in Oct. j. 1. aan 
Zwaag en den Bangert bracht, deelden de beide proefnemers hem mee, 
dat zij — nu de bladeren van de boomen af waren, zoodat de jonge 
twijgen beter zichtbaar waren geworden — verwonderd stonden 
over die flinke, krachtige en volkomen gave twijgen aan de bespoten 
boomen. Aan de niet bespoten boomen kwamen dergelijke twijgen niet 
voor. Voorwaar geen slecht resultaat, te meer daar slechts tweemaal 
gespoten werd ! 


— 164 — 


roode bessen, die bij de bespuitingen onvermijdelijk óók wat 
meekregen, met het oog op de naderende rijpte, geene 
Bouillie Bordelaise meer konden verdragen. 

Rekenen wij dus dat de eerste bespuiting te Zwaag 
geschiedde bij winderig weer, en dat de derde bespuiting 
moest uitblijven, dan dunkt het ons voor de deugdelijkheid 
der methode te pleiten, dat er toch nog eenige gunstige 
resultaten zichtbaar waren. — 

Op één punt dienen wij den lezer nog te wijzen. Door 
de bespuiting met Bouillie Bordelaise wordt de levensduur 
der bladeren verlengd, en daarmee dus ook de tijd, gedu- 
rende welken zij werkzaam zijn. Daardoor groeien ook de 
twijgen beter, die zich in 't jaar der bespuiting ontwikkeld 
hebben; eveneens wordt van deze de groeitijd verlengd. Nu 
zou het een gevaar met zich meebrengen, wanneer die 
groeitijd zóódanig werd verlengd, dat de twijgen in een’ nog 
te teeren staat het koude jaargetijde ingingen; want dan zou- 
den zij minder goed tegen de vorst kunnen. Tot dus ver 
hebben wij daaromtrent wel is waar nog geene ervaring 
opgedaan ; integendeel de in 1901 besproeide boomen 
op het terrein der Rijkstuinbouwschool hebben juist den 
winter op uitstekende wijze doorstaan. Maar berichten, 
aangaande bespuitingen van andere gewassen, van den kant 
van enkele landbouwers en kweekers bij het phythopatho- 
logisch laboratorium ingekomen, manen ons in dezen tot 
voorzichtigheid. 

Sedert de tweede ondergeteekende bij de bestrijding van 
het « vuur » der narcissen (veroorzaakt door Heterosporium 
gracile Sacc (1) met de bespuiting met Bouillie Bordelaise 


(1) Zie Ritzema Bos, « Het vuur der narcissen », in den 7e jaargang 
van het « Tijdschrift over Plantenziekten », bl, 12-24, 


5 — 165 — 


uitstekende resultaten heeft verkregen, zijn verschillende 
bloembollenkweekers — deels in overleg met den directeur 
van het phytopathologisch laboratorium, deels op eigen gele- 
genheid — begonnen, de besproeiingen óók toe te passen als 
bestrijdings- of wel als voorbehoedmiddel tegen het « smet- 
vuur » der hyacinthen en het « vuur » der tulpen. (l) En 
nu zijn van enkele kweekers klachten ingekomen dat de 
bollen der besproeide gewassen te laat « rijp » waren geworden; 
dat de geoogste bollen wel is waar zeer gezond en forsch ont- 
wikkeld, en dus uitstekend voor den handel geschikt waren, 
dat zij ook — in den bodem uitgeplant zijnde — een flink 
gewas opleverden, maar voor het forceeren niet deugden. 
Van andere zijde werd dit evenwel tegengesproken. 

Eveneens gewerd ons van eene enkele zijde de mededee- 
ling dat late aardappelen, geoogst van planten, die tegen de 
gewone aardappelziekte waren bespoten, in den winter meer 
last hadden van rotting dan aardappelen, afkomstig van 
niet bespoten planten. Anderen hadden evenwel die erva- 
ring niet opgedaan. 

Het spreekt wel van zelf dat in dezen allerlei omstan- 
digheden van invloed kunnen zijn (zooals de tijd, waarop de 
laatste besproeiing plaatsgreep; ook de variëteit en de 
natuurlijke levensduur van het gewas). Eene plant, die 
van nature een lang leven heeft, kan door de bespuiting 
hare vegetatieperiode zoodanig verlengen, dat ten tijde van 
den oogst de bollen of knollen nog niet haren volledigen was- 
dom bereikt hebben, en dus geoogst worden op een tijdstip, 
waarop zij haren natuurlijken rusttoestand nog niet zijn inge- 
treden : op een tijdstip, waarop het gehalte aan vaste stoffen 


(1) Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » jaargang, 1900, bl. 148-153; 
in « Verslag over de inlichtingen, gegeven in 1899 van wege het phy- 
topathologisch laboratorium te Amsterdam ». 

EE 


— 166 — 


relatief nog geringer, dat aan water relatief nog grooter is 
dan gewoonlijk bij den oogst het geval is. Dat zulke knol- 
len en bollen eerder aan bederf kunnen onderhevig zijn, 
bepaaldelijk wanneer zij in ongunstige condities worden 
gebracht (zooals bollen bij ’t forceeren, aardappelen bij 
‘t bewaren in eene niet al te droge ruimte), ligt voor de 
hand. 

Zooals gezeed, het waren slechts een paar personen, 
die ons in kennis stelden met de bovenvermelde nadeelige 
gevolgen, welke zij van de bespuiting meenden te hebben 
opgemerkt; maar het is zaak, daarop de aandacht gevestigd 
te houden. 

Daarom ook wijzen wij de belanghebbenden erop, 
dat het zou Awnnen zijn, dat bij sommige boomen en 
onder sommige omstandigheden de gedurende het jaar der 
bespuiting gevormde peretwijgen minder goed aan de winter- 
koude weerstand boden. Aangenaamzal het ons zijn, van hen, 
die deze ervaring mochten hebben opgedaan, en ook van hen, 
die het tegengestelde hebben opgemerkt, mededeelingen te 
ontvangen. 

Zooals boven werd gezeed, hebben wij die ervaring 
niet opgedaan. Integendeel de door ons in 1901 bespoten 
pereboomen, waaronder er waren van zeer verschillende 
variëteiten, kwamen alle zeer goed den winter door. En 
mochten ook al een enkele maal bij bespoten boomen de 
eindloten bevriezen, — de twijgen, waarop de vrucht zich 
vormt, zijn bij ’t invallen van de koude reeds lang rijp. 

Aan den anderen kant hebben wij herhaaldelijk gecon- 
stateerd dat juist boomen, die sterk geleden hebben aan 
schurft, ook vatbaarder zijn voor vorst. Dit is dan ook 
zeer goed te begrijpen, daar boomen, die aan schurft lijden, 
minder goed, zwak hout vormen. Naar onze ervaring lijden 
dus in jaren, waarin de schurft erg optreedt, de boomen, 


— 167 — 


die besproeid werden, minder van vorst, dan de niet 
besproeide boomen. Maar gaarne zullen wij ook anderer 
ervaring vernemen. 

In ‘t alsemeen aarzelen wij niet te verklaren dat de 
bespuiting met Bouillie Bordelaise een uitstekend middel tot 
voorkoming en bestrijding van de schurftziekte is : eene 
ervaring, die trouwens niet nieuw is, want zij is reeds door ver- 
schillende proefnemers in ons land en daar buiten opgedaan. 
Het ware gewenscht dat de bespuitingen met Bouillie Borde- 
laise bij ooftboomtelers en fruitkweekers meer algemeen 
ingang vonden. Zij die geen al te groot aantal boomen te 
bespuiten hebben, kunnen zich voor de aanschafling van een’ 
pulverisateur en van de ingrediënten voor Bouillie Borde- 
laise met elkaar vereenigen. Reeds-zijn door sommige 
afdeelingen der Nederlandsche Maatschappij van Tuinbouw 
en Plantkunde eenige pulverisateurs aangeschaft, die hetzij 
kosteloos ’t zij tegen eene vergoeding, aan de belanghebbende 
leden ten gebruike worden afgestaan. — 


Er is groot verschil in vatbaarheid voor schurft tus- 
schen de onderscheiden soorten van peren; vooral op de 
terreinen der Rijkstuinbouwschool, waar zoo velerlei 
soorten van peren worden gekweekt, was men in staat, sedert 
eenige jaren, dienaangaande eenige ervaring op te doen. Of 
nu de vatbaarheid voor schurft niet alleen van de variëteit 
maar ook van de streek afhangt, in dier voege dat misschien 
in de eene streek eene bepaalde soort meer vatbaar is en inde 
andere streek eene andere, — daaromtrent kunnen wij geen 
positief oordeel uitspreken; onze ervaring schijnt er op te 
wijzen, dat de vatbaarheid eener variëteit niet of weinig 
afhangt van de streek. {nm sommige gevallen, waarin men 
meent te hebben opgemerkt, dat in de eene streek de eene 
variëteit meer vatbaar is dan de andere, terwijl in de andere 


Les 


— 168 — 


streek het omgekeerdehetgevalscheen, is bij nader onderzoek 
gebleken, dat niet het verschil in bodem of klimaat dit ver- 
schil in vatbaarheid van dezelfde variëteit heeft in ’t leven 
geroepen, maar dat de oorzaak moest worden gezocht in den 
verschillenden stand der bedoelde pereboomen. Hoe meer 
toch deze boomen zijn ingesloten, hoe minder lucht en licht 
kunnen toetreden, hoe minder de wind geregeld kan door 
waaien, des te meer heeft de Wusicladium-zwam de gelegen- 
heid voort te woekeren. Vooral is dit ook het geval hoe 
dichter de pereboomen bij elkaar staan. 

Volgens onze ervaring zijn het meest vatbaar de vol- 
gende verscheidenheden : Ananas de Courtnai, Bési von 
Schonauen, Beurré Bächelier, Beurrê d’Hardenpont, Beurré 
Diel, Beurré Six, Beurré Sterekmans, Bonne d'Ezée, Doyenné 
d'hiver, Fondante des Bois, Juttepeer, Louise bonne d'Avran- 
ches, Marie Louise, Napoléon, Passe Colman, Passe Gras- 
sane, President Drouand, Vijgenpeer, Nouvelle Fulvie. 

Minder vatbaar bleken ons: Alexandrine Douilland, 
Baronne de Mello, Bergamotte d'Esperen, Bergamotte 
Sermia, Bési de Chaumontel, Beurré d'Amanlis, Beurré Gou- 
bault, Beurré Superfin, Bon Chrétien William, Calebasse de 
Tirlemont, Calebasse Rose, Des deux Sceurs, Dubbele Berga- 
motte, Durondeau, Emile d'Heyst, Fertility, General Tottle- 
ben, Joséphine de Malines. 

Zeer weinig vatbaar zijn : Beurré Capriaumont, Beurré 
Clairgeau, Beurré de l'Assomption, Beurré de Mérode, Beurré 
Hardy, Conseiller à la Gour, Duchesse d'Angoulême, Figue 
d'Alencon, Williams Duchess, König Karl von Württem- 
bere, Clapp's Favorite, Souvenir du Conerès, Van 
Marum (1). 


(1) Wij willen niet verzwijgen, dat het moeilijk schijnt, eenigzins 
zekere opgaven te doen omtrent de meerdere of mindere vatbaarheid 


— 169 — 


Waar het van afhangt, dat de eene variëteit vatbaarder 
is voor schurft dan de andere, is nog niet met zekerheid te 
zeggen. 

In ’t aleemeen schijnt het ons toe, dat die variëteiten, 
welker organen zich onder ongunstige voorwaarden het 
langzaamst ontwikkelen, onder overigens gelijke condities, 
meer vatbaar zijn dan die, welker organen snel groeien. 

Uit de onderzoekingen van Dr Aderhold (1) is gebleken, 
dat Fusicladium alleen jonge organen, die nog in de periode 
van groei verkeeren, aantast. Van Augustus af breidt 
zich de ziekte op de bladeren dan ook gewoonlijk bijkans niet 
meer uit. Dat dit feitalleen aan denontwikkelingstoestand van 
het blad moet worden toegeschreven, en niet bijv. aan de om- 


eener variëtcittegenover Fusicladium. Dr.R. Aderhold heeft dezer dagen 
inde « Arbeiten aus der biologischen Abtheilung für Land und Forst- 
wirthschaft am Kaiserlichen Gesundheidsamte » (Bd. II, Heft 5, 1902) 
een opstel gepubliceerd, getiteld: « Fin Beitrag zur Frage der Kmp- 
fänglichkeit der Apfelsorten für Fusicladium dendritieum und deren 
Beziehungen zum Wetter. » Daarin komt hij tot de conclusie dat de 
graad van ziekworden bij de onderscheiden soorten van appelen 
in dezelfde streek niet ieder jaar dezelfde is. Slechts enkele soorten 
geeft hij aan, die tamelijk wel geregeld veel weerstand bieden, nl. 
Antonowka, Dean’s Codlin, Doppelter Holländer, Fraas’ Sommercalvill, 
Grüner Fürstenappel, Heinemann’s Schlotterappel, Lütticher Ram- 
bour, Parmaine de Pless, Rothgestreifler Sämling. In ’t algemeen 
echter is de dispositie van de soort voor de ziekte niet ieder jaar 
dezelfde. Wat Aderhold voor appelschurft constateerde, zal ook voor 
pereschurft wel opgaan. — Of een appel- of pereboom sterk door 
schurft wordt aangetast, schijnt niet in de eerste plaats van de variëteit 
ep zich zelve af te hangen, maar meer daarvan of de organen van den 
boom in tijden, waarin vooral de besmetting plaats vindt, in voor besmet- 
ting vatbaren toestand verkeeren. Dat daarop het weer van veel 
invloed moet zijn, laat zich hooren. Vooral koude en natte voorjaren 
werken het optreden van Fusicladium in de hand, ook volgens de 
waarnemingen van Aderhold. 

(1) Aderhold, « Ueber die in den letzten Jahren in Schlesiën 
besonders hervorgetretenen Schäden und Krankheiten unserer Obst- 
bäume und ihre Bezichnungen zum Wetter ». 


standieheid dat de weersgesteldheid in ‘t midden van den 
zomer minder geschikt voor het leven ende voortplanting der 
zwam zou zijn, bewees Aderhold daardoor : dat hij boomen, 
die in t midden van den zomer. ontbladerd waren, maar 
later weer bladeren kregen, met goed succês kunstmatig 
besmette. Rijpe vruchten kon Aderhold niet besmetten, 
jonge vruchten wèl, en deze in ’t algemeen des te gemakke- 
lijker, naarmate zij jonger waren. 

Zoo laat het zich gemakkelijk inzien dat een blad of 
eene vrucht des te minder gevaar loopt om door #usicla- 
dium ziek te worden, naarmate dit orgaan sneller het jeugd- 
tijdperk doorloopt; en dat een geheele boom of een geheele 
boomgaard des te minder wordt aangetast, hoe sneller onder 
overigens gelijke voorwaarden de jonge scheuten tot ontwik- 
keling komen en de ontwikkeling der bladeren geëin- 
digd is. 

De uitwendige omstandigheden kunnen het eene 
jaar eenen snelleren, het andere jaar eenen langzameren 
groei der organen ten gevolge hebben. De factoren, waar- 
van die eroei afhangt, nl. de temperatuur van bodem en 
lucht, de hoeveelheid zonnelicht, de vochtigheidstoestand 
ran lucht en grond, — zij verschillen het eene jaar van het 
andere, en niet het minst juist in die maanden van het 
jaar, waarin de ontwikkeling en groei der verschillende 
organen plaatserijpt. Dat alzoo bij denzelfden boom het 
eene jaar en het andere de groei der scheuten, der bladeren en 
vruchten, zeer verschillend snel geschiedt, spreekt wel 
van zelf. Koude, natte voorjaren werken vertragend. 
Daardoor reeds alleen laat zich verklaren, dat de Fusicla- 
diwm-ziekte het eene jaar eene veel sterkere uitbreiding 
moet verkrijsen dan het andere. 


Vreterij door insekten kan in gelijken zin en om dezelfde 


TIJDSCHR. O. PLANTENZ. 1902. Pros ul 


ATEN "ZOOL 'ZNEINVIJ 'O “UHOSLIT, 


€ 


— 171 — 


reden daartoe meewerken. Ontbladering der twijgen brengt 
aan den eenen kant een’ langzameren groei dezer twijgen en 
der vruchten teweeg, waardoor deze organen langeren tijd in 
de gelegenheid gesteld zijn, door de zwam besmet te wor- 
den. — Aan den anderen kant brengt de ontbladering der 
boomen in den voorzomer eene ontwikkeling van vele jonge 
bladeren in het vervolg van den zomer met zich mee; er ont- 
staan aldus een groot aantal jonge organen, die zeer vatbaar 
voor besmetting zijn, terwijl de zwam op andere bladeren 
geen vat meer heeft. 

Nemen wij nu nog in aanmerking, dat de weersgesteld- 
heid ook rechtstreeks op het gedijen (kieming der sporen, 
groei, productie van nieuwe sporen) van invloed is, dan 
behoeft het ons niet te verwonderen dat Fusicladium púri- 
num het eene jaar zoo groote uitbreiding krijgt, en het 
andere jaar bijkans geen beteekenis erlangt. — 

Aan het slot van ons artikel gekomen, zij het ons ver- 
gund mee te deelen, dat de bespuitingen te Wageningen uit- 
gevoerd, alle zijn in 't werk gesteld door den Heer Ide, voor 
t meerendeel na voorafgaande onderlinge bespreking; de 
opgaven omtrent de vatbaarheid der verschillende variëteiten 
zijn insgelijks van den Heer Ide afkomstig. De bespuitingen 
te Zwaag en in den Bangert zijn uitgevoerd door den tweeden 
ondergeteekende, die het opstel heeft gesteld, en van wien 
ook de mededeelingen betreffende Fusicladium pirinum en 
zijne levensgeschiedenis en alwat daarmee in verband staat, 
afkomstig zijn. 

A. IDE. 
J. Rrrzema Bos. 


Verklaring van Plaat III en IV. 


Plaat III. Peer van eeu’ bespoten boom (Passe crassane.) 
Plaat IV. Twee peren van een’ niet bespoten boom (Passe erassane.) 


Ui 
EENIGE WOORDEN OVER APPELSGHURFT. 


(Zie Plaat V.) 

In aansluiting aan het voorgaande opstel over pere- 
schurft, wenschen wij hier eenige beknopte mededeelingen te 
doen over appelschurft, eene ziekte, die — evenals de pere- 
schurft — in de laatste jaren bij ons te lande en ook elders, 
steeds meer en meer van zich doet spreken. 

De appelschurft veroorzaakt op de bladeren derappelen 
(PL. V, fig. U) fluweelachtige, zwarte vlekken, meestal grooter 
en meer ineenvloeiende dan die, welke de pereschurft 
teweeg brengt; zij is oorzaak van het niet behoorlijk uit- 
groeien en kronkelig worden, alsmede van het te vroeg 
afvallen der bladeren. 

Op de vruchten veroorzaakt zijde bekende ronde (Pl. II, 
fig. 2)zwarte vlekken van 3tot5 mill. middellijn, die eewoon- 
lijk « roest van de appels» genoemd worden. Soms staan 
dezevlekken geheel op zich zelven, soms vloeientweeof meer 
vlekken inéén. Wanneer de appel wordt aangetast, als hij 
reeds behoorlijk is uitgegroeid, dan kan hij, niettegenstaande 
de bedoelde vlekken, toch volkomen rijp en smakelijk wor- 
den; maar daar hij er onooglijk uitziet, kan men er niet den 
prijs voor bedingen, dien men voor gezonde appelen kan 
krijgen. 

Erger is het, wanneer de appel wordt aangetast op een 
tijdstip, waarop hij nog lang niet volgroeid is. Dan is een 
zroot gedeelte van zijne oppervlakte bezet met dicht aaneen- 
grenzende of in elkaar overgaande vlekken, waar de schil 
dood is; de jonge appel groeit slecht en abnormaal : hij krijgt 
soms een’ zeer wonderlijken vorm en is geheel onverkoop- 
baar. Zulke appelen vertoonen soms ook barsten; hoewel 
in ’t algemeen schurftige appelen veel minder aan barsten 


onderhevig zijn dan schurftige peren. 


— 178 — 


De op de appelen aanwezige vlekken vergrooten zich 
den geheelen winter door, zoo lang de vruchten bewaard 
blijven, al is het dan ook dat zij slechts langzaam in omvang 
toenemen. 

Oorzaak van de appelschurft is de zwam, die onder den 
naam Bwsicladium dendritieum Fuckel bekend is. Het 
ongeveer kleurlooze mycelium dezer zwam vestigt zich 
het eerst in de opperhuidscellen, en verbreidt zich verder 
ook in de aangrenzende parenchymeellen. Maar bepaalde- 
lijk in de opperhuidscellen vertakken zich de dikke myceel- 
draden zeer sterk, zij winden zich door elkaar heen en 
krijgen een groot aantal tusschenschotten; en zóó verandert 
zich deze geheele zwammassa in eene soort van pseudo- 
parenchym, dat sterk in omvang toenemende, ten slotte den 
bovenwand van de opperhuidscellen opheft. Vaak vindt 
men de zwarte « roestvlekken » der appelen omgeven door 
een wit randje : dit witte randje nu wordt door de losge- 
scheurde opperhuidscellen gevormd. 


Op de bovenbeschreven wijze komt de zwammassa 
(het pseudoparenchymatische stroma) aan de oppervlakte te 
liggen, niet meer overdekt (PL. V‚fig. 3). De 3 of 4 cellagen, 
dieonderdezwammassa gelegen zijn, sterven en worden bruin; 
en onder deze door de werking der zwam gedoode cellagen 
ontstaat kurk, dat aldus de zieke plek van de gezonde 
weefsels afscheidt. 

Wat de zwammassa zelve aangaat, deze is licht- 
bruin; de aan de oppervlakte gelegen cellen dezer 
zwammassa groeien uit tot rechtop staande, korte, niet — 
als bij Fwsicladium pirinum — geknobbelde, maar volko- 
men gladde, donkerbruine conidiëndragers, welke aan 
hunnen top eene of hoogstens twee lichtbruine, 0,03 mill. 
lange, omgekeerd knotsvormige conidiën afzonderen, die òf 


ééncellig of hoogstens van een enkel tusschenschot voorzien 
zijn (PL. V, fig. 4). — 

Dikwijls echter vormen zich op de zwammassa van de 
appelvlekken geene bruine conidiën; maar de hoekige cellen 
van het pseudoparenschymatische stroma vallen tot eene 
kruimelige massa uitéên. leder van de cellen, waaruit de 
bedoelde kruimelachtige massa bestaat, kan kiemen, en zich 
alzoo gedragen als eene chlamydospore. 

Om conidiëndragers te vormen, moet de op de appelen 
verwijlende zwam een tijd lang in eene niet al te droge lucht 
vertoeven. Is de omgeving zeer vochtig, dan groeien de 
conidiëndragers zeer sterk in de lengte uit, zij vertakken 
zich en buigen zich door elkaar heen; zoo vormen zij een 
bruin, schimmelachtig overtreksel op de plekken. Toch 
snoeren de conidiëndragers van dien vorm gewone condi- 
diën af. 

Op de bruine bladvlekken vormen zich eveneens coni- 
diën. Nadat de bladeren afgevallen zijn, en wel eerst in 
den winter, ontstaan daar op de peritheciën, die door 
Aderhold ontdekt zijn, en door hem met den naam Venturia 
inaequalis Aderh. zijn aangeduid (PI. V, fig. 5). 

Sorauer heeft er het eerst op gewezen, dat Fusicladium 
dendriticum de appeltwijgen op gelijksoortige wijze kan aan- 
tasten als F. pirinwm zulks de perentwijgen doet. Toch 
schijnt dit niet zoo vaak te geschieden, zoodat de bedoelde 
zwam voornamelijk schadelijk is als oorzaak van de roest- 
plekken der appelen, en als oorzaak van de bladziekte. — 

Voor de bestrijding van de schurftziekte van den appel- 
boom verwijzen wij naar ’t geen in het vorige stukje over 
de bestrijding van de verwante ziekte bij den pereboom 
gezegd is. Dat Bouillie Bordelaise een uitstekend middel 
is, bleek ons herhaaldelijk bij verschillende proefnemingen, 
én te Wageningen én te Zwaag ên in den Bangert in 't werk 


— 175 — 


gesteld. Het komt ons onnoodig voor, hier over dit onder- 
werp uitvoerig uit te weiden, zooals wij in het opstel over 
pereschurft deden. 

Wat de vatbaarheid der verschillende appelsoorten 
betreft, kan het volgende worden gezegd. 

Zeer vatbaar zijn : Zomer Aagt, Keizer Alexander, Cal- 
ville Lesans, Calville roode zomer-, Galville witte winter-, 
Couleur de chair, Barowitski, Gox’s Pomona, Reinette 
monstrueuse, Reinette van Zorgvliet, Jerusalem blanke en 
roode, Ananas Reinette, Zoete Paradijs, Engelsche winter 
gold Pearmain, Adam's Pearmain, Zomer Pearmain, Cox’s 
Oranje Pippeling, Present van Engeland, Roode Court pendu, 
Peperappel (Reinette van Bristol). 

Minder vatbaar zijn: Enkhuizer Aagt, Roode Astraka- 
ner, Beauty of Kent, Belle de Pontoise, Bismarckappel, 
Roode herfst Calville, Cellini, Godlin Keswick, Dantziger 
Kantappel, Landsberger Reinette, Schutters Reinette, Rei- 
nette van Ekenstein, Lord Grosvenor, lord Suftield, Calville 
St-Laurens, Framboosappel, Glasappel. 

Weinig vatbaar zijn : Reinette rouge êtoilée, Reinette 
dubbe grauwe, Reinette Bauman, Rambour Papelen, Pippe- 
ling Linnaeus, Pippeling Blenheim, Peasgood nonsuch, 
The Queen, Notarisappel, Lemoenappel, Kuilenburger 
roode, Brabantsche Bellefleur, Neurer rother Himbeerapfel, 
Gloria mundi, Bloemzoet herfst. 

Wat betreft de vermoedelijke oorzaken van de verschil 
lende vatbaarheid der onderscheiden variëteiten, zij verwe- 
zen naar ons vorige opstel. 


A. IDE. 


J. RrrzEMA Bos. 


Verklaring van Plaat W. 


1. Appelblad, bezet met Fusicladium dendriticum. 

2. Appel met « roestvlekken ». 

3, Doorsnede door eene «roestvlek » van een’ appel; men ziet de 
pseudoparenchymatische zwammassa, de conidiëndragersen de conidiën. 
(Vergr. 200.) 

4, Doorsnede door een appelblad. De zwam vormt haar pseudoparen- 
chymatisch stroma (M) onder de cuticula der opperhuid. C. Conidiën. 
(Vergr. 300.) 

5. Doorsnede door een overwinterd appelblad met een perithecium 
van Venturia inaequalis. (Vergr. 200.) 

6. Een ascus (S) of sporenzak met ascosporen; Sp: twee ascosporen 
buiten den sporenzak. (Vergr. 900.) 

(Deze plaat is ontleend aan Kirchner en Boltshauser, « Alas der - 
Krankheiten und Beschädigungen; V Serie : Obstbäume »). 


Trispscur. o. PLANTENzZ. 1902 Pre 


5 (2001) 


_ 


Phytopathologisoh Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 


Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten 


ONDER REDACTIE VAN 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. 


Achtste Jaargang. — 6° Aflevering. Januari 1903. 


HET WEGBLIJVEN EN HET OMVALLEN DER TULPEN, 


VEROORZAAKT DOOR BOTRYTIS PARASITICA CAVARA, EN DE 


BESTRIJDING VAN DEZE K WAAL. 


A. — De ziekte. Haar optreden en hare kenteekenen, 


De hier bedoelde ziekte komt in Nederland in het bloem- 
bollendistrikt reeds sedert meer dan 20 jaren plaatselijk veel 
voor; maar in het laatste tiental jaren heeft zij zich meer ver- 
breid en is zij — vooral ook doordat er steeds meer grond voor 
de bloembollenkultuur in gebruik wordt genomen, — van meer 
belang geworden. Van de meeste beteekenis is zij, zooals wel 
van zelf spreekt, op de terreinen der bloembollenkweekers; 
maar ook ver van deze terreinen verwijderd, zelfs in „andere 
landen, vertoont zij zich in de tuinen of ook wel in de kassen 
van wederverkoopers van bloembollen of van geforceerde bol- 
planten; en eveneens wordt zij aangetroffen in de tuinen van 
privaatpersonen. _ Herhaaldelijk reeds was het optreden van 
de ziekte in tulpen, die door Hollandsche bloembollenkweekers 

12 


ee Ae 


naar ’t buitenland waren geleverd, oorzaak dat de zaak voor 
't gerecht werd gebracht, daar de kooper meende, dat de 
kweeker hem zieke of althans besmette bollen had geleverd. 

De ziekteverschijnselen zijn verschillend, alnaarmate de 
tulpen vroeger of later door de zwam worden aangetast, 
vooral ook alnaarmate grondinfectie of luchtinfectie plaats 
greep. 

Op besmette bloembollenvelden ziet men dikwijls in 
‘t voorjaar, terwijl de andere tulpen haren knop boven den 
grond gaan vertoonen, op verscheiden plaatsen de tulpen weg 
blijven. Neemt men de zich niet ontwikkelende bol uit den 
grond, dan blijkt dat deze begonnen is zich normaal te ont- 
wikkelen, want zij heeft volkomen gezonde wortels gevormd. 
Maar daarna is de zwam door eene in den grond levende 
zwam aangetast en wel het eerst aan den top (« den neus », 
zeggen de bloembollenkweekers), waar de knop begon zich te 
ontwikkelen. Overal waar het mycelium van de zwam zich 
in de deelen van de bol verbreidt, sterven de aangetaste deelen 
en worden zij bruin. In de eerste plaats wordt de knop, die 
bladeren en de bloem had moeten leveren, aangetast; deze 
wordt dikwijls geheel vernield, en in plaats daarvan blijft 
inwendig in de bol eene ledige, eylindervormige ruimte over. 
Dikwijls ook ziet men de bolschubben voor het grootste gedeelte 
afgestorven en bruin geworden, en wel altijd van boven af. 
Op deze wijze kan de geheele bol afsterven ; maar vaak behou- 
den de onderste gedeelten der schubben alsook de schijf hun 
gewoon, gezond voorkomen en de natuurlijke kleur. Ook de 
wortels der aangetaste tulpen zijn ten tijde dat de gezonde 
exemplaren bloeien, nog geheel normaal. De jonge bol, die 
zich binnen in de oude gevormd heeft, blijft zeer lang gezond, 
en wordt dikwijls in ’t geheel niet aangetast ; maar zij ontwik- 
kelt zich, zooals van zelf spreekt, niet tot eene leverbare bol 
van ongeveer normale grootte, omdat het grootste gedeelte van 


— 179 — 


de oude bol dood is en de bovenaardsche deelen niet tot ontwik- 
keling zijn gekomen. Ten laatste sterft dan ook deze jonge 
bol, maar ten gevolge van gebrek aan voedsel, niet door de 
ziekte. De zwam kan evenwel ook in de jonge bol overgaan, 
en doet deze alsdan in korten tijd sterven. 

De bovenbeschreven ziekte vertoont zich altijd op bepaalde 
plekken van de tulpenvelden, welke door de bloembollen- 
kweekers « kwade plekken » genoemd worden, en die zich in 
't verloop der jaren langzamerhand vergrooten. Deze geïnfec- 
teerde plekken vindt men het meest op velden, die sedert lange 
jaren voor de teelt van bloembollen werden gebruikt, en waar, 
zooals dat in de meeste streken van ons bloembollendistrikt 
gebruikelijk is — in drie jaar tijds telkens éénmaal tulpen, 
éénmaal een ander bolgewas (Hyacinthen, Gladiolus, sommige 
Iris-soorten), het derde jaar aardappelen, erwten of een ander 
niet tot de bolplanten behoorend gewas verbouwd worden. 
Hoe vaker in eene zekere tijdruimte op de velden de tulpen 
terugkeeren, in des te erger mate treedt de ziekte op; want al 
grijpt zij ook andere bolgewassen aan, zooals Hyacinthen, Gla- 
diolus, sommige [ris-soorten, de tulp wordt verreweg het meest 
aangetast; Iris hispanica evenwel is nauwlijks minder vat- 
baar voor de ziekte dan tulpen. 

Echter vertoonen zich soms ook de « kwade plekken » 
op velden, die eerst sedert weinige jaren voor de bloembollen- 
teelt werden gebruikt, en die dus nog vóór enkele jaren weide 
waren. 

Wanneer aarde van eene « kwade plek » op een veld 
wordt gebracht, waar de bedoelde ziekte tot dusver nog niet 
voorkwam, dan vertoont zich het wegblijven der tulpen 
in ’t voorjaar ook op dit tot dusver gezonde veld. De 
kiemen der ziekte kunnen zelfs met het zand van eene « kwade 
plek « op gezonden grond overwaaien en dezen grond besmet- 
ten ; evenzoo als dat bij grond, die met bietenaaltjes of rogge- 


— 180 — 


aaltjes besmet is, werd waargenomen. Aangaande het » over- 
waaien van de ziekte » zijn mij zeer belangwekkende gevallen 
bekend geworden. Zoo was een veld met « kwadde plekken = 
door eene heg van een gezond veld afgescheiden; in de heg was 
echter eene opening; en juist op de plaats, waar de heg afge- 
broken was, waaide de ziekte over. 

Het spreekt van zelf dat telkens bij de bewerking van den 
grond altijd weer aarde van de besmette plekken over den 
omgevenden gezonden bodem verbreid wordt, zoodat de 
« kwade plekken » zich telkens meer moeten uitbreiden. Ook 
met werktuigen, die op « kwade plekken » zijn gebruikt, met 
schoenen, waaraan aarde van « kwade plekken » kleeft, kan 
de besmetting worden overgedragen. 

Naast de bovenbedoelde « grondinfectie « bestaat er eene 
« luchtinfectie». Terwijlde eerstgenoemde grootendeels reeds 
in den herfst, deels ook — bij niet al te koud weer — in den 
winter, gedeeltelijk eerst in ’t vroeger voorjaar plaatsgrijpt, 
vertoont zich de luchtinfectie, zooals wel van zelf spreekt, eerst 
in ’t latere voorjaar, wanneer de bovenaardsche deelen tot 
ontwikkeling zijn gekomen. Deze luchtinfectie veroorzaakt 
het zoogenoemde « omvallen » der tulpen. De knop ontwik- 
kelt zich geheel normaal; de bovenaardsche deelen — blade- 
ren, stengel en bloemknop — vormen zich. Maar vroeger of 
later worden deelen van de bovenaardsche organen aangetast; 
zij worden meestal bruin en slap. Wordt de bloemstengel op 
deze wijze aangetast, dan buigt hij zich naar beneden: hij 
« valt om ». Vooral in vochtige omgeving, o. a. bij het for- 
ceeren in kassen, worden de aangetaste deelen in korten tijd 
geheel slap, en gaan in rotting over. Op het veld kan het zijn 
dat, — vooral bij droog, winderig weer, — de aangetaste dee- 
len, nadat zij afgestorven zijn, uitdrogen; zij worden dan 
witachtig, dun, zelfs doorschijnend. 

De aangetaste vlekken vertoonen zich soms alleen op de 


— 181 — 


bladeren, weardoor echter natuurlijk ook de bloem in hare 
normale ontwikkeling wordt tegengegaan, of althans iets 
kleiner blijft dan gewoonlijk; of de stervende vlekken ver- 
grooten zich zóó snel, dat de bladeren binnen korten tijd 
bijkans in hun geheel afsterven, waardoor natuurlijk de ont- 
wikkeling der bloemen geheel wordt tegengegaan. Zeer dik- 
wijls wordt ook de stengel op eene bepaalde plaats aangetast, 
welke spoedig dood gaat : dan valt hij om. Soms ook ver- 
breidt zich de sterfte zeer snel over den geheelen stengel, zelfs 
ook vver den bloemknop. In verreweg de meeste gevallen 
levert de tulp, welker bovenaardsche deelen zijn aangetast, 
geene bloem; en ook wanneer eene bloem tot ontwikkeling 
mocht komen, is deze klein, vaak misvormd. 

De zwam, die de oorzaak der ziekte is, en die vooral bij 
eenigszins vochtig weer op de aangetaste deelen hare voortplan- 
tingsorganen (conidiëndragers en conidiën) tot ontwikkeling 
brengt, zal hieronder nader worden besproken. 

Gladiolus en eenige Iris-soorten worden, zooals reeds 
boven werd vermeld, ook door dezelfde ziekte aangetast; zij 
worden ziek op de plekken, waar in vorige jaren de tulpen 
op de boven beschreven wijze mislukten. Vooral wordt Zris 
hispanica het slachtoffer der ziekte. De kleine bolletjes van 
deze soort worden in het najaar in rijen uitgezaaid. In ’t vol- 
gende voorjaar blijven, even als dat bij tulpen op » kwade 
plekken » geschiedt, verscheiden plekken, waar deze Irisbol- 
letjes werden uitgezaaid, leeg; of de nauwlijks uit den grond 
gekomen plantjes sterven af. Evenals bij de tulpen, hebben 
ook bij de Irisbolletjes de wortels zich eerst geheel normaal 
ontwikkeld; maar later wordt de bol met de daaruit ont- 
stane jonge plant in korten tijd gedood. 

Ook hyacinthen worden op de « kwade plekken » ziek. 
De zwam verbreidt echter hare myeeeldraden gewoonlijk alleen 
in de buitenste schubben, zoodat de geheele bol wel nooit door 


— 182 — 


haar gedood wordt. Er komt dan ook in ’t voorjaar bijkans 
altijd uit de hyaeinthebol, wanneer zij door de bedoelde ziekte 
is aangetast, wel eene plant te voorschijn, ofschoon bladeren 
en bloemstengel niet normaal uitgroeien. De bladeren ver- 
toonen plaatselijk afstervende deelen, meestal slechts aan de 
ééne zijde, zoodat zij zich krommen en dikwijls scheuren krij- 
gen. Ook de bloemstengel groeit niet normaal uit, blijft 
klein, en is gewoonlijk meer of min gedraaid en gebogen. 
De hoofdas van de bloeiwijze blijft kort, zoodat de bloemen 
dicht opeen gedrongen zijn. De ziekte ontwikkelt zich bijzon- 
der sterk bij onder glas geforceerde hyacinthen, wanneer men 
daarvoor besmette bollen heeft genomen. 


B. — De oorzaak der ziekte. 


De oorzaak van de ziekte, — zoowel van het « wegblij- 
ven » der tulpen op de « kwade plekken » als van het « omval- 
len » van den stengel en het afsterven der bladeren, — is eene 
zwam, nl. Botrytis parasitica Cavara. 

In het inwendige groene weefsel van het blad (mesophyll) 
treft men een dunwandig, van tusschenschotten voorzien myce- 
lium aan, dat zich herhaaldelijk vertakt, en zich in hoofdzaken 
tusschen de cellen (intercellulair) uitbreidt, zoodat de takken 
dikwijls rondom de groene cellen heen weer met elkaar ver- 
groeien. Er gaan geene zuigorganen (« haustoriën ») van de 
myceeldraden uit in de cellen op, welke zij omgeven. De 
inhoud der cellen, die het mycelium samenstellen, is zeer hel- 
der; alleen in de eenigszins aangezwollen, blind eindigende 
toppen der myceeldraden vindt men een korrelig protoplasma, 
soms een kern. 

In de aangetaste bovenaardsche deelen der tulpenplanten 
trof ik altijd alleen dit ééne mycelium aan, hetwelk, onder 
gunstige omstandigheden naar buiten tredende, conidiëndragers 
met conidiën ging vormen van zoodanigen bouw dat men ze 
moet brengen tot het geslacht Botrytis. — 


— 1838 — 


Het miskroskopisch onderzoek van de zieke schubben der 
in den bodem ziek geworden bollen toonde de aanwezigheid 
van zeer verschillend uitziende myeeliën, die naar alle waar- 
schijnlijkheid tot verschillende zwamsoorten behoorden. En 
wanneer men de stukken van zieke schubben in eene vochtige 
ruimte bracht, vertoonden zich dan ook al spoedig de conidiën= 
dragers van verschillende zwammen nl. van Botrytis, Pent- 
cilium en Mucor. — 

Doordat in de aangetaste bovenaardsche deelen slechts 
ééne zwamsoort aanwezig was, werd het waarschijnlijk dat 
men in deze zwam de oorzaak van de ziekte te zoeken had. 
Over de vermoedelijke oorzaak van het sterven der bollen liet 
zich voorloopig niets zeggen, omdat de schubben door de dra- 
den van verschillende zwamsoorten doorgroeid waren. Eerst 
werd dus de zwam, die de bladeren aantast, nader onder- 
zocht. 

„Wanneer men een ziek blad in eene vochtige ruimte 
bewaart, verschijnen na korter of langer tijd, grootendeels 
maar niet uitsluitend aan de benedenoppervlakte van het blad, 
de conidiëndragers. Deze treden, naar het schijnt, alle door 
de huidmondjes heen naar buiten, en wel niet in bundeltjes 
bij elkaar, maar ieder afzonderlijk of hoogstens twee bijeen. 
Zij worden 1/4-1/2 mill. lang, zijn grijs van kleur, eenigszins 
in het olijfbruine trekkend; zij zijn recht, stijf, tamelijk dik- 
wandig, dus van stevigen bouw; zij vertoonen 3 tot 4 tus- 
schenschotten, en aan hun boveneinde drie tot vijf zeer korte 
zijtakjes, die aan hunnen eenigszins gezwollen top de conidiën 
in hoopjes dragen. Zeer kenmerkend is voor de conidiëndra- 
gers van deze zwamsoort eene eenigszins tonvormige opzwel- 
ling aan hunne basis. De benedenste cel nl., die uit het huid- 
mondje uitsteekt, is naar verhouding kort,en vooral in ’t mid- 
den eenigszins breeder dan de rest van den conidiëndrager. 
| De conidiën zijn naar verhouding groot, 17-20 pz. lang, 


— 184 — 


10-13 u. breed; zij zijn aan de basis een weinig toegespitst, 
aan het boveneinde afgerond, dus volkomen eivormig. De 
wand is tamelijk dik, glad. De inhoud is eenigszins korrelig ; 
maar toch maken de eonidiën in haar geheel beschouwd, den 
indruk van helder, doorschijnend, kleurloos of lichtgrijs. 
Aan de basis dragen zij cen kort, dun steeltje, waarmee zij aan 
den top van het conidiëndragertakje verbonden zijn. _ Daar 
zijn zij a. h. w. schermvormig bijeengevoegd. 

Het was dadelijk duidelijk, dat de zwam tot het geslacht 
Botrytis behoorde; ook scheen zij mij in ieder opzicht met de 
door Cavara (1) voor 't eerst beschreven soort Botrytis para- 
sitica overeentestemmen. Maar daar er groote oefening noo- 
dig is om eene Botrytis-soort te détermineeren, en zooveel te 
meer nog omdat het door mij waargenomen ziektebeeld van de 
bovenaardsche deelen der tulp niet geheel overeenstemde met 
de door Cavara daarvan gegeven, trouwens zeer korte, 
beschrijving, — zoo wendde ik mij tot den besten kenner der 
Nederlandsche zwamflora, Prof. Dr G.A J. A. Oudemans te 
Arnhem,die zoo goed was, de zwam der tulpenbladeren en sten- 
gels voor mij te détermineeren, en wel als Botrytis para- 
sitica. 

Nu werden door mij de eonidiën van B. parasitica op het 
blad van eene gezonde tulpenplant uitgezaaid; en daarna werd 
deze plant in eene vochtige ruimte gehouden. Na drie dagen 
ontstonden eerst puntvormige, geelachtige vlekken op het 
overigens groene blad; weldra werden deze vlekjes ook zicht- 
baar aan den anderen kant van het blad, dan die welke gein- 
fecteerd was. _ Langzamer of sneller zag ik de vlekken grooter 
worden, hoofdzakelijk in de lengterichting van het blad. Na 
enkele dagen waren verschillende van deze vlekjes met elk- 


(1) Fridiano Cavara, « Appunti di patologia vegetale », in de uit- 
gaven van « Instituto botanico R, Università di Pavia «. (Bl. 7-11 van 
den separaat-afdruk). 


— 185 — 


ander versmolten, zoodat spoedig een groot deel van het blad 
afgestorven was, en wel onder dezelfde symptomen als de 
boven aangegevene. 

Een nauwkeurig mikroskopisch onderzoek leerde dat het 
in ’t blad aanwezige mycelium in het bladmoes, rondom de 
cellen heen, zich verbreidt, en een enkele maal kon ik de 
infeetiehyphe zien, terwijl die uit de conidië zich ontwikke- 
lende, in een huidmondje van het blad was binnen gedrongen 

Hiermee kan dus als bewezen worden beschouwd, dat 
Botrytis parasitica althans stellig de oorzaak der bovenbe- 
schreven bladziekte is. — 

Op de volkomen afgestorven plantendeelen houdt de 
vorming der conidiëndragers spoedig op : een bewijs voor de 
meer parasitische dan saprophytische natuur der zwam. Maar 
juist wanneer de bladeren en stengel volledig zijn afgestorven, 
ziet men op bepaalde plaatsen van deze plantendeelen groote 
massa’s zwamdraden aan de oppervlakte treden. Zij zijn dun- 
ner dan die, welke zich in het bladmoes bevinden, en vertoonen 
geene opzwellingen; hunne vertakkingen versmelten niet met 
elkaar, maar zij wikkelen zich tot een kluwen dicht opeen, 
en vormen aldus witte lichaampjes van hoogstens 2 mill. in 
doorsnede. Deze lichaampjes trekken zich nu weldra samen, 
onder uitscheiding van een druppeltje vloeistof; en weldra 
nemen zij eene donkerbruine of zwartbruine kleur aan. 
Het zijn de sklerotiën van Botrytis parasitica, die in hunnen 
volledig ontwikkelden toestand hoogstens 1.25 mill in 
doorsnede meten, en waarvan de vorm afgeplat- bolvormig 
of halfbolvormig is. 

Eene snede door het volkomen ontwikkelde, samenge- 
schrompelde, bruin geworden sklerotium. toont aan dat de 
buitenste bruine wand maar dun is. Het inwendige is wit; 
dekluwenvormig dooreengewikkelde zwamdr aden hebben eene 
soort van « pseudoparenchym » gevormd, waaraan men 


gewoonlijk de oorspronkelijke samenstelling uit zwamdraden 
in ‘t geheel niet meer herkent. Tusschen de hoekige schijn- 
parenchymeellen, waaruit het inwendige van het sklerotium 
bestaat, blijven hier en daar kleine, met lucht gevulde ruimten 
over. De buitenste pseudoparenchymlaag is bruin, en wordt 
gevormd door cellen, welker naar buiten gekeerde wand ver- 
dikt is. 

Bij jongere sklerotiën, zelden ook bij oudere, laat zich 
plaatselijk de oorspronkelijke opbouw van het sklerotium uit 
dooreen geslingerde zwamdraden waarnemen; maar als een 
vrij vaste regel zijn althans de oudere sklerotiën alleen uit 
pseudoparenehym opgebouwd. 

Ik heb herhaaldelijk beproefd, de sklerotiën tot de vor- 
ming van vruchtliehamen te brengen; maar altijd te vergeefs. 
Noch uit de in den bodem uitgeplante, noch uit de op de blade- 
ren achtergebleven sklerotiën ontwikkelde zieh een ascosporen 
dragend vruchtlichaam. Wel gelukte het mij enkele malen, 
en dan wel altijd steeds in den laten herfst, uit in eene voch- 
tige omgeving vertoevende sklerotiën eene Botrytis-fructifica- 
tie te kweeken. — 

Aan de op de « kwade plekken » in den grond gestorven 
tulpenbollen vindt men dikwijls óók sklerotiën, en wel óf uit- 
wendig aan de buitenste schubben, óf tusschen de afgestorven 
schubben, óf wel aan den rand van de bolschijf, wanneer ook 
deze is gestorven; ook — en wel het allermeest, in de cylin- 
drische holte, die in ’t inwendige van de bol door het sterven en 
vergaan van den knop is ontstaan. Deze sklerotiën hebben 
dezelfde struktuur als diegenen, welke gevormd worden op de 
tulpenbladeren, die door Botrytis parasitica zijn afgestor- 
ven; zij zijn evenwel soms heel wat grooter, en kunnen zelfs 
eene doorsnede van 3 mill. bereiken. Zij vormen zich op 
dezelfde wijze als de sklerotiën, welke op de bladeren ontstaan. 

In de schubben der uit den bodem genomene, zieke en ten 


Nn 


deele in rotting overgegane bollen bevond zich een mycelium, 
dat in ieder opzicht met het boven beschrevene, in de zieke 
bladeren aanwezige Botrytis-mycelium overeenstemde; slechts 
waren gewoonlijk de zwamdraden hier wat dikker, zelfs 
tot 1} maal zoo dik als de hyphen in de bladeren. Ik 
vond evenwel in de zieke, in rotting overgegane schubben, 
altijd, behalve het bovengemelde mycelium, nog de myceliën 
van andere zwammen, zooals van Penicillium en Mucor, die 
in eene vochtige omgeving zeer gemakkelijk tot fructificatie 
overgingen; soms ook onderscheiden zoogenoemde « humus 
aaltjes. » uit de geslachten Diplogaster, Cephalobus en 
Rhabditis. 

Reeds vóór verscheiden jaren gelukte het mij — zooals reeds 
boven werd meegedeeld — na herhaalde vergeefsche proefne- 
mingen, uit de sklerotiën op de bladeren in ’t najaar, en wel 
in eene vochtige omgeving, Botrytis-conidiëndragers en Botry- 
tis-conidiën tot ontwikkeling te brengen. Met de aldus gekre- 
gen econidiën besmette ik een doorgesneden bol op de wond- 
vlakte; de weldra uit de conidiën te voorschijn gekomen 
draden groeiden in de schubben op en brachten deze spoedig 
tot afsterven en tot rotten. Later gelukte het mij ook één 
maal, eene gezonde bol, die in de niet geinfecteerde aarde van 
een bloempot was begonnen zich te ontwikkelen, aan den 
neus, juist toen de knop daar begon te werken, met Botrytis- 
conidiën te infecteeren; deze tulpenbol werd op volkomen 
dezelfde wijze ziek als de tulpenbollen op de « kwade plekken » 
in ’t bloembollenland 

Op deze wijze werd aldus vastgesteld dat de ziekte der 
tulpenbollen op de « kwade plekken » aan dezelfde oorzaak 
moet worden toegeschreven als de bovenvermelde ziekte der 
bovenaardsche deelen. — 

De leefwijze van Botrytis parasitica is mij nog zeer 
onvoldoende bekend; en in verband daarmee vertoont ook 
onze kennis van de ziekte zelve nog menige leemte. 


— 188 — 


De ervaring der praktische bloembollentelers leert dat 
de ziekte der bollen aan bepaalde plekken gebonden is, en dat 
de kiemen der ziekte zich met den bodem verbreiden. Het 
laat zich verwachten dat als deze ziektekiemen de zich 
in den bodem bevindende sklerotiën optreden. Wanneer 
ergens op een veld de ziekte verschijnt, dan vormen zich 
aan de rottende bollen sklerotiën; en vooral wanneer de aan- 
getaste bollen rustig in den bodem blijven tot zij geheel vergaän 
zijn, dan blijven de op deze bollen gevormde sklerotiën ook in 
den grond Maar zelfs wanneer de rottende bollen uit den 
grond worden genomen, hebben gewoonlijk reeds op het 
oogenblik waarop dit plaats vindt, verscheiden sklerotiën 
zich van de buitenoppervlakte der aangetaste bollen losge- 
laten. Op de plaatsen, waar door Botrytis parasitica aan- 
getaste bolgewassen stonden, bevat de bodem dus talrijke 
sklerotiën, die — daar zij klein en licht zijn — met het zand 
kunnen wegwaaien; zoodat door het verstuiven van den 
grond der « kwade plekken » ook elders « kwade plekken » 
kunnen optreden. 

Op welke wijze echter de bollen van den grond uit 
besmet worden, moet ik nog in ’t midden laten. De onder- 
vinding der bloembollenkweekers leert dat de besmetting der 
bollen gewoonlijk in den herfst plaatsgrijpt, ofschoon zij ook 
nog in den winter of zelfs in ’t zeer vroege voorjaar kan 
geschieden. Opzettelijk daaromtrent door mij ingestelde proef- 
nemingen hebben deze ervaring der practici bevestigd, zooals 
nader zaì worden meegedeeld. Volkomen daarmee in over- 
eenstemming is het boven door mij aangegeven feit, dat de 
sklerotiën het gemakkelijkst in den herfst uit hun tijdperk van 
rust tot nieuw leven — nl. tot de vorming van Botytris- 
conidiën — kunnen worden gewekt. 

Bij late besmetting kan het voorkomen, dat de zwam 
zich in de tulp vestigt eerst op het oogenblik, waarop de knop 


— 189 — 


op het punt staat, al groeiende de bodemoppervlakte te berei- 
ken. Dan vertoonen de zich dààr ontwikkelende, spoedig 
afstervende plantendeelen de ziekte; en er kunnen boven- 
aards niet alleen sklerotiën, maar ook eonidiën zich vormen. 
Deze conidiën verwaaien met den wind, en kunnen op geheel 
andere plaatsen aanleiding geven tot het optreden van de 
ziekte in bladeren en bloemstengels. 

De meeste jaren evenwel is in het Nederlandsche bloem- 
bollendistrikt de luchtinfectie, waardoor de bovenaardsche 
deelen ziek worden, van ondergeschikte beteekenis tegenover 
de bodeminfeetie, waardoor de bollen zelve in den grond 
sterven en verrotten. — 

Eene tweede vraag, welke hier dient te worden beant- 
woord, is deze : kan de ziekte met de bollen naar elders 
worden getransporteerd? Ik zei reeds aan 't begin van dit 
opstel dat herhaaldelijk de koopers van eene partij tulpen- 
bollen meenden dat de kiemen der ziekte met de gekochte 
tulpenbollen waren aangevoerd. 

Volgens mijne meening is zulks, zoo niet absoluut 
onmogelijk, dan toch in hooge mate onwaarschijnlijk. 

De tulpenbol is een éénjarige bol. Wanneer de oude 
bol door de ziekte wordt aangetast, komt de jonge bol, — 
wanneer ook zij niet wordt aangetast, hetgeen gewoonlijk niet 
geschiedt, — in ieder geval uit gebrek aan voedsel niet tot 
zoodanige ontwikkeling dat zij verkoopbaar zou kunnen 
worden. 

Met de hyacinthenbol is het wat anders; zij is in den 
toestand, waarin zij wordt verkocht, een meerjarige bol. 
Zij kan, wanneer zij op eene « kwade plek » gegroeid is. door 
Botrytis parasitica geïnfecteerd geworden zijn zondergedood 
te worden. Dikwijls worden slechts de buitenste schubben 
meer of min aangetast, zoodat de hyacinthenbol nog verkoop- 
baar blijftenbloeibaaris. Wèl worden de hyacinthen veel min- 


— 190 — 


der dan de tulpen door de ziekte aangetast; maar het is in ieder 
geval volstrekt niet onmogelijk, dat met hyacinthenbollen de 
kiemen der ziekte, in den vorm van aan de schubben klevende 
sklerotiën, geïmporteerd worden. Bij tulpen is zulks 
onwaarschijnlijk. 

Ten slotte wil ik de vraag bespreken : sedert wanneer 
Botrytis parasitica voor ‘t eerst als ernstige ziekteoorzaak 
mag zijn opgetreden. Deze vraag kan met nauwkeurigheid 
niet worden beantwoord, zooals dat trouwens in de meeste 
dergelijke gevallen niet best gaat. Reeds in 1890 werden 
mij uit Noordwijk tulpenbollen, aangetast door de bedoelde: 
ziekte, toegezonden, en werd ik aangezocht, bestrijdingsmid- 
delen aan te geven of te trachten deze op te sporen. Noch het 
onderzoek naar de oorzaak der kwaal, noch het zoeken naar 
een bestrijdingsmiddel werd toen met goed gevolg bekroond. 
Ik had trouwens toen ter tijde, te Wageningen wonende, in 
‘t geheel geen tijd en gelegenheid voor eenigszins omvangrijke 
onderzoekingen in de bedoelde richting; en de aangevangen 
proefnemingen werden na verloop van twee jaren weer ge- 
staakt, om in 1896 na mijne verhuizing naar Amsterdam, weer 
te worden ter hand genomen. 

Reeds vóór 1890 (nl. 1888) had Cavara zijne beschrij- 
ving van Botrytis parasitica gepubliceerd; hij spreekt in 
zijne kleine verhandeling echter alleen van de ziekte der boven 
aardsche deelen van tulpenplanten, en geenzins van eene 
ziekte van bollen, welke ziekte in ieder geval in Neder- 
land de hoofdzaak is, en van welke ziekte in ’t geheel niet ver- 
moed werd dat deze door dezelfde zwam als die, welke de ziekte 
der bladeren en van den bloemstengel veroorzaakt, zou worden 
teweeg gebracht. 

Het is echter volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat reeds 
Dr. Wakker (1) in 1884 tulpen, welke door B. parasitica 


(1) Dr. J. H. Wakker. « Onderzoek der ziekten van hyacinthen en 
andere bol- en knolgewassen », gedurende het jaar 1884; blz. 22. 


— 191 — 


waren aangetast. onderzocht heeft; want het voorkomen van 
de hem toegezonden afgestorven tulpenbollen schijnt hetzelfde 
te zijn als dat van de bollen, welke op « kwade plekken » zijn 
gegroeid; en de bouw der door hem op de zieke bollen aange- 
troffen sklerotiën gelijkt zeer veel op dien der door mij beschre- 
ven sklerotiën. Wakker noemt de ziekte : «de tulpenziekte »; 
hij spreekt niet van « kwade plekken », zoodat het schijnt 
dat toen ter tijde (1884) dit woord nog niet onder de bloem- 
bollenkweekers gebruikelijk was. Uit Wakker’s opstel schijnt 
men te mogen afleiden dat in 1884 de door hem beschreven 
ziekte nog tamelijk weinig bekend was. Praktische bollen- 
kweekers uit Noordwijk verzekerden mij evenwel, dat de ziek te 
daar reeds minstens sedert 20 jaren voorkomt. 


C. — Bestrijdingsmiddelen. 


Gelijk ik reeds boven meedeelde, komt de ziekte tegen- 
woordig tamelijk algemeen in Europa voor op de bloembedden 
en bloemperken van tuiniers en tuineigenaren, en heeft het 
« omvallen » der tulpen reeds meer dan eens aanleiding gege- 
ven tot strijd, die zelfs tot in de gerechtszaal werd voortgezet, 
daar de kooper meende dat de kweeker hem door de ziekte aan- 
getaste of althans geïnfecteerde bollen in plaats van gezonde 
tulpenbollen geleverd had. 

Ik heb reeds boven aangegeven, waarom naar mijne 
meening: de verbreiding der ziekte met geïmporteerde tulpen- 
bollen haast niet mogelijk is. Het zou nog eerder kunnen 
gebeuren, dat de ziekte met tegelijkertijde geïmporteerde hya- 
cinthenbollen werd verbreid, en dat van dezen uit later de 
tulpen werden aangetast. 

Maar daar de conidiën zeer gemakkelijk door den wind 
over groote afstanden worden voortgedragen, kan eene zeer 
verre verbreiding der ziekte, ook zonder toedoen van uit Hol- 
land geïmporteerde tulpenbollen nauwlijks uitblijven. 


— 192 — 


De oorzaak van ’t afsterven der tulpenbollen in den grond 
en die van ’t«omvallen » der tulpen, isgewoonlijk niet gelegen 
bij den kweeker, die de bloembollen leverde, maar bij den 
bezitter zelven van den tuin. 

Wanneer eenmaal de grond van een zeker bloemperkje 
met de sklerotiën van de zwam geïnfecteerd is, dan moet de 
eigenaar van den tuin ophouden, ieder jaar op hetzelfde bed 
weer tulpen te planten. Hyacinthen en Irissen (althans Iris 
hispanica) mogen daar even min eene plaats vinden. Wanneer 
men nu eenmaal toch bolplanten op het bedoelde bed wil telen, 
dan kieze men Narcissen ofCrocus. Het is zelfs zeer twijfelach- 
tig of de Narcissen wel geheel vrij blijven van de ziekte ; maar 
wanneer zij ook al daarvoor niet geheel onvatbaar zijn, dan 
zijn zij er in elk geval toch zeer weinig vatbaar voor. In elk 
geval pote men dus op bedden, waarop in de laatste jaren de 
tulpen « wegbleven » of « omvielen » liever Crocussen of Nar- 
cissen dan tulpen of hyacinthen. Het liefst echter late men 
er een paar jaar lang in 't geheel geen bolgewassen groeien, 
maar andere voorjaarbloemen, zooals Primula, Arabis, Si= 
lene, Myosotis, Samifraga of Viola-soorten. 

Wie echter in zijn’ tuin op een bepaald bed toch jaar op 
jaar tulpen wenscht te hebben, die moet in den zomer of den 
herfst, volgende op het voorjaar, waarin hij daar de ziekte 
voor 't eerst waarnam, den grond op dat bed vernieuwen. 
Eén tot twee voet diep moet de aarde worden weggenomen en 
door nieuwe vervangen. 

In Holland, met name in Amsterdam en omstreken, wordt 
voor de vernieuwing der aarde van de bloembedden zeer dik- 
wijls van grond, uit het bloembollendistrikt afkomstig, gebruik 
gemaakt. De bloembollenkweekers graven op de « kwade 
plekken » de aarde tamelijk diep uit, omdat zij daarin een zeer 
goed middel tot bestrijding van het kwaad zien. Zij weten 
echter vaak niet, waar zij met den « kwaden grond » moeten 


— 193 — 


blijven ; zij geven hem gaarne geheel of bijkans geheel om niet 

weg, wanneer de kooper hem maar zorgvuldig verwijdert. 

Menig stadstuinman nu, die aan den bezitter van een 

tuintje nieuwe aarde voor zijne bloembedden moet leveren, 

krijgt aldus op eene zeer goedkoope manier dezen « kwaden 
grond », die voor tulpen en enkele andere bolgewassen niet 
deugt, maar overigens uitstekende tuinaarde is; en hij kan er 
weer een’ tamelijk hoogen prijs voor in rekening brengen. Op 
deze wijze wordt, althans te Amsterdam en in de naaste omge- 
ving dier stad, zeer dikwijls grond in de tuinen gebracht, die 
besmet is met Botrytis-sklerotiën. Het spreekt evenwel van 
zelf dat dit niet voorkomt in plaatsen, die veel verder van het 
bloembollendistrikt verwijderd liggen. 

Diep omwerken van het geïnfecteerde bloemperk kan óók 
dienen om het weer optreden van de ziekte tegen te gaan; 
want op deze wijze worden de sklerotiën zóó diep begraven, 
dat zij niet meer kunnen « ontkiemen ». Maar vernieuwing 
van de aarde, mits daarbij van niet besmetten grond wor!e 
gebruik gemaakt, is toch een meer zeker werkend bestrijdings- 
middel. — 

Van veel grooter beteekenis dan voor den bezitter vaneen’ 
tuin, is de bestrijding der ziekte voor den bloembollenkweeker. 

Diep omwerken, alsmede afgraven van de besmette aarde 
en opbrengen van nieuwen grond, zijn ook voor den bloembol- 
lenkweeker de belangrijkste bestrijdingsmiddelen. Verder moet 
hem ook worden aangeraden, in het voorjaar alle bollen uit 
den grond te nemen en te verbranden, welke dan blijken te zijn 
« weggebleven ». 

Verder ware het goed, op een’ besmetten bodem in ver- 
scheiden jaren geene tulpen, hyacinthen, Iris hispanica te 
telen; het best ware het, verscheiden jaar lang den grond 
alleen voor de teelt van aardappelen, knollen, mangelworte- 
len, erwten of boonen, aardbeien of spiraea’s te gebruiken, of 

13 


— 194 — 


zelfs tijdelijk den bloembollenbodem in weigrond te verande- 
ren. Maar de bodem is in de bloembollenstreek veel te duur, 
om de winstgevende bloembollenteelt eenige jaren achtereen 
achterwege te laten. Diep omwerken kost zeer veel geld en 
geeft geene zekerheid dat niet na eenige jaren de zwam weer 
aan de oppervlakte komt. Afgraven van den geïnfecteerden 
bodem en weer opbrengen van nieuwen grond, is nog duurder. 
Het is dus geen wonder, dat verschillende bloembollentelers 
uit de meest bedreigde streek (Noordwijk) mij verzochten, 
proeven te nemen, om te trachten, eene niet te dure, afdoende 
bestrijdingsmethode te vinden. 

Nadat ik reeds in vroeger jaren bestrijdingsproeven op 
kleinere schaal had genomen, werden door mij in 1896 te 
Noordwijk op nieuw proefvelden aangelegd. Daartoe werden 
terreinen uitgekozen, die bekend waren als in bijzonder sterke 
mate door de ziekte besmet te zijn; deze werden evenwel nog 
eens opzettelijk met aarde, van sterk besmette terreinen 
afkomstig, bestrooid. Toch blijft het altijd een leelijk gebrek 
van ieder proefveld ter bestrijding van « kwade plekken », dat 
ook bij de grootst mogelijke voorzorg, eene gelijkmatige ver- 
breiding der ziektekiemen over het proefveld niet kan worden 
verkregen. Daardoor wordt veroorzaakt, dat resultaten, die 
na behandeling van den grond op een bepaald gedeelte van het 
proefveld verkregen worden, niet zóó maar met een gerust 
geweten als vaststaande resultaten kunnen worden geaccep- 
teerd. Men kan er eerst op aan, wanneer eenige jaren ach- 
tereen op verschillende bedden van het proefveld, bij dezelfde 
behandeling, hetzelfde resultaat wordt verkregen. 

Het proefveld dan werd in 1896 aangelegd ; en de bestrij- 
dingsproeven werden geregeld tot nu toe voortgezet; zij zijn 
ook nu nog in gang. Daar ik evenwel reeds nu een praktisch 
bruikbaar middel kan aangeven, zoo geloof ik, niet al te voor- 
barig te zijn, wanneer ik nu, na 6jarige proefneming, overga 


— 195 — 


tot het publiceeren van het verkregen resultaat. ‘Trouwens elk 
jaar is reeds omtrent de genomen proeven een verslag versche- 
nen in het « Weekblad voor Bloembollencultuur ». Ik geef 
hier geen volledig overzicht van alle door mij genomen proe- 
ven, omdat — zooals wel van zelf spreekt — vele dezer 
proeven geen resultaat opleverden, en eene uitvoerige bespre- 
king van de mislukte proeven geen doel treft. Hen kort over- 
zicht van de verkregen resultaten, ook voorzoover ze negatief 
waren, moge voldoende zijn. 

De eerste twee jaren geschiedde de uitvoering der proeven 
op kosten van de afdeeling Noordwijk der « Algemeene Ver- 
eeniging voor Bloembollencultuur »; later werden de kosten 
ten deele gedragen door de genoemde Vereeniging, die aan de 
afdeeling Noordwijk tot het beoogde doel eene subsidie schonk ; 
en van af het jaar 1903 zal de commissie voor de proefnemin- 
gen zich ook mogen verheugen in het genot van eene Rijks- 
subsidie. 

Het proefveld werd ieder jaar volgens een door mij opge- 
steld plan, onder toezicht van den Heer C.P. Alkemade, Bloem- 
bollenkweeker te Noordwijk en van mijnen amanuensis den 
Heer A. W. Drost, bewerkt en beplant. Gaarne bied ik 
mijnen dank aan allen, die op welke wijze dan ook, tot het 
welslagen van de op het proefveld genomen werkzaamheden 
hebben bijgedragen. 

De proeven werden genomen met tulpen en met Iris hi- 
spanica, dieik gedurende opvolgende jaren op een bepaald 
terrein met elkaar liet afwisselen. — 

Vooreerst werden proeven in ’t werk gesteld omtrent 
laat uitpoten; daar zoowel uit de mededeelingen der practici 
als uit mijne laboratoriumproeven gebleken was, dat de tijd, 
waarin voornamelijk de besmetting van den bodem uit plaats 
vindt, de herfst is. Het resultaat van verschillende, zoo in 
het laatste als het voorlaatste jaar genomen proeven, was dit : 


De 


dat door uitpoten van de tulpenbollen in 't laatst van Decem- 
ber — de gewone tijd van planten der tulpen is te Noordwijk 
midden October, — het optreden der ziekte wel niet geheel en 
al kan worden voorkomen, maar dat toch van de laat uitge- 
plante tulpen een véél geringer aantal ziek wordt en sterft dan 
van de vroeg in den herfst uitgeplante exemplaren. — Op 
twee zeer sterke besmette bedden werd de eene helft der tul- 
penbollen den 24 October 1901,de andere helft den 24 Decem- 
ber 1901 gepoot. Op het eene bed bleken in’t volgende voor- 
jaar van de in October geplante 370 tulpenbollen 38 stuks, 
dus meer dan 10 °/,, in den grond verrot, van de 370 in 
December uitgepote tulpen slechts 3 stuks, alzoo 0.8 °/,. Op 
het tweede bed waren toen van een even groot aantal in Octo- 
ber uitgepote tulpen 31 stuks verrot (8,4°/,), van de in Decem- 
ber uitgepote exemplaren 7 stuks (nog geen 2 °/,). — De 
proeven met vroeg of laat uitzaaien van bollen van Iris hispa- 
nica hadden een gelijksoortig resuliaat. — Ik kan nog ver- 
melden dat de op 24 December uitgeplante tulpen nog flink 
uitgegroeide, leverbare bollen opleverden; in Januari echter 
kan men niet meer planten, daar de tulpenbollen, welke men 
van de in deze maand of later uitgepote exemplaren wint, 
gewoonlijk niet meer verkoopbaar zijn. — Evenwel dient 
hierbij nog te worden opgemerkt, dat het in 't algemeen moei- 
lijk is, tot einde December met het uitplanten der tulpenbollen 
te wachten, omdat alsdan dikwijls de bodem stijf bevroren is, 
en daardoor het uitplanten onmogelijk wordt. Daarom kan 
dus — jammer genoeg — laat uitplanten van de tulpenbollen 
op « kwadeu grond » niet geregeld als voorbehoedmiddel wor- 
toegepast. — 

Eene tweede proevenrceks was dààrop gericht, te trach- 
ten, tulpenbollen te krijgen, die onvathbaar zijn voor de 
ziekte. Er blijven op eene « kwade plek », al is die ook nog 
zoo sterk besmet, toch altijd nog tusschen de gestorven bollen 


ENG 


andere over, die zich tot normale planten ontwikkelen. Het 
zou Kunnen zijn, dat deze tulpenbollen voor de ziekte onvat- 
baar waren ; het zou evenwel óók kunnen zijn, dat de verbrei- 
ding der zwam in dier voege door den grond heen had plaats 
gehad, dat de bedoelde bollen voor besmetting bewaard bleven 
Waren deze bollen werkelijk immuun, dan zou het bij de 
ongeslachtelijke voortplanting der bollen, waardoor de eigen- 
schappen van het moederlijke individu bijkans onveranderd 
overerven — voor de hand liggen, dat de daarvan geteelde 
bollen óók weer onvatbaar waren ;en zoo zou men rassen van 
onvatbaren kunnen telen. Ik liet de van schijnbaar immune 
tulpen afkomstige ballen oogsten en ze het volgende jaar weer 
op besmetten grond uitplanten. Deze proef werd twee jaren 
herhaald, telkens op verschillende bedden. Maar zij leverde 
mij slechts de zekerheid, dat van de op sterk besmetten bodem 
gezond gebleven tulpen geene werkelijk onvatbare individu’s 


geoogst waren; trouwens heel veel verwachting had ik reeds 
a priori niet van de resultaten der bedoelde proefneming. waar 


het eene zoo weinig kieskeurige zwam geldt als Botrytis 
parasitica. — 

Vervolgens werd een tamelijk groot aantal chemische 
middelen beproefd. 

Vooreerst kalk, en wel gebluschte en ongebluschte, in 
zeer verschillende quantiteiten, tot 350 KG. per are. Met 
gebluschte kalk werden proeven genomen, omdat verschil- 
lende bloembollentelers mij verzekerden, dat zij van de aan- 
wending dezer stof op « kwade plekken » goede resultaten 
hadden verkregen. _Meerjarige proefnemingen evenwel lever- 
den mij nooit een gunstig resultaat op; en het schijnt mij dat 
de door de praktische bloembollenkweckers verkregen resulta- 
ten niet moeten worden toegeschreven aan den ivloed van de 
kalk op de zwam, maar eenvoudig aan de verbetering van den 
(veenhoudenden) grond door kalk, 


— 198 — 


Ongebluschte kalk werd bij verschillende proeven, tot 
eene quantiteit van 350 KG. per are op de proefbedden 
gebracht, en ondiep ondergewerkt; vervolgens werd er water 
op gegoten, en de kalk in den grond gebluscht. Het was 
mijne bedoeling, na te gaan of misschien de door de blussching 
in den grond in 't aanzijn geroepen hitte de daar aanwezige 
zwam zou dooden. Het resultaat was evenwel niet anders dan 
negatief. — 

Een andere proevenreeks : de bollen werden, nadat zij 
uitgeplant waren, met Bouillie Bordelaïse overgoten. Resul- 
taat : nihil. 

Kopervitriool en ijzervitriool hadden, wanneer men deze 
stoffen in hoeveelheden gebruikte, die den tulpen niet schaadden, 
geen succès; wanneer men ze in zoo groote quantiteiten aan- 
wendde, dat de wortels der bollen stierven, werd de zwam 
evenmin gedood, want het volgende jaar konden er weer tulpen 
groeien, maar zij bleven niet van de ziekte verschoond. — 

Alleen zwavel, creoline en carbolineum leverden een 
merkbaar resultaat op. 

Bloem van zwavel. De bollen werden vóór het uitplan- 
ten met den « neus » in bloem van zwavel gedompeld. Daar 
bij het indompelen van droge bollen het zwavel niet aan den 
neus bleeft kleven, werden bij verschillende proeven de bollen 
vóór het uitplanten bevochtigd gedeeltelijk met water, gedeel- 
telijk met water, waarbij 10 °/, glycerine: daarna werden zij 
met den neus in bloem van zwavel gedompeld. Dit poeder 
kleefde het best aan de met de verdunde glycerine bevoch- 
tigde bollen ; daarom werd deze vloeistof bij ’t verdere 
verloop der proefnemingen gebruikt. In ’t algemeen kan 
men zeggen, dat van de op bovenbeschreven wijze op 
hunne bovenste helft met eene zwavellaag bedekte bollen 
minder exemplaren door de ziekte werden aangetast dan 
van de overige uitgeplante bollen, maar het resultaat was toch 


— 199 — 


geenszins schitterend. Ik bracht de uit te planten bollen alleen 
maar met den neus in de bloem van zwavel, omdat de besmet- 
ting in den grond altijd aan den neus plaatsgrijpt. Beter 
resultaat kreeg ik, wanneer ik niet alleen den neus der bollen 
met eene laag bloem van zwavel overdekte, maar ook de poot- 
gaten gedeeltelijk met deze stof vulde. Op deze wijze gelukte 
het mij, de sterfte tot iets minder dan 5 °/, terug te brengen, 
terwijl op de andere bedden 8 tot 30 °/, der uitgepote tulpen 
stierven. Jammer maar, dat de zwavelmethode, op de boven- 
vermelde wijze toegepast, te kostbaar is. — 

Creoline werd in het najaar 1900 op een bed gebracht, 
en wel naar rato van 50 liter per are. Het werd vooraf met 
vijfmaal de hoeveelheid water gemengd, en — nadat de 
bodemoppervlakte daarmee begoten was, — ondiep onderge- 
spit. In den herfst 1901 werd op dit bed Iris hispanica 
gezaaid; dit gewas werd in sterke mate door het ecreoline 
beschadigd. 

Maar het volgende jaar (1901-1902) groeiden de tulpen 
op het bedoelde bed zeer goed. Van de 688 tulpen waren 35 
weggebleven of door de ziekte aangetast, alzoo iets meer dan 
5 °/,. Daarbij moet nog de opmerking worden gemaakt, dat 
het creoline ongelukkigerwijze niet gelijkmatig over het bed 
werd verbreid; en men meende waar te nemen dat waar de 
grootste hoeveelheid creoline was gebracht, de ziekte zich het 
minst vertoonde. Misschien zou uit met meer nauwkeurigheid 
voortgezette proeven blijken dat creoline met voordeel tegen de 
« kwade plekken » kan worden aangewend; maar aangezien 
het carbolineum een zeer gunstig resultaat opleverde en deze 
stof goedkooper is dan creoline, zoo had het geen praktisch 
doel, verdere proeven met de laatstgenoemde stof te nemen. — 

De proeven met Carbolineum werden aanvankelijk in 
dier voege uitgevoerd, dat de noodige hoeveelheid van deze stof 
met eene vijfmalige hoeveelheid water zoo goed mogelijk 


— 200 — 


mechanisch vermengd werd; vervolgens werd dit mengsel over 
de te behandelen bedjes zoo gelijkmatig mogelijk verdeeld, en 
daarna werd het met de spade ondiep ondergewerkt. Maar 
daar carbolineum en water zich niet dan uiterst moeilijk en 
dan nog maar voor zeer korten tijd laten mengen, greep Op die 
wijze de verbreiding van het carbolineum over de bedjes zeer 
ongelijkmatig plaats. Bij latere proeven werd dan ook de 
vermenging met water opgegeven; het carbolineum werd 
gemengd met de vijfvoudige hoeveelheid zand, en dit mengsel 
werd over de te behandelen veldjes gelijkmatig uitgezaaid, en 
vervolgens ondiep met de spade ondergewerkt. 

Op de in 't najaar 1898 met 50 liter carbolineum per are 
behandelde bedjes groeide in denzelfden herfst en ook nog in 
‘t volgende voorjaar zelfs geen onkruid. In den herfst 
1899-1900 werden daar ris hispanica gezaaid, welk gewas 
zeer goed gedijde en bijkans geen ziekte vertoonde. In den 
herfst 1900 werden op hetzelfde bed tulpen geplant; en in 
‘t voorjaar bleken van 688 stuks slechts 13 tulpen weg te 
blijven, dus nog geen 2 °/, terwijl op de aangrenzende bedden 
van het proefveld 8 tot 15 °/, ziek waren. 

Op een ander in ’t najaar 1898 met eene gelijke hoeveel- 
heid (50 liter per are) carbolineum behandeld bedje werden in 
‘tnajaar 1899 tulpen gepoot, van welke geen enkele ziek werd, 
en in ’t volgende jaar (1900-1901) werden er Iris hispanica 
geteeld, die ook zoo goed als vrij van de ziekte bleven. Dit 
mag des te opmerkelijker heeten, omdat juist de aan weers- 
kanten van het bedoelde bedje gelegen bedden in zeer sterke 
mate te lijden hadden. 

Eene behandeling van den besmetten bodem met 50 liter 
carbolineum per are in den nazomer of herfst maakt dus de 
kultuur van bolgewassen op dezen bodem in het jaar der behan- 
deling zelf onmogelijk; de bodem is echter in ’t volgende jaar 
voor de bloembollenteelt weer zeer goed bruikbaar, en is dan 
ook zoo goed als volkomen ontsmet. 


— 201 — 


Verschillende vragen blijven nog ter oplossing over. Ten 
eerste of niet ook kleinere hoeveelheden carbolineum voldoende 
zijn om hetzelfde resultaat te krijgen. Mijne proefnemingen 
dienaangaande zijn nog niet tot een einde gekomen; echter 
schijnt te blijken, dat reeds 40 liter per are carbolineum, met 
zand gemengd, en in het najaar op het bed gebracht, de ziekte 
tamelijk wel doet verdwijnen; terwijl deze hoeveelheid aan de 
reeds korten tijd later uitgeplante tulpenbollen geen kwaad 
schijnt te doen. Geringere hoeveelheden carbolineum hadden 
niet geheel het gewenschte gevolg. 

Ten tweededoet zich de vraag voor : of er geen beteren tijd 
voor de aanwending van carbolineum te kiezen is dan die 
onmiddellijk vóór het uitplanten der bollen. Misschien ware 
het beter, in ’t begin van den zomer, dadelijk na het opnemen 
van de uitgebloeide bollen, den grond met de gewenschte hoe- 
veelheid carbolineum te behandelen; de grond zal dan waar- 
schijnlijk reeds in den herfst van hetzelfde jaar weer voor plan- 
tengroei geschikt zijn. 

Nog meer proeven dienen er met carbolineum te worden 
genomen, om na te gaan, in hoe groote quantiteit en in welken 
tijd des jaars deze stof het geschiktst, bij de bestrijding van de 
Botrytis-ziekte der tulpen, voor de desinfectie van den grond 
wordt gebruikt. Maar dit kan reeds als vaststaand worden 
beschouwd, dat wij in elk geval in het carbolineum een prak- 
tisch aanwendbaar middel ter bestrijding van de « kwade 
plekken » hebben gevonden. De prijs van deze stof is niet te 
hoog, met ’t oog op de groote schade, welke de Botrytis-ziekte 
in sommige streken elk jaar veroorzaakt, en met het oog op 
de hooge geldelijke waarde van den oogst op de bloembollen- 
velden. 

Nog met de volgende proef ben ik bezig. Ik heb in Mei 
van dit jaar (1902) op verschillende met carbolineum behan- 
delde bedjes, de weinige tulpen, welke daar nog ziek werden, 


— 202 — 


met de hand laten opnemen, en heb in ieder aldus ontstaan gat 
zand, gemengd met 1/5 gedeelte carbolineum, laten brengen. 
In ’t najaar werden op den aldus behandelden bodem geene 
nieuwe middelen toegepast, maar er werden eenvoudig op de 
gewone wijze tulpen uitgeplant. In ’t volgende voorjaar zul- 
len wij zien. of deze methode, — zooals gehoopt wordt, — 
eene volledige desinfectie van den grond kan veroorzaken. 

Alvorens te eindigen, wil ik nog meedeelen dat de tulpen 
en Irissen op met carbolineum behandelde bedjes sneller 
groeien en meer intensief groene bladeren krijgen dan op 
andere bedjes. Ik waag het voorloopig niet, te trachten, 
eene verklaring van dit overigens voldoend geconstateerde feit 
‚te geven. 


Nov. 1902. J. RITZEMA Bos. 


| | Garden Libra 


il akan ld OU AI) 


| pe dee Gites