ftopäthologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 4
5 EN
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent
TIJDSCHRIFT
LANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES
Directeur Praeparator aan de Hoogeschool te Gent
van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris
Willie Commelin Scholten van het Kruidkundig Genootschap
te Amsterdam ‘ Dodonaea
ACHTSTE JAARGANG
(Met 5 platen).
GENT
BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE
1902
KCE SIN ICATEOH NTC HZ A ALS ND
ë
nee ner
a sa. Mua,
À ME
an N d
Ee, CH
L_ d Ek NP
‘Sl RS NN
KE
es
vaan arn. aman aranea na, Aa
Le lens Gm
b
En
of
4
Ee
$
À
De,
bijt
Jerk
de
Ps
Ae
Phytopáthologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam
EN
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent
TIJDSCHRIFT
OVER
PLANTENZIEKTEN
ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES
Directeur | Praeparator aan de Hoogeschool te Gent
van het Phytopathologisch Laboratorium Secretaris
Willie Commelin Scholten | van het Kruidkundig Genootschap
te \msterdam | Dodonaea
LIBRART
NEW YORK
BOTANICAL
DEN
AEHTSTE JAARGANG
(Met 5 platen).
GENT
BOREKHANDEL J. VUYLSTEKE
1902
Samoka H ‘ ieruoRdë if daden oindf IE
- it \
dass st ATAAOOOT «
M 8
Ke MENO HAU
KE Rt He cd AMASTE,
DN
h trim h adt egaat sli’ ian TOER” ee er ede De
___ GENT, DRUKK. V. VAN DOOSSELAERE. Taotad!
Pansttuvabik gibi dhire Eid RRA isin)
pn yi
got bin tk it utgresnd, de B
t
MATEN Dd
Ì ZAAR
Ad
ar
A € #\ are To
pe astalg à ö Jem) en
en ene nii
ei
RN
gea
TA2:
dM ie Re CCR
p
INHOUD.
Dr J. Ritzema Bos. — Phytopathologisch Laboratorium Willie Commelin
Scholten. Verslag over onderzoekingen, gedaan in-en over inlichtingen
gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1901 .
Dr H. J. Galkoen. — Verslag der algemeene vergadering van de Neder-
landsche Phytopathologische (Plantenziektenkuadige) Vereeniging, op
Zaterdag 29n Maart 1902, des namiddags te 3 uur, in de collegekamer van
het Phytopathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten » te
Amster lam
C.-J.-J. Van Hall. — Het aardappelschurít .
G. Staes. — Een nieuw middel tegen den echten meeldauw of oïdium van
densminnsiokener s$Ber reeks meta Ger on Wie brl a
G. Staes. — Over het verdelgen van akkeronkruid door besproeiingen. …. .
Kleine mededeelingen.
G. Staes. — Misvormde hopbellen.
G. Staes. — De brand der graangewassen
C.-J.-J. Van Hall. — Eene ziekte der seringen, veroorzaakt door Botrytis
GUIGORISIERS JMA TUe HE
Dr G.-J.-J. Van Hall en M. W. V. Van Bijlevelt. — Het « Spaansch
groen » (Anagallis arvensis), een onkruid, gevaarlijk voor de teelt van
gewassen, die aangetast worden door het stengelaaltje (Tylenchus
BERBER) ore ee
A. Ide eu J. Ritzema Bos. — Pereschurft en hare bestrijding .
A. Ide en J. Ritzema Bos. — Eenige woorden over appels:hurft . …
Dr J. Ritz-ma Bos. — Het wegblijven en het omvallen der tulpen, veroor-
zaakt door Botrytis parasitica Cavara, en de bestrijding van deze kwaal
A
Fi
Als race sl WE wus lerad gl de8ig terhsagon dns
uasmildnlat zero wa -ui-danbeg , RE zo ward alan fe,
LA
i ' FOL ane) Jed al wuinodarodel DRE
„ssh ab aer Bamnsbesrer aredarsgle ash gelas mes E
no amwuiremtst (opibuudossdelsaatuald) odsaigolen
met vanedsonlion ab at swt 5 wd eanbbiasmwesh SOOL TR
Pe dmilads2 uilsemod silk? » mrinorarodal pmen
Oe Pov dontongateras Ao EE et NJ
1 TEE: hie 1 OE MENT EN (md AD det ass Labots ain a
1 kl . -
Ee Epse mee, B6-4i, lan AET AIC ho 4
eri DN * Ea
netiadqod slims
68 É _… Boeeanegnelrng zb busid
bf 4
stern scab rduamemiar fmufrisss sels stalsis BEE: Mena”
xe -
EN . . . . ’ kt - « ” . # „ ,n
drensaj? « wil — Alsvelijk oaV VW .M as Bee 4
aar tiees st voor dillnnsrss biurduo aes (errata
wad onndfs | ovlaslegante tart zool nabi zaungaan 4
Li Í . . ‘ D ‘ e . . . ‘
pi: in
ub] ’ galkgdidend waer av slvodoerind — dok
Í : Hand: lage servo velen Dus KOE GN
be pee dé
Ï
wijs, tophit mal oale heil ne gahhe tek ol
vl zow Aszab mar giibijneed ol: no: 44 TA Sne
Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam
EN
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.
Tijdschrift over Plantenziekten _
ONDER REDACTIE VAN NEW
BOT
D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. G
Achtste Jaargang. — 1° en 2° Afleveringen. 15 April 19o2.
PHYTOPATHOLOGISCH LABORATORIUM WILLIE COMMELIN SCHOLTEN.
Verslag over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen
gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1904:
opgemaakt door den Directeur J. RITZEMA BOS
In het jaar 1901 bedroeg het aantal ingekomen brieven
975, het aantal uitgegeven brieven, met de mondeling gege-
ven inlichtingen daarbij gevoegd, 1156. In het vorige jaar
bedroegen deze getallen respectievelijk 960 en 1192 ; zoodat
ongeveer evenveel gebruik van het laboratorium werd
gemaakt als in 1900. Evenals in vroeger jaren kwamen ook
nu weer vele vragen tot ons, die niet tot het gebied der
phytopathologie konden worden gebracht, maar die —
Es voorzoover zij tot het terrein der toegepaste natuurlijke
et historie behoorden (betrekking hebbende vooral op schade-
“4 _ lijke en lastige dieren en zwammen in huizen en pakhuizen,
ingrachtenen vijvers, op parasieten van huisdieren en van den
14 mensch) — door ons werden beantwoord, terwijl onze corres-
pondenten voor vele andere vragen naar deskundigen (Direc-
teuren van Proefstations, Rykslandbouw- en tuinbouw lee-
raren, enz.) werden verwezen.
Ook uit het buitenland kwamen herhaaldelijk vragen om
inlichtingen tot ons.
Vooral de Rijkslandbouw- en tuinbouwleeraren, ook
vele onderwijzers aan wintercursussen, werkten ijverig met
ons mede, en verschaften ons herhaaldelijk materiaal tot
onderzoek. Onderscheiden Directeuren van Rijksland-
bouwproefstations, entomologen en botanisten verleenden
ons, wanneer die door ons gevraagd werd, hunne zeer
gewaardeerde hulp. Ook met onderscheiden buitenlandsche
phytopathologen stonden wij in correspondentie.
Het terreintje achter het phytopathologisch laboratorium
werd voor enkele proefnemingen gebruikt. Daar echter dit
terrein, omdat het door de omgevende hooge boomen wordt
overschaduwd, voor vele proefnemingen ongeschikt is, werd
rondgezien naar een ander terrein. Een lapje grond,
gebruik bij de Rijkslandbouwschool te Wageningen, werd
daarvoor afgezonderd; de heer Ide nam w elwillend het gere-
gelde toezicht op dit terreintje voor zijne rekening. Daar
werden besmettingsproeven genomen met Tytenchus deva-
statrix (stengelaaltje) en met Heterodera Schachtii (bieten-
of haveraaltje).
Op terreinen der Rijkslandbouwschool en der Tuinbouw-
school werden verder proeven genomen ter bestrijding van
de krulziekte (Wxoascus deformans)in de perzikboomen, van
schurft (Fusicladium pirinum) en pokziekte (Phytoptus
Piri) in de pereboomen. De heer Ide te Wageningen was
„00 goed, die proeven, in overleg met ons, uit te voeren.
Hieronder, bij de speciale behandeling dezer ziekten, zal
daaromtrent nader worden bericht.
De proefnemingen te Noordwijk betreffende « kwade
ci er
plekken » in de tulpenvelden aldaar werden met behulp van
eene subsidie van de « Algemeene Vereeniging voor Bloem-
bollencultuur », en met medewerking van de afd. Noord-
wijk dezer Vereeniging, in 1901 voortgezet, Verslag omtrent
deze proefnemingen is uitgebracht in het « Weekblad voor
Bloembollencultuur », Jaargang 1901, n° 32 en 34.
De« Naamlooze Landbouw-en Handelsvereeniging Lan-
gendijk en Omstreken » nam, volgens onze aanwijzing en
onder toezicht van den Rijkstuinbouwleeraar voor Noord-
Holland en van Directie van het phytopathologisch laborato-
rium, met behulp van eene Rijkssubsidie, proeven aan-
gaande de bestrijding van de bacteriënziekte der kool,
waarover in ons vorige verslag een en ander werd meege-
deeld. (Zie ook het opstel van den heer van Hall, in deel VI
van dit Tijdschrift, bl. 169.) Omtrent de verkregen resul-
taten zal hieronder een kort bericht worden gegeven; een
uitvoeriger bericht wordt door het Hoofdbestuur der boven-
genoemde Vereeniging bij de Regeering ingediend.
In het onderstaande brengen wij verslag uit aangaande
de belangrijkste der inzendingen, die in den loop van het
jaar 1901 tot ons kwamen. Een gedeelte der inzendingen
werd onderzocht door den Heer CG. J.J. van Hall, adsistent
aan het phytopathologisch laboratorium Willie Commelin
Scholten.
Daar in het voorjaar van 1901, tengevolge van de weers-
omstandigheden, de wintergewassen zich eerst zeer laat
begonnen te ontwikkelen en de zomergewassen zeer laat
werden uitgezaaid, waren in ’t begin van het seizoen de
inzendingen, althans van den kant der landbouwers, zeer
weinig talrijk; terwijl toen het weer eindelijk omsloeg, de
ontwikkeling der gewassen in ’t algemeen zeer voorspoedig
en zeer regelmatig plaatsgreep, zoodat in het voorjaar en
den vóórzomer betrekkelijk weinig ziekten voorkwamen.
In den zomer en nazomer werkten de hooge temperatuur en
de aanhoudende droogte de ontwikkeline van verscheiden
insektenplagen in de hand.
L. — NIET PARASITAIRE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN.
Roode kleur van roggeplanten en van andere gewassen
in October. In October 1901 zar men in verschillende
streken van ons land het jonge wintergraan geheel rood
gekleurd, en tevens zag men van vele gewassen, o. a, van de
stoppelknollen, de bladeren geheel of voor een grooter of
kleiner gedeelte rood. Uit Wageningen werden ons in
‘t begin van October roggeplantjes toegezonden, die geheel
rood waren en uiterst arm aan bladgroenkorrels. Het
laatste werd door den inzender toegeschreven aan het feit,
dat het zaad, waaruit de bedoelde roggeplantjes waren voort-
gekomen, door zelfbevruchting was gevormd.
Dat planten en plantendeelen, die in normale omstan-
digheden groen zijn, òf dadelijk als roode lichamen zich
ontwikkelen òf later rood worden, komt herhaaldelijk voor.
Gewoonlijk zijn het minder gunstige uitwendige invloeden,
die de ontwikkeling van het roode celvocht, voornamelijk in
de opperhuidscellen, in de hand werken. Jonge plantjes en
en plantendeelen van Wrodium, Geranium, Lamium, enz.,
die in den zomer als volkomen groene planten en plantendee-
len zich ontwikkelen, komen in het zeer vroege voorjaar,
vooral als het voortdurend koud blijft, rood, soms zelfs zeer
intensief rood, voor den dag. Ook bij wintergranen kan men
dit in koude najaren, bij zomergranen in koude voorjaren
waarnemen. Is tijdens het eerste opkomen der plantjes de
temperatuur niet laag, dan komen zij groen voor den dag ;
maar als dan later koude invalt, nog alvorens de tijd van stil-
stand in den groei is aangebroken, worden zij rood. Dit
nn Denn
was 't geval met de uit Wageningen ingezonden rogge-
plantjes, die aanvankelijk groen waren.
Het roode celsap is voor het leven der planten niet
zonder belang. Stahl toch heeft aangetoond dat rood
gekleurde plantendeelen, wanneer zij door de zon beschenen
worden, eene hoogere temperatuur aannemen dan de niet
roode deelen. Het « bladrood » absorbeert nl. warmte; en
de plant bezit dus in deze kleurstof een middel om de levens-
processen (assimilatie, ademhaling, transpiratie) tot grooter
intensiteit te brengen dan anders bij de heerschende tempera-
tuur der lucht mogelijk zou wezen. Daaruit laat zich
dus verklaren dat het bladrood bepaaldelijk optreedt èn
wanneer de bouw der plant maakt dat de levensverrichtin-
gen niet zeer krachtig verloopen, ên wanneer de uitwendige
omstandigheden voor het tot stand komen dier levensverrich-
tingen niet bijzonder gunstig zijn.
De lage temperatuur van de eerste dagen van October
moest natuurlijk de assimilatie en de verdere levensverrich-
tingen der roggeplantjes vertragen; en de plantjes verweer-
den zich tegen dien ougunstigen invloed door de vorming
van het warmte absorbeerende « bladrood ». Dat nu som-
mige roggeplanten geheel groen bleven, en andere slechts
gedeeltelijk rood werden, terwijl de ons gezonden Schlan-
städter rogge geheel rood werd, is dus volkomen in over-
eenstemming met het feit dat deze bladgroenarme plantjes,
die reeds in normale omstandigheden zwak moesten assimi-
leeren, veel meer behoefte aan « bladrood » hadden dan
planten met eene normale bladgroenvorming.
Plantendeelen, die door de inwerking van parasieten in
abnormalen toestand verkeeren, worden vaak rood. Men
denke aan hulstbladeren, waarin het vlieglarfje van Phyto-
myza Iltcis mineert, aan pruimebladeren, in welke het
rupsje van Lyonetia Clerkella leeft : rondom de gangen,
A
door deze larven in de bladeren uitgegraven, vormen de
cellen van het bladmoes roode kleurstof. Zoo ontstaat ook
« bladrood » in boschbes- en Alpenroosbladeren, aangetast
door eene zwam van ’t geslacht Werobasidium, en dikwijls in
perzikbladeren, lijdende aan « krulziekte », welke kwaal
wordt teweeg gebracht door de zwam Kaoascus deformans.
Het zou niet moeilijk zijn, nog een groot aantal gevallen te
vermelden, waarin het optreden van « bladrood » regel is of
althans veelvuldig voorkomt bij het aanwezig zijn van een’
parasiet in eenig plantendeel. — In al die gevallen verde-
dedigt zich de plant a. h. w. door de vorming van « blad-
rood » tegen de uitwendige invloeden, die nadeelig op haar
inwerken. Misschien speelt deze stof nog eene andere rol
ten nutte van de plant, nl. deze : dat zij het bladgroen voor
ontleding bewaart.
Uit onderzoekingen van Overton (« Pringsheim’s Jahr-
bucher für wissenschaftliche Botanik », 1899, Bd. XXXIV,
bl. 171 enz.) blijkt dat het optreden van de roode kleurstof
in nauw verband staat met den suikerrijkdom van ’tcelvocht;
deze laatste nu kan van zeer verschillende omstandigheden
afhangen, o. a. van de temperatuur. Wanneer in het vroege
voorjaar de bladeren van vele planten rood zijn, is te zelfder
tijde het suikergehalte van het celvocht zeer hoog; wanneer
dan later de temperatuur der lucht blijvend stijgt, daalt de
concentratie der suiker in 't celvocht, daar een gedeelte
ervan in zetmeel wordt omgezet; — te gelijker tijd vermin-
dert de roode kleur der bladeren en treedt de groene kleur
meer op den voorgrond.
Men weet verder dat de aangegeven veranderingen, die
eene meerdere of mindere concentratie van de suiker
in ’t celvocht ten gevolge hebben, op fermentwerkingen
berusten; en zoo berust het ontstaan van het roode celvocht
ten slotte ook op fermentwerkingen. Evenwel is omtrent
ripe
deze kwestie nog het laatste woord niet gesproken. —
Uit het bovenstaande is evenwel gebleken dat de ferment-
werking, die onder sommige omstandigheden het optreden
van roode kleurstof veroorzaakt, veelal nuttig is voor de
planten. Het optreden van die roode kleur kan dus geens-
zins als ziekte worden beschouwd. —
Eigenaardige pokachtige opzwellingen aan den stam
en de dikkere takken van een’ wijnstok, waarschijnlijk ten
gevolge van vorst. Im December ontvingen wij uit Hilver-
sum een stuk van een’ stam van eenen wijnstok, die op
verschillende plaatsen belangrijke verdikkingen vertoonde,
allen bestaande uit talrijke, dicht opéêngedrongen, kleine
puistjes. leder afzonderlijk puistje bleek te zijn ontstaan
op eene plaats, waar oorspronkelijk eene kleine verwonding,
een spleetje, in den stam aanwezig was. Het knobbeltje of
puistje bleek gevormd door eene woekering van wondhout
rondom dat kleine spleetje. Het ontstaan van talrijke der-
gelijke spleten, welke op dusdanige manier waren over-
groeid, wordt door velen (o. a. door Sorauer, « Schutz der
Obstbäume gegen Krankheiten », bl. 168) aan vorst toege-
schreven. Het was ons evenwel niet mogeliik, gegevens te
verzamelen die ons omtrent de oorzaak der misvorming, die
overigens den wijnstok volstrekt niet schaadde, voldoende
inlichtten.
Vorstbeschadiging (?) aan de zwarte bessenstruiken.
In April ontvingen wij uit Neede eenige struiken zwarte
bessen, waarvan de inzender ons-schreef : « de wortels
lijken ons gaaf, de kroon der struik is vol groeikracht,
terwijl daarentegen de stam boven den wortel op doodgaand
hout gelijkt ». Het onderzoek toonde ons, dat aan den stam
even boven den wortel een deel van de schors was afgestor-
Ee
ven en eene zwarte kleur had aangenomen; overigens sche-
nen de planten volkomen gezond. Van zwammen of
andere schadelijke organismen was echter geen spoor te
ontdekken. — Op ons verzoek deelde onze inzender ons nog
eenige bijzonderheden mee over de kwaal en voegde erbij dat
bij hem de vraag was gerezen of het afsterven der schors ook
veroorzaakt kon zijn door de vorst. _« Wanneer men een’
winter heeft met afwisselend sneeuwjacht en scherpe kou,
daarop overdag dooiweer en ’s nachts weer vorst, wat dezen
winter in sterke mate het geval was, komt het wel voor,
dat in boomkweekerijen teere vruchtboomen te gronde
gaan ».…. « Juist daar, waar de koude wind het meest kon
komen, doet zich (aan onze zwarte bessen) het verschijnsel
voor ». Niet onwaarschijnlijk was het dus, dat wij met een
geval van vorstbeschadiging te doen hadden.
IL. — PLANTENZIEKTEN, ONTSTAAN DOOR DE WERKING VAN
PARASITISCHE PLANTEN. — ONKRUIDEN.
Bacterienziekte in Iris florentina en [ris germanica.
Gedurende de laatste vijf, zes jaren treedt in de Iris-kulturen
te Sassenheim eene ziekte op, waarbij de wortelstokken voor
een deel in rotting overgaan. In het voorjaar ziet men hier
en daar op het veld sommige der jonge spruiten in groei
achterblijven bij de anderen en na eenigen tijd afsterven.
De basis der bladeren en het jeudige deel van den wortel-
stok, waarop deze zijn gezeten, is dan geheel verrot, zoodat
de spruit zich gemakkelijk uit den grond en van den wortel-
stok laat aftrekken. Somtijds strekt zich gedurende den
zomer de rotting verder over den wortelstok uit, zoodat dan de
geheele pol afsterft; maar niet zelden blijft de ziekte beperkt
tot dien éénen spruit.
teeds vroeger hadden wij de rottende deelen onderzocht
td SL
en er geen andere organismen dan bacteriën in gevonden;
in den loop van het vorige jaar onderzochten wij nader de
bacteriënflora, die zich in pas aangetaste jonge spruiten
bevond,en het bleek ons toen dat ééne bepaaldebacteriën soort
hiervan de overgroote meerderheid uitmaakte, somtijds zelfs
nagenoeg in reincultuur daarin voorkwam _ Ten einde na
te gaan, of deze microbe de parasiet en de oorzaak van de
ziekte kan zijn, kweekten wij haar op kunstmatige voedings-
bodems en namen infectieproeven met reinmateriaal. Deze
proeven hadden een positief resultaat, en het bleek dat de
basis der bladeren het meest vatbare gedeelte van de plant
is; ook de jonge deelen van den wortelstok konden door
infectie gemakkelijk in rotting worden gebracht, doch de
andere deelen bezaten een grooter weerstandsvermogen
tegen de bacteriën : de infecties van deze deelen slaagden
alleen wanneer een betrekkelijk groot quantum bacteriën-
materiaal in eene wond werd gebracht. In de natuur
schijnt ook gewoonlijk de bladbasis de plaats te zijn waar de
rotting begint; en dat de ziekte vaak beperkt blijft tot één
enkelen spruit, laat zich verklaren door het grootere
weerstandsvermogen van de andere deelen van den wortel-
stok. —
De geïsoleerde bacterie, waaraan wij den naam Pseudo-
monas Iridis gaven, moet dus beschouwd worden als de oor-
zaak van de ziekte, en met het oog hierop hebben wij haar
nader bestudeerd en hopen wij er binnenkort eene beschrijving
van te geven. — In den loop van den zomer (in Augustus)
waren wij in de gelegenheid, nogmaals het geïnfecteerde veld
te bezoeken en materiaal van zieke planten te verzamelen, ten
einde opnieuw de microbe te isoleeren; het bleek ons toen,
dat de rotting bij sommige planten verder was voortgegaan,
maar dat het isoleeren van den parasiet in dit geval zeer
bezwaarlijk was, omdat behalve deze zich thans in de sterk
ee
verrotte wortelstokken een groot aantal saprophytische bac-
teriën bevonden, die het vinden van den parasiet zeer
bemoeilijkten en zelfs onmogelijk maakten Toeh vonden
wij nog één’ enkelen spruit, die blijkbaar eerst kortgeleden
was aangetast; en het was in de verwachting onzen Pseudo-
monas Iridis weer te vinden, dat wij het onderzoek instel-
den, door welke bateriën de rottende plant bewoond werd.
Tegen onze verwachting bleek ons evenwel, dat deze microbe
hier niet te vinden was, maar dat eene geheel andere soort
er zich nagenoeg in reincultuur in bevond. Infectieproeven,
genomen met reinculturen van deze microbe, toonden dat
wij hier met een’ parasiet te doen hadden, die niet minder
virulent was dan de vorige, en die van deze rotting onge-
twijfeld de oorzaak was. Ten opzichte van deze bacterie, die
wij B. omnivorus willen noemen, bleek de vatbaar-
heid der verschillende deelen van de plant volkomen gelijk
aan de vatbaarheid, welke zij voor Pseudomonas Iridis too-
nen. Wij hadden hier dus het merkwaardige feit voor ons,
dat op een zelfde veld twee parasitische bacteriën gevonden
werden, die aaneenezelfde plant dezelfdeziekteverschijnselen
te weeg brengen. Tot nu toe schijnt iets dergelijks nog niet
waargenomen te zijn, maar na de onderzoekingen van
Laurent is het toch niet geheel onverklaarbaar. Laurent
toonde n.l. aan, dat verschillende bacteriën, die gewoonlijk
een saprophytisch leven leiden, onder bepaalde omstandig-
heden virulent worden en voor de planten toxische eigen-
schappen krijgen, zoodat zij dan als echte parasieten kunnen
optreden. Dit kan echter slechtsdàn plaatsgrijpen, wanneer
de bacteriën enkele zeer vatbare planten als aangrijpingspunt
tot hare beschikking hebben; van hieruit kan dan de viru-
lentie zich uitbreiden en toenemen. — Voor de prakti'k is
het van het hoogste belang, te weten of eene plantenziekte
op deze wijze tot stand is gekomen, dan wel of eene bacterie
en en
of zwamsoort, die oorspronkelijk parasiet is, zich op de
planten gevestigd heeft. In heteerste geval zal de bestrijding
zich vooral ten doel moeten stellen, de planten minder vat-
baar te maken; in het tweede geval zal bovendien het zooveel
mogelijk vernietigen van den parasiet doelmatig kunnen zijn.
Ons schijnt het voorloopig toe, dat wij bij de Iris-rotting te
doen hebben met eene ziekte van de eerstgenoemde soort, en
dat de twee virulente bacteriesoorten, die wij erin aantroffen,
misschien oorspronkelijk onschuldige saprophyten zijn
geweest. Onze toekomstige onderzoekingen zullen echter
vooral ten doel moeten hebben, na te gaan of wellicht nog
andere virulente bacteriesoorten uit de rottende Irissen Le
isoleeren zijn. Blijkt dit het geval te zijn, dan moet wel
aangenomen worden, dat door de groote vatbaarheid der Iris-
planten verschillende saprophytische bacteriën parasieten
geworden zijn; en de bestrijding zal dan allereerst ten doel
moeten hebben, die vatbaarheid te verminderen, of minder
vatbare variëteiten te telen. —
Zwartbeenighetd of stengelrot in de aardappelen.
In het begin van Juli werden ons uit Maartensdijk eenige
aardappelstruiken (Eigenheimers) toegestuurd, die aan deze
kwaal leden. Aan den voet was de stengel aangegrepen
door eene rotting,die zich allengs verder naar boven toe uit-
strekte; de rottende deelen namen daarbij eene pikzwarte
kleur aan, en verspreiddeneen’ walgelijken stank. Zwammen
waren in de zieke deelen niet te vinden, maar de stengels
wemelden van bacteriën; de vaten waren ermee volgepropt
en de intercellulaire ruimten in merg en schors wemelden
ervan. Niet alleen was dit bet geval met de gedeelten, die
sterk aan het rotten waren; maar ook hooger op, waar uit-
wendig nog geene rotting te bespeuren was en de stengel nog
groen en frisch was, waren de bacteriën reeds doorgedron-
gen in vaten en intercellulaire ruimten.
==
Tot nog toe was ons geen geval van zwartbeenigheid der
aardappelstruiken in Nederland bekend geworden; in
Duitschland is de ziekte echter sedert vele jaren bekend, en
jaarlijks worden in het « Jahresbericht des Sonderausschusses
für Pflanzenschutz » een groot aantal gevallen van deze
ziekte vermeld. De oorzaak is echter niet altijd dezelfde;
verschillende fungi worden genoemd als de oorzaak van
soortgelijke ziekten (Fusarium pestis Sorauer, Verticil-
Lum albo-atrum Reinke, Rhizoctonia Solani en Botrytis
cinerca Pers.); maar Frank was, naar wij meenen, de eerste
die de meening uitsprak, dat parasitische Bacteriën in de
meeste gevallen de oorzaak der zwartbeenigheid zijn; en hij
was ook in staat uit de zieke aardappelstengelseen’ Micrococ-
cus te isoleeren (Mvcrococcus phytophthorus, Frank) en door
infectieproeven aan te toonen, dat deze microbe voor onvol-
wassen aardappelknollen virulentis en ze snel in rotting doet
overgaan. — Het bacteriologisch onderzoek van de zieke
stengels, die ons waren toegezonden, toonde aan, dat ééne
bacteriesoort in de rottende stengels de overhand had en
andere soorten, indien deze er al in voorkwamen, in aantal
verre overtrof. Wij cultiveerden deze soort, die wij B, afro-
septicus willen noemen, en namen infectieproeven op aar-
dappelknollen en stengels; en al gelukte het ons ook niet, de
typische verschijnselen der zwartbeenigheid te doen ontstaan,
toch bleek de microbe eene zeer virulente soort te zijn, die
jonge aardappels en onvolwassen stengeldeelen en bladstelen
snel in rotting deed gaan, zoodat wij haar als oorzaak van de
ziekte beschouwen.
Op welke wijze de planten in de natuur besmet worden,
is nog niet zeker uitgemaakt. Frank meent echter, dat de
bacterien met de poters op het veld worden gebracht en dat
de poters reeds bij het ontkiemen worden aangetast door
bacteriën, waarna de rotting van hieruit op de jonge planten
AUS
overgaat. Hij raadt daarom aan, de poters te ontsmetten
door hen 24 uur lang te leggen in Bordeauxsche pap. —
De verschillende variëteiten toonen bovendien eene verschil
lende vatbaarheid voor de bacterieziekte : de vroege soorten
b. v. Rose, Magnum bonum, Maikönigin hebben het meest te
lijden, ook Imperator, Maercker, Athene; terwijl Achilles,
Lucius, Zwiebel, Hannibal als weinig vatbaar worden opge-
geven.
De Bacterieziekte in de kool (veroorzaakt door Pseu-
domonas campestris Pammel; zie « Tijdschrift over Plan-
tenziekten », VI, bl. 169) deed in het vorige jaar niet zooveel
schade als in 1900 in het kooldistrict aan den Langendijk;
toch was ook dit jaar op sommige velden het percentage
zieke koolen vrij aanzienlijk. —
Op verzoek van de « Naamlooze Landbouw- en Handels-
vereeniging Langendijk en Omstreken » namen wij in die
streek proeven,ten einde na te gaan, of werkelijk de in 1900
bij vele kooltelers heerschende en ook door ons gedeelde
meening, dat de ziekte alleen op de banen wordt opgedaan,
juist was; en zoo ja, of dan door de bestrijding der aard-
vlooien op de banen de besmetting geheel of gedeeltelijk kon
tegengegaan worden. Immers de aardvlooien werden — zie
het aangehaalde artikel — door ons ervan verdacht, dat zij de
ziekte zouden overbrengen. Het bleek ons evenwel nu uit de
genomen proeven, dat de besmetting ook na de uitpoting op
het land kon plaats vinden; en dit bleek op onze proefvelden
het vorige jaar zelfs uitsluitend het geval te zijn geweest.
Deze resultaten stemden trouwens overeen met de in 1901
door de landbouwers zelven opgedane ervaringen; en het
blijkt dus dat het vorige jarig eerst vrij laat in den zomer
(althans nä de uitpoting, die in het begin of het midden van
Juni plaats vindt),de omstandigheden gunstig waren voor eene
NE
infectie, terwijl het schijnt, dat in 1900 dit reeds vóór de
uitpoting het geval was en dat later in het jaar er weinig of
geen gelegenheid is geweest tot infectie. Welke deze
besmetting-begunstigende omstandigheden zijn, kunnen wij
echter nog niet bepalen. — Daar op de banen geene besmet-
ting plaats vond, had onze aldaar genomen proef met de
bestrijding der aardvlooien natuurlijk geen resultaat. — Ten
slotte gingen wij nog na, of de door sommige landbouwers
uitgesproken meening, dat de ziekte met het zaad (als dit
gewonnen is van zieke planten) wordt overgebracht, waar-
heid bevatte. Uit onze proefnemingen volgde echter, dat
dit waarschijnlijk niet het geval is. —
In 1900 had de roode kool het meest te lijden, in 1901
was het vooral de Savoye-kool. —
Omtrent de onder toezicht van den Rijkstuinbouwlee-
raar voor Noord-Holland en van den Directeur van het
phytopathologisch laboratorium genomen proeven zal door
het Bestuur der « Naamlooze Landbouw- en Handelsver-
eeniging Langendijk en Omstreken » een uitvoeriger verslag
worden ingediend bij de Regeering, die de proefnemingen
met eene subsidie steunde. Im 1902 hopen wij de proeven
voort te zetten. —
Knolvoeten in kool en koolrapen (oorzaak : Plas-
modiophora Brassicae Wor.)werden ons wederom door ver-
schillende personen toegezonden. Deze ziekte schijnt tegen-
woordig overal in ons land voor te komen, vooral op de
laagst gelegen gedeelten der velden, maar steeds het meest
op zanderond of althans op lichten bodem.
Physarum bivalve P. op snijboon. — Dat verschil-
lende saprophytische slijmzwammen of Myxomyeceten
somtijds aan jonge plantjes in bakken of kassen schade
me 15 —
veroorzaken, doordat zij deze overwoekeren en omhullen en
aldus verstikken, is meermalen waargenomen. (Zie over
dit onderwerp: « Tijdschrift over Plantenziekten,» VII, 1901,
bl. 55e. v.). In Juni ontvingen wij uit Lage Vuursche een
snijboonplantje, waarop zich eene dergelijke saprophytische
slijmzwam had gevestigd. Prof. Oudemans determineerde
deze als : Physarum bivalve P.
Wortelbrand in de jonge bietenplantjes, veroorzaakt
door Pythium de Baryanum, Hesse. Uit Twello ontvingen
wij einde Juni eenige vier weken oude bietenplantjes (voe-
derbiet), die in groei waren achtergebleven, en neiging
toonden tot verwelken; sommige waren reeds aan het afster-
ven. Alle vertoonden aan en onder het z. g. hypocotyl
(d. i. het gedeelte van den stengel, dat zich onder de zaad-
lobben bevindt, de stengelbasis dus) een ingesnoerd, gerim-
peld gedeelte, dat zwart gekleurd was en dat er ons op
wees, dat wij hier met eene van de ziekten te doen hadden,
die met den gemeenschappelijken naam van « wortelbrand »
bestempeld worden. Verschillende zwammen veroorzaken
namenlijk soortgelijke ziekteverschijnselen bij de bieten, en
alleen het mikroskopisch onderzoek kan uitmaken of Aizoc-
tonia, Phoma Betae of Pythium de Baryanum de schuldige
is; in ons geval bleek laatstgenoemde zwam de oorzaak van den
wortelbrand te zijn. In den 2° jaargang van dit Tijdschrift,
bl. 14, werd over deze zwam reeds het een en ander meege-
deeld; toen waren het Resedaen Asterkiemplantjes, die van
den parasiet te lijden hadden gehad; deze tast trouwens
nog vele andere gewassen in hunne jeugd aan en veroorzaakt
daarbij ziekteverschijnselen, die bekend zijn onder de namen:
het « omvallen der kiemplantjes », « wortelbrand » of
« zwarte beenen ». —
De besmetting kan plaatsvinden doordat de sporen van
— 16 —
de zwam in den grond aanwezig waren of wel doordat deze
zich op het zaad zelf bevonden In hoever echter in de geval-
len, waarin « wortelbrand » met zaad bleek te zijn overge-
bracht, Pythium als de oorzaak dezer kwaal moest worden
beschouwd, is nog niet uitgemaakt.
In ieder geval is het zaak, wanneer Pythium de
Baryanum aan kiemplanten in bakken opgetreden is, deze
bakken niet weer te gebruiken vóórdat ze ontsmet zijn en
er nieuwe grond in gebrachtis. Bij de teelt op open grond,
zooals bij die van bieten, is natuurlijk vruchtwisseling zeer
aan te bevelen; maar bovendien is het voor alle zekerheid
wenschelijk het zaad te ontsmetten; het beste geschiedt dit
door de zaden een dag of drie vochtig te houden en daarna
gedurende 2 uur in een 2 °/, oplossing van kopervitriool te
leggen. Hoe krachtiger de kiemplanten zijn, des te minder
vatbaar zijn zij voor de ziekte; en hoe sterker de groei is, des
te grooter de weerstand tegen de aanvallen van den parasiet.
Bij het zaadwinnen zal men er zich dus, ook met het oog
op den wortelbrand, op toe moeten leggen, alleen van de
krachtige planten zaad te oogsten; en komen er dan toch nog
gevallen van de ziekte voor, dan is het toedienen van chili-
sapeter soms in staat, door bevordering van den groei de
plant door het kritieke stadium heen te helpen. Onze
inzender had zelf ook reeds deze ervaring opgedaan.
Peronospora gangliformis de Bary trad te Berkel op
in slabakken. (Zie over deze zwam en hare bestrijding,
« Landbouwkundig Tijdschrift» 1899, bl. 10). In den Sloter-
polder nabij Amsterdam, waar deze zwam reeds sedert vele
jaren, reedsaan de zeer jonge slaplantjes in bakken scha-
delijk optreedt, zullen door ons binnen kort proeven ter
bestrijding worden genomen.
Peronospora Schachtii, Fuckel veroorzaakte te Dedems-
==
vaart schade aan zaadbieten. (Zie o.a. « Landbouw kundie
Tijdschrift », 1896, bl. 101).
Inlichtingen werden herhaaldelijk verstrekt aangaande
den valschen meeldauw der uien (Peronospora Schleideni
Unger). In de vorige verslagen werd reeds uitvoerig
over deze ziekte gesproken. (Zie ook « Tijdschrift over Plan-
tenziekten » IV, bl. 10.)
De valsche meeldauw van de erwten (Peronospora
Viciae de Bary) kwam in 1901 voor te Westpolder. (Zie
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1896, bl. 102, 1898, bl. 84).
Peronospora parasitica de Bary tastte te Berkhout jonge
koolplanten aan en trad te Wageningen in muurbloemen op.
(Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » 1899, bl. 11).
Peronospora sparsa Berk trad op in rozen-zaai-
lingen te Dedemsvaart. De bladeren kregen paarse vlekken
en vielen spoedig af, terwijl aan de onderzijde der vlekken
de conidiëndragers van de zwam als een fijn dons voor den
dag kwamen. Oösporen, die naar het schijnt, ook door deze
Peronospora gevormd worden, waren niet te vinden. In
Engeland is deze rozenparasiet sedert lang bekend; en ook
uit Duitschland werd zijn optreden reeds jaren geleden (in
1870) vermeld; in ons land was hij echter — voor zoover
ons bekend — nog niet waargenomen.
Bedekte gerstebrand (Ustilago tecta Hordei J.). Door
den directeur van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn,
Dr" K. H. van der Zande, werd ons reeds in den zomer van
1900 een monster toegezonden van eenestof, die uit een zwart
poeder bestond en verkocht werd « om over het land te
strooien », dus blijkbaar als meststof. Het zwarte poeder
bleek uit afval van meel, en verder grootendeels uit brand-
PD)
ed
Re
sporen te bestaan, doch de kiem kracht van deze was zeer gering.
In den loop van het vorige jaar ontvingen wij nogmaals van
D: Van der Zande een monster toegestuurd; doch ditmaal
bleek de kiemkracht zeer groot en wij waren hierdoor in
staat uit te maken, dat het sporen waren van z. g. « bedekte
gerstebrand » (Ustilago tecta Hordei J -Ustilago Jensenii
Rostr.) — Het spreekt van zelf dat kiemkrachtige brand-
sporen als meststof niet slechts nutteloos zijn; doch wanneer
zij worden uitgestrooid op land, waar graan gezaaid wordt,
groote schade kunnen veroorzaken, en dat voor de toepassing
van deze « nieuwe meststof » dus zeer gewaarschuwd moet
worden. Bovendien wordt echter deze stof ook gebruikt
om, met meel gemengd, aan het vee als voedsel te geven.
Of nu met vele brandsporen verontreinigd meel schadelijk
voor het vee kan zijn of dat het altijd onschuldig is, is nog
steeds niet zeker uitgemaakt. Zie een opstel van Prof.
Ritzema Bos, getiteld« Over het ontstaan van giftstoffen in
plantendeelen, die door parasitische zwammen zijn aangetast
of door andere oorzaken zich niet normaal konden ontwik-
kelen » in « Hygienische bladen », 1901, N° 41, 2en 3).
Voorloopig schijnt het ons nog raadzaam, het gebruik van
door brandsporen sterk verontreinigd voedermeel af te
raden.
Uit ’s Heer Arendskerke werden ons gerstearen toege-
zonden, die insgelijks aan bedekten gerstebrand (Ustilago tecta
Hordei) leden. Daar bij deze ziekte de kafjes grootendeels
bewaard blijven, en alzoo de zwarte brandsporenmassa door
kafjes omhuld blijft, werd deze gerstebrand beschouwd als
te zijn « steenbrand » (in de woonplaats van onzen corres-
pondent « pop » genoemd), welke brandsoort echter alleen
bij tarwe voorkomt. (Vgl. Ritzema Bos, « Ziekten en
Beschadigingen der Landbouwgewassen », 2° druk, bl.
75-90).
On
Uroeystis occulta Wallr., de oorzaak van den «stengel-
brand » der rogge trad te Uithuizermeeden op en, naar onze
inzender meldde, in vrij hevige mate, zoodat veel schade
werd aangericht. De ziekte noemt men daar « smeer-
brand ». In ons land schijnt zij over ’t geheel weinig voor te
komen ; dit was althans de eerste maal dat zij ons werd toe-
gestuurd ; ook te Uithuizermeeden schijnt zij eerst kortelings
te zijn opgetreden ; twee jaar geleden (1900) werd zij aldaar
het eerst waargenomen, doch reeds dadelijk trad zij met vrij
groote hevigheid op.
Terwijl van de graanbrandzwammen de twee meest
bekende geslachten, U stilago en Tilletia (zie over deze beide:
Ritzema Bos : « Ziekten en beschadigingen der landbouwge-
wassen », 2° dr, 1 bl. 75-90) hunne zwartgekleurde sporen
vormen in de aar, brengt Urocystis in het weefsel van stengel
en bladeren zijne sporen voort. Men ziet dan op deze deelen
grijsgroene strepen ontstaan, die eenigszins opgezwollen zijn ;
later springen deze opzwellingen open, en deze blijken dan
gevuld te zijn met een zwart poeder, dat uit de brandsporen
bestaat. De Urocystis, die eene enkele maal op tarwe voor-
komt, wordt tegenwoordig met die van de rogge geïdenti-
ficeerd en dus ook tot de soort Urocystis occulta gebracht.
Uit de Lijmers ontvingen wij door tusschenkomst van den
Heer Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelder-
land, dezen vrij zeldzamen stengelbrand van de tarwe toe-
gestuurd. De ziekte kwam daar op een bepaald terrein
zeer veel voor.
Ter bestrijding kan hetzelfde middel toegepast worden,
dat tegen de andere brandzwammen wordt aangewend,
n. l, ontsmetten van het zaaizaad, hetzij door middel van
kopervitriool, hetzij door heet water, volgens de Jensensche
methode.
Uit Bussum werden ons einde Juni goudsbloemen toe-
gestuurd, die vlekken op de bladeren vertoonden. De oorzaak
van deze ziekte was eene brandzwam (Zntyloma Calendula
de By), die het bladweefsel op de aangetaste plaatsen door-
woekerd had. De aanvankelijk bleekgekleurde vlekken
worden later, door de vorming der donker gekleurde chla-
mydosporen, bruin van kleur. Ten slotte verdrogen zij.
Graphiola Phamiecis Fr, op een Pheenix-palm, werd
ons uit Haarlem toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijd-
schrift», 1901, bl. 75.)
Uromyces appendiculatus Lank, de boonenroest, trad
zooals gewoonlijk, weer hier en daar op. (Zie « Landbouw-
kundig Tijdschrift», 1900, bl. 126.)
Puccima Asparagi. D. U. (aspergeroest) werd uit Til-
burg toegestuurd (zie over deze zwam « Landbouwkundig
Tijdschrift », 1901, bl. 76).
Chrysanthemumbladeren, aangetast door Pwccima
Chrysanthemi Roze, werden ons uit Lage Vuursche toege-
stuurd. In het verslag over 1899 (« Landbouwkundig Tijd-
schrift», 1900, bl. 129) werd uitvoerig over deze roest gespro-
ken; het was toen echter nog niet uitgemaakt of deze Pucci-
nia eene zelfstandige soort is, dan wel met eene der andere,
op Compositen voorkomende roestsoorten geïdentificeerd
moest worden. In den loop van 1900 echter zijn door twee
fungologen, Roze en Jacky de resultaten gepubliceerd van
infectieproeven, verricht met deze roestsoort o. a. ook op
verschillende Saamgesteldbloemigen, waarop Puccinia-soor-
ten voorkomen, die misschien identiek konden zijn met
P. Chrysanthemi. Deze resultaten toonden, dat Puccia
Chrysanthemt alleen op Chrysanthemum indicum parist-
=p =
teeren kan, niet op eene der andere onderzochte Chrysan-
themumsoorten en evenmin op eenigen anderen Composiet,
en ‘dus eene zelfstandige soort is; dat de roestzwam zich
gedurende den geheelen winter door de Uredosporen verder
kan verbreiden en ontwikkelen, maar dat de Uredosporen ook
in staat zijn den winter in rusttoestand door te brengen en
daarna te ontkiemen, m. a. w. de functie van wintersporen
te vervullen. Ter bestrijding kan worden aanbevolen : de
aangetaste planten zoo spoedig mogelijk van de overige te
isoleeren, en de met roest bezette bladeren af te snijden en
te verbranden. Is eene plant zeer erg aangetast, dan is het
‘t best haar geheel te verbranden. En ten slotte neme men
geen stekken van planten die het vorige jaar door roest
waren aangetast.
Inlichtingen werden verstrekt over Aecidium Conval-
lariae Schum, de roest van het lelietje der dalen (zie « Land-
bouwkundig Tijdschrift» 1901, bl. 74), en over bessenroest
Aeecidium. Grossulariae D. C., die te Giethoorn en te Elst
was opgetreden. Volgens Klebahn komt de hierbij behoo-
rende Pwccinia op Carexsoorten voor.
Puccinia Malvacearum Mont. tastte te Zwijndrecht de
stokrozen aan.
Inlichtingen werden verstrekt omtrent Puccinia sua-
veolens Pers. op distels (Cirsium), Puccinia Adoxae D.C. op
Adoxa moschatellina , Aecidium Ranunculacearum D.C. op
de boterbloem (behoorende bij Uromyces Dactylidis Otth,
die op verschillende grassen parasiteert).
Phragmidium subeortictum Winter, de rozenroest, werd
uit Noordwijkerhout toegezonden. (Zie « Landbouwkundig
Tijdschrift », 1901, bl. 74).
Over de perenroest (Roestelia cancellata Rabenh.) werd
eenige malen inlichtingen gegeven. (Zie over deze zwam
«Landbouwkundig Tijdschrift», 1897, bl. 75.) Wanneer de
perenroest zich gevestigd heeft op de bladeren of de jonge
vruchten, dan sterft de roest met de door haar aangetaste
plantendeelen, wanneer deze afvallen; wanneer zij zich
echter heeft gevestigd in twijgjes van den pereboom, dan
kan het gebeuren dat zulke aangetaste twijgjes of gedeelten
ervan in leven blijven; het mycelium der zwam kan dan in
zoo'n twijgje overwinteren; en de perenroest is daarom niet
altijd uitgeroeid, wanneer men de Juniperus-soorten, waarop
de Gymnosporangium-vorm dezer roest leven kan, uit de
nabijheid verwijdert. Verwijdering der Juniperussen moet
alsdan gepaard gaan met flink snoeien, waarbij alle twijgjes,
waarop roest heeft gezeten, worden weggenomen. (Diep in-
snijden).
In het vorige verslag (« Landbouwkundig Tijdschrift »,
1901, bl. 77) werden eenige mededeelingen gedaan over Cro-
nartium ribicola Dietr. op bessenstruiken. Voor het eerst
werd dit jaar ons een geval bekend, dat deze roestzwam
sterk optrad. Uit Dedemsvaart werden ons n. l. eenige
takken van de zwarte bes (Ribes nigrum) toegestuurd,
waarvan de bladeren in sterke mate waren aangetast. Men
weet dat uit deze bessenstruikenroest zich de Weymouthsden-
roest ontwikkelt.
Populierroest (Melampsora populina Lév.) trad o. a. te
Dedemsvaart op in de Canada-populieren. In de laatste
jaren is het gebleken, dat onder dezen naam verschillende
soorten of rassen worden samengevat, die ieder gespeciali-
seerd zijn op eene of een paar bepaalde populiersoorten.
Zoo werden onderscheiden : Melampsora Tremulae Tul. op
Populus tremula, M. aecidioides op P. alba en P. canescens,
PS —=
M. Populina Lév. (Jacq.) (in engeren zin) op P. nigra en
P. balsamifera. Door den naam Melampsora wordt de vorm
aangeduid, die zomer- en wintersporen voortbrengt, de bijbe-
hoorende Aecidium-vorm heet hier Caeoma. Tot nu toe
konden de volgende verwantschappen waargenomen worden:
Bij Melampsora Tremulae behoort Caeoma pinstorguum
A. Br., die de jonge dennen aantast en eene kromming van
de takken en stammetjes veroorzaakt; bij M. aecidiordes be-
hoort Caeoma mercurialis op Merecurialis annua, terwijl ein-
delijk M. populina Lév. (Jacq.) een’ Caeoma-vorm heeft,
die de Larix aantast. (Cacoma Laricis Hartig).
Exoascus deformans Berk, de oorzaak van de krulziekte
van den perzikboom, werd ons wederom van verschillende
kanten toegezonden. In het voorjaar 1901 werd door den
heer Ide, leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wagenin-
gen, grootendeels volgens onze aanwijzingen, eene proef go-
nomen met Bouillie Bordelaise als middel tegen de krul-
ziekte. Ter bespuiting van de boomen werd gebruik ge-
maakt van eene Bouillie, op de bekende wijze vervaardigd
uit 133 kilogram kopervitriool, 1.33 kilogram onge-
bluschte kalk en 100 liter water. De boomen werden
bespoten de eerste maal op 13 Februari, dus toen zij nog in
volledige winterrust verkeerden, de tweede maal op
2 April, dus korten tijd vóôr het uitbotten, de derde
maal in het laatst van Mei. De laatste bespuiting geschiedde
met eene iets slappere Bouillie Bordelaise; er werd in plaats
van 100 liter water, 125 liter genomen op 1.33 kilogr. koper-
vitriool en 1.33 kilogr. kalk.
Voor de proef dienden forsche perziken in struikvorm,
op de wijze als in Californië geschiedt, geteeld, afkomstig
van steenen, uitgezaaid in September 1895 ; deze boomen zijn
besproken door den heer Ide in de eerste aflevering van den
il ze
Hen jaargang van Cultura, « Maandblad van de Vereeniging
van Oud-leerlingen der Rijkslandbouwschool » (Januari
1902).
Bij vergelijking van de wèl bespoten boomen met de niet
bespotene, zag men in ‘t begin van Mei een groot verschil:
de krulziekte trad wel niet zeer erg, maar toch tamelijk veel,
op in de niet bespoten boomen, en ontbrak zoo goed als ge-
heel in de wel bespoten boomen. Dit was naar alle waar-
schijnlijkheid toe te schrijven aan de bespuiting, die kort vóór
‘t witbotten der knoppen plaats had. Wij zouden in over-
weging geven, eene volgende maal de eerste bespuiting, on-
dernomen toen de boom en waarschijnlijk ook de Mxoascus
nog geheel onwerkzaam was (1) Februari), weg te laten.
Wat de derde bespuiting (in ’t laatst van Mei) betreft, zoo
moet worden erkend, dat deze weinig nut opleverde; terwijl
aan den anderen kant de in Mei bespoten bladeren — niet-
tegenstaande sterkere verdunning van de Bouillie — bruine
vlekken vertoonden en afvielen, wat met de bladeren der
niet bespoten planten ’t geval niet was. Eehter kon worden
geconstateerd, dat de bruine vlekken niet juist op die plekken
ontstonden, waar Bouillie op kleefde ; en vaak waren de plek-
ken van het blad, waar dit wèl het geval was, volkomen gezond
gebleven. De bruine plekken op de perziken waren als die,
welke door de zwam Clasterosportum Amygdalearum in ’t le-
ven worden geroepen (zie « Landbouwkundig Tijdschrift »,
1899, bl. 90, 91) ; en werkelijk werden de conidiën van de be-
doelde zwam ook op de bruine vlekken gevonden. Evenals
bij de bruine bladvlekken, door Clasterosporium Amygdalea-
rum veroorzaakt, veelal ’t geval is, zoo vielen ook hier vaak de
gestorven plekken uit het overigens gezond gebleven blad
uit; zoodat de bladeren als met hagelschoten doorboord wa-
ren. Hoe door bespuiting met Bouillie Bordelaise de per-
zikbladeren vatbaarder voor Clasterosporium-besmetting
Ee gen
kunnen worden, schijnt tot dusver onverklaarbaar; het feit
is evenwel in voldoende mate geconstateerd, niet slechts door
de proeven op de terreinen der Rijkslandbouwschool, maar
ook bij bespuitingen, die de heer Ide instelde in particuliere
tuinen.
Exroascus Cerasi Fuck, oorzaak van de heksenbezems
van den kersehboom. Uit Wageningen ontvingen wij een’
dergelijken heksembezem. Somtijds kunnen deze misvor-
mingen groote afmetingen aannemen; zij doen zich voor als
sterk vertakte struikjes, die op een’ tak van den kerseboom
gezeten zijn en waarvan de hoofdtak sterk aangezwollen is.
De bladeren zijn sterk gekroesd en meestal rood getint; aan
hunne onderzijde vormen zich de sporenblazen (asci) van
de zwam. Vooral in den bloeitijd vallen de heksenbezems
sterk in het oog, doordat zij dan reeds hunne bladeren ontwik-
keld hebben doch geen bloesems dragen, en dus scherp af-
steken tegen de rest van den boom, die de witte bloesems
draagt maar nog bladerloos is.
Sphaerotheca pannosa Lév., oorzaak van het wit op de
rozen, trad wederom op verschillende plaatsen op, zoowel op
rozen als op perziken.
Erisyphe Martú Lév., als oorzaak van den meeldauw van
de klaver, trad in de provincie Groningen o. a. te Nieuwolda
en te Tjuchem op. Het is vooral in den nazomer dat de
klaverplanten van dezen vijand te lijden hebben; en valt de
ziekte eenmaal in het veld, dan kan zij zich, bij vochtige
weersgesteldheid, met groote snelheid uitbreiden en groote
verwoestingen aanrichten. Daar rechtstreeksche bestrij
dingsmiddelen moeilijk aangewend kunnen worden, is het het
best de klaver af te maaien, zoodra de ziekte zich open-
— 6 —=
baart en aldus te redden wat nog te redden valt. Mrysiphe
Marti komt op nog vele andere plantensoorten dan klaver
voor. Zie verder « Landbouwkundig Tijdschrift», 1898, bl. 90.
Druivenbladeren en vruchten, aangetast door meeldauw
(Oidium Tuckert Berk.) werden ons weer van verschillende
kanten toegezonden. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift »,
1897 ‚bl. 80).
Uit Arnhem ontvingen wij takken van Negundo
frarimifolia, aangetast door Pleospora Negundinis Oud.
Kenigen tijd geleden werd door den heer Koning, apo-
theker te Bussum, deze kwaal onderzocht. De een- tot
driejarige takken krijgen vlekken, aanvankelijk roodbruin,
later verbleekend en zwart omzoomd; langzamerhand rim-
pelt de schors op die plaatsen ven laat los van het hout. De
kwaal kan zich snel uitbreiden en gaat gemakkelijk van den
eenen boom op den anderen over. De aangetaste takken zoo
spoedig mogelijk afsnijden en verbranden, is het eenige wat
voorloopig ter bestrijding kan worden aangeraden.
Uit Zevenaar werden ons tarwe- en roggehalmen toe-
gestuurd, die aan hunne basis waren afgestorven en omge-
knikt. De tarwehalmen bleken in hun benedenste lid
doorwoekerd te zijn door het mycelium van eene zwam, die
in hare wijze van optreden geheel overeen kwam met den
tarwehalmdooder (Ophiobolus herpotrichus Sacc.). Reeds
vroeger (« Landbouwkundig Tijdschrift» 1899,bl.84-88) werd
deze parasiet uitvoerig besproken. Zooals toen werd mee-
gedeeld, worden de peritheciën eerst rijp gedurende den
winter; of wij in ons geval met Ophiobolus herpotrichus
dan wel met O. graminis te doen hadden, was dus nog niet
uit te maken. -
= Bf ==
De roggehalmen bleken op soortgelijke wijze te zijn
aangetast; ook hier was een zwamweefsel in en tusschen
de cellen van het benedenste halmlid gedrongen. In de rogge
nu leeft een parasiet, die verwant is met den tarwehalm-
breker en de rogge op dezelfde wijze vernielt, n. 1. de rogge-
halmbreker (Leptosphaeria herpotrichoides de Not.), en het
is dan ook zeer waarschijnlijk, dat wij met dezen parasiet
te doen hadden. Met zekerheid kon dit nog niet worden
uitgemaakt, daar ook deze zwam hare vruchtlichamen eerst
in het najaar aan den achtergebleven stoppel vormt.
Ter bestrijding van de beide laatstgenoemde parasieten
is het noodig, de stoppels diep, of althans zoo diep mogelijk,
onder te ploegen en dit spoedig na den oogst te doen plaats
vinden, wanneer de vruchtlichamen nog niet gerijpt zijn.
Onze inzender deelde ons mee, dat hij de ervaring meende
opgedaan te hebben, dat eene phosphorbemesting de ziekte
tegengaat. In Frankrijk was dit ook reeds waargenomen.
(zie Prilleux « Maladies des plantes »).
De schurftziekte van den pereboom, veroorzaakt door
Fusicladium pirinum (Venturia pirina Aderhold), was in
1901 minder algemeen dan in het vorige jaar, hoewel toch
hier en daar in ons land volstrekt niet zeldzaam. Op ter-
reinen van de Tuinbouwschool te Wageningen werden door
den heer Ide, naar onze aanwijzing, proeven ter bestrijding
van de schurftziekte der pereboomen genomen. Bouillie
Bordelaise werd hier met zeer goed succès toegepast. Na-
dere bespreking van genomen proeven zal geschieden in een
afzonderlijk opstel in het «Tijdschrift over Plantenziekten ».
Appels lijdende aan « schurft » of « roestvlekken »
werden ons weer van verschillende zijden toegezonden. Van
de zwam, die deze ziekte veroorzaakt, waren aanvankelijk
slechts conidiën als fructifatie-organen bekend (Fusicla-
dium dendritieum Fuckel). _ Kenigen tijd geleden werd
echter door Aderhold ontdekt, dat deze zwam ook nog andere
vruchtliechamen, n. Ll. peritheciën, voortbrengt; en deze zijn
van zoodanigen bouw, dat de zwam van de schurftziekte der
appelen tot het geslacht Venturia moet worden gebracht.
D' Aderhold noemde haar Wenturia inaequalis nov. spec.
Uit Zevenaar ontvingen wij door tusschenkomst van
den heer H. Maver Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gel-
derland, grasplanten (Alopecurus agrestis), aangetast door
Dilophra graminis Sacc. Reeds vóór den bloeitijd verschijnt
deze zwam op bladern en bladscheeden en bewerkt, dat de
groei van den halm zeer wordt tegengehouden; vaak blijft
de aar door de scheede omsloten. De aar kan er niet uit,
daar de scheede haar vastklemt. Maar het bovengedeelte
van den halm, dat niet ophoudt te groeien, dringt zich door
het de aar omsluitende bladgedeelte heen en kronkelt zich
soms in allerlei bochten. Van deze zwam is bekend, dat zij
op de tarwe en op verschillende grassen kan overgaan…
Eerst verschijnen de pykniden van de zwam als zwarte
puntjes op de bladeren en bladscheeden. Op het stroo vor-
men zich in het volgende voorjaar de peritheciën.
Gerst, aangetast door het zwart (Cladosporium herba-
rum), werd ons uit den Westpolder (Gron.) toegezonden.
(Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Land-
bouwgewassen », I, 2° druk, bl. 102.)
Ziekte in de tomaten, veroorzaakt door Cladosportum
fulvum Cooke. Uit Aardenburg werden ons in ’t begin van
Augustus bladeren van tomaat (Lycopersicum esculentum )
toegezonden, die aan de onderzijde groote bruine vlekken
s Gee
vertoonden. Deze bleken veroorzaakt te worden door de
aanwezigheid van eene zwam, die het bladweefsel doorwoe-
kerd had, en aan de onderzijde van het blad hare bruin
gekleurde conidiëndragers ontwikkelde. Aan de bovenzijde
vielen de aangetaste plekken in het oog door het gemis aan
bladgroen, zoodat de zieke bladeren een, twee of meer groote
gele of witte vlekken vertoonden. Deze parasiet (Clado-
sporium fulvum Cooke) was tot nu toe in ons land miet
waargenomen. In Amerika echter is zij sedert langen tijd
bekend en gevreesd om de groote schade, die zij aan de
tomatenkulturen kan teweegbrengen. Ook in Frankrijk
werden groote verwoestingen geconstateerd, veroorzaakt
‘vooral aan de onder glas gekweekte tomaten. Ter hestrij-
ding wordt door Galloway de Bordeauxsche pap aanbevolen ;
tijdige bspuiting is echter noodzakelijk om van den vijand
verschoond te blijven.
Over het « vuur » in de Narcissen (veroorzaakt door
Heterosporium gracile Sacc.) werden wederom aan de ver-
schillende kweekers inlichtingen verstrekt, terwijl begin
Mei te Beverwijk eenige velden Narcissen met Bouillie
Bordelaise bespoten werden, om de kweekers aldaar, op hun
verzoek, met deze bestrijdingswijze in kennis te stellen.
Zie over de bestrijding het verslag over 1900, « Landbouw-
kundig Tijdschrift », 1901, bl. 85) en vooral ook « Tijdschrift
over Plantenziekten », Jaargang VII, bl. 12.
« Spikkelziekte » of « vuur » in de komkommers (ver-
oorzaakt door Scolecotrichum melophthorum Prill. et Del.)
trad o. a. te Leidschendam sterk op. Het is ons voornemen
het volgende jaar proeven te nemen met zwavelen en bespui-
ten met Bordeauxsche pap ter bestrijding van deze ziekte.
(Zie verder over deze kwaal « Landbouwkundig Tijdschrift »,
1898, bl. 93).
Se Se
Monilia-ziekte der ooftboomen. De Monilia-zwam deed
dit jaar minder van zich spreken dan het vorige jaar. Het
afsterven der jonge twijgen —- waardoor het vorige jaar in
zooveel boomgaarden aanzienlijke schade werd veroorzaakt
— kwam dit jaar zeer weinig voor; ook over het beschim-
melen der vruchten hoorden wij dit jaar weinig klachten.
In een’ boomgaard te Nunspeet troffen wij begin Augustus
de schimmel aan op verschillende vruchten : appels, prui-
men en perziken. Zie over deze zwam o. a. het verslag
over 1900 (« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 87.)
Volgens mededeelingen van den heer Leendertz, Rijks-
tuinbouwleeraar voor Friesland en Groningen, wordt tegen-
woordig in het Oldambt de morel dikwijls vervangen door
de « Westerleesche kriek », die veel vruchten oplevert, en
die niet vatbaar schijnt voor de Monilia-ziekte.
Bladvlekziekte in pereboomen (veroorzaakt door Sep-
toria piricola=S. nigerrima) vertoonde zich o. a. te Wage-
ningen.
« Vlekziekte » in de boonen (veroorzaakt door Gloeco-
sporium Lindemuthianum Sacc.) trad o. a. te Wildervank
op. De boonenplanten, die door deze zwam zijn aangetast,
krijgen zwarte vlekken op de bladeren, den stam, en vooral
op de peulen. Het weefsel zinkt op de aangetaste plaatsen
in; en de inzinkingen worden allengs dieper, naarmate de
zwam dieper in het weefsel dringt en dit al verder afsterft.
Zoo kan de zwam de peul geheel doorboren en de jonge
boonen aantasten. Tusschem cuticula en opperhuid van het
aangetaste deel worden de conidiën gevormd, in groepjes,
waar zij dicht opeen staan. Met het bloote oog zijn deze
conidiëngroepjes als zwarte puntjes in de bruine vlekken
te zien.
Je ME
De ziekte kan veel schade veroorzaken doordat de aan-
getaste peulen weinig en slecht ontwikkelde boonen vormen.
Worden de boonen, door de peul heen, reeds op zeer
jeugdigen leeftijd aangetast, dan komt er niet veel van hen
te recht ; maar geschiedt het eerst later, kort voor de rijpheid,
dan worden de boonen geheel normaal en ook voor ontkie-
ming geschikt; hoewel zij altijd kembaar blijven aan de
bruine of zwartachtige kleur van een gedeelte der zaadhuid.
Zulke boonen worden evenwel vaak uitgezaaid of uit-
gepoot, en dan bezitten reeds de daaruit ontstane kiemplan-
tjes de kiem der ziekte : de zaadlobben vertoonen vlekken,
waarop alras de sporen der zwam zich vormen, die de verdere
deelen. der grooter wordende plant besmetten. Deze laatste
vertoont aan de stengels en bladstelen, later ook aan de
peulen, bruine vlekken. Soms gaat de jonge plant spoedig
dood.
Eene andere wijze van besmetting is die, welke uitgaat
van oude boonendoppen, welke ’t vorige jaar op den grond
zijn blijven liggen.
De peulen, die zich ’t dichtst bij den grond bevinden,
worden gewoonlijk het eerst aangetast, omdat zij doorgaans
in vochtiger omgeving zijn. Stamboonen hebben dan ook
veel meer van de kwaal te lijden dan klimmende boonen.
Bestrijding. Im de eerste plaats zorge men, als poters,
zoo mogelijk, geene besmette boonen te gebruiken. Men
herkent e-hter de zieke plekken gemakkelijker aan witte
boonen dan aan bonte, bruine of zwarte. Tijdige verwij-
dering der aangetaste deelen is natuurlijk evenzeer aan te
bevelen.
Daar vochtigheid van den grond en van de atmospheer
de uitbreiding der ziekte in de hand werkt, zorge men voor
drooglegging van den grond. Verder pote men de boonen
in rijen, die evenwijdig loopen met de windrichting; want
— 39 —
als de wind gewoonlijk loodrecht op de rijen staat, drukt
hij het loof van de verschillende planten tegen elkaar, waar-
door eene frissche doorstraling verhinderd, en de ziekte
bevorderd wordt.
Bouillie Bordelaise, mits tijdig toegepast, schijnt
gunstige resultaten te kunnen opleveren. Worden de boo-
nen geteeld om de peulen te eten, dan moet natuurlijk de
bespuiting niet dan betrekkelijk kort na de vruchtzetting
plaats grijpen.
Of de Gloeosporium-soort (Gloeosporium lagenarium
Sacc.), welke op komkommerss, augurken en meloenen voor-
komt, dezelfde is als die van de boonen, is nog onzeker. De
infectieproeven, genomen met Gloeosporium Lindemuthia-
num op komkommers en augurken, hadden onzekere resul-
taten.
Epichloë typhina Tul. op grassen. Uit Leeuwarden
ontvingen wij verschillende’ grassen, die door deze zwam
waren aangetast. (Zie over deze ziekte : « Landbouwkundig
Tijdschrift », 1895, bl. 67.)
Kanker in de beuken (veroorzaakt door Nectria ditis-
sma Tul.) kwam o. a. zeer hevig voor te Oldenzaal op eene
buitenplaats.
Nectria ditissvma, wèl bekend als de oorzaak van den
kanker in appel- en beukenboomen, leerden wij dit jaar
kennen als parasiet van evken en populieren.
Van deze zwam is het trouwens bekend, dat zij niet
alleen, ofschoon wel voornamelijk, op appel- en beukenboo-
men voorkomt, maar ook soms pereboomen, eiken, hazelaars,
esschen, haagbeuken, eschdoorns, linden aantast. Op popu-
lieren schijnt zij zeer zelden voor te komen.
In eene straat in Amsterdam vertoonde zich in sterke
mn OD a
mate ‘Vectria cimabarina op gewonde plekken der iepen-
boomen. Daar deze zwam soms als echte parasiet optreedt,
werden op onze aanwijzing de aangetaste deelen met teer
besmeerd, ten einde een verder voortwoekeren van de zwam
te verhinderen.
Klaver, aangetast door « klaverkanker » (Sclerotintia
Trifoliorum Eriks.) werd ons in het begin van Mei uit Hei-
nenoord toegestuurd. De planten, die door deze ziekte
zijn aangetast, laten hunne bladeren hangen en verwelken,
terwijl op stengel en bladeren zich bruine vlekken vertoonen,
die zich bedekken met een schimmeldons. Op sommige
plaatsen, meest aan de oppervlakte van de stengelbasis,
vormt deze schimmel witte lichaampjes, die uit niets
anders bestaan dan dicht ineengeweven schimmeldraden;
later worden deze witte lichaampjes pikzwart; — het
zijn de sklerotiën van de zwam. Als de plant gestorven
is, komen deze lichamen op den grond te liggen en
kunnen zij na overwintering ontkiemen en de vrucht-
lichamen, die den vorm van kleine paddestoeltjes hebben,
doen ontstaan. De ziekte treedt vooral op op de akkers,
waar eenige jaren achtereen klaver werd geteeld. Het is dus
zaak, voor eene geregelde vruchtwisseling zorg te dragen en
op die velden, waar de ziekte zich vertoont, in de eerstvol-
gende jaren geen klaver te telen. Wene diepe bewerking van
den grond is na het optreden der ziekte aan te beveten. De
sklerotiën komen dan zoo diep te liggen, dat het volgend jaar
de zieh daaruit ontwikkelde vruchtlichamen de opper-
vlakte niet bereiken. Vochtigheid bevordert de ziekte;
voor eene goede drainage dient gezorgd te worden. (Zie
verder over deze ziekte : Ritzema Bos, « Ziekten en beschadi-
gingen der landbouwgewassen, 2° druk, deel I, bl. 171.)
EE Oe
De « sklerotiënziekte » (veroorzaakt door Sclerotinia
Libertiana Fuckel) trad in Juli onder de gemeente Ulrum
in het koolzaad op (zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi-
gingen », 2° druk, IL, bl. 128, en vertoonde zich te Wehl (Geld)
als oorzaak van sterfte in jonge erwtenplanten. — Uit Haar-
lem ontvingen wij cicoreiwortels, die moesten dienen voor
het verkrijgen van « wit loof », maar die in de opkuilings-
plaatsen door de zwam Selerotiana Libertiana waren aan-
getast en in rotting overgegaan. Op de rottende wortels
hadden zich talrijke en zeer omvangrijke sklerotiën gevormd.
Botrytis parasitica Cavara deed weer op verscheidene
plaatsen belangrijke schade aan de tulpen. (Zie « Land-
bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 82.)
Botrytis Paeoniae Oud. veroorzaakte o.a. te Bever-
ai a
wijk schade aan pioenenkulturen. (Zie o.a. over deze zwam
« Tijdschrift over Plantenziekten », 3° jaargang, bl. 150 en
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 82).
Botrytis cinerea Pers. op jonge druiven. — Door bemid-
deling van den heer G. Van Dijk, onderwijzer aan den Tuin-
bouwwintercursus te Amsterdam, waren wij in het begin van
Augustus in de gelegenheid, in het Westland eene ziekte der
druiven in oogenschouw te nemen, veroorzaakt door de be-
kende zwam Botrytis cinerea. Reeds vroeger (« Landbouw-
kundig Tijdschrift », 1897, bl. 91) werd deze zwam vermeld
als parasiet der rijpe druiven. Ditmaal waren de ziektever-
schijnselen echter anders : in enkele, nog niet eens half vol-
wassen trossen, vertoonden enkele der vruchten reeds eene
paars-roode kleur, waardoor zij sterk afstaken tegen de
overige, nog geheel groene bessen; deze roode druifjes
bleken steeds bezet te zijn met een aantal conidiëndragers
van Botrytis cinerea. Vooral de variëteit « Black Alicant »
had van deze kwaal te lijden. Naar de heer Van Dijk mede-
deelde, gaat later, bij het rijp worden van de vruchten, de
zwam spoedig van de eene vrucht op de andere over, zoodat
van de geheele tros niets terecht komt. Onrijpe trossen,
welke enkele van die roode, met Botrytis bezette druifjes
vertoonen, worden dan ook beschouwd als geconfisqueerd.
Einde September ontvingen wij nog wit Lage Vuursche
en eenigen tijd later uit Valkenberg druiven, die door de-
zelfde ziekte waren aangetast
Van den heer C. J. G. Sissingh, landbouwkundige, ont-
vingen wij bericht, dat Z'rametes radiciperda in de omstreken
van Diever (Dr.) veel schade doet aan de naaldboomen,
vooral aan de sparren.
Deze zwam behoort dan ook tot de gevaarlijkste vijanden
der naaldbosschen, en kan zoowel onder jong naaldhout als
in oude bosschen groote verwoestingen aanrichten. Hier
en daar ziet men de frissche, groene kleur bij een’ of eenige
boomen overgaan in eene lichtgroene tint, en weldra sterft de
boom plotseling. Alras gaan dan ook de naburige boomen
dood, en zoo ontstaat eene open plek, die al grooter wordt.
Is eenmaal de ziekte in een bosch opgetreden, dan vindt eene
snelle verspreiding der zwam plaats en vertoont zich de ziekte
weldra op verschillende punten. Aan de wortels der afge-
storven boomen zijn gewoonlijk de witte vruchtlichamen, die
wel wat gelijken op die van Polyporus, maar platter en
onregelmatiger en met de poriën omhoog of naar buiten ge-
wend, gemakkelijk te vinden; tusschen de schubben van de
schors is het mycelium zichtbaar als dunne, vloeipapier-
achtige vliezen, terwijl het hout zelf onder den invloed van
den parasiet eene roodbruine of lichtbruine kleur aanneemt
(« Rotfäule-» der Duitschers). Van uit den wortel, die
steeds het gedeelte is, waar de parasiet zijn’ aanval begint,
stijgt het mycelium langs het hout omhoog tot in den stam ;
en hierbij ondergaat het houtgedeelte typische kleursveran-
deringen ; aanvankelijk bruinviolet, wordt de kleur weldra
meer roodbruin of geelbruin,terwijl bij voortgaande vertering
de tint weer lichter wordt. De consistentie wordt daarbij
zachter en zelfs sponsachtig. Ten slotte ontstaan talrijke ga-
ten, en het weefsel valt in zijne afzonderlijke vezels uiteen.
De kleur is dan lichtbruingeel geworden. Langen tijd kan de
parasiet reeds in een deel der wortels aanwezig zijn en zelfs
een groot gedeelte van het hout verwoest hebben, voordat
het aan den boom gemerkt wordt: de gezonde wortels voor-
zien dan nog voldoende in de behoefte. Is echter het myce-
ltum in de schors, waar het eveneens in voortdringt, zoover
omhoog doorgedrongen, dat het onderste deel van den stam
bereikt is, dan is het einde nabij. De nog gezond gebleven
wortels sterven dan immers door gebrek aan voedsel, dat
door de schors hun moet toegevoerd worden, spoedig allen
af. Zooals reeds werd meegedeeld, vormen alleen de wortels
het aangrijpingspunt van den parasiet, en aangezien in een
bosch gewoonlijk vele plaatsen zijn, waar de wortels der
naburige boomen met elkaar in aanraking zijn, gaat het
mycelium gemakkelijk van den eenen wortel op den anderen
over. Bovendien kan de ziekte door middel van de in de
vruchtlichamen voortgebrachte « sporen » worden overge-
bracht. Het is vaak opgemerkt, dat de in den grond levende
dieren aan deze verspreiding veel schuld hebben; vooral de
muizen kunnen aldus veel kwaad stichten.
Is in een bosch de ziekte opgetreden, dan is het wensche-
lijk, de aangetaste plekken door greppels van de omgeving te
isoleeren. Later kunnen dan, waar dit mogelijk is, de open
plekken met loofhout weer worden aangevuld. Lmmers
alleen naaldboomen schijnen vatbaar te zijn voor dezen para-
LNE
siet : verschillende soorten van Pinus (vooral P. sylvestris en
P. strobus), Picea excelsa, Abies pectinata, Juniperus com-
munis en andere coniferen hebben soms zwaar le lijden.
Toeh zou het mogelijk zijn dat nog andere gewassen somtijds
werden aangevallen. Zoo had onze inzender waargenomen,
dat soms aan de wortels van het gewone heidekruid (Calluna
vulgaris) de vruchtlichamen van Zrametes radierperda op-
traden.
Rhizoetonia violacea Tul, werd te Nunspeet schadelijk
aan winterwortelen. In het verslag over 1897 (« Landbouw-
kundig Tijdschrift », 1898, bl. 112) werd deze zwam uitvoe-
rig besproken.
Vetmuur (Sagina procumbens L.)is een plantje, dat zeer
algemeen is in vochtige gazons, op vochtige plaatsen tusschen
straatsteenen, enz. Deze plant werd ingezonden uit Hel-
mond, met de vraag, hoe haar te verdwijnen uit een gazon,
dat zeer netjes onderhouden en twee keer per week geschoren
werd. De raad werd gegeven, de gazons flink te bemesten
en daarna een tijd lang het gras flink hoog te laten opgroeien,
dus het gazon; niet vaak te scheren. Daardoor zou o. 1. de
vetmuur tusschen het hoog opgroeiende gras verstikken,
zooals in dergelijke omstandigheden ook wel met madelief-
jes, veldkers, enz. geschiedt. Onze correspondent bracht op
zijne gazons in November en December eene flinke hoeveel-
heid kalk, vermengd met Maaszand ; in Januari en Februari
mestte hij sterk met beer. Het gevolg was eene enorme
hoeveelheid gras, dat op 7 Mei voor het eerst gemaaid
werd; het had eene lengte van 40 à 50 centimeters bereikt.
Toch bleek bij ’t afmaaien de Sagina procwmbens nog niet
verdwenen te zijn, hoewel dit onkruid aan de randen
der gazons meer ontwikkeld bleek te zijn dan op de
plaatsen tusschen het hooge gras. — Het komt ons
voor dat onze correspondent toch wel degelijk zijn doel had
kunnen bereiken, als hij de proef maar lang genoeg had
voortgezet. Maar deze schreef mij: « Herhaal ik nu de
proef van het laten doorgroeien, dan zit ik dezen zomer met
een slecht bezorgd gazon, en weet werkelijk niet wat mij het
onaangenaamst Is. »
Zwarte nachtschade (Solanum nigrum L.)-In Septem-
ber ontvingen wij door tusschenkomst van den heer E. Snel-
len, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg, uit Sint-Pieter
een paar exemplaren van dit onkruid. Het kwam in massa
voor op eene nieuw aangelegde’ weide te Sint-Pieter; en de
inzender was derhalve van meening dat het aangewende
graszaad met het zaad van dit onkruid was verontreinigd ge-
weest.
Dit nu is zeer wel mogelijk, want in graszaad zoowel als
in klaverzaad komt het zaad van Solanum nigrum wel eens
als verontreiniging voor. De zaadjes zijn plat, ovaal, aan
het eene uiteinde eenigszins scheef toegespitst, 1,1—1.4 mill.
lang, 0,9-—1 mill. breed, vuil geelachtig van kleur, met fijn
gegroefde oppervlakte.
Vooral ook met het oog op de omstandigheid dat de
nachtschade aanleiding kan geven tot vergiftigingsverschijn-
selen bij de huisdieren, werd in overweging gegeven, dit
gewas uit de nieuw aangelegde weide nauwgezet uit te wie-
den, ook om zaadvorming voor het volgende jaar te voorko-
men. Verder werd niet verzuimd, bij deze gelegenheid te
wijzen op het groote belang der zaadcontrôle.
De zwarte nachtschade is, behalve onder dezen naam,
ook bekend onder dien van dolkruid, dolle beten, walschot
(Goeree en Overflakkee) en hondsbessen.
RL
III. — PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, VEROORZAAKT
DOOR DIEREN.
Waterratten (Arvicola amphibius L.) In vele laag
gelegen, waterrijke streken van ons land werd, als gewoon-
lijk, zeer geklaagd over schade, aan de meest verschillende
gewassen door waterratten toegebracht. In de kooldistrikten
van den Langendijk werd groote schade aan de kool gedaan,
en werden geregeld prijzen uitgeloofd voor gedoode water-
ratten.
Hazen (Lepus timidus L.) Een fruitteler in de Betuwe
verzocht mededeeling van een middel om hazenschade aan
de stammen der ooftboomen te voorkomen. Door ons werd
aangegeven: In de eerste plaats het meest algemeen gebrui-
kelijke middel, nl. het ombinden van de stammen met doren-
takken (mei- of sleedoren), met jeneverbestakken of met
graanstroo. Men kan ook twijgen van dennen of sparren
daarvoor nemen, mits men deze van te voren door verdund
carbolzuur haalt.
Vervolgens werd aangegeven het volgende middel : Men
neemt een stuk spekzwoerd, en wrijft daarmee de stammen
van den grond af tot op één Meter hoogte goed in, nl. met
de vette zijde van het zwoerd. Een stuk spekzwoerd van de
grootte eener hand is voldoende voor 10 tot 30 boompjes, al
naar de dikte der stammen. Dit middel schijat tegen de
hazen afdoende te zijn; echter vonden wij één geval ver-
meld, waarin men het op jonge Acacia’s had toegepast, en
waarin het tegen de hazen uitstekend hielp, maar de kraaien
op de vetgemaakte stammen afkwamen, die toen de boom-
schors met hunne snavelhouwen vernielden. Daarom stel-
den wij voor, het stuk zwoerd, alvorens het te gebruiken
om den stam in te wrijven, met den vetten kant te doopen
—
in eene aluinoplossing. Tot dusver ontvingen wij geen
bericht, of men onzen raad keeft opgevolgd.
Musschen (Fringilla domestica L. of Huismusch en Fr.
montana ot Rungmusch). Vit Zonnemaire werd onze mee-
ning gevraagd aangaande het nut en de schade, door de mus-
schen teweeggebracht, en dat wel vooral met het oog op het
al- of niet wenschelijke van ’t bestaan van musschengilden.
Wat betreft de nuttige en de schadelijke zijde der musschen,
verwijzen wij naar Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi-
gingen der Kultuurgewassen », IL, bl. 11-13. Onze mee-
ning aangaande de bedoelde vogels is sedert dit boekje
geschreven werd, niet veranderd; wij houden dus de mus-
schen ook nu nog in verreweg de meeste omstandigheden
voor veel meer schadelijk dan nuttig.
Althans in zulke graanverbouwende streken, waar nogal
wat boomen groeien, zal men zich herhaaldelijk genoodzaakt
zien, tegen de musschen te velde te trekken, O0. 1. zal
zulks gewoonlijk het best geschieden door het uithalen der
nesten. En wanneer men daarmee geregeld doorgaat, zal
ket weldra gelukken, de vermeerdering der musschen binnen
zekere grenzen te houden
Hoezeer wij ook overtuigd zijn van het nadeel, dat de
musschen doorgaans teweegbrengen, zijn wij toch geen
voorstanders van het oprichten van musschengilden, en wel :
1° omdat daardoor allicht aanleiding wordt gegeven,
dat vele andere vogelsoorten, — waaronder vele nuttige
insekteneters, die in ’t geheel geen kwaad doen, — tevens
worden uitgeroeid, wat wij zeer nadeelig achten voor land-
en tuinbouw; en
2° omdat wij — hoezeer wij de musschen gewoonlijk voor
veel meer schadelijk dan nuttig houden — toch niet graag
zouden zien, dat deze vogelsoort te vuur en te zwaard werd
ili
verdelgd. Naast de schade, die zij te weeg brengt, doet zij
toeh altijd ook goed; en in sommige gevallen — hoewel bij
uitzondering — kan het nut zelfs de schade overtreffen.
Naar onze bescheiden meening moet het streven erop
gericht zijn : niet de musschen wit te roeien, maar wèl:
haar getal binnen bepaalde grenzen te houden. Wij zouden
dan ook liefst zien : niet dat iedereen maar zijn best deed om
zooveel musschen als mogelijk is, te dooden, maar wèl dat
gedurende het gansche gedeelte van het jaar, waarin de
voortplanting der musschen plaats vindt, aan bepaalde per-
sonen de opdracht werd versterkt, zooveel mogelijk mus-
schennesten uit te halen en de eieren of de jongen te
vernielen. Men kieze daarvoor betrouwbare personen, die
onder contrôle werken. Zulke personen zullen alsdan
groote handigheid krijgen in het uithalen van nesten, en zij
zullen alleen nesten van musschen en niet die van andere
vogels uithalen; terwijl men, als men voor t uithalen van
musschennesten premiën verstrekt, aanleiding zal geven dat
allerlei personen aan ’t werk tijgen, die alle denkbare nesten
uithalen en de boomen daarbij vernielen.
Over de beteekenis van den wink (Fringilla celebs L.)
werden wij enkele malen geraadpleegd. Wij hebben daar-
over onze meening uitvoerig toegelicht in een artikel in het
Tijdschrift over plantenziekten, VII, bl. 165, waarheen wij
verwijzen.
Ritnaalden (larven van Aniptorren of Klateriden) wer-
den in verschillende streken van Nederland schadelijk aan
allerlei gewassen, vooral aan granen en aardappelen.
De « ringworm » der pereboomen (de larve van Agrilus
sinvatus Ol.). Agrilus sinuatus behoort tot de familie der
Prachtkevers,welke nauw verwant is aan die der Kniptorren :
even als dezen langwerpig en smal, en ongeveer overal even
breed, maar zonder springvermogen.
De volwassen kever, waarvan de zoogenoemde « ring-
worm »de larve is, bereikt eene lengte van 7 i, à8 ie mill.
Hij is dof purperrood, eenigszins koperkleurig, vooral op
het voorborststuk. De benedenkant is bronskleurig grauw.
Men treft den volwassen kever aan in Juni en Juli, bij
zonneschijn rondvliegende over de bloemen van allerlei
wilde en gekweekte planten, en dikwijls ook zittende op de
stammen van pereboomen. Daar legt het wijfje hare
eieren, ieder afzonderlijk, in de reten en achter de schubben
der schors, en wel het meest aan den Zuid- en den Zuidwest-
kant der boomen. Weldra komt de larve uit het ei; zij
boort zich door de schors heen naar binnen, en maakt daarbij
een gat ter grootte van een’ speldeknop, waaruit later drop-
pels vocht uitloopen. Deze larve wordt 10-13 mill. lang ; zij
is pootloos, week en ivoorwit van kleur. Haar lichaam is
plat, en het voorborststuk is breeder en langer dan de overige
liehaamsleden, waaruit zij bestaat. De gangen, die de larve
onder de schors, aan de oppervlakte van het spint, graaft, zijn
aanvankelijk zeer nauw; zij buigen zich herhaaldelijk zig-
zagvormig heen en weer. In het volgende jaar, na de over-
wintering, graaft zij verder; dan zijn de gangen breeder en
de boehten zijn minder scherp. Waar zich onder de schors
gangen bevinden, ontstaan —- althans bij jonge stammetjes
. . . rides)
en takken, — uitwendig barsten in de schors. Aan één
enkelen stam of tak vindt men vaak de gangen van eenige,
soms van verscheiden, larven.
Tegen het einde van het tweede jaar is de larve vol-
wassen ; dan boort zij haren gang in het hout, tot op eene
diepte van 3 mill.; deze gang loopt een eindweegs in het
hout voort, evenwijdig aan de oppervlakte, en buigt zich
vervolgens naar buiten toe tot vlak onder de schors. Daar
verpopt zich de larve; en later boort zich de kever naar
buiten, waarbij hij eene cirkelvormige opening achterlaat.
Pereboomen, vooral jonge boomen, die door een aantal
larven bewoond worden, lijden daar erg onder. De bast
springt open, zooals boven werd gezegd; en hier en daar
sterft zij af en krijgt zij eene zwarte kleur. In de omgeving
van de verpoppingsruimte wordt het hout groenachtig grijs.
De bladeren van de aangetaste boomen, soms alleen die
van de aangetaste takken, blijven klein en zijn vaak blauw-
achtig groen van kleur. De takken, die “+ meest zijn aan-
getast, sterven ten slotte; en kleine boompjes, welker stam-
men door den ringworm erg zijn gehavend, gaan op den duur
geheel dood.
Deze plaag der pereboomen, die voorheen door ons ner-
gens werd aangetroffen, bleek ons in het afgeloopen jaar
voor te komen in Noord-Brabant, op IJselmonde en op
Overflakkee.
Daar flink groeiende, gezonde stammen meer weerstand
bieden aan den aanval van den ringworm dan zwakke, zoo
is het raadzaam, alle maatregelen te nemen, die den flinken
groei der pereboomen, vooral der jonge boompjes, bevor-
deren. DE
Verder is het gewenscht, als onderstam altijd de minst
vatbare soorten te gebruiken; maar omtrent de meerdere of
mindere vatbaarheid der onderscheiden perevariëteiten is
men nog niet voldoend op de hoogte. In ’t laatst van Mei
besmere men de aangetaste stammen met eene dikke laag
leem, of wel met Leinewebers compositie, en late deze massa
minstens tot einde Augustus erop zitten, om aldus èn het
zich naar buiten boren der kevers èn later het eierleggen van
deze te voorkomen.
dien
Erwtenkever (Bruchus Pisi L.). Naar aanleiding van
het voorkomen van erwtenkevers in groene erwten, geleverd
voor eene gevangenis, werd door Z. Exec. den Minister van
Justitie het advies van het phytopathologisch laboratorium
ingewonnen.
Door een tweetal landbouwers in het Oldambt werden
monsters van voor den zaai bestemde erwten ingezonden,
met het verzoek, mee te deelen of het met ’t oog op de be-
strijding van den erwtenkever, gewenscht kon zijn, deze
zaaierwten met zwavelkoolstof te behandelen. Bij nader
onderzoek bleek evenwel dat de erwten waren aangewreten
door de rups van een’ erwtenbladroller (Grapholitha nebri-
tana of Gr. dorsana.) Erwtenkevers waren niet aanwezig ;
en door behandeling van de zaaierwten met zwavelkoolstof
zou dus niets kunnen worden bereikt. (Vgl. « Ziekten en
Beschadigingen der Kultuurgewassen », II, bl. 91-94.)
Phyllobrus oblongus L. Op 22 April ontvingen wij
van een’ fruitteler te Elst (Betuwe) het volgende bericht :
« Ken paar weken geleden werden appelhoogstammen geënt
met entrijzen uit den Pomologischen tuin te Tiel. Vrijdag
19 April kwam mijn chef de culture bij mij met de mede-
deling dat hij op de entrijzen een kevertje had aangetroffen,
dat hem, zooals hij zulks uitdrukte, « niet best aanstond. »
Ik ging kijken en bevond dat dit kevertje Phyllobius oblon-
gus bleek te zijn. Onmiddellijk zond ik iemand naar Arn-
hem, ten einde zakjes te halen, welke ik om de enten liet
bevestigen, na de lastige gasten, die er op zaten, te hebben
gedood. Ik geloof wel dat door dezen maatregel de enten
gered zijn, daar er nog niet veel knoppen waren aangevreten.
Nog minder aangenaam was de verrassing, die ik den vol-
genden dag had, toen ik bemerkte dat genoemde kever in
grooten getale mijnen fijnen fruittuin, een stuk van
== Âb
2 1, heet, dat voor een deel met vormboomen langs spa-
lieren en verder met pyramiden en enkele vrijstaande snoeren
is beplant, had overvallen. Ik liet aanstonds op de diertjes
jacht maken en gisteren morgen om vijf uur den strijd met
10 man hervatten; ik had daartoe lakens gemaakt, welke ik
onder de boomen uitspreidde, waarop het kevertje, dat zich
gemakkelijk laat vangen, beter zichtbaar is. Gisteren om
12 uur was de jacht voorbij, en — naar ik geloof — met
succès, daar er duizenden gedood werden, terwijl heden het
kevertje slechts sporadisch meer voorkomt. Vermoedelijk
is de plaag meegekomen uit Duitschland, waarvandaan ik
veel goed betrok ». Mijn correspondent veronderstelt nl.
dat de kevertjes als pop hebben gezeten in de aarde aan de
wortels van de hem geleverde boompjes. Hij baseert zijne
meening op het feit, dat juist de boompjes, afkomstig van
dien éénen Duitschen kweeker, in sterke mate werden aan-
getast ; terwijl de boomen, welke hij van een’ anderen Duit-
schen kweeker, en ook die welke hij uit Nederland betrok,
geheel vrij bleven. Ons werd gevraagd of het mogelijk was
dat op die wijze het insekt kon zijn overgebracht.
Onmogelijk scheen ons zulks volstrekt niet; ofschoon
Phyllobrus oblongus reeds vroeger door ons herhaaldelijk in
verschillende streken van ons land op ooftboomen werd
aangetroffen, en ofschoon de bedoelde Duitsche kweeker
onzen correspondent verzekerde dat hij zelf het vorige jaar
weinig of geen last van den bewusten kever had gehad.
Het komt ons voor dat onze correspondent bij de be-
strijding van het bedoelde insekt den juisten weg heeft in-
geslagen.
De Phyllobius-soorten zijn snuittorren met een’ tamelijk
dikken, korten snuit en knievormig gebogen sprieten; de
meeste soorten zijn over haar geheele lichaam met goud-
groenachtig schitterende schubbetjes bedekt. Phyllobius
En
oblongus echter vormt eene uitzondering: deze soort is met
vrij lange grijze haren, niet met schubben, bekleed. Zij is
6 mill. lang, met bruine dekschilden, zwarten kop en voor-
borststuk, en gele of geelbruine sprieten en pooten. Door
het vernielen van de knoppen, het afknagen van de bast der
entloten en het opvreten der jonge bladeren wordt deze kever
op allerlei ooftboomen hoogst schadelijk, hoewel hij ook op
ander houtgewas wordt aangetroffen. De larve leeft in den
grond. —
Otiorhynchus-soorten zijn snuittorren, die — vooral bij
nacht
knagen, terwijl de larven in den grond aan de wortels der-
aan de bovenaardsche deelen van allerlei gewassen
zelfde gewassen vreten.
Otiorhynchus sulcatus F. werd op bl. 91 van den jaar-
gang 1895 van het « Landbouwkundig Tijdschrift » nader
besproken. Daarheen zij dus verwezen.
Over dezelfde soort werd geklaagd in het Westland,
waar zij onder den naam van « het haantje » bekend is. Zij
veroorzaakt daar, door ’t vernielen van de knoppen, veel
schade in druive- en perzikkassen.
In ’t midden van Mei werden ons uit Winschoten kevers
gestuurd, behoorende tot de soort Otvorhynchus singularis Li.
(O. picipes F.), die groote verwoesting in tweejarig veredelde
appelen teweeg brachten. Onze correspondent schreef:
« De boompjes worden van boven af bijna geheel kaalge-
vreten. Over dag krijgt men nooit een’ kever op de boomen
te zien, maar de dieren zitten dan bij hoopjes aan of bij den
stam even in den grond. Zij vreten voornamelijk aan het
éénjarige hout. Wij vangen dagelijks velen weg, maar
kunnen ze natuurlijk niet allen vangen. »
Waarschijnlijk was ook eene Otvorhynchus-soort oor-
zaak van het afvallen van de knoppen van eene klimroos
die
(Maréchal Niel) in eene koude serre te Rozendaal (N. B.).
Otiorhynchus singularis doet soms veel kwaad aan geöcu-
leerde rozen, door korten tijd na het oculeeren de knoppen
der oculaties uit te vreten.
Wat de bestrijding van de Otzorhynchus-soorten betreft,
het volgende.
Vooreerst kan men — als men de beschadigingen be-
merkt — bij nacht, bij *t licht van eene dievenlantaarn de
misdadigers op heeterdaad betrappen; men kan ze dan ge-
makkelijk afzoeken en ze dooden.
Maar ook zonder er zijne nachtrust voor op te offeren,
kan men deze vijanden bestrijden. De kevers kunnen niet
vliegen; overdag houden zij zich schuil in den grond, onder
steenen, enz.; en in den nacht kruipen zij tegen de stamme-
tjes naar boven. Door dus van af ’t begin van het voorjaar
wanneer het meer duurzaam mooi weer wordt, tot in Juli,
een’ flink besmeerden lijmband om de stammetjes te leggen,
en dezen voortdurend goed kleverig te houden, verhindert
men den kevers, naar boven te klauteren. Men kan daarvoor
eene van de vele soorten van rupsenlijm gebruiken, die er in
den handel zijn. Om te verhinderen dat de lijm op de stam-
men druppelt en aldus schadelijk op deze werkt, bindt men
eerst een weinig katoenwatten om het stammetje en daar-
omheen een stukje dun karton, waarop de lijm wordt aange-
bracht. Door nu boven en onder den kartonnen band de
watten een vingerbreedte te laten uitsteken, maakt men dat
alle lijm, die anders bij ’t besmeren van den kartonband op
den stam zou kunnen komen, of die er af zou kunnen drup-
pelen, nu daar niet op komt.
Alvorens den band aan te leggen, doet men goed, het
stammetje te schudden. Het kan toch zijn, dat er overdag
nog enkele kevertjes aan den rozenstruik zitten, die daar bijv.
onder bladeren eene goede schuilplaats tegen de zon hebben
Si
gezocht. Deze worden er dan uitgeworpen vóôr de band
wordt aangelegd.
Strophosomus lateralis Payk. (S. limbatus F.) wordt
meer en meer hier te lande een der meest ernstige vijanden
van jonge dennen. Wij hopen dit jaar, in vereeniging mat
den heer Van Dissel, adjunct directeur der Ned. Heidemaat-
schappij, witvoeriger mededeelingen, van afbeeldingen ver-
gezeld, omtrent dit insekt te geven.
Ceutorhynchus sulcicollis Gyll. is een snuittorretje, dat
knobbelvormige gallen aan kool- en koolzaadplanten ver-
oorzaakt. Het werd ons een paar malen uit verschillende
streken van Nederland, zoowel uit Limburg als uit Gronin-
gen, toegezonden. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi-
gingen der Kultuurgewassen », II, bl. 95.)
De ongelijke houtschorskever (Bostrichus of Xyleborus
dispar F.) werd te Baarn schadelijk in pereboomen. (Zie
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 95-97).
De groote tepenspintkever (Hccoptogaster scolytus
Ratz.) tastte iepenboomen aan, staande aan den Schevening-
schen weg. Bepaaldelijk de boomen, welke het meest van
den zeewind te lijden hebben, werden het meest aangetast.
De heer Kakebeeke, Rijkslandbouwleeraar voor Zee-
land, berichtte ons, dat de in het plantsoen te Middelburg
door spintkevers aangetaste iepenboomen met veel succès met
de door ons aanbevolen « Leinewebersche pap » werden be-
handeld.
De gangen van den kleinen ooftboom spintkever (Fecop-
togaster rugulosus Koch) werden door ons op IJselmonde en
Dive
onder Bunnik aangetroffen onder de schors van twijgen resp.
van pere- en kerseboomen. Im beide gevallen echter vertoon-
de het insekt zich op boomen, die door eene andere oorzaak
aan het kwijnen waren geraakt; die pereboomen waren kwij-
nende door den aanval van Agrilus sinuatus (zie boven), de
kerseboomen leden aan eene kwaal, waarvan het ons niet
gelukte de oorzaak te ontdekken.
De kleine populierboktor (Saperda populnea L.) deed
schade aan populieren onder Kapelle (bij Goes) en onder
Delden (Twickel). Zie « Landbouwkundig Tijdschrift »,
1806, bl. 157.
Callidium variabile L. Deze boktor ontwikkelde zich
uit larven, aanwezig in gangen in beukenhout, ons een paar
malen toegezonden.
Over aspergetorretjes (Crioceris Asparagi L.) werd te
Zwijndrecht geklaagd. Dit torretje is 6 mill. lang en 2 !/,
mill. breed, slank, glimmend blauwgroen, met rood voor-
borststuk en roode dekschildranden. De dekschilden ver-
toonen drie geelwitte langwerpige vlekken. Zoodra de
bovenaardsche deelen der aspergeplanten zich beginnen te
ontwikkelen, worden zij door de kevertjes afgevreten. Later
doen dit de olijfgroene, zespootige larven, welke ontstaan uit
zwarte eieren, die op rijen aan bladeren, bladstelen en sten-
gels worden vastgehecht. In den nazomer verschijnen weer
de kevers. De bladeren niet alleen, maar ook de stengels
worden door de kevers en de larven vernield.
De groene blaasbuik (Gastrophysa Raphani F.) werd
onder Hattem zeer schadelijk aan zuring. Het kevertje is
zeer gewelfd aan de rugzijde en goudgroen van kleur,
4
ml
Ab, mill. lang. Het wijfje zwelt na de bevruchting zeer
sterk op, zoodat de dekschilden schuins omhoog gaan staan.
(Van daar de naam « blaasbuik ».) De kevers en de donker
gekleurde larven komen in twee generaties op de zuring voor
en vreten beiden de bladeren van dit gewas af. Het is raad-
zaam, de kevers reeds in ’t begin van ‘t seizoen van de planten
af te zoeken, om het verschijnen van de larven en van de
tweede generatie te voorkomen.
Het groote populverhaantje (Lina Populi L.). Im Mei
werden ons door den Heer S. Koenen, Rijkslandbouwleeraar
voor Overijsel, populierhaantjes gezonden, die onder Olst en
Diepenveen veel schade deden aan twijgaanplantingen; ter-
wijl de Heer Brinkman ons in den zomer exemplaren zond,
die te Hardegarijp schade deden aan wilgenteenen.
De zwarte kevers met roode dekschilden overwinteren
onder afgevallen bladeren, onder riet en allerlei ruigte, en
komen te voorschijn tegen den tijd dat de bladeren der
populieren en wilgen beginnen, zich uit den knop te ontwik-
kelen. Dan grijpt ook spoedig de paring plaats. De wijfjes
leggen hare gele eieren in hoopjes op de bladeren, in ’t geheel
ongeveer 150 stuks. De in volwassen toestand 15 mill. lange,
in hoofdzaken donker gekleurde larven vreten, evenals de
kevers, aan de bladeren. Ook aan de bladeren verpoppen
zij zich. In Juli komt gewoonlijk de tweede generatie van
kevers, en in Augustus vindt men weer larven.
Raadzaam is in de eerste plaats het opruimen van de
overwinteringsplaatsen, zooals afgevallen bladeren, riet en
andere ruigte. In twijgaanplantingen zou men eene bespui-
ting met petroleumemulsie of met Parijsch groen kunnen
toepassen in den tijd dat de larven er zijn.
Het wilgenhaant je (Phratora vitellinw Lj) werd ons
lg en
door den Heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar voor Fries-
land, toegezonden, als schadelijk aan wilgenteenen te Harde-
garijp. Daar traden op hetzelfde terrein ook populierhaan-
tjes op. De Heer De Greeff zond ons wilgenhaantjes uit
Fredriksoord, waar zij insgelijks veel schade teweegbrachten.
De eskenaardvloo (Haltica Quercetorum Foudr. — H.
eurucee Ol.) deed overal. in Nederland zeer veel schade aan
de eiken : zoo zelfs dat in vele streken de eiken midden in den
zomer absoluut geene groene bladeren meer vertoonden,
maar niets meer over hadden dan bruine, geheel geskele-
teerde bladeren. Daar wij over dit insekt in het «7'ijdschritt
over Plantenziekten» (zie deel VII, bl. 129) uitvoerig hebben
gehandeld, kunnen wij hier volstaan met daarnaar te ver-
wijzen.
Eene andere aardvloosoort (Psylliodes affinis Payk.) vrat
in September onder Tilburg het aardappelloof af. De meeste
jaren komt dit insekt voor op wilde planten uit de familie,
waartoe de aardappelplant behoort, nl. op bitterzoet (Sola-
num duleamara) en op nachtschade (Solanum nigrum);
slechts in die jaren, waarin het op aardappelen overgaat, kan
het tot buitengewoon sterke vermeerdering komen.
De bessenbastaardrups (Nematus ventricosus Klug.)
deed veel schade in de nabijheid van Goes, van Breda, van
Dussen, van Lage Vuursche en elders. Op terreinen van den
heer Van Weel werden nabij Goes op 5 Mei, in eene bessen-
kweekerij, waar de bastaardrupsen hare verwoestingen be-
gonnen, van wege het phytopathologisch laboratorium en
onder toezicht van den amanuensis A. W. Drost, bestrij-
dingsproeven genomen en wel
a) met meehanischie Émulsies van petroleum en water :
— DD —
Ll. één liter petroleum op 25 liter water,
2. één liter petroleum op 40 liter water:
b) met Bouilie Bordelaise:
L. 1 !/, kil. kopervitriool en 1 !/, kil. kalk op 100 1. water,
2. 1 kil. kopervitriool en 1 kil. kalk op 100 1. water.
c) met Parijsch groen:
1. 0,05 kil. op 100 hit. water,
na bijvoeging van kalkwater;
2. 0,025 kil. op 100 hit. water;
d) met «Amerikaansch insektenpoeder»
Dit laatste gaf de beste resultaten ; de rupsen, die daar-
mee bestoven waren, waren alle direct dood. De bespuiting
geschiedde met een blaasbalgje. — Parijsch groen (0,05 kil.
op 100 liter water) gaf beter resultaat dan petroleum-émul-
sie. Van Boullie Bordelaise zag men weinig resultaat.
Een doelmatig middel tegen de bessenbastaardrups werd
‚ns door een’ tuinbaas meegedeeld. Hij bespuit midden over
den dag, wanneer de bastaardrupsen druk aan ’t vreten zijn,
de struiken met behulp van den pulverisateur met schoon
water, dat zoo koud mogelijk is. De rupsen laten zich dan
onmiddellijk vallen. Heeft men vooraf stukken pakpapier
onder de bessenstruiken gelegd, dan kan men ze bijna allen
verzamelen en gemakkelijk vernietigen.
De sparrenbastaardrups (Nematus abietum Htg.), die
de naaldjes van fijne spar afvreet, deed te Frederiksoord
schade aan Picea nigra.
De bastaardrups van Zylotoma Rose L. werd schadelijk
aan rozen onder Tilburg. (Zie « Landbouwkundig Tijd-
schrift », 1898, bl. 96.)
De bastaardrupsen van Blennocampa athiops skele-
AMES a
teerden de rozen onder Beesd, onder Wageningen, Amster-
dam en waarschijnlijk ook elders.
De bastaardrupsen van Blennocampa pusilla Klug. (zie
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1900, bl. 158) deden schade
aan rozen onder Amsterdam en onder Hilversum.
De knollenbastaardrups (Athalva spinarum L.), die dik-
wijls schade doet aan koolrapen, knollen en mosterd, werd
ons in den zomer van het vorige jaar toegezonden als zeer
schadelijk op mierikswortel.
Bij Hattem, zeker ook wel elders, werden de lindebla-
deren geskeleteerd door bastaardrupsen van Selandria annu-
lipes Klug. Ook omdat de zoogen. « zilverlinde » minder
schijnt te worden aangetast, wordt deze tegenwoordig veel
bij ons langs wegen enz. aangeplant in plaats van de Euro-
peesche soorten.
De gele houtrups (Cossus Aesculi L.—Zeuzera pyrina
F.) In 1901 ontvingen wij uit drie plaatsen in ons land vra-
gen om inlichtingen omtrent de gele houtrups en wel uit
Rozendaal (N. B.), Zieriksee en Santpoort. De schade, die
door deze rups wordt veroorzaakt aan de loofboomen, is
niet onbelangrijk, hoewel zij veel minder voorkomt dan de
roode houtrups (zie beneden). Bepaaldelijk wordt de
gele houtrups schadelijk, wanneer zij in den stam van een
geer jong boompje leeft; dan kan eene enkele houtrups den
dood van zoo’n boom veroorzaken. Dit was o. a. te Zieriksee
het geval. Men had daar eene koepellaan aangelegd van
lindeveeren, en zooals onze correspondent schreef, waren vele
van deze jonge boomen door eene rups zoodanig doorvreten
dat zij afknakten. Te Rosendaal was de rups gevonden in
de takken van een’ iep, die daardoor afstierven ; te Santpoort
== bl
kwam zij voor in appelboomen. Behalve in linde, iep en
appelboom, leeft ze ook nog in verschillende andere loofboo-
men, zooals esch, eik, beuk, eschdoorn, peer, enz. Ook vreet
zij de takken van syringen uit en doet op die wijze in syrin-
genkulturen veel nadeel. De vlinder van Cossus Aesculi
vliegt in Junien Juli, is vrij groot en heeft eene vleugelspan-
ning van 5-7 em. De vleugels zijn wit, met kleine, ronde,
staalblauwe vlekken, zoowel op de voorvleugels als op de
achtervleugels; op de achtervleugels vallen ze minder
in toog. De vlinder is traag en zit gewoonlijk overdag
geheel stil. Met behulp van hare legboor brengt zij
hare eieren onder de schors van de stammen en takken
der boomen. Bij voorkeur doet ze dit op die plaatsen
van den stam, waar takken zijn afgesmeden, of de
stam eenigszins beschadigd is. Spoedig na het eierleggen
komt de jonge rups uit; deze vreet eerst onder de schors,
waarbij door eene kleine opening de uitwerpselen naar buiten
ontlast worden ; na de overwintering graaft zij dieper in het
hout een’ opwaarts stijgenden gang van ongeveer 2 decim.
lengte, waarna zij nogmaals overwintert, om dan weer naar
beneden te dalen tot bij de opening, waardoor de uitwerpselen
ontlast worden, en verpopt dan dicht bij de opening, waar-
doorheen naderhand, tegen den tijd dat de vlinder zal uit-
komen, ook de pop naar buiten schuift.
De volwassen rups is in volwassen toestand 5 centim.
lang, wasgeel van kleur met een bruin halsschild en bruine
stippen op de ringen.
Bestrijdingsmiddelen zijn: het wegvangen van de vlin-
ders in Junien Juli, het dooden van de rupsen in de stammen,
door in de gaten, waardoor de uitwerpselen verwijderd wor-
den, een’ ijzerdraad te steken tot het einde van den gang.
De rups, die zich in den gang bevindt, wordt dan doorstoken
en gedood.
De roode houtrups (Cossus ligniperda KF.) Deze alge-
meen bekende houtrups, veroorzaakte veel schade in een’
boomgaard te Herveld. De vruchtboomen (appel- en pere-
boomen) wanen geheel doorvreten, zoowel de stammen als de
takken ; overal zag men de gaten, en elk jaar stierven eenige
boomen door de vreterij van de rupsen. De rupsen van
C. higniperda zijn in volwassen toestand bijkans 1 deeim.
lang; zij leven drie jaar of langer, al naar den aard van den
boom, en worden soms bij 20 tot 100 stuks tegelijk in één’
enkelen boom aangetroffen, de stammen in alle richtingen
doorvretende. Als de rups volwassen is, verpopt ze; in Juni
en Juli komt de 4 eentim. groote vlinder voor den dag.
De vlinders hebben eene vleugelspanning van 8-9 cen-
tim. ; de vleugels zijn grauw met donkere strepen ‘en hier en
daar witachtige plekken.
Bestrijdingsmiddelen : Het omhakken en verbranden
van de boomen, die sterk door Cossuslarven bewoond worden.
Hierdoor vernietigt men een groot aantal rupsen, en de boo-
men zouden toch doodgaan. Im den tijd dat de vlinders er
zijn, dus in Juni en Juli, moet men ’s morgens en ’s avonds
de door de vlinders bezochte boomen nazien; de vlinders
zitten dan stil tegen de stammen en laten zich gemakkelijk
vangen.
De donsvlinder (Liparis auri©lua L.) en de rups uit de
wormstekige appelen (Carpocapsa pomonana L.) werden op
ons aanraden met succès bestreden door aanwending van de
insektenvanggordels « Einfach » van Otto Hinsberg op Lan-
genau (Rheinhessen). Zie o. a. Tijdschrift over Planten-
ziekten, deel IV, bl. 35. Het eerstgenoemde insekt komt in
den nazomer uit het ei en overwintert als nog zeer klein
rupsje, in een grauw coconnetje verscholen, onder de schub-
ben van de schors der boomen. In t volgende voorjaar, na de
overwintering, vreten de rupsen de knoppen en bladeren aan,
en doen vooral zeer veel schade aan de ooftboomen ; de
schade, welke de rupsen in den nazomer en ’t begin van het
najaar teweeg brengen, heeft niet veel te beteekenen. Be-
halve aan allerlei soort van ooftboomen, vreet deze rups ook
aan iepen, eiken en ander loofhout. In plaats van onder
schorsschubben, kruipen de rupsen van den donsvlinder zeer
gaarne weg onder om de stammen aangebrachte insekten-
vanggordels. Daaronder kruipen eveneens gaarne ter over-
wintering weg de rupsen uit de wormstekige ‘appelen
(Carpocapsa _pomonana). Deze rupsen verlaten de door
hen bewoonde appelen en peren, ’t zij dan terwijl deze nog
aan den boom zitten of wel korten tijd nadat zij, noodrijp,
zijn afgevallen. Zij kruipen tegen de boomstammen op en
spinnen zich onder schubben van de schors, op zooveel mo-
gelijk beschutte plaatsen, witte cocons, in welke zij als rups
overwinteren; in het voorjaar verpoppen zij daar, en later,
wanneer de appelen ongeveer de grootte van eene hazelnoot
hebben bereikt, komen de vlindertjes uit, om hare eitjes één
voor één aan de appelen en peren te leggen. Ook de rupsen
uit de wormstekige appelen schuilen gaarne weg en spinnen
gaarne zich in onder de meergemelde insektenvanggordels.
Verschillende bezitters van boomgaarden en tuinen
gebruikten in het afgeloopen jaar op ons advies de boven-
genoemde vanggordels, en wel meestal met succès. Wij
hadden nl. iederen proefnemer verzocht, in den winter een
aantal van de door hem van de stammen afgenomen banden
te mogen ontvangen, om na te gaan, welke insekten er onder
zaten. Soms werden een 40 tot 50 stuks donsvlinderrupsjes
en een ongeveer gelijk getal rupsen van wormstekige appelen
of peren onder een’ band gevonden. Herhaaldelijk troffen
wij onder de banden nog aan appelbloesemkevers (Antho-
nomus pomorum) en ook Magdalinus-soorten (kevers, welker
_— 5 —
larven onder de schors van twijgen van ooftboomen leven).
Onder banden, afkomstig van boomen, die dicht bij bouwland
stonden, vonden wij soms ook voor den akkerbouw schadelijke
soorten, die hier hare winterkwartieren hadden gevestigd:
in één geval talrijke boonenkevers (Bruchus rufimanus),
in een ander weer boonenkevers en bladrandkevers (Sitones
Imeatus). Verder tal van allerlei voor ooftteelt en landbouw
geheel onverschillige keversoorten, zooals oorwormen,
spinnen, enz. Eenmaal ook 15 larven van Clerus formi-
carius (het mierkevertje), die hoofdzakelijk schorskever-
larven achtervolgen, en dus tot de nuttige insekten moeten
worden gebracht. Daar in dit geval verschillende cocons
van Carpocapsa pomonana bleken te zijn geopend en
de rups bleek eruit te zijn gehaald, en geene andere roof-
insekten onder de banden aanwezig waren, komt het ons
zeer waarschijnlijk voor dat de mierkeverlarven hier onder
dit schadelijke insekt hadden opgeruimd.
Een van onze medewerkers zond ons eenige van zijne
banden eerst in April, en voegde daarbij de opmerking dat
verreweg de meeste der banden in October en November door
vogels (welke?) totaal vernield waren. Blijkbaar zijn toen
die vogels op de talrijke onder de banden gezeten insekten
afgekomen, en hebben zij — om deze machtig te worden —
de banden vernield.
De heer Snellen, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg,
berichtte ons dat hij Geisenheimer banden ter bestrijding
van Carpocapsa pomonana had aangewend, maar daarmee
geen succès had gehad, daar het vee ze afbeet of loswreef.
Alle boomgaarden worden daar beweid, zoodat men daar
steeds aan een dergelijk gevaar blootstaat. Men zou dit
natuurlijk kunnen voorkomen door de banden zoo hoog aan
te brengen dat het vee er niet bij kan ; maar zulks eischt na-
tuurlijk wat meer moeite.
— IN —
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat een afdoend succès van
het gebruik der vangbanden natuurlijk alleen te verwach-
ten Is, wanneer alle eigenaars in eene zekere streek er gebruik
van maken. De vlinders toch kunnen van een terrein, waar
men ze ongestoord tot ontwikkeling heeft laten komen, vlie-
gen naar een’ boomgaard, waar men banden heeft aangewend.
Toch zal iemand die een’ vrij grooten boomgaard bezit,
al raakt hij dan ook niet geheel vrij van de kwaal, reeds tame-
lijk veel succès kunnen hebben, wanneer alleen op zijn
eigen terrein de banden worden aangewend.
Bastaardsatijnvlinder (Liparis chrysorrhea L.). De
heer Lips, Rijkslandbouwleeraar voor Oost-Noordbrabant,
zond ons winternesten met rupsen van dezen vlinder. Deze
winternesten werden in groote menigte gevonden in de twij-
gen der boomen aan den Stationsweg bij ’s Hertogenbosch en
langs den Zuid-Willemsvaart. Het is zeer gemakkelijk,
dit insekt te bestrijden, daar de winternesten aan de blader-
looze boomen zeer gemakkelijk in het oog vallen en kunnen
worden verwijderd.
Aardrupsen (Agrotis segetum W. V. en misschien
andere soorten van Á grotis; zie « Ziekten en Beschadigingen
der Kultuurgewassen », van Ritzema Bos, deel II, bl. 40-45)
werden schadelijk te Rhenen aan allerlei gewassen van den
groententuin, en in ’t bijzonder aan andijvieplanten te Aar-
denburg.
Rupsen van den krakeling (Diloba _ceruleocephala
Oechsh.) werden schadelijk aan ooftboomen te Lage Vuursche.
De gestreepte dennenrups (Trachea piniperda Hsp.)
Begin Juli werden ons uit de omgeving van Arnhem rupsen
— 59 ==
van Trachea piniperda toegezonden, terwijl wij midden Sep-
tember uit Epe en uit Bennekom de poppen ontvingen. Uit
het begeleidende schrijven in Juli bleek dat de rupsen bij
Arnhem in vrij groote hoeveelheid voorkwamen. Uit het
schrijven uit de gemeente Epe bleek dat men daar had
waargenomen dat in een 20jarig dennenbosch de naalden
san de dennenboomen op verschillende plaatsen van het
bosch op de helft waren doorgebeten, en dat daar toen tal-
rijke poppen van de dennenrupsen in het mos en onder de
afgevallen dennennaalden op den grond aanwezig waren.
Ook in de buurt van Bennekom was de vreterij vrij sterk
geweest.
Trachea piniperda is een der geduchtste vijanden der
dennenbosschen, en heeft ook in Nederland reeds veel schade
veroorzaakt, vooral in de jaren 1844 en 1845.
Uit de overwinterde poppen komen reeds in Maart en
April de vlinders te voorschijn.
De uilen zijn bruin met geelachtige teekeningen. Het
wijfje legt de eieren in rijen aan de voorjarige naalden, en
gewoonlijk in den top der boomen. Na 10-12 dagen komen
de jonge rupsen uit. De vreterij wordt in ’t laatst van Mei
df ’t begin van Juni duidelijk zichtbaar. De rupsen worden
vooral schadelijk omdat ze in ’t voorjaar de jonge naalden
van het lot aantasten, dat zich pas begint te ontwikkelen ;
en omdat zij ook de gewoonte hebben om de jonge naaiden
op de helft van hare lengte door te bijten, wat zij soms zóó
erg kunnen doen dat de bodem van het bosch geheel met
afgebeten stukken dennennaalden als bezaaid is. Het over-
gebleven gedeelte van de naalden wordt door de rupsen afge-
vreten, en wel zóó dat de rups zich geheel invreet in de
scheede, die de twee naalden omsluit, en zoodoende ook den
daartusschen geplaatsten knop vernielt, wat tot harsverlies
aanleiding geeft; als dit op groote schaal plaatsgrijpt, begint
TRO
de boom te kwijnen. De gestreepte dennenrupsen (zooals ze
genoemd worden wegens hare groene kleur met overlangsche
licht gekleurde strepen) tasten, wanneer de jonge naalden
opgeteerd zijn, ook de oudere naalden aan; en dikwijls komt
het voor dat de grove dennen geheel van naalden beroofd
zijn. Zoon’ bosch heeft dan ’t voorkomen alsof het door een’
boschbrand geteisterd is geworden.
Soms reeds in Juni, gewoonlijk echter in Juli, zijn de
rupsen volwassen; zij verlaten dan de boomen en verpoppen
onder de bodemoppervlakte, onder wat mos of ruigte.
Boomen, die geheel of grootendeels kaalgevreten zijn,
hebben veel kans om, als de zomer heet en droog is, dood te
gaan; in een’ vochtigen zomer bestaat er meer kans dat de
boomen er door komen, maar ook dan raken zij aan ’t kwij-
nen, en worden in dien toestand veel door dennenscheerders
en andere schorskevers aangevallen.
Wanneer in een bepaald jaar, door bijzonder gunstige
omstandigheden, de vermeerdering van den dennenuil sterk
is toegenomen, bestaat er natuurlijk veel kans dat in het daar
op volgende jaar de rupsen nog veel talrijker zullen zijn. De
dennenrupsen worden echter door verschillende parasieten
aangetast, nl. door parasitische zwammen (vooral Znto-
mophtora Aulica ), die soms bij vochtig weer in een paar
weken tijds een einde kunnen maken aan de rupsenplaag, ver-
der door sluipwespen en parasietvliegen. De larven van de
sluipwespen en parasietvliegen leven in het lichaam van de
rups en vreten het uit.
Bij de door ons ontvangen poppen van Trachea pipiper-
da bevonden zich ook eenige parasietvliegpoppen, en wel die
van T'achina (of Nemoraa) glabrata.
Het meest voor de hand liggende bestrijdingsmiddel
bestaat in het laten wegzoeken van de poppen, in den herfst
of den winter; en dan is ook aan te bevelen het indrijven
— 6l —
van varkens in de bosschen. Deze dieren eten bijzonder
graag de poppen van de dennenrups.
Wintervlinders (Chevmatobia brumata L.), wijfjes en
mannetjes, werden ons door den heer Hasselman, Rijks-
landbouwleeraar voor Utrecht, toegezonden uit Houten,
waar zij midden November in massa’s op de stammen van
beuken werden aangetroffen.
De dennenknoprups (Retinia turwonana L.), die eenige
jaren geleden zoo groote schade in onze jonge dennenbos-
schen teweeg bracht (zie« Tijdschrift over Plantnziekten »,
deel III, bl. 83), maar op verscheiden plaatsen in de laatste
jaren door de werking van sluipwespen zeer was verminderd,
begint — blijkens enkele inzendingen uit Overijsel en Gel-
derland, — hier en daar weer het hoofd op te steken.
De rups der wormstekige pruimen (Carpocapsa fune-
brana T.), die in pruimen ongeveer dezelfde leefwijze leidt
als Carpocapsa pomonana in de appelen, kan op dezelfde wijze
als deze door middel van insektenvangbanden worden be-
streden. Pruimen, door dit insekt aangetast, werden ons
toegezonden uit Tilburg .
Roggehalmrupsje (Pyralis secalis L.). De heer Brink-
man, Rijkslandbouwleeraar voor Friesland, zond begin Juni
roggeplanten, aangetast door bovengenaamd ingekt. Dit
rupsje leeft in Juni in het bovenste lid der roggehalmen,
welk lid het van binnen uitvreet. Het gevolg is soms dat
de aren in de bladscheeden verscholen blijven, en alleen met
de unten der naalden te voorschijn komen. Toch webeurt
het ook vaak, dat de aren geheel te voorschijn komen; of het
eene dan wel het andere gebeurt, hangt af van de snelheid van
— DA —
den groei der rogge, en van den tijd, waarep het rupsje be-
gint te vreten. Een eindweegs vreet de rups dat bovenste
halmlid uit, en vervolgens bijt zij dit boveaste gedeelte van
het lagere gedeelte af. Zoo sterft dan in korten tijd het
bovenste deel van den halm met de aar; korrels worden niet
gevormd en de aren worden droog en wit.
Het skeleteermotge der ooftboomen( Sumeethis pariana L.)
Het vorige jaar (zie landbouwkundig Tijdschrift, 1901,
bl. 99) werd door ons van dit insekt in ons jaarverslag voor
‘t eerst melding gemaakt. Wij meenden toen ons over-
zichtje te mogen eindigen met de woorden: « Toch schijnt
deze schade slechts zelden van beteekenis te zijn. » In het
jaar 1901 echter was de schade, door Svmnmwthis pariana te-
weeg gebracht, wel degelijk van beteekenis. Met name de
appelboomen hadden er erg van te lijden. In Augustus en
September vernamen wij klachten aangaande dit insekt uit
Nunspeet, Wageningen, Soest, Wijk bij Duurstede en
Utrecht, terwijl begin Juni te Leidschendam over het diertje
geklaagd werd. In het laatstbedoelde geval had men te
doen met de eerste generatie; in de eerstbedoelde gevallen
met de tweede generatie.
Het kokerrupsje der ooftboomen (Coleophora hemero-
biella) werd onder Leidschendam schadelijk aan appelboo-
men. (Zie verder « Landbouwkundig Tijdschrift », 1900,
bl. 159).
Een meneerrupsje van den appelboom (Cemiostoma sci-
tella Zell.) kwam tamelijk veel te Zwaag (N. H.) voor. Dit
rupsje graaft zich in het blad in, en vreet dan het bladmoes
weg; daarbij vreet het zich voort in de richting van een spi-
raal, zoodat zijne uitwerpselen ook in een spiraal komen te lig-
gen,‚waarvan echter de windingen vlak om elkaar heen gelegen
zijn ; daardoor vormt de geheele vreterij, oppervlakkig gezien,
eene cirkelronde plek. De zwarte, korrelvormige uitwerp-
selen, die de spiraalvormige gangen vullen, toonen duidelijk
aan, dat zoo’n cirkelvormige holte tusschen de beide opper-
huiden van het blad eigenlijk uit spiraalvormige gangen
is ontstaan. Het rupsje overwintert als pop in de spleten van
de schors. Het volgende voorjaar komt het vlindertje voor
den dag, dat de eieren weer legt op de bladeren van appel- of
pereboom. Er zijn twee generaties per jaar : de eerste gene-
ratie ‘van rupsen ziet men in Juni of Juli, de tweede in
Augustus en September.
De peregalmug (Cecidomyia piricola Nördl.) deed na-
deel te Lent en onder Schimmert. (Zending van den Heer
Snellen, Rijkstuinbouwleeraar voor Limburg). Zie « Land-
bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 100.
De tarwegalmug (Cecidomyia Triticù Karby.).
In de provincie Groningen veroorzaakte, blijkens inzen-
dingen van den Heer J. Heidema, directeur van de Rijks-
winterlandbouwschool te Groningen, Cecidomyta Tritict hier
en daar aanmerkelijke schade aan de tarwe. Op akkers waar
het vorige jaar tarwe verbouwd is geworden, komen in de
eerste helft van den zomer de muggen uit de in den bodem
overwinterde poppen voor den dag. De mannelijke mug is
ongeveer 1 mill., de vrouwelijke 1,5 mill. lang en heeft eene
legboor, die bijna tweemaal zoo lang is. De tarwegalmug
Is citroengeel van kleur.
Na de paring trekken de wijfjes naar de tarweakkers,
bij uitzondering naar roggeakkers, en leggen daar tunne
eieren aan de tarwearen, zoodra die uit de bladscheede te
voorschijn komen, en gaan daarmee voort totdat de tarwe
— 64 —
in bloei staat. Zijn geen tarweakkers in de omgeving aan-
wezig, dan zoeken de muggen de roggeakkers op, en de aren
van Ïriticeum repens. In elke bloem legt het wijfje 3 tot
10 eieren ; soms wordt eene bloem door meerdere muggen om
eieren te leggen bezocht, zoodat men dan in ééne bloem wel
een SOtal maden kan aantreffen. Zijn veel maden in eene
bloem aanwezig, dan sterft die; zijn er maar weinige, dan
komt de korrel wel tot ontwikkeling, doch blijft erg klein.
De aren, die sterk door maden bewoond worden, vertoonen
gele vlekken en blijven door haar gering gewicht recht op
staan.
De volwassen maden zijn geel; zij zijn binnen drie
weken volwassen, laten zich dan op den bodem vallen, krui-
pen in den grond om den winter daar als larve door te bren-
gen, en 14 dagen vôôr het verschijnen van de muggen te
verpoppen.
In ’t hart van jonge koolplanten onder Schagen kwamen
in massa’s witte larven voor, die bleken, galinuglarven (Cect-
demuyia) te zijn, maar die niet met voldoende zekerheid kon-
den worden gedétermineerd. Zij deden het hart der jonge
plantjes krom groeien en waren vaak oorzaak van totale mis-
lukking.
Emelten (larven van langpootmuggen of T'ipula-soor-
ten) werden te Bierum schadelijk door het atvreten van de
wortels van mosterdzaad, — te Nieuwe Niedorp (waar zij
« groetwormen » worden genoemd), aan de wortels van spruit-
en boerekool en kropsla.
Vliegmaden in de knoppen en de toppen van erwten-
planten (Phyytomyza? albiceps Meigen) deden — met name
in de provincie Groningen — weer veel kwaad. Zij werden
tr (ÜD
ons gezonden wit Ulrum, Zuurdijk, Grijpskerk, Nieuwolda,
alsmede uit St-Maartensdijk (Zeeland). Wij kunnen vol-
staan met te verwijzen naar bl. 161 van « Landbouwkundig
Tijdschrift », 1900.)
De tweestippelrge weidewants (Lygus bipunctatus F.)
ging voort, in het Oosten van Groningen, schade te doen
aan de bloesems van snijboonen; ook werd het insekt door
ons onder Berkel in grooten getale op snijboonen aangetrof-
fen, waar het de planten reeds lang vóór *t bloeien aantastte
en oorzaak was dat de bladeren klein bleven en kroes werden.
(Zie o. a. « Landbouwkundig Tijdschrift », 1895, bl. 102,
1900, bl. 162, 1901, bl. 102.)
Bloedluis (Schizoneura lanigera Hausm.; « zie Land-
bouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 104.) Dit insekt doet,
volgens mededeeling van den Heer Snellen, Rijkstuinbouw-
leeraar, in Limburg buitengewoon veel kwaad. Ons werd
het insekt uit allerlei streken van het land toegezonden.
Bladluizen deden gedurende den drogen zomer van 1901
overal in Nederland veel van zich spreken : Aphis Malt op
den appelboom, Aphis Pirt op den pereboom, Aphis Persicae
op den perzik, Apkis cerasi op den kerseboom, Aphis Tiltae op
linde, Lachnus Picae F. op sparren (Nieuwe Niedorp), enz.
De beukenwolschildluis (Coccus Fagi Bärens.) deed
zeer belangrijke schade aan beuken onder Oosterbeek. Zelfs
werd meegedeeld dat een krachtige beukenboom door den
aanval van dit insekt gestorven was. Ook onder Driebergen
deed de beukenwolschildluis schade.
De mosselvormige schildluis (Mytilapsis pomorum
5
Ee
Bouché= M. conchaetormis Gmelin) werd op verscheiden
plaatsen van Nederland schadelijk aan appel- en pereboomen.
De perzikdopluis (Lecantum Persicac ) werd ons uit ver-
schillende streken toegezonden; de veel zeldzamere peren-
dopluis (Lecantum Piri) éénmaal uit Rosendaal (N. B.).
Verder werd ons gezonden uit Apeldoren eene niet nader
gedétermineerde Lecantwm-soort, levende op Prunus Lau-
rocerasus; uit Wyekel (Friesland) eene niet nader gedéter-
mineerde Lecanium-soort op rozen; uit Tilburg eene even-
min nader onderzochte Lecanium-soort, levende op iepen;
uit Groningen eene Pulvinarta-soort, levende op elzen, en
niet te onderscheiden van de op berken voorkomende Pulvs-
nara Betula.
Beschadigingen door millzoenpooten (Julus-soorten)
kwamen voor in Limburg, waar uitgepote boonen werden
uitgevreten en aardappelen aangevreten; aan het Deurne-
kanaal (N. Br.) aan aardappelen. (Vergel. « Ziekten en
Beschadigingen der Kultuurgewassen » door Ritzema Bos,
IL, bl. 49).
Pokmekte der perebladeren, veroorzaakt door de pere-
galmijt (Phytoptus Piri Sorauer). Tegen deze ziekte, die
in Nederland meer en meer zich schijnt uit te breiden, wer-
den door den Heer Ide te Wageningen, in overleg met ons,
bestrijdingsproeven genomen met Bouillie Bordelaise. Van
een aantal pereboomen (leidboomen), die het vorige jaar in
erge mate aan Phytoptus leden, werd de eene helft met
Bouillie Bordelaise behandeld, de andere helft niet. De
eerste helft der boompjes werd tweemaal bespoten: éénmaal
kort voor het uitloopen der knoppen en éénmaal dadelijk na-
dat de vruchtjes zich hadden gezet. Terwijl in 1901 de niet
— 61 —
behandelde pereboomen in erge mate leden, waren de wel
behandelde boomen veel minder aangetast.
Mijten op komkommerplanten (Tetranychus telarius;
zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1898, bl. 105; 1901,
bl. 108). Deze plaag was in 1901 weer van groote beteekenis
overal waar komkommers onder glas werden geteeld, o. a. in
het Westland, onder Leidschendam en onder Berkel, waar
wij de gelegenheid hadden, zelven de kwaal in oogenschouw
te nemen.
Op laatstgenoemde plaats werd door een’ komkommer-
teler in overleg met ons, eene proef genomen met ’t oog op
de bestrijding van de mijten.
De proef werd als volgt genomen. De ruimte onder drie
ruiten, die voor de proefneming zouden dienen, werd met
behulp van eene plank zoo nauwkeurig mogelijk van de
verdere ruimte van den langen bak afgesloten. Vervolgens
werd onder ieder van de drie ruiten een schoteltje neergezet,
en werd ò HG zwavelkoolstof over deze drie schoteltjes ver-
deeld. Onmiddellijk daarna werden de bakken gesloten.
Na twee uren werden ze waer geopend; en daarna liet men
ze een’ tijd lang open staan, om de zwavelkoolstofdampen
zooveel mogelijk weer te laten ontsnappen.
Eene andere proef werd genomen eveneens met ò HG
zwavelkoolstof onder drie ruiten; maar in dit geval werd
de afdeeling van den bak den geheelen nacht gesloten ge-
houden.
De hoeveelheid zwavelkoolstof, die bij elke proefneming
gebruikt werd, was zoodanig berekend, dat de lucht in de
afgezonderde ruimte met zwavelkoolstofdampen juist kon
worden verzadigd.
Het resultaat van de eerste proef was, dat noch de mij-
ten, noch de planten merkbaar leden. Dat van de tweede
ES
He
— 8 —
proef was dat wel niet alle mijten, maar toch een zeer groot
aantal van hen, gedood bleken te zijn; sommige bladeren
waren verlept, maar groenden weer op.
De proef kwam, volgens mijn’ proefnemer, op 7 ct. te
staan; hij nam aan, dat de behandelde plant 3 vruchten
meer op zou leveren, dan zij anders zou hebben gedaan, en
dat iedere vrucht ten tijde van de proefneming (Augustus)
2 et. zou hebben opgeleverd. Dan zou er een tekort zijn van
van let. per drie ruiten. « Dus » — concludeert mijn be-
richtgever-_« vroeg in den zomer zou het middel met succès
kunnen worden aangewend » Natuurlijk, want vroeg in
den zomer leveren, de komkommers heel wat meer op dan 2 ct.
per stuk. Bovendien is het, wanneer men zwavelkoolstof
in grootere hoeveelheden tegelijk koopt, mogelijk, deze stof
goedkooper te krijgen dan onze proefnemer deed.
Vetranychus telartus was in den drogen zomer van 1901
in vele streken van Nederland oorzaak van het vroegtijdig
verdorren van de bladeren van vele boomen, vooral van linden
en paardenkastanjes. In ’t najaar werden de alsdan rood
gekleurde mijten in massa’s tegen de stammen onder een
spinsel gevonden.
Huisjesslakken (Helia nemoralis L.) werden te Veendam
in bijzonder grooten getale aangetroffen op Calycanthus flo-
ridus, veel meer dan op andere heesters en struiken in de
buurt. De Calycanthus-struiken vertoonden zeer veel dood
hout, en op de slakken viel de aandacht als de vermoedelijke
oorzaak van dit verschijnsel. De huisjesslakken vreten vaak
knoppen van houtgewassen, en kunnen dus zeer zeker tot het
kwijnen van sommige der takken hebben meegewerkt; overi-
gens werd ook op sommige van deze de zwam Nectria cinna-
barina gevonden.
— 69 —
Het stengelaaltje (Tylenchus devastatrire Kühn, Ritz.
Bos; (zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der
Kultuurgewassen », II, bl. 53-60) kwam te Nieuwolda
(Gron.) voor als oorzaak van ziekte in klaver.
Uit Andijk (N. H.) ontvingen wij in het laatst van Juni
aardappelplanten, aangetast door 7'ylenchus devastatrie.
De kwaal kwam voor juist op die plaatsen, waar het vorige
jaar « bolbroek » in de uien optrad; en geen wonder, want
« bolbroek » of kroefziekte wordt door denzelfden parasiet
veroorzaakt. De aangetaste aardappelplanten hadden korte,
dikke, gedrongen stengels en bladstelen, terwijl de bladeren
eenigszins kroes en gevlekt waren. De aardappelen zelve
vertoonden aanvankelijk glazige en brokkelige gedeelten,
die later bruin werden: daarin vonden wij de aaltjes in
grooten getale. De aangetaste aardappelplanten behoorden
tot eene vroege soort; het zijn juist de vroege soorten, die
onder Andijk worden geteeld.
Op Flakkee lijden de uien, volgens den Rijkslandbouw-
leeraar Manholt, veel aan « kroefziekte » (]ylenchus deva-
statrix); de beschadiging, door de uienmade (Anthomyia
antiqua) teweeg gebracht, heet daar « natte kroef. »
Volgens mededeelingen van den Heer P. van Hoek, des-
tijds Rijkslandbouwleeraar voor Noord-Brabant, deed het
stengelaaltje in de rogge veel nadeel onder Helvoirt, Haaren,
Udenhout, Berkel, Enschot en Tilburg. Hij voegt erbij dat
op de bedoelde zandgronden zich moeilijk eene vruchtwisse-
ling laat denken, waarin rogge en boekweit weinig voor-
komen. Tevens wordt de verbreiding van de in den grond
aanwezige aaltjes door dieren, menschen en akkergereed-
schappen, daar op vele plaatsen zeer gemakkelijk gemaakt
door de versnippering van de akkers in kleine, aan verschil
lende gebruikers behoorende, slechts door voren van elkaar
gescheiden perceelen. —
== LO ——=
In de laatste dagen van Juni zond ons de Heer Huizenga,
toen benoemd tot Rijkslandbouwleeraar voor West-Noord-
brabant, uit Warfum (Gr.) erwtenplanten, die buitenge-
woon klein waren gebleven, met korte, hier en daar meer
dan gewoon dikke, soms verwrongen of verdraaid uitziende
stengels, en ten deele kroeze, in ieder geval onvolledig uit-
gegroeide bladeren. De planten gingen voor 't meerendeel
niet tot bloeien over. Onze correspondent meldde, dat de
ziekte slechts op éénen enkelen akker voorkwam, dat die
akker in zeer goeden bemestingstoestand verkeerde, en dat de
erwtenplanten desniettegenstaande van den beginne af zeer
weinig groei en abnormalen bouw vertoorden. Tusschen de
zieke planten werden evenwel hier en daar gezonde aange-
troffen. Op het zelfde perceel was den winter van te voren
(1900-1901) tarwe doodgevroren, terwijl als voorvrucht vlas
was verbouwd en däâäârvoor haver. Aan geen dezer gewassen
was iets abnormaals te bemerken.
Het onderzoek der erwtenplanten leerde dat zij een on-
noemelijk groot aantal stengelaaltjes bevatten; ook was het
voorkomen der planten van dien aard als men zulks gewend
is bij gewassen, die door dit mikroskopische wormpje zijn
aangetast. Er was dus geen twijfel aan dat wij hier te doen
hadden met eene « aaltjesziekte »; maar vreemd bleef het in
ieder geval 1°, dat hier erwten werden aangetast: een gewas,
waarin men het stengelaaltje — hoe weinig kieskeurig ook
— nog nooit had aangetroffen ; 2°, dat deze aaltjesziekte juist
voorkwam te Warffum, vanwaar: ons herhaaldelijk zieke
planten tot onderzoek werden gezonden, maar nooit planten,
lijdende aan eene door het stengelaaltje teweeg gebrachte
ziekte; 3°, dat de ziekte voorkwam op een perceel, waar aan
de erwten waren voorafgegaan tarwe en vlas, die — voor
zoover men weet — nooit door het stengelaaltje werden aan-
getast. Haver lijdt wel aan aaltjesziekte (1), maar aan dit
gewas was, toen het op den bewusten akker werd geteeld,
niets bijzonders waargenomen.
Nadere informaties werden door ons gevraagd aangaande
de gewassen, die op het bedoelde perceel aan de haver waren
voorafgegaan, omtrent op dit perceel groeiende onkruiden,
die misschien daar tot dusver de aaltjes zouden hebben kun-
nen herbergen, omtrent de bemesting, enz. De eigenaar van
het stuk land gaf ons de vruchtwisseling gedurende de laatste
10 jaren op. Er werd nl. verbouwd:
In 1892 en ’95 witte klaver,
» 1894 waalsche boonen,
» 1895 wintergerst,
» 1896 Probsteier haver,
» 1897 tarwe,
» 1898 roode klaver,
» 1899 Probsteier haver,
» 1900 vlas,
» 1901 erwten.
Onkruiden kwamen juist op het besmette perceel bijkans
in ’t geheel niet voor.
Hoewel er nu onder de gewassen,die gedurende de laat-
ste tien jaren op het bemeste perceel werden geteeld, wel
enkele voorkwamen (nl. haver en roode klaver), waarin het
stengelaaltje gaarne leeft, zoo was toch de vruchtwisseling
in haar geheel er niet naar, om op het bewuste perceel dit
mikroskopisch spoelwormpje tot sterke vermeerdering te
brengen. Het bijkans geheel ontbreken van onkruiden
(1) Hier wordt bedoeld : ziekte, veroorzaakt door het stengelaaltje ;
in vele streken van Groningen wordt tegenwoordig de haver zeer geteis-
terd door een aaltje, dat in en aan de wortels leeft, nl. Heterodera
_Schachtii.
maakte ook eene besmetting van het terrein van onkruiden
uit bijkans tot eene onmogelijkheid.
Omtrent de bemesting echter deelde de eigenaar het
volgende mee: « Het land is verleden herfst bemest met stal-
mest, die in den zomer van 1900 op onze boerderij gewonnen
werd. Als strooistroo werd toen gebruik gemaakt van het
oude dak van onze schuur, die 25 jaar geleden met roggestroo
is gedekt. »
Op ons verzoek ontvingen wij eene hoeveelheid van het
oude stroodak; wij vermengden een gedeelte daarvan met
aarde en verdeelden het in drie perceelen: in het eene zaaiden
wij rogge, in het andere uien, in het derde erwten. Maar in
geen van de opgekomen planten konden later stengelaaltjes
worden gevonden ; en zoowel de erwten als de uien en de rogge
ontwikkelden zich geheel normaal.
Uit dit negatieve resultaat nu af te leiden, dat in het
stroo van het bewuste stroodak geen aaltjes aanwezig zijn,
zulks zou natuurlijk geheel onjuist wezen. Waren zij niet
aanwezig in het kleine gedeelte stroo, dat wij voor onze proe-
ven gebruikten, dan zouden zij toch zeer goed aanwezig kun-
nen zijn in andere gedeelten van het stroodak.
Maar wanneer aaltjes leven in roggeplanten, worden deze
gewoonlijk niet groot: de plantjes gaan òf vroeg dood ôf
zij blijven leven, maar schieten toch niet op. Gewoonlijk
zullen zij geen stroo opleveren, dat voor dakbedekking ge-
schikt kan zijn. Evenwel kan toch niet worden ontkend,
dat op weinig besmet land toch door aaltjes bewoonde rogge-
planten kunnen staan, die behoorlijk stroo krijgen, al is dit
zeker geen regel.
Er is echter nog iets. Wanneer de aaltjes hebben ge-
zeten in het stroo, toen het voor het maken van het dak werd
gebruikt, dan hebben die aaltjes daar reeds 25 jaren lang
gezeten. Werd het stroodak vochtig, dan leefden zij op;
18 —
werd het dak weer droog, dan droogden zij weer uit; en
dit spel moet zich in den loop der jaren vele malen herhaald
hebben. Nu verbruiken de aaltjes bij iedere herleving eene
zekere hoeveelheid van het in hun lichaam aanwezige reserve-
voedsel ; een onbeperkt aantal malen hebben de aaltjes
— gesteld dat zij in het stroo van het dak zaten — daar niet
kunnen uitdrogen en herleven; en vrij zeker zouden zij zulks
zoo vaak hebben moeten doen, dat zij in het dak zouden
moeten zijn gestorven.
Dat zijn dingen, die er tegen pleiten, het stroodak als
bron der besmetting aan te zien. Er vóór schijnt te pleiten :
a) dat de ziekte zich heeft vertoond alleen op het perceel
waar gemest was met mest, die stroo van het bewuste dak
bevatte, b) dat geen andere bron van besmetting kon worden
ontdekt.
Raadselachtig blijft in ieder geval het zoo plotseling
optreden van aaltjesziekte in de erwten op het bewuste perceel.
In het najaar van 1901 zond ons de Heer D" Osterwald,
leeraar aan de Tuinbouwschool te Wädensweil (Zwitserland)
bladeren van Cystopteris en van Anemone japorica, welke
bladeren eigenaardige, scherp omgrensde vlekken vertoon-
den. De inzender deelde mee dat hij in de bladeren van
beide planten aaltjes vond, maar dat het eene andere soort
moest zijn die de Anemone, dan die welke de Cystopteris aan-
tastte ; want de eerste was ongeveer dubbel zoo lang als de
tweede.
Nader onderzoek leerde ons weldra dat Cystopteris werd
bewoond door Aphelenchus olesistus Ritzema Bos. (Zie
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 110.) Het blad
vertoonde dan ook de scherp omgrensde, door nerven inge-
sloten, bruine plekken, welke voor de ziekteverschijnselen,
door dezen Nematode in ’t leven geroepen, kenmerkend zijn.
A
De aaltjes echter, welke wij uit de zieke Anemone-bla-
deren uitpreepareerden, bleken alras, tot het geslacht Zylen-
chus te behooren; en nauwkeurig onderzoek kon ons geene
kenmerken doen ontdekken, waardoor zij zich van gewone
stengelaalt jes (Tylenchus devastatrix ) zouden onderscheiden.
Om echter zeker te zijn, maakten wij een aantal zieke bla-
deren van Anemone japonica stuk, en mengden de aldus ont-
stane massa met de aarde van twee bloemenpotten, in eenen
waarvan wij rogge zaaiden, terwijl in den anderen uien
werden geteeld. Onder de 25 opgekomen roggeplantjes
waren er twee, die door een’ eigenaardigen habitus opvielen.
Het eerste blad was aan de basis (de scheede) verdikt en de
schijf was veel korter dan bij de normale roggeplanten, en
daarbij dikker en heen en weer gedraaid. Kortom : de beide
roggeplantjes vertoonden het eigenaardige karakter van aan
« reup » (« Stochkrankheit ») lijdende rogge. Zij bleken
een groot aantal aaltjes (Tylenchus devastatria) te bevatten.
Hoewel onder de opgekomen uienkiemplanten er enkele
waren, die door haren kromgedraaiden vorm eenigszins op
door « kroefziekte » aangetaste uienplantjes geleken, zoo
vonden wij toch in dezen geene Tylenchen.
In ieder geval mag uit de genomen infectieproef, ge-
combineerd met het resultaat van het onderzoek van den
lichaamsbouw der aaltjes, worden afgeleid, dat wij hier te
doen hadden met Zylenchus devastatrie als oorzaak van de
bovenvermelde ziekte van Anemone japonica. Dat niet alle
jonge rogge- en uienplanten bij de genomen infectieproef
ziek werden, is zeer natuurlijk ; immers stengelaaltjes, die
sedert verscheiden generatiën in ééne bepaalde soort van
gewassen hebben geleefd, zich geheel aan die soort van ge-
wassen hebben geaccomodeerd, gaan niet zoo heel gemak-
kelijk en dus niet in grooten getale, in eene andere soort van
gewassen over.
fi _
e
eb)
Vreemd is het, dat — terwijl in t algemeen 7'ylenchus
devastatriv eerst hypertrophie (opzwellingen) en misvor-
mingen doet optreden bij de voedsterplanten, en eerst daarna
deze in haar geheel of de aangetaste gedeelten ervan doet
sterven, — bij Anemone japonica bijkans in ’t geheel geene
misvorming, hoogstens geringe kromming der bloemsten-
gels, optreedt, maar de bladeren dadelijk doodgaan, en wel
voor ’t meerendeel nog niet eens in hun geheel, maar zóó dat
— ongeveer als bij den aanval van Aphelenchus olesistus —
sommige scherp omgrensde vlekken bruin worden en de rest
van de bladeren groen blijft.
IV. — PLANTENZIEKTEN, WAARVAN ONS DE OORZAAK
ONBEKEND BLEEF.
« Vlekkigheid » im appelen. Uit ’s Gravemoer werden
ons appelen toegestuurd, die bruine vlekken vertoonden onder
de schil. Sedert lang is deze kwaal bekend; de Duitschers
noemen haar « Stippigkeit ». Wat de oorzaak is, is tot nog toe
niet met zekerheid uitgemaakt. Wèl schijnt het, dat de
vroegere opvatting, dat eene zwam (Spilocaea Pomi Fr.) de
schuldige zou zijn, onjuist is, en dat de kwaal door voedings-
condities beheerscht wordt. Vooral eene eenzijdige stikstof-
bemesting schijnt de ziekte te kunnen verergeren of mis-
schien zelfs veroorzaken. Alleen enkele variëteiten zijn
onderhevig aan deze kwaal.
« Melkglans » op appel-, pruime-, abrikoze- of perzik-
bladeren is eene bij kweekers en phytopathologen wèl be-
kende ziekte, waarvan echter de eigenlijke oorzaak tot nog
toe geheel in het duister ligt. Van den heer Wiersema,
waarnemend directeur der Tuinbouwwinterschool te Naald-
wijk, ontvingen wij perzikbladeren, die aan deze ziekte leden ;
1Ö —
de frissche groene kleur was vervangen door eene doffe,
zilverachtige tint. Opmerkelijk was het ook, hoe los het
bladweefsel was; met een paar praepareernaalden was het
gemakkelijk, de afzonderlijke cellen van elkaar te isoleeren.
Dit is dan ook een karakteristiek verschijnsel, dat wel moet
berusten op de omstandigheid, dat de z. g. primaire lamel van
den celwand (die ook wel verkeerdelijk de « intercellulaire
substantie » wordt genoemd) min of meer opgelost of althans
omgezet wordt. Dit kan zóó ver gaan, dat de opperhuid op
sommige plaatsen vanzelf loslaat, zoodat zich hier en daar
blaasjes op het blad vormen.
Over de oorzaak der ziekte heeft Soraner eene onder-
stelling gemaakt. Hij meende waar te nemen, dat aan de
takken, die den zilverglans op hunne bladeren hadden, steeds
het houtlichaam ook ziekteverschijnselen vertoonde en zag
nu in het ziek worden der bladeren eene uitng van gebrek
aan geregelden watertoevoer.
Gewoonlijk leven zulke takken niet lang, maar sterven
één of twee jaar nadat zij het eerst den zilverglans op hunne
bladeren vertoonden. Het beste is dus maar, ze dadelijk te
verwijderen.
« Schrotschusskrankheiten » (Hagelschotziekten ) noe-
men de Duitschers al die ziekten van den perzikboom, waarbij
doode plekjes in de bladeren ontstaan, welke deelen dan later
uit het blad vallen, zoodat dit er uit kan zien alsof er met
hagel doorheen geschoten was. Het bladweefsel van den per-
zikboom is nl. veel losser dan dat van de andere vruchtboo-
men : als b. v. aan den pereboom doode gedeelten in het blad
ontstaan, dan verkleuren deze en_droogen uit, maar blijven
vastzitten aan het overige gezonde bladweefsel : wij hebben
dan eene bladvlekziekte, zooals er bij den pereboom verschil-
lende zijn. Sterft echter bij den perzikboom een stukje
es VK ae
blad af, dan droogt dit uit, maar raakt daarbij tevens los;
zoo ontstaat dan hier eene « hagelschotziekte ». De oorzaak
van eene dergelijke ziekte is nu eens deze dan weer gene
zwam (b. v. Clasterosporium Amygdalearum, Cercospora
evreumseripsa, Phyllosticta Persicae, enz.).
Uit Hees bij Nijmegen ontvingen wij einde Augustus
perzikbladeren, die op de bovenbeschreven wijze « doorscho-
ten » waren. (Geene zwam was echter in de nog niet uitge-
vallen, doode deelen te vinden; wèl zeer talrijke bacteriën ;
of deze echter de oorzaak waren, kon niet uitgemaakt worden.
Van eene bladziekte in Zilium longiflorum, van eene
ziekte in de Begonza-bladeren, van eene ziekte in Azalea pon-
tica kon de oorzaak niet gevonden worden. Evenmin van
eene o. a. in Limburg veel voorkomende ziekte in de abri-
kozen, waarbij de jonge twijgen, soms ook oudere takken, ja
geheele boomen, vrij plotseling afstierven. Het plotseling
afsterven van geheele abrikozenboomen wordt — volgens den
heer Snellen, Rijkstuinbouwleeraar van Limburg — in die
provincie « het beslag » (beroerte) genoemd.
Sterfte in de kersenboomen kwam o. a. te Bunnik
voor, waar wij een’ boomgaard, in gezelschap van den Heer
Hasselman, Rijkslandbouwleeraar, bezochten. De boomen,
die de ziekte «onder de leden » hadden, waren reeds in ’t voor-
jaar te kennen aan de geelgroene kleur der bladeren. Zulke
boomen sterven gewoonlijk in den loop van het zelfde jaar of
in het volgende.
Van eene kwaal in de Aspidistra’s, waarvan de bladeren
groote gele vlekken bekwamen en vervolgens afstierven, kon-
den wij de oorzaak niet ontdekken.
De kastanjeboomen vertoonden in ’t afgeloopen jaar veel
het verschijnsel, dat een deel der bladeren zeer vroegtijdig
afstierf ; somtijds verkregen debladeren hierbij eerst talrijke,
kleine doode plekjes. Wat de oorzaak hiervan was (misschien
de droogte?) bleef ons onbekend.
In de maand Juli trad op sommige plaatsen sterfte op in
de erwten en boonen. De basis van den stengel vertoonde
eene bruine verkleuring. Da oorzaak bleef ons onbekend.
Wortelopzwellangen aan appelboomen werden ons ook dit
jaar weer een paar maal toegezonden. (Zie over deze ziekte
het verslag over 1900 in « Landbouwkundig Tijdschrift »,
1901, bl. 123.)
Uit Herveld ontvingen wij begin Juni kruisbessen, die
bruine vlekken vertoonden. De vruchthuid was op die plaat-
sen hard en leerachtig. De ziekte had geheel het uiterlijk
van die, welke veroorzaakt wordt door Phymatotrichum bac-
carum Oud. (Zie ons vorig verslag, in « Landbouwkundig
Tijdschrift », 1901, bl. 83). In de zieke plekken vonden wij
ook een zwamweefsel; doch toen wij de verdere ontwikkeling
van deze zwam onderzochten, bleek het ons toch, dat wij niet
met Phaymatotrichum baccarum te doen hadden. Geen coni-
liën werden nl. gevormd in het vruchtvleesch ; maar in eene
vochtige omgeving brak de zwam spoedig door de vruchthuid
heen en ontwikkelde buiten op de vrucht een dik, wollig
mycelium, waarvan echter ook bij voortgezette kultuur geen
conidiën of vruchtlichamen waren waar te nemen. ene
klassificatie van de zwam was dus onmogelijk; en daar de
ziekte eene tot nog toe onbekende was, konden wij onzen
inzender geen’ anderen raad geven dan de aangetaste vruch-
ten zooveel mogelijk te verwijderen en te vernietigen. Naar
ee
onze inzender ons schreef, is deze ziekte een groote last voor
de bessenkweekers in de Betuwe : « de kwaal neemt in de
Betuwe zulke verontrustende afmetingen aan, dat zij een
ware ramp wordt ». « Zij vertoont zich zoo plotseling, dat
men niet plukken kan zonder veel aangetaste vruchten in
den mand te krijgen, wat zeer nadeelig voor den handel is ».
Ziekte in de bessenstruiken. Im den Bangert (N. H.)
doet zich sedert eenige jaren het verschijnsel voor, dat som-
mige bessenstruiken vrij plotseling geheel goudgeel van loof
worden en binnen korten tijd afsterven. Somtijds geschiedt
dit kort na de ontplooiing der bladeren, somtijds midden in
den zomer, aan struiken die aanvankelijk er goed bij stonden.
Is de ziekte eenmaal in eene kweekerij opgetreden dan breidt
zij zich gestadig uit. Toen wij op de kweekerij zelve de aan-
getaste struiken onderzochten, viel het ons op, dat dikwijls
het hout eene zwartachtige tint vertoonde ; voornamelijk was
dit het geval met de jongste jaarringen, vlak tegen de schors
aan, en dit was niet alleen het geval met het doode hout der
afgestorven takken, maar werd ook gezien bij de stammen
van. nog levende, eerst kort geleden aangetaste struiken.
Het mikroskopisch onderzoek van die houtgedeelten
toonde ons, dat het doorwoekerd was door een zwamweefsel,
't welk vooral in de groote vaten duidelijk zichtbaar was; en
uit het feit dat het zich in het levende hout bevond, moesten
wij afleiden dat wij hier met eene parasitische zwam te doen
hadden. Bij gebrek aan vruchtlichamen, konden wij niet uit-
maken,welke soort van zwam wij vôór ons hadden ; het maakte
echter den indruk, dat het een hoogere zwam of Hymenomy-
ceet was. Den kweekers werd dus aanbevolen eens nauw let-
tend toe te zien of zich aan de aangetaste struiken ook soms
« paddestoelen » vertoonden. In Duitsche werken toch vin-
den wij vermeld, dat in de stammen der bessenstruiken Poly-
— 80 —
porus Ribis Fr. parasiteert, en dat deze de oorzaak is van
het in korten tijd sterven der struiken.
De plaag in de aardappelen. Kinde Juni ontvingen wij
van den heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar voor de pro-
vincie Friesland, eenige aardappelstruiken, waarvan het loof
er geel en verschrompeld uitzag, terwijl de stengelbasis en
ook de onderaardsche stengeldeelen (de stolonen) plekken
vertoonden, waar de schors geheel weggevreten was, zoodat
het houtlichaam was blootgelegd; soms ging dit proces nog
dieper door, zoodat ook het hout gedeeltelijk verdwenen was.
De aardappelen zelve waren onregelmatig gegroeid en vaak
zeer knobbelig. De ervaringen van de landbouwers, die de
heer B. ons meedeelde, wezen er wel op, dat wij hier met eene
parasitaire ziekte te doen hadden : de kwaal verergert naar-
mate er langer aardappelen op een’ grond verbouwd worden
zonder voldoende vruchtwisseling; worden echter eens of
een paar jaar uien of roode bieten verbouwd, dan hebben
daarna de aardappelen er minder last van, en waar eene gere-
gelde afwisseling van aardappelteelt en graanteelt voorkomt,
komt de kwaal niet of nauwelijks voor.
Gezonde aardappelen, uitgepoot op besmet land, geven
steeds een’ zieken oogst. In de omstreken van Berlicum komt
de kwaal veel voor; zij wordt daar de plaag genoemd en de
aangetaste aardappelen heeten plagerig.
Dat de oorzaak zetelde in de stolonen en de basis van
den stengel, moest wel aangenomen worden. In die gedeelten
was echter niets te vinden van zwammen of andere parasie-
ten, maar op de « uitgevreten » plekken kwam geregeld eene
Rhizoetonia-achtige zwam voor met paarsbruine, forsche
hyphen. Het is ons nog niet mogelijk, met zekerheid te zeg-
gen of deze zwam de oorzaak is van deze onbeschreven ziekte,
maar het komt ons wel waarschijnlijk voor.
== URE
Omstreeks denzelfden tijd ontvingen wij ook uit Stads-
kanaal aardappelen, die blijkbaar aan dezelfde kwaal leden.
Van den heer Brinkman ontvingen wij eenigen tijd later
(einde Juli) ook nog aardappelstruiken, die op eene andere
wijze waren aangetast. In het begin der ziekte krijgen de
bladeren gele vlekken, vooral op de punten. In vele gevallen
schrompelen de bladeren later in elkaar. Daarna verschijnt
op het onderste gedeelte van den stengel een wit laagje, als
het ware een vliesje, dat men er af kan trekken. Het bleek
ons, dat de stengels geheel doorwoekerd waren door een
zwamweefsel, dat met hare hyphen de celwanden doorboorde
en vooral in de vaten goed zichtbaar was. Na verblijf in
eene vochtige omgeving verscheen bovengenoemd wit vliesje
niet alleen op de stengelbasis, zooals dat op het veld geschiedt,
maar over de oppervlakte van den geheelen stengel. Het was
de zwam, die naar buiten trad en daar hare conidiëndragers
vormde. Er bleken nu echter twee soorten van conidiëndra-
gers voor te komen : de eerste soort behoorde tot het geslacht
Volutella, de andere tot een Verticillrum-achtige soort.
De meening van Prof. Oudemans, wiens hulp wij hierbij
hadden ingeroepen, was dat eerstgenoemde zwam bij het
mycelium in den stengel behoorde, terwijl naar onze meening
laatstgenoemde de parasiet was.
Uit het Westland ontvingen wij van den heer Wiersema
eenige meloenplanten, waarvan de bladeren gele vlekken kre-
gen of somtijds geheel geel werden. De stengels en vruchten
kregen kloven en scheuren. Geene zwam of andere parasiet
was te vinden, en de gele poedervormige massa, die zich in
de kloven der gescheurde plantendeelen bevond, bestond ge-
heel uit verdroogd plantenweefsel. De ‘oorzaak van deze
kwaal bleef ons onbekend, ook na een bezoek ter plaatse.
Hetzelfde was het geval met twee ziekten, die in het West-
land in de boonen veel voorkomen en daar « hardvuur » en
« por » genoemd worden. Bij de eerste worden de bladeren
eerst rood van kleur, later dikwijls zwart door de aanwezig-
heid van saprophytische zwartzwammen, terwijl bij het
« por » de bladeren kroes worden en bol gaan staan, ten-
gevolge van een’ zwakkeren groei aan de onderzijde. Mis-
schien is de oorzaak hiervan de luis, die echter toen wij de
ziekte onder oogen kregen (begin Augustus) niet meer te
vinden was.
Misschien ook moet hier worden gedacht aan de werking
an de tweestippelige weidewants.
Onder Heemstede vertoonde zich op eene buitenplaxts
in den winter eene ziekte in de boerekool. De randen der
bladeren gingen in rotting over. Op de rottende deelen werd
eene Botrytis gevonden, en inwendig wemelden de gestorven,
bruin geworden deelen van Bacteriën. Of deze organismen
evenwel als oorzaak der ziekte moesten worden beschouwd
dan wel secundair optraden, kon niet worden uitgemaakt.
Het scheen ons aanvankelijk toe dat de randen der bla-
deren, die met sneeuw bedekt geweest waren, door gedurig
zich herhalende groote temperatuursverschillen hadden ge-
leden ; maar nader onderzoek leerde dat de stammen ook zie-
kelijk waren; zij vertoonden op de dwarsdoorsnede bruine
gedeelten in het houtweefsel; en op de lengtedoorsnede kon
men van den wortel af zwarte of bruine strepen tot boven in
den top der stengels toe vervolgen. Maar in die ziekelijke
gedeelten van den stengel konden geene organismen worden
gevonden. De oorzaak der ziekte bleef ons onbekend.
Schijnbare knolwoeten bij koolraap. In het laatst van
October ontvingen wij uit Zijldijk (Gr.) een koolraap met
allerlei opzwellingen aan zijne oppervlakte, zoo dat men bij
Nen
oppervlakkige beschouwing dadelijk moest denken aan ge-
wone « knolvoeten » veroorzaakt door Plasmodtophora
Brassicae (zie Ritzema Bos, «Ziekten en Beschadigingen der
Landbouwgewassen », L, bl. 179). Onze correspondent even-
wel schreef dat de voorvrucht in 1900 haver, in 1899
klaver, in 1898 klaver was geweest, en dat er nooit kool-
rapen op dien akker waren gekweekt. Uit het onderzoek
bleek ook 1° dat de knobbels niet bestonden uit het ver-
gankelijke, gemakkelijk in rotting overgaande weefsel,
waaruit de ware knolvoeten bestaan, maar uit een krachtig,
gezond weefsel, 2° dat zich op de knobbels spruiten vormden,
wat bij ware kmolvoeten nooit het geval is, 3° dat in de
vermeende knolvoeten geen spoor van Plasmodiophora noch
van eenen anderen parasiet te ontdekken was. Het scheen
ons dus toe, dat wij hier te doen hadden met geene eigenlijke
ziekte, maar met eene variatie; en door van zoodanige kool-
raap zaad te winnen en dit uit te zaaien, willen wij trachten
na te gaan of deze variatie erfelijk is, wat voor de praktijk
van belang mag worden geacht, aangezien toch de op boven-
meegedeelde wijze misvormde koolrapen eene geringere
verkoopwaarde moeten hebben dan de normale.
Koolrapen met dikke, halsvormig uitgegroeide stengels.
Midden November ontvingen wij door tusschenkomst van den
Heer H. Mayer Gmelin, Rijkslandbouwleeraar voor Gelder-
land, eenige eigenaardige koolrapen uit Sinderen (gem.
Varsseveld), met de mededeeling dat een landbouwer daar-
van een’ geheelen akker had, terwijl zaad van denzelfden
oogst elders normale koolrapen had opgeleverd. Dit laatst-
bedoelde zaad was echter op een ander kweekbed uitgezaaid
geworden. Op het kweekbed, vanwaar het misvormde gewas
afkomstig was, hadden de planten zeer dicht gestaan: en
het begin van de misvorming was reeds bij de planten op
== BÄ ==
het kweekbed waar te nemen. Nadere inlichtingen, die de
Heer Mayer voor ons inwon, leerden dat de bedoelde abnor-
male groei in de buurt van Varsseveld meer voorkomt; en
wel altijd bij Engelsche blauwkoppen, zelden bij Engelsche
roodkoppen. Toch bleef men daar meer blauwkoppen telen;
omdat die minder vatbaar zijn voor knolvoet. De abnor-
male groei vertoont zich zoowel bij koolrapen, die dadelijk
op den akker zijn uitgezaaid als bij dezulken, die eerst op
kweekbedden worden geteeld; en wel meestal wanneer óf op
de kweekbedden óf op de akkers óf wel op beiden, eene zeer
sterke stikstofbemesting, — ’t zij in den vorm van Chilisal-
peter of in dien van stalmest, — werd toegediend. Ook
scheen te blijken dat planten, die eerst aan droogte hebben
geleden, maar daarna vochtig weer krijgen, het meest
neiging tot de eigenaardige misvorming hebben.
Van de ons gezonden koolraapplanten was de « knol »
zeer klein gebleven; en op die knol verhief zich een dikke,
groene stengel van 3/4 à 1 voet lengte, die verscheiden lit-
teekens van afgevallen bladeren vertoonde, en op zijn tor:
een vrij wel normaal bladroset droeg, zooals de gewon? kool-
rapen vlak op den grond dragen. Naar wij vernamen, kan
bij zoodanigen abnormalen groei, toch ook de kaclraap zelf
normaal gevormd zijn. Men duidt het hier besproken ver-
schi:nsel, waarvoor wij geene verklaring weten te geven, aan
met den naam « koolrapen met halzen ».
Verschillende van de plantenziekten, die het vorige jaar
in rubriek IV werden besproken, kwamen in 1901 weer voor;
zij werden weer door ons onderzocht, maar omtrent de resul-
taten dier onderzoekingen kunnen wij nog niets meedeelen.
Amsterdam, 29 Januari 1902.
Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam
EN
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.
Tijdschrift over Plantenziekten
ONDER REDACTIE VAN
D" J. RITZEMA BOS en G. STAES.
Achtste Jaargang. — 3° Aflevering. 1 Juli rgo2.
nn
VERSLAG
der algemeene vergadering van de Nederlandsche Phyto-
pathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, op
Zaterdag 29" Maart 1902, des namiddags te 3 uur, in
de collegekamer van het Phytopathologisch laborato-
rium « Willie Commelin Scholten » te Amsterdam.
Elf jaar geleden, op 11 April 1891, werd de Nederlandsche
Phytopathologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging op-
gericht. In September 1890 was op het Landbouw-congres
te Weenen een Internationale Phytopathologische Commissie in
het leven geroepen, waarin voor ons land Prof. Hugo de
Vries en D" J. Ritzema Bos zitting namen. Ruim een half
jaar later riepen deze beide heeren een aantal beoefenaars van
land- en tuinbouw, mannen van de wetenschap en mannen van
de praktijk, in een der zalen van Natura Artis Magistra te
Amsterdam samen, en onze vereeniging werd geboren. Haar
eerste voorzitter was de heer J. H. Krelage van Haarlem, die
tot 1895 die betrekking bleef vervullen en toen werd opgevolgd
SEN —
door den tegenwoordigen voorzitter Prof. J. Ritzema Bos.
Geen wonder dat deze, nu in onze vergadering een schrijven
werd voorgelezen, waarin het overlijden van den eersten voor-
zitter werd medegedeeld, een woord van eerbiedige hulde bracht
aan den man, die zooveel gedaan had ook voor onze vereeni-
ging, en door wiens heengaan zij, de Nederlandsche tuinbouw
en ons geheele vaderland zooveel hebben verloren!
Onze vereeniging werkt in stilte aan hare taak : de bevorde-
ring van den bloei van den Nederlandsehen landbouw, tuin-
bouw en houtteelt, door het onderzoek en de bestrijding van
de ziekten en vijanden der gekweekte plantensoorten. Slechts
hier en daar bemerkt de buitenwereld iets van haar bestaan; in
onze dagbladen worden geen kolommen druks aan haar en
hare verrichtingen gewijd, en toch, zij sticht nut zooveel dat
in haar vermogen is. Vergaderingen worden niet vele ge-
houden : slechts eens in t jaar roept de secretaris allen op tot
een samenkomst en dan zijn het maar weinigen die aan de
uitnoodiging gehoor geven en komen ; het bestuur heeft blijk -
baar het vertrouwen der leden, en, zich ten volle bewust van
zijn verplichting, tracht het dan ook zoo goed mogelijk te doen
wat zijn hand vindt om te doen. Daarbij geniet het den
onmisbaren steun van de donateurs der vereeniging, die door
een jaarlijksche geldelijke bijdrage de middelen verschaffen om
nuttig werkzaam te wezen : 1° door het houden van voor-
drachten op plantenziektenkundig gebied; 2° door het ver-
spreiden van wetenschappelijke geschriften. In die richting
vooral tracht de vereeniging werkzaam te wezen nu, sedert de
stichting van het phytopathologisch laboratorium « Willie
Commelin Scholten » te Amsterdam in 1894, onderzoek en
bestrijding van plantenziekten daar op wetenschappelijke wijze
worden ter hand genomen. _Wathet eerste punt betreft : in het
afgeloopen jaar zijn voordrachten gehouden door onzen voor-
zitter te Wageningen, Tilburg, Zaandam, Zuidbroek, Lopper-
ded
sum en Leiden; door D' H. W. Heinsius, den 15°“ secretaris,
te Naaldwijk en door den Heer C. J. J. van Hall van Amster-
dam te Baarn, Kruiningen, Heinkenszanden Amsterdam. Wat
het tweede punt betreft : enkele jaren geleden reeds zijn aan de
leden gratis toegezonden de beide werkjes over ziekten en be-
schadigingen der kultuurgewassen, verschenen in de Geillu-
streerde landbouwbibliotheek van J. B. Wolters te Groningen
en geschreven door Prof. J. Ritzema Bos. Over niet al te
langen tijd zullen van de hand van denzelfden schrijver in
dezelfde bibliotheek twee deeltjes verschijnen, handelende over
ziekten en beschadigingen van ooftboomen. Door nu reeds zoo
zuinig mogelijk te wezen met onze geldmiddelen en in den vol-
genden winter slechts 7 voordrachten te doen houden, hopen
wij in staat te zijn, ook die beide boekjes in ruime mate ve
kunnen verspreiden, overtuigd als wij zijn dat daardoor een
zeer nuttig werk wordt verricht. Misschien neemt het aantal
donateurs, nu 43 bedragende met een jaarlijksche bijdrage van
f. 287.50, nog toe; want ingevolge besluit der vorige alge-
meene vergadering worden pogingen daartoe in het werk
gesteld, die in het afgeloopen jaar reeds niet zonder succes zijn
gebleven. Misschien ook geeft de lezing van dit verslag aan
eenige leden den indruk dat hier voor een toch werkelijk goede
zaak een kleine geldelijke bijdrage gevraagd wordt en doet die
overweging hen het besluit nemen zich bij den 2°°* secretaris-
penningmeester als donateur aantemelden; immers, wie 5 gulden
of meer per jaar bijdraagt, ontvangt daarvoor ook het Tijd-
schrift over Plantenziekten gratis. Onmogelijk is het ook niet
dat steun wordt geboden door de Nederlandsche Maatschappij
voor Tuinbouw en Plantkunde; op onze vergadering ten minste
sprak de Heer P. Teunissen de wenschelijkheid uit dat die
Maatschappij vande f. 2,000 die zij van rijkswege ontvangt voor
het doen houden van voordrachten, een zeker bedrag beschik-
baar zou stellen voor lezingen op phytopathologisch gebied,
ee ON en
Dat onze geldmiddelen niet ruim zijn en getracht moet worden
met weinig veel te doen, blijkt uit de rekening van den pen-
ningmeester; het saldo toch op l Januari 1901 bedroeg
f. 342.63; de ontvangsten in 1901 waren f. 298.93; de
uitgaven f. 415.08; saldo op 1 Januari 1902 f. 226.48. —
Gelijk men weet betalen de leden onzer vereeniging geen con-
tributie; hun aantal bedraagt 380.
Op voorstel van het bestuur wordt door de vergadering
besloten :
I° f. 200 — te brengen op de begrooting van uitgaven,
voor het houden van nog 7 voordrachten in den volgenden
winter (eene is nu reeds gehouden door Dr Heinsius te Bussum) ;
2° f. 50 —, gelijk ook vroegere jaren geschiedde, aante-
bieden aan het kruidkundig genootschap « Dodonaea » te
Gent voor de uitgave van het Tijdschrift over Plantenzickten.
Met algemeene stemmen wordt tot bestuurslid benoemd het
aftredend lid, de Heer F.B. Löhnis, Inspecteur van den Land-
bouw te ’s Gravenhage. Behalve door dezen en den reeds
genoemden voorzitter en 1“! seeretaris, wordt het bestuur
gevormd door de HH. Prof. F. A. F. C. Went van Utrecht,
L. Max van ‘s Hertogenbosch, D. K. Welt van Uskwerd,
E. H. Krelage van Haarlem, A. Koster Mz van Boskoop en
door den schrijver dezer regelen.
Verschillende punten worden noe besproken, o. a. ook de
wijze waarop doel en werking der vereeniging misschien nog
meer algemeen bekend zouden kunnen worden gemaakt, maar
deze besprekingen voeren niet tot het nemen van een besluit.
Na de aanwezigen te hebben dank gezegd voor hunne tegen-
woordigheid, sluit de voorzitter de vergadering.
De 2% Secretaris-penningm.,
D" H. J. CALKOEN.
Haarlem,
Leidsche Vaart, 86.
3 April 1902,
=H
HET AARDAPPELSCHURFT.
Welke de oorzaak is van de in Europa en in Amerika
soms zoo sterk optredende aardappelschurft, is in veel ge-
vallen onbekend gebleven. En dat ondanks het feit, dat er
in de laatste jaren in beide werelddeelen een groot aantal
onderzoekingen verricht zijn, die veel hebben bijgedragen
tot onze kennis van deze ziekte.
In Amerika werd zij het eerst nader bestudeerd door
Bolley en Thaxter en uit hun onderzoekingen scheen reeds
dadelijk te volgen dat verschillende parasieten in staat zijn
de nog onvolwassen aardappel aan te tasten en schurft te
veroorzaken. Bolley vond n. 1. dat een bacteriesoort, Thax-
ter, dat een zwam (Oöspora scabies) de ziekte kon veroor-
zaken. Doch in Europa werd, zoover ons bekend, alleen de
Oöspora scabies een enkele maal gevonden; gewoonlijk was
echter geen parasiet te ontdekken. Allerlei verschijnselen
wijzen er echter op, dat wij ook in deze gevallen met een
parasitaire ziekte te doen hadden, en zoo komen wij tot het
besluit, dat door Bolley’s en door Thaxter’s onderzoek de zaak
nog niet geheel tot klaarheid is gebracht en dat in veel
gevallen schurft veroorzaakt wordt door tot nu toe onbe-
kende parasieten (1).
Het schurft is een plaatselijke ziekte, die alleen aan de
(1) Wij laten hier natuurlijk buiten beschouwing de beschadiging, die
de millioenpooten (Julus terrestris) aan aardappelen teweeg brengen en
die den aardappel soms een schurftig uiterlijk geeft, en eveneens laten
wij buiten bespreking de door Brunchorst onder den foutieven naam
«schurft» beschreven ziekte, welke veroorzaakt wordt door de zwam
Spongospora solani. Deze ziekte verloopt onder andere symptomen en
heeft met het eigenlijke schurft niets te maken. De Duitschers geven
haar tegenwoordig dan ook een anderen naam (niet « Schorf » maar
« Grind der Kartoffeln »)
a OÙ ==
oppervlakte der knollen zetelt. Het inwendige zetmeel-
houdende parenchym is gezond en niet de geheele huid van
den aardappel is abnormaal, maar slechts op enkele plekken
vertoonen zich woekeringen van het weefsel, dat direet onder
de kurkhuid is gelegen, of ook er bevinden zich in dat weef-
sel holten. In het eerste geval doen zich de woekeringen
voor als bultjes, die slechts een paar m.M. doorsnee kunnen
hebben, gewoonlijk echter grooter zijn (1 c.M. doorsnee), en,
in grooter of kleiner aantal, onregelmatig over den aardappel
verspreid liggen. Niet zelden echter is de aardappel zoo
dicht er mee bedekt, dat er hier en daar eenige samensmelten
tot vrij groote schurftplekken. Nu eens zijn het echte bult-
jes, dan weer zijn de woekeringen vlakker en doen zij zich als
kurkplaatjes voor. De Duitschers hebben dezen beiden vor-
men verschillende namen gegeven on noemen den eersten
vorm Buckelschorf (« knobbelschurft »), de laatste Flach-
schorf (« vlak- » of « ondiepschurft »); als de ziekte zich
voordoet in den vorm van ondiepe holten in den aardappel,
dan spreken zij van Piefschorf (« diepschurft »).
Voordat wij trachten te verklaren, hoe dergelijke
schurftplekken tot stand komen, willen wij eerst eenige op-
merkingen maken over den gezonden aardappel en over de
wijze waarop zij haar wonden heelt.
De bruime schil van den aardappel is een dun kurk-
huidje, dat door de onmiddellijk daaronder gelegen laag
naar buiten toe gevormd is. Zij vormt om den aardappel
heen een gesloten vlies, want de kurkeellen liggen dicht
tegen elkaar aan. Alleen op bepaalde plaatsen sluiten zij
slechts los aaneen, zoodat zich hier in de kurkheid fijne
openingen bevinden, waardoor de luchtruimten in den aard-
appel met de buitenlucht correspondeeren. De plaatsen,
waar zich die openingen bevinden, heeten lenticellen.
Wanneer nu een aardappel ongestoord blijft groeien,
mn Se
vindt rondom de knol heen de kurkvorming gelijkmatig
plaats en zoo komt dan de gave schil van een gezonden aard-
appel tot stand. Is de knol eenmaal volwassen, dan houdt
de kurkvorming op. Maar zoodra is niet door een of andere
omstandigheid een wond ontstaan en de schil gedeeltelijk
beschadigd, of het aardappelweefsel gaat dadelijk haar wond
heelen door rondom deze een nieuw kurkhuidje te maken.
Snijden wij b.v. een aardappel middendoor en maken wij
aldus een zeer groote wondvlakte, dan is er reeds na één dag
over de geheele sneevlakte een zeer dun nieuw kurkhuidje
gevormd, dat den aardappel tegen uitdrogen, tegen bederf,
tegen allerlei indringers beschut. Datzelfde vindt plaats
als een deel van het weefsel door een schadelijken invloed
gedood is. Als b.v. zwammen of bacteriën in den aardappel
hebben weten te dringen en door hun vergift een stuk
weefsel gedood hebben, dan is het daar omheen gelegen, nog
gezonde weefsel dadelijk gereed zich van dat afgestorven
gedeelte te bevrijden en daartoe een kurkhuidje te maken,
dat als een muur het gestorven deel van het gezonde scheidt.
Wanneer dit nu pleksgewijs plaats vindt, dan ontstaat een
« schurftige » oppervlakte. Bij de drie vormen: diep-
schurft, vlak- of ondiepschurft, en knobbelschurft geschiedt
dat proces van afsterving en wondheeling eenigszins ver-
schillend. Bij den eersten vorm gaat de sterfte vrij snel
in de diepte voort en eerst in de diepere lagen ontstaat een
kurkhuidje; vrij diepe litteekens zijn dan achtergebleven
en de aardappel is als doorgroefd met holten en gangen.
Bij ondiepschurft gaat het afsterven niet zoo snel, slechts
een oppervlakkig schijfje sterft af en de aardappel krijgt
meer een schilferig voorkomen ; schilfers van kurk liggen er
op, die gemakkelijk loslaten. Knobbelschurft eindelijk
ontstaat als het onderliggend, gezonde weefsel tengevolge
van de wond gaat woekeren en plaatselijk omhoog gaat
Agt Pen
groeien. Bij alle drie de vormen van schurft zijn de lenti-
cellen de plaatsen, waar de sterfte begint en vaak duiden
roode vlekjes om die punten heen het eerste begin der ziekte
aan.
Door één omstandigheid wordt echter de zaak iets inge-
wikkelder. Het afsterven houdt nl. niet altijd op, wanneer
er een nieuw kurklaagje gevormd is, want daaronder zet zich
vaak de sterfte voort en weer ontstaat er dan een nieuw
kurklaagje onder het pas gedoode weefsel.
Zoo is er als het ware een strijd tusschen den aardappel
en hare parasieten ; de parasieten — bacteriën of schimmels
— trachten steeds verder te dringen, de aardappel tracht hen
telkens weer door een nieuw kurklaagje buiten te sluiten;
en als het den indringers dan toch gelukt is door het pas
gevormde « muurtje » heen te breken, dan tracht de aard-
appel, door verder naar binnen toe weer een nieuw kurk-
laagje te vormen, tenminste het overgebleven deel voor
ondergang te behoeden. Kin zoo vinden we op een doorsnee
van sterk schurftige plekken soms drie, vier, vijf kurklaagjes,
die wijzen op even zooveel nederlagen van den aardappel in
den strijd tegen zijn vijanden.
In 1890 publiceerde de Amerikaan Bolley de resultaten
van zijn onderzoek. Im de cellen van de schurftige deelen
en van het daaronder gelegen, nog schijnbaar gezonde, weef-
sel had hij talrijke bacteriën ontdekt en door deze op kunst-
matige voedingsbodems te cultiveeren en met deze culturen.
jonge, nog groeiende, gezonde aardappels te besmetten, was
het hem gelukt schurft te veroorzaken ; ook door de aardap-
pels te laten groeien in gesterilizeerden grond en deze te
overgieten met een vloeistof, waarin groote hoeveelheden
van de bacteriën waren gebracht, verkreeg hij schurftige
aardappelen. Die resultaten kwamen ook wel overeen met
hetgeen door de landbouwers was opgemerkt: stalmest
are OR
werkte de ziekte in de hand — die meststof is dan ook rijk
aan organische bestanddeelen, waardoor de bacteriën groeien
en zich vermenigvuldigen kunnen; kalk- en aschbemesting
werkten eveneens nadeelig — de meeste bacteriën leven
gaarne in een zwak alcalischen bodem en kalk en asch bevor-
deren beide de alcalische reactie. Bovendien gaf Bolley
een middel aan de hand ter bestrijding van de ziekte. Men
had nl. opgemerkt, dat de ziekte zich vooral verspreidde
door middel van de poters. Werden als zoodanig schurf-
tige exemplaren gebruikt, dan was de kans groot, dat ook
de geoogste aardappels de ziekte zouden vertoonen; maar
ook op gezonde poters, die misschien met zieke aardappels
in aanraking waren geweest, konden de parasieten zich ge-
vestigd hebben en met hen in den grond komen en later
op de dochterknollen overgaan. Het ging dus met de
schurftbacteriën als met de brandsporen, die op de graan-
korrel blijven zitten en met deze op het land komen.
Evenals nu de brand bestreden wordt door de graankorrel
te ontsmetten, zoo stelde Bolley voor ook de schurft te be-
strijden door de poters te desinfecteeren en nooit exem-
plaren, die schurftig zijn, als zoodanig te gebruiken. De
beste resultaten verkreeg hij met een oplossing van 1 °/,, su-
blimaat (—= 1 gram sublimaat op 1 L. water).
Ongeveer gelijktijdig als Bolley had een andere Ame-
rikaan, Fhaxter, een onderzoek naar de oorzaak der ziekte
ingesteld. Het was hem opgevallen, dat zich op de aange-
laste gedeelten vaak een grijsachtige massa bevond, die bij
nader onderzoek een dicht zwamweefsel bleek te zijn. Op
kunstmatige voedingsbodems liet de zwam zich wel culti-
veeren en zoo was het mogelijk infectieproeven te nemen
met reinculturen van den fungus. De resultaten waren even
overtuigend als die, welke Bolley met zijn bacteriën had
verkregen en de gevonden zwam, die den naam Oösporu
— O4 am
scabies ontving, moest dus volgens Thaxter als de oorzaak der
ziekte beschouwd worden.
Ter bestrijding van de kwaal raadde Thaxter aan:
l° noort schurftige aardappels als poters te gebruiken; 2°
land, waar de ziekte zich vertoonde, in de eerstvolgende
jaren niet voor aardappelcultuur te gebruiken ; 3° schurftige
aardappels niet of alleen na koking als veevoeder te gebrui-
ken, want in de meststoffen kunnen zich anders nog sporen
van de zwam bevinden, die zonder nadeel het darmkanaal
der dieren gepasseerd zijn; 4° indien een aardappelveld
verdacht wordt schurftige aardappelen te bevatten, deze zoo
spoedig mogelijk te oogsten, ten einde te redden wat nog te
redden valt, want in den grond zet zich anders de ziekte nog
verder voort.
Spreken Thaxter’s en Bolley’s onderzoekingen elkander
tegen ? Moeten wij misschien met Galloway aannemen, dat
Bolley zich vergist heeft en dat Oöspora scabies de eenige
oorzaak der schurft is en de bacteriën niet als schuldig
moeten beschouwd worden ? Het wil ons voorkomen, dat er
geen reden is om aan de resultaten van een van beide
Amerikaansche onderzoekers te twijfelen; beider werk
schijnt met grooten zorg verricht te zijn en voorloopig moe-
ten wij wel aannemen, dat zoowel een bacteriesoort als een
zwam (Oöspora scabies) in staat zijn bij de aardappels schurft
te veroorzaken, die in beide gevallen hetzelfde uiterlijk heeft,
want of diep-, ondiep- of knobbelschurft ontstaat schijnt
van andere omstandigheden af te hangen, die echter tot nu
toe moeielijk zijn aan te wijzen.
Na dien tijd is de ziekte door de Amerikaansche phyto-
pathologen niet uit het oog verloren. Jaarlijks verschenen
er verslagen over proefnemingen omtrent bestrijding of
voorkoming van de ziekte en veel is er bekend geworden, wat
den landbouwers te goede kwam, al hebben ook die proef-
=d =
nemingen niet altijd zekere uitkomsten gehad; de onder-
zoekers zijn het nl. niet op alle punten eens.
Reeds Bolley had er op gewezen, dat de ziekte door de
poters kan worden overgebracht en dat een ontsmetting met
1°/, sublimaat zeer wenschelijk was. Na hem zijn die
proeven herhaald en zijn, behalve sublimaat, nog verschil-
lende andere desinfectica beproefd (zwavel, formaline, lysol,
Bordeaux’sche pap, kaltumsulfide). Men koos daartoe een
onbesmet stuk grond, waar de ziekte zich nog nooit vertoond
had, en bepootte een deel hiervan met schurftige aardap-
pelen, die met een van bovengenoemde desinfectica behan-
deld waren, terwijl in het andere gedeelte van den akker de
schurftige pooters gebracht worden zonder deze behande-
ling te hebben ondergaan. Door den oogst op beide stukken
grond te vergelijken, kreeg men een inzicht in hoeverre de
ontsmetting van nut was geweest. Over de gunstige wer-
king van sublimaat zijn alle onderzoekers het eens; gedu-
rende 1 of 1 !/, uur blijven de poters in de oplossing (1 °/,)
gedompeld en worden daarna afgewasschen ; de jonge sprui-
ten lijden hier niet van. Op onbesmet land wordt door die
behandeling een veel gezondere oogst verkregen en het aantal
der geoogste aardappelen bevat een veel geringer percentage
schurftige exemplaren (bij één der proeven b.v. 2 % tegen
96 0%). Ook zwavel gaf gewoonlijk goede resultaten; men
rolt dan de pooters eenvoudig in bloem van zwavel. Bouillie
Bordelaise verminderde de ziekte eveneens aanmerkelijk
doeh in mindere mate dan sublimaat. Over formaline
(gewoonlijk toegepast gedurende twee uur in de verhouding
400 g. formaline in 100 1. water) en lysol /, à 1 % gedu-
rende 1 uur) zijn de meeningen verschillend.
Een twijfelachtig punt was aanvankelik nog dit, of de
sporen van den parasiet ongedeerd het darmkanaal van de
runderen konden passeeren en of dus mest van dieren, die
met schurftige aardappels gevoed waren, als een bron van
de schurftziekte kon beschouwd worden. Halsted bewees
echter dat dit niet of althans nauwelijks het geval was.
Het was nu wèlbekend, dat de parasiet van het schurft
(in Amerika werd na Thaxter’s onderzoek vrij algemeen als
zoodanig de Oöspora scabies beschouwd) niet uitsluitend op
de schurftge aardappelen zat, maar verspreid was door den
geheelen akker, die zulke aardappels had voortgebracht.
Zulk land moest beschouwd worden als door en door besmet
en al bracht men er ook nog zulke gezonde en zuivere po-
ters in, toch leverde het een schurftigen oogst. Alle proef-
nemingen hieromtrent hadden dan ook hetzelfde resultaat :
ontsmetten van de aardappels is vruchteloos, wanneer men
ben uitpoot op besmet land. Geheel zonder nut was het wel
niet, want bracht men er schurftige, niet ontsmette, poters
op, dan vermeerderde men natuurlijk weer het aantal para-
sieten, maar toch was het verschil gering en een behandeling
met sublimaat kon niet loonend genoemd worden, wanneer
men hierdoor het percentage schurftige knollen van 45 9%
slechts tot 36 9% kon terugbrengen (Sturgis). Voorloopig
kon men dus slechts den raad geven nooit aardappels te telen
op « schurftig land ».
Maar hierbij hebben de Amerikanen zich niet neerge-
legd en zij hebben niet alleen getracht na te gaan, welke
stoffen in den bodem de ziekte in de hand werken, maar ook
het ondankbaar vraagstuk der gronddesinfectie ter hand
genomen.
De ervaring der landbouwers had al geleerd, dat men
op kalkhoudende, dus alcalische, gronden meer last van de
ziekte had dan op neutrale of zure, en dat steeds de ziekte
bevorderd wordt, wanneer men den grond alkalisch maakt
of de basiciteit vermeerdert, hetzij dan dat dit geschiedt
door kalk, door houtasch, door soda, door compost of door
=O 2
stalmest (1) (Wheeler en Tucker). Stalmest heeft boven-
dien het nadeel, dat het een goede voedingsbodem is voor de
parasieten en dus hun groei en. vermeerdering bevordert.
Ook natriumoxalaat en natriumacetaat werkten nadeelig.
Maar moeielijker dan nadeelige stoffen aan te wijzen,
die de ziekte in de hand werken, was het, geschikte stoffen
te vinden, die besmet land van den parasiet konden bevrij-
den ; want ook hier stond mem voor de groote moeielijkheid,
die zich bij alle proeven over gronddesinfectie voordoet :
den parasiet te verdrijven zonder den grond voor de cultuur
ongeschikt te maken. Sublimaat, lysol, chloorcaleium, gips
en vele andere stoffen waren zeker in staat den grond van
schurft te zuiveren, maar tevens werd dan de bodem minder
geschikt voor de cultuur en leed de oogst er aanmerkelijk
onder. Zoo'n middel was dus erger dan de kwaal. Slechts
één stof leverde soms zeer gunstige resultaten : zwavel, ter-
wijl ook eenige zwavelverbindingen (ammoniumsulfaat
en kalrumsulfaat) eenigszins aanmoedigende uitkomsten
gaven. Halsted’s proeven schenen werkelijk aan te toonen,
dat bloem van zwavel (340 k.g. per H.A.) den grond grooten-
deels ontsmette en als het ware reinigde van schurft, zonder
de aardappelplanten te schaden. Zwavel met kainiet gaf
soms nog betere resultaten.
Dit scheen gen gelukkige vondst, maar — het zwavelen
van den grond is vrij kostbaar en bovendien zijn niet alle
onderzoekers het met Halsted eens; volgens sommige is deze
bewerking zelfs vrij nutteloos en is na het zwavelen de oogst
even schurftig als voorheen (Wheeler an Tucker), volgens
anderen kan het zwavelen den oogst soms schaden, met name
wanneer dit plaats vindt op een neutralen of zuren grond
(Wheeler, Hartwell, Moore).
Ten slotte deed zich nog een andere vraag voor. Het
(1) Stalmest werkt alkalisch door de ontwikkeling van ammoniak,
en
was nl. wèlbekend, dat niet alleen aardappelen, maar ook
nog andere knol- en wortelgewassen, vooral bieten, soms te
lijden hebben van schurft en de vraag rees nu, of dit dezelfde
ziekte was als het aardappelschurft, of in al die gevallen
dezelfde parasiet de schuldige was. Om dit na te gaan wer-
den verschillende proeven genomen door Sturgis en door
Halsted waarbij op door aardappelschurft zeer besmet land
verschillende gewassen geteeld werden, van welke vermoed
werd, dat zij vatbaar waren voor de ziekte. Bij den oogst
bleak, dat suikerbieten, voederbieten, turnip, rutabaga
(— Zweedsche turnip) en radijs door de ziekte waren aan-
getast, terwijl pastinaak (witte wortel), schorseneer en peen
niet of zeer weinig schurft vertoonden.
Hoe lang of een bodem door schurft besmet blijft, wan-
neer er slechts gewassen op geteeld worden, die niet onder-
hevig zijn aan de ziekte, is nog onbekend. Halsted nam
waar, dat een stuk land, dat schurftige aardappelen had
voortgebracht, zes jaar later nog steeds besmet was. Maar
in dien tusschentijd waren er ieder jaar turnips verbouwd,
en daar het waarschijnlijk is, dat dit gewas aan de ziekte
onderhevig is, is deze proef niet beslissend.
Ook in Europa had de ziekte zich reeds sedert lan-
gen tijd vertoond en ieder jaar moesten de Duitsche
proefstations (1) melding maken van inzendingen van
schurftige aardappelen. Het onderzoek werd dan ook in
Duitschland ter hand genomen. Maar ook hier zocht men
meer naar eene geschikte bestrijdingswijze dan naar de oor-
zaak van de ziekte (2), evenals dat in de laatste jaren in
1893-1900.
(2) Alleen een onderzoek van Roze, die in een bacterie (Micrococcus
pellucidus) den parasiet meende gevonden te hebben, zou hier vermeld
kunnen worden. (C, R. Ac, Sc, 96 p. 1012).
Amerika het geval was geweest. Uit alles scheen echter te
blijken, dat de aardappelschurft in Europa dezelfde was als
die in Amerika; ook hier was soms de Oöspora scabies te
vinden (Frank), maar niet altijd en de Europeesche phyto-
pathologen meenen dan ook, dat in de meeste gevallen de
parasiet wel een andere moet zijn. Doch hoe het ook zij,
wat betreft de bestrijding en de omstandigheden, die de
ziekte tegengaan, konden de ervaringen der Amerikanen
hier wel bevestigd worden. Aanbrengen van kalk of kalk-
houdende stoffen (1) bleek ook hier nadeelig en ontsmetten
van de schurftige poters had op onbesmet land eveneens
gunstige resultaten. Uit Sorauer’s proeven bleek echter
wel, dat deze bewerking, zelfs als men sterk schurftige po-
ters gebruikt, niet eens altijd noodig is, maar hoofdzakelijk
de aard van den bodem beslist, of de ziekte al dan niet zal
optreden. Hij pootte nl. op een geschikten grond, waar
de ziekte nooit optrad, aardappelen, waaraan stukken van
zeer schurftige exemplaren bevestigd waren; de oogst was
ook ditmaal weer geheel schurftvrij.
Maar ook in Europa was de groote moeielijkheid, het
besmette land, waar de ziekte zich placht te vertoonen,
te zuiveren, zoodat het een schurftvrije oogst kon op-
leveren. De Amerikanen hadden bij al hun proefnemingen
over deze kwestie alleen met het zwavelen soms gunstige
resultaten verkregen, maar soms ook twijfelachtige of zelfs
ongunstige, Willfarth sloeg daarom een andere richting in
en, uitgaande van de ervaring, dat het alkalisch maken van
den bodem de schurft bevordert, trachtte hij door den grond
zuur te maken de ziekte tegen te gaan. Hij nam hiertoe
(1) Bijvoorbeeld thomasslakkenmeel. Moet er een phosphorbemesting
gegeven worden, dan verdient superphosphaat de voorkeur.
— 100 —
kieseriet-poeder (1), dat hij met 10 of 15 % sterk zwavelzuur
aanzuurde en vóór de bepoting los onderwerkte. De resul-
taten hiermee verkregen waren zeer aanmoedigend, zooals
uit onderstaand lijstje blijken kan :
Centenaars | Kilenbbe st | Totale opbrengst
NE Î ‚G. zuur kieserie oe lea per morgen
zuur kieseriet | BOEK. Schurftige knollen. (gezonde en
per morgen. | schurftige knollen).
0 0 80 o/, ‚_ 76 centenaar
7 1365 40 » (144 546 ”
14 2730 20 » | 78 3
n |
36 020 5 \__ 50.5 ”
|
De aardappelplanten zijn dus zelf ook niet geheel onge-
voelig voor die behandeling en naarmate er meer van het
aangezuurde kieseriet wordt gegeven, vermindert de totaal-
opbrengst, maar doordat de qualiteit van het geoogste ver-
betert, is tot op zekere hoogte de behandeling nuttig geweest
en Willfarth besluit, dat bij zijn proefneming (de grond be-
vatte 0,1 9% kalk) ongeveer 10 etr. zuur kieseriet per morgen
(—= 1950 KG per HA) de gunstigste resultaten geeft. Bij
neutralen bodem (0 % kalk) kan men met wat minder toe,
terwijl op zeer kalkhoudenden grond de behandeling nooit
aan te raden is, omdat het op te brengen quantum dan zóó
groot is, dat de kosten niet door het verkregen voordeel
worden gedekt.
Niet onbekend was het, dat de schurftziekte ook in
Nederland voorkwam, maar eerst onlangs vernamen wij, dat
(1) Kieseriet is een van de mineralen, die in de Stassfurter zout-
beddingen gevonden worden; het bestaat grootendeels uit magnesium-
sulfaat,
Tj 2
zij in sommige streken tot de ernstig gevreesde kwalen be-
hoort en de veroorzaakte schade daar soms aanzienlijk is.
In November van het vorig jaar schreef ons de heer Mans-
holt, Rijkslandbouwleeraar in de provincie Groningen, dat
men daar zeer veel last had van aardappelschurft en
dat vooral in het afgeloopen jaar de ziekte zeer sterk was
opgetreden, en wel op allerlei gronden: in de polders, op
veenkoloniale dalgronden, op bouwland, enz. Nadere inlich-
tingen werden ons nog verstrekt door den heer Veeman,
landbouwer te Meeden, naar aanleiding van eenige vragen,
hem door Prof. Ritzema Bos gesteld. Die meedeelingen zijn
zoo duidelijk en beknopt, dat wij zijn brief hier grootendeels
laten volgen :
« 1° leveren schurftige aardappels ais poters gebruikt
» altijd en op alle gronden, als regel weer schurftige aard-
» appels op? — Neen, ’t kan best gebeuren, dat men van
» schurftige poters gladde aardappels terugkrijgt. De kleine
» verbouwer (arbeider) is er dan ook volstrekt niet bang
» voor, schurftige poters te gebruiken.
» 2° Op welk soort van gronden komt de schurft het
» meest voor; op kalkrijke? — Ja. Een bewijs hiervan zou
» ik u uit eigen ervaring kunnen meedeelen. Vroeger had-
» den wij nooit last van schurftige aardappels, doch nadat
» wij onze aardappelgronden hadden gekalkt met gebluschte
» kluitkalk is de schurft verschenen, bij enkele landbouwers
» zelfs vrij erg. Ik las onlangs, dat de schurft bij bekalking
» niet vooral het eerste, maar meer het tweede, derde en
» vierde jaar intrad. Ik kan dit uit eigen ervaring volkomen
» bevestigen. Ook ik dacht het eerste jaar, geen last van
» kalk te zullen ondervinden, doch het tweede en derde jaar
trad het op. Ook had ik op een stukje pas ontgonnen dal-
ed
grond het eerste jaar volkomen gladde aardappelen, hoewel
» daarop veel kalk was gebracht, aangezien het een laag,
7
— 102 —
zuur stukje was; dit jaar echter waren de aardappelen
tamelijk schurftig.
» 3° Gezonde, schurftvrije pootaardappelen, op voor
schurft zeer vatbare gronden uitgepoot — blijven die beter
vrij van schurft dan schurftige pootaardappels? — Neen.
Al poot men op zulke gronden ook nog zulke gezonde poo-
ters, men zal altijd veel last hebben van schurftige aard-
appelen.
» 4° Heeft de schurft ook schadelijken invloed op den
groei of de kwaliteit der knollen of alleen op het uiterlijk ?
— Als het niet erg is, zijn de aardappelen alleen wat ruw
op het uiterlijk, maar als het erg is, zooals dit jaar, dan lijdt
de knol er wel degelijk onder, vooral het zetmeelgehalte,
meer nog dan de grootte. Het kwam wel voor, dat er
schurftige aardappelen werden gewogen van 275 tot 925
gram, terwijl anders deze aardappelen bepaald 450 gram
zouden hebben gewogen.
» 35° Welke soorten zijn naar uwe ervaring het vatbaarst
voor schurft? — Twee zeer vatbare consumptie-aardappe-
len zijn de «Fransche» en de «Turken». Als fabrieks-aard-
appel is niet zeer vatbaar de « Richters Imperator », die
nog altijd veel wordt verbouwd. Meer vatbaar is de
« Kigenheimer ».
» Ten slotte deel ik u mede, dat wij bij natte zomers
altijd zeer weinig last hebben van de ziekte; een droge
zomer, zooals deze, geeft altijd zeer vele schurftige aard-
appelen. Ik verbeeld mij, dat we tegenwoordig, zoolang
wij de aardappelen besproeien tegen ziekte, meer last
hebben van schurft dan vroeger. Zou dit mogelijk zijn ?
Zou ’t b.v. kunnen zijn, dat de schurft zich meest in den
laatsten tijd der groeiperiode deed gelden en zoo doende
bij besproeide aardappelen meer tijd had voort te woe-
keren dan bij onbesproeide? »
J Ì
Wat dit laatste betreft is de hypothese van onzen inzen-
der volkomen juist; reeds Thaxter raadde aan de aardappels
zoo spoedig mogelijk te rooien, als men vermoedde, dat zij
schurftig zouden zijn ; want hoe langer de aardappels in den
grond blijven, des te verder vreet de schurft in. Waarom
in droge jaren de ziekte sterker optreedt dan in vochtige
jaren, zouden wij niet kunnen zeggen; het was trouwens
de eerste maal, dat wij dit vernamen. De overige mede-
deelingen kwamen geheel overeen met hetgeen in andere
landen was opgemerkt. Wat betreft vraag 1, zoo blijkt
hieruit wel de juistheid van Sorauer’s opvatting, dat de
aard van den bodem van nog meer invloed is dan de aard van
de poters en dat het onnoodig is deze te ontsmetten, wanneer
men teelt op grond, die voor schurft onvatbaar is.
Zoo komen dus ook de ervaringen van een Nederlandsch
landbouwer overeen met die, welke in Amerika en Duitsch-
land zijn opgedaan, en wij mogen dan ook zeggen, dat over
het optreden van de ziekte de verschillende waarnemingen
goed overeenstemmen en dat over dit punt en ook over de be-
strijding in de laatste jaren veel is bekend geworden. Anders
staat het met onze kennis omtrent de oorzaak van de ziekte, en
het feit, dat lang niet altijd de Oöspora scabtes of bacteriën
gevonden worden, bewijst wel, dat er nog andere oorzaken,
maar blijkbaar steeds parasitaire, zijn, die de aardappel-
schurft kunnen doen ontstaan.
De ons uit Groningen toegezonden aardappelen werden
nauwkeurig onderzocht, maar tot nu toe waren noch de bac-
teriën ‘van Bolley, noch de Oöspora, scabies van Thaxter te
vinden, zoodat wij wel gedwongen zijn te onderstellen, dat
wij hier met een geval te doen hadden, waar de ziekte
door een anderen, tot nog toe onbekenden, parasiet was ver-
oorzaakt,
— 104 —
Resumeerende kunnen wij de hoofdzaken van hetgeen
over de besproken ziekte bekend is, aldus samenvatten :
1. De aardappelschurft kan veroorzaakt worden door ver-
schillende parasieten, o.a. door bacteriën en door een zwam
(Oöspora scabies). Vreterij van Julus mag niet als « schurft »
betiteld worden en evenmin de ziekte door Spongospora
solani veroorzaakt; beide zijn reeds uitwendig als zoodanig
te onderscheiden.
2. De schurftziekte kan ontstaan doordat de parasiet
reeds in den grond zit of met de poters in den grond wordt
gebracht; de kans, dat de parasiet met de mest van dieren,
die gevoed zijn met schurftige aardappelen, op het land
komt, is uiterst gering.
5. Schurftige poters leveren alleen een schurftigen oogst
op land, dat voor het tot stand komen van de ziekte geschikt
is; is dit niet het geval, dan is ontsmetting der poters dus
overbodig. Is het land echter vatbaar voor schurft en nog
niet besmet, dan is ontsmetten der poters zeer gewenscht;
maar is de grond reeds besmet, dan geeft die ontsmetting
slechts een onbelangrijk voordeel.
4. De ontsmetting der pooters geschiedt het best door
ze l of 1 !/, uur lang in een oplossing van 1 % sublimaat te
leggen en daarna af te spoelen. Wellicht is formaline even
werkzaam.
5. Alle alkalische stoffen (kalk, soda, asch, compost, stal-
mest) maken den grond vatbaarder.
6. Ter ontsmetting van den grond zijn tot nu toe alleen
met bloem van zwavel en met kieseriet + zwavelzuur aan-
moedigende resultaten verkregen. Misschien zou ook am-
moniumsulfaat bruikbaar zijn.
7. Ook bieten zijn onderhevig aan dezelfde schurftziekte
als de aardappel; wellicht is dit ook het geval met koolrapen,
turnips, rutabaga en radijs.
— 105 —
8. Niet alle aardappelvarieteiten zijn even vatbaar; van
de in de provincie Groningen geteelde zijn de « Turken »
en « Fransche » zeer vatbaar, ook « Eigenheimers », weinig
vatbaar is « Richter's Imperator ».
9. Geregelde wisselcultuur is wenschelijk; men kieze
hiervoor gewassen, bij welke nog nooit schurft is geconsta-
teerd.
Ten slotte volgen hier eenige titels van de voornaamste
publicaties over deze ziekte; de litteratuur over dit onder-
werp is zeer uitgebreid en een volledige opsomming van alle
artikels, waarin proeven over de schurftziekte beschreven of
andere bijdragen geleverd zijn tot onze kennis hieromtrent,
zou de grenzen van dit artikel overschrijden. Wij verge-
noegen ons dus met alleen de voornaamste publicaties te
memoreeren :
Bolley. Potato scab, a bacterial disease. (Agricultural Soience
1890).
Thaxter. Potato scab. (Connect. Agr. Exp. St. 14th Ann. Rep. 1890).
Bolley. Prevention of potato scab (N. Dakota Agr. Exp. Sta.
Bull. 9).
Wheeler and Towar. Observations on the effect of certain ferti-
lizers (Rhode Island Agr. Exp Sta. Bull. 29, 1893).
Wheeler, Towar and Tucker. Further observations (Rhode
Island Agr. Exp. Sta. Bull. 30, 1894).
Wheelerand Tucker. Upon the effect of barnyard manure etc.
(Rhode Island Agr. Exp. Sta. Bull. 33, 1895).
Sturgis. (Connecticut Agr. Exp. St. Report 19. 1896).
Halsted (New Jersey Agr. Exp. St. Report 16. 1896).
Halsted. Field experiments with potatoes (New Jersey Agr. Exp.
St. Bull. 120, 1897).
Arthur. Formaline for prevention of potato scab. (Indiana Agr.
Exp. St. Bull. 65, 1897).
Arthur. (Indiana Agr. Exp. St. Report 1897. (1898.)).
Wheelerand Adams. On the use of sulphur and sulphate of
ammonia. (Rhode Island Agr. Exp. St. Rep. 1897. (1898).
Halsted. (New Jersey Agr: Exp. St. Rep. 12, 1890. (1900).
— 106 —
Willfarth. Versuche zur Bekampfung des Kartoffelschorfes.
(Deutsehe Landwirthschaftliche Presse 1898).
Sorauer. (Z. d. Landwirthschaftskammer f. d. Provinz Schlesiën.
1898. 21).
Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz 1893-1900.
Frank. Kampfbuch gegen die Schädlinge unserer Feldfrüchte
1897.
December 1901. C.-J.-J. VAN HALL.
EEN NIEUW MIDDEL TEGEN DEN ECHTEN MEELDAUW OF HET OÏDIUM
VAN DEN WIJNSTOK.
Een der ergste ziekten van den wijnstok is, althans in
onzestreken, de Echte Meeldauw van den wijnstok, meestal
kortweg het O7d im genoemd naar zijn Latijnschen weten-
schappelijken naam Oidium Tuckeri. — Wij achten het
onnoodig hier nog in bizonderheden over deze zeer ver-
spreide ziekte te treden, daar wij haar reeds vroeger een
opstel hebben gewijd (1). Wij hebben er tevens hare ken-
teekens beschreven en ook op het onderscheid gewezen tus-
schen deze, de Echte Meeldauw en een andere ziekte, die er
niet mede verwant is, maar die er mede verward zou kunnen
worden.
Als bestrijdingsmiddelen die met goed gevolg aange-
wend worden, zijn zwavel in fijn verdeelden poedervor-
migen toestand en verschillende zwavelverbindingen in op-
lossing, sinds lang in zwang.
Thans deelt SeeLiG (2) mede dat het gewone sodazout
(1) Zie Tijdschrift over Plantenziekten, 2e jaarg. 1896, blz. 10.
(2) Serrig W. Erfolgreiche Bekämpfung des Traubenpilzes, Pros-
kauer Obstbau-Zeitung Jahrg. V. ne 4. — Naar een referaat van APPEL
in Centralplatt fúr Bakteriologie., Parasitenkunde und Infektions-
krankheiten. Zweite Abteilung. Band VII (1901), ne 18, bldz. 478.
— 107 —
(natriumearbonaat of koolzuur natriym) ook een uitstekend
bestrijdingsmiddel is.
Reeds in 1884, toen het Oidium in zijne streek erg
woedde, verkreeg SEELIG zeer gunstige uitslagen met een
behandeling van dubbel koolzure soda of natriumbicarbo-
naat. Toen in 1899 het Oidium weer hevig optrad, nam hij
de gelegenheid te baat om het middel verder te beproeven ;
doch deze maal gebruikte hij een oplossing à 2 ten honderd
van het gewone sodazout. De uitslag was volkomen guns-
tig. De schimmelgroepjes verdroogden, maar de aangetaste
scheuten en bladeren groeiden ongestoord verder ; ook de bes-
sen (druiven) hadden niet geleden, maar werden volkomen
rijp; de plaats waar zij vroeger aangetast waren geweest,
kon nog duidelijk herkend worden aan de dunne bleek-
bruine kurklaag ; doch deze was nergens voldoende geweest
om het barsten der druiven te veroorzaken.
Deze behandeling is zoo eenvoudig en zoo goedkoop dat
wij onze lezers warm aanbevelen bij gelegenheid er een
proefneming mede te doen, niet alleen in geval van oïdium
bij den wijnstok, maar ook in geval van ziekten, die bij
andere planten door Erysipheën of Echte Meeldauwzwam-
men worden veroorzaakt, zooals de rozenmeeldauw (Spae-
rotheca pannosa) op roos en perzik; de kruis- of stekelbes-
meeldauw (Microsphaera Grossularia); de meeldauw van
de hop (Sphaerotheca Castagnei), die ook op komkom-
mer, erwt, appel, aardbezie en talrijke andere planten voor-
komt, en een aantal andere meeldauwzwammen (1).
G. STAES,.
(1) Tot de meeldauwzwammen behooren o. a. nog, boven de hooger
genoemde : E
Podosphaera tridactyla, op pruim, kers, abrikoos en lijsterbes ;
— 108 —
OVER HET VERDELGEN VAN AKKERONKRUID DOOR BESPROEIINGEN.
Reeds vroeger schreven wij een klein opstel over dit
onderwerp (Ll). Wij wenschen er thans nog eens op terug te
komen om eenige proeven te bespreken, die sinds 1897-98
le,
gedaan werden. Terwijl in den beginne men vooral of zelfs
uitsluitend tot doel had den akkermosterd, herik of hederik
(Sinapis arvensis) te bestrijden, heeft men zich weldra afge-
vraagd: 1° tot in hoever de voor Sinapis doodelijke besproeiin-
gen ook op andere onkruiden schadelijk zouden werken, en
2° of andere stoffen, bh. v. scheikundige meststoffen, in
groote hoeveelheden toegediend, dezelfde uitslagen niet kon-
den opleveren.
FRraNk (2) heeft daarover een belangrijk opstel geschre-
ven, waarover wij hier niet in bijzonderheden zullen treden;
maar waarvan wij de besluiten wenschen mede te deelen :
1° Tot bestrijding van onkruid kunnen alleen oplossin-
gen in water van zwavelzuur ijzer, (groene vitriool, koper-
Podosphaera Ozxyacanthae, op mistel en hagedoorn;
Erysiphe graminis op graangewassen en grassen ;
Erysiphe Martii op kool, koolzaad, lupine, lucerne, klaver, rups-
klaver, erwt, enz ;
Erysiphe umbelliferarum op pastinak, engelwortel (Angelica) en
talrijke Umbelliferen (schermbloemigen) ;
Erysiphe communis op tabak en talrijke wilde planten ;
Erysiphe cichoriaceum op suikerij en schorseneel ;
Erysiphe Rubi op framboos;
Phyllactinia suffulta op pereboom, hazelaar, walnoot, enz.
(1) G. Stars. De hederik of akkermosterd (Sinapis arvensis) en zijne
verdelging. Tijdschr. over Plantenziekten, 4e Jaarg. 1898, 2e afl,
bladz. 31.
(2) FRANK. Bekámpfung des Unkräutes durch Metallsalze. Arbeiten
aus den biolog. Abtheil. f. Land- und Forstwirthschaft am kaiserl.
Gesundheitsamte, ler Band, Heft 2, 1900, bl. 128,
— 109 —
rood) en van zwavelzuur koper (blauwe aluin of blauwe
vitriool) in aanmerking komen. Deze beide stoffen gedragen
zich nagenoeg volkomen op dezelfde wijze tegenover de
onkruidsoorten en tegenover de gekweekte gewassen; ech-
ter is de daartoe vereischte concentratiegraad van de
oplossing niet dezelfde. Zwavelzuur ijzer werkt in een
oplossing à 15 °/, op zeer voldoende wijze; met oplossingen
à 20 en zelfs à 30 °/, worden geene in ’toog springend betere
uitslagen bekomen. Van zwavelzuur koper mag de oplos-
sing niet meer dan 5 °/, bevatten. Daar zwavelzuur ijzer
veel goedkooper is dan zwavelzuur koper,is dus het gebruik
der eerste zelfstandigheid uit het oogpunt der zuinigheid aan
te bevelen.
2° Het is beter de metaalzouten in oplossing te gebrui-
ken, dan ze onder den vorm van poeder aan te wenden, en
wel om de volgende redenen :
a. de behandeling met de zoutoplossingen is goed-
kooper;
b. zij is vollediger; de planten worden veel gelijkma-
tiger behandeld ;
ce. de behandeling is veel minder afhankelijk van het
weder ;
d. hare werking is krachtiger dan bij het gebruik van
zouten in poedervorm.
3° Een algemeen voorschrift betreffende hoeveelheden,
die men gebruiken moet, is moeilijk te geven. Minder dan
00 liter per hectare zal het wel nooit zijn, want men mag
niet te spaarzaam zijn, maar moet daarentegen zorgen dat al
de planten gansch en heel met de vloeistof zijn bedekt gewor-
den, Wanneer het onkruid reeds vrij groot is, kan men
2en 3 maal, zelfs 4 maal die hoeveelheid per hectare aan-
wenden. Men zal echter goed doen met 500 liter per hec-
tare te beginnen.
— 110 —
4° De invloed der besproeiing is op aile planten niet
dezelfde, maar hangt af van een reeks morphologische en
anatomisch- physiologische eigenschappen, zooals de verbor-
genligging van het stengelvegetatiepunt en van de jonge bla-
te)
deren der knoppen ; — de grootere of kleinere oppervlakte
der bladeren; — de stand der bladeren; van loodrecht
geplaatste organen rolt de vloeistof gemakkelijk af, terwijl
zij gemakkelijk aan waterpas of slechts weinig schuin ge-
plaatste plantendeelen blijft hangen; — de haarbekleeding
der plantenorganen; in de meeste gevallen spelen de haren
de rol van beschutmiddel tegen bet natworden door regen of
dauw; — de bouw van de cuticula der opperhuid, welke
cuticula dikwijls als met was bedekt is en dus het nat worden
verhindert.
5’. Een algemeen middel tegen al de onkruiden, dat
overal en altijd zou te gebruiken zijn, is in de besproeiing met
metaalzoutoplossingen niet te vinden. Het krachtigst werken
zij tot verdelging van Akkermosterd(Sinapis arvensis) en
Wilde radijs (Raphanus Raphanistrum). Nagenoeg even
afdoende is hare werking op Zuring (Rwmer crispus),
Duizenknoop of Zwaluwtong (Polygonum convolrulus),
Paardenbloem ‘Taramacum), Melkdistel (Sonchus) en
Kruiskruid (Senecio).
Bij een aantalandere onkruiden isde werking zwakof zeer
zwak en eindelijk op nog andere heeft de behandeling geen
invloed. Tot de planten dezer laatste groep, die dus uitste-
kend weerstand bieden aan iijjzer- of koperzoutoplossingen,
behooren de volgende soorten: de A kkerklaprozen (Pa-
parvrer Rhoeas en Argemone), het Varkens- of Kreupel-
gras (Polygonwm aviculare), de Mel- Melde- of Ganze-
voetsoorten (Chenopodium),de W ol fsmelksoorten (Wuphor-
bia), de Stekelvederdistel (Cirsium arvense), de Ko-
renbloem (Centaurea Cyanus),, het Streepzaad (Crepis),
— III —
de gewone Kamille (Matricaria Chamomille), de Akke r-
winde (Convolvulus arvensis), de A kkerbraambes (Rubus
caesius), de Kweek (Friticum repens), de Windhalmsoor-
ten (Agrostis), de Akkerpaardestaart (Wywisetum ar-
vense), enz.
6’. De gekweekte graangewassen lijden niet of slechts
zeer weinig door de besproeiingen met koper- of ijzerzout-
oplossingen ; hunne normale ontwikkeling wordt er niet door
gehinderd. Ook aan de klaver en de beetwortels is de bij
besproeiing toegebrachte schade slechts gering; daarentegen
is zij grooter bij erwten, wordt bedenkelijk bij voederwik-
ken, terwijl bij aardappelen het middel volkomen onbruik-
baar is.
7°, Het geschiktste tijdstip tot verdelging van akker-
mosterd en wilde radijs door zoutoplossingen is het oogenblik,
dat deze onkruidplanten 4 à 7 centimeter hoog zijn en nog
slechts 3 of 4 bladeren boven de zaadlobben vertoonen, in
ieder geval nog vóór de bloemstengels zich ontwikkeld heb-
ben; anders sterven de bladeren wel grootendeels af‚ maar
de bloeistengel gaat gewoonlijk voort zich te ontwikkelen
en brengt zelfs meestal kiembare zaden voort; het doel dat
men zich bij de besproeiing voorstelde, wordtdus in zulk geval
niet of slechts zeer onvolkomen bereikt.
Daar de zaden van akkermosterd en wilde radijs niet
gelijkmatig kiemen, is soms een tweede besproeiing, na korte
tusschenpoos, zeer sterk aan te bevelen om tot een volledige
verdelging te geraken. De stand van het gewas kan alleen
daarover voldoende inlichten.
*
& *
Duserre, te Lausanne, heeft eveneens proeven geno-
men met verscheiden vlosistoffen tot bestrijding van akker-
mosterd en ander onkruid (1897-1900). Zijne uitslagen zijn
— 112 —
verschenen in Journal d' Agriculture suisse, n°23, 1900. Ook
hij overtuigde zich van de werkzaamheid van besproeiingen
met oplossingen van zwavelzuur koper à 4en 5 °/, en
gebruikte daarvan, volgens de omstandigheden, 5 à 10 hecto-
liter per hectare. |
In 1899 en in het voorjaar 1900 werden ook proeven
genomen met Chilisalpeter(sodanitraat)en met mengsels van
zwavelzuur koper en sodanitraat, Daartoe dienden oplos-
singen van 2 à 9 kil. kopersulfaat en 10 à 20 kil. sodanitraat
op 100 lit. water; 8 à 10 hectol. van dit mengsel werden
per hectare gebruikt.
Tot vernietiging van jonge exemplaren van akkermos-
terd is de zwakke oplossing van 2 kil. kopersulfaat en 10 kil.
sodanitraat voldoende.
De besproeiing moet gedaan worden bij schoon weder,
vooral wanneer men voorziet dat daarop nog één of twee
dagen droog weder zullen volgen. — De besproeiing met het
mengsel van zwavelzuur koper en Chilisalpeter kan vooral
aangewend worden, wanneer het graangewas nog niet zeer
ontwikkeld is of niet al te dik staat, in tegenovergesteld geval
is de kopersulfaat-oplossing aan 4 à 5 °/, te verkiezen.
Chilisalpeter, zegt DuseRRE, in een oplossing à 20 °/,,
vernietigt de jonge akkermorsterdplanten in korten tijd en
dient tevens als bemesting voor het graangewas; dus geen
nuttelooze onkosten meer, een groot voordeel voorwaar
tegenover de aanwending van iijjzersulfaat en vooral van
kopersulfaat.
Trouwens, DuserRE heeft met een ijzersulfaatoplossing
a 15 ®, minder voldoende uitslaren bekomen : de vernieti-
ging van het onkruid was minder volkomen en het graan-
gewas scheen door de behandeling sterker te lijden. — Tot
in hoeverre dit laatste met de werkelijkheid overeenstemt,
durven wij niet uitmaken; alleen talrijke proeven kunnen
— 118 —
daaromtrent de oplossing brengen Nochtans dient hier
gezeid te worden dat STENDER nagenoeg tot hetzelfde besluit
gekomen was als FRANK, n. l. dat een hoeveelheid van
400 lit. eener zwavelzuurijzer-oplossing à 15 °/,, per hectare,
de beste uitslagen geeft, zoowel uit het oogpunt van de ver-
delging aan het onkruid, als van het weerstandsvermogen
der gekweekte gewassen.
bd
ox
Prof. HeiNricH, te Rostock (Deutsche Landw.Presse,
1900, n° 52, blz 666), had waargenomen en heeft verder
door proeven bewezen, dat buiten de koper- en ijzerzouten,
ook andere zouten, voornamelijk sodanitraat, ammoniaksul-
faat, chloorkalium en chloormagnesium tot onkruid verdel-
ging kunnen dienen. STENDER (1 had reeds bij zijne proe-
ven gebruik gemaakt van natriumsulfaat en magnesium-
sulfaat, doch daar hij bevond dat deze zouten onwerkzaam
waren, had hij van proeven met andere zouten afgezien.
STEGLICH (2), te Dresden, heeft de proeven van HEINRICH
herhaald in den loop van den zomer van 1900. Van alde
oplossingen werd steeds een hoeveelheid gebruikt, die over-
stemde met 400 Lit. per hectare. De aangewende oplos-
singen waren : zwalvelzuur ijzer à 20 °/, ; sodanitraat, ammo-
niaksulfaat, chloorkalium en chloormagnesium à 15 en à
Sr!
SreGLIcH stelde vast dat tarwe, rogge, haver en gerst
(1) STENDer. Zur Verilgung der Ackerunkräuter, besonders Hederich,
Ackersenf und Distel durch Metallsalzlösungen. Mittheil, des Landwirth-
schaftlichen Instituts der Universität Breslau, 3° Heft.
(2) Srraricu. Untersuchungen und Beobachtungen über die Wirkung
verschiedener Salslösungen auf Kulturpflanzen und Unkräuter. Zeitschr. f‚
Pflanzenkrankheiten. XI Band, 1901, 1, Heft, bldz. 31.
_— If —
aan besproeiingen met om ‘t even welke dier oplossingen
goed wederstonden; de bladeren leden gewoonlijk wel een
weinig, maar na 5-8 dagen waren zij weder hersteld en van
blijvende schade was in geen geval sprake.
De beetwortel leed groote schade door de besproeiing
met de ijzerzoutoplossing, weinig door de ammoniaksulfaat-
oplossing à 30 °/, en niet door de andere.
De aardappel en de lupine behooren tot de gevoeligste
planten; zij lijden zeer sterk door de ijzerzoutoplossing en
worden door de andere aangewende oplossingen gedood.
Trouwens iijzersulfaat in sterke oplossing blijkt ook
schadelijk te zijn voor erwten, wikken, oude klaver en vlas,
en vooral voor jonge klaver en boonen. De oplossing à
30 °/, van sodanitraat, ammoniaksulfaat, chloorkalium en
chloormagnesium werkt doodelijk voor erwten, boonen,
wikken en vlas (voor dit gewas is chloormagnesium-oplos-
sing à 30 °/, echter minder schadelijk); oude en jonge klaver
verdragen die concentratie echter goed zonder veel schade.
De oplossing à 15 °/, derzelfde zouten is nog doodelijk
voor vlas (uitgezonderd de chloormagnesium-oplossing, die
weinig schaadt), en daarentegen niet schadelijk voor oude en
jonge klaver, erwten, boonen en wikken; uitgezonderd de
sodanitraat-oplossing, die een weinig schadelijk is voor jonge
klaver, en de zwavelzuur-ammoniak-oplossing, die eveneens
een weinig schadelijk is voor erwten, boonen en wikken.
Graangewassen verdragen dus de oplossingen â 20 ®/,
zeer goed, beeten eveneens (uitgezonderd die van ammoniak-’
sulfaat) en klaver, goed. De oplossing à 15 °/, is nog doo-
delijk voor aardappel, eveneens voor lupinen (uitgezonderd
die van chloormagnesium) en voor de andere niet of zeer
weinig schadelijk.
Akkermosterd en wilde radijs worden door a! die oplos-
singen gedood, ook door die à 15 °/
joe
— 115 —
De distels (Cirsium-soorten) lijden sterk door de oplos-
singen van iijzersulfaat à 20 °/,, sodanitraat en ammoniak-
sulfaat à 30 en à 15 °/,, chloorkalium à 30 °/,, — niet door
de andere.
De melkdistel (Sonchus arvensis)is alleen vrij gevoe-
lig voor de oplossingen à 30°, van ammoniaksulfaat en
chloorkalium, evenals de zuring (Rwumer-soorten).
Duizendknoop of perzikkruid (Polygonum Persi-
caria) wordt door de oplossingen à 30 °/, van sodanitraat en
van chloorkalium gedood, door die van ammoniaksulfaat erg
beschadigd.
Varkensgras of kreupelgras (Polygonum avicu-
lare) weerstaat daarentegen zeer goed aan al die oplossin-
gen, terwijl de akkerpaardestaart (Wgwisetum arvense)
alleen door de oplossingen à 30°/, eenige geringe schade
ondergaat.
ek
ok
De proeven van DUsERRE, HEINRICH en STEGLICH, waar-
van wij hier de uitslagen hebben medegedeeld, dienen voor-
zeker nog hernomen en volledigd te worden, maar zij duiden
een nieuwe methode aan tot bestrijding van het onkruid, een
methode, die het groote voordeel oplevert slechts stoffen
voor te schrijven, die aan de gekweekte gewassen zelf voor-
deelig zijn; van daar het verminderen van de onkosten, die
tot een minimum worden teruggebracht, zonder eenig, als
zij het ook zeer gering, gevaar voor een schadelijke wijziging
van den grond door toevoeging van betrekkelijke groote hoe-
veelheden koper- of ijzerzouten. — Het is in die richting,
dat naar ons oordeel de proeven nog verderdienen voortgezet
te worden.
G. STAES,
— 116 —
KLEINE MEDEDEELINGEN.
Nog iets over de voeding der kraai. — In Ze
Moniteur du Jardinier (1) is een klein artikel verschenen,
dat wel iets vollediger inlichtingen had kunnen bevatten, maar
dat niettemin eenige belangwekkende gegevens mededeelt :
Volgens een verslag van de Landbouwmaatschappij van
Schotland werd aldaar een onderzoek ingesteld over den inhoud
der maag bij de kraaien. In den loop van een jaar werden 336
magen onderzocht; 81 °/, van den inhoud bestond uit graan
(tarwe, rogge, enz.); slechts 15 °/, uit inseeten en insecten-
larven, waaronder nog een groot aantal voorkwamen, die
nuttig en andere, die noch nuttig, noch schadelijk zijn.
Ook roept het verslag de aandacht op het feit, dat kraaien
ook nesten van kleine vogelen verstoren, de eieren breken en
opeten, de jonge dooden en opvreten, zoodat ook in Schotland
de kraai over t'algemeen veel schadelijker dan nuttig is.
(1) Ne van 5 Februari 1902. Mij welwillend medegedeeld door den
heer FR. BuRrvericH, vader, oud-leeraar aan de tuinbouwschool te
Gent.
Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam
EN
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.
Tijdschrift over Plantenziekten
ONDER REDACTIE VAN
D" J. RITZEMA BOS en G. STAES.
Achtste Jaargang. — 4° en 5° Afleveringen. i5 December 1902.
nn
MISVORMDE HOPBELLEN.
Onder denzelfden titel plaatsten wij in den 2" Jaar-
gang van dit Tijdschrift (1896, bldz. 133) een opstel, waarin
wij deze monstruositeit beschreven en de oorzaken aanduidden,
die wellicht deze ziekte teweeg brengen.
«In plaats van korte, eivormige, ineengedrongen
bellen, met papierachtige, dunne, doch betrekkelijk breede
schubben, worden de hopbellen langer en tevens losser en
donkerder gekleurd; dikwijls gaat de misvorming nog
verder: een aantal langer of korter gesteelde blaadjes, die
denzelfden vorm als de gewone stengelbladen hebben, komen
tusschen de hopbelschubben voor den dag. — Tevens gaat
daarmede gepaard een vermindering van het gehalte aan
harsachtige, bittere en geurige stoffen, waardoor de waarde
van de hop vooral wordt bepaald. De genoemde stoffen
komen voor in al de deelen der hopbellen, doch meest in de
kleine klieren, die aan den voet der schubben gezeten zijn,
en gewoonlijk hopmeel of geelstof (lupulinum) genoemd
worden.
— IIS —
« Het is derhalve niet te verwonderen dat dergelijke
monsterachtige hopbellen slechts een geringe waarde heb-
ben; in puike waar mogen zulke bellen niet voorkomen en de
handelaars laten ze gewoonlijk daaruit verwijderen. »
Wij verzenden naar het hooger aangehaald opstel voor
de verschillende meeningen, die omtrent de waarschijnlijke
oorzaak van het ontstaan der misvormde hopbellen werden
vooruitgezet, — voor de enkele proeven, die genomen wer-
den om langs kunstmatigen weg die misvormingen te voor-
schijn te brengen, — voor onze persoonlijke waarnemingen
en voor de inlichtingen, die ons door vakkundigen en
belangstellenden werden verstrekt.
Wij wenschen hier alleen mededeeling te doen van de
uitslagen van een onderzoek, dat de heer Der JAEGHER, lee-
raar aan het College te Poperinge zoo goed is geweest in zijne
streek over de misvormde hopbellen in te stellen. Sedert
1896 heeft hij zelf telken jare verscheiden landbouwers
bezocht en van anderen werden antwoorden op een gezonden
vragenlijst ontvangen; de voornaamste hoppekweekers
(hommelboeren zegt men te Poperinge en omstreken)
van Poperinge-buiten, Reninghelst, Proven en Westoutre (1)
werden aldus, op de een of andere wijze, geraadpleegd.
Ziehier nu wat het bondig, doch zaakrijk verslag van den
heer De Jaegher ons daaromtrent mededeelt :
(1) De hop wordt in Belgie vooral gekweekt in de omstreken van
Aalst tot in de nabijheid van Brussel en in de omstreken van Pope-
ringe (een kleine stad ten westen van leperen in West-Vlaanderen) ;
verder worden nog ten Noorden van Gent (Oost-Vlaanderen) enkele
kleine partijtjes aangetroffen (Ertvelde; omstreken Eekloo). — De
gegevens die hier volgen, zijn uitsluitend verzameld in de omstreken
van Poperinge, waartoe al de aangehaalde gemeenten t Reninghelst,
Westoutre, Watou, Proven behooren,
— 119 —
1. Naam der misvormde hopbellen. _— Te Poperinge
en te Reninghelst zeet men : baardknoppen, te Proven :
doorschoten knoppen, te Watou : doorgeschoten knop-
pen, terwijl zij te Westoutre den naam dragen van knop-
pen met bladeren of bladknoppen.
IH. Zeldzaamheid of veelwuldigneid van dit verschijn-
sel. —- Nagenoeg alle landbouwers zijn het eens om te
verklaren dat de misvormde hopbellen in alle hoppesoorten
kunnen voorkomen en ook voorkomen, doch dat vooral de
Poperingsche witte rank dit abnormaal verschijnsel het
veelvuldigst vertoont; ook de Duitsche soorten blijven daarvan
niet verschoond; alleen twee landbouwers hadden nog geen
misvormde hopbellen aangetroffen in de Duitsche witte
rank, doch zij voegden er zelf ommiddellijk bij, dat zij die Duit-
sche variëteit nog slechts gedurende een paar jaren kweekten,
zoodat de ondervinding hieromtrent bij hen nog gering was.
HI. Oorzaak van het verschijnsel. —
a. Groote of bovenmatige vochtigheid. — Men is
het te Poperinge en omstreken, daarover eens dat buitenge-
wone vochtigheid van het weder een overwegende oorzaak is
van de misvorming der hopbellen. « Zooals, zegt de heer De
Jaegher, ge reeds in het Tijdschrift over Plantenziekten ge-
schreven hebt : «« het gebeurt meest als een groote droogte
door een grooten regen gevolgd wordt. »»
Het is echter niet onverschillig wanneer een regen-
tijdperk aanbreekt; volgens sommige landbouwers werkt
de langdurige regen het schadelijkst wanneer hij valt van
omstreeks half Juli tot Augustus; volgens de meeste land-
bouwers echter is de ongunstige inwerking van grooten of
langdurigen regen veel aanzienlijker in Augustus zelf, dan
in de anderen maanden, hetgeen trouwens al wie met de
wijze van groei en ontwikkeling der hop en der hopbellen
bekend is, niet verwonderen zal.
— 120 —
b. Vochtigheid van den grond. — Natte gronden
worden voor hoppeakkers gewoonlijk niet gezocht en met
reden : in dergelijke voorwaarden komen misvormde hop-
bellen het talrijkst voor. Dit feit, dat elders ook reeds
waargenomen was, wordt door de mededeeling van den
heer De Jaegher bevestigd : twee landbouwers hadden
hop geplant op vochtige akkers met het gevolg dat zij aldaar
veel meer abnormale bellen hadden dan op goed uitgewaterd
land.
c. Sterke stikstofhoudende bemesting. — Er
blijkt uit de ingewonnen inlichtingen dat salpeterzure kali
(sodanitraat) of zwavelzure ammoniak geen schadelijke wer-
king hebben, wanneer zij vroegtijdig worden gestrooid, maar
dat het strooien van sodanitraat in de maand Juli misschien
wel een oorzaak van misvorming zou kunnen zijn. Bepaald
bevestigend zijn de gegeven antwoorden niet, maar toch
meenen sommigen dergelijke gevolgen te hebben waarge-
nomen.
Dit zou trouwens volkomen overeenstemmen met het
alsemeen aangenomen feit, dat alles wat plotseling den groei
sterk bevordert, na een tijdperk van trage ontwikkeling, een
oorzaak van misvormde bellen kan worden.
Wanneer men in Juli noodig acht sodanitraat te
strooien, dan is het natuurlijk om den tragen groei van de
plant aan te wakkeren; van een anderen kant is het bekend
dat stiksto.houdende meststoffen meer de bladvorming dan de
vruchtvorming begunstigen.
d. Beschadiging door hagel. — Slechts twee land-
bouwers hebben beschadiging door hagel als oorzaak van
misvorming der hopbellen waargenomen; hetgeen dus een
nieuwe bevestiging zou zijn van de feiten door BEHRENS ver-
meld. Dat niet meer landbouwers dergelijke waarne-
mingen hebben gedaan, moet ons niet zoozeer verwonderen,
Re
Immers hagelbuien zijn steeds lokale verschijnselen, die in
onze streken vrij zeldzaam voorkomen, ten minste de gevaar-
lijke hagelbuien, die in staat zijn in korten tijd overgroote
schade aan te richten, en alleen van dergelijke hagelbuien
kan hier sprake zijn.
e. Beschadiging door cryptogamische ziekten.
— In ons vorig opstel hadden wij de meening uitgesproken
dat wellicht ook eryptogamische ziekten een oorzaak konden
zijn van misvorming der hopbellen. Die meening werd zeer
waarschijnlijk door de opmerking van den heer DELBAERE
(1896, bldz. 140) dat o. a. de groene blaadjes in de hop-
bellen te voorschijn komen « ook in jaren » dat de plant
erootelijks aangetast is door den zwarten (roetdauw,
Capnodium salicinum) en deze ziekte omstreeks den bloei-
tijd verdwijnt. Sedertdien, zoo schrijft ons de heer De
Jaegher, heb ik bevonden, dat vele ontwikkelde landbouwers
die meening deelen. Hier zou nochtans naar het schijnt,
dienen onderscheiden te worden; indien de ziekte alleen
optreedt in de maanden Mei of Juni, meent men dat dit feit
geen invloed heeft op het aantal misvormde bellen; maar
wanneer daarentegen de ziekte den groei van de hop verhin-
dert in Juli of Augustus, dan mag men zich aan een groot
aantal misvormde bellen verwachten. HEentijdigeen gepaste
behandeling der planten, die door een eryptogamische
ziekte zijn aangepast, is dus niet alleen dringend aan te beve-
len tot voorkoming der rechtstreeksche schade, welke de
ziekte kan teweeg brengen, maar ook tot voorkoming van
onrechtstreeksche schade, b. v. door het ontstaan te beguns-
tigen van misvormde hopbellen.
f. Beschadiging door insecten. — Er werd niet
waargenomen, dat de aanwezigheid van insecten, b. v. van
bladluizen, een invloed had op het ontstaan van misvormde
hopbellen. Het is echter best mogelijk, dat de invloed zich
niet op eene in ’t oog springende wijze deed gelden. Wan-
neer b. v. veel bladluizen voorkomen, zal over ‘t algemeen
ook de roetdauw weldra verschijnen, daar deze zich op de
kleverigeafscheidingsproducten der bladluizen zeer snel ont-
wikkelt, en rechtstreeks of onrechtstreeks kunnen de insec-
ten aldus tot de misvorming der hopbellen medewerken.
Dit jaar is het weder vrij regelmatig geweest, d. w. z.
de regen is over het gansche jaar verdeeld geweest; perio-
den van langdurige droogte en van groote regens zijn niet
voorgekomen. Het is ook niet te warm geweest, ingendeel
zelf. Ten gevolge van al deze omstandigheden is de groei
wel niet zeer krachtig, maar steeds regelmatig geweest en
misvormde hopbellen zijn dit jaar te Poperinge en omstre-
ken vrij zeldzaam, zeer zeldzaam zelf in vergelijking met
andere jaren.
Wij betuigen hierbij aan den heer Der JAEGHER onzen
hartelijken dank voor al de inlichtingen, die hij ons heeft
verstrekt. Mocht zijn voorbeeld ook anderen aanzetten in
voorkomend geval voor andere ziekten eveneens waarnemin-
gen te doen en inlichtingen te verzamelen !
G. STAES.
DE BRAND DER GRAANGEWASSEN.
Wij hebben reeds herhaalde malen over dit onderwerp
in dit tijdschrift ({) gehandeld en wij zouden er ook niet
meer op terug keeren, ware het niet dat onlangs een opstel
(1) G, Srars. De Brand der Graangewassen. Tijdschr. over Planten-
ziekten 1e Jaarg. (1895), bldz. 90-99 en 101-112. Zie ook : 2e Jaarg. bldz
43; 4° Jaarg., bldz, 72; id, bldz. 78; id. bldz. 111; 5e Jaarg., bldz. 170.
verschenen is van D' FREIHERR vOoN TuBeur (f), dat de leem-
ten, die noe in de kennis van den brand der graangewassen
bestonden, gedeeltelijk aanvult. Vooral de
steenbrand of stinkbrand van de tarwe is het
onderwerp geweest van veelvuldige en nauw-
keurige onderzoekingen.
Wij verzenden naar onze vroegere op-
stellen, wat de beschrijving en de levenswijze
der verschillende brandzwamsoorten aangaat.
Wij zullen ons hier beperken ; 1° tot een
bondige uiteenzetting van de tot heden meest
gevolgde bestrijdingswijzen van den brand bij
de graangewassen; en 2° tot een samenvatting
der uitslagen, die v. TuBeur bij zijne talrijke
proefnemingen bekomen heeft.
Prof. Kür heeft sinds langen tijd tot
bestrijding van den korenbrand aanbevolen :
1° het gebruik van zaaigraan, dat zoo
brandvrij mogelijk is;
2e het gebruik van overjarig zaaigraan, Fig.
1
Steen- of Stink-
daar de aan tar- wekorrels klevende brand- brandder tarw.
sporen reeds na twee jaar hare kiemkracht zouden ver-
loren hebben. Aangezien echter de kiemkracht der tarwe
met den ouderdom afneemt, zou deze methode aanleiding
geven tot het gebruik van een grootere hoeveelheid zaai-
graan, terwijl alle gevaar voor besmetting niet geweken is,
daar het anderzijds bewezen is geworden, dat vrije brand-
(1) Dr FREineRR v. TuBeur. Studien über die Brandkrankheiten des
Getreides und ihre Bekämpfung. Arb. aus der bioïug. Abtheil. für Land-
und Forstwirthschaft. 2e Band. 2e Aflev. 1901, bldz. 179-349.
— 124 —
sporen, en vooral brandsporen uit de brandkorrels (1) ook
langer dan twee jaar hare kiemkracht kunnen bewaren.
3’ De voorafgaande behandeling van het zaaigraan.
Daar noch het wasschen van zaaigraan in water, evenmin
als het reinigen in een sterken lucht-
stroom in staat zijn alle brandsporen
te verwijderen, heeft Kühn de behan-
deling met bijtmiddelen aanbevolen
en in 't bizonder de aanwending van
een sterk verdunde zwavelzuur-
koperoplossing (1 Kilogr. zwavel-
zuurkoper op 2 Hectoliter water).
Deze oplossing wordt in een houten
kuip gegoten en de tarwe daarin 12
tot 16 uur geweekt, daarbij zorgdra-
gende dat steeds een laag vloeistof
van ten minste een tiental centimeters
boven het zaaigraan aanwezig is.
Wordt tevens omgeroerd, dan
komen vele lichte zaden, onrein
Fir.2. heden, alsook brandsporen en brand-
Poven: Sporen van den steenbrand.
Onder : Gekiemde spore met vor- korrels aan deoppervlakte zwemmen
ming van promycelium en
sporidien. en kunnen aldus gemakkelijk ver-
wijderd worden.
Ten einde de ongunstige werking van het zwavelzuur
koper op de kieming te voorkomen, wordt na het einde der
behandeling, de vloeistof weggegoten en vervangen door
kalkmelk (6 Kil. versch gebrande kalk op 100 Liter water),
welke nieuwe behandeling slechts een vijftal minuten moet
(1) Bij den steenbrand blijven de brandsporen opgesloten binnen den
wand van den graankorrel, waarvan zij den inhoud hebben verwoest; het
is hetgeen wij kortheidshalve brandkorrels noemen.
— 125 —
duren. Vervolgens wordt het zaad uitgespreid om eenigs-
zins te drogen; na eenige uren kan het met de hand, na 24 uur
met een machine gezaaid worden. Zoo spoedig mogelijk
zaaien is aan te bevelen.
Wordt de nabehandeling met kalkmelk achterwege
gelaten, dan dient men een grootere hoeveelheid zaaigraan
te gebruiken, vooral als het tarwe geldt, die met de machine
gedorscht is.
Tegen den steenbrand der tarwe is deze methode afdoende.
Soms wordt de behandeling op een andere wijze uit-
gevoerd. Het zaaigraan wordt in hoopen samengebracht en
bevochtigd met een veel sterkere oplossing. MANSsHOLT zegt
dat in Groningen gebruik wordt gemaakt van een oplossing
met ongeveer 200 Gram zwavelzuur koper op nagenoeg 2 5
Liter water (dus zoowat 8 °/) per hectoliter zaad. De vloei-
stof wordt op het zaaigraan gegoten, terwijl men het omroert
om het goed te bevochtigen. Deze bewerking duurt niet
lang, de kiemkracht der zaden lijdt er niet onder en deze
kunnen na korten tijd gezaaid worden, maar deze methode
staat ver achter bij deeigenlijke Kühne'schemethode. Hetis
een vereenvoudiging, doch volstrekt geene verbetering, en
de verkregen uitslagen laten dan ook dikwijls te wenschen
over.
Een betere methode om zaaitarwe grondie te zuiveren
is die, welke Prof. LiNHART sedert 24 jaar in Altenburg
(Hongarije) aanbeveelt. — Detebehandelen zaaitarwe wordt
hierbij in eene oplossing à 1°/, zwavelzuur koper gewasschen,
daarna gedroogd en gezaaid. Ziehier hoe men hierbij te
werk gaat :
Het wasschen wordt gedaan door twee vrouwen. De
eene dompelt een mand, die van binnen met erof doek is
bekleed en 12 tot 15 liter tarwe bevat, in een kuip met
vloeistof. De andere roert met beide handen de tarwe
herhaalde malen goed om. Daardoor komendeonreinheden,
zooals kafjes, haren, enz., alsook de onvolledig ontwikkelde
lichte korrels en de meeste met brandsporen gevulde korrels
aan de oppervlakte drijven, waar zij door middel van een
zeef afgeschept en verwijderd worden. Nu wordt de
tarwe met de handen eigenlijk gewasschen, door elkander
geroerd en weder gewasschen, waarbij de tarwe tusschen de
handen sterk samengedrukt wordt opdat alle nog overge-
bleven brandkorrels zouden openbarsten en ieder brandspore
goed zou bevochtigd zijn. Daarbij worden ook de luchtblazen
verdrongen, die zich tusschen de haartjes aan den top der
graankorrels bevinden, zoodat de sporen, die dikwijls juist
daar aanwezig zijn en door de haartjes worden weerhouden,
eveneens bevochtigd worden door de zwavelzuur-koperop-
lossing.
Een dergelijke behandeling duurt zoo wat 3-4 minuten.
Dan neemt de vrouw, die de mand vasthoudt, deze uit de
vloeistof en plaatst ze op den rand van de kuip; door de
mand eenigszins schuin te houden, loopt het grootste
gedeelte der vloeistof terug in de kuip; is dit gedaan, dan
komt de mand op een paar stokken of latten te staan, om
verder uit te zijpen.
Intusschen neemt de andere vrouw een tweede mand,
die nu op dezelfde wijze zal gewasschen worden. Als de
tweede mand gewasschen is, wordt de inhoud der eerste
mand geledigd op een uitgespreid doek of zeil om verder te
drogen.
Zoo wordt de eene na de andere mand gewasschen, te
verzijpen gesteld, geledigd en de inhoud gedroogd. In één
of in anderhalf uur is de tarwe reeds zoover droog geworden,
dat zij kan gezaaid worden.
— 127 —
De Linhart'sche methode biedt voorzeker eenige voor-
deelen aan tegenover de oude Kühn’sche methode:
1° De werking geschiedt vlug; alles is in enkele uren
afgeloopen.
2° Zelfs voor groote hoeveelheden zaaigraan is het niet
noodig veel kuipen te hebben.
9° Ten gevolge van den korten duur van inwerking der
vloeistof, lijdt de kiemkracht der tarwe minder. Dit is
vooral van belang voor graan, dat met de machine gedorscht
is.
4° De volgens de Linhart'sche methode behandelde
tarwe neemt zeer weinig water op, droogt dientengevolge
zeer snel en kan desnoods nog een tijd lang in hoopen
bewaard worden, zonder gevaar voor inwendige verhitting. —
Is de tarwe echter 14 tot 16 uur geweekt geworden, dan
treedt veel gemakkelijker in de hoopen verhitting op, hetgeen
de kiembaarheid benadeelt. Alleen vlak uitbreiden en dik-
wijls met een schop omkeeren kan, in voorkomend geval,
dit nadeel verminderen of voorkomen.
_5° Komt de tarwe, die ten gevolge van het weeken
gedurende 14-16 uren veel water opgenomen heeft, in een
drogen grond, dan gaan de korrels aan het kiemen, blijven
echter bij gebrek aan vochtigheid in hun groei ten achteren
of verdrogen ten slotte, zoodat de jonge kiem gansch
afsterft.
Proefnemingen werden door v. TuBrur gedaan met
Bordeauxsche pap, waarin het zaaigraan uren lang (tot
18 uren) geweekt werd. Op de kieming der korrels had die
behandeling slechts een zeer onbeduidenden, nadeeligen
invloed, terwijl zij tot voorkoming van brand afdoende
schijnt te werken. Het aantal proefnemingen is echter voor
‘t oogenblik nog te gering om daaruit gevolgtrekkingen te
mogen afleiden.
— 1Ì8l —
De warm-water-methode van JENSEN bestaat in het
dompelen van het zaaigraan in water, waarvan de tempera-
tuur 54-56° bedraagt (1). De behandeling duurt 5 à 15 minu-
ten. Vooral voor haver beveelt HoLLRUNG de warm-water-
methode aan. Spijtig genoeg is aan het warmen van groote
hoeveelheden water, die gedurende eenigen tijd dezelfde tem-
peratuur moeten behouden, veel bezwaar verbonden.
Wij zullen hier echter volledigheidshalve de heet-
water-methode beschrijven, zooals die door MANsHOLT op
grond van practische ondervinding, tegen gerstebrand warm
wordt aanbevolen :
Men dient te kunnen beschikken over een waterketel
met een inhoud van 100 à 150 Liter, waarin het water voort-
durend sterk gewarmd wordt en twee houten kuipen van
150 à 200 Liter inhoud. Houten kuipen zijn boven ijzeren
vaten te verkiezen, omdat de eerste minder spoedig afkoelen.
De beide kuipen worden tot ongeveer —- van hare hoogte
met water à 54° C. gevuld ; om zich van den warmtegraad
van het water te kunnen overtuigen, hangt of zwemt in ieder
kuip een thermometer. Als de waterketel weder met water
is gevuld en dit tot kookhitte is gebracht, kan met de behan-
deling begonnen worden.
Het zaaieraan moet vooraf 4 tot 6 uren geweekt zijn en
daartoe kan het in niet te groote zakken in water gedompeld
worden. — Het zaaigraan wordt nu in een mand gegoten,
die nagenoeg er hectoliter bevat ; een tweede mand wordt
eveneens gevuld en zoo in gereedheid gehouden. — De
mand wordt in de eerste kuip eenmaal ondergedompeld,
zoo wat ongeveer 2 à 3 minuten, d. w. z. zoo lang tot wan-
neer het graan de temperatuur van het water bereikt heeft,
hetgeen het geval is, wanneer dit tot 48 à 50° G. afeekoeld
(1) Zie daarover ons eerste opstel.
ed oe
is. _— Dit aldus reeds vooraf verwarmde graan wordt nu
3 maal, ieder maal gedurende één minuut, in de tweede kuip
gedompeld. — Men dient niet al te angstvallie toe te zien
of het water in de eerste kuip juist tot 54° CG. verhit is;
het is zelfs verkieslijk dat de temperatuur een paar graden
hooger zij, als de mand maar ineens goed ondergedompeld
wordt. Het water is dan ver genoeg afgekoeld, dat het niet
meer schaden kan en de gerst komt iets warmer in de tweede
kuip. Ondertusschen heeft de tweede werkman er voor te
zorgen, dat het water in het eerste vat weer tot op 54° C,
wordt gebracht door bijvoeging van kokend water uit den
ketel. — Ook het water in de tweede kuip wordt, nadat
de mand eruit is genomen, weer op de vereischte tempera-
tuur gebracht door bijvoeging van kokend water. Wan-
neer de kuipen te vol worden en de ketel te ledig, wordt
deze met het water uit de kuipen aangevuld.
Is het zaaigraan behandeld, zooals hierboven beschreven
wordt, dan wordt de mand rechtstreeks onder een pomp
geplaatst en door koud water afgekoeld; vervolgens wordt
het graan op een steenen of cementenvloer, beter in een
koe- of paardenstal, uitgespreid. De vloer dient vooraf door
een sterke zwavelzuur-koperoplossing ontsmet te zijn. —
Na 10 à 12 uur is het zaaigraan ver genoeg gedroogd om te
kunnen gezaaid worden. — Wordt het dagelijks eens
omgeroerd, dan kan het desnoods weken lang bewaard
worden.
MansmHoLT gebruikt geen zuiver water, maar wel
een zwavelzuur-koperoplossing à FT °, om het bewa-
ren van het zaaigraan, wanneer het niet onmiddellijk
gezaaid wordt, te vergemakkelijken. Het aldus behandelde
zaaigraan zou in den boden sneller kiemen, dan wanneer het
droog gezaaid werd.
Formalin of formaldehyde (eigenlijk een waterige
— 180 —
oplossing, die 40 ®/, formaldehvde bevat) is ook tot het ont-
smetten van zaaigraan aanbevolen geworden en zelfs is de
Dehne'sche ontsmettingsmachine vervaardigd om met for-
maldehyde te werken. Bij het toestel wordt een
vloeistof verkocht, die niets anders is dan de gewone forma-
line of waarvan deze zelfstandigheid ten minste de basis
vormt. — Het zaaigraan wordt, wanneer het door de
machine gaat, bevochtigd door de ontsmettende vloeistof,
blijft dan 6 tot 8 uur vochtig en met zakken bedekt liggen
en gaat dan weder door het toestel, waarin men kalkmelk
en ammoniakwater (1) gebracht heeft. _— D" FALKE acht de
nabehandeling met ammoniak (en ook met kalkmelk) over-
bodig. — Terloops diene gezeid dat de eigenlijke waarde
der vloeistof niet in overeenstemming is met den prijs,
waaraan zij wordt verkocht.
Wat nu het gebruik van zwavellever aangaat, wij kun-
nen volstaan met te verzenden naar een onzer vroegere
opstellen.
VAN TugBevr heeft een aantal proeven genomen met ont-
smetting door middel van formaldehyde-gas Er bestaan
thans ontsmettings-lampen, waarin waterdamp en gasvór-
mig formaldehyde ontwikkeld worden, hetgeen de bewer-
king ten zeerste verlicht. — Tot voorkomen van brand
bij graangewassen, heeft deze methode echter geene vol-
(1) Volgens Dr FALKE, die het toestel zeer aanbeveelt, is de ont-
smettende vloeistof niets anders dan formaline. Volgens MARPANN bevat
zij formaline en koperchloride; dit zou verklaren waarom bij de tweede
bewerking kalkmelk en ammoniakwater worden gebezigd; dit om de
nog aan de korrels klevende formaline, gene om het koperchloride
onschadelijk te maken,
— 181 —
doende, of liever zelfs ongunstige uitslagen opgeleverd, zoodat
het de moeite niet zou loonen nog verdere pogingen in die
richting te doen.
* Ld
Over de weerstandskracht van verschillende variëteiten
van een zelfde gewas tegenover sommige ziekten.
Een van de belangrijkste vragen voor den landbouw is
het bekomen van verscheidenhedenen rassen van de verschil-
lende gekweekte gewassen, die aan bepaalde ziekten volko-
men weerstand kunnen bieden. — Dit ware natuurlijk het
middel bij vitnemendheid om die plantenziekten te bestrijden.
— In de laatste jaren is in die richting veel gedaan gewor-
den; immers de ondervinding heeft geleerd welke varië-
teiten in een bepaalde streek en onder zekere voorwaarden
tegen een of andere ziekte bestand bleven. Men heeft zich
zelfs toegelegd om dergelijke rassen te bekomen en te vere-
delen door gepaste teeltkeus; voor de aardappels b. v. zijn
thans reeds eenige verscheidenheden bekend, die zeer weer-
standskrachtig zijn. — Maar van een anderen kant heeft men
eveneens ondervonden, dat soorten of variëteiten, die in eene
streek of in een bepaald jaar, voor besmetting verschoond
bleven, in een ander gewest of in een volgend jaar, aan de
ziekte wel leden, terwijl sommige rassen zoo wat overal en
altijd aangetast worden. Het zou er dus op aankomen de
reeds eenigszins weerstandskrachtige variëteiten zóó te
veredelen, dat zij onder verschillende weersgesteldheden
onbesmet blijven. Dit is echter eene zeer lastige vraag,
omdat wij tot nog toe niet met eenige zekerheid weten, wat
de eene soort eenige grootere weerstandskracht boven een
andere geeft. Voor sommige gewassen kunnen wij het
echter eenigszins gissen. Zoo b. v. kan voor den brand
reeds een en ander medegedeeld worden.
— 132 —
Hoogst waarschijnlijk is de oorzaak van het onderscheid
in weerstandskracht van verschillende graansoorten tegen-
over brandzwammen te zoeken in het tijdstip en de snelheid
der kieming, in het spoedige uitgroeien en harder worden
van de weefsels, in een woord, in het min of meer vroeg
bereiken van den toestand, waarin de plant niet meer kan
besmet worden.
Bij haver ligt de vereischte temperatuur voor de
kieming van de graankorrels en van die van de haverbrand-
sporen nog al wat van elkander. Bij gunstige temperatuur
kiemt de haverbrand reeds denzelfden dag. De haver zal
alleen dan de brandbesmetting ontgaan, wanneer de warmte,
die voor de kieming van de haverkorrels voldoende is, doch
voor de brandsporen te gering is, verscheiden dagen aan-
houdt tot de sterk geworden kiemplant den brand niet meer
te vreezen heeft.
Bij de tarwe zijn de omstandigheden eenigszins anders.
De tarwebrand kiemt, bij gepaste temperatuur, eerst na
eenige dagen. Het is dus gemakkelijker de tarwe aan de
besmetting te onttrekken, wanneer zij zeer spoedig kiemt.
Echter dient gezeid te worden dat wij nog niet nauwkeurig
weten hoe lane eene tarwekiemplant besmetbaar blijft; dit
zou door zorgvuldige proefnemingen dienen uitgemaakt te
worden, maar in ieder geval mag aangenomen worden, dat
bij een eunstie verloop van de kieming, de tarwe veel kans
heeft ver en sterk genoeg ontwikkeld te zijn, op hetoogenblik
dat de brandsporen gekiemd zijn en dus de besmetting zouden
kunnen mededeelen) om deze niet meer te moeten vreezen.
De eene tarwesoort onderscheidt zich van de andere
door het temperatuurminimum harer kieming of door hare
groeikracht; zoo zal de eene soort bij een lagere temperatuur
kiemen dan een andere; aldus kan de groei sneller zijn bij
een soort en minder snel bij een andere. Soorten die reeds,
— 133 —
bij betrekkelijk lace temperatuur kiemen en waarvan de
eerste groei ras geschiedt, zullen ongetwijfeld van den brand
weinig te lijden hebben, al zal men ook waarschijnlijk wel niet
erin gelukken een volstrekt brandvrije soort (variëteit) te
winnen, omdat van den eenen kant in dezelfde variëteit alle
korrels toch- niet altijd juist even ras zullen kiemen, — som-
migen zullen daarentegen wel wat achterlijk blijven, —
en omdat van een anderen kant de brandsporen eveneens
onderlinge verschillen vertoonen, in den duur der kieming
en in den vereischten warmtegraad: dat zelfs in de meest
brandvrije soorten nu en dan brandzieke planten voorkomen
is dus geen onverwacht verschijnsel; is dit het geval, dan
zullen juist die sporen, die het best aangepast zijn voor de
bepaalde graansoorten, zich in het vervolg met deze ver-
meniegvuldigen kunnen. Daarom dient de voorbehoedende
behandeling van het zaaigraan steeds aanbevolen te worden,
zoolang men niet verzekerd is volstrekt brandvrije variëtei-
ten verkregen te hebben.
Hoe groot het verschil in vatbaarheid voor brand is bij
verscheiden tarwesoorten blijkt uit de volgende proef-
neming :
Ongeveer 4000 korrels van ieder der hieronder
genoemde variëteiten werden lichtjes bevochtigd, met
1 gram steenbrandsporen gemengd en vervolgens gezaaid,
natuurlijk onder zooveel mogelijk gelijke voorwaarden,
wat ruimte, zaaiwijze, bemesting, enz, aangaat. Ziehier
nu de bekomen uitslagen :
Variëteiten °/, brandige °/, brandige
planten aren
Amerikaansche Ohio-tarwe 0.73 0.70
Ontario-tarwe 0.53 det3
— 134 —
Green Mountain-tarwe 2 24
Gewone witte tarwe (Berlijn) 31 |
Schlanstedter-tarwe 34 55
Bordeauxsche-tarwe 38 eef
Noë-tarwe Al 40
Chinon-tarwe 56 56
Strubes-Grannen-tarwe DS 60
(Het ten honderd voor de laatste zeven soorten is in afgeronde
getallen uitgedrukt).
*
Kk
Bij de kieming der steenbrandsporen ontstaan eerst
vrij korte kiembuizen (promycelium), die weldra kleine
sporen, conidiën of sporidiën, vormen (1). BREFELD neemt
aan, dat de steenbrandsporen in den grond aldus kiemen en
aan de bodemoppervlakte hare sporidiën vormen, die dan
door den wind zouden verbreid worden en op die wijze een
middel tot verspreiding van den brand zouden uitmaken.
— De proefnemingen van voN Tuseur schijnen echter wel
te bewijzen dat aan een dergelijke verspreiding van den
tarwebrand door sporidiën niet veel belane dient gehecht te
worden; hij kon geen besmetting waarnemen van het een
bed of perceel tot het nevensliggend bed.
jen andere vraag, die nog veel belangrijker is, betreft
het mogelijke gevaar voor brandverspreiding, dat het gebruik
van verschen stalmest zou kunnen opleveren. _BREFELD vond
immers bij zijne kunstmatige culturen van brandzwammen,
dat deze in voedseloplossingen zoo lang conidiën vormen, tot
al de voedingstoffen verbruikt zijn en dat bij vernieuwing
van het voedsel de conidiën zich zonder ophouden verder
vermenigvuldigen. Brandzwammen gedijen nu in allerlei
pe mn
(1) Zie figuur 2, bladzijde 124,
— 135 —
voedseloplossingen en o. a. ook in gesterisileerden stalmest.
Brefeld vond op welbemeste plaatsen bijzonder veel brandige
planten.
Brefeld neemt aan, dat die brandsporen met het voeder
in den mest en met den mest op het veld komen. Ziehier
hoe hij zich de zaak in werkelijkheid voorstelt :
« De bransporen der zwammen, die brandziekte bij
onze gekweekte gewassen te voorschijn roepen, worden
samen met deze, in het voeder, gegeten. De sporen komen
aldus in het dierlijk lichaam, waar zij met het oog op hare
kieming een gunstigen invloed ondergaan, en geraken langs
gansch natuurliijjken weg in den mest, dus juist in een
midden, dat voor hare ontwikkeling uiterst gunstig is.
Zoodra de mest voldoende vochtig ligt, hetgeen in de meeste
stallen gewoonlijk het geval is, grijpt om zoo te zeggen de
kieming der sporen onmiddellijk plaats en wel onder den
vorm van gistzwamvormige conidiën (door afsnoering)
of onder dien van sporidiën op het promycelium van Zilletia
Caries (steenbrand). De mest wordt, rijk voorzien van
kiemen der brandzwammen, op het land gebracht en er is
niets natuurlijker dan dat de massa’s in den mest voorhanden
kiemen met het kiemende zaad in aanraking komen, dat de
kiemen tot draden uitgroeien en in het zaad dringen en dat
aldus de brand door den verschen stalmest rijkelijk verspreid
wordt. En juist is die versche stalmest aan besmettende
kiemen der brandzwammen buitengewoon rijk, wanneer de
dieren de brandsporen gegeten hebben of zelfs wanneer
alleen stroo van brandend graan als leger voor de dieren
is gebruikt geworden en van dien mest gaat de besmetting
van het graangewas uit. — Hiermede is het wetenschap-
pelijk nauwkeurig bewijs geleverd van de natuurlijke
verspreiding der verschillende soorten brand door den
verschen stalmest, zooals zij steeds door de praktische land-
bouwers voorzien was geworden. E
— 186 —
« En in gansch volkomen overeenstemming met deze
eerste ervaring, staat ook de tweede regel, die de ervaring
heeft ingegeven, n. l. dat men den brand beperkt, wanneer
men den mest laat oud worden, eer men hem op den akker
gebruikt. In dit geval sterven in den loop van den tijd de
rijkelijk vermeerderde sporidiën in den mest af‚ de mest zelf
is vooraf ontbonden in zijne voedende stoffen door de ontwik-
keling der brandzwamkiemen en voor deze niet langer
geschikt gebleven, zoodat de brandsporen die zich reeds op
het veld zouden bevinden, in den ouden mest geen midden
meer vinden tot hare ontwikkeling. —
« In ouden mest is aldus geen gevaar voor de versprei-
ding der brandziekten en het kan als een voorbehoedmiddel
tegen deze aanbevolen worden het land slechts met ouden
stalmest te bemesten.
« Voor een meer bizondere beoordeeling is nu verder
de ervaring betreffende den duur van het kiemvermogen der
sporidiën en der brandsporen van groot belang. Mijne
onderzoekingen in deze richting hebben bewezen, dat de
sporidiën reeds na 3 of 4 maanden hare kiemkracht verlie-
zen. Daarentegen behouden droog bewaarde brandsporen 8
tot 10 jaar lang hare kiemkracht. Daar zij echter in de
natuur niet droog liggen en waarschijnlijk vroeger kiemen,
zoo zullen zij sterven, zoodra de kieming afgeloopen is en de
sporidiën de waardplanten niet kunnen bereiken.
« Het is waarschijnlijk dat de brandsporen zich in
humusrijken bodem op dezelfde wijze ontwikkelen alsin mest
en dat ook in natte jaren de natuurlijk verspreide brand-
sporen op humusrijken grond hare kiemen rijk vermenigvul-
digen. Im volle overeenstemming hiermede staat de oud-
bekendeervaring, dat een vochtig gelegen humusrijke bodem
en natte jaren de ontwikkeling van brand in de hand wer-
ken. Deze soort van verspreiding der ziekte zal wel is waar
— 187 —
nagenoeg onafhankelijk van de bemesting geschieden, maar
nochtans onrechtstreeks in verband staan met de bemesting
ende verspreiding der brandziekten door den mest, daar juist
die sporen op het land worden gebracht, die ten gevolge
van de besmetting van het graan door den stalmest gevormd
zijn.
« Daarom kan het niet onwaarschijnlijk geacht worden
dat men bij voorzichtige bemesting met ouden en door den
ouderdom zwamvrij geworden mest, de verspreiding der
brandzwammeu kan beperken en dat dan, wanneer op deze
wijze weinig of geene brandsporen op het land meer gebracht
worden, ook natte jaren geene grooter schade meer teweeg
brengen. »
Hierop doet von TuBeuF opmerken dat dit alles noch-
thans niet bewijst dat de brand met den mest verspreid
wordt; zijne sporen konden ook in den grond aanwezig zijn
of aan de graankorrels kleven. Het zou ook kunnen zijn
datde bemeste planten voor brandbesmetting en voor verdere
brandontwikkeling meer voorbeschikt zijn als de onbemeste;
immers dergelijke waarnemingen werden ook meermalen
gedaan bij sterke stikstofbemestingen. Van een anderen
kant is het algemeen bekend, dat deze den duur van het
groeitijdperk verlengen, terwijl b. v. sterke phosphorbemes-
tingdien duur vermindert. Er is dus niets onwaarschijnlijks
in de onderstelling, dat ook de bemesting de plant meer of
min ontvankelijk kan maken van bepaalde ziekten.
Om de nauwkeurigheid van Brefeld’s onderstellingen
na te gaan en verschillende andere vragen op te lossen, die
daarmede in verband staan heeft v. Tubeuf een aantal
proefnemingen gedaan, waarvan wij hier de uitlagen
samenvatten :
Hoe lang blijft de besmettende kracht van den
steenbrand der tarwe in den grond behoud en?
— 138 —
Wanneer men in een laboratorium brandsporen droog
bewaart, vertoonen zij na de overwintering haar hoogste
kiemkracht. Daarna neemt zij langzamerhand af, maar
toch blijft zij, voor een gedeelte der sporen althans, nog
jaren lang voortbestaan. De sporen doen hierhij denken
aan de zaden van sommige hoogere planten, die vaak na
vele jaren hare kiemkracht nog geheel of gedeeltelijk
bewaard hebben. Ook in de vrije natuur ziet men, dat van.
zaden eener plant een aantal vrij spoedig kiemen, terwijl
andere zaden derzelfde plant jarenlang blijven rusten. Dit
is niet alleen het geval met hardschalige zaden, zooals bij
vele vlinderbloemigen en bij vele onkruiden, maar ook bij
weekere zaden, zooals b. v. van den berk. (1) — Voor
verschillende brandsoorten had BrrreLD trouwens reeds
vroeger bewezen dat zij eerst na een één- of meerjarige rust
in den bodem kiemen.
Daarenboven kon men aannemen dat door de vermenig-
vuldiging der uit de sporen ontstane conidiën of door
myceliumdraden, die saprophytisch zouden leven, de besmet-
ting jarenlang zou kunnen voortgezet worden. Hierop geeft
de volgende proefneming antwoord.
Sen bed was het voorgaande jaar met 4000 graankor-
rels en Î gram brandsporenpoeder bezaaid geworden. Het
had 1395 brandzieke planten (1696 brandige aren) gedra-
gen. _— Dit bed was dus uitstekend geschikt tot het nemen
eener proef. Het werd nu bezaaid met tarwe, die vooraf
ontsmet was geworden. — Bij den oogst vond men
(1) Reeds vroeger werd door v. Turreur bewezen dat bij Ulmus
(olm of ijp) het grootste gedeelte der zaden kiemt onmiddellijk na het
rijp worden, terwijl het ander gedeelte blijft rusten tot de volgende
lente; van zaden van Betula lenta (Berk) kwamen in een bed jaren ach-
tereen eenige zaden op; enz.
— 139 —
2,733 planten met 4,156 gezonde aren, zonder één geval van
brand.
Twee perceelen tarwe, die lagen naast een bed, dat het
jaar te voren eveneens besmet was geworden met 1 gram
brandsporenpoeder en 1,132 brandzieke planten (met
1,418 brandige aren) had gedragen, bleven eveneens volko-
men vrij van brand.
Het schijnt dus wel dat in de natuur de besmetting
niet voortgezet wordt door overjarige sporen, die in den
bodem zouden aanwezig zijn, of door eonidiën of door
myceliumdraden, die er saprphytisch zcuden woekeren,
maar wel door de sporen, die met het graan toevallig op
den akker worden gebracht.
Voedingsproefnemingen met brandzwam-
men (1).
Een duif ontving gedurende 8 dagen niets anders dan
zuivere tarwe die, eenigszins bevochtigd, in brandsporen-
poeder was omgeroerd, tot zij heel en al zwart was. De
duif at het mengsel zondertegenzin en zonder eenig ongemak;
in de uitwerpselen waren ontelbare massa’s sporen, maar
von Tubeuf kon ze niet meer doen kiemen.
Een rund ontving ineens 10 gram brandsporenpoeder in
zijn voeder, zonder nadeel; bij herhaling had het een weinig
buikloop: de frisch opgevangen uitwerpselen bevatten ontel-
bare sporen, die echter, in water verdund, niet meer tot kie-
men kwamen.
Met 10 pond zuivere uitwerpselen vol brandsporen werd
nu de volgende practische proefneming gedaan :
Een bed van 5 meter lang op 2 breed, dat vroeger niet
(1) Zie ook J. Rrrzema Bos. Een en ander over de vermeende vergif-
tigheid van brand-, roest- en zwartzwammen. Tijdschr. o. Planten-
ziekten, 6e Jaarg. 1900, bladz, 159-169,
— MO —
besmet was geweest en nog geene tarwe had gedragen en dus
als nog volkomen onbesmet kon beschouwd worden, werd
bezaaid met reine roode Galicische tarwe, die vooraf met
de runduitwerpselen en met zand vermengd was geweest
— De voorwaarden tot besmetting der tarwe waren hier
dus buitengewoon gunstig : de sporen hadden den darm van
een dier doorloopen; zij waren buitengewoon talrijk en zij
bevonden zich in verschen mest. Welnu, de oogst was
volkomen brandvrij.
Deze proefneming werd een volgend jaar herhaald,
met denzelfden uitslag.
Voor stuifbrand van tarwe en haverbrand werden ook
gansch overeenstemmende uitkomsten verkregen.
Wat meer is, de mest schijnt zelfs, althans in verschen
toestand, nadeelig te werken. Het gelukte aan von Tubeuf
in bepaalde omstandigheden, enkele sporen (op duizenden)
tot kiemen te brengen, wanneer eerst de uitwerpselen, waarin
zij voorkwamen, zeer zorvuldig verwijderd waren door uit-
wasschen met veel water.
Trouwens uit nauwkeurige proefnemingen is eveneens
gebleken, dat de inwendige temperatuur van het dier vol-
strekt geen gunstige voorwaarde tot bespoediging der kie-
ming mag geheeten worden Wanneer de temperatuur
boven 35° G stijgt, wordt daarentegen de kieming vertraagd
of tegengehouden.
Het gevaar van besmetting door den mest en door de
erin bevatte sporen, die het darmkanaal van een dier door-
loopen hebben, is dus in ieder geval uiterst gering, vooral in
vergelijking met het gevaar dat in ongereinigd zaaigraan
schuilt.
von Tusreur geeft ook een lang, hoewel niet volledig
overzicht over proefnemingen en waarnemingen betreffende
het voorkomen van brandsporen in het voeder en het ver-
— M4l —
meende daaraan verbonden gevaar voor de gezondheid van
huis- en anderen dieren (paarden, runders, geiten, schapen,
varkens, konijnen, muizen, ganzen, hoenders, duiven, enz).
Daaruit blijkt dat in de overgroote meerderheid der gevallen
niet het minste nadeel daaruit voortvloeide. (Zie hierover
het hooger aangehaalde opstel van Rrrzema Bos.)
Tot slot nog deze waarneming : Wanneer brandsporen
aan dieren worden vervoederd vond men bij het paard de
eerste sporen in uitwerpselen na 20 uur en bij het rund na
12 uur; na nog 12 uur werden geen sporen meer aange-
troffen.
Over de proefnemingen van voN TuBEuF betreffende
het kiemen van brandsporen op verschillende voe-
dindgsbodems zullen wij hier, om dit opstel niet al te lang
te maken, niet verder ingaan; wij zullen eveneens zeer bondig
zijn over den invloed van lage temperaturen op de
kiemkracht der sporen. Bij een warmtegraad, die
afwisselde van 5 tot 11° CG kiemde de tarwe zeer langzaam,
terwijl de kieming der bransporen een paar dagen na die
der tarwe aanving. Door temperaturen van 0° G tot — 20° CG
werd het kiemen der sporen wel belet, maar deze werden
niet gedood; wanneer de temperatuur hooger klom, greep
de kieming normaal plaats, soms echter met eenige vertra-
ging, b. v. na 6 tot 10 dagen in plaats van na 4 dagen.
— Door de winterkoude zullen dus de brandsporen niet-
vernietigd worden.
G. STAES.
EEN ZIEKTE DER SERINGEN, VEROORZAAKT DOOR BOTRYTIS
VULGARIS FR.
(Plaat I).
Verschillende zwamsoorten van het geslacht Botrytis
zijn gevaarlijke plantenparasieten. De twee, welke het
meest voorkomen, zijn Botrytis vulgaris Fr. en Botrytis
cinerea Pers., twee onderling zeer nauw verwante soorten,
die zelfs in zoo veel opzichten overeenkomen en zoo geringe
onderlinge verschillen vertoonen, dat het de vraag is, of zij
niet beide slechts vormen van dezelfde soort zijn:
Vooral in de kassen ziet men Botrytis cinerea vaak
optreden op allerlei planten, van welke b. v. Primula
sinensis, Adianthum-soorten, Begonia, Pelargonium vaak
zeer te lijden hebben, terwijl ook in de druivenkassen niet
zelden de druiven aangetast worden, somtijds reeds wanneer
zij nog geheel onrijp, een andermaal wanneer de vruchten
bijna rijp zijn.
Ook bij cultuur buiten de kassen vertoont zich deze
zwam soms als een schadelijke parasiet. Bij voorkeur
worden verschillende vruchten aangetast (pruimen, moer-
beien, druiven), maar somtijds vestigt zij zich ook op
jonge takken of op bladeren. (Botrytis Douglasii, die
op jonge spruiten van verschillende Coniferen parasiteert (1),
is waarschijniijk identiek met Botrytis cinerea.)
In den loop van dezen zomer waren wij in de gelegen-
heid een ziekte der seringen-bladeren waar te nemen, veroor-
zaakt door een Botrytis-soort, welke Prof. Oudemans voor
ons determineerde als Botrytis vulgaris Fr.
Zooals uit nevensgaande photographie blijkt, zijn de
(1) Zie het opstel van Prof. Ritzema Bos in Jaargang III van dit
Tijdschrift.
TIJDSCHR : o. PLANTENZ. 1992, Pr
fre
en
En
— 143 —
ziekteverschijnselen zeer karakteristiek. De ziekte begint
steeds aan den top van het blad en schrijdt van daar naar
omlaag, zoodat het blad van den top af afsterft en uitdroogt.
In het oog vallend zijn hierbij de concentrische kringen en
plooien, die het afgestorven gedeelte vertoont en die er waar-
schijnlijk op wijzen, dat de doodende werking zich niet vol-
komen geleidelijk maar min of meer schoksgewijs over het
blad heeft uitgestrekt.
Slechts één varieteit scheen door deze ziekte aangetast
te worden, Madame Lemoine. Op de kweekerij, van welke
wij de aangetaste bladeren ontvingen, vertoonden zeer vele
exemplaren van deze variëteit de ziekte, terwijl zij zich bij
geen enkel exemplaar van eenige andere variëteit voordeed,
en op de naburige kweekerijen was het evenzoo gesteld.
Welke de reden hiervan is, is voorloopig niet te zeggen;
omtrent de feitelijke oorzaken van het verschil in vatbaar-
heid voor bepaalde infectieziekten is nog ongeveer niets
bekend. Maar wel schijnt het, dat de zeer vochtige weers-
gesteldheid van den nazomer de hier beschreven ziekte in
dubbelen zin in de hand gewerkt heeft: ten eerste door
gunstige levenscondities voor de zwam te scheppen, want alle
zwammen en vooral de Bofrytis-soorten houden van voch-
tigheid, en vervolgens door ongunstig te werken op het
leven van de seringen en daardoor hun vatbaarheid voor
deze ziekte te verhoogen; en aangezien de variëteit Madame
Lemoine, naar onze inzender ons mededeelde, behoort tot
diegene, welke zeer slecht groote vochtigheid en donker
weer verdragen, is het eenigszins te begrijpen. dat deze
variëteit ook het eerste bezweek voor den aanval van de
Botrytis.
Amsterdam, 15 October. G.-J.-J. VAN HALL.
— 144 —
HET < SPAANSCH GROEN » (ANAGALLIS ARVENSIS), EEN ONKRUID,
GEVAARLIJK VOOR DE TEELT VAN GEWASSEN, DIE AANGETAST
WORDEN DOOR HET STENGELAALTJE (TYLENCHUS DEVASTATRIX)
DOOR
Dr C. J.J. Van Hall, assistent aan het phytopathologisch laboratorium
« Willie Commelin Scholten » en
M. W. V. van Bijlevelt, landbouwconsulent voor Goedereede en
Overflakkee.
Sedert vele jaren is het stengelaaltje (Tylenchus devas-
tatrir) (1) bekend als een lastige en moeielijk te verdrijven
vijand van verschillende cultuurgewassen. In de bloem-
bollenstreek is het « ringziek » een kwaal, die jaarlijks
vele hyacinthenplanten te gronde richt, in verschillende
streken is de « reup » in de klaver, de boekweit, de rogge
en in den laatsten tijd ook in de haver maar al te goed
bekend en in alle streken, waar uienteelt gedreven wordt,
komt de « kroefziekte » voor (in Noord-Holland meestal
« bolbroek » of « mop » genoemd). Ui, hyacinth, rogge,
klaver, boekweit en haver zijn in ons land de gewassen, die
het meest te lijden hebben van het stengelaaltje, maar ook
andere gewassen worden somtijds aangetast. Aardappelen
vertoonen niet zelden de « aaltjesziekte » en ook in lucerne,
in erwten en boonen, in enkele Phlox-, Anjelier-, Scilla- en
Narcis-soorten werd de ziekte waargenomen.
(1) Zie over de ziekten, die door dezen parasiet veroorzaakt
worden, het boekje van Prof. Ritzema Bos « Ziekten en Beschadi-
gingen der Landbouwgewassen » Deel II. Niet te verwarren met hef
stengelaaltje is het bietenaaltje (Heterodera Schachtii). Waar wij in
dit opstel over « aaltjesziekte » spreken, is steeds de ziekte veroor-
zaakt door ’t stengelaaltje bedoeld.
— 145 —
Van alle gewassen vertoont de ui de grootste vatbaar-
heid voor de aaltjesziekte en vooral op de Zeeuwsche en
Zuid-Hollandsche eilanden, waar de uienteelt op groote
schaal gedreven wordt, is de kroefziekte eene ware plaag.
Het is dan ook te begrijpen, dat de landbouwers aldaar
meer dan elders hun aandacht op deze kwaal gevestigd
hebben.
In den loop van den zomer van dit jaar (einde Juli)
deelde een landbouwer uit Sommelsdijk, T. Buurveld,
ons mee, dat hij aan het « Spaansch groen », dat op een
akker groeide, dadelijk kon zien, of het land wel of niet
« kroefde », m. a. w. of de uien op dit land al of niet aan
kroefziekte zouden lijden. Wanneer un. Ll. de stengels der
plantjes kort en aan den voet aangezwollen waren en in
sterke mate zijscheuten vormden (« de plantjes in het hart
bossige waren »), dan was dit een bewijs, dat het land
« kroefde ». Hij bracht ons tevens een paar plantjes mee,
die deze verschijnselen vertoonden.
Het onderzoek toonde ons, dat de landbouwer volko-
men gelijk had. Reeds de uitwendige verschijnselen — de
sterke opzwelling derstengelvoeten, de abnormale draaiingen
van sommige stengels, de sterke uitstoeling — wezen op
aaltjesziekte en uit het microscopisch onderzoek bleek, dat
de planten inwendig wemelden van aaltjes. Nevensgaande
figuur geeft een afbeelding van een van de plantjes.
Toen wij nader gingen informeeren, of meer landbou-
wers op Goeree en Overflakkee met dit feit bekend waren,
kwam het uit, dat dit inderdaad bij sommige het geval was en
dat zij het als een verdacht teeken beschouwden, wanneer
het Spaansch groen een voorkomen had als hierboven
beschreven en in de fleuur afgebeeld is. Wel is waar
houden zij hier weinig rekening mee en wordt het dik-
wijls maar eens gewaagd om toch uien te zaaien op zulk
— 146 —
land. De nadeelige gevolgen hiervan ondervond echter dit
jaar bovengenoemde Buurveld, toen zijn uien op zulk ver-
dacht land geheel « wegkroefden ».
Het Spaansch groen is namelijk op Goeree en Over-
flakkee een van de meest voorkomende onkruiden, dat
nagenoeg op geen akker ontbreekt, al komt het op de
lichte gronden ook talrijker voor dan op de zwaardere.
De groote vrees, die de landbouwer voor deze ziekte
koestert, is vooral gelegen in de omstandigheid, dat zij zoo
uiterst moeilijk te verdrijven is. Het gaat n.l. met de
aaltjes niet als met veel parasitische zwammen, die het eene
jaar sterk optreden en het volgend jaar niet of nauwelijks te
bespeuren zijn, — waar eenmaal het stengelaaltje op een
bepaalde plek van den akker is opgetreden, daar kan men
zeker zijn, dat telkens als op die plaats een gewas geteeld
wordt, dat vatbaar is voor het stengelaaltje, de ziekte zich
ook vertoonen zal. Alleen door vele jaren achtereen
gewassen te telen, die niet door Tylenchus devastatrix wor-
den aangetast en aldus te zorgen, dat de parasiet geen voedsel
vinden kan, is het soms mogelijk van de aaltjes verlost te
worden.
Waar echter ook dit middel geen doel treft, daar staan
wij machteloos tegenover onzen vijand. En dit is helaas niet
zelden het geval, want het is zeer moeilijk te zorgen, dat
gedurende een aantal jaren op een akker geen plant groeit,
die den aaltjes tot voedsel verstrekken kan; het stengelaaltje
is n.l. niet kieskeurig en wanneer hem niet een van zijn
lievelings-planten ter beschikking staat, vergenoegt hij zich
met allerlei andere gewassen.
Dit bleekt o. a. uit een indertijd door Prof. Ritzema Bos
ingesteld onderzoek van een aantal verschillende onkrui-
den, gegroeid op een met aaltjes besmetten bodem. Het:
kwam hierbij uit, dat de parasieten zich in vele van deze.
— 7 —
onkruiden genesteld hadden, doch wel-is-waar meestal in
zoo gering aantal, dat de meeste dezer onkruiden, b. v. het
« madeliefje » (Bellis perennis), het « herderstaschje » (Cap-
sella Bursa pastoris), de « boterbloem » (Ranunculus acer),
niet als geschikte voedsterplanten voor den parasiet konden
beschouwd worden. Slechts enkele onkruidsoorten bevatten
een groot aantal aaltjes en vertoonden overeenkomstig
hiermee ook duidelijke uitwendige ziekteverschijnselen. Dit
waren een drietal wilde grassen, n. 1. het « eenjarig beemd-
gras » (Poa annua), het « wollegras » (Holcus lanatus) en
het « reukgras » (Anthovanthum odoratum), die alle de
typische verschijnselen van « reup » vertoonden, en een
paar wilde uiensoorten, n. 1. het « wijngaardlook » of de
« wilde ui » (Allium vineale) en het « graslook » of « snij-
look » (Allium Schoenoprasum), die sterk « kroefziek »
waren.
Het is daarom niet onverklaarbaar, dat een bodem, die
eertijds door aaltjes besmet was, vele jaren later nog steeds
besmet blijkt, ondanks het feit, dat in al dien tijd gewassen
geteeld werden, die niet vatbaar voor de ziekte waren.
Het is immers mogelijk, dat de aaltjes gedurende die
jaren geleefd hebben in een van genoemde onkruiden en
zich zoo hebben weten te voeden en voort te planten, al
hadden zij ook geen geschikte cultuurgewassen ter beschik-
king. Vooral de drie grassoorten kunnen in vele van der-
gelijke gevallen den parasieten tot voedsel en woonplaats
verstrekt hebben, aangezien zij alle drie tot de zeer gewone
onkruiden behooren; de wilde uiensoorten komen, als
minder algemeen voorkomend, hiertoe ook minder in aan-
merking.
Toch is, zoover bekend, in de vrije natuur nog nooit
een van deze onkruiden aangetroffen, die aan aaltjesziekte
leed en nog veel minder ooit geconstateerd, dat op een
— Ì4S —
besmet veld de daar groeiende exemplaren van « reukgras »,
« eenjarig beemdgras », « wollegras » of « wilde ui » vrij
algemeen door aaltjes waren aangetast. Daarom blijft het
ook nog steeds de vraag, of werkelijk het voorkomen van
deze gewassen mag beschouwd worden als de oorzaak van
het feit, dat een door aaltjes besmette grond jaren lang
besmet kan blijven ondanks een rationeele wisselcultuur.
In den loop van dezen zomer waren wij echter in de
gelegenheid op te merken, dat een ander, eveneens zeer veel
voorkomend onkruid, n 1. het « Spaansch groen » (Anagal-
lis arvensis) zonder twijfel wel als zoodanig moet beschouwd
worden.
Dat de vatbaarheid van Anagallis arvensis voor aal-
tjesziekte groot isen de parasieten zich dus niet alleen wan-
neer zij door den nood gedrongen worden er zich, bij gebrek
aan beter, in vestigen, maar integendeel er welig in tieren,
mag blijken uit het feit, dat op « kroefzieke » plaatsen de
daar groeiende Anagallis-plantjes vrij algemeen zijn aange-
tast.
Is dus het algemeen voorkomen van het « Spaansch
groen » op Goeree en Overflakkee de oorzaak, dat aldaar
een stuk land, dat eenmaal met het stengelaaltje besmet is,
zoo lastig weer vrij te krijgen is van die vijanden en zelfs
naar de meening der landbouwers voor uienteelt voortaan
niet meer te gebruiken is? Waarschijnlijk wel; althans zal
het feit, dat dit onkruid een geschikte voedsterplant voor
Tylenchus devastatrix is, er zeker toe bijdragen. Wellicht
echter zijn er nog andere onkruiden, die eveneens groote
vatbaarheid voor de kroefziekte vertoonen en die dus ook
meewerken om de aaltjes in het land te houden.
De practische gevolgtrekking uit onze waarnemingen
zou natuurlijk deze zijn, dat de landbouwers zorgen moeten
hun land vrij te houden van Spaansch groen. Wij zijn er
TiJDSCR. 0. PLANTENZ. 1002. Pro. IT.
— 149 —
ons echter wel van bewust, dat het voor de landbouwers niet
gemakkelijk ís, dezen raad op te volgen en dat dit onkruid
lastig te verdrijven is. Toch moge onze waarneming een
bewijs zijn, dat het ook met het oog op de aaltjesziekte
wenschelijk is, het akkerland zooveel mogelijk vrij te houden
van onkruid.
Amsterdam
É: October 1902,
Sommelsdijk
Werklaring der Plaat HI.
Een plantje van het « Spaansch groen » (Anagallis arvensis) dat
door het stengelaaltje is aangetast en tengevolge hiervan een groot
aantal zijscheuten gevormd heeft :-« bossig in het hart is »). De basis
der stengels is hier en daar sterk opgezwollen. In de teekening zijn
de meeste bloeistengeis weggelaten.
PERESCHURFT EN HARE BESTRIJDING.
(Plaat III en IV.)
Schurft kan tegenwoordig wel degevaarlijkste en meest
algemeene ziekte der pereboomen genoemd worden, althans in
Nederland. Zijtast zoowel de bladeren als de jonge twij-
gen en de vruchten aan, en vestigt zich evenzeer op de jonge
als op de oudere vruchten.
De bladeren, welke er door worden aangetast, vertoo-
nen — 't meest aan den bovenkant, maar ook wel op de
benedenzijde — eigenaardige, fluweelachtig of wollig
uitziende zwarte vlekken, die eerst klein zijn (fig. 1) en zich
langzamerhand uitbreiden, ook langzamerhand scherper
omgrensd worden, en dan vaak verschillende uitloopers
vertoonen, zoodat zij meer of min stervormig van omtrek
worden. Wanneer de bladeren worden aangetast vóór zij
10
volgroeid zijn, dan groeien de zieke plekken weinige meer,
terwijl de andere deelen van 't blad nog wèêl groeien; en
zoo worden dande bladeren eenigszins
kroes. Vaak groeien zij niet goed
uit, en in ieder geval vallen zij te
vroeg af.
De peren worden soms reeds
aangetast, wanneer zij zich nog maar
pas hebben gezet; de kleine peertjes
(fig. 2)wordendan met kleine, fluweel-
‚zwarte plekjes bedekt, die echter in
omvang toenemen en met elkaar
versmelten; en zoo worden de vruch-
ten over het grootste gedeelte van
hare oppervlakte zwart en vallen
spoedig af. — Worden zij eerst
later aangetast, dan worden zij zelden
geheel met zwarte plekken bedekt;
die deelen echter, welker oppervlakte
zwart is, groeien niet meer, terwijl
de overige deelen doorgaan met
groeien. Daardoor worden zulke
peren abnormaal van vorm, scheef
Fig, ler Vlekken op gen pereblad, of hobbelige; en bepaaldelijk bij soorten
pirinum (naar Prillieux). met sappig vruchtvleesch ontstaan
ten gevolge van het verschil in groei tusschen het eene ge-
deelte van de peer en het andere, barsten; voornamelijk ten
gevolge van het verschil in groei tusschen een groot gedeelte
van de schil en het vruchtvleesch (fig. 5; Plaat IV). Deze
barsten zijn soms zeer diep, en maken de vruchten geheel
waardeloos. Wanneer eenmaal ten gevolge van de ziekte
kleine barsten ontstaan zijn, neemt bij vochtig weer het suiker-
houdende vruchtvleesch van buiten af veel water op, waardoor
— ll —
het sterk opzwelt, terwijl de schil der peer niet in gelijke
mate «roeit: daardoor worden de scheuren, vooral in natte
zomers, steeds dieper. (1)
N 1,
Fig. 2. — 2. Jonge peer, met zwarte schurftplekken bedekt. 3. Doorsnede van eene
schurftige plek aan de oppervlakte van eene peer. Het mycelium M vormt vlak
onder de oppervlakte een stroma. C. conidiën van Fusicladium pirinwm (200 maal
vergr.) 4. Conidiëndragers en conidiën van de zwam (400 maal vergr.) 5. peretwijg
met builvormige blazen, veroorzaakt door de woekering van Fusicladium pirinum.
6. Stuk van een twijg met opengebarsten builen (5- maal vergr.). Deze figuren
zijn ontleend aan Kirchner en Boltshauser).
Het kan echter ook voorkomen, bepaaldelijk B meer
droge weersgesteldheid, dat de eenmaal gevormde wonde
zich zeer spoedig sluit, doordat in verloop van zeer korten
tijd, zich eene kurklaas vormt uit de cellen van het vrucht-
vleesch der peer (fig. 3). Wanneer op deze wijze de door
splijting ontstane wonde door eene kurklaag vande omgeving
(1) Het is hier de plaats, er opte wijzen dat de barsten en spleten,
die men — met name bij late soorten — in den zomer en in ’t najaar
in peren kan aantreffen, niet altijd gepaard gaan met een zwart over-
treksel, m. a. w. niet altijd aan eene parasitische zwam, Zusicla lium
pirinum, moeten geweten werden. Groote vochtigheid in den zomer
— 152 —
is afvesloten, dan scheurt de barst bij den verderen groei der
peer niet opnieuw weer in, maar het litteeken der spleet
Pan vergroot zich naarmate de
fe pe ed
/ peer groeit, zooals een in een’
boomstam gesneden letter mee
groeit.
Is de schurftziekte der
bladeren, en vooral die der
vruchten, sommige jaren van
veel beteekenis, — ernstiger
nog is de ziekte der twijgen,
die in ’t bijzonder onder den
naam van « de schurft der
peretwijgen » bekend is, en
die — wegens het « schurf-
Fig. 3. — Peer met zwarte plekken, tice » uitzien der aangetaste
veroorzaakt door Fusieladium pirinum. 5 É
De peer is gebarsten: maar de barsten twijgen dan ook dien naam
hebben zich grootendeels weer gesloten. Ee
(Naar Prillieux). verdient (flg. 4). De naam
«schurftziekte» werd eerst alleen bepaaldelijk aan de ziekte
en ’t najaar kan — ook zonder medewerking van die zwam — het ont-
staan van dergelijke spleten bewerken. Zulke spleten ontstaan altijd op
plekken, die eene, zij 't ook zeer kleine, wonde bezitten, ‘t zij dat deze
door mitwendige invloeden (insektenbeschadiging bijv.) is tot stand
gekomen, ofwel dààrdoor dat de al te sterke wateropneming uit den
bodem (bij aanhoudend nat weer op vochtige standplaats) de cellen van
het vruchtvleesch zoodanig doet opzwellen dat de schil niet in staat is,
zich genoeg uit te zetten, zoodat zij moet barsten. Is eenmaal eene,
zelfs maar kleine, wonde aanwezig, dan heeft veelvuldige regen, die de
peren van buiten nat maakt, ten gevolge dat de cellen van het vrucht-
vleesch nog steeds meer water opnemen, zoodat zij in sterke mate
opzwellen, waardoor de aanvankelijk kleine wonde steeds verder
opensplijt en zichin een’ grooten barst verandert. Het is voornamelijk
de in het vruchtvleesch aanwezige suiker, die zooveel water tot zich
trekt. Reeds Boussingault (« Annales des sciences naturelles, 5me série,
T. XVII ») heeft aangetoond, dat bladeren in den regen geene toene-
ming in gewicht ondergaan, terwijl rijpe, suikerhoudende vruchten
dit wèl doen. Van daar dat appelen, die veelal minder suiker bevatten,
in vochtige jaren niet barsten of dit maar bij uitzondering doen, terwijl
het barsten van peren dan een algemeen voorkomend verschijnsel is.
der twijgen gegeven, en werd eerst later ook op die der
bladeren en vruchten toevepast, sedert bekend was geworden
gel es
dat laatstbedoelde ziekten door
dezelfde zwam worden veroor-
zaakt, die ook de twijgen «schurf-
tig » maakt.
Gedurendedenzomer, wan-
neer de jonge twijgen nog niet
hard zijn geworden, ziet men
op hare oppervlakte kleine,
blaasvormige opzwellingen ont-
staan, welke later openbarsten
(fig. 2: 5, 6). Onder die openge-
barsten blazen ziet men dan de
oppervlakte van het twijgje
eerst als eene zwarte wollige
plek te voorschijn komen, welke
plek later eene zwarte, harde
korst vormt. Dikwijls sterven
de aldus aangetaste twijgen af;
en een boom, waarvan jaar uit
jaar in. vele twijgen door
«schurft » te gronde gaan,
krijgt eene geheel abnormale
vertakkingen kan weinig knop-
pen vormen. Komt echterzoo'n
aangetaste twijg den winter
door, dan gaat zij weer groeien,
en de zwarte korsten raken
Fig. 4. — Schurftige peretakken.
(Naar Prillieux).
door dezen groei meer en meer van elkaar verwijderd; in het
tweede of derde jaar worden zij geheel afgestooten. —
De oorzaak der ziekte, waarvan de symptomen aan
twijg, blad en vrucht boven werden beschreven, is eene
Ri
zwam, die in hoofdzaken slechts in den conidiën voortbren-
genden vorm voorkomt, en die tot vóór kort alleen maar in
dien vorm bekend was, nl. onder den naam Fusicladium
pirinum Fuchel(fig.2:5,4). Later heeft Aderhold de perithe-
ciën ontdekt, welke zich uit dezelfde zwam ontwikkelen; en
het bleek hem dat de bouw van deze vruchtlichamen aanlei-
ding geeft, dat dezezwam tot het geslacht Ventuwriamoetwor-
den gebracht. Aderhold noemde haar Ventwria pirina.
Toch heeft de naam Musicladium pirinum eenmaal zooda-
nig het burgerrecht verkregen, dat deze naam en niet de
naam Venturia pirina Aderhold in de ziektenleer der plan-
ten de gebruikelijke naam zal blijven.
Eene afbeelding van het perithecium van eene andere
soort van Venturia, nl. van die welke de appelschurft ver-
oorzaakt, vindt men op pl. V, fig. 5. (Zie ook de verklaring
dezer plaat op bl. 176).
De zwam dringt met haar mycelium niet in het hout-
gedeelte van de twijgen binnen, maar verbreidt zich in het
schorsgedeelte(fig. 5). Door deuitbreidineg, welkehet aldaar
ondergaat, doet het de buitenste lagen van dit schorsge-
deelte uitwaarts buigen; terwijl het zich in de aldus ont-
stane blazen, aan de oppervlakte van de meer naar binnen
gelegen gedeelten van de twijg, tot eene zodeachtige
massa ontwikkelt, bestaande uit veelcelliee, loodrecht op
de onderlaag staande draden, die aan hunnen top conidiën
afsnoeren. Zoolang deze worden afgezonderd, blijft de
massa, welke onder de opengebarsten blaas te voorschijn
komt, wollig; later wordt zij hard. Op deze zwarte plek-
ken kunnen zich, onder gunstige omstandigheden, ook
peritheciën vormen; dit geschiedt evenwel slechts betrekke-
lijk zelden, en eerst in den herfst, den winter of het vroege
voorjaar.
De zwarte massa, die zich op de bladeren bevindt,
— 155 —
bestaat insgelijks uit conidiëndragers; deze vormen aan
hunnen top conidiën; ook peritheciën vormen zich op de
bladeren, maar niet dan nadat deze zijn afgevallen, eerst in
den herfst en den winter.
Ook de zwarte plekken op de peren bestaan uit conidien
afzonderende conidiendragers (fig. 2 : 3).
Tot in den winter en zelfs tot in ’t volgende voorjaar
zijn kiembare conidiën op de schurftige plekken der pere-
twijgen aanwezig.
Fig. 5. — Stroma en conidiënvorming van Fusicladium pirinum in
eene scheur van de schors van een’ peretak. (Naar Prillieux).
Zoowel deze conidiën, als de ascosporen, welke in de
peritheciën gevormd worden, dragen bij tot de verbreiding
van de schurftziekte der pereboomen; door conidiën kan zich
deze ziekte bijkans in alle maanden des jaars verbreiden.
De peritheciën zijn rijp in ’t laatst van April of het begin van
Mei; dan vangen zij aan, hunne sporen uit te spuiten.
Men ziet dan ook vaak deziekte zich van den eenen pere-
boom naar den anderen verbreiden ; natuurlijk het meest in
ooftboomkweekerijen, waar de jonge pereboompjes dicht
bijéén staan, zoodat de takken en twijgen elkaar aanraken.
De verbreiding van de schurftziekte over groote afstanden
— 156 —
geschiedt echter bovenal doordat uit besmette kweekerijen
pereboompjes naar elders worden getransporteerd; ook door
entrijs kan de verbreiding plaats vinden.
Eene iets nauwkeuriger beschrijving van de « schurftzwam »
der peren en van hare levensgeschiedenis moge hier eene plaats
vinden. (1) Wanneer men van een aangetast twijgje eene dwars-
doorsnede maakt, dan ziet men dat op de aangetaste plek al het
buitenste schorsparenchym bruin gekleurd is. Het is gedood
door het myeelium van den parasiet; terwijl natuurlijk overal
elders in de omgeving het schorsparenehym in zijn geheel levend
en gezond is gebleven. Er bestaat eene scherpe grens tusschen het
gezonde en het zieke weefsel; tusschen deze beiden heeft zich eene
kurklaag gevormd, welke steeds dikker wordt. Het zieke of het
gestorven weefsel groeit niet meer, terwijl de kurklagen, welke
zich er om heen vormen, steeds grootere afmetingen aannemen.
Het splijt en scheurt. Op den bodem van de aldus ontstane spleten
vindt men het stroma en de eonidiën van Fusicladium.
Het myeelium van deze zwam ontwikkelt zich het allereerst in
de opperhuidseellen, vertakt zich sterk, kronkelt heen en weer, en
verbreidt zieh vervolgens in de daaronder gelegen schorslagen.
Onder de bovenste lagen schorseellen erlangt het mycelium der zwam
eene sterke uitbreiding. De myeceeldraden kronkelen zich daar in
sterke mate door elkander heen; zij krijgen een groot aantal tus-
schenschotten, en vormen aldus een stroma : eene meer of min com-
pacte zwammassa, bestaande uit een pseudoparenchymachtig weefsel
(fig: 2,3; fig. 5). Dit is geheel kleurloos of zeer licht geel van kleur;
maarhet vormt aanzijne oppervlakte de donker bruine eonidiëndragers.
Intusschen hebben zich de buitenste, gestorven lagen schorscellen
meer of min blaasvormig opgelicht, en is de aldus ontstane blaas
gebarsten. Op den bodem nu van de op die wijze gevormde spleet
(1) Hetgeen hier met kleine letter volgt, zal door menig practicus
niet zoo gemakkelijk worden begrepen, deels ook omdat er voor
hem onverstaanbare kunsttermen in voorkomen. Het mag hier
minder de plaats worden geacht, uitvoeriger en meer algemeen ver-
staanbaar over de hier behandelde botanische bijzonderheden uit te
weiden. Ik wil alleen meedeelen dat al wat hier met kleine letter is
gedrukt, niet noodig is voor het begrijpen van hetgeen hieronder
volgt en waarin vele zaken worden behandeld, voor den praticus van
’t hoogste belang.
is het zooeven beschreven stroma te vinden; aan de oppervlakte van
dit laatste — dus in de schorsspleet — ontstaan de donkerbruine
eonidiëndragers. Deze zijn knobbelig van oppervlakte(fig. 6, links),
en dragen aan hunnen top
de bruine eonidiën, die aan-
vankelijk niet veel meer
lang dan breed zijn, maar
langzamerhand naar ver-
houding langer worden en
meer spits aan den top.
Zij bereiken alsdan eene
lengte van 28 à 30 g op Fig. 6. — Links : conidiëndragers en eonidiën-
ecne hroedte van 7 A9 p. Torne bi asiel Peene (Naar PAL
— Ieder eonidiëndrager rieus.
draagt te gelijk niet meer dan eene enkele conidie; na het afvallen
van deze verlengt zieh de eonidiëndrager eenigzins aan zijnen top,
en vormt aan den aldus ontstanen nieuwen top weer eene conidie.
Ieder conidiëndrager brengt aldus 20 à 30 eonidiën voort. De
knobbeltjes aan de oppervlakte der eonidiëndragers zijn de plaatsen,
waar vroeger conidiën bevestigd waren.
De eonidiën ontkiemen, in een’ waterdruppel liggende, reeds na
enkele uren, en wel met eene kiembuis, die dicht bij de basis der conidie
te voorschijn komt fig. 6, rechts). Wanneer zich zoo’n kiemende
conidie bevindt op een blad of op eene vrucht, dan dringt de kiem-
buis in eene opperhuidsecel binnen. Het ontstaande mycelium blijft
zieh een tijd lang in de opperhuid verbreiden; later verbreidt het
zieh eveneens in de daar onder gelegen lagen. Ook op de vruchten
en de bladeren vormen zich de bruine eonidiëndragers aan de
oppervlakte der bewuste organen. |
De peritheeiën, die op doode, afgevallen bladeren gedurende den
winter ontstaan, of ook wel op de aangetaste twijgen gevormd
worden, zijn in de omgevende weefsels weggezonken, en geken-
merkt door de aanwezigheid van stijve, donker gekleurde borstels
langs hunnen boven de oppervlakte van het plantendeel uitstekenden
mond, waaruit in het voorjaar de ascosporen worden uitgespoten.
De rijpe peritheciën bevatten paraphysen en asci ; ieder ascus bevat
acht tweecellige, gele sporen.
Den bouw van een peritheeium, van een’ ascus en van de asco-
sporen kan men leeren kennen uit figg. 5 en 6 op pl. V ; deze afbeel-
dingen hebben evenwel betrekking op de zwam der appelschurít.
Om de kwaal in boomgaarden en kweekerijen te
— 158 —
bestrijden, is het goed, de aangetaste afgevallen bladeren en
het afgevallen ooft geregeld te verwijderen en te vernietigen.
Ook het afsnijden van de aangetaste twijgen is eene zaak van
belang. In geen geval neme men entrijs van een’ boom, die
aan schurftziekte lijdt.
Verder wordt aangegeven bespuiting van de aangetaste
— en liefst tevens ook van de niet aangetaste — boomen met
Bouillie Bordelaise. Kirchner en Boltshauser geven in hun-
nen « Atlas der Krankheiten und Beschädigungen unserer
landwirthschaftlichen Kulturpflanzen » (« Serie 1, Obst-
bäume ») op, dat men de bespuitingen tegen appelschurft
moet uitvoeren : de eerste maal vóór het uitbotten der blad-
knoppen, de tweede maal onmiddellijk vóór het bloeien, en
later nog twee maal, nl. wanneer de vruchten zoo groot zijn
als eeneerwt en alseene hazelnoot. Voorde bestrijding van
pereschurft geven zij op, evenzoo te handelen; maar — hoe-
wel de Duitsche schrijvers daar niet de aandacht op vestigen
— spreekt het van zelf, dat bij de peer in verband met den
vroegeren bloei van dezen ooftboom, de eerste en de tweede
bespuiting moeten samenvallen, ofwel beide aan het opengaan
der knoppen moet voorafgaan.
In de laatste jaren zijn, vooral door de ijverige bemoei-
ingen van verschillende Rijkstuinbouwleeraren in Neder-
land, de bespuitingen met Bouillie Bordelaiseals middel tegen
schurft meer in gebruik gekomen, maar nog toch lang niet
genoeg, daar de ziekte zich in de laatste jaren zeer uitbreidde.
Daarom achten wij het niet ondienstig eenigzins uitvoerig
de door ons genomen proeven en de verkregen resultaten te
beschrijven.
In 1901 en 1902 hebben wij te Wageningen bespuitingen
met Bouillie Bordelaise ter bestrijding van de pereschurft
uitgevoerd; in 1901 vier maal, nl. op 5 Maart, op 20 Maart
(kort vóór den bloeitijd), op 24 Mei (toen de vruchten goed
— 159 —
waren gezet), en op 11 Juni (toen de vruchten de grootte
van hazelnoten hadden eekregen). De eerste en de tweede
bespuiting hadden beiden plaats vóór het uitbotten der
knoppen en den bloei. In zekeren zin was hier ééne enkele
bespuiting in plaats van die twee voldoende geweest; maar
het kwam ons voor, dat het niet kwaad was, vóór de
ontluikine der knoppen tweemaal te bespuiten, omdat deze
vroegtijdige bespuiting als van bijzonder gewicht moet
worden beschouwd, wijl daardoor de aan twijgen over-
winterende zwam aan de inwerking der Bouillie wordt
blootgesteld, en wijl het later, wanneer de boomen
bebladerd zijn, veel moeilijker is, alle twijgen te bereiken.
De Bouillie Bordelaise werd aldus samengesteld. In
een houten vat, dat vooraf goed gereinigd was, werd 50 liter
water gebracht, en daarin werd opgehangen een poreus
zakje met 2 KG. kopervitriool erin, dat daarin bleef hangen
tot al het kopervitriool was opgelost. Intusschen werd in
een ander vat 2 KG. ongebluschte kalk gedaan, welke eerst
werd gebluscht; daarna werd er nog meer water bij gedaan,
en alles omgeroerd, tot in ’t geheel 5 liter water bij de kalk
gebruikt was, en er eene dikke kalkbrij was ontstaan. Deze
werd vervolgens met nog 50 liter water verdund en daarna
door eene fijne zeef gefiltreerd, om te maken dat er geene
harde stukjes en onzuiverheden in de kalkmelk inbleven.
Daarna werd de kalkmelk onder voortdurend omroeren in
een groot vat bij de kopervitriooloplossing gedaan, — en de
Bouillie Bordelaise was gereed. Met lakmoespapier werd
nagegaan of het mengsel niet zuur reageerde, hoewel dit —
in aanmerking genomen de hoeveelheid kalk, welke gebruikt
was — haast niet mogelijk kon zijn.
Met de Bouillie Bordelaise werden op het terrein der
Rijkstuinbouwschool te Wageningen vier rijen pereboomen,
— 160 —
ieder bestaande uit ongeveer twintig stuks, waarin de
meest verschillende variëteiten vertegenwoordigd waren,
bespoten; en wel vier maal, zooals boven werd meegedeeld.
Vier rijen van evenveel pereboomen, daar onmiddellijk
naast gelegen, en insgelijks bestaande uit verschillende
— grootendeels dezelfde — variëteiten, werden onbespoten
gelaten.
Het verschil tusschen de besproeide en de onbesproeide
boomen begon zich te vertoonen in ’t begin van Juni, toen bij
de laatstbedoelde boomen op de bladeren de bekende zwart-
bruina vlekken zichtbaar werden, en ook vele vruchten
bleken aangetast te zijn, die voor een gedeelte reeds in jongen
staat afvielen.
Nog in Augustus was op de besproeide boomen geen
spoor van Fusicladium te ontdekken, terwijl de onbesproeide
boomen èn aan de twijgen én aande bladeren ên vooral ook
aan de vruchten, op de meest ernstige wijze bleken te zijn
aangetast.
Later vertoonde zich de ziekte ook op de besproeide
boomen. En geen wonder, want in de onbesproeide vier
boomrijen, welke onmiddelijk naast de vier besproeide rijen
stonden, woekerde het Kwsicladium zoo welig mogelijk; en
de conidiën moesten dus wel van de niet behandelde op de
behandelde boomen overgaan (bijv. door den wind), terwijl
de Bouillie van de sedert 24 Mei niet weer bespoten boomen
voor een deel reeds, door regen, verwijderd was.
Maar hoewel de bladeren van de bespoten boomen niet
geheel vrij bleven, zij hadden zich toch geheel normaal
kunnen ontwikkelen en stierven niet vóór hunnen tijd af; ja
zij bleven aan verreweg de meeste boomen zelfs aanmerke-
lijk langer zitten dan aan gezonde, niet bespoten boomen :
een verschijnsel, dal na bespuiting met Bouillie Bordelaise,
ook bij niet zieke planten, algemeen wordt opgemerkt.
— 161 —
In verband met het zich normaal ontwikkelen en het
langer behouden blijven der bladeren aan de besproeide
boomen, vond men dan ook aan deze laatsten vele, flink uitge-
groeide, gave vruchten; terwijl die van de niet besproeide
boomen klein bleven, ook wanneerzich hetzwartbruine over-
treksel der zwam niet op de peren zelve vestigde.
Aan de boomen van de vier rijen, welke niet bespoten
werden, zaten overigens slechts betrekkelijk zeer weinige
peren, die niet zelve door Fwsicladium aangetast waren:
terwijl aan de boomen van de vier wêl besproeide rijen
slechts zeer weinige aangetaste vruchten te vinden waren.
Kortom de wèl bespoten boomen leverden een’ ruimen
oogst op van prachtige, flink uitgegroeide, met zeldzame
uitzonderingen geheel schurftvrije peren; de niet bespoten
boomen leverden een’ geringen oogst op van meestal zeer
kleine, hoogstens middelmatig groote, vaak abnormaal uitge-
groeide, hier en daar met zwarte zwammassa’s bedekte, en
veelal gebarsten peren, zonder eenige handelswaarde.
Niet bij alle boomen was het verschil zóó duidelijk zicht-
baar als bij twee exemplaren van de zeer vatbare soort Passe
Crassane : de boom, die besproeid was geworden, droeg
geene andere dan prachtige, groote, geheel wave vruchten,
zooals er eene op Pl. HI op natuurlijke grootte naar photogra-
phie is voorgesteld; de boom, welke niet was bespoten
geworden, droeg een gering getal hoogstens middelmatig
groote peren, van welke ook niet ééne enkele onaangetast
wasgebleven, en van welke verreweg de meesten met schurft-
plekken bedekt en op verschillende plaatsen gebarsten
waren. Kortom bijkans allen zagen er uit als de peren,
naar welke de photographie van Plaat IV genomen is.
Niet minder groot dan wat de bladeren en de vruchten
betreft, was het verschil tusschen de al- en de niet bespoten
boomen, wat de twijgen aangaat. Ditonderscheid viel natuur-
— 162 —
lijk vooral in ‘t oog, toen de bladeren van de boomen waren
gevallen. De jonge twijgen der besproeide pereboomen
waren forsch en geheel gaaf, die der niet besproeide boo-
men daarentegen waren klein gebleven en met schurftplekken
bedekt. Dat dit verschil ook op het vruchtdragen der
boomen van grooten invloed moet zijn, springt in het oog. —
De bijzonder gunstige resultaten, in ’t jaar 1901 verkre-
gen, waren aanleiding dat in 1902 bijkans alle pereboomen
op de terreinen der Rijkstuinbouwschool, en ook verschil
lende pereboomen in tuinen van particulieren te Wagenin-
gen, op de voormelde wijze bespoten werden, en wel met
uitstekend resultaat. Men moest bij het plukken van de
peren er naar zoeken, om ééne enkele vrucht te vinden, die
door schurft ook maar eenigszins was aangetast; terwijl
aan de niet bespoten pereboomen te Wageningen en in
de omgeving van dat stadje in 1902 gemiddeld % van de
vruchten door de schurft onbruikbaar waren geworden. —
Ook op zaailingboompjes van twee jaar oud, die —
zooals gewoonlijk — op de bedden dicht bij een stonden,
werd de bespuiting in het jaar 1902 drie maal toegepast, en
wel met resultaat dat de bespoten boompjes, hoewel niet
geheel vrij blijvende, toch veel frisscher uitzagen en veel
sneller groeiden dan de niet bespoten exemplaren, die ern-
stig aan schurft leden. —
Hoewel de door ons verkregen resultaten werkelijk
zeer mooi zijn, willen wij toch niet verzwijgen dat in ’t afge-
loopen seizoen, naar aanwijzingen vanwege het phytopatho-
logisch laboratorium, ook te Zwaag en in den Bangert (N. H.)
bespuitingen tegen schurftziekte in de pereboomen en appel-
boomen zijn toegepast; en dat daarbij geene zóó afdoende
resultaten werden verkregen, ofschoon één der proefnemers
(die in den Bangert) toch met de verkregen resultaten
zeer tevreden was, en ook de ander (die te Zwaag) toestemde
== Rd ==
dat de bespoten boomen veel beter scheuten hadden gevormd
dan de niet bespoten boomen. (4)
Men vergete niet dat allerlei omstandigheden op het
resultaat van de bespuitingen van invloed kunnen zijn,
vooral waar men met hoogstammen te doen heeft, als wan-
neer men aan den pulverisateur eene bepaalde inrichting
moet verbinden, ten einde ook de kroon op voldoende wijze
te kunnen bespuiten. Maar dat — ook met behulp van
de best mogelijke inrichtingen, — de bespuiting van hoog-
stammen heel- wat moeilijker gaat dan die van piramiden,
leiboomen enhalfstammen, spreekt wel vanzelf. Het is veel
moeilijker, bepaaldelijk bij zulke hooge, eenigzins dicht ver-
takte boomen, terwijl zij in ‘t blad staan, de Bouillie behoor-
lijk met alle twijgen, bladeren en vruchten in aanraking te
brengen. -
Verder is het, vooral bij de bespuiting van hoogstammen,
maar toch ook in ’t algemeen, hoogst gewenscht dat de
bespuiting plaatsgrijpe bij windstil weer, daar anders veel
Bouillie nutteloos verloren gaat, en niet terecht komt waar
zij moest neerkomen. Toen de boomen te Zwaag voor de
eerste maal bespoten werden, waaide het vrij sterk ; — waar-
schijnlijk is daaraan het minder voldoende resultaat toe te
schrijven,
Bovendien moest te Zwaag de laatste bespuiting weg
blijven, omdat de onder de appel- en pereboomen staande
(1) Bij een bezoek, dat de tweede ondergeteekende in Oct. j. 1. aan
Zwaag en den Bangert bracht, deelden de beide proefnemers hem mee,
dat zij — nu de bladeren van de boomen af waren, zoodat de jonge
twijgen beter zichtbaar waren geworden — verwonderd stonden
over die flinke, krachtige en volkomen gave twijgen aan de bespoten
boomen. Aan de niet bespoten boomen kwamen dergelijke twijgen niet
voor. Voorwaar geen slecht resultaat, te meer daar slechts tweemaal
gespoten werd !
— 164 —
roode bessen, die bij de bespuitingen onvermijdelijk óók wat
meekregen, met het oog op de naderende rijpte, geene
Bouillie Bordelaise meer konden verdragen.
Rekenen wij dus dat de eerste bespuiting te Zwaag
geschiedde bij winderig weer, en dat de derde bespuiting
moest uitblijven, dan dunkt het ons voor de deugdelijkheid
der methode te pleiten, dat er toch nog eenige gunstige
resultaten zichtbaar waren. —
Op één punt dienen wij den lezer nog te wijzen. Door
de bespuiting met Bouillie Bordelaise wordt de levensduur
der bladeren verlengd, en daarmee dus ook de tijd, gedu-
rende welken zij werkzaam zijn. Daardoor groeien ook de
twijgen beter, die zich in 't jaar der bespuiting ontwikkeld
hebben; eveneens wordt van deze de groeitijd verlengd. Nu
zou het een gevaar met zich meebrengen, wanneer die
groeitijd zóódanig werd verlengd, dat de twijgen in een’ nog
te teeren staat het koude jaargetijde ingingen; want dan zou-
den zij minder goed tegen de vorst kunnen. Tot dus ver
hebben wij daaromtrent wel is waar nog geene ervaring
opgedaan ; integendeel de in 1901 besproeide boomen
op het terrein der Rijkstuinbouwschool hebben juist den
winter op uitstekende wijze doorstaan. Maar berichten,
aangaande bespuitingen van andere gewassen, van den kant
van enkele landbouwers en kweekers bij het phythopatho-
logisch laboratorium ingekomen, manen ons in dezen tot
voorzichtigheid.
Sedert de tweede ondergeteekende bij de bestrijding van
het « vuur » der narcissen (veroorzaakt door Heterosporium
gracile Sacc (1) met de bespuiting met Bouillie Bordelaise
(1) Zie Ritzema Bos, « Het vuur der narcissen », in den 7e jaargang
van het « Tijdschrift over Plantenziekten », bl, 12-24,
5 — 165 —
uitstekende resultaten heeft verkregen, zijn verschillende
bloembollenkweekers — deels in overleg met den directeur
van het phytopathologisch laboratorium, deels op eigen gele-
genheid — begonnen, de besproeiingen óók toe te passen als
bestrijdings- of wel als voorbehoedmiddel tegen het « smet-
vuur » der hyacinthen en het « vuur » der tulpen. (l) En
nu zijn van enkele kweekers klachten ingekomen dat de
bollen der besproeide gewassen te laat « rijp » waren geworden;
dat de geoogste bollen wel is waar zeer gezond en forsch ont-
wikkeld, en dus uitstekend voor den handel geschikt waren,
dat zij ook — in den bodem uitgeplant zijnde — een flink
gewas opleverden, maar voor het forceeren niet deugden.
Van andere zijde werd dit evenwel tegengesproken.
Eveneens gewerd ons van eene enkele zijde de mededee-
ling dat late aardappelen, geoogst van planten, die tegen de
gewone aardappelziekte waren bespoten, in den winter meer
last hadden van rotting dan aardappelen, afkomstig van
niet bespoten planten. Anderen hadden evenwel die erva-
ring niet opgedaan.
Het spreekt wel van zelf dat in dezen allerlei omstan-
digheden van invloed kunnen zijn (zooals de tijd, waarop de
laatste besproeiing plaatsgreep; ook de variëteit en de
natuurlijke levensduur van het gewas). Eene plant, die
van nature een lang leven heeft, kan door de bespuiting
hare vegetatieperiode zoodanig verlengen, dat ten tijde van
den oogst de bollen of knollen nog niet haren volledigen was-
dom bereikt hebben, en dus geoogst worden op een tijdstip,
waarop zij haren natuurlijken rusttoestand nog niet zijn inge-
treden : op een tijdstip, waarop het gehalte aan vaste stoffen
(1) Zie « Landbouwkundig Tijdschrift » jaargang, 1900, bl. 148-153;
in « Verslag over de inlichtingen, gegeven in 1899 van wege het phy-
topathologisch laboratorium te Amsterdam ».
EE
— 166 —
relatief nog geringer, dat aan water relatief nog grooter is
dan gewoonlijk bij den oogst het geval is. Dat zulke knol-
len en bollen eerder aan bederf kunnen onderhevig zijn,
bepaaldelijk wanneer zij in ongunstige condities worden
gebracht (zooals bollen bij ’t forceeren, aardappelen bij
‘t bewaren in eene niet al te droge ruimte), ligt voor de
hand.
Zooals gezeed, het waren slechts een paar personen,
die ons in kennis stelden met de bovenvermelde nadeelige
gevolgen, welke zij van de bespuiting meenden te hebben
opgemerkt; maar het is zaak, daarop de aandacht gevestigd
te houden.
Daarom ook wijzen wij de belanghebbenden erop,
dat het zou Awnnen zijn, dat bij sommige boomen en
onder sommige omstandigheden de gedurende het jaar der
bespuiting gevormde peretwijgen minder goed aan de winter-
koude weerstand boden. Aangenaamzal het ons zijn, van hen,
die deze ervaring mochten hebben opgedaan, en ook van hen,
die het tegengestelde hebben opgemerkt, mededeelingen te
ontvangen.
Zooals boven werd gezeed, hebben wij die ervaring
niet opgedaan. Integendeel de door ons in 1901 bespoten
pereboomen, waaronder er waren van zeer verschillende
variëteiten, kwamen alle zeer goed den winter door. En
mochten ook al een enkele maal bij bespoten boomen de
eindloten bevriezen, — de twijgen, waarop de vrucht zich
vormt, zijn bij ’t invallen van de koude reeds lang rijp.
Aan den anderen kant hebben wij herhaaldelijk gecon-
stateerd dat juist boomen, die sterk geleden hebben aan
schurft, ook vatbaarder zijn voor vorst. Dit is dan ook
zeer goed te begrijpen, daar boomen, die aan schurft lijden,
minder goed, zwak hout vormen. Naar onze ervaring lijden
dus in jaren, waarin de schurft erg optreedt, de boomen,
— 167 —
die besproeid werden, minder van vorst, dan de niet
besproeide boomen. Maar gaarne zullen wij ook anderer
ervaring vernemen.
In ‘t alsemeen aarzelen wij niet te verklaren dat de
bespuiting met Bouillie Bordelaise een uitstekend middel tot
voorkoming en bestrijding van de schurftziekte is : eene
ervaring, die trouwens niet nieuw is, want zij is reeds door ver-
schillende proefnemers in ons land en daar buiten opgedaan.
Het ware gewenscht dat de bespuitingen met Bouillie Borde-
laise bij ooftboomtelers en fruitkweekers meer algemeen
ingang vonden. Zij die geen al te groot aantal boomen te
bespuiten hebben, kunnen zich voor de aanschafling van een’
pulverisateur en van de ingrediënten voor Bouillie Borde-
laise met elkaar vereenigen. Reeds-zijn door sommige
afdeelingen der Nederlandsche Maatschappij van Tuinbouw
en Plantkunde eenige pulverisateurs aangeschaft, die hetzij
kosteloos ’t zij tegen eene vergoeding, aan de belanghebbende
leden ten gebruike worden afgestaan. —
Er is groot verschil in vatbaarheid voor schurft tus-
schen de onderscheiden soorten van peren; vooral op de
terreinen der Rijkstuinbouwschool, waar zoo velerlei
soorten van peren worden gekweekt, was men in staat, sedert
eenige jaren, dienaangaande eenige ervaring op te doen. Of
nu de vatbaarheid voor schurft niet alleen van de variëteit
maar ook van de streek afhangt, in dier voege dat misschien
in de eene streek eene bepaalde soort meer vatbaar is en inde
andere streek eene andere, — daaromtrent kunnen wij geen
positief oordeel uitspreken; onze ervaring schijnt er op te
wijzen, dat de vatbaarheid eener variëteit niet of weinig
afhangt van de streek. {nm sommige gevallen, waarin men
meent te hebben opgemerkt, dat in de eene streek de eene
variëteit meer vatbaar is dan de andere, terwijl in de andere
Les
— 168 —
streek het omgekeerdehetgevalscheen, is bij nader onderzoek
gebleken, dat niet het verschil in bodem of klimaat dit ver-
schil in vatbaarheid van dezelfde variëteit heeft in ’t leven
geroepen, maar dat de oorzaak moest worden gezocht in den
verschillenden stand der bedoelde pereboomen. Hoe meer
toch deze boomen zijn ingesloten, hoe minder lucht en licht
kunnen toetreden, hoe minder de wind geregeld kan door
waaien, des te meer heeft de Wusicladium-zwam de gelegen-
heid voort te woekeren. Vooral is dit ook het geval hoe
dichter de pereboomen bij elkaar staan.
Volgens onze ervaring zijn het meest vatbaar de vol-
gende verscheidenheden : Ananas de Courtnai, Bési von
Schonauen, Beurré Bächelier, Beurrê d’Hardenpont, Beurré
Diel, Beurré Six, Beurré Sterekmans, Bonne d'Ezée, Doyenné
d'hiver, Fondante des Bois, Juttepeer, Louise bonne d'Avran-
ches, Marie Louise, Napoléon, Passe Colman, Passe Gras-
sane, President Drouand, Vijgenpeer, Nouvelle Fulvie.
Minder vatbaar bleken ons: Alexandrine Douilland,
Baronne de Mello, Bergamotte d'Esperen, Bergamotte
Sermia, Bési de Chaumontel, Beurré d'Amanlis, Beurré Gou-
bault, Beurré Superfin, Bon Chrétien William, Calebasse de
Tirlemont, Calebasse Rose, Des deux Sceurs, Dubbele Berga-
motte, Durondeau, Emile d'Heyst, Fertility, General Tottle-
ben, Joséphine de Malines.
Zeer weinig vatbaar zijn : Beurré Capriaumont, Beurré
Clairgeau, Beurré de l'Assomption, Beurré de Mérode, Beurré
Hardy, Conseiller à la Gour, Duchesse d'Angoulême, Figue
d'Alencon, Williams Duchess, König Karl von Württem-
bere, Clapp's Favorite, Souvenir du Conerès, Van
Marum (1).
(1) Wij willen niet verzwijgen, dat het moeilijk schijnt, eenigzins
zekere opgaven te doen omtrent de meerdere of mindere vatbaarheid
— 169 —
Waar het van afhangt, dat de eene variëteit vatbaarder
is voor schurft dan de andere, is nog niet met zekerheid te
zeggen.
In ’t aleemeen schijnt het ons toe, dat die variëteiten,
welker organen zich onder ongunstige voorwaarden het
langzaamst ontwikkelen, onder overigens gelijke condities,
meer vatbaar zijn dan die, welker organen snel groeien.
Uit de onderzoekingen van Dr Aderhold (1) is gebleken,
dat Fusicladium alleen jonge organen, die nog in de periode
van groei verkeeren, aantast. Van Augustus af breidt
zich de ziekte op de bladeren dan ook gewoonlijk bijkans niet
meer uit. Dat dit feitalleen aan denontwikkelingstoestand van
het blad moet worden toegeschreven, en niet bijv. aan de om-
eener variëtcittegenover Fusicladium. Dr.R. Aderhold heeft dezer dagen
inde « Arbeiten aus der biologischen Abtheilung für Land und Forst-
wirthschaft am Kaiserlichen Gesundheidsamte » (Bd. II, Heft 5, 1902)
een opstel gepubliceerd, getiteld: « Fin Beitrag zur Frage der Kmp-
fänglichkeit der Apfelsorten für Fusicladium dendritieum und deren
Beziehungen zum Wetter. » Daarin komt hij tot de conclusie dat de
graad van ziekworden bij de onderscheiden soorten van appelen
in dezelfde streek niet ieder jaar dezelfde is. Slechts enkele soorten
geeft hij aan, die tamelijk wel geregeld veel weerstand bieden, nl.
Antonowka, Dean’s Codlin, Doppelter Holländer, Fraas’ Sommercalvill,
Grüner Fürstenappel, Heinemann’s Schlotterappel, Lütticher Ram-
bour, Parmaine de Pless, Rothgestreifler Sämling. In ’t algemeen
echter is de dispositie van de soort voor de ziekte niet ieder jaar
dezelfde. Wat Aderhold voor appelschurft constateerde, zal ook voor
pereschurft wel opgaan. — Of een appel- of pereboom sterk door
schurft wordt aangetast, schijnt niet in de eerste plaats van de variëteit
ep zich zelve af te hangen, maar meer daarvan of de organen van den
boom in tijden, waarin vooral de besmetting plaats vindt, in voor besmet-
ting vatbaren toestand verkeeren. Dat daarop het weer van veel
invloed moet zijn, laat zich hooren. Vooral koude en natte voorjaren
werken het optreden van Fusicladium in de hand, ook volgens de
waarnemingen van Aderhold.
(1) Aderhold, « Ueber die in den letzten Jahren in Schlesiën
besonders hervorgetretenen Schäden und Krankheiten unserer Obst-
bäume und ihre Bezichnungen zum Wetter ».
standieheid dat de weersgesteldheid in ‘t midden van den
zomer minder geschikt voor het leven ende voortplanting der
zwam zou zijn, bewees Aderhold daardoor : dat hij boomen,
die in t midden van den zomer. ontbladerd waren, maar
later weer bladeren kregen, met goed succês kunstmatig
besmette. Rijpe vruchten kon Aderhold niet besmetten,
jonge vruchten wèl, en deze in ’t algemeen des te gemakke-
lijker, naarmate zij jonger waren.
Zoo laat het zich gemakkelijk inzien dat een blad of
eene vrucht des te minder gevaar loopt om door #usicla-
dium ziek te worden, naarmate dit orgaan sneller het jeugd-
tijdperk doorloopt; en dat een geheele boom of een geheele
boomgaard des te minder wordt aangetast, hoe sneller onder
overigens gelijke voorwaarden de jonge scheuten tot ontwik-
keling komen en de ontwikkeling der bladeren geëin-
digd is.
De uitwendige omstandigheden kunnen het eene
jaar eenen snelleren, het andere jaar eenen langzameren
groei der organen ten gevolge hebben. De factoren, waar-
van die eroei afhangt, nl. de temperatuur van bodem en
lucht, de hoeveelheid zonnelicht, de vochtigheidstoestand
ran lucht en grond, — zij verschillen het eene jaar van het
andere, en niet het minst juist in die maanden van het
jaar, waarin de ontwikkeling en groei der verschillende
organen plaatserijpt. Dat alzoo bij denzelfden boom het
eene jaar en het andere de groei der scheuten, der bladeren en
vruchten, zeer verschillend snel geschiedt, spreekt wel
van zelf. Koude, natte voorjaren werken vertragend.
Daardoor reeds alleen laat zich verklaren, dat de Fusicla-
diwm-ziekte het eene jaar eene veel sterkere uitbreiding
moet verkrijsen dan het andere.
Vreterij door insekten kan in gelijken zin en om dezelfde
TIJDSCHR. O. PLANTENZ. 1902. Pros ul
ATEN "ZOOL 'ZNEINVIJ 'O “UHOSLIT,
€
— 171 —
reden daartoe meewerken. Ontbladering der twijgen brengt
aan den eenen kant een’ langzameren groei dezer twijgen en
der vruchten teweeg, waardoor deze organen langeren tijd in
de gelegenheid gesteld zijn, door de zwam besmet te wor-
den. — Aan den anderen kant brengt de ontbladering der
boomen in den voorzomer eene ontwikkeling van vele jonge
bladeren in het vervolg van den zomer met zich mee; er ont-
staan aldus een groot aantal jonge organen, die zeer vatbaar
voor besmetting zijn, terwijl de zwam op andere bladeren
geen vat meer heeft.
Nemen wij nu nog in aanmerking, dat de weersgesteld-
heid ook rechtstreeks op het gedijen (kieming der sporen,
groei, productie van nieuwe sporen) van invloed is, dan
behoeft het ons niet te verwonderen dat Fusicladium púri-
num het eene jaar zoo groote uitbreiding krijgt, en het
andere jaar bijkans geen beteekenis erlangt. —
Aan het slot van ons artikel gekomen, zij het ons ver-
gund mee te deelen, dat de bespuitingen te Wageningen uit-
gevoerd, alle zijn in 't werk gesteld door den Heer Ide, voor
t meerendeel na voorafgaande onderlinge bespreking; de
opgaven omtrent de vatbaarheid der verschillende variëteiten
zijn insgelijks van den Heer Ide afkomstig. De bespuitingen
te Zwaag en in den Bangert zijn uitgevoerd door den tweeden
ondergeteekende, die het opstel heeft gesteld, en van wien
ook de mededeelingen betreffende Fusicladium pirinum en
zijne levensgeschiedenis en alwat daarmee in verband staat,
afkomstig zijn.
A. IDE.
J. Rrrzema Bos.
Verklaring van Plaat III en IV.
Plaat III. Peer van eeu’ bespoten boom (Passe crassane.)
Plaat IV. Twee peren van een’ niet bespoten boom (Passe erassane.)
Ui
EENIGE WOORDEN OVER APPELSGHURFT.
(Zie Plaat V.)
In aansluiting aan het voorgaande opstel over pere-
schurft, wenschen wij hier eenige beknopte mededeelingen te
doen over appelschurft, eene ziekte, die — evenals de pere-
schurft — in de laatste jaren bij ons te lande en ook elders,
steeds meer en meer van zich doet spreken.
De appelschurft veroorzaakt op de bladeren derappelen
(PL. V, fig. U) fluweelachtige, zwarte vlekken, meestal grooter
en meer ineenvloeiende dan die, welke de pereschurft
teweeg brengt; zij is oorzaak van het niet behoorlijk uit-
groeien en kronkelig worden, alsmede van het te vroeg
afvallen der bladeren.
Op de vruchten veroorzaakt zijde bekende ronde (Pl. II,
fig. 2)zwarte vlekken van 3tot5 mill. middellijn, die eewoon-
lijk « roest van de appels» genoemd worden. Soms staan
dezevlekken geheel op zich zelven, soms vloeientweeof meer
vlekken inéén. Wanneer de appel wordt aangetast, als hij
reeds behoorlijk is uitgegroeid, dan kan hij, niettegenstaande
de bedoelde vlekken, toch volkomen rijp en smakelijk wor-
den; maar daar hij er onooglijk uitziet, kan men er niet den
prijs voor bedingen, dien men voor gezonde appelen kan
krijgen.
Erger is het, wanneer de appel wordt aangetast op een
tijdstip, waarop hij nog lang niet volgroeid is. Dan is een
zroot gedeelte van zijne oppervlakte bezet met dicht aaneen-
grenzende of in elkaar overgaande vlekken, waar de schil
dood is; de jonge appel groeit slecht en abnormaal : hij krijgt
soms een’ zeer wonderlijken vorm en is geheel onverkoop-
baar. Zulke appelen vertoonen soms ook barsten; hoewel
in ’t algemeen schurftige appelen veel minder aan barsten
onderhevig zijn dan schurftige peren.
— 178 —
De op de appelen aanwezige vlekken vergrooten zich
den geheelen winter door, zoo lang de vruchten bewaard
blijven, al is het dan ook dat zij slechts langzaam in omvang
toenemen.
Oorzaak van de appelschurft is de zwam, die onder den
naam Bwsicladium dendritieum Fuckel bekend is. Het
ongeveer kleurlooze mycelium dezer zwam vestigt zich
het eerst in de opperhuidscellen, en verbreidt zich verder
ook in de aangrenzende parenchymeellen. Maar bepaalde-
lijk in de opperhuidscellen vertakken zich de dikke myceel-
draden zeer sterk, zij winden zich door elkaar heen en
krijgen een groot aantal tusschenschotten; en zóó verandert
zich deze geheele zwammassa in eene soort van pseudo-
parenchym, dat sterk in omvang toenemende, ten slotte den
bovenwand van de opperhuidscellen opheft. Vaak vindt
men de zwarte « roestvlekken » der appelen omgeven door
een wit randje : dit witte randje nu wordt door de losge-
scheurde opperhuidscellen gevormd.
Op de bovenbeschreven wijze komt de zwammassa
(het pseudoparenchymatische stroma) aan de oppervlakte te
liggen, niet meer overdekt (PL. V‚fig. 3). De 3 of 4 cellagen,
dieonderdezwammassa gelegen zijn, sterven en worden bruin;
en onder deze door de werking der zwam gedoode cellagen
ontstaat kurk, dat aldus de zieke plek van de gezonde
weefsels afscheidt.
Wat de zwammassa zelve aangaat, deze is licht-
bruin; de aan de oppervlakte gelegen cellen dezer
zwammassa groeien uit tot rechtop staande, korte, niet —
als bij Fwsicladium pirinum — geknobbelde, maar volko-
men gladde, donkerbruine conidiëndragers, welke aan
hunnen top eene of hoogstens twee lichtbruine, 0,03 mill.
lange, omgekeerd knotsvormige conidiën afzonderen, die òf
ééncellig of hoogstens van een enkel tusschenschot voorzien
zijn (PL. V, fig. 4). —
Dikwijls echter vormen zich op de zwammassa van de
appelvlekken geene bruine conidiën; maar de hoekige cellen
van het pseudoparenschymatische stroma vallen tot eene
kruimelige massa uitéên. leder van de cellen, waaruit de
bedoelde kruimelachtige massa bestaat, kan kiemen, en zich
alzoo gedragen als eene chlamydospore.
Om conidiëndragers te vormen, moet de op de appelen
verwijlende zwam een tijd lang in eene niet al te droge lucht
vertoeven. Is de omgeving zeer vochtig, dan groeien de
conidiëndragers zeer sterk in de lengte uit, zij vertakken
zich en buigen zich door elkaar heen; zoo vormen zij een
bruin, schimmelachtig overtreksel op de plekken. Toch
snoeren de conidiëndragers van dien vorm gewone condi-
diën af.
Op de bruine bladvlekken vormen zich eveneens coni-
diën. Nadat de bladeren afgevallen zijn, en wel eerst in
den winter, ontstaan daar op de peritheciën, die door
Aderhold ontdekt zijn, en door hem met den naam Venturia
inaequalis Aderh. zijn aangeduid (PI. V, fig. 5).
Sorauer heeft er het eerst op gewezen, dat Fusicladium
dendriticum de appeltwijgen op gelijksoortige wijze kan aan-
tasten als F. pirinwm zulks de perentwijgen doet. Toch
schijnt dit niet zoo vaak te geschieden, zoodat de bedoelde
zwam voornamelijk schadelijk is als oorzaak van de roest-
plekken der appelen, en als oorzaak van de bladziekte. —
Voor de bestrijding van de schurftziekte van den appel-
boom verwijzen wij naar ’t geen in het vorige stukje over
de bestrijding van de verwante ziekte bij den pereboom
gezegd is. Dat Bouillie Bordelaise een uitstekend middel
is, bleek ons herhaaldelijk bij verschillende proefnemingen,
én te Wageningen én te Zwaag ên in den Bangert in 't werk
— 175 —
gesteld. Het komt ons onnoodig voor, hier over dit onder-
werp uitvoerig uit te weiden, zooals wij in het opstel over
pereschurft deden.
Wat de vatbaarheid der verschillende appelsoorten
betreft, kan het volgende worden gezegd.
Zeer vatbaar zijn : Zomer Aagt, Keizer Alexander, Cal-
ville Lesans, Calville roode zomer-, Galville witte winter-,
Couleur de chair, Barowitski, Gox’s Pomona, Reinette
monstrueuse, Reinette van Zorgvliet, Jerusalem blanke en
roode, Ananas Reinette, Zoete Paradijs, Engelsche winter
gold Pearmain, Adam's Pearmain, Zomer Pearmain, Cox’s
Oranje Pippeling, Present van Engeland, Roode Court pendu,
Peperappel (Reinette van Bristol).
Minder vatbaar zijn: Enkhuizer Aagt, Roode Astraka-
ner, Beauty of Kent, Belle de Pontoise, Bismarckappel,
Roode herfst Calville, Cellini, Godlin Keswick, Dantziger
Kantappel, Landsberger Reinette, Schutters Reinette, Rei-
nette van Ekenstein, Lord Grosvenor, lord Suftield, Calville
St-Laurens, Framboosappel, Glasappel.
Weinig vatbaar zijn : Reinette rouge êtoilée, Reinette
dubbe grauwe, Reinette Bauman, Rambour Papelen, Pippe-
ling Linnaeus, Pippeling Blenheim, Peasgood nonsuch,
The Queen, Notarisappel, Lemoenappel, Kuilenburger
roode, Brabantsche Bellefleur, Neurer rother Himbeerapfel,
Gloria mundi, Bloemzoet herfst.
Wat betreft de vermoedelijke oorzaken van de verschil
lende vatbaarheid der onderscheiden variëteiten, zij verwe-
zen naar ons vorige opstel.
A. IDE.
J. RrrzEMA Bos.
Verklaring van Plaat W.
1. Appelblad, bezet met Fusicladium dendriticum.
2. Appel met « roestvlekken ».
3, Doorsnede door eene «roestvlek » van een’ appel; men ziet de
pseudoparenchymatische zwammassa, de conidiëndragersen de conidiën.
(Vergr. 200.)
4, Doorsnede door een appelblad. De zwam vormt haar pseudoparen-
chymatisch stroma (M) onder de cuticula der opperhuid. C. Conidiën.
(Vergr. 300.)
5. Doorsnede door een overwinterd appelblad met een perithecium
van Venturia inaequalis. (Vergr. 200.)
6. Een ascus (S) of sporenzak met ascosporen; Sp: twee ascosporen
buiten den sporenzak. (Vergr. 900.)
(Deze plaat is ontleend aan Kirchner en Boltshauser, « Alas der -
Krankheiten und Beschädigungen; V Serie : Obstbäume »).
Trispscur. o. PLANTENzZ. 1902 Pre
5 (2001)
_
Phytopathologisoh Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam
EN
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent.
Tijdschrift over Plantenziekten
ONDER REDACTIE VAN
D" J. RITZEMA BOS en G. STAES.
Achtste Jaargang. — 6° Aflevering. Januari 1903.
HET WEGBLIJVEN EN HET OMVALLEN DER TULPEN,
VEROORZAAKT DOOR BOTRYTIS PARASITICA CAVARA, EN DE
BESTRIJDING VAN DEZE K WAAL.
A. — De ziekte. Haar optreden en hare kenteekenen,
De hier bedoelde ziekte komt in Nederland in het bloem-
bollendistrikt reeds sedert meer dan 20 jaren plaatselijk veel
voor; maar in het laatste tiental jaren heeft zij zich meer ver-
breid en is zij — vooral ook doordat er steeds meer grond voor
de bloembollenkultuur in gebruik wordt genomen, — van meer
belang geworden. Van de meeste beteekenis is zij, zooals wel
van zelf spreekt, op de terreinen der bloembollenkweekers;
maar ook ver van deze terreinen verwijderd, zelfs in „andere
landen, vertoont zij zich in de tuinen of ook wel in de kassen
van wederverkoopers van bloembollen of van geforceerde bol-
planten; en eveneens wordt zij aangetroffen in de tuinen van
privaatpersonen. _ Herhaaldelijk reeds was het optreden van
de ziekte in tulpen, die door Hollandsche bloembollenkweekers
12
ee Ae
naar ’t buitenland waren geleverd, oorzaak dat de zaak voor
't gerecht werd gebracht, daar de kooper meende, dat de
kweeker hem zieke of althans besmette bollen had geleverd.
De ziekteverschijnselen zijn verschillend, alnaarmate de
tulpen vroeger of later door de zwam worden aangetast,
vooral ook alnaarmate grondinfectie of luchtinfectie plaats
greep.
Op besmette bloembollenvelden ziet men dikwijls in
‘t voorjaar, terwijl de andere tulpen haren knop boven den
grond gaan vertoonen, op verscheiden plaatsen de tulpen weg
blijven. Neemt men de zich niet ontwikkelende bol uit den
grond, dan blijkt dat deze begonnen is zich normaal te ont-
wikkelen, want zij heeft volkomen gezonde wortels gevormd.
Maar daarna is de zwam door eene in den grond levende
zwam aangetast en wel het eerst aan den top (« den neus »,
zeggen de bloembollenkweekers), waar de knop begon zich te
ontwikkelen. Overal waar het mycelium van de zwam zich
in de deelen van de bol verbreidt, sterven de aangetaste deelen
en worden zij bruin. In de eerste plaats wordt de knop, die
bladeren en de bloem had moeten leveren, aangetast; deze
wordt dikwijls geheel vernield, en in plaats daarvan blijft
inwendig in de bol eene ledige, eylindervormige ruimte over.
Dikwijls ook ziet men de bolschubben voor het grootste gedeelte
afgestorven en bruin geworden, en wel altijd van boven af.
Op deze wijze kan de geheele bol afsterven ; maar vaak behou-
den de onderste gedeelten der schubben alsook de schijf hun
gewoon, gezond voorkomen en de natuurlijke kleur. Ook de
wortels der aangetaste tulpen zijn ten tijde dat de gezonde
exemplaren bloeien, nog geheel normaal. De jonge bol, die
zich binnen in de oude gevormd heeft, blijft zeer lang gezond,
en wordt dikwijls in ’t geheel niet aangetast ; maar zij ontwik-
kelt zich, zooals van zelf spreekt, niet tot eene leverbare bol
van ongeveer normale grootte, omdat het grootste gedeelte van
— 179 —
de oude bol dood is en de bovenaardsche deelen niet tot ontwik-
keling zijn gekomen. Ten laatste sterft dan ook deze jonge
bol, maar ten gevolge van gebrek aan voedsel, niet door de
ziekte. De zwam kan evenwel ook in de jonge bol overgaan,
en doet deze alsdan in korten tijd sterven.
De bovenbeschreven ziekte vertoont zich altijd op bepaalde
plekken van de tulpenvelden, welke door de bloembollen-
kweekers « kwade plekken » genoemd worden, en die zich in
't verloop der jaren langzamerhand vergrooten. Deze geïnfec-
teerde plekken vindt men het meest op velden, die sedert lange
jaren voor de teelt van bloembollen werden gebruikt, en waar,
zooals dat in de meeste streken van ons bloembollendistrikt
gebruikelijk is — in drie jaar tijds telkens éénmaal tulpen,
éénmaal een ander bolgewas (Hyacinthen, Gladiolus, sommige
Iris-soorten), het derde jaar aardappelen, erwten of een ander
niet tot de bolplanten behoorend gewas verbouwd worden.
Hoe vaker in eene zekere tijdruimte op de velden de tulpen
terugkeeren, in des te erger mate treedt de ziekte op; want al
grijpt zij ook andere bolgewassen aan, zooals Hyacinthen, Gla-
diolus, sommige [ris-soorten, de tulp wordt verreweg het meest
aangetast; Iris hispanica evenwel is nauwlijks minder vat-
baar voor de ziekte dan tulpen.
Echter vertoonen zich soms ook de « kwade plekken »
op velden, die eerst sedert weinige jaren voor de bloembollen-
teelt werden gebruikt, en die dus nog vóór enkele jaren weide
waren.
Wanneer aarde van eene « kwade plek » op een veld
wordt gebracht, waar de bedoelde ziekte tot dusver nog niet
voorkwam, dan vertoont zich het wegblijven der tulpen
in ’t voorjaar ook op dit tot dusver gezonde veld. De
kiemen der ziekte kunnen zelfs met het zand van eene « kwade
plek « op gezonden grond overwaaien en dezen grond besmet-
ten ; evenzoo als dat bij grond, die met bietenaaltjes of rogge-
— 180 —
aaltjes besmet is, werd waargenomen. Aangaande het » over-
waaien van de ziekte » zijn mij zeer belangwekkende gevallen
bekend geworden. Zoo was een veld met « kwadde plekken =
door eene heg van een gezond veld afgescheiden; in de heg was
echter eene opening; en juist op de plaats, waar de heg afge-
broken was, waaide de ziekte over.
Het spreekt van zelf dat telkens bij de bewerking van den
grond altijd weer aarde van de besmette plekken over den
omgevenden gezonden bodem verbreid wordt, zoodat de
« kwade plekken » zich telkens meer moeten uitbreiden. Ook
met werktuigen, die op « kwade plekken » zijn gebruikt, met
schoenen, waaraan aarde van « kwade plekken » kleeft, kan
de besmetting worden overgedragen.
Naast de bovenbedoelde « grondinfectie « bestaat er eene
« luchtinfectie». Terwijlde eerstgenoemde grootendeels reeds
in den herfst, deels ook — bij niet al te koud weer — in den
winter, gedeeltelijk eerst in ’t vroeger voorjaar plaatsgrijpt,
vertoont zich de luchtinfectie, zooals wel van zelf spreekt, eerst
in ’t latere voorjaar, wanneer de bovenaardsche deelen tot
ontwikkeling zijn gekomen. Deze luchtinfectie veroorzaakt
het zoogenoemde « omvallen » der tulpen. De knop ontwik-
kelt zich geheel normaal; de bovenaardsche deelen — blade-
ren, stengel en bloemknop — vormen zich. Maar vroeger of
later worden deelen van de bovenaardsche organen aangetast;
zij worden meestal bruin en slap. Wordt de bloemstengel op
deze wijze aangetast, dan buigt hij zich naar beneden: hij
« valt om ». Vooral in vochtige omgeving, o. a. bij het for-
ceeren in kassen, worden de aangetaste deelen in korten tijd
geheel slap, en gaan in rotting over. Op het veld kan het zijn
dat, — vooral bij droog, winderig weer, — de aangetaste dee-
len, nadat zij afgestorven zijn, uitdrogen; zij worden dan
witachtig, dun, zelfs doorschijnend.
De aangetaste vlekken vertoonen zich soms alleen op de
— 181 —
bladeren, weardoor echter natuurlijk ook de bloem in hare
normale ontwikkeling wordt tegengegaan, of althans iets
kleiner blijft dan gewoonlijk; of de stervende vlekken ver-
grooten zich zóó snel, dat de bladeren binnen korten tijd
bijkans in hun geheel afsterven, waardoor natuurlijk de ont-
wikkeling der bloemen geheel wordt tegengegaan. Zeer dik-
wijls wordt ook de stengel op eene bepaalde plaats aangetast,
welke spoedig dood gaat : dan valt hij om. Soms ook ver-
breidt zich de sterfte zeer snel over den geheelen stengel, zelfs
ook vver den bloemknop. In verreweg de meeste gevallen
levert de tulp, welker bovenaardsche deelen zijn aangetast,
geene bloem; en ook wanneer eene bloem tot ontwikkeling
mocht komen, is deze klein, vaak misvormd.
De zwam, die de oorzaak der ziekte is, en die vooral bij
eenigszins vochtig weer op de aangetaste deelen hare voortplan-
tingsorganen (conidiëndragers en conidiën) tot ontwikkeling
brengt, zal hieronder nader worden besproken.
Gladiolus en eenige Iris-soorten worden, zooals reeds
boven werd vermeld, ook door dezelfde ziekte aangetast; zij
worden ziek op de plekken, waar in vorige jaren de tulpen
op de boven beschreven wijze mislukten. Vooral wordt Zris
hispanica het slachtoffer der ziekte. De kleine bolletjes van
deze soort worden in het najaar in rijen uitgezaaid. In ’t vol-
gende voorjaar blijven, even als dat bij tulpen op » kwade
plekken » geschiedt, verscheiden plekken, waar deze Irisbol-
letjes werden uitgezaaid, leeg; of de nauwlijks uit den grond
gekomen plantjes sterven af. Evenals bij de tulpen, hebben
ook bij de Irisbolletjes de wortels zich eerst geheel normaal
ontwikkeld; maar later wordt de bol met de daaruit ont-
stane jonge plant in korten tijd gedood.
Ook hyacinthen worden op de « kwade plekken » ziek.
De zwam verbreidt echter hare myeeeldraden gewoonlijk alleen
in de buitenste schubben, zoodat de geheele bol wel nooit door
— 182 —
haar gedood wordt. Er komt dan ook in ’t voorjaar bijkans
altijd uit de hyaeinthebol, wanneer zij door de bedoelde ziekte
is aangetast, wel eene plant te voorschijn, ofschoon bladeren
en bloemstengel niet normaal uitgroeien. De bladeren ver-
toonen plaatselijk afstervende deelen, meestal slechts aan de
ééne zijde, zoodat zij zich krommen en dikwijls scheuren krij-
gen. Ook de bloemstengel groeit niet normaal uit, blijft
klein, en is gewoonlijk meer of min gedraaid en gebogen.
De hoofdas van de bloeiwijze blijft kort, zoodat de bloemen
dicht opeen gedrongen zijn. De ziekte ontwikkelt zich bijzon-
der sterk bij onder glas geforceerde hyacinthen, wanneer men
daarvoor besmette bollen heeft genomen.
B. — De oorzaak der ziekte.
De oorzaak van de ziekte, — zoowel van het « wegblij-
ven » der tulpen op de « kwade plekken » als van het « omval-
len » van den stengel en het afsterven der bladeren, — is eene
zwam, nl. Botrytis parasitica Cavara.
In het inwendige groene weefsel van het blad (mesophyll)
treft men een dunwandig, van tusschenschotten voorzien myce-
lium aan, dat zich herhaaldelijk vertakt, en zich in hoofdzaken
tusschen de cellen (intercellulair) uitbreidt, zoodat de takken
dikwijls rondom de groene cellen heen weer met elkaar ver-
groeien. Er gaan geene zuigorganen (« haustoriën ») van de
myceeldraden uit in de cellen op, welke zij omgeven. De
inhoud der cellen, die het mycelium samenstellen, is zeer hel-
der; alleen in de eenigszins aangezwollen, blind eindigende
toppen der myceeldraden vindt men een korrelig protoplasma,
soms een kern.
In de aangetaste bovenaardsche deelen der tulpenplanten
trof ik altijd alleen dit ééne mycelium aan, hetwelk, onder
gunstige omstandigheden naar buiten tredende, conidiëndragers
met conidiën ging vormen van zoodanigen bouw dat men ze
moet brengen tot het geslacht Botrytis. —
— 1838 —
Het miskroskopisch onderzoek van de zieke schubben der
in den bodem ziek geworden bollen toonde de aanwezigheid
van zeer verschillend uitziende myeeliën, die naar alle waar-
schijnlijkheid tot verschillende zwamsoorten behoorden. En
wanneer men de stukken van zieke schubben in eene vochtige
ruimte bracht, vertoonden zich dan ook al spoedig de conidiën=
dragers van verschillende zwammen nl. van Botrytis, Pent-
cilium en Mucor. —
Doordat in de aangetaste bovenaardsche deelen slechts
ééne zwamsoort aanwezig was, werd het waarschijnlijk dat
men in deze zwam de oorzaak van de ziekte te zoeken had.
Over de vermoedelijke oorzaak van het sterven der bollen liet
zich voorloopig niets zeggen, omdat de schubben door de dra-
den van verschillende zwamsoorten doorgroeid waren. Eerst
werd dus de zwam, die de bladeren aantast, nader onder-
zocht.
„Wanneer men een ziek blad in eene vochtige ruimte
bewaart, verschijnen na korter of langer tijd, grootendeels
maar niet uitsluitend aan de benedenoppervlakte van het blad,
de conidiëndragers. Deze treden, naar het schijnt, alle door
de huidmondjes heen naar buiten, en wel niet in bundeltjes
bij elkaar, maar ieder afzonderlijk of hoogstens twee bijeen.
Zij worden 1/4-1/2 mill. lang, zijn grijs van kleur, eenigszins
in het olijfbruine trekkend; zij zijn recht, stijf, tamelijk dik-
wandig, dus van stevigen bouw; zij vertoonen 3 tot 4 tus-
schenschotten, en aan hun boveneinde drie tot vijf zeer korte
zijtakjes, die aan hunnen eenigszins gezwollen top de conidiën
in hoopjes dragen. Zeer kenmerkend is voor de conidiëndra-
gers van deze zwamsoort eene eenigszins tonvormige opzwel-
ling aan hunne basis. De benedenste cel nl., die uit het huid-
mondje uitsteekt, is naar verhouding kort,en vooral in ’t mid-
den eenigszins breeder dan de rest van den conidiëndrager.
| De conidiën zijn naar verhouding groot, 17-20 pz. lang,
— 184 —
10-13 u. breed; zij zijn aan de basis een weinig toegespitst,
aan het boveneinde afgerond, dus volkomen eivormig. De
wand is tamelijk dik, glad. De inhoud is eenigszins korrelig ;
maar toch maken de eonidiën in haar geheel beschouwd, den
indruk van helder, doorschijnend, kleurloos of lichtgrijs.
Aan de basis dragen zij cen kort, dun steeltje, waarmee zij aan
den top van het conidiëndragertakje verbonden zijn. _ Daar
zijn zij a. h. w. schermvormig bijeengevoegd.
Het was dadelijk duidelijk, dat de zwam tot het geslacht
Botrytis behoorde; ook scheen zij mij in ieder opzicht met de
door Cavara (1) voor 't eerst beschreven soort Botrytis para-
sitica overeentestemmen. Maar daar er groote oefening noo-
dig is om eene Botrytis-soort te détermineeren, en zooveel te
meer nog omdat het door mij waargenomen ziektebeeld van de
bovenaardsche deelen der tulp niet geheel overeenstemde met
de door Cavara daarvan gegeven, trouwens zeer korte,
beschrijving, — zoo wendde ik mij tot den besten kenner der
Nederlandsche zwamflora, Prof. Dr G.A J. A. Oudemans te
Arnhem,die zoo goed was, de zwam der tulpenbladeren en sten-
gels voor mij te détermineeren, en wel als Botrytis para-
sitica.
Nu werden door mij de eonidiën van B. parasitica op het
blad van eene gezonde tulpenplant uitgezaaid; en daarna werd
deze plant in eene vochtige ruimte gehouden. Na drie dagen
ontstonden eerst puntvormige, geelachtige vlekken op het
overigens groene blad; weldra werden deze vlekjes ook zicht-
baar aan den anderen kant van het blad, dan die welke gein-
fecteerd was. _ Langzamer of sneller zag ik de vlekken grooter
worden, hoofdzakelijk in de lengterichting van het blad. Na
enkele dagen waren verschillende van deze vlekjes met elk-
(1) Fridiano Cavara, « Appunti di patologia vegetale », in de uit-
gaven van « Instituto botanico R, Università di Pavia «. (Bl. 7-11 van
den separaat-afdruk).
— 185 —
ander versmolten, zoodat spoedig een groot deel van het blad
afgestorven was, en wel onder dezelfde symptomen als de
boven aangegevene.
Een nauwkeurig mikroskopisch onderzoek leerde dat het
in ’t blad aanwezige mycelium in het bladmoes, rondom de
cellen heen, zich verbreidt, en een enkele maal kon ik de
infeetiehyphe zien, terwijl die uit de conidië zich ontwikke-
lende, in een huidmondje van het blad was binnen gedrongen
Hiermee kan dus als bewezen worden beschouwd, dat
Botrytis parasitica althans stellig de oorzaak der bovenbe-
schreven bladziekte is. —
Op de volkomen afgestorven plantendeelen houdt de
vorming der conidiëndragers spoedig op : een bewijs voor de
meer parasitische dan saprophytische natuur der zwam. Maar
juist wanneer de bladeren en stengel volledig zijn afgestorven,
ziet men op bepaalde plaatsen van deze plantendeelen groote
massa’s zwamdraden aan de oppervlakte treden. Zij zijn dun-
ner dan die, welke zich in het bladmoes bevinden, en vertoonen
geene opzwellingen; hunne vertakkingen versmelten niet met
elkaar, maar zij wikkelen zich tot een kluwen dicht opeen,
en vormen aldus witte lichaampjes van hoogstens 2 mill. in
doorsnede. Deze lichaampjes trekken zich nu weldra samen,
onder uitscheiding van een druppeltje vloeistof; en weldra
nemen zij eene donkerbruine of zwartbruine kleur aan.
Het zijn de sklerotiën van Botrytis parasitica, die in hunnen
volledig ontwikkelden toestand hoogstens 1.25 mill in
doorsnede meten, en waarvan de vorm afgeplat- bolvormig
of halfbolvormig is.
Eene snede door het volkomen ontwikkelde, samenge-
schrompelde, bruin geworden sklerotium. toont aan dat de
buitenste bruine wand maar dun is. Het inwendige is wit;
dekluwenvormig dooreengewikkelde zwamdr aden hebben eene
soort van « pseudoparenchym » gevormd, waaraan men
gewoonlijk de oorspronkelijke samenstelling uit zwamdraden
in ‘t geheel niet meer herkent. Tusschen de hoekige schijn-
parenchymeellen, waaruit het inwendige van het sklerotium
bestaat, blijven hier en daar kleine, met lucht gevulde ruimten
over. De buitenste pseudoparenchymlaag is bruin, en wordt
gevormd door cellen, welker naar buiten gekeerde wand ver-
dikt is.
Bij jongere sklerotiën, zelden ook bij oudere, laat zich
plaatselijk de oorspronkelijke opbouw van het sklerotium uit
dooreen geslingerde zwamdraden waarnemen; maar als een
vrij vaste regel zijn althans de oudere sklerotiën alleen uit
pseudoparenehym opgebouwd.
Ik heb herhaaldelijk beproefd, de sklerotiën tot de vor-
ming van vruchtliehamen te brengen; maar altijd te vergeefs.
Noch uit de in den bodem uitgeplante, noch uit de op de blade-
ren achtergebleven sklerotiën ontwikkelde zieh een ascosporen
dragend vruchtlichaam. Wel gelukte het mij enkele malen,
en dan wel altijd steeds in den laten herfst, uit in eene voch-
tige omgeving vertoevende sklerotiën eene Botrytis-fructifica-
tie te kweeken. —
Aan de op de « kwade plekken » in den grond gestorven
tulpenbollen vindt men dikwijls óók sklerotiën, en wel óf uit-
wendig aan de buitenste schubben, óf tusschen de afgestorven
schubben, óf wel aan den rand van de bolschijf, wanneer ook
deze is gestorven; ook — en wel het allermeest, in de cylin-
drische holte, die in ’t inwendige van de bol door het sterven en
vergaan van den knop is ontstaan. Deze sklerotiën hebben
dezelfde struktuur als diegenen, welke gevormd worden op de
tulpenbladeren, die door Botrytis parasitica zijn afgestor-
ven; zij zijn evenwel soms heel wat grooter, en kunnen zelfs
eene doorsnede van 3 mill. bereiken. Zij vormen zich op
dezelfde wijze als de sklerotiën, welke op de bladeren ontstaan.
In de schubben der uit den bodem genomene, zieke en ten
Nn
deele in rotting overgegane bollen bevond zich een mycelium,
dat in ieder opzicht met het boven beschrevene, in de zieke
bladeren aanwezige Botrytis-mycelium overeenstemde; slechts
waren gewoonlijk de zwamdraden hier wat dikker, zelfs
tot 1} maal zoo dik als de hyphen in de bladeren. Ik
vond evenwel in de zieke, in rotting overgegane schubben,
altijd, behalve het bovengemelde mycelium, nog de myceliën
van andere zwammen, zooals van Penicillium en Mucor, die
in eene vochtige omgeving zeer gemakkelijk tot fructificatie
overgingen; soms ook onderscheiden zoogenoemde « humus
aaltjes. » uit de geslachten Diplogaster, Cephalobus en
Rhabditis.
Reeds vóór verscheiden jaren gelukte het mij — zooals reeds
boven werd meegedeeld — na herhaalde vergeefsche proefne-
mingen, uit de sklerotiën op de bladeren in ’t najaar, en wel
in eene vochtige omgeving, Botrytis-conidiëndragers en Botry-
tis-conidiën tot ontwikkeling te brengen. Met de aldus gekre-
gen econidiën besmette ik een doorgesneden bol op de wond-
vlakte; de weldra uit de conidiën te voorschijn gekomen
draden groeiden in de schubben op en brachten deze spoedig
tot afsterven en tot rotten. Later gelukte het mij ook één
maal, eene gezonde bol, die in de niet geinfecteerde aarde van
een bloempot was begonnen zich te ontwikkelen, aan den
neus, juist toen de knop daar begon te werken, met Botrytis-
conidiën te infecteeren; deze tulpenbol werd op volkomen
dezelfde wijze ziek als de tulpenbollen op de « kwade plekken »
in ’t bloembollenland
Op deze wijze werd aldus vastgesteld dat de ziekte der
tulpenbollen op de « kwade plekken » aan dezelfde oorzaak
moet worden toegeschreven als de bovenvermelde ziekte der
bovenaardsche deelen. —
De leefwijze van Botrytis parasitica is mij nog zeer
onvoldoende bekend; en in verband daarmee vertoont ook
onze kennis van de ziekte zelve nog menige leemte.
— 188 —
De ervaring der praktische bloembollentelers leert dat
de ziekte der bollen aan bepaalde plekken gebonden is, en dat
de kiemen der ziekte zich met den bodem verbreiden. Het
laat zich verwachten dat als deze ziektekiemen de zich
in den bodem bevindende sklerotiën optreden. Wanneer
ergens op een veld de ziekte verschijnt, dan vormen zich
aan de rottende bollen sklerotiën; en vooral wanneer de aan-
getaste bollen rustig in den bodem blijven tot zij geheel vergaän
zijn, dan blijven de op deze bollen gevormde sklerotiën ook in
den grond Maar zelfs wanneer de rottende bollen uit den
grond worden genomen, hebben gewoonlijk reeds op het
oogenblik waarop dit plaats vindt, verscheiden sklerotiën
zich van de buitenoppervlakte der aangetaste bollen losge-
laten. Op de plaatsen, waar door Botrytis parasitica aan-
getaste bolgewassen stonden, bevat de bodem dus talrijke
sklerotiën, die — daar zij klein en licht zijn — met het zand
kunnen wegwaaien; zoodat door het verstuiven van den
grond der « kwade plekken » ook elders « kwade plekken »
kunnen optreden.
Op welke wijze echter de bollen van den grond uit
besmet worden, moet ik nog in ’t midden laten. De onder-
vinding der bloembollenkweekers leert dat de besmetting der
bollen gewoonlijk in den herfst plaatsgrijpt, ofschoon zij ook
nog in den winter of zelfs in ’t zeer vroege voorjaar kan
geschieden. Opzettelijk daaromtrent door mij ingestelde proef-
nemingen hebben deze ervaring der practici bevestigd, zooals
nader zaì worden meegedeeld. Volkomen daarmee in over-
eenstemming is het boven door mij aangegeven feit, dat de
sklerotiën het gemakkelijkst in den herfst uit hun tijdperk van
rust tot nieuw leven — nl. tot de vorming van Botytris-
conidiën — kunnen worden gewekt.
Bij late besmetting kan het voorkomen, dat de zwam
zich in de tulp vestigt eerst op het oogenblik, waarop de knop
— 189 —
op het punt staat, al groeiende de bodemoppervlakte te berei-
ken. Dan vertoonen de zich dààr ontwikkelende, spoedig
afstervende plantendeelen de ziekte; en er kunnen boven-
aards niet alleen sklerotiën, maar ook eonidiën zich vormen.
Deze conidiën verwaaien met den wind, en kunnen op geheel
andere plaatsen aanleiding geven tot het optreden van de
ziekte in bladeren en bloemstengels.
De meeste jaren evenwel is in het Nederlandsche bloem-
bollendistrikt de luchtinfectie, waardoor de bovenaardsche
deelen ziek worden, van ondergeschikte beteekenis tegenover
de bodeminfeetie, waardoor de bollen zelve in den grond
sterven en verrotten. —
Eene tweede vraag, welke hier dient te worden beant-
woord, is deze : kan de ziekte met de bollen naar elders
worden getransporteerd? Ik zei reeds aan 't begin van dit
opstel dat herhaaldelijk de koopers van eene partij tulpen-
bollen meenden dat de kiemen der ziekte met de gekochte
tulpenbollen waren aangevoerd.
Volgens mijne meening is zulks, zoo niet absoluut
onmogelijk, dan toch in hooge mate onwaarschijnlijk.
De tulpenbol is een éénjarige bol. Wanneer de oude
bol door de ziekte wordt aangetast, komt de jonge bol, —
wanneer ook zij niet wordt aangetast, hetgeen gewoonlijk niet
geschiedt, — in ieder geval uit gebrek aan voedsel niet tot
zoodanige ontwikkeling dat zij verkoopbaar zou kunnen
worden.
Met de hyacinthenbol is het wat anders; zij is in den
toestand, waarin zij wordt verkocht, een meerjarige bol.
Zij kan, wanneer zij op eene « kwade plek » gegroeid is. door
Botrytis parasitica geïnfecteerd geworden zijn zondergedood
te worden. Dikwijls worden slechts de buitenste schubben
meer of min aangetast, zoodat de hyacinthenbol nog verkoop-
baar blijftenbloeibaaris. Wèl worden de hyacinthen veel min-
— 190 —
der dan de tulpen door de ziekte aangetast; maar het is in ieder
geval volstrekt niet onmogelijk, dat met hyacinthenbollen de
kiemen der ziekte, in den vorm van aan de schubben klevende
sklerotiën, geïmporteerd worden. Bij tulpen is zulks
onwaarschijnlijk.
Ten slotte wil ik de vraag bespreken : sedert wanneer
Botrytis parasitica voor ‘t eerst als ernstige ziekteoorzaak
mag zijn opgetreden. Deze vraag kan met nauwkeurigheid
niet worden beantwoord, zooals dat trouwens in de meeste
dergelijke gevallen niet best gaat. Reeds in 1890 werden
mij uit Noordwijk tulpenbollen, aangetast door de bedoelde:
ziekte, toegezonden, en werd ik aangezocht, bestrijdingsmid-
delen aan te geven of te trachten deze op te sporen. Noch het
onderzoek naar de oorzaak der kwaal, noch het zoeken naar
een bestrijdingsmiddel werd toen met goed gevolg bekroond.
Ik had trouwens toen ter tijde, te Wageningen wonende, in
‘t geheel geen tijd en gelegenheid voor eenigszins omvangrijke
onderzoekingen in de bedoelde richting; en de aangevangen
proefnemingen werden na verloop van twee jaren weer ge-
staakt, om in 1896 na mijne verhuizing naar Amsterdam, weer
te worden ter hand genomen.
Reeds vóór 1890 (nl. 1888) had Cavara zijne beschrij-
ving van Botrytis parasitica gepubliceerd; hij spreekt in
zijne kleine verhandeling echter alleen van de ziekte der boven
aardsche deelen van tulpenplanten, en geenzins van eene
ziekte van bollen, welke ziekte in ieder geval in Neder-
land de hoofdzaak is, en van welke ziekte in ’t geheel niet ver-
moed werd dat deze door dezelfde zwam als die, welke de ziekte
der bladeren en van den bloemstengel veroorzaakt, zou worden
teweeg gebracht.
Het is echter volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat reeds
Dr. Wakker (1) in 1884 tulpen, welke door B. parasitica
(1) Dr. J. H. Wakker. « Onderzoek der ziekten van hyacinthen en
andere bol- en knolgewassen », gedurende het jaar 1884; blz. 22.
— 191 —
waren aangetast. onderzocht heeft; want het voorkomen van
de hem toegezonden afgestorven tulpenbollen schijnt hetzelfde
te zijn als dat van de bollen, welke op « kwade plekken » zijn
gegroeid; en de bouw der door hem op de zieke bollen aange-
troffen sklerotiën gelijkt zeer veel op dien der door mij beschre-
ven sklerotiën. Wakker noemt de ziekte : «de tulpenziekte »;
hij spreekt niet van « kwade plekken », zoodat het schijnt
dat toen ter tijde (1884) dit woord nog niet onder de bloem-
bollenkweekers gebruikelijk was. Uit Wakker’s opstel schijnt
men te mogen afleiden dat in 1884 de door hem beschreven
ziekte nog tamelijk weinig bekend was. Praktische bollen-
kweekers uit Noordwijk verzekerden mij evenwel, dat de ziek te
daar reeds minstens sedert 20 jaren voorkomt.
C. — Bestrijdingsmiddelen.
Gelijk ik reeds boven meedeelde, komt de ziekte tegen-
woordig tamelijk algemeen in Europa voor op de bloembedden
en bloemperken van tuiniers en tuineigenaren, en heeft het
« omvallen » der tulpen reeds meer dan eens aanleiding gege-
ven tot strijd, die zelfs tot in de gerechtszaal werd voortgezet,
daar de kooper meende dat de kweeker hem door de ziekte aan-
getaste of althans geïnfecteerde bollen in plaats van gezonde
tulpenbollen geleverd had.
Ik heb reeds boven aangegeven, waarom naar mijne
meening: de verbreiding der ziekte met geïmporteerde tulpen-
bollen haast niet mogelijk is. Het zou nog eerder kunnen
gebeuren, dat de ziekte met tegelijkertijde geïmporteerde hya-
cinthenbollen werd verbreid, en dat van dezen uit later de
tulpen werden aangetast.
Maar daar de conidiën zeer gemakkelijk door den wind
over groote afstanden worden voortgedragen, kan eene zeer
verre verbreiding der ziekte, ook zonder toedoen van uit Hol-
land geïmporteerde tulpenbollen nauwlijks uitblijven.
— 192 —
De oorzaak van ’t afsterven der tulpenbollen in den grond
en die van ’t«omvallen » der tulpen, isgewoonlijk niet gelegen
bij den kweeker, die de bloembollen leverde, maar bij den
bezitter zelven van den tuin.
Wanneer eenmaal de grond van een zeker bloemperkje
met de sklerotiën van de zwam geïnfecteerd is, dan moet de
eigenaar van den tuin ophouden, ieder jaar op hetzelfde bed
weer tulpen te planten. Hyacinthen en Irissen (althans Iris
hispanica) mogen daar even min eene plaats vinden. Wanneer
men nu eenmaal toch bolplanten op het bedoelde bed wil telen,
dan kieze men Narcissen ofCrocus. Het is zelfs zeer twijfelach-
tig of de Narcissen wel geheel vrij blijven van de ziekte ; maar
wanneer zij ook al daarvoor niet geheel onvatbaar zijn, dan
zijn zij er in elk geval toch zeer weinig vatbaar voor. In elk
geval pote men dus op bedden, waarop in de laatste jaren de
tulpen « wegbleven » of « omvielen » liever Crocussen of Nar-
cissen dan tulpen of hyacinthen. Het liefst echter late men
er een paar jaar lang in 't geheel geen bolgewassen groeien,
maar andere voorjaarbloemen, zooals Primula, Arabis, Si=
lene, Myosotis, Samifraga of Viola-soorten.
Wie echter in zijn’ tuin op een bepaald bed toch jaar op
jaar tulpen wenscht te hebben, die moet in den zomer of den
herfst, volgende op het voorjaar, waarin hij daar de ziekte
voor 't eerst waarnam, den grond op dat bed vernieuwen.
Eén tot twee voet diep moet de aarde worden weggenomen en
door nieuwe vervangen.
In Holland, met name in Amsterdam en omstreken, wordt
voor de vernieuwing der aarde van de bloembedden zeer dik-
wijls van grond, uit het bloembollendistrikt afkomstig, gebruik
gemaakt. De bloembollenkweekers graven op de « kwade
plekken » de aarde tamelijk diep uit, omdat zij daarin een zeer
goed middel tot bestrijding van het kwaad zien. Zij weten
echter vaak niet, waar zij met den « kwaden grond » moeten
— 193 —
blijven ; zij geven hem gaarne geheel of bijkans geheel om niet
weg, wanneer de kooper hem maar zorgvuldig verwijdert.
Menig stadstuinman nu, die aan den bezitter van een
tuintje nieuwe aarde voor zijne bloembedden moet leveren,
krijgt aldus op eene zeer goedkoope manier dezen « kwaden
grond », die voor tulpen en enkele andere bolgewassen niet
deugt, maar overigens uitstekende tuinaarde is; en hij kan er
weer een’ tamelijk hoogen prijs voor in rekening brengen. Op
deze wijze wordt, althans te Amsterdam en in de naaste omge-
ving dier stad, zeer dikwijls grond in de tuinen gebracht, die
besmet is met Botrytis-sklerotiën. Het spreekt evenwel van
zelf dat dit niet voorkomt in plaatsen, die veel verder van het
bloembollendistrikt verwijderd liggen.
Diep omwerken van het geïnfecteerde bloemperk kan óók
dienen om het weer optreden van de ziekte tegen te gaan;
want op deze wijze worden de sklerotiën zóó diep begraven,
dat zij niet meer kunnen « ontkiemen ». Maar vernieuwing
van de aarde, mits daarbij van niet besmetten grond wor!e
gebruik gemaakt, is toch een meer zeker werkend bestrijdings-
middel. —
Van veel grooter beteekenis dan voor den bezitter vaneen’
tuin, is de bestrijding der ziekte voor den bloembollenkweeker.
Diep omwerken, alsmede afgraven van de besmette aarde
en opbrengen van nieuwen grond, zijn ook voor den bloembol-
lenkweeker de belangrijkste bestrijdingsmiddelen. Verder moet
hem ook worden aangeraden, in het voorjaar alle bollen uit
den grond te nemen en te verbranden, welke dan blijken te zijn
« weggebleven ».
Verder ware het goed, op een’ besmetten bodem in ver-
scheiden jaren geene tulpen, hyacinthen, Iris hispanica te
telen; het best ware het, verscheiden jaar lang den grond
alleen voor de teelt van aardappelen, knollen, mangelworte-
len, erwten of boonen, aardbeien of spiraea’s te gebruiken, of
13
— 194 —
zelfs tijdelijk den bloembollenbodem in weigrond te verande-
ren. Maar de bodem is in de bloembollenstreek veel te duur,
om de winstgevende bloembollenteelt eenige jaren achtereen
achterwege te laten. Diep omwerken kost zeer veel geld en
geeft geene zekerheid dat niet na eenige jaren de zwam weer
aan de oppervlakte komt. Afgraven van den geïnfecteerden
bodem en weer opbrengen van nieuwen grond, is nog duurder.
Het is dus geen wonder, dat verschillende bloembollentelers
uit de meest bedreigde streek (Noordwijk) mij verzochten,
proeven te nemen, om te trachten, eene niet te dure, afdoende
bestrijdingsmethode te vinden.
Nadat ik reeds in vroeger jaren bestrijdingsproeven op
kleinere schaal had genomen, werden door mij in 1896 te
Noordwijk op nieuw proefvelden aangelegd. Daartoe werden
terreinen uitgekozen, die bekend waren als in bijzonder sterke
mate door de ziekte besmet te zijn; deze werden evenwel nog
eens opzettelijk met aarde, van sterk besmette terreinen
afkomstig, bestrooid. Toch blijft het altijd een leelijk gebrek
van ieder proefveld ter bestrijding van « kwade plekken », dat
ook bij de grootst mogelijke voorzorg, eene gelijkmatige ver-
breiding der ziektekiemen over het proefveld niet kan worden
verkregen. Daardoor wordt veroorzaakt, dat resultaten, die
na behandeling van den grond op een bepaald gedeelte van het
proefveld verkregen worden, niet zóó maar met een gerust
geweten als vaststaande resultaten kunnen worden geaccep-
teerd. Men kan er eerst op aan, wanneer eenige jaren ach-
tereen op verschillende bedden van het proefveld, bij dezelfde
behandeling, hetzelfde resultaat wordt verkregen.
Het proefveld dan werd in 1896 aangelegd ; en de bestrij-
dingsproeven werden geregeld tot nu toe voortgezet; zij zijn
ook nu nog in gang. Daar ik evenwel reeds nu een praktisch
bruikbaar middel kan aangeven, zoo geloof ik, niet al te voor-
barig te zijn, wanneer ik nu, na 6jarige proefneming, overga
— 195 —
tot het publiceeren van het verkregen resultaat. ‘Trouwens elk
jaar is reeds omtrent de genomen proeven een verslag versche-
nen in het « Weekblad voor Bloembollencultuur ». Ik geef
hier geen volledig overzicht van alle door mij genomen proe-
ven, omdat — zooals wel van zelf spreekt — vele dezer
proeven geen resultaat opleverden, en eene uitvoerige bespre-
king van de mislukte proeven geen doel treft. Hen kort over-
zicht van de verkregen resultaten, ook voorzoover ze negatief
waren, moge voldoende zijn.
De eerste twee jaren geschiedde de uitvoering der proeven
op kosten van de afdeeling Noordwijk der « Algemeene Ver-
eeniging voor Bloembollencultuur »; later werden de kosten
ten deele gedragen door de genoemde Vereeniging, die aan de
afdeeling Noordwijk tot het beoogde doel eene subsidie schonk ;
en van af het jaar 1903 zal de commissie voor de proefnemin-
gen zich ook mogen verheugen in het genot van eene Rijks-
subsidie.
Het proefveld werd ieder jaar volgens een door mij opge-
steld plan, onder toezicht van den Heer C.P. Alkemade, Bloem-
bollenkweeker te Noordwijk en van mijnen amanuensis den
Heer A. W. Drost, bewerkt en beplant. Gaarne bied ik
mijnen dank aan allen, die op welke wijze dan ook, tot het
welslagen van de op het proefveld genomen werkzaamheden
hebben bijgedragen.
De proeven werden genomen met tulpen en met Iris hi-
spanica, dieik gedurende opvolgende jaren op een bepaald
terrein met elkaar liet afwisselen. —
Vooreerst werden proeven in ’t werk gesteld omtrent
laat uitpoten; daar zoowel uit de mededeelingen der practici
als uit mijne laboratoriumproeven gebleken was, dat de tijd,
waarin voornamelijk de besmetting van den bodem uit plaats
vindt, de herfst is. Het resultaat van verschillende, zoo in
het laatste als het voorlaatste jaar genomen proeven, was dit :
De
dat door uitpoten van de tulpenbollen in 't laatst van Decem-
ber — de gewone tijd van planten der tulpen is te Noordwijk
midden October, — het optreden der ziekte wel niet geheel en
al kan worden voorkomen, maar dat toch van de laat uitge-
plante tulpen een véél geringer aantal ziek wordt en sterft dan
van de vroeg in den herfst uitgeplante exemplaren. — Op
twee zeer sterke besmette bedden werd de eene helft der tul-
penbollen den 24 October 1901,de andere helft den 24 Decem-
ber 1901 gepoot. Op het eene bed bleken in’t volgende voor-
jaar van de in October geplante 370 tulpenbollen 38 stuks,
dus meer dan 10 °/,, in den grond verrot, van de 370 in
December uitgepote tulpen slechts 3 stuks, alzoo 0.8 °/,. Op
het tweede bed waren toen van een even groot aantal in Octo-
ber uitgepote tulpen 31 stuks verrot (8,4°/,), van de in Decem-
ber uitgepote exemplaren 7 stuks (nog geen 2 °/,). — De
proeven met vroeg of laat uitzaaien van bollen van Iris hispa-
nica hadden een gelijksoortig resuliaat. — Ik kan nog ver-
melden dat de op 24 December uitgeplante tulpen nog flink
uitgegroeide, leverbare bollen opleverden; in Januari echter
kan men niet meer planten, daar de tulpenbollen, welke men
van de in deze maand of later uitgepote exemplaren wint,
gewoonlijk niet meer verkoopbaar zijn. — Evenwel dient
hierbij nog te worden opgemerkt, dat het in 't algemeen moei-
lijk is, tot einde December met het uitplanten der tulpenbollen
te wachten, omdat alsdan dikwijls de bodem stijf bevroren is,
en daardoor het uitplanten onmogelijk wordt. Daarom kan
dus — jammer genoeg — laat uitplanten van de tulpenbollen
op « kwadeu grond » niet geregeld als voorbehoedmiddel wor-
toegepast. —
Eene tweede proevenrceks was dààrop gericht, te trach-
ten, tulpenbollen te krijgen, die onvathbaar zijn voor de
ziekte. Er blijven op eene « kwade plek », al is die ook nog
zoo sterk besmet, toch altijd nog tusschen de gestorven bollen
ENG
andere over, die zich tot normale planten ontwikkelen. Het
zou Kunnen zijn, dat deze tulpenbollen voor de ziekte onvat-
baar waren ; het zou evenwel óók kunnen zijn, dat de verbrei-
ding der zwam in dier voege door den grond heen had plaats
gehad, dat de bedoelde bollen voor besmetting bewaard bleven
Waren deze bollen werkelijk immuun, dan zou het bij de
ongeslachtelijke voortplanting der bollen, waardoor de eigen-
schappen van het moederlijke individu bijkans onveranderd
overerven — voor de hand liggen, dat de daarvan geteelde
bollen óók weer onvatbaar waren ;en zoo zou men rassen van
onvatbaren kunnen telen. Ik liet de van schijnbaar immune
tulpen afkomstige ballen oogsten en ze het volgende jaar weer
op besmetten grond uitplanten. Deze proef werd twee jaren
herhaald, telkens op verschillende bedden. Maar zij leverde
mij slechts de zekerheid, dat van de op sterk besmetten bodem
gezond gebleven tulpen geene werkelijk onvatbare individu’s
geoogst waren; trouwens heel veel verwachting had ik reeds
a priori niet van de resultaten der bedoelde proefneming. waar
het eene zoo weinig kieskeurige zwam geldt als Botrytis
parasitica. —
Vervolgens werd een tamelijk groot aantal chemische
middelen beproefd.
Vooreerst kalk, en wel gebluschte en ongebluschte, in
zeer verschillende quantiteiten, tot 350 KG. per are. Met
gebluschte kalk werden proeven genomen, omdat verschil-
lende bloembollentelers mij verzekerden, dat zij van de aan-
wending dezer stof op « kwade plekken » goede resultaten
hadden verkregen. _Meerjarige proefnemingen evenwel lever-
den mij nooit een gunstig resultaat op; en het schijnt mij dat
de door de praktische bloembollenkweckers verkregen resulta-
ten niet moeten worden toegeschreven aan den ivloed van de
kalk op de zwam, maar eenvoudig aan de verbetering van den
(veenhoudenden) grond door kalk,
— 198 —
Ongebluschte kalk werd bij verschillende proeven, tot
eene quantiteit van 350 KG. per are op de proefbedden
gebracht, en ondiep ondergewerkt; vervolgens werd er water
op gegoten, en de kalk in den grond gebluscht. Het was
mijne bedoeling, na te gaan of misschien de door de blussching
in den grond in 't aanzijn geroepen hitte de daar aanwezige
zwam zou dooden. Het resultaat was evenwel niet anders dan
negatief. —
Een andere proevenreeks : de bollen werden, nadat zij
uitgeplant waren, met Bouillie Bordelaïse overgoten. Resul-
taat : nihil.
Kopervitriool en ijzervitriool hadden, wanneer men deze
stoffen in hoeveelheden gebruikte, die den tulpen niet schaadden,
geen succès; wanneer men ze in zoo groote quantiteiten aan-
wendde, dat de wortels der bollen stierven, werd de zwam
evenmin gedood, want het volgende jaar konden er weer tulpen
groeien, maar zij bleven niet van de ziekte verschoond. —
Alleen zwavel, creoline en carbolineum leverden een
merkbaar resultaat op.
Bloem van zwavel. De bollen werden vóór het uitplan-
ten met den « neus » in bloem van zwavel gedompeld. Daar
bij het indompelen van droge bollen het zwavel niet aan den
neus bleeft kleven, werden bij verschillende proeven de bollen
vóór het uitplanten bevochtigd gedeeltelijk met water, gedeel-
telijk met water, waarbij 10 °/, glycerine: daarna werden zij
met den neus in bloem van zwavel gedompeld. Dit poeder
kleefde het best aan de met de verdunde glycerine bevoch-
tigde bollen ; daarom werd deze vloeistof bij ’t verdere
verloop der proefnemingen gebruikt. In ’t algemeen kan
men zeggen, dat van de op bovenbeschreven wijze op
hunne bovenste helft met eene zwavellaag bedekte bollen
minder exemplaren door de ziekte werden aangetast dan
van de overige uitgeplante bollen, maar het resultaat was toch
— 199 —
geenszins schitterend. Ik bracht de uit te planten bollen alleen
maar met den neus in de bloem van zwavel, omdat de besmet-
ting in den grond altijd aan den neus plaatsgrijpt. Beter
resultaat kreeg ik, wanneer ik niet alleen den neus der bollen
met eene laag bloem van zwavel overdekte, maar ook de poot-
gaten gedeeltelijk met deze stof vulde. Op deze wijze gelukte
het mij, de sterfte tot iets minder dan 5 °/, terug te brengen,
terwijl op de andere bedden 8 tot 30 °/, der uitgepote tulpen
stierven. Jammer maar, dat de zwavelmethode, op de boven-
vermelde wijze toegepast, te kostbaar is. —
Creoline werd in het najaar 1900 op een bed gebracht,
en wel naar rato van 50 liter per are. Het werd vooraf met
vijfmaal de hoeveelheid water gemengd, en — nadat de
bodemoppervlakte daarmee begoten was, — ondiep onderge-
spit. In den herfst 1901 werd op dit bed Iris hispanica
gezaaid; dit gewas werd in sterke mate door het ecreoline
beschadigd.
Maar het volgende jaar (1901-1902) groeiden de tulpen
op het bedoelde bed zeer goed. Van de 688 tulpen waren 35
weggebleven of door de ziekte aangetast, alzoo iets meer dan
5 °/,. Daarbij moet nog de opmerking worden gemaakt, dat
het creoline ongelukkigerwijze niet gelijkmatig over het bed
werd verbreid; en men meende waar te nemen dat waar de
grootste hoeveelheid creoline was gebracht, de ziekte zich het
minst vertoonde. Misschien zou uit met meer nauwkeurigheid
voortgezette proeven blijken dat creoline met voordeel tegen de
« kwade plekken » kan worden aangewend; maar aangezien
het carbolineum een zeer gunstig resultaat opleverde en deze
stof goedkooper is dan creoline, zoo had het geen praktisch
doel, verdere proeven met de laatstgenoemde stof te nemen. —
De proeven met Carbolineum werden aanvankelijk in
dier voege uitgevoerd, dat de noodige hoeveelheid van deze stof
met eene vijfmalige hoeveelheid water zoo goed mogelijk
— 200 —
mechanisch vermengd werd; vervolgens werd dit mengsel over
de te behandelen bedjes zoo gelijkmatig mogelijk verdeeld, en
daarna werd het met de spade ondiep ondergewerkt. Maar
daar carbolineum en water zich niet dan uiterst moeilijk en
dan nog maar voor zeer korten tijd laten mengen, greep Op die
wijze de verbreiding van het carbolineum over de bedjes zeer
ongelijkmatig plaats. Bij latere proeven werd dan ook de
vermenging met water opgegeven; het carbolineum werd
gemengd met de vijfvoudige hoeveelheid zand, en dit mengsel
werd over de te behandelen veldjes gelijkmatig uitgezaaid, en
vervolgens ondiep met de spade ondergewerkt.
Op de in 't najaar 1898 met 50 liter carbolineum per are
behandelde bedjes groeide in denzelfden herfst en ook nog in
‘t volgende voorjaar zelfs geen onkruid. In den herfst
1899-1900 werden daar ris hispanica gezaaid, welk gewas
zeer goed gedijde en bijkans geen ziekte vertoonde. In den
herfst 1900 werden op hetzelfde bed tulpen geplant; en in
‘t voorjaar bleken van 688 stuks slechts 13 tulpen weg te
blijven, dus nog geen 2 °/, terwijl op de aangrenzende bedden
van het proefveld 8 tot 15 °/, ziek waren.
Op een ander in ’t najaar 1898 met eene gelijke hoeveel-
heid (50 liter per are) carbolineum behandeld bedje werden in
‘tnajaar 1899 tulpen gepoot, van welke geen enkele ziek werd,
en in ’t volgende jaar (1900-1901) werden er Iris hispanica
geteeld, die ook zoo goed als vrij van de ziekte bleven. Dit
mag des te opmerkelijker heeten, omdat juist de aan weers-
kanten van het bedoelde bedje gelegen bedden in zeer sterke
mate te lijden hadden.
Eene behandeling van den besmetten bodem met 50 liter
carbolineum per are in den nazomer of herfst maakt dus de
kultuur van bolgewassen op dezen bodem in het jaar der behan-
deling zelf onmogelijk; de bodem is echter in ’t volgende jaar
voor de bloembollenteelt weer zeer goed bruikbaar, en is dan
ook zoo goed als volkomen ontsmet.
— 201 —
Verschillende vragen blijven nog ter oplossing over. Ten
eerste of niet ook kleinere hoeveelheden carbolineum voldoende
zijn om hetzelfde resultaat te krijgen. Mijne proefnemingen
dienaangaande zijn nog niet tot een einde gekomen; echter
schijnt te blijken, dat reeds 40 liter per are carbolineum, met
zand gemengd, en in het najaar op het bed gebracht, de ziekte
tamelijk wel doet verdwijnen; terwijl deze hoeveelheid aan de
reeds korten tijd later uitgeplante tulpenbollen geen kwaad
schijnt te doen. Geringere hoeveelheden carbolineum hadden
niet geheel het gewenschte gevolg.
Ten tweededoet zich de vraag voor : of er geen beteren tijd
voor de aanwending van carbolineum te kiezen is dan die
onmiddellijk vóór het uitplanten der bollen. Misschien ware
het beter, in ’t begin van den zomer, dadelijk na het opnemen
van de uitgebloeide bollen, den grond met de gewenschte hoe-
veelheid carbolineum te behandelen; de grond zal dan waar-
schijnlijk reeds in den herfst van hetzelfde jaar weer voor plan-
tengroei geschikt zijn.
Nog meer proeven dienen er met carbolineum te worden
genomen, om na te gaan, in hoe groote quantiteit en in welken
tijd des jaars deze stof het geschiktst, bij de bestrijding van de
Botrytis-ziekte der tulpen, voor de desinfectie van den grond
wordt gebruikt. Maar dit kan reeds als vaststaand worden
beschouwd, dat wij in elk geval in het carbolineum een prak-
tisch aanwendbaar middel ter bestrijding van de « kwade
plekken » hebben gevonden. De prijs van deze stof is niet te
hoog, met ’t oog op de groote schade, welke de Botrytis-ziekte
in sommige streken elk jaar veroorzaakt, en met het oog op
de hooge geldelijke waarde van den oogst op de bloembollen-
velden.
Nog met de volgende proef ben ik bezig. Ik heb in Mei
van dit jaar (1902) op verschillende met carbolineum behan-
delde bedjes, de weinige tulpen, welke daar nog ziek werden,
— 202 —
met de hand laten opnemen, en heb in ieder aldus ontstaan gat
zand, gemengd met 1/5 gedeelte carbolineum, laten brengen.
In ’t najaar werden op den aldus behandelden bodem geene
nieuwe middelen toegepast, maar er werden eenvoudig op de
gewone wijze tulpen uitgeplant. In ’t volgende voorjaar zul-
len wij zien. of deze methode, — zooals gehoopt wordt, —
eene volledige desinfectie van den grond kan veroorzaken.
Alvorens te eindigen, wil ik nog meedeelen dat de tulpen
en Irissen op met carbolineum behandelde bedjes sneller
groeien en meer intensief groene bladeren krijgen dan op
andere bedjes. Ik waag het voorloopig niet, te trachten,
eene verklaring van dit overigens voldoend geconstateerde feit
‚te geven.
Nov. 1902. J. RITZEMA Bos.
| | Garden Libra
il akan ld OU AI)
| pe dee Gites