Skip to main content

Full text of "Tijdschrift over plantenziekten"

See other formats


pathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
Kruidkurdig Gentsche DODONAEA te Gent 
TIJDSCHRIFT 
OVER 


LÄNTENZIEKTE 


ONDER REDACTIE VAN 


5 Prof. Dr. J. RITZEMA BOS 8. STAES 


Directeur | +raeparator aan de Hoogeschóol te Gent 
„gar het Ph; ik Wd taologisch Laburatorium Î Seerèraris 
Willie Comsnelin Scholten van het Kruidkundig Genâcischar 
te Amsterdam | Dodonaea 


NEGENDE JAARGANG 
(Met 3 platen). 


a 


GENT 
BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE 


1903 


qe 
6 
Iz 
id 
« 
j- 
Ed 
’ 
4 
. 
bd 
8 
ú 
e 
« 
Di | 
2 
od 


Ana Aerien) ER W-Gibsón: Iv: 54 lj 


tif == nnn 
, tene 


/ 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent 


TIJDSCHRIFT 


OVER 


_PLANTENZIEKTEN 


ONDER REDACTIE VAN 


Prof. Dr. J. RITZEMA BOS en G. STAES 


Direeteur 
van het Phytopathologiseh Laboratorium 
Willie Commelin Scholten 
te Amsterdam 


Praeparator aan de Hoogeschool te Gent 
Secretaris 
van het Kruidkundig Genootschap 
Dodonaea 


NEGENDE JAARGANG 
(Met 3 platen). 


GENT 
BOEKHANDEL J. VUYLSTEKE 


1903 


BET LN | 

d SR 
EP A BN 
ë ml € A3 


HATH} 


ET va Bren 


ah 
Re 


ER 


A 


(tj ET ARE Sr 


ri At bibi rij [) GENT. DRIEK. V. VAN DOOSSELAERE, 


Ps 


ke NA 


r 


4 re 


À. 


AIT AMA FTE ALE 


Bik 


a £ 


bn 


LL | 


HL AMSSTEA 


‚L Zl E 
rani cl 


ée al 4de 
hs 


ie 
ï Gad 
dolf 


EA ot 0E 


5 2, A 


LAA OE 


INHOUD. 


Dr J. Ritzema Bos. — Phytopathologisch laboratorium Willie Commelin 
Scholten. — Verslag over onderzoekingen gedaan in en over inlichtingen 
gegeven van wege bovengenoemd laboratorium in het jaar 1902, . . 1 

Julius Burvenich. — Nog het Oidium van den wijnstok . . . . . … 61 

Dr H. J. Calkoen. — Verslag der algemeene vergadering van de Nederlandsche 
(Plantenziektenkundige) Vereeniging, te Amsterdam gehouden in de college- 
kamer van het phytopathologisch laboratorium. “ Willie Commelin Schol- 
ten „op Zaterdag 11 April 1903, des middags te 3 uur . . . . …. … 65 

Dr J. Ritzema Bos. — Schadelijkheid van het korhoen « . . . . . 69 


Dr C.J.J. van Hall. — Wat leeren ons de waarnemingen der landbouwers over 
het optreden van den tarwehalmdooder (Ophiobolus Harpotrichus) ? 77-97 


Dr J. Ritzema Bos. — De Culturabeits . . . « … … … «IM 
G. Staes. — Invloed van zwavelkoolstof op de kieming dererwt . . . 119 
Dr J. Ritzema Bos. — Monilia-ziekten bij onze ooftboomen. . . . « 125 
Dr J. Ritzema Bos. — Belangrijke problemen der phytopathologie. pi 147 


IL. Over de voorbeschiktheid der planteu voor parasitaire ng door 
BROER DD" DAUL SORAUER- or „enaar sites ie te based serve ter te 148 


UO HAI 


nilsmuwo UiT sominorsiadsl dozigolodsegody dt == 8 


Keuerlseliinl KVG HA JE UE Erens gever Galeon ese zr se 


Ì k EoRT zaai zo af moroissodel bersoaeghevol ag 
ee de 
Es f - Audzaren als dar murki ted noi 


siehe obs ui esbarodsg arebeadaar A91 ,oaiginanits LAG nl 
… Ee PLA 4 werden tee dare TARN | 
BET] Mrs beet egbert aah „SOUL tina its £ 
ge ee * rnothted teut aur hientiiabatden ee 
wr srawirod bral zals BLD rd ny ano antodl Rf a RT 


MDT 7 (eurtoidogsalk andedurda0) 1eboabarlarta wrat Geb 


1 EE ne ee Eraclea ak eet 


Bit ‚ dwzo oh gaimsil sh qe toimloodlavans dav 


del. uemtooddoa osn0 (id vdo snell ed 


Tel, . slaolodragarg deg 1alr geesldarg oltorganlalk == 4 
EN ', zoub otdain oriehieneg voor detnate zolen biodhiilsen 
e BE ee en er ASA KOE AU 


m 
“ 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten … 


Yo 


ONDER REDACTIE VAN 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. 


Negende Jaargang. — 1° en 2° Aflevering. re! Maart 1903. 


PHYTOPATHOLOGISCH LABORATORIUM WILLIE COMMELIN SCHOLTEN. 


Verslag over onderzoekingen, gedaan in- en over inlichtingen 
gegeven van wege hovengenoemd laboratorium in het jaar 1902; 


opgemaakt door den Directeur J. RITZEMA BOS. 


In het jaar 1902 bedroeg het aantal ingekomen brieven 
1169, het aantal uitgegane brieven 1355, tegen respectie- 
velijk 975 en 1156 in het vorige jaar; dit duidt op eene niet 
onbelangrijke toename der werkzaamheid van het phyto- 
pathologisch laboratorium. Ook nu kwamen weer vele 
vragen tot ons, die niet op eigenlijk phytopathologisch 
gebied thuis behoorden, maar die — voorzoover zij zich 
bewogen op het gebied der toegepaste botanie of zoölogie — 
toch door ons werden beantwoord. 

Ook nu hebben wij weer onzen dank te betuigen voorde 
ondervonden medewerking van praktische landbouwers en 
kweekers, maar ook voor die van directeuren van Rijksland- 
Sbouwproefstations, Rijkslandbouw- en tuinbouwleeraren, 


‘ 


= onderwijzers aan wintercursussen, — niet minder voor de 
<> hulp, ondervonden van den kant van binnen- en buitenland- 
“sche entomologen en botanisten. Ook met onderscheiden 
1 


VEF 


buitenlandsche phytopathologen stonden wij in correspon- 
dentie. 

Het terreintje achter het phytopathologisch laborato- 
rium werd voor enkele proefnemingen gebruikt, maar is 
wegens gebrek aan goede verlichting, daartoe al zeer onge- 
schikt. Opeen lapje grond, in gebruik bij de Rijksland- 
bouwschool te Wageningen, werden de ten vorigen jare 
begonnen besmettingsproeven met Zylenchus devastatrix 
(stengelaaltje) en Meterodera Schachtii (bieten- of haver- 
aaltje) voortgezet. Ook werden daar nu proeven genomen 
omtrent de schurftziekte der aardappelen. De Heeren À. 
Ide en A. Schuttevaer te Wageningen hadden de vriende- 
lijkheid, bij het toezicht op de te verrichten werkzaam- 
heden op het proefveldje te Wageningen hunne hulp te 
verleenen. 

De proefnemingen te Noordwijk betreffende « kwade 
plekken » in de tulpenvelden aldaar werden met behulp van 
eene subsidie van de « Algemeene Vereeniging voor Bloem- 
bollencultuur » en met medewerking van de afd. Noord- 
wijk dezer Vereeniging, ook in 1902 voortgezet. Verslag 
omtrent deze proefnemingen is uitgebracht in het « Week- 
blad voor Bloembollencultuur », van 18 en 19 Dec. 1902. 
Verwijzende naar dat verslag, kunnen wij hier volstaan met 
te zeggen, dat wij thans in het carbolineum eene stof heb- 
ben gevonden, geschikt om den besmetten bodem te desinfec- 
teeren; zoodat verdere proefnemingen er nu hoofdzakelijk op 
zullen gericht moeten zijn, de voor bedoelde desinfectie 
meest geschikte quantiteit en den daarvoor het meest 
geschikten tijd te leeren kennen. Voor 1903 is ten behoeve 
van het proefveld te Noordwijk eene Rijkssubsidie toegezegd. 

De proefnemingen aangaande de bacterieziekte der 
kool werden doorde « Naamlooze Landbouw- en Handelsver- 
eeniging Langendijk en omstreken » volgens aanwijzing en 


| 
Go 


onder toezicht van den Rijkstuinbonwleeraar voor Noord- 
Holland en van den directeur van het phytopathologisch 
laboratorium, met behulp van eene Rijkssubsidie voortgezet. 
Een verslag aangaande de genomen proeven zal door het 
Hoofdbestuur der bovengenoemde vereeniging bij de Regee- 
ring worden ingediend. 

Te Zwaag en in den Bangerd (N.-H.) werden naar onze 
aanwijzing en onder ons toezicht proeven genomen omtrent 
de bestrijding van appel- en perenschurít (Fusicladium 
denaritieum en F. pirinum) met Bouillie Bordelaise, welke 
gunstige resultaten opleverden; te Baambrugge werden 
proeven genomen met zuivere petroleum en met petroleum- 
emulsie, als betrijding van de roode ooftboomschildluis 
(Diaspis fallax); te Leidschendam en in den Sloterpolder 
werden proeven genomen omtrent de bestrijding resp. van 
het « vuur » (Scolecotrichum melophthorum) in de komkom- 
merbakken en « de schimmel » (Peronospora gangliformis) 
in de slabakken; te Haarlem werden bestrijdingsproeven 
tegen het « geelziek » der hyacinthen ingesteld. Over de 
resultaten dezer proefnemingen zal hieronder te gelegener 
plaatse worden gesproken. 

In het onderstaande brengen wij verslag uit aangaande 
de belangrijkste der inzendingen, die in den loop van het 
jaar 1902 tot ons kwamen. Een gedeelte der inzendingen 
werd onderzocht door den directeur, een ander gedeelte door 
den adsistent, Dr Van Hall. Meer uitvoerige door ons in 
‘twerk gestelde onderzoekingen worden elders gepubliceerd. 


1. — NIET PARASITAIRE ZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN. 


Opzwellingen aan takjes van wilden wingerd. Van 
een’ tuinmansknecht te Amsterdam ontvingen wij takjes van 
den « wilden wingerd » (Ampelopsis hederacea), die sterke 


on 


woekeringen vertoonden van het hout, dat op bepaalde plaat- 
sen knobbelige uitwassen was gaan vormen en door de 
schors en de bast heengebroken was, zoodat de schors 
geheel gescheurd was, terwijl de sterkere baststrengen als 
afzonderlijke verbindingen tusschen de knobbels doorliepen. 
Bij den wijnstok zijn dergelijke vormingen wel bekend. De 
Duitschers noemen ze « Krebs » d. i. « kanker» van den 
wijnstok. _Sorauer schrijft de ziekte toe aan vorstbescha- 
diging en verklaart de woekeringen van het hout als een 
soort van wondhout-vorming, in den omtrek der vorstspleten 
ontstaan. (Zie het verslag over 1901 in « Landbouwkundig 
Tijdschrift 1902, bl. 165 » en in «Tijdschrift over Plantenziek- 
ten, deel VIII, bl. 7.) Ook de woekeringen van den wilden 
wingerd zullen waarschijnlijk als vorstbeschadiging moeten 
beschouwd worden. 


Haver, waarvan de wortels tengevolge van te groote 
vochtigheid van den grond, dus aan z.g. « wortelrot», gestor- 
ven waren, ontvingen wij uit Bellingwolde; terwijl uit Hil- 
versum eene Rhabarber-plant werd toegestuurd, waarvan de 
onderaardsche deelen, wortelstokken en wortels, geheel 
afgestorven en gedeeltelijk verrot waren. Ook hier meen- 
den wij te doen te hebben met « wortelrot », d. i. afsterving 
tengevolge van de te groote vochtigheid van den grond en 
het daardoor veroorzaakte zuurstofgebrek. 


II. — PLANTENZIEKTEN, ONTSTAAN DOOR DE WERKING VAN 
PARASITISCHE PLANTEN. 


Bacterieziekte in Iris florentina en Iris germanica. 
In ons vorig verslag werd eenigszins uitvoerig melding 
gemaakt van deze ziekte en van de resultaten van ons 
onderzoek naar de parasitische bacteriën, die haar veroor- 


zi 
zaken. In 1902werd dit onderzoek voortgezet, voornamelijk 
met het doel om na te gaan, of nog andere dan de twee reeds 
gevonden soorten, Pseudomonas Iridis en Bacillus omni- 
vorus, als parasiten bij deze ziekte optraden en welke van de 
gevonden soorten als de voornaamste ziekteverwekker moest 
beschouwd worden. Daartoe werden in het voorjaar een 
1á-tal jonge spruiten verzameld,die alle door de ziekte waren 
aangetast, en uit 10 van deze gelukte het de bacterie te iso- 
leeren, die blijkens de infectieproeven als de oorzaak der 
rotting beschouwd moest worden. In acht van deze 10 geval- 
len was weer Bacillus omnivorus de parasiet, doch in de twee 
overige gevallen was eene voor ons geheel nieuwe bacterie 
opgetreden als ziekteoorzaak. Dit was een fluoresceerende, 
de gelatine sterk vervloeiende soort, die, naar het ons voor- 
kwam, groote overeenkomst vertoonde met Pseudomonas 
fuorescens Mig. (Bacillus fluorescens liquefaciens Fligge). 
Wij willen dezen parasiet gemakshalve noemen Pseu- 
domonas fluorescens parasiticus. Pseudomonas Iridis 
vertoonde zich ditmaal niet. Het resultaat van dit onder- 
zoek is dus het feit, dat op het zelfde terrein meer dan éêne 
bacteriesoort als oorzaak der rottingen optrad, van welke 
Bacillus omnivorus waarschijnlijk als de meest voorko- 
mende beschouwd moet worden, terwijl Pseudomonas 
Iridis, Ps. liguefaciens parasiticus en misschien nog 
andere soorten een minder belangrijke rol vervúllen. 
Reeds vroeger (Landbouwkundig Tijdschrift, 1902, 
bl. 165; « Tijdschrift over Plantenziekten », VIII, bl. 9), 
wezen wij er op, dat deze feiten in overeenstemming zijn 
met de resultaten van eenige onderzoekingen, in den laatsten 
tijd verricht en van welke die van Laurent de belangrijkste 
zijn. (« Annales de l'Institut Pasteur, décembre 1898. Zie 
verder Lepoutre (Annales Pasteur, 1902); van Hall (Central- 
blatt für Bakeriologie, 2° Abth., 1902). » Deze onderzoe- 


EE) 


kingen bewezen, dat verschillende saprophytische bacteriën 
in staat zijn, onder voor hen gunstige condities planten- 
parasieten te worden, levende planten te dooden en in 
rotting te doen overgaan. Uit het feit, dat minstens drie 
verschillende bacteriesoorten op het Irisveld als parasieten 
opgetreden waren, meenen wij te mogen besluiten, dat ons 
reeds vroeger geuit vermoeden juist was en dat de drie door 
ons geisoleerde parasieten slechts als « gelegenheidspara- 
sieten » moeten beschouwd worden; ook het spoedige 
verdwijnen der virulente eigenschappen bij kultuur op 
kunstmatigen voedingsbodem wijst hierop. Wat hieruit 
volgt met het oog op de ziektebestrijding, bespraken wij 
reeds in ons vorige verslag. — 


Bacterieziekte der Seringen. Deze ziekte (Zie « Land- 
bouwkundig Tijdschrift », 1900, bl. 70), die in 1901 geheel 
uitbleef, vertoonde zich in 1902 weer hier en daar. Zij was 
voor ons onderwerp van een onderzoek, zoowel naar de 
eigenschappen van den parasiet (Pseudomonas Suringae) 
als naar de condities, waaronder de ziekte bij kunstmatige 
infectie tot stand komt. De resultaten van deze onder- 
zoekingen hopen wij later te publiceeren. — 

df 

Bacteriteziekte in de kool. De bacterieziekte der kool 
was dit jaar in het kooldistrikt van Noord-Holland (Broek- 
op-Langendijk en omstreken) van betrekkelijk weinig be- 
teekenis, hoewel zij er wel degelijk voorkwam. Over de 
proefvelden ter bestudeering en ter bestrijding van deze 
ziekte zal later verslag worden uitgebracht. — 


Tegen het geelziek in de hyacinthen (veroorzaakt door 
Pseudomonas Hyacinthi Smith) werden bespuitingsproeven 
met Bouillie Bordelaise genomen op een veld nabij Haarlem. 


ne 


Daar de ziekte echter zoowel op de proef-, als op de 
contrôle-velden in slechts zeer geringe mate optrad, waren 
de resultaten twijfelachtig. Wij stellen ons voor, deze 
proeven een volgend jaar te herhalen. — 


Knolvoeten in de kool (Plasmodtophora Brasstcae 
Wor.) werden ons eenige malen toegezonden. — 


Van den heer Lips, Rijkslandbouwleeraar te ’s Her- 
togenbosch, ontvingen wij einde November spurrieplanten 
toegezonden, die leden aan eene ziekte, in N-Brabant « het 
rot» genoemd. De planten sterven daarbij af en gaan tot 
rotting over, terwijl zich aan de oppervlakte eene witte 
schimmel vertoont. Vooral bij een geil gewas en een’ 
dichten stand kan deze ziekte groote schade aanrichten in de 
spurrievelden. Zij vertoont zich vooral bij vochtig weer. 
Het bleek ons, dat de schimmel, die zich op de oppervlakte 
vertoonde, het mycelium van Pythium de Baryanum was, 
en het komt ons voor, dat deze zwam, overigens als parasiet 
alleen bekend bij kiemplantjes (van spurrie, bieten, enz.), 
ook hier wel degelijk als parasiet was opgetreden en als de 
oorzaak van « het rot » beschouwd moest worden. De zwam 
woekerde ook inwendig in de spurrieplanten; en op de 
hoogte der stengelknoopen bevonden zich hier en daar 
groote ophoopingen van mycelium vlak onder de opperhuid, 
die daardoor naar buiten gebogen werd, en ten slotte als een 
dun vliesje de zwammassa overdekte — Oögoniën en anthe- 
ridiën alsmede oösporen waren aanwezig. Op onze vraag, 
of op de terreinen, waar « het rot » optrad, ook in de kiem- 
planten ziekteverschijnselen, zooals die door Pythium de 
Baryanum veroorzaakt worden, bespeurd waren, werd 
ontkennend geantwoord. De planten worden eerst aange- 
tast als ze flink opgewassen zijn en vooral op velden, waar 


ne 


het gewas welig en malsch staat, vooral bij mistig weer. 
Dat door deze omstandigheden de voortplanting en verbrei- 
ding der zwam wordt in de hand gewerkt, spreekt wel van 
zelf. — 


Peronospora parasitica de Bary trad op de in 
bakken gekweekte, vroege kool op in de Amsterdamsche 
« slatuintjes » (Sloterpolder), echter zonder noemenswaarde 
schade te veroorzaken; de kweekers aldaar kennen deze 
schimmel zeer goed, want jaarlijks verschijnt zij op de 
eerste bladeren der jonge plantjes, doch zelden is de schade 
groot. 

Door den heer M. W. V. van Bylevelt, landbouweon- 
sulent voor Goeree en Overflakkee, werden ons radijsplanten 
toegezonden, afkomstig uit Ooltgensplaat. De planten, die 
voor zaadwinning geteeld waren, waren sterk aangetast 
door Peronospora parasitica en Cystopus candidus. 
Zooals vroeger werd meegedeeld (« Landbouwkundig Tijd- 
schrift », 1899, bl. 58) treden deze beide zwammen. niet 
zelden te zamen op. De heer Bylevelt schreef : « Te Oolt- 
gensplaat wordt sinds eenige jaren zeer druk gedaan aan 
het telen van radijszaad. Reeds vóór eenige jaren werd 
de ziekte waargenomen en zij neemt van jaar tot jaar toe, 
ofschoon de aangebrachte schade betrekkelijk gering is. » — 


Van den heer Leendertz, Rijkstuinbouwleeraar voor de 
prov. Friesland, ontvingen wij plantjes « Lievevrouwen- 
bedstroo » (Asperula odorata), aangetast door Peronospora 
callotheca de Bary. Dit was de eerste maal dat ons deze 
parasiet, die ook op andere Rubiaceën parasiteert, werd 
toegestuurd. — 


Uit eene rozenhweekerij te Hoogeveen ontvingen wij 
einde Mei takken met bloemen en bloemknoppen toegestuurd, 


eN — 


die donkere vlekken vertoonden op de bloemstelen. De 
oorzaak was Peronospora sparsa Berk., die wij in het 
vorig verslag (« Landbouwkundig Tijdschrift » 1901 bl. 170, 
« Tijdschrift over Plantenziekten, » VIII, bl. 17) vermeldden 
als oorzaak van ziekte in rozenzaailingen. Ditmaal echter 
trad de zwam op op rozen, die in de kas in bloei getrokken 
waren. Alleen de var. « La France» scheen aangetast te wor- 
den; de overige variëteiten (« Kaiserin Augusta-Victoria», 
« Mad. Caroline Testeret »), hadden niet te lijden. Wij gaven 
den kweeker den raad, krachtig tegen dezen gevaarlijken 
parasiet op te treden door : {° de aangetaste deelen zooveel 
mogelijk af te snijden en te vernietigen, b.v. door ze in den 
grond te begraven met wat kalk erbij; 2° de temperatuur in 
de kas zooveel te verlagen als mogelijk was en de kas zoo 
luchtig en zoo droog mogelijk te houden, 3° na het snijden 
der rozen eene bespuiting met Bouillie Bordelaise toe te 
passen en deze behandeling na drie weken te herhalen. — 


Inlichtingen werden verstrekt over den valschen meel- 
dauw der uien (Peronospora Schleideni Unger), die bij ver- 
schillende landbouwers op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche 
eilanden schade had veroorzaakt. (Zie o.a. «Tijdschrift 
over Plantenziekten », IV, bl. 10.) — 


Peronospora gangliformis Berk. oorzaak van «de 
schimmel » in de sla, is in de laatste jaren een zeer ernstige 
vijand geworden voor de tuinders in den Sloterpolder nabij 
Amsterdam, voor wie de slateelt in de bakken de hoofd- 
kultuur is. Vooral bij de sla, die in het najaar gezaaid en 
's winters gesneden wordt, is de ziekte dikwijls zeer ernstig. 
In dezen tijd immers worden de bakken nooit gelucht, 
zoodat er eene voortdurend zeer vochtige lucht in de bakken 
heerscht en- de condities voor voortwoekering van de 


NE peen 


zwam al zeer gunstig zijn. Eerst in het laatst van Februari 
werd onze hulp hierbij ingeroepen, toen de grootste ver- 
woestingen reeds hadden plaats gevonden. 

De ziekte tast vooral de jonge planten aan en vernietigt 
„deze dikwijls geheel vóórdat zij nog halfvolwassen zijn; 
somtijds echter groeien de planten erdoorheen. De meening 
der kweekers is n. l., dat eene plant, die eenmaal een’ 
bepaalden leeftijd bereikt heeft (ongeveer half volwassen is 
geworden) zonder door de zwam te zijn aangetast, ook 
verder steeds gespaard blijft, dus in de laatste periode van 
de « kropvorming » niet of nauwelijks meer vatbaar is voor 
de ziekte. Daarom scheen het ons, dat Bordeauxsche pap 
wel in aanmerking kwam als bestrijdingsmiddel; natuurlijk 
kunnen bespuitingen hiermee niet meer plaats vinden tijdens 
de vorming van de « krop », daar de sla dan ongeschikt zou 
worden voor de consumptie; maar blijkens het bovenstaande 
zal het ter wering der ziekte ook waarschijnlijk voldoende zijn, 
als men in de jeugd van de planten het optreden der ziekte 
beletten kan. Daarom hebben wij proeven genomen met 
bespuiting der jonge planten van af het oogenblik dat de 
zaadlobben pas ontplooid waren, totdat de planten ongeveer 
halfvolwassen waren. Van deze bespuitingen, die in het 
vroege voorjaar plaatsvonden, konden wij echter geene 
runstige resultaten zien, omdat zoowel de bespoten als de 
onbespoten (contrôle) bakken vrij bleven van de ziekte. 

Wij zijn daarom de proeven in het najaar gaan her- 
halen, toen de met het oog op « de schimmel » ongunstigste 
tijd aanbrak. Deze proeven zijn nog in gang. Binnen kort 
hopen wij de resultaten hiervan te kunnen meedeelen. — 


Peronospora Trifoliorium de By trad op in lucerne 
in den Wilhelmina-Polder bij Goes. Deze zwam is nauw 
verwant met Peronospora Viciae, over welke in vorige 


er en 


verslagen reeds meedeelingen gedaan zijn (zie « Landbouw- 
kundig Tijdschrift », 1899, bl. 61, 1898 bl. 85). Terwijl 
laatstgenoemde Peronospora op wikke, erwt en linze leeft, 
woekert Peronospora Trifoliorum op lucerne, roode en 
inkarnaatklaver en honingklaver (Melilotus). Is de ziekte 
eenmaal opgetreden, dan valt weinig anders te doen dan 
spoedig afmaaien om zoodoende te redden wat nog te redden 
valt. Niet zelden blijft de nieuwe snede dan van de ziekte 
verschoond. — 


Gerst, aangetast door « bedekte gerstebrand»(Ustilago 
tecta Hordei) ontvingen wij uit ‘sHeer Arendskerke. 


Haver, aangetast door brand (Ustilago Avenae) werd 
ons uit Velp toegestuurd. 


Door den heer Lips, Rijkslandbouwleeraar te ’s Her- 
togenbosch, werden ons roggeplanten toegestuurd, lijdende 
aan stengelbrand (Uroecystis oeculta). Zie over deze ziekte 
« Landbouwkundig Tijdschrift », 1902 bl. 174; « Tijdschrift 
over Plantenziekten », VIII, bl. 19.). — 


Over de methoden, volgens welke de graanzaden ter 
bestrijding der verschillende « brand-» soorten (Ustilago, 
Tilletia, Urocystis) ontsmet worden, werden aan verschil- 
lende personen inlichtingen verschaft. — 


Uit Dedemsvaart werd ons een exemplaar van de 
Weymouthsden (Pinus strobus) toegestuurd, aangetast door 
« blaasroest » (Peridermium strobi Klebahn.). De wissel- 
generatie, die zomer- en wintersporen voortbrengt, leeft op 
Ribessoorten (Cronartium ribicolum Dietr.). Aalbes- 
bladeren, die door deze roestsoort aangetast waren, ontvin- 


== 2 =—= 


gen wij uit Vlijmen. (Zie over dezen parasiet « Landbouwk. 
Tijdschrift », 1901, bl. 77.). — 


Te Frederiksoord vertoonde zich de blaasroest van de 
grove den (Peridermium Pini). — 


Rozen, aangetast door « pozenroest » (Phragmidium 
subcorticium Schrank) werden ons uit Nieuwenhoorn toege- 
stuurd (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 74.).— 


Gekweekte korenbloemen (Centaurea cyanus) uit 
Watergraafsmeer werden aangetast door eene roestsoort, 
die zich als Uredo- en Puccinia-hoopjes vertoonde. De 
onderlinge verwantschap of identiteit der roestsoorten, die op 
verschillende soorten van Gompositen leven, is nog niet vol- 
ledig bekend; doch uit een onderzoek van Jacky (Zeitschrift 
f. Pflanzenkrankh., IX, 1899) schijnt wel te volgen, dat de 
roest op de korenbloem eene afzonderlijke soort is (Puccinia 
cyani), die nauw verwant doch niet identiek is met de roest, 
welke de akkerdistel (Cirsium arvense) vertoont (Puecinia 
suaveolens) — 


De bekerroest der kruisbessen (Aecidium Grossula- 
riae) vertoonde zich te Aalsmeer. — 


Van verschillende inzenders ontvingen wij perzik- 
takken, aangetast door krulziekte (Mmvoascus deformans 
Berk). Zie over de bestrijding het verslag over 1901 
« Landbouwkundige Tijdschr. », 1902, bl. 175; « Tijdschrift 
over Plantenziekten », VIII, bl. 25). — 


Ook de kerse- en kriekeboomen vertoonen eene krul- 
ziekte, die groote overeenkomst heeft in hare uitwendige 


me WS ien 


symptomen met de krulziekte van den perzik. De parasiet, 
die haar veroorzaakt (Eaoascus minor), is ook nauw ver- 
want aan Maroascus deformans. — 

Eigenaardig is de aromatische geur (cumarine-geur), 
die de aangetaste takken verspreiden Uit Lage Vuursche 
ontvingen wij takken van een’ kriekeboom, die aan deze 
ziekte leden. Tot dus ver werden ons krieketwijgen, door 
de krulziekte aangetast, wèl uit België maar nog niet uit 
Nederland toegezonden. — 


Ewxoascus aureus (—= Taphrina aurea) vertoonde zich 
o.a. te Frederiksoord op Populus canadensis. Deze zwam 
veroorzaakt een’ sterkeren groei van de bovenzijde van het 
blad en tengevolge daarvan bolvormige verhevenheden; aan 
de holle (onder-) zijde vormen zich de asci (sporenblazen), 
waardoor die plaats eene goudgele kleur aanneemt. — 


Verschillende soorten van meeldauwzwammen (Zrysi- 
phèen) kwamen voor : 


Sphaerotheca pannosa Lév., oorzaak van « het wit » 
in de rozen, trad in den vochtigen zomer 1902 overal vrij 
sterk op. 


_Erysiphe Martii Lév. trad op te 's Heer-Arendskerke 
in de erwten en te Arnhem in lupinen. (Zie « Landb. Tijd- 
schrift », 1902, bl. 176.). 


Podosphaera Oxyacanthae D.C, oorzaak van « meel- 
dauw » op den appelboom, werd uit Monster toegezonden. 


Oidium Tuckeri Berk.,de meeldauw van de druif, 
werd wederom van verschillende kanten toegezonden. — 


nn Ve 


De tarwehalmdooder (Ophiobolus herpotrichus Sacc.) 
trad dit jaar met buitengewone hevigheid op. Naar aanlei- 
ding van dit feit hebben wij aan verschillende practici, aan 
Rijkslandbouwleeraren en onderwijzers aan wintercursussen, 
een rondschrijven gericht, waarin een 20-tal vragen waren 
gesteld, met het verzoek deze beantwoord terug te zenden. 
Wij ontvingen reeds ongeveer 80 van onze vraagliijjsten 
terug. Daar wij echter nog steeds vraaglijsten toegezonden 
krijgen en ook nog antwoorden, die ons toegezegd zijn, ver- 
wachten, willen wij wachten met het meedeelen der resul- 
taten dezer enquête. 


In de gerst deed zich eene ziekte voor, die groote over- 
eenkomst vertoonde met deze tarwe-ziekte. Wij vermoeden 
dan ook, dat ook hierbij Ophzobolus herpotrichus de schul- 
dige is; doch aangezien deze zwam eerst in het volgende 
voorjaar hare peritheciën tot rijpheid brengt, was het nog 
niet mogelijk dit met zekerheid uit te maken — 


Van het optreden van den roggehalmbreker (Lepto- 
sphaeria herpotrichoides de Not.) vernamen wij slechts twee 
berichten, n. 1. uit den Westpolder en uit Sappemeer. — 


« Het zwart » (Cladosporium herbarum Link) kwam 
dit jaar als oorzaak van ziekte in de haver buitengewoon veel 
voor in Groningen en Drente, vooral in de Veenkoloniën en 
in die gedeelten van het Oldambt, waar de bodem of de 
ondergrond veenachtig is. Haver, die aan deze ziekte leed, 
werd ons toegestuurd uit Westerdijkshorn (gem. Bedum), 
Schildwolde (gem. Slochteren), Meeden, Wildervank, Wil- 
dervanksterdallen, Nieuwe Pekela, Eeksterveen, Valther- 
mond, Kloosterveen (gem. Assen). De ziekte openbaarde 
zich voornamelijk in de eerste dagen van Juni; de bladeren 


ei IS 


kregen gele en paarse vlekken en verslapten; en waar de 
bladeren in jeudigen toestand werden aangetast, bleven ze 
klein. Door vorming van nieuwe uitstoelingen trachtten de 
planten gewoonlijk nog in leven te blijven. 

Welke de omstandigheden geweest zijn, die het optreden 
van deze zeer schadelijke ziekte in de hand gewerkt hebben, 
durven wij niet met zekerheid uitmaken. Door de onder- 
zoekingen van Dr" Giltay te Wageningen is gebleken, 
dat Cladosporium herbarum, evenals de brand-soorten 
(Ustilago, enz.) met het zaaizaad kan overgebracht worden ; 
het zou dus mogelijk zijn,dat deze zwam zich reeds hetvorige 
jaar, b. v. tengevolge van vochtige weergesteldheid bij het 
oogsten, op de korrels gevestigd had. Door ons ingewonnen 
informatiën leidden evenwel niet tot bevestiging van dit 
vermoeden. Meer waarschijnlijk is het, dat ongunstige 
weersinvloeden in het voorjaar het optreden dezer zwam als 
parasiet in de hand gewerkt hebben. Dit neemt niet weg, 
dat het toch, ook met het oog op deze ziekte, van belang 
blijft, het zaaizaad te ontsmetten. — 


Uit Aalsmeer ontvingen wij bladeren van Convallaria 
majalis, die vlekken vertoonden, veroorzaakt door Sphaerella 
brunneola Cooke. — 


Fusicladtum pirinum Fuckel,oorzaak van de schuwrft- 
ziekte in den pereboom, trad weer op verschillende plaatsen 
sterk op. Zie over de bestrijding van deze zwam ons vorig 
verslag (Landbouwkundig Tijdschrift 1902; « Tijdschrift over 
Plantenziekten », VIII, bl. 27 en vooral bl. 149). — 


Fusicladiumdendriticum Fuckel, oorzaak der schurft- 
ziekte van appelboomen, trad eveneens op verschillende 
plaatsen in sterke mate op. Appels, lijdende aan deze ziekte, 
werden o. a. uit Deventer toegestuurd. 


— 16 — 


Bestrijdingsproeven, met Bouillie Bordelaise genomen 
het vorige jaar te Wageningen, dit jaar te Zwaag en in den 
Bangert, hebben zoowel tegen appelschurft als tegen peren- 
schurft zeer goede resultaten gehad. Zie daarover « Tijd- 
schrift over Plantenziekten », VIII, bl. 149. — 


Uit Noordbroek werden ons boonenplanten toegestuurd, 
waarvan de wortel en het benedenste gedeelte van den 
stengel afgestorven en week en rottig waren; die deelen 
hadden daarbij eene zwarte kleur aangenomen. Naar de 
inzender meldde, was het in de laatste jaren al een keer of 
drie voorgevallen dat de boonen die ziekte vertoonden, en 
was het steeds op dezelfde plekken gronds dat de ziekte zich 
voordeed. 

De planten bleken doorwoekerd te zijn door een 
mycelium, dat bleek te behooren tot Fusarium roseum Link. 

Later werden ons uit Dordrecht boonen toegestuurd. 
die aan dezelfde kwaal bleken te lijden. — 


Wij maakten dit jaar voor het eerst kennis met een 
ziekte in de erwten, « St-Jansztekte » genaamd, welke 
oorzaak is dat, gewoonlijk tegen St-Jan, opbepaalde plekken 
nagenoeg alle erwtenplanten geel worden en afsterven. De 
plek, waar eenmaal deze ziekte zich vertoond heeft, blijft 
jaren lang besmet, al worden er ook gewassen geteeld, die 
niet vatbaar zijn voor de kwaal. Het gelukte ons, uit de 
zieke deelen eene zwam te isoleeren en in kultuur te brengen, 
die als de oorzaak van deze ziekte beschouwd moet worden. 
Uit de publicaties van het Department of Agriculture der 
Vereenigde Staten van Amerika bleek ons, dat dezelfde 
zwam, eene Fusariumsoort (Wusarium vasinfectum Alk.) 
ook in Amerika reeds is waargenomen en wel als oorzaak 
van zeer ernstige ziekten in de meloen, de katoen en de 


Ee MT 


«Gow pea» (Vigna Catiang). Erwin Smith, die deze ziekten 
nader bestudeerde, kon aantoonen, dat de parasieten, die 
ze te weeg brachten, wel morphologisch identiek waren 
maar ieder toch als parasiet gespecialiseerd op zijne bepaalde 
voedsterplant; aldus onderscheidde hij drie rassen : Fusa- 
rium vasinfectum _Atk. (—= MNeocosmospora vasinfecta 
(Atk.) Smith) op katoen, en de variëteiten « tacheiphillu 
op « Gowpea », en Sxivea op meloen. Waarschijnlijk zal 
de door ons gevonden zwam ook wel een afzonderlijk ras 
vormen — onze voorloopige infectieproeven schijnen 
hierop te wijzen —,en wij willen dus den parasiet van de 
St-Jansziekte voorloopig noemen: Wusarium vasinfectum 
var. pist. — 


Eenige malen werden ons morellen- en appeltakjes 
toegestuurd, die aangetast waren door Monilia cinerea Bon. 
In het voorjaar trad deze ziekte weer vrij algemeen op, doch 
niet zoo sterk als in 1900. — 


Eene Gloeosporium-soort woekerde op de bladeren van 
Calla aethiopica op een buiten te Lage-Vuursche. Prof. 
Oudemans beschouwde deze soort als nog onbeschreven en 
noemde haar Gloeosportum Callae. — 


Eenige malen verschaften wij inlichtingen omtrent 
Actinonema Rosae Lib. op rozen (Zie over deze ziekte 
« Landbouwkundig Tijdschrift», 1901, bl, 87). — 


Het « vuur » of de « spikkelziekte» in de komkommers 
(Scolecotrichum melophthorum) trad dit jaar weer vrij sterk 
op. Eene proef, die op onze aanwijzing door een’ kweeker 
te Leidschendam werd genomen met Bordeaux'sche pap, 
had, naar hij ons meedeelde, geen voldoende resultaten gehad. 

2 


EG 


Zie verder over deze kwaal « Landbouwkundig Tijd- 
schrift », 1898, bl. 93. — 


Uit Utrecht ontvingen wij van den Rijkslandbouw- 
leeraar Hasselman aardappelstruiken, die dezelfde ziekte 
vertoonden, welke wij het vorige jaar vermeldden van 
planten, ontvangen van den heer Brinkman, Rijkslandbouw- 
leeraar te Leeuwarden. Het bleek ons thans, dat de toen 
reeds vermelde Verticilliumsoort als oorzaak der ziekte 
beschouwd moet worden. (Zie « Landbouwkundig Tijd- 
schrift, 1902 », bl. 216; zie ook « Tijdschrift over Planten- 
ziekten », VIII, bl. 81.). — 


Een denneboompje, dat ons uit Nunspeet werd toege- 
zonden en waarvan de naalden eene gele kleur hadden aan- 
genomen, bleek aangetast te zijn door Lophodermium 
Pinastri Schrad (— Hysterium Pinastri), welke zwam 
« het schot » in de dennen veroorzaakt. — 


Wederom ontvingen wij van verschillende zijden 
vragen om inlichtingen aangaande kanker in de appel- 
boomen (veroorzaakt door Nectria ditissima Tul). — 


In het voorjaar (begin April) waren wij in de gelegen- 
heid, zeer fraai de fructificatie te zien van de zwam van het 
« zwart snot » (Sclerotinia bulborum Wakker). Op een 
terrein bij Haarlem waren een groot aantal planten in een 
bed met Scilla en Mwuscari-soorten niet opgekomen. Daar 
in deze partijen een vorig jaar het zwart snot sterk gewoed 
had, vermoedde de eigenaar reeds dat dezelfde zwam ook 
thans oorzaak van de ziekte was. Op de open plaatsen ver- 
toonden zich paddestoeltjes in groot aantal boven den grond; 
de steeltjes, die slechts eenige m.M. boven de bodemopper- 


ze 05 a 


vlakte uitstaken, droegen bruincekleurde Peziza-achtice 
apotheciën. 

Door de steeltjes voorzichtie uit te graven, kwamen wij 
tot de overtuiging, dat die de vruchtlichamen waren van de 
zwam van het zwart snot; zij zaten n. l. alle op groote skle- 
rotiën, die zich ongeveer 5c.M. onder den grond bevonden; 
gewoonlijk waren een stuk of 3 à G apotheciën uit een skle- 
rotium opgekomen. WEigenaardig waren dikwijs de kronke- 
lingen, die de stelen vertoonden vóór dat zij de opper- 
vlakte bereikten. 

Toen wij 6 dagen later hetzelfde veld bezochten, was 
van de vruchtlichamen geen spoor meer te zien; zij waren 
in dien tijd geheel vergaan, en zelfs geen enkel overblijfsel 
was meer aanwezig. 

Deze vruchtlichamen zijn dus wel zeer vergankelijk, 
en hun korte leven is wellicht de oorzaak, dat zij velen 
kweekers, die overigens het zwart snot maar al te eoed 
kennen, nog onbekend zijn. — 


Op hetzelfde terrein vertoonde zich eene dergelijke 
ziekte in de Anemonen; en ook hier vonden wij de sklerotiën 
en de vruchlichamen, die er zich uit ontwikkeld hadden. 
Naar het schijnt is echter deze zwam door kleine verschillen 
van de bovengenoemde Sclerotinia-soort te onderscheiden, 
en wordt daarom als eene afzonderlijke soort beschouwd 
(Sclerotinia tuberosa Fuck). — 


Sclerotinia Libertiana Fuckel veroorzaakte bij ver- 
schillende gewassen de sklerotiën-ziekte. Zij trad o. a. op te 
Tilburg in eene partij cichoreiwortels, die bewaard werden 
met het doel om er in het voorjaar witlof van te telen. 
Waarschijnlijk was de te hooge temperatuur (25 à 30° C)) op 
de bewaarplaats wel een van de oorzaken geweest, die de 
ziekte in de hand gewerkt hebben. 


er (RO en 


Voorts veroorzaakte dezelfde zwam verwoestingen in 
een bak Petuniazaailingen te Wildervank, en werden jonge 
planten van witte boonen te Ierseke door deze zwam te 
gronde gericht. — 


Zonnebloemen, lijdende aan « sklerotiën-ziekte » 
(veroorzaakt door Sclerotinia Libertiana) ontvingen wij 
uit Amsterdam. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadi- 
gingen 1, 2% druk, bl. 125.) 


Botrytis parasitica Cavara, de oorzaak van de 
« kwade plekken » in de tulpenvelden en ook van het 
« omvallen » der tulpen, als zij boven den grond zijn 
gekomen, deed weer veel kwaad in de bloembollenstreek, 
met name te Noordwijk, Sassenheim en Hilleeom, maar 
begint zich ook meer en meer te vertoonen op tulpenbedden 
in tuinen van particulieren en op buitenplaatsen, met name 
daar, waar men jaar uit jaar in op hetzelfde bed tulpen 
teelt. Onze proefnemingen te Noordwijk leerden ons dat 
het carbolineum een uitstekend middel is, om den grond te 
ontsmetten. Een uitvoerig opstel over Botrytis parasi- 
tica, de door haar veroorzaakte schade en de middelen ter 
bestrijding, is verschenen in deel VIIL van het « Tijdschrift 
over Plantenziekten », — 


Te Boskoop vertoonde zich in den nazomer (Septem- 
ber) eene ziekte in een var. seringen (Madame Lemoine), 
waarbij de bladeren aan hunnen top gingen afsterven. De 
oorzaak was eene Bolrytis-soort, die Prof. Oudemans als 
Botrytis vulgaris Fr. determineerde (Zie over deze ziekte 
« Tijdschrift over Plantenziekten » VHI). — 

Sclerotinia Twifoltorum Kriks, veroorzaakte « kla- 


ze DÛ 


verkanker » bij Appingedam (zie over deze ziekte het 
vorige verslag, « Landbouwkundig Tijdschrift 1902, bl. 182; 
« Tijdschrift over Plantenziekten », VIII, bl. 33). — 


Te Utrecht werden in een’ tuin de sneeuwklokjes aange 
tast door Botrytis galanthina Ludw. (Zie Landbouwk. 
Tijdschr., 1898, bl. 111). 


Het « vuur » in de tulpen en hyacinthen, welke ziekte 
in den vochtigen zomer 1902 vooral in de tulpen sterk 
woedde, wordt veroorzaakt door eene Botrytis-soort, die 
morphologisch geheel overeenkomt met Botrytis galan- 
thina en er daarom mee geïdentificeerd is; of de beide 
parasieten ook in hunne infectieuse eigenschappen volkomen 
overeenkomen, kan slechts door infectieproeven worden 


uitgemaakt. — 


Uit Hamburg werden ons door Dr Reh, ambtenaar aan 
het « Station für Pflanzenschutz », planten van lelietjes-der- 
dalen (Convallaria majalis) toegezonden, die door Botry- 
tis Paeoniae Oud. waren aangetast (Zie over deze zwam 
« Tijdschrift over Plantenziekten », 3% jaarg. bl. 150 en 
« Landbouwkundig Tijdschrift » 1901, bl. 82). — 


In het Mastbosch te Ginneken veroorzaakt Botrytis 
Douglasit Tub. schade aan vijf tot zes jarige Douglas-dennen 
(Pseudotsuga Douglasti), waarvan de toppen plotseling 
afstierven. (Zie « Tijdschrift over Plantenziekten », IIL, 1897, 
bl. 6). — 


Druiven, aangetast door Botrytiscinerea, Pers. werden 
uit Texel toegestuurd. — 


nt Dg 


Sclerotinia op sering. — Uit den Haag ontvingen wij 
seringelakken, van welke enkele leden, gewoonlijk telkens 
met slechts één bladpaar, waren afgestorven. Het ziekte- 
beeld van de aan den top en aan het benedeneinde nog groene 
en gezonde takken met in het midden een dood en bruinge- 
kleurd lid, waarvan gewoonlijk één paar bladeren was afge- 
vallen, was zeer karakteristiek. Onze inzender vermoedde, 
dat hij met de bacterieziekte te doen had, doch reeds de kleur 
der afgestorven deelen, die bruin, soms lichtbruin was, 
terwijl deze bij de bacterieziekte zeer donker, soms pikzwart 
is, wees er op, dat wij hier met eene andere ziekte te doen 
hadden. Het mikroskopisch onderzoek toonde, dat de zieke 
en doode deelen inwendig doorwoekerd waren door een 
intercellulair mycelium; en toen de takken eenige dagen in 
eene vochtige ruimte gelegen hadden, trad uit de bladkussens 
der afgevallen bladeren een dik mycelium te voorschijn, dat 
op die plaatsen helderwitte propjes vormde, welke spoedig 
vochtdruppels gingen afscheiden, eene donkere kleur gingen 
aannemen en weldra in vrij aanzienlijke zwarte sklerotiën 
veranderd waren. Ook op kunstmatige voedingsbodems, 
waarop een stukje van het inwendige der zieke deelen 
gelegd was, liet zich de zwam gemakkelijk kweeken en 
vormde zij rijkelijk sklerotiën. 

Dergelijke ziekten, die met bovengenoemde groote over- 
eenkomst vertoonen, zijn door Woronin beschreven bij Pru- 
nus Padus (trosvogelkers), bij Sorbus Aucuparta (lijsterbes) 
en bij verschillende Vaccintum-soorten (boschbessen, enz). 
In alle deze gevallen was het mogelijk, van de parasiteerende 
zwam apotheciën te kweeken uit de sklerotiën ; en het bleek, 
dat de bedoelde parasiteerende zwammen behoorden ieder tot 
eene verschillende soort van het geslacht Sclerotinia. 

Al hebben wij uit de sklerotiën der seringen-ziekte nog 
geen vruchtlichamen kunnen kweeken, zoo verwachten wij 


RR 


toch, dat dit mogelijk zal bliken en beschouwen wij dus de 
zwam van deze nog onbekende seringenziekte voorloopig 
als eene Sclerotinga-soort. — 


Reeds in het vorige verslag maakten wij melding van 
mededeelingen, die de heer G.J.G. Sissingh, landbouw kun- 
dige te Diever, ons had gedaan omtrent het voorkomen van 
Trametes radiciperda aldaar (Zie « Landbouwkundig Tijd- 
schrift », 1902, bl. 185 en « Tijdschrift over Plantenziekten », 
VIII, bl. 35). Wij deelden toen mee, dat door onzen inzen- 
der was waargenomen, dat deze zwam ook op heidekruid 
woekerde, althans hare vruchtlichamen daarop vormde. In 
het begin van Januari 1902 stuurde hij ons bovendien groote 
vruchtlichamen van Trametes radiciperda, die zich een- 
voudig boven op eene graszode hadden gevormd, welke 
ongeveer 2 M. van de meest naastbijstaande dennen ver- 
wijderd was : wêl een bewijs, dat deze zwam als saprophyt 
krachtig kan leven van geringe hoeveelheden voedings- 
stoffen; immers de laag dennennaalden op de graszode zal in 
dit geval wel de materie geweest zijn, waarop het mycelium 
hoofdzakelijk geleefd heeft. De heer Sissingh schreef ons 
nog : vlak onder den vruchtdrager loopt een muizenpaadje; 
opmerkelijk was het, dat in de muizenpaadjes op meerdere 
plaatsen vruchtdragers voorkwamen >». Dit is trouwens 
een reeds meer opgemerkt feit ; en het aandeel, dat de muizen 
hebben aan de verspreiding van den parasiet, schijnt belang- 
rijk te zijn. — 


Polyporus Ribis Fr. vertoont zich in vele bessenkwee- 
kerijen op de boomen. Door de kweekers wordt deze zwam 
echter als volkomen onschadelijk beschouwd; zij deelden ons 
mede, dat de boomen, waarop zich de vruchtlichamen ver- 
toonen, er niets van lijden, niet eerder afsterven of minder 


au —= 


vrucht dragen dan de overige. Wij onderzochten een’ boom, 
waarop zich eenige vrij groote Polyporus-hoeden vertoonden; 
en inderdaad konden wij niet constateeren, dat zich in hout 
of schors een mycelium bevond; de vruchtlichamen zitten 
trouwens geheel los om de intacte kurkhuid heen, zoodat 
men hen verwijderen kan zonder dat deze beschadigd wordt; 
men krijgt dan werkelijk den indruk, dat het verband 
tusschen den bessenboom en de paddestoel in het geheel niet 
innig is en de boom door de zwam eenvoudig als eene 
geschikte steunplaats wordt beschouwd om de vrucht- 
lichamen te dragen. Of deze indruk werkelijk juist is en of 
Poloporus Ribis toch niet op eene of andere wijze zijne 
voedingsstoffen uit den bessenboom trekt, is echter iets 
dat nog nauwkeuriger dient nagegaan te worden. — 


Uit Chaam (N. Br.) werd ons door den heer Hesselink, 
landbouwkundige, meegedeeld, dat de boschbouw aldaar 
zeer te lijden had van Agaricus melleus. Er bestaat tegen 
dezen vijand voorloopig geen ander middel dan het graven 
van isoleergreppels om de besmette gedeelten. _ Wij ach- 
ten het echter niet onmogelijk, dat in het klein, bij zeer 
plaatselijk optreden van de kwaal, ook van eene grondont- 
smetting (b. v. met carbolineum) heil te verwachten zou zijn. 


UI. — PLANTENZIEKTEN EN BESCHADIGINGEN, » 
VEROORZAAKT DOOR DIEREN. 


Veldmuizen (Arvicola arvalis L). Een kweeker 
te Dedemwaart had last, dat van in ’t najaar geplante.bolge- 
wassen, zooals lelies, Fritillarias, Muscari’s, gedurende de 
wintermaanden, wanneer het voedsel schaarsch is, door 
muizen de jonge zich ontwikkelende scheut werd afgevre- 
ten. De muizen maakten een gaatje van boven in den 
grond en vraten dan de scheut tot in de bol toe af. 


DE 


Eveneens: richtten de muizen (waarschijnlijk tuwin- of 
boschmuizen ?\ bij dien kweeker schade aan aan het uitge- 
zaaide zaad van appel, peer en hulst, — 


Waterratten (Arvicola amphibius L.). Door bemid- 
deling van den Directeur Generaal, Chef der afdeeling 
Landbouw ontvingen wij eenige typische beschadigingen, 
door waterratten aan verschillende boomen en heesterstoege- 
bracht in het Haagsche bosch. « Door de waterratten waren 
wortels van aanzienlijke dikte doorgeknaagd, zelfs een pere- 
boomstam van meer dan een arm dikte was bijna geheel 
doorgevreten. _— Uit Nunspeet ontvingen wij een’ stam 
van Taxodtum distichum, door waterratten geheel doorge- 
knaagd. (Zie verder over beschadiging van houtgewassen 
door waterratten : « Landbouwkundig Tijdschrift, » 1895, 
bl. 75-78.) — 


Hazen (Lepus timidus L.). In aansluiting aan 
onze mededeeling in het vorige verslag (zie « Land- 
bouwkundig Tijdschrift », 1902, bl. 186; « Tijdschrift over 
Plantenziekten », deel VIII, bl. 39) kunnen wij thans mede- 
deelen, dat het inwrijven van de stammen van ooftboomen 
met spekzwoerd een uitstekend middel is gebleken te zijn, 
om hazenschade te voorkomen. Onze berichtgever te Elst 
gebruikte zoowel ongeprepareerd spekzwoerd als spek- 
zwoerd, dat vooraf niet den vetten kant in eene aluinoplos- 
sing was gedoopt ; het laatste om eventueele beschadiging 
door kraaien tegen te gaan. De hazen bleven van de op 
beide wijzen behandelde boomen af; en van kraaien-bescha- 
diging had onze berichtgever óók geen last bij de boomen, 
die met ongeprepareerd spekzwoerd waren ingesmeerd 
geworden. Een mengsel van koemest en kalk, op de 
stammen gesmeerd, bleek eveneens een goed middel tegen 
hazenschade te zijn. — 


— 26 — 


De zwarte aaskever (Silpha atrata L.). Van een’ 
landbouwer uit de gemeente Radewijk (Ov ) kregen wij toe= 
gezonden larven van een’ aaskever (Silpha atrata L.), die 
groote schade aanrichtte aan spurrie. 

Onze correspondent schreef daarover het volgende. 
« In deze buurtschap hebben deze diertjes in den tijd van een 
paar dagen een’ akker, groot ongeveer 20 Aren, bezet met 
prachtige jonge spurrie, geheel kaal gevreten, zóó kaal dat 
op het geheele veld geen enkel spiertje meer te vinden is; 
alleen enkele boekweitplantjes die tusschen de spurrie 
in stonden, zijn blijven staan. Op eenigen afstand van dezen 
akker, door een’ weg en een’ drogen sloot er van geschei- 
den, bevindt zich ook een akker met spurrie, die nu even- 
eens wordt aangetast. 

De diertjes staan nu voor dit veld, en hebben over de 
geheele lengte, een strook van een Meter reeds kaal gevre- 
ten. Ze zijn zeer vlug en klimmen in de spurrieplanten, 
beginnen van boven af aan te vreten, tot dat niets meer over- 
blijft. De wortels laten ze onaangeroerd. » 

Silpha atrata is een platte, zwarte, 9-10 mM. lange 
kever, met eveneens platte, zwarte larven. De Silpha’s 
leven van doode dieren, ook wel van levende slakken, rup- 
sen, enz., en kunnen dus meest als nuttige insekten 
beschouwd worden. In enkele gevallen worden ze echter 
schadelijk, nl. wanner zij zich sterk vermeerderen en er geen 
voldoend voedsel aanwezig is; dan beginnen ze aan veldge- 
wassen te vreten. 

In Duitschland, Frankrijk en ook in Nederland werd 
meer dan eens schade door de Silpha’ aan suikerbieten 
veroorzaakt, maar dit geschiedt nooit eenige jaren achter 


elkaar. — 


Ritnaalden (larven van Kniptorren of Elateriden) 


werden ons uit eenige plaatsen uit ons land toegezonden, 
waar zij schade aan granen en aardappelen veroorzaakten. — 


De ringworm der pereboomen(de larven van Agrilus 
sinwuatus Ol.) blijkt zich meer en meer te verspreiden, vooral 
in onze Zuidelijke provinciën en op de Zuid-Hollandsche 
eilanden; en de sterfte onder de jonge pereboomen neemt 
hier en daar vrij groote afmetingen aan; ja zelfs boomen van 
1dM. dikte worden door het insekt in 1 à 2 jaren tijds gedood. 
In de meer noordelijke streken van ons land komt de kever, 
naar het schijnt, minder veelvuldig voor, en doet hij dan ook 
minder schade. Evenwel konden wij nu ook eene zeer aan- 
zienlijke beschadiging van pereboomen door Agrilus 
constateeren onder Enkhuizen. 

In het Landbouwkundig Tijdschrift (1901, bl. 188, 
vindt men eene uitvoerige beschrijving, waarheen wij ver- 
wijzen. 

Op ééne zaak willen wij echter nog wijzen, nl. op de 
groote gelijkenis van de werking van zonnebrand bij de peren 
met de beschadiging door de larve van Agrilus sinuatus, 
althans zoo lang de beide beschadigingen nog niet te ver 
gevorderd zijn. 

De zigzagvormige gangen, die de larve maakt tus- 
schen bast en hout, zijn dicht bij elkaar gelegen, zoodat niet 
aangevreten bastgedeelten aan alle kanten door gangen 
worden ingesloten, en dien tengevolge ook gedood wordt; er 
vormen zich dan heele plekken op de bast, die weldra 
uitdrogen en inzinken. 

De typische overlangsche spleten, die inde bast ontstaan 
als de larven grooter zijn, en waaraan men hare aanwezig- 
heid kan herkennen, zijn dan nog niet aanwezig. 

Of men met zonnebrand of met den ringworm te doen 
heeft, is gemakkelijk uit te maken, door met een mes een 
gedeelte van de schors weg te snijden. 


Heeft men met den ringworm te doen, dan ontwaart 
men natuurlijk dadelijk de door de larve gemaakte gangen. — 


Otiorhynchus-soorten. De larven van een’ Otio- 
rhynchus, waarschijnlijk 0. sulcatus,werden bij een’ bloemist 
schadelijk aan Cyclamen. Zij hadden de wortels totaal 
vernield, zoodat de knollen los in de pot stonden en de 
planten er door stierven. 


Otiorhynchus sulcatus F. trad ook dit jaar weer op te 
Joskoop als een gevaarlijke vijand van Rhododendrons, 
Hydrangeas en Taxus. De kevers brachten aan de stam- 
men en bladeren groote schade toe en de larven beknaagden 
de wortels. 

Eene uitvoerige beschrijving van O. sulcatus en hare 
bestrijdingswijze vindt men in het « Landb. Tijdschrift, » 
1894, bl. 91. 


Otiorhynchus singularis L. (=O. picipes HF.) kwam 
dit jaar voor in eene boomkweekerij in Zeeland, waar 
hij groote schade aanrichtte aan de enten van appel, peer, 
pruim enz., van welke enten de snuitkevertjes de schors 
afvraten, aldus hunnen dood veroorzakende. 

Wegzoeken der kevers is aan te bevelen, en verder 
het aanbrengen van lijmbanden om de onderstammen, omdat 
de kever niet vliegt en dus alleen door tegen den stam op te 
klimmen bij de ent komt. — 


De groote dennensnuittor (Hylobius abietis L.) ver- 
toonde zich dit jaar zeer veel in jonge dennenaanplan- 
tingen nabij Hoogeveen. De schade bestaat in het afvreten 
van stukjes schors van de jonge dennenboompjes door de 
volwassen kevers, nadat die eieren gelegd hebben. Uit de 


RD Ome 


hierdoor ontstane wondjes vloeit hars, de boompjes gaan 
kwijnen; en vooral één- en tweejarige dennen kunnen,als de 
beschadiging sterk is,die niet doorstaan en sterven (Zie 0. a. 
Ritzema Bos, « Landbouwdierkunde », deel 11, bl. 119). — 


De kleine dennensnuittor (Pissodes notatus HF.) 
kwam eveneens veel voor in een dennenbosch nabij Hooge- 
veen, en deed nog al schade aan de dennen, die met een 
paar jaar geschikt zouden zijn, om gekapt te worden als 
mijnhout. De larven nl. graven onder de schors der 
stammen gangen, waardoor de boomen afsterven. (Zie o. a. 
Ritzema Bos, « Landbouwdierkunde », deel LI, bl. 125.). — 


Bladrandkevers (Sitones lineatus L.) werden ons 
weer enkele malen toegezonden; het koude, gure voorjaar 
was oorzaak dat de schade, door de kevers veroorzaakt, meer 
van beteekenis was dan in andere jaren. (Zie Ritzema Bos, 


« Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen », 
Brede edl bl 03): 


De dennenkorthalskever (Brachyderes incanus L.) 
werd in het najaar 1902 in bosschen bij Zeist schadelijk aan 
grove den, Pinus austriaca en andere uitheemsche Pinus- 
soorten. Doorgaans doen deze kevers meer kwaad in ’t voor- 
jaar; maar toch kwamen ons ook reeds gevallen van vreterij 
in ’t najaar voor. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1895, 
bl. 87; 1899, bl. 104). De kever nl. overwintert in den toe- 
stand van volwassen insekt,en is dus in dien toestand zoowel 
vóór als na den winter aanwezig. Gewoonlijk eet hij in 
't najaar niet veel; maar mooi weer in dit seizoen brengt 
hem tot meerdere activiteit. Hij vreet de naalden aan van 
de scheuten, vooral van de topscheuten, en wel eerst de ’t 
hoogst geplaatste naalden, later de lager aan den scheut 


— 30 — 


geplaatsten. De naalden worden aan den eenen kant zaag- 
vormig uitgevreten, verliezen daardoor hars en worden 
bruin. — Eene poging, te Zeist gedaan, om de kevers 
met behulp van kippen te bestrijden, moest worden 
opgegeven, omdat er zoovele kippen wegraakten, o. a. door 
wezels. — 


De kleine populierboktor (Saperda populnea L.) 
Uit Lunteren ontvingen wij populiertakjes in met beschadi- 
gingen, veroorzaakt door de larven van de kleine populier- 
boktor. De vrouwelijke kever legt in Mei en Juni hare 
eieren zoo wel aan jonge 26 jarige populierstammetjes, 
als aan de 1/2 — 2e M. dikke takken van oudere boomen. 
Deze eieren worden gelegd ieder afzonderlijk tusschen bast 
en hout, liefst aan eventueel aanwezige verwondingen, 
maar ook wel in reten in de schors of wel in gaatjes, die de 
kever daartoe met hare legboor maakt. De larve, die uit 
het ei te voorschijn komt, vreet het eerste jaar in het spint, 
en wel zóó dat de buitenste spintlaag en het merg gespaard 
blijven. In het tweede jaar vreet zij dieper en graaft een 
gang van 2-5 c. M., keert dan om en graaft dan door tot 
dicht bij de schors, waar zij in het voorjaar van ’t derde jaar 
verpopt. In Mei of Juni van dat jaar komen ook de 1 cM. 
lange, erijsgrauwe, geel gevlekte, met de lange sprieten 
naar achteren gebogen kevers voor den dag. De larve is 
langwerpig, pootloos, ivoorkleurig wit. 

Op de plaatsen, waar de larve in het hout vreet, 
ontstaan knobbelvormige opzwellingen. Hierdoor valt de 
aanwezigheid van de kleine populierboktor dadelijk ín 
't oog. 

Men kent geen ander bestrijdinesmiddel dan het 
afsnijden en verbranden van de met zulke knobbels voorziene 
populiertak ken. — 


Het aspergekevertje (Crioceris Asparagi L.) richtte 
te Eindhoven veel schade aan de asperge aan. Reeds eenige 
jaren achtereen had onze correspondent van dit insekt veel 
last gehad. Tegelijk met de ontwikkeling van het loof ver- 
toonden zich in groote getale de kevers, die van het loof 
vraten, terwijl daarna de larven het nog overgeblevene 
verorberden. Het gevolg van deze herhaalde vernieling 
van het aspergeloof was dat de planten zoozeer verzwakt 
waren dat de bedden geen steekbare asperges meer ople- 
verden. 

De Crioceris Asparagi is een slank, maar plat, ongeveer 
6 mm. lang kevertje; het geheele lichaam is glimmend don- 
kerblauwgroen, bijkans zwart; het halsschild en de rand der 
dekschilden zijn rood, terwijl ieder dekschild drie geelachtig 
witte vlekken vertoont. 

De eieren zijn langwerpig, zwart van kleur, en worden 
op rijen aan het loof vastgekleefd. 

De larven zijn donkergroen, zwartachtig; deze vindt 
men van Juli tot September op de aspergeplanten. 

Zoodra de larve volwassen is, verpopt zij zich in den 
grond, en de daaruit voortgekomen kever blijft den winter 
over, om ’t volgende voorjaar met de ontwikkeling der asper- 
geplanten weer voor den dag te komen. 

Soms kunnen twee generaties in een jaar voorkomen. 
Bestrijden kan men de kevers door ze te vangen; de kevers 
laten zich, wanneer men tegen de aspergeplanten klopt, 
gemakkelijk vallen, en kunnen dan verzameld worden. 
De larven bestrijdt men door de planten te bespuiten met 
Wellings insektencider. — 


Pruimen, beschadigd door Selandria fulvicornis 
Klug (de pruimenbladwesp) ontvingen wij uit Zwaag. De 
in zeer jeudigen toestand afgevallen pruimen vertoonen van 


=D 


buiten een heel klein gaatje, maar zijn van binnen geheel 
hol en zwart, wat men dadelijk bemerkt als men de jonge 
vruchten in de hand neemt; bij de minste krachtaanwending 
drukt men ze plat. 

Oorzaak der beschadiging is de larve van de hierbo- 
ven genoemde bladwesp. De vrouwelijke wesp is 5 mM. 
lang, en heeft ongeveer 11 mM. vleugelspanning ; de kop, het 
borststuk en het achterlijf zijn dofzwart, terwijl de sprieten, 
die uit negen leden bestaan, roestkleurig rood zijn, aan den 
voet zwart en zoo lang als de kop en het borstuk te zamen. 
De pooten zijn geel. De mannelijke wesp is nog onvol- 
doende beschreven; hij schijnt uiterst zeldzaam te zijn. 
(Men weet dat bij vele bladwespen voortplanting zonder 
voorafgaande bevruchting of zoogen. parthenogenese voor- 
komt). De pruimenbladwesp vliegt in den tijd dat de prui- 
meboomen in bloei staan, nl. van het laatst van April tot 
half Mei. 

Na de paring legt het wijfje hare doorzichtige, groene 
eierenaan de kelk der pruimebloem. Daartoe graaft zij met 
hare legbooreene holtein een kelkblad, en legt op den bodem 
daarvan slechts één ei. De larve, die daaruit na een dag 
of acht te voorschijn komt, vreet zich in de jonge pruim in 
tot aan de nog weeke kern, waar zij haar gansche leven 
blijft. De uitwerpselen van de bastaardrups mengen zich 
met het uit de wond vloeiende hars; en zoo ziet men vaak 
een’ zwarten harsdroppel aan eene door Selandria fulvi- 
cornis bewoonde pruim hangen. De geheele ontwikkeling 
van de bastaardrups duurt zoowat 4 weken; de pruim valt 
dan op den grond; en de daarin zittende larve kruipt in den 
bodem, spint zich daar eene cocon, en blijft daarbinnen den 
winter als bastaardrups over, om eerst in 't voorjaar te 
verpoppen ; spoedig daarna komt de wesp te voorschijn. De 
schade, door dit insekt aan de pruimen veroorzaakt, kan 


an BR oe 


vrij aanzienlijk zijn, vooral wanneer het gedurende den bloei- 
tijd der pruimeboomen mooi zonnig weer is; want bij regen 
vliegen de wespen niet. — Men moet in het begin van 
den bloeitijd der pruimeboomen op gure dagen of anders 
s'morgens vroeg tegen de boomen kloppen; de trage wes- 
pen vallen dan op den grond, en kunnen gemakkelijk gedood 
worden. Ook is het goed, na een jaar, waarin men veel 
last van de pruimenbladwesp gehad heeft, den grond onder 
de boomen vier centimeter opte graven en te verwijderen, 
om hem door nieuwen grond te vervangen; men verwijdert 
dan tevens de binnen de cocons besloten insekten. — 


Als bladwespen, waarvan de larven schade deden gan 
rozen, hebben wij te melden : 1° Hyloloma Rosae L. (te Am- 
sterdam, Abkoude, Bennekom, Wageningen (Zie « Landbouw- 
kundig Tijdschrift», 1895, bl. 96.); 2° Blennocampa aethiops 
F. (te Amsterdam) en 3° en de in ons land zeldzaam voor- 
komende Lyda inanita (te Apeldoorn). De bastaardrups 
van deze laatstgenoemde bladwesp vervaardigt zich van 
rozenbladeren een ongeveer 10 cM. lang kokertje, waarin 
ze woont, en waarin zij zich terugtrekt dadelijk wanneer 
ze verontrust wordt. Bij het gebruik yvan voedsel hecht ze 
dit kokertje door middel yvan eenige spinseldraden aan het 
rozeblad, waarvan zij eet, vast, en komt dan een heel eind, 
echter nooit geheel, uit het kokertje, om het voedsel te 
bemachtigen. — 


De slakvormige bastaardrups der Ooftboomen (Selan- 
dria adumbrata Klug) werd door den heer CG. van Lennep 
te Elst met goed succês bestreden door bepoedering met 
bloem van zwavel. De goed geraakte larven verdroogden. 
Toch kwam het den Heer v. L. voor dat het meer afdoend 
en meer praktisch is, ze van leidboomen en pyramiden te 

3 


laten afzoeken. Over de slakvormige bastaardrups leze 
men o. a. « Landbouwkundig Tijdschrift », 1896, bl. 108. — 


Door de sparrenbastaardsrups (Nematus abietum 
Hartig) werd aan sparren bij Oldenzaal schade aangericht. — 


De roode houtrups Cossus ligniperda F.) werd in de 
omgeving van ’s-Hertogenbosch schadelijk aan kerseboomen, 
onder Bergen-op-Zoom aan iepen; bij Leiden vernielde zij 
populieren, wilgen, iepen en eiken; bij Ede berken. (Zie o.a. 
« Landbouwkundig Tijdschrift, » 1902, bl. 197.). — 


De bastaardsatijnvlinder (Liparis chrysorrhoea L.) 
trad dit voorjaar in grooten getale op in verschillende streken 
van ons land, vooral in de provinciën Noord-Brabant en 
Zeeland, niet minder in de omgeving van en in de stad 
Deventer. Vooral in de stad Deventer was in den winter 
1901-1902 het aantal nesten in de plantsoenen en boomen 
langs de wegen zóó groot, dat het gemeentebestuur de 
boomen en struiken van de nesten heeft doen zuiveren, en 
manden vol daarvan heeft doen verzamelen en vernietigen. 

De bastaardsatijnvlinder is een 20 m.M. lange, satijn- 
kleurig helderwitte vlinder met 34 m. M. vlucht. 

Het wijfje legt in Juli hare 300 eieren op een blad in 
een langwerpig hoopje, dat het met de donsachtige haren 
van haar achterlijf bedekt. Na een paar weken komen de 
jonge rupjes voor den dag, dieallen bijelkaar blijven. Tegen 
het najaar spinnen de rupsjes eenige bladeren tot een nest 
bijeen, en omkleeden dit met eene stevige laag spinsel om 
daarin te overwinteren. 

Jegin April komen ze weer uit de nesten te voor- 
schijn en beginnen dan aan de knoppen te vreten. Ze leven 
op allerlei soorten van loofhout, als eik, beuk, berken, elzen, 


eeigen 


iepen, en ook op ooftboomen. In het voorjaar kunnen ze door 
het vreten aan de knoppen veel schade veroorzaken. 

De bestrijding is zeer gemakkelijk, n.l. door het 
afknippen en verbranden der nesten, die doordat zij gedu 
rende den winter aan de boomen zitten, gemakkelijk genoeg 
in het oog vallen. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 
1902, bl. 200). — | 


Ringelrupsen (Gastropacha neustria L.) kregen wij 
dit jaar weer enkele malen toegezonden van boomgaard- 
bezitters in verschillende streken onzes lands, waar zij 
schade veroorzaakten aan de vruchtboomen. — 


De gestreepte dennenrups (Trachea piniperda 
Esper) kwam ook dit jaar weer voor, en deed in sommige 
streken van Gelderland en Overijsel schade aan de dennen- 
bosschen. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift, » 1902, 
bl. 200). 


Kleine wintervlinder (Acidalia brumata L.) werd 
schadelijk aan vruchtboomen, vooral in de omstreken van 
Hoorn (Zwaag, Bangert). 


De dennenknoprups (Retinta turionana L.), en de 
dennenlotrups (Retinia Buoliana F.)kwamen dit jaar weer 
menigvuldiger voor dan in de laatste jaren het geval was. 
Uit Noord-Brabant, Gelderland, Drente en het Gooiland 

‚kregen wij vragen om inlichtingen omtrent deze dennen- 
vijanden. (Zie verder, « Tijdschrift over Plantenziekten », 
II, bl. 83). 


Omtrent het voorkomen van wormstekige appelen en 
peren, die ontstaan door de larve van Carpocapsa 


— 36 — 


pomonana L, werden wij weer eenige malen geraadpleegd. 
Het gebruik van insektenvanggordels, als bestrijdings- 
middel kan niet genoeg worden aanbevolen. (Zie « Land- 
bouwkundig Tijdschrift », 1902, bl. 198). 


De bessenspruitvreter ([neurvaria capitella Cl.) richt 
nog altijd veel schade aan in de bessenstruiken boven Hoorn 
en in ‘t Westland, door de knoppen der aalbessenstruiken 
uit de vreten. (Zie « Tijdschrift over Plantenziekten », III, 
bl. 161). — 


Het ethenmineermotie (Elachista complanella Hbn.) 
kwam tamelijk veel op het eikenhakhout voor in sommige 
streken van ons land. De rupsjes vreten in Juni en Juli 
het palissadew eefsel van de bladeren weg, en laten de 
bovenste en onderste opperhuid zoowel als het sponsw eefsel 
onaangetast, waardoor de bovenste opperhuid los komt te 
zitten, zoodat op zoodanige wijze de aangevreten bladeren 
met witte blazen bedekt worden. Slechts bij uitzondering 
wordt de schade, door het eikenmineermotje veroorzaakt, 
van eenige beteekenis. — 


Het appelspinselmotje(Hyponomeuta malinella Zell.) 
deed in Zeeland nog al schade aan de appelboomen. 

In den zomer verschijnt het zilverwitte, op de voor- 
vleugels zwart gevlekte, 7 m. M. lange motje, en legt aan de 
appelbladeren zijne eieren. De rupjes komen in den herfst 
voor den dag, en overwinteren aan de boomen. Ze zijn 
echter zóó klein, dat ze zelden worden opgemerkt, en doen 
dan nog geen schade. 

In het voorjaar wordt dit echter anders, dan omspinnen 
de grooter geworden rupsen geheele bebladerde takken tot 
een nest en vreten de bladeren daar binnen op. Is nieuwe 


EE 


voorraad noodig, dan wordt het nest over een’ naastbijzijnden 
tak uitgebreid; en zoo ziet men vaak boompjes en struiken 
tot een uit spinsel bestaand ruúpsennest vervormd, waär- 
binnen alle bladeren zijn verdwenen. | 

De rupsen zijn ongeveer 14 mM. lang, groengeel met 
donkere vlekjes. Ze verpoppen in de nesten in witte 
cocons. 

De bestrijding geschiedt het best, door zoodra men in 
t voorjaär de nesten bespeurt, de zich daarin bevindende 
rupsen, met behulp van een’ rúpsenfakkel, te dooden. — 


Hel sheleteerinotje der oöftböomen (Simaethis pa- 
riana Ee ) werd ons in 1902 weer eenige malen uit onder- 
sclieiden streken des lands toegezonden, nu ook uit de buurt 
van Tilburg, uit Zeeuwsch Vlaanderen (Koewacht-St- 
Andries), uit Bunde (Limburg). (Zie « Landbouw kundig 
Tijdschrift », 1901, pl. 95; 1092, bi. 02). — 


De perengalimuy (Cecidomyia piricola Nördi.), die 
uitvoerig behandeld is in het « Landbouwkundig Tijdschrift » 
1900, bl. 159, deed onder Schimmert, Berge en-Dal (bi 
Nijmegen) en Rockanje, veel schade aan de jonge, pas 
gezette peren. Zorgvuldig verzamelèn en vernietigen der 
afgevallen jonge vruchten, die de maden der Cecido- 
myia bevatten, zijn de meest doeltreffende bestrijdings- 
middelen. — 


Roggeplanten beschadigd door de larven van de 
smalle graanvlieg (Ánthomyia coarctata Fallen) kregen 
wij toegezonden door den Heer U. J. Mansholt, Rijksland- 
bouwleeraar voor Groningen. Te Sappemeer nl. had een 
akker rogge zeer veel van dit insekt te lijden. (Zie « Land- 
bouwkundig Tijdschrift », 1895, bl. 113.). — 


Go 


ED) 
se 


De larve van de koolvlieg (Anthomyia Brassicae 
Bouché) deed op verschillende plaatsen schade aan 
Kool en koolrapen. (Zie Ritzema Bos, « Ziekten en 
Beschadigingen der Landbouwgewassen », Z2° druk, 
bl. 104.). — | 


Vliegmaden in de toppen van erwtenplanten ('hyto- 
myza albiceps Meigen), waarvan men in de laatste jaren 
zooveel last had, bleken ook weer dit jaar op verscheidene 
plaatsen in ons land voor te komen. Wij ontvingen uit 
Groningen, Friesland en Zeeland van verschillende plaatsen 
erwten, die door dit insekt waren beschadigd. (Voor eene 
uitvoerige beschrijving, zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 
1900, bl. 63; Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der 
Landbouwgewassen », 2° druk, bl. 96). -— 


De hulstvlieg (Phytomyza llicis Kalt.), waarvan de 
larve de bladeren van hulst mineert, deed nog al schade in 
de boomkweekerijen te Aalsmeer. Daar de larve haar 
geheele leven in het blad blijft, erin verpopt, en als pop 
daarin overwintert, terwijl de aangetaste bladeren niet in 
dien tijd afvallen, is bestrijding zeer moeilijk; zij moet zich 
bepalen tot het afsnijden en vernietigen van de aangetaste 
bladeren. — 


De beukenwolschildluis (Coccus Fagi Bärensp.), die 
verleden jaar zooveel nadeel deed aan de beukenboomen te 
Velp en te Oosterbeek, zoodat zelfs boomen er door stierven, 
bleek dit voorjaar ook zich sterk te hebben vermeerderd te 
Groenloo. Zoowel op de beuken in de stadsplantsoenen 
als in de tuinen van particulieren had dit insekt zich 
verbreid. (Zie ook « Landbouwkundig Tijdschrift », 1902, 
bl. 205). — 


De perzikdopluis(Lecanium Persicae L.)en de appel- 
dopluis (Lecanium Malt) werden schadelijk in boomgaar- 
den en tuinen in verschillende streken van ons land — 


De woldopluis van den wijnstok (Pulvinaria Vitis L.) 
deed veel schade aan den wijnstok te Wildervank, te Weert 
en te Roermond; de zepenschildluis (Gossyparia Ulmi 
Geoff.) kwam in grooten getale voor op iepen te Amsterdam, 
Hilversum, Aalten en Tilburg. 


De mosselvormige schildluis der ooftboomen (Myti- 
laspis pomorum Bouché = M. conchaeformis Gmelin). 
Omtrent de sterke vermeerdering van deze schildluis, en de 
groote schade die zij daardoor aan de vruchtboomen veroor- 
zaakt, kregen wij berichten uit Baambrugge, Waarde (Zee- 
land), IJselmonde en Mil. Niet alleen de twijgen waren met 
dit insekt bezet, maar in sommige gevallen ook de vruchten, 
die zich daardoor abnormaal ontwikkelden. Vooral som- 
mige variëteiten van peren bleken op de met schildluizen 
bezette plaatsen niet of weinig gegroeid te zijn, zoodat de 
schildluizen in eene gleuf kwamen te zitten. — 


De roode ooftboomschildluis(Diaspis fallax Horwath), 
eene tot nog toe in ons land onbekende schildluis, werd ons 
toegezonden door een’ vruchtenkweeker, op wiens terrein 
zij zich in sterke mate vertoonde op eenige appelboomen 
(Winter Calville), door hem vóór een paar jaar van een’ 
boomkweeker betrokken; ook had zich deze schildluis van 
bedoelde Winter Calville uit, over eenige in de buurt staande 
appel- en pereboomen verbreid. Op de takken had de 
schildluis zich reeds zoo sterk vermeerderd, dat de diertjes 
elkaar als ’t ware verdrongen. Ook op de vruchten trof 
men ze dit najaar aan; op de plaats waar eene luis zich had 


ne 


vastgezogen, waren de schil en het vruchtvleesch rood en 
was de huid ingedrukt. Diaspis fallax komt in uiter- 
lijk, vooral door hare geringe grootte en door het aantal, 
waarin zij optreedt, zeer veel overeen metde in Amerika 
zoo berucht geworden San José schildluis. Evenals 
deze vormt zij schurftachtige overtreksels op de takken en 
twijgen. 

Door den fruitkweeker zijn op onze aanwijzing krach- 
tige bestrijdingsmaatregelen genomen; sommige boomen zijn 
in November behandeld met onvermengd petroleum; andere 
met petfoleumêmulsie. Met de émulsie werden de boomen 
bespoten met beliulp van een’ pulverisateur van Platz te 
Ludwigshafen, voorzien van een « Petrolwassermischap- 
pärat». Het zuivere petroleum werd op de staminen en de 
grootere takken met een kwast gestreken; om de kleinere 
twijgjes en de achterzijde der stammen en takken bij de leid- 
boomen te bereiken, werd van den pulverisateur gebruik 
gemaakt. Aangaande de verkregen resultaten zal nader 
mededeeling worden gedaan; die zullen eerst in een volgend 
seizoen blijken. In Amerika gebruikt men onvermengd 
petroleum veel als bestrijdingsmiddel tegen allerlei schild- 
luizen; en ook wij hebben deze stof herhaaldelijk met goed 
gevolg gebruikt. Voor de boomen is de behandeling met 
onvermengd petroleum onschadelijk, mits men ze er alleen 
thee behandele in bladefloözen toestarid (Zie over Diaspis 
fallax verder « Tijdschrift over Plantenziekten », V, bl. 116). 


Verschillende klachten over bladlurtzen gaan wij met 
stilzwijgen voorbij. — 


Aphorura ambulans L. In eene groentekweekerij aan 
den Sloterweg kwamen deze kleine insekten bij duizenden in 
de bakken voor, waar zij kiemplantjes van verschillende 


== Hp 2e 


soort afvraten. Dit insekt werd in ons verslag over 1900 
(Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, bl. 108), nader 
besproken. 

Daar de Aphorura'’s des te meer op hun dreef zijn en 
zich des te meer vermeerderen, naarmate de omgevende lucht 
vochtiger is, is zooveel mogelijk luchten aan te raden. 
Verder zou het goed kunnen zijn, een laagje zand over de 
gewone aarde der bakken te strooien, omdat de Aphorura’s 
zich bij voorkeur in de aan doode organische stof rijke aarde 
der bakken ophouden. 


Eene andere soort van de groep der Springstaarten, waar- 
toe ook de vorige soort behoort, nl. een Smynthurus, deed 
in September te Nieuwolda schade aan wikken. De wik- 
ken waren midden Juli gezaaid in een karwijstoppel en toen 
ondergeploegd, bemest met 400 KG superphosphaat 18 °/,, 
Van het geheele perceel, 18 HA. groot, was vooral een ge- 
deelte groot 1 HA. erg aangetast, zoodanig dat de eigenaar 
besloten had, het maar onder te ploegen. Op het andere 
gedeelte vertoonde zich de vreterij slechts pleksgewijze. — 
Reeds vroeger werden den ondergeteekende gevallen bekend 
van beschadiging van Smynthurus-soorten aan kiemplanten 
van dennen en aan Portulacca’s. Deze beschadiging komt, 
zooals in ’t algemeen beschadiging door Springstaarten aan 
planten, steeds voor op terreinen, die veel organische stoffen 
in den grond bevatten. Dit is zeer goed te beerijpen, want 
het gewone voedsel der Springstaarten bestaat uit doode orga- 
nische stof. — Ook in het hier beaoelde geval waren vele 
organische stoffen in den bodem aanwezig, nl. de onderge- 
ploegde karwijstoppels. De vreterij was het ergst toen de 
wikkeplanten jong waren; later herstelden zij zich eenigs- 
zins, hoewel toch de vreterij midden September nog zeer in 
‘t oog viel. 


Toen de diertjes in onze handen kwamen, waren zij 
reeds dood, en moeilijk meer nauwkeurig te détermineeren. 
Volgens Dr. J. Th. Oudemans schenen zij tot de soort 
Smynthurus viridis L. te behooren. 

Een doelmatig bestrijdingsmiddel kon niet worden aan- 
gegeven; trouwens daar beschadiging door Springstaarten 
niet dan betrekkelijk zeldzaam en slechts onder bepaalde 
omstandigheden (nl. als de grond zeer rijk is aan doode orga- 
nische stoffen) voorkomt, behoefde voor herhaling der plaag 
weinig vrees te bestaan. — 


Miüllioenpooten (Julus terrestris L. en Julus guttu- 
latus F.) kwamen in het voorjaar 1902 in zeldzaam grooten 
getale in een’ tuin te Amsterdam voor, waar zij de uitgepote 
tulpenbollen in allerlei richtingen doorvraten en geheel en al 
vernielden, zoodat van bloeien geen sprake kon zijn. — 


Pokziekte der perebladeren (veroorzaakt door Phy- 
toptus Piri Sorauer) blijkt nog altijd veel voor te komen. 
Wij ontvingen dezen zomer zeer veel vragen om inlichtingen 
omtrent dit verschijnsel. Verleden jaar nam, zooals reeds in 
het vorige verslag vermeld werd, de Heer Ide te Wagenin- 
gen in overleg met ons bestrijdingsproeven door de boomen 
te bespuiten met Bouillie Bordelaise, en wel naar de aan- 
vankelijke uitkomst deed vermoeden, met succès; dit jaar 
werden de proeven herhaald, maar het succès bleef uit. — 


De rondknoppen (veroorzaakt door de bessengalmijt, 
Phytophus Ribis Westw.) blijven overal, waar zwarte bessen 
geteeld worden, eene belangrijke plaag, waartegen nog geen 
kruid gewassen is. Herhaaldelijk werd door ons de raad 
gegeven, bij den aanleg van nieuwe bessentelerijen, telkens 
gene rij zwarte bessen met een of twee rijen roode bessen te 


laten afwisselen. Daar de roode bes niet aan rondknop te 
lijden heeft, zoo dachten wij dat door zoodanigen aanleg van 
den bessentuin de hier of daar in de zwarte bessen optredende 
ziekte zich niet zoo spoedig zou kunnen verbreiden als het 
geval zou zijn, als overal zwarte bessen naast zwarte bessen 
stonden. Hoewel sommigen van hen, die onzen raad opvolg- 
den, inderdaad minder last hadden van de uitbreiding der 
rondknoppenplaag dan anderen, die tuinen hadden, welke 
alleen uit zwarte bessen bestonden, zoo bleek toch het door 
ons voorgeslagen middel volstrekt niet afdoende te zijn om de 
snelle verbreiding van de galmijten te beletten. Het schijnt, 
dat de galmijten door den wind van de eene struik naar de 
andere kunnen worden bewogen. 


Rondknoppen in de hazelnoten (veroorzaakt door de 
galmijt Phytoptus Coryli). In den Bangerd (bij Hoorn), 
waar de hazelnoten als opgaande boomen geteeld worden, lijdt 
de teelt van dit gewas énorm aan rondknoppen. Blad- en 
bloemvorming lijden daaronder in sterke mate; en de jaar op 
jaar aangetaste hazelnootboomen vertoonen eene geheel abnor- 
male vertakking. 

De galmijten kunnen natuurlijk, zoo lang zij in de knop- 
pen verscholen zijn, door geenerlei bespuiting worden gedood. 
Van belang was het dus, na te gaan, in welken tijd des jaars 
de verhuizing dezer mikroskopische diertjes uit de oude rond- 
knoppen naar de jonge knoppen plaatsgreep. Het bleek ons, 
dat deze verhuizing reeds in Juniaanvangt en tot in September 
kan voortgaan. De galmijten schijnen in ’t algemeen den 
door hen bewoonden rondknop eerst te verlaten, wanneer deze 
begint te sterven. 

Gedurende den geheelen zomer verhuizen dus galmijten 
over de twijgen heen van de stervende rondknoppen naar de 
jonge knoppen, die zij gaan betrekken. Bespuitingen zouden 


EN 


dus alleen in dezen tijd des jaars effeet kunnen hebben; maar 
in dien tijd is het bladerendak veel te dicht, dan dat men de 
hoop zou mogen voeden, door eenige vespuiting de verhuizende 
galmijten uit te roeien. — 


Vermeende (2) mijtenbeschadiging van narcissenbollen. 
Hierover werd ons oordeel gevraagd door een’ Hollandschen 
bloembollenkweeker. Een paar van zijne buitenlandsche 
afnemers nl. beweerden dat narcissenbollen, die zij uit Hol- 
land hadden ontvangen, bij hunne aankomst door mijten (Rhe- 
zoglyphus) besmet waren. 

Het eerste jaar, dus toen de bollen pas uit Holland waren 
ontvangen, zouden de mijten geen merkbare schade hebben 
aangericht; het tweede jaar, dus toen de bollen éénmaal door 
den kweeker waren gerooid, bloeiden de bollen te laat; en 
volgens de mededeeling van den buitenlandschen afnemer, 
hadden zich de mijten toen tusschen de dieper gelegen schub- 
ben gevestigd. 

Het derde jaar bloeiden de bollen niet meer, maar zij 
gingen geheel te gronde, doordat de mijten door hare vreterij 
de schubben van de schijf hadden gescheiden ; de bol ging toen 
in rotting over. 

Ondanks herhaald nauwkeurig onderzoek der ons ge- 
zonden narcissenbollen, die door mijten zouden zijn aangetast, 
kon het ons niet gelukken, dergelijke diertjes op deze bollen 
te ontdekken. 

Nu leven er wel mijten van het geslacht Fhizoglyphus 
in bollen van Hyacinthen en andere bolgewassen, doch slechts 
wanneer die door andere oorzaken in rotting overgaan. Vrij 
zeker hebben de bedoelde buitenlandsche kweekers gezonde 
bollen uit Holland ontvangen; dit schijnt ook daaruit te blijken 
dat de narcissen het eerste jaar na het uitpoten goed groeiden 
en bloeiden. Maar waarschijnlijk heeft men de bollen te 


vroeg geoogst en vochtig gelegd, waardoor de voorwaarden 
van het optreden en vermenigvuldigen der mijten in sterke 
mate aanwezig waren. — 


Pissebedden in posteleinbakken (Haplophthalmus 
danicus H. L. = H. Menzii, M. Weber). 

Uit de « Slatuinen » bij Amsterdam ontvingen wij einde 
October deze kleine pissebedden, die in de posteleinbakken, 
voornamelijk in de hoeken der bakken, in massa’s bijeenzaten 
en de postelein opvraten, waarbij de aangevreten deelen dezer 
plantjes in rotting overgingen. De pissebedden werden voor 
ons gedétermineerd door A. Dollfus te Parijs als Haplo- 
phthalmus danicus H. L., eene kleine soort, die in planten- 
kassen en bakken in een groot gedeelte van Europa voorkomt. 

Het is bekend dat pissebedden soms rottende, maar soms 
ook volkomen gave plantendeelen eten, zooals ooft van leid- 
boomen, dat dicht bij den muur of de schutting hangt, — 
Primula's en andere bloemplanten, welker bladeren dicht bij 
den grond liggen, — kiemplanten, die in potten of bakken 
gezaaid zijn, — bloemen van Orchideeën, enz. Zij vreten 
vooral bij nacht. 

In bakken en kassen vooral houden zij zich gaarne op, 
omdat daar de lucht zeer rijk aan waterdamp is. Van droogte 
houden zij niet. Inzonderheid Haplophthalmus danicus 
komt in bakken en kassen veel voor. 

Datde posteleinplanten, die nog al vleezigzijn, wanneer zij 
aangevreten worden, gemakkelijk in rotting overgaan, vooral 
wanneer de omgevende lucht vochtig is, laat zich gemakke- 
lijk inzien. 

Als middelen ter bestrijding werden aangegeven : 

1° meer luchten, opdat de lucht in de bakken niet te 
vochtig zij, en dus minder geschikt worde voor het opont- 
houd der pissebedden ; 


es 


2° het brengen van een of meer padden in de bakken, 
daar deze Amphibiën de pissebedden eten. 

3° Ten slotte werd aanbevolen het volgende eens te 
probeeren. Men legge in de posteleinbakken een paar 
zachte peren neer, waarvoor men natuurlijk gebarsten of ten 
deele rottende exemplaren kan nemen. Het zou kunnen zijn, 
dat de pissebedden op die peren afkwamen en de postelein- 
plantjes in den steek lieten. Af en toe zou men zoo’n peer, 
waarin en waarop dan allicht een groot aantal pissebedden 
zit, kunnen wegnemen en door eene andere vervangen. Op 
die wijze zou men successievelijk zeer vele pissebedden uit de 
bakken wegvangen. 

Het is ons niet ter oore gekomen, of een of meer der voor- 
geslagen middelen zijn aangewend. — 


Het stengelaaltje (Tylenchus devastatrie Kühn, Ritz 
Bos; zie Ritzema Bos, « Ziekten en Beschadigingen der Land- 
bouwgewassen », 2° druk, II, bl. 54-68), kwam dit jaar weer 
voor als oorzaak van ziekte in de klaver te Nieuwolda, 
Scheemda en hier en daar in Limburg; te Oostwold en te 
Kantens van ziekte in de haver. Te Loppersum werd het 
stengelaaltje waargenomen in erwtenplanten, die daardoor 
dikke,sterk vertakte, klein blijvende stengels en kroeze, kleine 
bladeren krijgen. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 1902, 
bl. 208.) 

Uit Iersche en Hendrik Ido Ambacht kregen wij uien, aan 
« kroefziekte » lijdende. 

Van den heer J. Heidema, Directeur der Rijkslandbouw- 
winterschool te Groningen, en Van den heer Mansholt, Rijks- 
landbouwleeraar te Groningen, ontvingen wij vlasplanten, 
afkomstig uit Middelstum en Kantens, insgelijks door het 
stengelaaltje aangetast. Nooit was tot dusver dit diertje als 
oorzaak van ziekte in ’t vlas ontdekt. 


mj 


De zieke vlasplanten vertoonden even boven den grond 
eigenaardige krommingen van den stengel. De zaadlobben 
waren soms abnormaal groot en vleezig; de stengel was op 
die gekromde plaatsen verdikt en van zijscheuten voorzien, 
terwijl de daaraan bevestigde bladeren breed, verdraaid, en 
soms opgezwollen waren. De planten, die op deze wijze 
misvormd waren, kwijnden eenigen tijd, doch later groeiden 
velen er door heen. Boven het verdikte en gekromde gedeelte 
van den stengel groeide deze op normale wijze recht omhoog. 
Vóór eenige jaren hadden wij ook reeds zulke misvormde 
vlasplanten gekregen, doch van ouderen leeftijd. Die planten 
hadden zich echter, toen wij ze ontvingen, reeds weer her- 
steld; en wij konden toen niets meer aan de planten 
bespeuren, dat de oorzaak van die kronkeling in den stengel 
zou kunnen zijn. (Zie « Landbouwkundig Tijdschrift », 
1899, bl. 117). 

Zooals reeds gezegd werd, kregen wij in ’t voorjaar 
1902 zieke vlasplanten in vrij jongen toestand, van 1 tot 
10 e. M. lengte ongeveer. Na onderzoek bleek ons dat de 
zeer jonge vlasplantjes Tylenchus devastatriw bevatten. 
Nooit gelukte het ons echter, meer dan één of twee exemplaren 
in een plantje te vinden, wat bij andere plantensoorten, die door 
aaltjes ziek worden, doorgaans wèl het geval is. Zoodra de 
planten iets langer waren dan een paar cM., was van de 
aanwezigheid van aaltjes niets meer te ontdekken. Of dit 
nu kwam door dat de aaltjes, als de vlasplanten grooter zijn 
geworden, eruit trekken, of dat zij in de grooter geworden 
planten moeilijker te vinden waren, — zooveel is zeker dat de 
in de zeer jonge vlasplanten binnendringende aaltjes, die eerst 
hypertrophie en daardoor krommingen en opzwellingen van 
stengel en bladeren in ’tleven roepen, op den duur in de 
vlasplanten niet kunnen aarden, en zoo de kleine parasieten 
ook al niet de door hen betrokken vlasplanten spoedig gaan 


Ee 


verlaten, zij komen in dit gewas in ieder geval niet tot ver- 
meerdering. 

Verleden jaar had op één der perceelen, waar dit jaar het 
vlas ziek werd, haver gestaan. Of die haver ook van de. 
Tylenchus devastatrix te lijden heeft gehad, konden wij niet 
meer te weten komen. Waarschijnlijk wèl, en is zoodoende 
het aaltje in het vlas overgegaan. Het meest wordt in al de 
streken van Groningen, waar het stengelaaltje in den bodem 
voorkomt, de klaver door dit diertje aangetast. 

Dr L. Reh, verbonden aan het Station für Pflanzenschutz 
te Hamburg, zond ons Phlox decussata, aangetast door het 
stengelaaltje. (Zie hierover o. a. « Tijdschrift over Planten- 
ziekten», V° jaargang, bl. 29.). — 


Het wortelaaltje (Heterodera radicicola Greeff) 
werd door ons bevonden te zijn de oorzaak van opzwellingen 
aan wortels van jonge koffieboompjes, ons toegezonden door 
D" G. Delacroix, Directeur van het « Station de Pathologie 
végétale, » te Parijs. Deze koffieplantjes waren afkomstig 
uit Guadeloupe, waar de aaltjesziekte den koffieboompjes zeer 
veel kwaad doet. 

Te Zuidbroek (Gr.) kwam het wortelaaltje voor aan de 
wortelen van aardappelplanten, trouwens zonder schade te 
doen; want de planten groeiden buitengewoon welig en 
leverden een’ grooten oogst. — 


Het bietenaaltje of haveraaltje (Heterodora Schachtii 
Schmidt) veroorzaakte in verschillende streken van Gronin- 
gen weer veel schade in de haver (Zie Ritzema Bos, « Ziekten 
en Beschadigingen der Landbouwgewassen », 2° druk, 
IL, bl. 70). Van schade, door dit aaltje aan andere gewassen 
aangericht, vernamen wij weinig. — Toch bleek ons ook dit 
jaar weer, dat dit aaltje op verschillende plaatsen in Neder- 


_— ÚO 


land voorkomt, waar tot dusver van zijn. voorkomen niets 
bekend was. Te Noordwijk hadden wij op een tweetal 
bedjes van het proefveld ter bestrijding van « kwade plekken » 
in de tulpenvelden mangelwortels gezaaid Deze bleken zeer 
slecht gegroeid te zijn, en waren «stokkerig », zooals men 
dat noemde; d. i. de wortels waren hard, niet vleezig, en 
vertoonden een « baard » (eene sterke ontwikkeling van de 
bijwortels; zie « Ziekten en Beschadigingen », hoven aange- 
haald, 2° deel, bl. 66, fig. 33). De kleine worteltjes waren 
in massa bezet met bietenaaltjes. ‘Trouwens reeds vroeger 
hadden wij in het naburige Sassenheim eene door H.Schachtië 
aan de erwten teweeggebrachte ziekte ontdekt. (Zie bovenaan- 
gehaald werkje, bl. 72); en bij nader onderzoek bleken ons 
ook op andere terreinen nabij Noordwijk de mangelwortels in 
sterke mate te lijden aan de aaltjesziekte. 

Het is mogelijk, dat de groote hoeveelheid stalmest, die 
in de bloembollenstreken wordt gebruikt, en waarin soms 
compost, afkomstig van bietensuikerfabrieken aanwezig is, 
niet vreemd is aan de verbreiding van het bietenaaltje in 
deze streken. 

Aan een’ landbouwer te Wittewierum (Gr.), die ons raad 
vraagde, welke gewassen hij in de eerste jaren zou zaaien op 
een’ grond, waarop het haveraaltje veel schade had teweeg- 
gebracht, werd het volgende geantwoord : 

« Ik zou U raden, den grond, waarop de aaltjesziekte 
voorkomt, goed diep om te werken, en dan het volgende jaar 
boonen te zaaien. Daarop kan dan vlas volgen, vervolgens 
rogge en daarna wikken. Op die wijze teelt U vier jaar ach- 
tereen gewassen, waaraan het aaltje niet, of althans slechts 
bij uitzondering, voorkomt. Daarna zou U dan wel eens 
weer tarwe of gerst kunnen telen, misschien vervolgens nog 
eens weer boonen, en daarna misschien eens weer haver. 


Mogelijk moet deze vruchtwisseling, welke ik U aanraad, om 
4 


EE 


de eene of andere reden wat gewijzigd.worden. Hoe het zij, 
ik wil vooral op het volgende wijzen : 

1° dat het raadzaam is, dezen nazomer zeer diep te 
ploegen, zoodat de parasieten met den haverstoppel zoo diep 
mogelijk in den grond worden weggestopt, en daardoor zoo 
min mogelijk kans krijgen, weer naar boven te komen; 

2° dat de teelt van vlas op dergelijk terrein bijzonder 
aanbeveling verdient, èn omdat het vlas niet door Heterodera 
Schachtii wordt aangetast, èn omdat vlasland veel gewied 
wordt, en dus ook onkruiden, waarin de aaltjes zouden kunnen 
leven, telkens worden verwijderd. (Jammer dat vlas, met 
‘toog op den « vlasbrand », niet te spoedig op den zelfden 
grond mag terugkomen ; anders zou ik graag juist op gronden, 
die door haveraaltjes zijn besmet, een keer vaker vlas laten 
terug keeren); 

3° Ik zou op den bewusten grond steeds vermijden, haver 
op haver te laten volgen; maar daar gerst en tarwe, hoewel 
in mindere mate, ook worden aangetast, zou ik er óók niet 
graag tarwe of gerst op haver laten volgen. » — 


IV. — PLANTENZIEKTEN, WAARVAN DE OORZAAK 
ONBEKEND BLEEF. 


Onder de ziekten, die den landbouwers en den phyto- 
pathologen wèl bekend is, doch waarvan de ooraak nog steeds 
in het duister ligt, moet de aardappelschurft gerekend 
worden. Wij namen dit jaar op een veldje te Wageningen, 
dat door den heer Ide voor deze proef was afgestaan, eenige 
proeven, ten einde na te gaan, of de ziekte besmettelijk is en 
welke omstandigheden de ziekte in de hand werken; terwijl te 
Meeden (Gr.) op een veld van den heer Veeman op diens ver- 
zoek eene bestrijdingsproef werd genomen. 

Tot nog hebben de pogingen, van verschillende zijden 


aangewend om de schurftziekte te bestrijden, zeer weinig 
succes gehad (zie « Tijdschrift over Plantenziekten », VIII, 
bl. 89). Slechts de proef van Willfarth, die den grond 
met kieseriet (d. i. euw magnesiumsulfaat), aangezuurd met 
zwavelzuur, behandelde, had, naar het scheen, zeer aan- 
moedigende resultaten. Wij hebben deze proeven herhaald, 
doch de resultaten waren niet zooals wij gehoopt hadden, en de 
gunstige werking van het zure magnesiumsulfaat was nauwe- 
lijks te bespeuren. 

Wij zetten, in samenwerking met den heer U. J. Mans- 
holt, Rijkslandbouwleeraar in de provincie Groningen, deze 
proeven voort, en-stellen ons voor, later meer uitvoerig daarop 
terug te komen. Omtrent de te Wageningen verkregen resul- 
taten zal nader verslag worden uitgebracht. — 


Het afsterven van bessenstruiken. Tat de ziekten, 
waarvan ons de oorzaak nog slechts zeer onvolledig bekeud 
is, moet ook nog steeds gerekend worden de bessenziekte, die 
in den Bangert en in de overige omstreken van Hoorn zoovele 
bessenboomen doet afsterven. In ons vorig verslag (zie 
« Tijdschrift over Plantenziekten », 1902, bl. 79) beschreven 
wij deze ziekte, en deelden wij reeds mee, dat eene zwam door 
ons in de zieke stammen en wortels gevonden is. Het onder- 
zoek werd dit jaar voortgezet,en uit een achttal bessenstammen, 
die alle eerst sedert kort waren aangetast, isoleerden wij de 
zwam, die zich in het inwendige bevond, en brachten haar in 
kultuur op kunstmatigen voedingsbodem. Al brachten de 
myeeliën ook geen sporen voort, toch was het uit de wijze van 
groeien duidelijk, dat uit alle acht stammen dezelfde, zwam 
geïsoleerd was. _ Wij hebben deze zwam verder gekweekt en 
wel op verschillende voedingsbodems en onder verschillende. 
omstandigheden. Tot nog toe gelukte het echter niet, haar aan 
het fructificeeren te krijgen. Wij zijn dus nog niet in staat te 


En 


zeggen, tot welke soort de zwam behoort, of zelfs maar eenigs- 
zins de systematische verwantschap aan te geven. Het komt 
ons echter het meest waarschijnlijk voor, dat wij met een’ 
Hymenomyceet te doen hebben. Paddestoelen verschijnen 
echter nooit op de doode of zieke boomen; de eenige Hyme- 
nomyeeet, die zieh vrij algemeen in de bessenkweekerijen 
vertoont, is Polyporus Ribis. De kweekers zijn echter 
overtuigd, dat deze met de ziekte niets te maken heeft en 
volkomen onschuldig is. Zooals wij vroeger reeds meedeel- 
den, zijn wij wel geneigd hunne opvatting als juist te 
beschouwen 

Maar al is de systematische verwantschap en de wijze van 
fructificeeren van de zwam ons nog onbekend, het staat voor 
ons vast, dat zij de oorzaak der ziekte is en als een gevaarlijke 
parasiet beschouwd moet worden. De zwam blijft, als de 
doode boomen verwijderd zijn, in den grond achter, zooals 
blijkt uit het feit, dat de jonge boomen, die er weer geplant 
worden, na één of een paar jaar weer alle of bijna alle de 
ziekte vertoonen; gewoonlijk heeft zich in dien tijd de ziekte 
ook eenigszins uitgebreid en is zij ook op naburige boomen 
overgegaan. De meeste kweekers zijn daarom zoo voorzichtig 
om met de zieke of doode boomen tevens de aarde van die 
plekken te verwijderen en nieuwen, onbesmetten grond er in 
te brengen Maar ondanks dezen maatregel blijft de plek 
dikwijls besmet en vertoonen sommige der nieuwgeplante 
boomen toch weer de ziekte. Daarom wordt deze ziekte, 
die men « kwade plekken in de bessenboomgaarden » zou 
kunnen noemen, zeer gevreesd. 

Wij hebben afgaande op de goede resultaten, met carbo- 
lineum op de « kwade plekken » in de tulpenvelden verkregen, 
eene proef genomen, om den grond in de bessentuinen op die 
plekken te trachten te ontsmetten met carbolineum; de resul- 
taten zullen wij moeten afwachten. — 


« Draaiharten » in de kool. Reeds het vorige jaar 
maakten wij kennis met eene ziekte in de kool, die aan den 
Langendijk veel schade aanricht en « drraaiharten » genoemd 
wordt. Dit jaar was deze ziekte, waarvan de oorzaak ons 
nog onbekend bleef, weer zeer ernstig. Omtrent het voor- 
komen van deze kwaal schreef een onzer inzenders ongeveer 
het volgende : « We hebben deze kwaal nu voor het derde jaar; 
uit de praktijk zijn dus wel eenige gegevens te putten. In de 
eerste plaats is het in ‘toog loopend, dat zij alle jaren op 
precies denzelfden tijd zichtbaar wordt, en wel in ’t laatst van 
Juni of ’t begin van Juli. Te St. Paneras, waar zij zich het 
sterkst vertoont, was ze op een paar stukken land te vinden in 
de laatste dagen van Juni, maar de groote massa werd eerst 
in de eerste week van Juli zichtbaar. Het schijnt mij dus toe, 
dat de ziekte overal op een bepaald moment intreedt. 

» Komt zij voor in bloemkool, die nagenoeg klaar is en 
waarvan de bloem in het hart al voor het bloote oog zichtbaar 
is, dan gaat die bloem scheef en wordt rottig; wordt het erg, 
dan valt zij van de stronk, maar is het wat minder, dan krijgt 
zij nog zoowat de normale grootte. De vorige week was ik 
op een’ akker, die zoodanig aangetast was, dat de stank de 
gansche omgeving vervulde. Komt de ziekte echter voor in 
kleinere planten, dan gaat er één blad uit het hart eerst wat 
omhoog en krult dan over het hart heen, en hoewel dit dan 
niet in rotting overgaat, is toch alle hoop voor zulke exem- 
plaren vervlogen, daar het hart dan onder dat blad wegkan- 
kert. De ziekte komt wel in alle soorten van kool voor, doch 
't meest in de bloemkool. 

» Voorts komt het mij voor, dat de ziekte in hooge mate 
besmettelijk is. Stukken land, waar verleden jaar een enkele 
zieke plant op te vinden was, zijn nu voor een derde gedeelte er 
mee behebt; en die, welke het vorige jaar al tamelijk erg 
waren, daar is nu bijna niets meer van goed. Op een stuk 


land van mij, begrensd door een stuk ‘land van mijn’ zwager 
b. v. had ik het vorige jaar niet ééne zieke plant, hij 
slechts enkele ; nu, dit jaar, is zijn kool er wel voor de 
helft aan weg, en de mijne is op de grensscheiding ook vrij 
erg aangetast. » ó | | 

Van dezen correspondent kregen wij tevens een groot 
aantal planten toegestuurd, die meer of minder van de ziekte te 
lijden hadden. Een’ parasiet konden wij in de misvormde 
harten niet vinden, maar toch kregen wij den indruk, dat in 
al de zieke planten vreterij had plaats gehad. Het mislukken 
van de koolvorming of de misvorming, die het hart der planten 
vertoonde, scheen n. 1. te zijn ontstaan doordat sommige der 
jonge bladeren in het hart geheel of gedeeltelijk waren weg- 
gevreten of aangevreten. Dit laatste was vooral het geval 
met de basis der jonge bladstelen, die groeven en holten 
vertoonden, welke den indruk maakten van door de vreterij 
van een dier ontstaan te zijn, en tengevolge waarvan de groei 
der bladeren ongelijk en scheef was gegaan. Soms was de 
eindknop geheel verdwenen — slechts een stompje van den 
stam was dan nog over — en door de vorming van nieuwe 
scheuten uit de okselknoppen der bovenste bladeren, had de 
plant dan een’ nieuwen kop getracht te vormen; doch het is 
te begrijpen dat een dergelijke kool geheel misvormd was. 

Het maakte op ons den indruk, dat hier vreterij had 
plaats gevonden; doch toen deze plaats greep, in het hart van 
de jonge kool, zal het van buiten af nog niet zichtbaar geweest 
zijn. — Eerst later, toen de aangevreten bladeren grooter wer- 
den of de weggevreten eindknop niet tot ontwikkeling bleek te 
komen, werd de ziekte bespeurd — doch de misdadiger was 
toen verdwenen. — 

In den loop van de maand Juni zullen wij dus moeten 
toezien, of in het hart der koolplanten, die op een’ akker 
staan, waar de ziekte zich placht te vertoonen, ook insekten 


of insektenlarven aan het vreten zijn, welke oorzaak kunnen 
zijn van de « draaiharten ». — 


Wederom ontvingen wij een toezending van zieke Kentia- 
bladeren, welke de eigenaardige vlekken vertoonden, die wij 
reedsin een vorig verslag bespraken (« Landbouwk. Tijdschr. », 
1901, bl 115). — 


Van wege de Nederlandsche Heidemaatschappij werden 
ons jonge, tweejarige acacia-plantjes toegestuurd (Robinia 
Pseudacacia), die zieke plekken aan de stammetjes vertoon- 
den. Of de vorst hieraan schuld droeg of dat de zwam, dic er 
op woekerde (Fusarium lateritium) de oorzaak was, konden 
wij niet zeker uitmaken. — 


De oorzaak eener ziekte in knolbegonia's te Arnhem, 
die vlekken vertoonden aan de bladeren, konden wij niet 
ontdekken. — Het zelfde was het geval met eene'siekte in 
geforceerde aardbeien te Alkmaar. De wortels van deze 
planten stierven af, doch aan vreterij konden wij de ziekte niet 
toeschrijven; er zijn omstandigheden, die er op wijzen, dat de 
concentratie der voedingsstoffen in den bodem wat te hoog is 
geweest. — 


Te Deventer deed zich in het voorjaar eene ziekte in de 
onge Geranium-stekken (Pelargonium-stekken) voor, 
waarbij. deze zieke, als het ware ingevreten plekken op den 
stam vertoonden. Vooral aan de basis van den stam was op 
eene bepaalde plek het weefsel soms tot op eene vrij groote 
diepte afgestorven en als het ware vermolmd. Eene derge: 
lijke ziekte der Geraniums is door Prillieux en Delacroix 
beschreven als « gangrène de la tige » en toegeschreven aan 
parasitische bacteriën. Inderdaad bevonden wij, dat dit de 


— 06 — 


eenige organismen waren, die zieh in de zieke plekken be- 
vonden; van zwammen was geen spoor te zien. _ Toch 
gelooven wij niet, dat de door ons waargenomen ziekte aan 
bacteriën moet toegeschreven worden; en voorloopig ligt de 
oorzaak voor ons nog in 't duister. — 


Door den heer Nobel, toenmaals Rijkstuinbouwleeraar te 
Breda, werden ons iepentwijgen toegestuurd, die eigen- 
aardige vlekken op de bladeren vertoonden. Parasieten 
waren in die zieke deelen niet te vinden, zoodat -de oorzaak 
ons onbekend bleef. — 


Door tusschenkomst van den heer Lips, Rijkslandbouw- 
leeraar te ’s Hertogenbosch, ontvingen wij roggeplanten, die 
waren afgestorven. « Te midden van de gezonde staan ze 
op het veld alsof ze plotseling uitgedroogd zijn » schreef de 
heer Lips. Het kwam ons voor dat de ziekte zetelde in de 
stengelbasis; en aanvankelijk meenden wij, dat eene zwam 
(eene soort van Fusarium) de oorzaak was; doch bij nader 
onderzoek bleek deze zwam toch lang niet in alle stervende 
planten aanwezig te zijn. — 


Van eene ziekte in de aardappelen te Sappemeer, van 
welke de bladeren eene gele kleur en zwarte stippen vertoon= 
den, bleef de oorzaak ons onbekend. — 


Hetzelfde was het geval met eene ziekte in de pere- 
boomen, waarbij de twijgen afstierven, alsof zij aan de 
Monilia-ziekte leden (toegestuurd door den Rijkstuinbouw- 
leeraar Snellen te Maastricht). — 


In eene kweekerij te Elst deed zich eene ziekte in de 
morellenboomen voor, waarbij de takken afstierven en de 


me GR zen 


bladeren eene goudgele kleur aannamen. Het hout van derge- 
lijke takken vertoonde donkere gedeelten en in deze waren 
steeds zeer teere en dunne zwamdraden te vinden. Deze ziekte 
toonde in meer dan één opzicht overeenkomst met de ziekte 
der bessenboomen in den Bangert (zie boven). In elk geval 
hadden wij hier ook met eene parasitaire ziekte te doen. Den 
parasiet nader te leeren kennen is eene zaak voor later. — 


Erwtenplantjes, die in sterke mate van vreterij te 
lijden hadden gehad, werden ons uit Appingedam toegezonden. 
De misdadigers waren echter niet meer aanwezig; en uit de 
vreterij zelve viel ook niet af te leiden, welke dieren de schuld 
hiervan droegen. — 


Uit Monster werden druivenbladeren en -vruchten toe- 
gestuurd, die vlekken vertoonden. De kwaal kwam vooral in 
de nabijheid der verwarmingsbuizen voor en moest waarschijn- 
lijk toegeschreven worden aan te hooge opvoering van den 
warmtegraad — 


Een Ficus elastica, te Amsterdam als kamerplant 
gekweekt, werd ziek, waarschijnlijk door te groote losheid 
van den grond en gebrek aan afwatering uit de bloempot. — 


Uit Utrecht werden ons asters toegestuurd, die aan hun’ 
voet ziekelijke verschijnselen vertoonden. De stengel begon 
hier nl. eene donkere kleur aan te nemen en allengs af te 
sterven. In deze gedeelten was het mycelium van eene zwam 
te vinden, die waarschijnlijk als de oorzaak der ziekte be- 
schouwd moest worden. Vruchtlichamen of sporendragers 
waren echter aan dit mycelium niet te bespeuren. — 


Cineraria’s, waarvan sommige der bladeren afstierven, 


ee 


werden uit Apeldoorn toegestuurd. Vermoedelijk was ook 
hier eene zwam de oorzaak In de zieke deelen was althans 
steeds een mycelium te vinden; fructificaties ontbraken even- 
wel aan dit mycelium. — 


Eene merkwaardige ziekte deed zich te Apeldoorn bij 
aardappelen voor. De inzender schreef ons hieromtrent : 
« U ontvangt hierbij een partijtje aardappelen van de soort 
« Magnum Bonum », die ik al jaren voor huisgebruik ver- 
bouw. Ook dit jaar pootte ik ze weer, doch deed zich in den 
zomer het feit voor, dat enkele, ja vele struiken verdorden en 
bleven kwijnen; het blad verschrompelde en de’ plant ver- 
dween. Nu, bij het rooien der aardappelen, ontdekte ik, dat 
al deze planten iets zeer merk waardigs vertoonen. Bij gewoon 
verloop wordt, zooals u bekend is, de pootknol geheel hol, en 
vindt men bij het rooien alleen het omhulsel en eene partij 
(jonge) aardappelen. Van de te vroeg afgestorven planten 
vind ik alle oude knollen nog in den grond terug, maar merk- 
waardigerwijze dubbel zoo groot geworden als ze oorspron- 
kelijk waren, terwijl er maar één uitlooper met één nieuw 
aardappeltje of bij een enkele twee uitloopers elk met één 
nieuw individu gevonden werden. » 

De toegezonden exemplaren waren inderdaad reusachtig 
groot geworden, waarschijnlijk tengevolge van water-opname; 
het weefsel van die poters was althans zeer waterrijk. 
Inwendig bevatten ze somtijds eene holte. 

Wat de oorzaak was van deze abnormale verschijnselen 
en van het te vroeg afsterven van de planten, konden wij 
niet uitmaken — 


Uit Geervliet (Z. H.) werden erwten toegestuurd, die 
bruine vlekken vertoonden. De oorzaak bleef ons onbekend. — 


en 


Adianthum-planten, waarvan de bladeren bruin werden 
en afstierven, ontvingen wíj uit eene bloemisterij te Amsterdam. 
Waarschijnlijk hadden de planten van ongunstige inn 
en atmosfeersinvloeden te lijden gehad. — 


Uit Noordwijk ontvingen. wij Ayacinthenbollen, die 
rotting vertoonden aan de schijf. Op eene bepaalde plek 
was de schijf gaan rotten, en de sterfte had zich van hieruit 
naar binnen toe voortgezet; van buiten was er aan de bol 
nauwelijks iets abnormaals te bespeuren, maar bij dwars- 
doorsnijding was de rotting duidelijk zichtbaar. Dit ver- 
schijnsel (« rotkonten » noemen de kweekers dergelijke bollen) 
komt in natte jaren meer voor; reeds bij het opnemen der 
bollen is de ziekte ingetreden en op de stelling woekert zij 
voort. De kweekers zijn van oordeel, dat vochtigheid ge- 
paard met koude de oorzaak der kwaal is, en zij trachten op de 
stelling de voortwoekering te voorkomen door de bollen te 
plaatsen met de schijf omhoog. — 


Van eenige landbouwers ontvingen wij aardappelen, die 
rottige of althans doode plekken vertoonden, welke zich van 
de oppervlakte tot op geringe diepte in het weefsel uitstrekten. 
Zij deelden ons daarbij mee, dat dit verschijnsel meer optrad, 
wanneer de struiken in sterke mate van « de ziekte » (Phyto- 
phthora infestans) te lijden hadden gehad. Dat echter deze 
zwam niet rechtstreeks de oorzaak van deze ziekte der knollen 
was, -toonde ons het mikroskopisch onderzoek. De land- 
bouwers deelden ons mee, dat de ziekte in de knollen zich 
vooral openbaarde na hevigen regen. Het zou dus mogelijk 
zijn, dat nadeelige stoffen, die tengevolge van den aanval der 
Phytophthora in de zieke of gestorven bovenaardsche deelen 
gevormd waren, met den regen door den grond heen, de aard- 
appelen bereikt en deze beschadigd hadden. — 


— 60 — 


Wortelopswellingen aan appel- en pereboomen werden 
ons toegestuurd uit Rosendaal (N. Br.) en Wageningen 
(Zie over deze kwaal « Landbouwkundig Tijdschrift », 1901, 
bl. 123). — 


Door den boschwachter bij het Staatsboschbeheer, den heer 
Rusch te Bergen, werd ons een stam van Pinus maritimus 
toegestuurd, gestorven door eene hem onbekende oorzaak. 
Het onderzoek toonde ons, dat zich in den stam een zwam- 
weefsel bevond, dat aan de oppervlakte een groot aantal 
zwarte vruchtlichaampjes gevormd had. Daar deze echter 
nog onrijp waren, was het niet te zien of wij met jeudige 
peritheciën dan wel met jonge pykniden te doen hadden, en 
was er dus ook van determineeren geen sprake — 


Hydrangea's, lijdende aan eene ziekte, waarbij de onder- 
aardsche deelen dicht bij de grondoppervlakte zieke plekken 
verkregen, werden uit Boskoop toegestuurd. Waarschijnlijk 
werd deze veroorzaakt door te groote vochtigheid van den 
bodem. — 


Begonta-knollen, die gedeeltelijk tot rotting overgingen, 
werden uit Hillegom toegezonden. Ook hier hadden wij zeer 
waarschijnlijk niet met eene parasitaire ziekte te doen. — 


Omtrent de oorzaak van het afsterven van entloten bij 
seringen te Boskoop bleven wij in het onzekere. — 


Uit Valthermond werd ons toegezonden een tak van eene 
fijne spar (Picea evcelsa), die een’ zoogenaamden « heksen- 
bezem » droeg (Zie over deze misvormingen « Tijdschrift over 
Plantenziekten », VI, bl. 65). Welke de oorzaak was van de 
vorming van dezen « heksenbezem », kon niet uitgemaakt 


— 6l — 


worden. Reeds vroeger werd een enkele maal melding 
gemaakt van het voorkomen van heksenbezems op de « fijne 
spar » (Picea excelsa), maar omtrent de oorzaak van deze 
misvormingen verkeert men nog in hetduister. Andersishet 
gesteld met de heksenbezems, die zich niet zelden bij de 
zilverspar (Abies pectinata) vertoonen; hier is de zwam 
bekend, welke er de oorzaak van is, nl. Aecudium elatinum 
—= Melampsorella Caryophyllacearum. 


NOG HET OIDIUM VAN DEN WIJNSTOK 


In het n° III, 1902 van het « Tijdschrift over Planten- 
ziekten », komt een opstel vóór van G. STAEs, waarin hij de 
aandacht roept op een nieuw middel. dat door SrreLIG tegen 
bovengemelde druivenplaag werd uitgevonden. 

Het bestaat in het bespuiten der aangetaste wijnstokken 
met eene oplossing in water van 2 °/, natriumecarbonaat (ge- 
woon sodazout uit den handel); in korten tijd ziet men de 
schimmelgroepjes, zoowel op de bladeren als op de vruchten, 
verdrogen en deze laatste worden zonder eenige nadeelige 
werking te vertoonen, op normale wijze rijp. 

Wij verhaastten ons, in den loop van het voorgaande 
jaar, dit nieuw middel aan de toehoorders van onze openbare 
voordrachten over ooftboomteelt bekend te maken, en wij 
verzochten tevens eenige ernstige tuinbouwliefhebbers het op 
hunne wijnstokken te beproeven. 


Daar wij nu juist in 1902 een zeer vochtigen zomer 
beleefden, ontbrak het niet aan gelegenheid proefnemingen te 


0D men 


doen, want bijna overal, althans in open lucht, konden de 
sporen zich in geen beter voorwaarden bevinden om te kiemen, 
zich spoedig te ontwikkelen en de ziekte snel verder te 
verspreiden. 

Ziehier nu de uitslagen, die door eenige proefnemers 
werden bekomen : 


Een onder hen besproeide door middel van een aard- 
appelbesproeier driemaal zijne wijnstokken met hooger aan- 
geduide oplossing, onmiddellijk na den bloei. Hij werd geen 
Oidium gewaar, alhoewel het voorgaande jaar zijne planten er 
erg door leden en alhoewel ook dit jaar de wijnstokken der 
geburen aangetast waren. Natuurlijk had de man beter 
gedaan eenige zijner wijnstokken niet te behandelen met de 
heelende oplossing, om ze als getuigen te kunnen doen dienen, 
maar dit had hij zuinigheidshalve maar achterwege gelaten. 

Een ander besproeide in een tijdverloop van eene week 
driemaal, eveneens met het hooger aangewezen vocht, als de 
ziekte zich reeds had vertoond, en wel als de bessen reeds 
de grootte eener jonge erwt hadden bereikt; hier ook beant- 
woordde de uitslag volkomen aan de door SrerriG medege- 
deelde uitslagen. 

Een derde besproeide tweemaal gedurende eene week, 
aangetaste en niet besmette wijnstokken met eene oplossing 
van 3 °/, natriumcarbonaat; de uitslag was even prachtig als 
de hooger vermelde, doch de jonge bladeren leden zeer veel, het- 
geen scheen te bewijzen dat de oplossing hier te geconcen- 
treerd was. 


Hetzij ons toegelaten hieruit eenige gevolgtrekkingen 
af te leiden : 

1° Men mag het nieuw, door SrreuG beschreven middel 
als zeer doelmatig beschouwen. 


— 65 — 


2° Daar het middel weinig kost en het eene stof geldt 
die in eenieders bereik is zal het algemeen kunnen toegepast 
worden. 

3° Het zal echter voorzichtig wezen het procent der con- 
eentratie (2 °/) niet te overschrijden, om de bladeren niet te 
schaden, hetgeen anderszins natuurlijk een vermindering van 
werkzaamheid voor gevolg zou hebben, welke vermindering 
bij den wijnstok evenals bij alle andere gewassen, gepaard 
gaat met een vermindering van vruchtopbrengst in het loopend 
of in het volgend jaar. 

4° Aangezien het bekend is dat in den handel het gewone 
sodazout, niet alleen natriumcarbonaat, maar in de meeste 
gevallen ook en zelfs in belangrijke hoeveelheid natrium- 
sulfaat bevat, meenen wij te mogen zeggen dat die beide 
zouten voordeelig werken tot bestrijding van Oidium, zonder 
de plant in eenige wijze te schaden. 

5° Dit nieuw middel ter bestrijding van deze gevaarlijke 
ziekte, zal zeer welkom wezen in ’t bizonder voor buiten 
geteelde wijnstokken. 

__In de broeikassen slaagt men er inderdaad vrij wel in 
het Oidium te vóórkomen of zelfs te genezen. In voorkomend 
geval is de voornaamste factor het zwaveligzuur-anhydried, 
dat men voortbrengt door de langzame verbranding van zwavel; 
daartoe is het voldoende, links en rechts wat zwavelbloem te 
plaatsen of bladeren en vruchten er mede te bestuiven. Dit 
middel, dat uitstekend werkt onder glas, is gewoonlijk nage- 
noeg werkeloos buiten; het is er niet altijd warm genoeg om 
voldoende hoeveelheden gas voort te brengen; trouwens gaat 
het in weinig tijd in den dampkring verloren, terwijl de 
zwavelbloem zelf door den wind wordt weggedreven. Men 
heeft in de buitenlucht ook wel goede uitslagen bekomen door 
besproeiingen met Bordeauxsche pap, doch een aantal lief- 
hebbers deinzen vóór de bereiding van dit mengsel terug, 


— 64 — 


of vinden dat de met die stof behandelde wijnstokken aan 
hunne culturen een meer of min morsig uitzicht geven. _ De 
sodazoutoplossing heeft geen dezer gebreken en is veel goed- 
kooper. Daarom aarzelen wij niet ze tot verdere proef- 
nemingen warm aan te bevelen. 


JULIUS BURVENICH 


Hortulanus van den Plantentuin te Gent. 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten 


ONDER REDACTIE VAN 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. 


Negende Jaargang. — 3° Aflevering. ren Juli 1903. 
VERSLAG 


der algemeene vergadering van de Nederlandsche Phytopa- 
thologische (Plantenziektenkundige) Vereeniging, te 
Amsterdam gehouden in de collegekamer van het phyto- 
pathologisch laboratorium « Willie Commelin Scholten », 
op Zaterdag 11 April 1903, des middags te 3 uur. 


Voorzitter is Prof. J. Ritzema Bos, secretaris de onder- 
geteekende; beiden zijn dus tegenwoordig en met hen vier 
leden. Afwezig zijn 7 bestuursleden en 571 leden. Maar 
neen — volkomen waar is het wat ik schrijf, maar ik wil 
mijn verslag niet zóó aanvangen, want dan zoo de lezer den 
indruk kunnen krijgen dat onze vereeniging, een treurig 
bestaan voortslepende, zich-zelf een weldaad zou bewijzen 
door een einde aan haar bestaan te maken en die indruk zou, 
mijns inziens, een verkeerde wezen. Zoolang toch nuttig 
gewerkt kan worden, zij het ook in bescheiden kring, — en 
nuttig werken doet onze vereeniging zeker — zoolang is er 
ook geen reden om onze taak neer te leggen en den arbeid als 
afgedaan te beschouwen. 


== 66 —= 


Laat me mijn verslag nog eens beginnen, nu aldus : 
Onder voorzitterschap van Prof. J. Ritzema Bos hield onze 
vereeniging heden haar jaarlijksche bijeenkomst; het aantal 
leden, ter vergadering gekomen, was niet groot, een gevolg 
voor een deel van de uitgebroken werkstaking, die veel 
stoornis veroorzaakte in den geregelden loop van de ver- 
keersmiddelen, een gevolg voor een deel ook van een groot 
vertrouwen van leden, donateurs en bestuursleden in hunnen 
voorzitter en den 2!" secretaris-penningmeester; en nu zijn 
de voorzitter en ondergeteekende daarvoor zeer dankbaar en 
zullen met zoo groot mogelijken ijver ook voor de toekomst 
trachten dat vertrouwen waard te blijven, maar toch zou het 
hun aangenaam wezen indien zij ten minste eenmaal per 
jaar met een groot aantal hunner medeleden konden samen- 
zijn, om het werkplan voor het volgende dienstjaar op te maken. 

Mag ik mij bepalen tot de vermelding van de voor- 
naamste bijzonderheden, dan moet in de eerste plaats mede- 
gedeeld worden dat de heer F. B. Löhnis te ’s Gravenhage, 
Inspecteur van den landbouw, op de vorige bijeenkomst tot 
bestuurslid gekozen, zich die verkiezing heeft laten welgeval- 
len, terwijl nu het bestuurslid aan de beurt van aftreding, 
de heer D. K. Welt te Uskwerd, lid van de 1°* kamer, met 
algemeene stemmen werd herkozen. 

Het aantal leden bedraagt 375, het aantal donateurs 52, 
met eene jaarlijksche bijdrage van 340 gld. terwijl ineen vorig 
verslag die laatste twee cijfers waren 43 en f. 287,50. 
Onze pogingen om, door een opwekkend woord hier en 
daar, de geldmiddelen der vereeniging wat beter te maken, 
zijn dus niet vruchteloos geweest, en wij hopen hartelijk 
dat meerdere pogingen in die richting ook met gunstig gevolg 
worden bekroond. En dit schrijvende, gevoel ik mij ver- 
plicht mij te verantwoorden voor de straks gedane mede- 
deeling dat onze vereeniging nuttig werk doet, en daarom 


== ÓP — 


niet mag worden opgeheven maar juist verdient nog meer 
gesteund te worden, en tot dit punt gekomen kan ik tevens 
antwoorden op de vraag, die wellicht bij den lezer opkomt : 
wat wordt er met dit geld gedaan? Welnu, in de eerste 
plaats wordt elk jaar aan het kruidkundig genootschap 
« Dodonaea » te Gent een som van 50 gld. aangeboden, voor 
de uitgave van het tijdschrift over plantenziekten. Goed 
besteed, vind U niet? Voorts zijn in het afgeloopen jaar 
op plantenziektenkundig gebied voordrachten gehouden : 
door D' H. W. Heinsius te Bussum, door Prof. Ritzema Bos 
te Apeldoorn, Brummen, den Bangert en Amsterdam, door 
den heer A. W. Drost te Bussum en te Baarn en door 
Dr" G, J.J. van Hall te Tilburg. De 200 gld. die voor die 
lezingen zijn uitgegeven, zijn op uitnemende wijze besteed, 
want in een voor den man van de praktijk geschikten 
vorm wordt hem door de sprekers in die voordrachten 
gegeven wat hij in zijn bedrijf zoo noodig heeft : voorlichting, 
praktische raad en wordt hem den weg gewezen in de 
gewenschte richting. Al ware hetalleen maar om die voor- 
drachten, waarin men vernemen kan hoe de uitkomsten van 
wetenschappelijk onderzoek en de ervaringen der praktijk 
samengevoegd, nieuwe wegen leeren kennen die voeren 
kunnen tot verheffing van land- en tuinbouw — alleen reeds 
om die voordrachten heeft onze vereeniging nog reden van 
bestaan. 

Maar zij deed meer en hoopt ook in dit jaar nog meer te 
doen. Onze voorzitter heeft een werkje samengesteld over 
ziekten en beschadigingen van ooftboomen, dat in 3 deeltjes 
verschijnen zal in de Geillustreerde land- en tuinbouw- 
bibliotheek, uitgave van J. B. Wolters te Groningen. 
Het bestuur stelde voor dat boekje gratis aan de leden 
aan te bieden, gelijk vroeger jaren met twee andere werkjes 
eveneens is geschied. Maar : het ledental is talrijk, onze 


ens 


ontvangsten zijn betrekkelijk niet groot en wat misschien dit 
jaar eens zou gedaan kunnen worden, zou dan toch moeilijk 
vallen voor een volgend en een daaropvolgend jaar, wanneer 
het 2% en 3* deeltje van de pers komen zullen. Een der 
aanwezigen maakte de juiste opmerking dat onze leden geen 
contributie betalen en nu toch waarlijk wel, door b. v. 
f. 0,25 bij te dragen voor een boekje dat f. 0,75 kost, eenige 
tegemoetkoming konden geven aan onze kas, indien zij 
gratis toezending wenschen van het boekje. Besloten werd. 
per circulaire dit aan de leden te berichten. Op de begroo- 
ting werd voor dit goede doel 250 eld. uitgetrokken en voor 
het houden van voordrachten 100 gld. 

Deze besluiten getuigen van goeden moed en goed ver- 
trouwen op de toekomst, want uit de goedgekeurde rekening 
van den penningmeester blijkt dat het saldoop f Januari 1902 
bedroeg f. 226,40; de ontvangsten in 1902 f. 334,24; de uit- 
raven in 1902 f. 354,74, dus saldo op 1 Januari 1908 
f. 205,90. Hulp is dus noodig om ons in onzen arbeid te 
steunen ! 

Niets meer aan de orde zijnde, sloot de voorzitter de 
vergadering onder dankzegging aan de aanwezigen voor de 
aangename samenwerking; niets meer te vermelden hebbende, 
sluit ik dit verslag met het uitspreken van den wensch dat 
veel leden, na lezing van bovenstaande regelen, tot het 
besluit zullen komen dat zij eene goede daad verrichten. 
indien zij zich als donateur tegen eene jaarlijksche biidrage 
van 5 gld. of hooger aanmelden bij 


den 29% Secretaris-penningm., 


Dr H. J. CALKOEN. 


Haarlem, 
Leidsche Vaart, 86, 


13 April 1903. 


mn ÖÓ == 


SCHADELIJKHEID VAN HET KORHOEN. 


Het korhoen (Tetrao tetria L.) behoort tot het geslacht 
der Rwigpoothoenders (Tetrao L.) : hoenderachtige vogels 
met een gedrongen lichaam, — een’ stevigen, korten, aan 
de basis dikken snavel, — en eene maanvormige, roode, onbe- 
vederde plek boven de oogen. De vleugels zijn niet meer 
dan middelmatie lang, eenigszins gewelfd. Het loopbeen 
is kort en stevig, zonder spoor, bevederd. — De Ruigpoot- 
hoenders behooren tot de middelmatig groote en vrij groote 
soorten van hoendervogels. Zij leven in bosschen en in 
heistreken. De meeste soorten leven in polygamie, en dan 
is de haan doorgaans grooter en anders van kleurdan de hen. 
Zij vliegen met veel gedruisch en voeden zich met knoppen 
van boomen en struiken, met jonge scheuten van naaldhout, 
met zaden en bessen, ook met insekten en wormen. 

In Europa komen drie soorten van Ruiepoothoenders 
voor, en verder nog een bastaard tusschen twee dier soorten 
onderling. De drie bedoelde soorten zijn het awerhoen 
(Tetrao wrogallus TL ), het korhoen (Tetrao tetria L.)en het 
hazelhoen (Tetrao bonasia L.); de bastaard is het « rakel- 
wild » of « rakelhoen », soms met den wetenschbappelijken 
naam Tetrao medius Meyer aangeduid. 

Het auerhoen komt in uitgebreide oude bosschen voor 
met veel struiken en onderhout en met open plekken; vooral 
in heuvelachtige en bergachtige streken. (Niet zeer talrijk 
in den Harz, Thüringer Wald, Saksen, Silezië, Bohemen, de 
Karpathen, de Alpen, de Jura, de Pyreneën, Griekenland; 
veel algemeener in de bosschen van Skandinavië, Rusland 
en Azië). — Het hazelhoen komt van de Alpen tot de Pool- 
streek toe in Europa en verder in de Noordelijke helft van 


Azië voor, maar slechts plaatselijk. Het auerhoen en het 
hazelhoen ontbreken beiden in Nederland geheel. (1) 

Dit is natuurlijk eveneens het geval met het rakelhoen, 
dat een bastaardvorm is tusschen auerhoen en korhoen, en 
dus alleen dààr kan worden aangetroffen, waar de beide 
soorten naast elkander leven. In de meeste streken van 
Midden-Europa komt het rakelhoen slechts zeer zelden voor, 
wijl daar slechts weinige plaatsen zijn, waar de beide stam- 
ouders in aanmerkelijk aantal worden aangetroffen. In 
Skandinavië echter vindt men hier en daar het rakelhoen 
tamelijk veelvuldig. 

Het korhoen heeft een’ naar achteren verbreeden, in 
't midden ingesneden staart, een’ zwarten snavel, over de 
vleugels een’ witten dwarsband. Overigens is er veel ver- 
schil tusschen de beide sexen. — De haan is veel grooter 
dan de hen; hij bereikt eene lengte van 58 cm. en een 
gewicht van bijna 2 kgr., terwijl het wijfje niet langer 
wordt dan 45 à 46 em. en nauwelijks 1,5 kgr. weegt. 
De staart is bij 't mannetje veel grooter dan bij het wijfje, 
bijkans 17 em. lang; hij is liervormig, d. i. zóó dat de beide 
helften aan haar uiteinde halvemaanvormig naar voren zijn 
gekromd. Bij het wijfje is slechts eene aanduiding van zooda- 
nige kromming aanwezig. Ook de kleur is bij de beide 
sexen geheel verschillend : het volwassen mannetje is geheel 
blauwzwart met metaalglans; het wijfje is, evenalsde jongen, 
roestkleurig met zwarte, halvemaanvormige plekken. Bij 
den haan zijn de onderste staartdekveeren helder wit; zij 
steken een weinig voorbij de middelste, zeer korte stuur- 
pennen uit. Boven de oogen heeft het mannetje een’ kalen, 
helderrooden, met wratjes bedekten kam. Bij het éénjarige 


(1) Een maal (in 1895) werd nabij onze Oosterlijke grenzen (Winters- 
wijk)een vrouwelijk hazelhoen gevangen. 


bil MES 


mannetje is zoowel deze kam als de metaalglans der veeren 
nog weinig opvallend. Het wijfje heeft ook een’ kam, 
maar die is veel bleeker en kleiner dan bij den haan. 

Het korhoen bewoont in vrij grooten getale het hooge 
Noorden, met name Skandinavië, maar komt eveneens voor 
in verschillende streken van Midden-Europa totaan de Alpen 
en in Rusland en Siberië tot het Amurgebied. Het is even- 
wel een vogel, die niet het dichtste woud bewoont, maar 
zich bij voorkeur ophoudt in heidestreken, die aan venen 
grenzen, en behalve met heide, begroeid zijn met boschbessen, 
jeneverbessen, braamstruiken of ander struikgewas, vooral 
ook met berken. In Nederland wordt het verreweg het 
meest aangetroffen op dergelijke terreinen in Groningen, 
Drenthe en Overijsel. Ook op de heivelden in Gelderland 
komt het voor, en in den laatsten tijd heeft het zich ook in de 
provincie Utrecht vertoond. (1) 

De korhoenders houden zich daar op meestal op den 
grond, maar ook in de boomen; slapen doen zij altijd in de 
boomen; het meest vindt men ze zittende op een’ tak van een’ 
berkenboom, van daar de Duitsche naam « Birkhuhn ». 
Het korhoen is schuw van aard, loopt zeer snel en vliegt 
beter en minder zwaar dan de meeste hoendervogels. Het 
is een standvogel, dat wil zeggen : het blift het geheele jaar, 
winter en zomer, in de streek, waar het geboren en getogen 
is, zonder zich over zeer groote afstanden te verplaatsen. 
Toch is het korhoen geen typische standvogel, daar het in 
den herfst en den winter eene neiging vertoont om rond te 
zwerven. De hanen en de hennen vereenigen zich ieder 
afzonderlijk tot troepjes, die nu hier, dan daar heen trekken. 
Vooral de hanen vormen dan dikwijls groote zwermen. 

De paartijd valt in 't midden van Maart. Vóór tot de 


(1) Zie o.a. Dr P. G. Buekers, « Onze Vogels «, bl. 320. 


paring zelve wordt overgegaan, grijpt gewoonlijk 's morgens 
vroeg, zelfs vóór zonsopgang — eene eigenaardige hofmakerij 
aan de wijfjes plaats, door de Duitschers « Balzen » genoemd. 
Het is niet noodig, hier ter plaatse daarover nader uit te 
weiden. Wie daarover iets meer wil vernemen, dien verwijs 
ik o.a. naar D". P. G. Buekers, « Onze vogels », bl. 321. 

In Mei krabt de hen een gaatje in den grond, een ondiep 
kuiltje, tusschen heide- of boschbessenstruiken; zij bedekt 
den bodem met dorre bladeren, gras of andere ruigte. Zij 
legt daarin vervolgens hare eieren, minstens een half dozijn, 
maar ook wel een dozijn of zelfs meer. Deze eieren zijn iets 
kleiner dan een kippenei, lichtgeel met bruinachtige vlekjes. 
Het korhoen broedt 27 dagen. De moeder houdt de kuikens 
aanvankelijk onder hare vleugels; maar reeds na enkele 
dagen kunnen deze zooveel vliegen, dat zij de laagste takken 
van een’ boom kunnen bereiken. 

Dat het korhoen een zeer geschat wild is, mag als 
bekend worden verondersteld. 

Het voedsel van dezen vogel bestaat uit zaden van 
allerlei planten, uit knoppen van verschillende loof- en 
naaldboomen, uit topjes van heidekruid en van boschbes- 
schenstruiken, uit bottels van rozen, uit boschbessen, jene- 
verbessen en bramen, en verder uit allerlei bladeren. Ook 
insekten en wormen eet hij gaarne, vooral de poppen uit 
mierenesten (zoogenaamde « miereneieren »), waarmee de 
moeder gaarne hare jongen voedt. Wel eet het korhoen 
soms zaden van boekweit en korrels van graangewassen ; 
maar de schade, hierdoor teweeggebracht, is niet zoo groot 
dat zij in aanmerking mag komen. In mijne « Land= 
bouwdierkunde»(1879; 1, bl. 412) eindigde ik dan ook mijne 
bespreking van het korhoen met deze woorden : «Schadelijk 
is t korhoen niet ». 

Ik vind in geen der mij toegankelijke boeken iets ver- 


meld omtrent schade, door dezen vogel aan de houtteelt toe- 
gebracht. 

Geheel anders is de ervaring der Duitsche houtvesters 
aangaande het auerhoen. Altum zegt aangaande dezen 
vogel (« Forst-Zoologie », 1, 2° druk, bl. 450) : « Al naar 
het jaargetijde verandert hij zijne plaats van oponthoud, 
en wel. in verband met zijn voedsel. In ‘t algemeen 
houdt hij van warme, zonnige hellingen, waar hij in den 
zomer veel in kreupelboschjes en in het onderhout rond- 
trekt, terwijl hij zich gedurende den winter bijkans uitsluitend 
op boomen ophoudt, voornamelijk op naaldboomen. Bepaal- 
delijk de haan voedt zich in dien tijd bijkans uitsluitend met 
naalden; ja ook nog in den tijd van het « Balzen » vindt men 
zelden iets anders dan naalden in zijnen krop en zijne maag, 
vergezeld van kleine steentjes. Overigens voedt hij zich in 
‘t voorjaar met boomknoppen, jonge scheuten en kiemplan- 
ten. Het auerwild, in ’t bijzonder de haan, is dus bij de 
houtvesters algemeen als schadelijke vogel bekend. En 
daar hij lang op dezelfde plaats verwijlt, kan de schade dik- 
wijls plaatselijk zeer in ‘t oog vallen. Hij bijt de jonge 
sparren na het verplanten sterk aan, zoodat zich tengevolge 
van deze beschadiging dubbele toppen vormen. _«Oberforst- 
rath » Judeich meldde dat vooral de kweekbedden veel van 
het auerwild te lijden hebben. Op onze groote academische 
herfstexcursie in 1876 werd ons zulk een kamp met vijfjarige 
verplante boompjes in het district Torfhaus, dat drie jaren 
lang door het auerwild erg te lijden had, getoond. Tusschen 
de boompjes lag nog eene groote massa van de zeer karak- 
teristieke uitwerpselen. De maag vond ik herhaaldelijk 
met beukenknoppen gevuld. « Oberforstrath » König te 
Eisenach schoot, om nauwkeurig de auerwildschade te 
bepalen, een’ haan na zijn ontbijt, en vond bij de opening in 
diens maag 1500 sparrentoppen. Het bestuur van de 


Ek We 


Waldsteinsche heerlijkheid in den omtrek van Weisswasser 
klaagde dat de jonge boompjes door het auerwild zeer ernstig 
leden. In het Altenburger district was een kamp jonge 
boompjes door deze vogels als met eene schaar volkomen 
afgesneden. De haan bijt namelijk de jonge scheuten zoo 
scherp af alsof zij met eene schaar afgeknipt waren. 

« Van minder belang is zeker wel dat hij in den winter 
naalden eet; maar wijl hij dan duizenden knoppen mee opeet, 
is ook dat geenszins onverschillig. Daarbij komt dat het 
naalden afbijten slechts plaatselijk geschiedt, maar dan ook 
op eene ongehoorde manier. Zoo zegt Naumann, nadat hij 
heeft medegedeeld dat niet alleen in den paartijd, maar ook 
in den winter naalden van dennen, sparren en zilversparren 
met knoppen van naald- en loofboomen bijkans zijn eenig 
voedsel zijn : « Hij is dan zoo zeer op zijn gemak gesteld, dat 
hij een’ boom gewoonlijk niet eerder verlaat, vóór hij 
hem geheel van naalden beroofd heeft ». Ook in den zomer, 
aldus gaat Naumann voort, zijn groene naalden, en met 
name de jonge scheuten der naaldboomen, zijn hoofd- 
voedsel. Hij zoekt zijn voedsel meer op de boomen dan op 
den grond. » Na deze en vele andere mededeelingen en 
klachten moet men den auerhaan als een’ voor de houtteelt 
zeer schadelijken vogel beschouwen. De hen, die met de 
jongen meer over den grond rondsluipt, schaadt minder. 
Zij eet weliswaar ook boomknoppen en jonge scheuten, 
maar niet zooveel, en meestal van allerlei loofhout; boven- 
dien eet zij ook veel andere voorwerpen : zij eet bessen, 
pikt bladeren van allerlei kruidachtige planten, eet ook 
zaden van naaldboomen en graankorrels, en verder insekten, 
larven en wormen. De jongen leven meest van insekten- 
voedsel; de hen krabt voor hen de mierennesten uiteen, om 
hen de poppen (« miereneieren ») te laten oppikken. » 

Van al de euveldaden, aan jong naaldhout door den 


auerhaan verricht, werd. tot dusver het korhoen nooit 
beschuldigd. Ik zei reeds boven : deze vogel werd altijd als 
onschadelijk voor de houtteelt beschouwd. 

De Heer Frank van Vloten op den Huize Groeneveld 
onder Nunspeet zond ons in Mei van dit jaar een paar jonge 
denneboompjes, die klein waren gebleven en er treurig uit- 
zagen. Alle topjes waren a. h. w. afgesneden, en de 
vertakking was dus geheel abnormaal geworden. Als oor- 
zaak van deze beschadiging kon zeer positief het korhoen 
worden aangewezen. Men had het meermalen met de vre- 
terij bezig gezien. De Heer van Vloten schreef, dat vooral 
ook de éénjarige dennen door de korhoenders worden aan- 
gevallen; zij komen er gewoonlijk wel door, maar groeien 
struikvormig, met meer koppen. Ook in het tweede en het 
derde jaar worden weer toppen uitgevreten; zoodat de be- 
schadigde dennetjes in hunne eerste levensjaren er zeer 
slecht uit zien. De Heer van Vloten schreef mij, dat van 
de 200.000 dennetjes, die hij per jaar poot, er wel 100.000 
door de korhoenders worden toegetakeld. 

Op mijn verzoek om nadere mededeelingen betreffende 
de korhoenderbeschadiging, waarbij ik omtrent bepaalde zaken 
nadere inlichtingen vraagde, ontving ik een schrijven zoowel 
van den Heer Van Vloten zelven als van diens opzichter. 
Ik ontleen daaraan het volgende. 

Ik had gevraagd of alleen of hoofdzakelijk de hanen de 
schuldigen zijn aan de euveldaden, zooals dit bij het auerwild 
geconstateerd is. Noch de Heer van Vloten noch zijn 
opzichter kon mij daaromtrent met zekerheid inlichten; maar 
beiden vermoeden dat ook de hennen zich schuldig maken 
aan de vreterij. De Heer van Vloten voegt er aan toe, dat 
de korhoenders niet uit baldadigheid of speelschheid de knop- 
pen afbreken, maar dat zij het zeer bepaald doen voor hunne 
voeding. Men ziet geene afgebeten knoppen op den 


a 


grond liggen; deze verdwijnen alle in de maag der 
korhoenders. 

Op mijne vraag, in welken tijd des jaars voornamelijk 
de beschadiging der dennen door de korhoenders plaatserij pt, 
ontving ik tot antwoord dat deze beschadiging vooral plaats- 
grijpt in den lijd, wanneer er weinig groen is, bepaaldelijk 
tusschen Februari en half April. De korhoenders vreten 
de knoppen af‚ maar houden daarmee op,‚ zoodra: deze 
knoppen tot scheuten beginnen uit te groeien. Zij tasten 
bij voorkeur dennetjes van 1 tot 3 jaar oud aan. Dennen, 
die uitgezaaid zijn op onbewerkte heide, worden meestal 
gespaard, waarschijnlijk omdat inde onmiddellijke omgeving 
ander groen aanwezig is, dat zij kunnen eten. Het zijn 
bepaaldelijk de dennen op kalen, bewerkten grond, die te 
lijden hebben. 

Of de ernstig beschadigde dennen zich nog later kunnen 
herstellen, en zich tot behoorlijke boomen kunnen ontwik- 
kelen, valt nog niet te zeggen, omdat de beschadiging door 
korhoenders pas vóór vijf jaar voor ’t eerst werd waarge- 
nomen. In ieder geval worden de dennen, volgens de mee- 
ning van den Heer van Vloten, minstens 4 jaar terug 
gehouden, en worden zij vatbaar voor insektenbeschadiging 
en verschillende parasitische zwammen. En dikwijls zal 
het voorkomen, dat van de talrijke koppen, door de bescha- 
digde dennen gevormd, er meer dan één doorschiet, in welk 
geval geen behoorlijke boom meer ontstaat. 

De geleden geldelijke schade laat zich moeilijk begroo- 
ten, en wel hoogstens voor ieder geval en voor ieder terrein 
afzonderlijk; maar dat zij dikwijls niet gering is, spreekt 
wel van zelf. 

Bij de vrij sterke vermeerdering van de korhoenders 
op de Veluwe in de laatste jaren zal men wel spoedig van 
meer kanten van schade hooren, door dit wild veroorzaakt, 


Ik achtte het van belang, de aandacht van belanghebbenden op 
de korhoenbeschadiging te vestigen, en zal gaarne van ieder- 
een, die daaromtrent ervaring heeft opgedaan, nadere mede- 
deelingen ontvangen. 


Amsterdam, 15 October 1902. J. RrrzeMaA Bos. 


WAT LEEREN ONS DE WAARNEMINGEN DER LANDBOUWERS OVER 
HET OPTREDEN VAN DEN TARWEHALMDOODER (OPHIOBOLUS 
HERPOTRICHUS) ? 


Het was in den zomer van 1898 — in de eerste dagen 
van Juli — dat door verschillende landbouwers in Neder- 
land een vreemd verschijnsel in hun tarweakkers werd 
waargenomen, een verschijnsel, waarvan zij de oorzaak niet 
konden nagaan en dat wel in staat was, hen aan een goede 
oogst te doen wanhopen. «’t Was in ’t begin van den bloei- 
tijd; bij windstilte had het een weinig geregenden…. de tarwe 
was gaan legeren! Het veld had echter niet dat aanzien, 
gelijk we dat bij legerend graan gewoon zijn. Hier stond 
een handvol halmen en daar lag een handvol vlak aan den 
grond. Het was alsof een troep paarden het verwoest had. 
Verwoest zoo scheen het en zoo schijnt het nog. » Zoo 
schreef indertijd een landbouwer uit Stadspolder aan het 
Phytopathologisch Laboratorium, en uit andere gemeenten 
van de provincie Groningen werden toen dezelfde veront- 
rustende berichten gestuurd (1) over deze onbekende kwaal, 


(1) Zie de mededeelingen van Prof. Ritzema Bos in de verslagen over 
de inlichtingen, gegeven in 1898 en 1899 vanwege het Phytopathologisch 
Laboratorium « Willie Commelin Scholten » (Landbouwkundig Tijd- 
schrift 1899, bl, 94, en 1900, bl. 39). 


die de tarwe overviel, plotseling en geheel onverwacht, 
want eenige dagen te voren stond het gewaser nog uitstekend 
bij en scheen het veel te beloven. _« Van alle gewassen, die 
in deze streek dit jaar groeien, beloofde tot voor eenigedagen 
de tarwe het meest. In den loop dezer week echter schijnt 
het voor vele stukken tarwe, dat de kans op een goed beschot 
verdwenen is » werd uit Oude Schans gemeld en uit Usquert 
schreef een landbouwer; « . hier en daar begonnen de 
halmen op den grond te vallen, tusschen de andere halmen 
door, in alle richtingen, waardoor het gewas al spoedig een 
wild en verwaaid aanzien kreeg. Het maakte den indruk, 
door dieren doorloopen en vertrapt te zijn ». 

Tegelijkertijd werden ook uit enkele andere streken aan 
het Phytopathologisch Laboratorium dergelijke berichten 
ontvangen, n. l. uit Wageningen (proeftuin der Rijksland- 
bouwschool) en uit Sittard, waar, op een tarweakker van 
25 H.A. 10 H.A. dermate aangetast waren, dat de moeite 
van het dorschen gespaard kon worden. In al die gevallen 
waren de landbouwers getroffen zoowel door het plotselinge 
in het optreden der ziekte als door de groote verwoestingen, 
die waren aangericht (men sprak van 20 °/,, 50 °/, schade en 
soms van meer). 

Uit de onderzoekingen van Prof. Ritzema Bos en Prof. 
Oudemans bleek toen, dat wij hier inderdaad te doen hadden 
met een nieuwen vijand, en wel met een zwam, die den voet 
van den halm doorwoekert, den tarwehalmdooder (Ophio- 
bolus herpotrichus). 

In andere landen echter was de tarwehalmdooder reeds 
sedert verscheidene jaren geen onbekende meer. Sedert 
1894 was hij in Duitschland bekend; aanvankelijk alleen in 
toosten (Silezië) waargenomen, breidde hij zich spoedig uit. 
In 1896 kwamen ook uit West-Falen berichten; twee jaar 
later bleek de ziekte door geheel Duitschland verspreid te 


zijn en was de aangerichte schade zeer belangrijk, zoodat 
Frank(t) hem een « Weizenschädiger ersten Ranges » 
noemen moest. Ook in Frankrijk en Italie was een Ophio- 
bolus-soort reeds vroeger waargenomen. 

Na 1898 volgden eenige jaren. waarin men bij ons te 
lande weinig over den tarwehalmdooder hoorde spreken. 
Wel vertoonde de parasiet zich in 1899 en 1900 hier en daar, 
maar nergens was de schade belangrijk en in 1901 was er 
zelfs niets van de ziekte te bespeuren en scheen zij geheel te 
ontbreken. 

Zoodoende waren de tarweverbouwers wellicht bezig 
hun vijand en de schade, die hij hun in 1898 had berokkend, 
weer eenigszins te vergeten, maar het jaar 1902 toonde, dat 
die vijand. toch allerminst voor goed verdwenen was. 

Den 2" Juli van het vorig jaar werden aan het Phyto- 
pathologisch Laboratorium de eerste berichten over zijn 
optreden gestuurd door den heer Mansholt, Rijkslandbouw- 
leeraar te Groningen, en kort daarop ontvingen wij uit ver- 
schillende streken des lands vragen om inlichtingen en 
werden monsters tarwe toegestuurd, die toonden, dat de 
tarwehalmdooder weer opgetreden was en wel met groote 
heftigheid. 

Dit was voor ons een aanleiding omte trachten over dit 
optreden eenige gegevenste verzamelen, die misschien zouden 
kunnen strekken om ons eenigszins beter op de hoogte te 
stellen van het doen en laten van den parasiet. Want 
ondanks de aandacht, die van verschillende zijden aan den 
tarwehalmdooder geschonken is, zijn wij nog zeer onvolledig 
bekend met zijn levenswijze en met de bestrijdingsmiddelen. 
Meerder kennis te verzamelen over deze punten is hierbij ook 


en == ee En = en | 


(1) Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz 1898, 
bl, 186. 


kj nee 


lastiger dan bij-andere ziekten omdat Ophiobolus herpotri- 
chus zoo uiterst wispelturig is in zijn optreden — of, beter 
gezegd, omdat er blijkbaar speciale voorwaarden vervuld 
moeten zijn, wil de infectie tot stand komen. Lmmers de 
onregelmatige wijze van optreden — plotseling in hevige 
mate nadat gedurende twee of drie jaar bijna niets van den 
parasiet bespeurd is — wijst op een groote afhankelijkheid 
van uitwendige condities, zonder dat het voorloopig echter 
mogelijk is nader aan te geven, welke invloeden hierbij in 
‘tspel zijnen welke condities noodig zijn voor het tot stand 
komen der infectie. 

Dit maakt, dat men bij het nemen van proeven met den 
tarwehalmdooder op grooter bezwaren zal stuiten dan bij 
proefnemingen met andere parasieten en daarom scheen het 
ons in de eerste plaats aangewezen, na te gaan, wat men 
omtrent den tarwehalmdooder waargenomen had op het 
veld en welke ervaringen de practische landbouwers bij 
het optreden der ziekte hadden opgedaan. 

Wij stelden daarom een lijst op met een 19-tal vragen, 
die alle betrekking hadden op het optreden van den tarwe- 
halmdooder en verzonden er ongeveer 200 naar verschillende 
streken des lands, waar tarwe geteeld wordt, aan personen, 
van wie wij vermoedden, dat zij ons over de ziekte in kwestie 
inlichtingen zouden kunnen verschaffen. _ Van ongeveer 90 
personen ontvingen wij de vraag lijsten, geheel of gedeeltelijk 
ingevuld, terug — over gebrek aan belangstelling in ons 
onderzoek hebben wij dus zeker niet te klagen en wij willen 
dan ook niet nalaten onzen dank betuigen aan allen, land- 
bouwleeraren en practische landbouwers, die ons hun erva- 
ringen hebben meegedeeld of op andere wijze behulpzaam 
geweest zijn. 

Voordat wij echter overgaan tot een bespreking van de 
feiten, die de enquête aan het licht heeft gebracht, willen 


=$ = 


wij in ’t kort nagaan, hoe de ziekte zich op het veld vertoont 
en wat vroegere onderzoekingen omtrent haar aan 't licht 
hebben gebracht. 

In de eerste groeiperiode is niets kwaads aan de tarwe 
te bespeuren; het gewas groeit flink op en komt in bloei 
zonder iets abnormaals te vertoonen. In den bloeitijd of 
kort daarop beginnen echter de eerste halmen om te vallen, 
maar eerst wanneer de tarwe vrucht begint te zetten en de 
aren zich vormen, gaat de ziekte zich duidelijk vertoonen. 
Is de ziekte sterk opgetreden, dan ligt het koren bij heele 
plekken tegen den grond en men krijgt volkomen den indruk, 
dat er een troep vee doorheen geloopen heeft. Somtijds is 
echter het verschijnsel zoo algemeen, dat het er meer op lijkt 
«alsof de rol erover is gegaan », zooals een Groningsch 
landbouwer ons schreef; men krijgt ook soms den indruk, 
dat de tarwe eenvoudig is gaan legeren, zooals dat bij een te 
geil gegroeid gewas wel voorkomt (b.v. na te sterke stikstof- 
bemesting). Toch is het ook dan opvallend, dat er schijnbaar 
niet de minste uitwendige omstandigheid hiertoe aanleiding 
gegeven heeft — er is geen sterke wind of regen geweest, die 
toch meestal bij het gewone legeren de onmiddelijke aanlei- 
ding is,en bovendien is het nog zoo vroeg in het jaar wanneer 
de eerste halmen gaan omvallen — midden of einde Juni —, 
dat ook in dit opzicht een legeren wel bevreemdend 
zou zijn. 

Een nadere beschouwing van de halmen kan trouwens 
het bewijs leveren, dat men met een bijzondere ziekte te doen 
heeft. Al de omgevallen halmen blijken n. l., wanneer 
men de afgestorven bladscheeden verwijdert, aan hun voet 
bruine vlekken te vertoonen en overdekt te zijn met kleine, 
zwarte stipjes, somtijds ook met zwarte korstjes, die zich met 
den nagel gemakkelijk laten afkrabben. De bruine ver- 
kleuring zet zich vaak op de wortels voort, doch niet zelden 

6 


Bn 


zijn deze op het oogenblik van het omvallen van den halm, 
vooral als de weersgesteldheid vochtig is geweest, reeds 
grootendeels weggerot, zoodat de plant zich gemakkelijk 
uit den grond laat trekken. Ook het inwendige weefsel 
van de halmbasis is bruin geworden, zooals blijkt als men 
deze met een scherp mes dwars doorsnijdt; de harde con- 
sistentie is daarbij verdwenen, het weefsel is slap geworden. 

Een mieroscopisch onderzoek toont al spoedig, dat een 
zwam zich in die zieke gedeelten genesteld heeft. Het 
geheele weefsel is doorwoekerd door zwamdraden, die hier 
en daar door de opperhuid naar buiten treden; daar nemen 
zij een donkere kleur aan en vormen vaak, door korte ver- 
takking en ineenstrengeling, dichte kluwentjes — dat zijn de 
zwarte puntjes, die wij reeds met het bloote oog konden zien 
zitten op de zieke halmbasis. 

Het spreekt vanzelf, dat een door den tarwehalmdooder 
aangetaste halm, tenminste als de voortwoekering van het 
zwamweefsel reeds vrij ver is voortgeschreden, weinig 
voedsel meer uit den grond kan putten. Is dus de ziekte 
vroeg opgetreden, en heeft zij snel voortgang gemaakt, 
— zoodat het omvallen der halmen reeds half Juni plaats 
vindt — dan komt er van de korrelvorming niet veel terecht 
en kan de schade zeer aanzienlijk zijn. Treedt de ziekte 
echter laat op of maakt zij slechts langzaam vorderingen, 
dan kan het gebeuren, dat de halm reeds al de noodige 
voedingstoffen uit den grond verzameld heeft en het rijpings- 
proces aan de omgevallen halmen vrij normaal verloopt, 
In dergelijke gevallen valt de oogst nog zeer mee. Zoo was 
het ook in 1902, hoewel op sommige plaatsen de eerste 
verschijnselen reeds vrij vroeg, einde Juni, optraden. Een 
bekend landbouwkundige uit Groningen schreef ons hier- 
over : « Zeer vele halmen zijn bij nauwkeurig onderzoek 
duidelijk min of meer aangetast zonder echter zeer veel 


schade te lijden bij de korrelvorming. Het schijnt, dat de 
ziekte, ondanks haar vroege verschijning, zich toch in de 
eerste weken maar langzaam ontwikkeld heeft. Ik had 
de nadeelige gevolgen dit jaar daarom nog erger verwacht 
dan zij zijn ». 

De omgevallen halmen vertoonen gewoonlijk een ver- 
schijnsel, dat wel secundair is, maar toch zoo regelmatig 
optreedt, dat het bijna een normaal symptoom van de ziekte 
genoemd kan worden, n.l. het aannemen van een vuilgrijze 
of grauwe tint tengevolge van de vele zwartzwammen, die 
zich regelmatig op de zieke halmen vestigen. Vaak worden 
de knoopen geheel door die zwartzwammen doorwoekerd ; 
zij nemen daarbij een pikzwarte of donkerbruine kleur aan 
en een dergelijke halm vertoont een zoo karakteristiek 
ziektebeeld, dat men aanvankelijk geneigd is te meenen, dat 
hier een andere ziekte is opgetreden en dat de halm afge- 
storven is tengevolge van den aanval van zwartzwammen. 
Maar de aanwezigheid van het karakteristieke mycelium 
van den Ophiobolus in den halmvoet zegt, dat de zwart- 
zwammen hier slechts secundair zijn opgetreden; en dat in 
de halmbasis inderdaad de halmdooder en geen andere zwam 
aanwezig is, dat kan het volgend voorjaar met zekerheid 
uitgemaakt worden. 

Blijven n.l. de stoppels der zieke planten op het veld 
staan tot het volgend voorjaar, en onderzoekt men hen dan 
opnieuw — b.v. in de maand Januari of Februari — dan 
blijkt het, dat zich een groot aantal pikzwarte, harde 
lichaampjes, niet grooter dan ongeveer ; m.M. in doorsnee 
gevormd hebben, welke niet zelden in rijen op den 
halm gerangschikt zitten. Deze lichaampjes, peritheciën 
geheeten, zijn de vruchtlichamen van den parasiet en inwen- 
dig zijn zi gevuld met sporenblazen, welke ieder 8 sporen 
bevatten. De vruchtlichamen zijn de organen, waaraan 


A en 


men de zwammen herkent en van elkaar onderscheidt en 
zoo bleek het bij de beschouwing van de peritheciën van 
den tarwehalmdooder, dat er twee zwammen zijn, die 
op dezelfde wijze de tarwe aanvallen, twee tarwehalm- 
dooders, die de namen Ophtobolus herpotrichus en Ophio- 
bolus graminis ontvingen en door kleine verschillen in 
den bouw hunner peritheciën van elkaar te onderscheiden 
zijn. In Duitschland en in Nederland schijnt tot nu toe 
alleen de eerstgenoemde voor te komen, terwijl in Frankrijk 
de laatstgenoemde optrad. 

Naar het schijnt is niet alleen de tarwe doch ook de 
gerst vatbaar voor deze ziekte. Toch is van het voorkomen 
van den tarwebalmdooder op gerst nog nooit uitvoerig 
melding gemaakt (f), terwijl het ons bleek, dat de gerste- 
planten, die ons het vorige jaar uit Groningen werden 
toegestuurd en door een halmdooder waren aangetast, niet 
door Ophiobolus herpotrichus maar door den aanverwanten 
roggehalmbreker (Leptospheeria herpotrichoides) waren 
aangevallen. Of Ophiobolus ook op gerst voorkomt, blijft 
dus nog een twijfelachtig punt. 

In Duitschland en Frankrijk zijn reeds gedurende 
eenige jaren door phytopathologen zoowel als door practici 
waarnemingen gedaan over het optreden der ziekte en enkele 
aanwijzingen werden verzameld, die van belang zouden 
kunnen zijn voor de bestrijding. 

1° Uit het feit, dat de vruchtlichamen eerst in het 
voorjaar tot rijpheid komen en er dus eerst dan verspreiding 
der sporen plaats vindt, heeft Hollrung (2) de conclusie 


(1) Ik vind dit n.l. alleen vermeld ia het bijschrift van de plaat 
over den tarwehalmdooder, die door Frank eenige jaren geleden 
vanwege het « Kaiserliches Gesundheitsamt » is uitgegeven. 

(2) Deutsche Landw. Presse XXV, 1898, bl. 740. 


a BE == 


getrokken, dat het wenschelijk is, na den oogst den stoppel 
z00 spoedig mogelijk en zoo diep mogelijk onder te ploegen; 
immers zoodoende zou de zwam verhinderd worden hare 
peritheeiën tot rijpheid te brengen of althans haar sporen te 
verspreiden. Dit middel zou ook werkelijk doeltreffend zijn, 
als de sporen de hoofdbron van infectie vormden. Maar 
dit is zeker niet het geval; niet de sporen, maar het 
zwamweefsel (mycelium) moet beschouwd worden als den te 
bestrijden vijand, het mycelium, dat in de zieke stengels en 
wortels en ook er buiten op ontwikkeld is; of wij haar 
hierbij in de gelegenheid laten om sporen voort te brengen 
is van meer of minder ondergeschikt belang. Het bleek 
dan ook, dat een spoedig onderploegen van den stoppel, zelfs 
wanneer dit op vrij groote diepte plaats vond, geen afdoend 
bestrijdingsmiddel was en de bekende landbouwkundige 
Kühn (1) maakt er opmerkzaam op, dat dit onderploegen op 
zeer grondige wijze moest plaats vinden, wilde men van deze 
bewerking succes hebben. Men moest immers niet alleen 
bereiken, dat de zwam zoover onder den gerond kwam, 
dat zij geen vruchtlichamen vormen kon, maar zij moest 
zooveel mogelijk geheel vernietigd wordenen overigens zoover 
ondergeploegd worden, dat de tarweplanten buiten haar 
bereik kwamen. Kühn, raadde daarom aan onmiddellijk na 
den oogst het land tot op een diepte van 5 à 6 c.M. met den 
extirpator te bewerken, zoodat alle stoppels uit den grond 
losgemaakt worden, en vervolgens in verschillende richting 
grondig te eggen om de stoppels en wortels zooveel mogelijk 
vrij te maken van aarde; zij kunnen dan gemakkelijk bijeen- 
geharkt worden tot hoopjes, die, na voldoende uitdroging, op 
de plaats zelf verbrand kunnen worden. Toch is de grond 


(1) Ilustr. Landw. Zeitung, 20. Jahrg. 1900, bl. 712. 


— 86 — 


dan nog niet geheel gereinigd van de zwammen; kleine 
stukjes wortel zijn b.v. nog achtergebleven. Daarom moet 
later te gelegener tijd de bovenste laag van den akkerbodem, 
waarin zich die overblijfsels bevinden, nog diep onderge- 
werkt worden. Kühn raadt aan bij lichtere gronden dit te 
bewerkstelligen onder gebruikmaking van een voorschaar of 
schilkouter, die op 6 à 7 ec.M. gesteld wordt, terwijl bij 
zwaardere grond getweevoord dient te worden, waarbij de 
eerste ploeg tot 6 à 8 c.M. gaat en hierop onmiddellijk de 
tweede volgt, die dezelfde voor verdiept en wel zoo diep 
mogelijk ; tot hoe groote diepte men hierbij gaan kan, hangt 
natuurlijk van lokale omstandigheden af. 

Het is zeker te verwachten, dat deze behandeling den 
parasiet grootendeels onschadelijk maakt, doch het is de 
vraag, of de landbouwers licht zullen overgaan tot een 
dergelijke omslachtige bewerking. Bovendien is het niet 
altijd uitvoerbaar. Op plaatsen, zooals zij in de provincie 
Groningen niet zelden voorkomen, waar de kleilaag zeer 
ondiep is, kan men niet diep ploegen zonder het onvrucht- 
bare zand boven te brengen. 

2e Vruchtwisseling. Het is een vrijwel algemeene 
regel, dat een ziekte des te heviger in een gewas optreedt 
naarmate dit met korter tusschenpoozen op een veld geteeld 
wordt en dat een te vaak telen van een bepaald gewas op 
hetzelfde veld na korter of langer tijd altijd het optreden 
van ziekten tengevolge heeft. Het zou dus te verwachten 
zijn, dat ook de tarwehalmdooder sterker optrad op de 
velden, waar sedert kort tarwe verbouwd werd of waar men 
een stelsel van vruchtwisseling toepast, waarbij de tarwe 
vaak weerkeert. In deze richting zijn echter, zoover 
mij bekend, nooit onderzoekingen gedaan, doch wel heeft 
men bespeurd, dat de aard van de voorvrucht van invloed is 
op de intensiteit, waarmee de ziekte optreedt. Het was 


Ne 


vooral Frank (1), die hierop de aandacht vestigde. Vele 
landbouwers beweren n.l., dat aardappelen en sommige 
peulgewassen in dit opzicht een slechte voorvrucht voor 
tarwe vormen, terwijl bieten als voorvrucht het optreden van 
den tarwehalmdooder zouden tegenwerken. Maar zulke 
opgaven moeten met voorzichtigheid beoordeeld worden en 
dikwijls hoort men dan ook, dat van de voorvrucht geen 
merkbaren invloed op de ziekte te bespeuren is. 

3° Bemesting. De invloed, die de voeding van de 
planten kan hebben op haar vatbaarheid voor infectieziekten, 
wordt allengs meer en meer erkend. Bij den tarwehalm- 
dooder zijn hieromtrent nog geen zekere feiten bekend 
geworden, maar toch zou het niet onwaarschijnlijk zijn, dat 
er ook hier éen dergelijke invloed aanwezig was. Immers 
bij den roggehalmbreker, die in zijn levenswijze zoo veel 
overeenkomst vertoont met den tarwehalmdooder, is iets 
dergelijks in Frankrijk waargenomen (2). Daar bleek het 
n. Ll. dat een sterke phosphorbemesting de ziekte tegenging. 
Bovendien werd herhaaldelijk geconstateerd, dat tarwe, 
die geil gegroeid was, het sterkst van den tarwehalm- 
dooder te lijden had; vandaar dan ook, dat op zware 
klei- of stikstofrijke veengronden de ziekte meestal sterker 
optrad dan op schralere grondsoorten en hetzelfde was soms 
het geval na een zeer rijke stikstofbemesting. Evenwel 
scheen Frank (3) uit eenige proeven tot de slotsom te moeten 
komen, dat een bemesting met chilisalpeter geen merkbaar 
nadeeligen invloed had. 


(1) Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz 1899, 
bl. 247. 

(2) Zie Frank, Kampfbuch 1897, bl. 68. 

(3) Beeinflussung von Weizenschädlinge durch Bestellzeit und 
Chilisalpeterdüngung. (Arb. aus der Biol. Abt. am Kais. Gesundh. 
Amt, I, 1, 1900). 


Ne 


4° De tijd, waarop de wintertarwe gezaaid wordt, 
scheen soms van invloed te zijn. Bij een proef, die Frank 
een paar jaar geleden nam (1), scheen de vroeg gezaaide 
wintertarwe sterker aangetast dan de laat gezaaide, doch uit 
opgaven, die in het « Jahresbericht des Sonderausschusses 
für Pflanzenschutz 1899 » verzameld zijn, meende dezelfde 
onderzoeker de conclusie te moeten trekken, dat de tijd van 
zaaien geen merkbaren invloed had. 

5’ Sorauer (2) heeft gemeend, dat de vorst een groote 
rol speelt bij het optreden der ziekte; vorstbeschadiging met 
daarop volgende vochtigheid zouden n. 1. de planten vatbaar 
maken voor den aanval van den tarwehalmdooder. _ Hij 
baseert deze opvatting op het feit, dat dikwijls daar, waar de 
vorstbeschadigingen in de tarwe het ernstigst waren, ook de 
tarwehalmdooder de grootste verwoestingen aanrichtte. 

6° De wvochtigheidstoestand van den grond zou van 
invloed kunnen zijn. Men vernam dan ook wel eens, dat 
op de vochtigste deelen van den akker de ziekte het eerst en 
bet sterkst optrad — en het zou zeker niet te verwonderen 
zijn, dat een zwam op de vochtigste plaatsen van een akker 
het weligst tierde. Maar — men hoorde ook wel eens het 
tegenovergestelde, dat n.l. de droogste plaatsen van den 
akker het meest te lijden hadden (3). 

Omtrent de vatbaarheid, die verschillende tarwe- 
variëteiten voor de ziekte vertoonen, vond ik nergens iets 
opgegeven. 

Zooals uit deze opgaven te zien is, is er nog zeer weinig 
zekers bekend omtrent de omstandigheden, die de ziekte in 
de hand werken of tegengaan, en men kan hierover bijna 


(l)L.e pp: 119. 

(2) « Vebersichtliche Zusammenfassung » in « Jahresbericht des 
Sonderausschusses für Pflanzenschutz 1900 «, bl. 293. 

(3) Zie b. v. Frank in « Vebersichtliche Zusammenfassung » in 
« Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz, 1899 », bl. 246. 


Se MO, Se 


geen enkele opgaaf vinden, die niet door een andere weer 
wordt tegengesproken. De meeste opgaven zijn dan ook 
vaag en de beweringen der verschillende phytopathologen 
omtrent gunstige of ongunstige omstandigheden kunnen 
slechts vermoedens genoemd worden, die op te weinig en te 
weinig zekere gegevens gegrond zijn, dan dat zij veel waarde 
zouden hebben. 

Meerdere gegevens te verzamelen was dan ook het doel 
van onze enquête. 

Wij zonden daarom in Augustus van het vorig jaar, 
toen het gebleken was, dat de tarwehalmdooder zoo sterk in 
ons land opgetreden was, aan ongeveer 200 personen, land- 
bouwers en landbouwleeraren, een vraaglijst van den vol- 
genden inhoud : 

« Gedurende de laatste vijf jaren is in verschillende 
» deelen van ons land een ziekte in de tarwe opgetreden, 
» waarbij de tarwehalm aan zijn voet week wordt en gemak- 
» kelijk omknikt. Bij nadere beschouwing blijkt dit onderste 
» halmlid een donkere kleur te hebben aangenomen. Deze 
» ziekte wordt veroorzaakt door een zwam, den tarwehalm- 
» dooder (Ophiobolus herpotrichus), die zich in het onderste 
» halmlid genesteld heeft. Gewoonlijk wordt deze ziekte der 
» tarwehalmen eerst waargenomen inhet begin van de maand 
» Juli en blijft gedurende het verdere verloop van deze maand 
» in uitbreiding toenemen. Vooralin 1898 deed de ziekte veel 
» van zich spreken; ook in 1899 en 1900 kwam zij voor, doch 
» in mindere mate; in 1901 scheen zij te ontbreken, doch in 
» 1902 treedt zij weer sterk open veroorzaakt op verschillende 
» plaatsen aanzienlijke schade. 

» Teneinde nader bekend te worden met het optreden der 
» ziekte en zoo mogelijk doeltreffende bestrijdingsmiddelen te 
» vinden, zouden wij gaarne omtrent de volgende punten door 
» U ingelicht worden : 


v 


v 


» 


» 


» 


id 


Yv 


Yv 


5 Ó 


» 1° Is de ziekte dit jaar bij U opgetreden? En zoo ja, 
heeft zij groote verwoestingen aangericht of slechts geringe 
verwoestingen ? 

» 2° Hebt gij haar ook in vorige jaren reeds waar- 
genomen ? 

» 3° Treedt de ziekte in uw streek in het algemeen sterk 
op of slechts in geringe mate? 

» 4° Welke soort (variëteit) tarwe wordt bij U het 
meest verbouwd ? 6 

»5° In welken tijd (zoo mogelijk op welken datum) 
werd de ziekte het eerst bij U waargenomen ? 

» 6° Hoe was toen de weersgesteldheid? 

» 7° Wanneer was de tarwe gezaaid op de velden, die 
thans van de ziekte te lijden hebben? 

» 8° Hoe ver was deze tarwe in ontwikkeling gevor- 
derd toen de ziekte er in optrad? 

» 9e Wanneer was de tarwe gezaaid op de velden, die 
thans vrij zijn gebleven van de ziekte? 

» 10° Was op deze velden de ontwikkeling der tarwe 
verder of minder ver gevorderd dan op de velden, waar de 
ziekte zich wel vertoonde? 

» 11° Welke gewassen werden in de laatste vijf à tien 


jaren geteeld op het veld (op de velden), waar de ziekte 


zich thans vertoont? 
» 12° Welke bemesting ontvingen deze velden? 
» 15° Welke gewassen werden in de laatste vijf à tien 


jaren geteeld op het veld (op de velden), waar de tarwe 


thans vrij is gebleven van de ziekte? 

» 14° Welke bemesting ontvingen deze velden? 

» 15° Hoe heeft men gehandeld met den stoppel van de 
tarwe de laatste keer, dat deze verbouwd was op het veld 
(opde velden), waar zich dit jaar de ziekte vertoont? Heeft 
men den tarwestoppel reeds in den herfst ondergeploegd of 


== Öl == 


» eerst in het volgend voorjaar? Hoe diep werd toen onder- 
» geploegd ? 

» 16° Hoe heeft men gehandeld met den stoppel van de 
» tarwe de laatste keer dat deze verbouwd was op het veld 
» (op de velden), waar thans de tarwe vrij is gebleven van de 
» ziekte? Heeft men den tarwestoppel toen reeds in den herfst 
ondergeploegd of eerst in ’t volgend voorjaar? Hoe diep 
s werd de stoppel toen ondergeploegd ? 

» 17° Treedt de ziekte, naar uwe meening, op vochtig 
gelegen land sterker op dan op droog land? en op de voch- 
tige gedeelten van het veld meer dan op droge gedeelten ? 

» 18° Hebt U ook kunnen bespeuren, dat de eene variëteit 
» tarwe meer van de ziekte te lijden had dan de andere? 

» 19° Hebt U ook kunnen waarnemen, dat een dichte 
stand van het gewas de ziekte in de hand werkt? 

» Met de beantwoording van deze vragen zult U ons ten 
zeerste verplichten, en indien het U niet mogelijk mocht zijn 
al de vragen te beantwoorden, dan zullen wij toch gaarne 
uw antwoorden op een deel der vragen vernemen. Indien 
U ons nog inlichtingen kunt verstrekken omtrent andere 
zaken dan de in bovenstaande vragen genoemde, dan zullen 
wij ook deze inlichtingen omtrent de ziekte gaarne ver- 
nemen. 

» Gelieve deze vragenlijst beantwoord terug te zenden 
in nevensgaand couvert aan den Directeur van het Phyto- 
» pathologisch Laboratorium. » 

Omtrent de bedoeling, die wij met het stellen dezer 
verschillende vragen hadden, behoeven wij niet lang uit te 
wijden. Vraag l, 2 en 3 zijn gesteld met het doel de ver- 
spreiding en de intensiteit der ziekte door ons land heen 
na te gaan; vraag 7 en 9 hebben ten doel den invloed van den 
tijd van zaaiing na te gaan ; vraag 11 en 13 hebben betrek- 
king op den invloed der vruchtwisseling; vraag 12 en 14 


v yv 


v 


v 


vk Wa Wo U OW Wa rU 


Yv 


2D 


op den invloed der bemesting. 
Wij willen de verschillende punten, op welke de vragen 
betrekking hadden, achtereenvolgens bespreken. 


1. De verspreiding en intensiteit der ziekte in Nederland. 

Allereerst moest nagegaan worden, of in al de gevallen, 
waarin vraag Í of vraag 2 bevestigend beantwoord werd, 
inderdaad de tarwehalmdooder oorzaak was van het om- 
vallen der halmen. Waar bij de rogge door Sorauer (f) 
geconstateerd werd, dat somtijds het omvallen der halmen 
ook zonder de inwerking van den roggehalmbreker (Lepto- 
sphaeria herpotrichoides) plaats vond, daar was ook de 
mogelijkheid niet uitgesloten, dat niet overal, waar men met 
den tarwehalmdooder (Ophiobolus) meende te doen te hebben, 
deze werkelijk de oorzaak was. 

Daarom achtten wij het noodzakelijk, wanneer ons een 
opgave omtrent het voorkomen van den tarwehalmdooder 
gestuurd werd, waaraan wij om de een of andere reden 
meenden te moeten twijfelen, aan den inzender te vragen 
ons materiaal van de zieke tarweplanten te willen toesturen. 
Aan dit verzoek is steeds door de betrokken landbouwers 
met de meeste bereidwilligheid voldaan en eenige malen 
scheen het ons ook werkelijk toe, dat wij met een andere 
ziekte te maken hadden. Uit Roozenburg, Sommelsdijk, 
Eethen en Westdorpe werden n. Ll. tarwehalmen toegestuurd, 
die op zoo karakteristieke wijze door zwartzwammen waren 
aangetast, dat wij aanvankelijk deze voor de schuldige 
parasieten hielden. Wel was de toezending eerst vrij laat 
geschied (in de eerste helft van Augustus), maar daar stond 
tegenover, dat de geheele halm en vooral de pikzwart ge- 


(1) Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz, 1900, 
bl, 293, 


== 03 


kleurde knoopen geheel met de draden der zwartzwammen 
doorwoekerd waren. Toch hebben wij thans de overtuiging, 
dat de tarwehalmdooder ook hier de oorzaak van het om- 
vallen was,en wel ten eerste omdat op sommige dier halmen 
in het vroege voorjaar van 1905 de peritheciën van Ophio- 
bolus herpotrichus verschenen zijn en ten tweede omdat wij 
van een zeer ervaren tarweverbouwer uit de prov. Groningen, 
die welbekend met den halmdooder was, bericht ontvingen, 
dat ook bij hem de zwartzwammen zich soms op de be- 
schreven wijze vestigden op de halmen, die oorspronkelijk 
door Ophiobolus waren aangetast. 

In alle door ons onderzochte gevallen was dus de tarwe- 
halmdooder wel degelijk de oorzaak van de ziekte. 

Uit de ingekomen antwoorden blijkt nu, dat nagenoeg in 
alle streken van Nederland, waar de tarweverbouw met 
eenige intensiteit gedreven wordt (b.v. 20 of meer H.A. tarwe 
op 100 H. A. grondoppervlakte), de tarwehalmdooder in de 
laatste jaren in meerdere of mindere mate is opgetreden. 
Slechts in sommige streken in het westen des lands schijnt 
de ziekte nog geheel te ontbreken. Dit is n.l. het geval 
met die streken in N-Holland, waar tarwe geteeld wordt 
(Ypolder, Haarlemmermeer), terwijl op de Zeeuwsche 
eilanden : Walcheren, N.-en Z.-Beveland, Schouwen, Duive- 
land, Tholen et St.-Philipsland de ziekte in zoo geringe mate 
voorkomt, dat men practisch gesproken kan zeggen, dat deze 
eilanden van de ziekte niet te lijden hebben gehad. 

In streken, waar wel tarwe verbouwd wordt, doch 
slechts op zeer geringe schaal (ongeveer 0.1 tot 10 H. A. 
tarwe per 100 H. A. grondoppervlakte), ontbreekt de ziekte 
eveneens ; b. v. langs de kuststreek van Friesland (uitge- 
zonderd in de streek tusschen Harlingen en ’t Bildt, waar 
meer tarwe geteeld wordt en de tarwehalmdooder dan ook 
opgetreden is), de Achterhoek van Gelderland (uitgezonderd 


zn Mr 


het Z.- Westelijk deel, waar de tarweteelt intenser is en de 
ziekte dan ook voorkomt), langs de oevers van de Maas in 
Limburg (alleen in het Z. op de Limburgsche klei wordt 
meer tarwe geteeld ; hier kwam de ziekte ook voor), de 
Bommelerwaard, het land van Altena, sommige streken in 
Noord-Brabant, enzoovoorts. 

Zeer ernstig waren daarentegen de verwoestingen in de 
provincie Groningen, in de Betuwe (Over- en Neder-Betuwe) 
en, benoorden den Rhijn, in het Zuiden van de provincie 
Utrecht, op de proefvelden der Rijkslandbouwschool te 
Wageningen en in Zeeuwsch-Vlaanderen. Op vele plaatsen 
is de ziekte zoo bekend, dat zij een populairen naam gekregen 
heeft. In de Betuwe zegt men « de tarwe wordt kreupel » 
of « de kruip zit in de tarwe », en dergelijke uitdrukkingen 
worden in andere streken eveneens gebruikt, o. a. « het 
kreupelvallen van de tarwe », « de tarwe gaat kreupelen » 
(Zeeuwsch- Vlaanderen en Noord-Brabant). Te Kapelle (bij 
Zierikzee) spreekt men van het « doordruipen van het graan.» 

Minder ernstig was de schade in het Westelijk deel 
van Noord-Brabant, waar de schade somtijds « nogal 
groot » of « vrij aanzienlijk », somtijds « zeer gering» wordt 
genoemd. Hetzelfde is het geval op de Zuid-Hollandsche 
eilanden en in het zuidelijk deel van den Gelderschen 
Achterhoek. In Friesland is het optreden van den tarwe- 
halmdooder slechts zeer sporadisch geweest en beperkt 
gebleven tot de streek ten n. van Harlingen en ten n. van 
Leeuwarden, doch slechts uit enkele plaatsen wordt meege- 
deeld, dat ret verschijnsel zich in geringe mate heeft 
voorgedaan. Ook de heer Brinkman, Rijkslandbouwleeraar 
voor de provincie Friesland, meldde ons, dat de ziekte er 
onbeduidend was. 

Eindelijk moet nog vermeld worden, dat ook in Z.-Lim- 
burg de tarwehalmdooder sedert eenige jaren geen onbekende 


— 95 — 


meer is. — Toch was de schade in 1902 hier uiterst gering; in 
sommige streken ontbrak zij geheel (b.v. in de buurt van 
Sittard, zooals de Rijkslandbouwleeraar Corten ons mee- 
deelde), in andere streken, b.v. om Schimmert heen, trad de 
ziekte wel op, doch in geringe mate. 

Wanneer men deze resultaten overziet, dan verkrijgt 
men in het algemeen den indruk, dat in het oosten van het 
land de ziekte in ‘t algemeen het sterkst is opgetreden, 
terwijl zij — ook alweer in het algeineen — naar het westen 
toe in intensiteit afnam. Men zou licht geneigd zijn dit toe 
te schrijven aan het feit, dat de ziekte uit Duitschland tot 
ons gekomen is en zich allengs bezig is naar het Westen toe 
uit te breiden. Maar afgezien van het feit, dat er op boven- 
genoemden regel verschillende uitzonderingen zijn (waarvan 
wel de meest frappante zijn het geringe voorkomen der ziekte 
in Limburg er het sterk optreden in Zeeuwsch Vlaanderen), 
is het toch ook wel onwaarschijnlijk, dat de tarwehalm- 
dooder, die zeker reeds gedurende vijf jaren in ons land 
voorkomt, in dien tijd zich slechts zoo langzaam verspreid 
zou hebben, vooral als men aanneemt, dat zij in zulk een 
algemeen verbouwd gewas als tarwe optreedt. 

Bovendien — in 1898 werden wel de eerste gevallen 
van de ziekte met zekerheid geconstateerd door Prof. Ritzema 
Bos, doch het is zeer waarschijnlijk, dat reeds vóór dien tijd 
de kwaal op verschillende plaatsen is opgetreden; dit moge 
meestal in zoo geringe mate hebben plaats genomen, dat de 
landbouwers het nauwelijks bemerkten, somtijds echter 
schijnt reeds jaren geleden de aandacht van sommige land- 
bouwers er op gevestigd te zijn. Zoo kregen wij uit Zeeuwsch 
Vlaanderen het bericht, dat de ziekte daar reeds sedert vele 
— zeker meer dan tien — jaren bekend is onder den naam 
« het kreupelvallen » en ook uit Groningen werd ons door 
een landbouwer, die zeer veel werk maakt van de tarwe- 


— 96 — 


teelt, gemeld, dat hij de ziekte al wel voor twintig jaren had 
waargenomen. 

Ter verklaring van de wijze, waarop de ziekte zich thans 
door ons land heen vertoont, moge dus het feit, dat zij uit 
Duitschland tot ons kwam, misschien iets kunnen bijdragen, 
in hoofdzaak zijn er toch andere factoren, die bepalen, dat de 
ziektein deeene streek buitengewoon verwoestend optreedten 
in de andere slechts in geringe mate of zelfs ternauwernood. 
Of in een streek veel of weinig tarwe verbouwd wordt is 
in deze van den allergrootsten invloed, want, zooals wij 
hieronder nog nader zullen uiteenzetten, het snel achter 
elkaar telen van tarwe op eenzelfden akker is een van de 
belangrijkste omstandigheden, die de ziekte in de hand 


werken. 
(Slot volgt) 


G.J. J. VAN HALL 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 
Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten 


ONDER REDACTIE VAN 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. 


Negende Jaargang. — 4° Aflevering. 25 September 1903. 


WAT LEEREN ONS DE WAARNEMINGEN DER LANDBOUWERS OVER 
HET OPTREDEN VAN DEN TARWEHALMDOODER (OPHIOBOLUS 
HERPOTRICHUS) ? 


(Vervolg en slot). 
2. Invloed der vruchtwisseling. 

Een van de conclusies, die wij met groote zekerheid 
uit de ontvangen antwoorden op vraag 11 en 15 kunnen 
afleiden, is deze : hoe vaker tarwe op een zelfden akker 
verbouwd wordt, des te grooter de kans, dat zij van den 
tarwehalmdooder te lijden zal hebben. 

In veel gevallen hebben de landbouwers zelf dit feit 
reeds geconstateerd. Zoo wordt ons uit Finsterwolde ge- 
meld : « De ziekte komt bijna zonder uitzondering voor op 
de perceelen, waar voor twee jaar ook tarwe is verbouwd ». 
In het Oldamt komt dit noe al eens voor, want de oude 
Kent'sche vruchtopvolging : tarwe, erwten of boonen, tarwe 
erwten of boonen, enz ‚ wordt door vele landbouwers nog 
vrij geregeld toegepast. « Waar de ziekte zich het ergst 
vertoont, werd in 1900 ook tarwe verbouwd en in 1901 peul- 
vruchten » werd uit Nieuw-Beerta gemeld en een ander 
inzender uit dezelfde plaats deelde mee, dat op zijn eene 
akker, waar men in 1900 tarwe, in 1901 boonen en in 1902 


en OR 


tarwe verbouwde, de ziekte was opgetreden, terwijl het veld, 
waar in 1899 gerst, 1900 erwten, 1901 haver en 1902 tarwe 
geteeld was, niets van den tarwehalmdooder te lijden had 
gehad. Een dergelijk bericht kwam ook uit Nieuwolde : de 
akker, waar in 1899 haver, 1900 tarwe, 1901 erwten, 1902 
tarwe geteeld werd, was aangetast, terwijl een andere akker, 
waar in 1899 klaver, 1900 haver, 1901 gele mosterd en 
1902 tarwe werd verbouwd, vrij was gebleven van de ziekte. 
Dergelijke gevallen worden ook uit andere streken gemeld, 
b.v uit Zoelen in de Betuwe, waar bij een landbouwer twee 
akkers, die in 1899 met boonen, in 1900 met tarwe, in 1901 
met boonen en in 1902 met tarwe bebouwd waren, zeer geleden 
hadden, terwijl een derde akker, waar in 1899 tarwe, 1900 
bieten, 1901 haver en 1902 tarwe verbouwd was, niet van 
den halmdooder te lijden had gehad. Ook uit Zuidzande 
kwam een soortgelijk bericht. 

« Ik denk, dat de ziekte een gevolg is van te dikwijls 
verbouwen van tarwe en te snel op elkaar » schreef een 
berichtgever uit Zuidhorn en uit Zoelen kwam de meedee- 
ling : «In deze streek is men van oordeel, dat de oorzaak 
gelegen is in het te dikwijls zaaien van tarwe en dat tarwe 
gezaaid op land, waarin 4 of 5 jaar geen tarwe verbouwd is, 
veel minder van de ziekte te lijden heeft.» Een land- 
bouwer uit Maurik bericht : « de oorzaak der ziekte moet 
gezocht worden, 1° dat men te dikwijls tarwe verbouwt; 
doet men dit eens in de 3 of 4 jaar, dan heeft men geen last 
van « kruip », 2° enz. » 

Het meest treffende geval werd uit Loppersum bericht : 
« Het perceel, waarin de ziekte optrad, was groot 1,86 H.A. 
Het werd voor 1900 bebouwd met tarwe; in den winter 1899- 
1900 werd het evenwel zoodanig door de vorst geteisterd, dat 
men genoodzaakt was het voor de helft om te ploegen. Op 
dit laatste gedeelte werd in 't voorjaar 1900 Probsteier haver 


ee 


gezaaid. Men vond dus op bovengenoemd perceel in 1900 
volgend op tweejarige klaver voor de helft tarwe (roode 
dikkop witkaf) en op het andere gedeelte probsteier haver. 
In 1901 werd op het geheele perceel (zoowel op tarwe- 
als haverstoppel) vlas verbouwd. In 1902 werd op het 
geheel perceel weer tarwe verbouwd. Thans doet zich het 
volgende verschijnsel voor. Op dat gedeelte, waar in 1900 
ook tarwe verbouwd is, heerscht de ziekte, terwijl het 
gedeelte, waar in 1900 Probsteier haver werd verbouwd, 
thans vrij van de ziekte is gebleven ». 

Uit verschillende andere plaatsen kwamen nog mee- 
deelingen, die alle er op wijzen, dat het met het oog op deze 
ziekte zeer ongewenscht is, vaker dan éénmaal in de drie 
jaar tarwe te verbouwen op denzelfden akker; liever 
nog tele men slechts éénmaal in de vier of vijf jaar tarwe. 

De ervaringen der landbouwers stemmen dus in dit 
opzicht goed overeen, en het door hen opgemerkte is dan 
ook een zeer natuurlijk verschijnsel, dat bij verschillende 
andere ziekten eveneens herhaaldelijk geconstateerd is en dat 
zich ook zeer goed verklaren laat. Immers wanneer aan een 
parasiet bij kortere tusschenpoozen een gewas wordt aange- 
boden, waarop hij parasiteeren kan, dan is de kans ook des 
te grooter, dat hij zich staande kan houden en in uitbreiding 
toenemen, terwijl daarentegen de kans groot is, dat een 
parasiet te gronde gaat, wanneer hij verscheidene jaren 
achtereen niet in gelegenheid is een geschikte voedsterplant 
te vinden. 


3. Invloed der voorvrucht. 

De antwoorden, die wij over deze kwestie kregen, heb- 
ben ons niet veel nieuws geleerd, maar zij hebben wel op 
vrij duidelijke wijze de waarnemingen, die men in Duitsch- 
land hieromtrent gedaan had, bevestigd. 


— 100 — 


« Bij voorkeur worden de velden aangetast na teelt van 
een vlinderbloemig gewas » werd uit Finsterwolde geschre- 
ven. _« De velden, waar verleden jaar paardeboonen geteeld 
waren, zijn verreweg het ergste aangetast» (Lienden). « Veel 
treedt de ziekte op in tarwe, gezaaid op gerstestoppels » 
(Loppersum). « Sedert jaren herinner ik mij dit verschijn- 
sel en wel op tarwe gezaaid na gerst; tarwe na boonen leed 
hier en daar ook » (Nieuwvliet). « Het ergst is de kruip- 
ziekte na erwtenstoppel » (Maurik). 

Dit zijn eenige van de duidelijkste uitspraken over den 
invloed van de voorvrucht; ook uit de opgaven omtrent de 
gewassen, die in de laatste jaren geteeld waren op de vel- 
den, die wêl resp. niet van de ziekte te lijden hadden, valt 
wel iets af te leiden. In hoofdzaak schijnen dus vlinder- 
bloemige gewassen en gerst als voorvrucht een ongunstigen, 
invloed uit te oefenen. Een verklaring hiervan te geven 
zou ons echter moeilijk vallen. Zooals reeds werd opge- 
merkt, moeten wij aannemen, dat de tarwehalmdooder als 
een zwamweefsel (mycelium) in den grond leeft en dat dit 
zwamweefsel, en niet de sporen, de hoofdbron van infectie 
voor de tarwe zijn. Wij zagen ook reeds, dat twee jaar 
nadat tarwe geteeld was op een akker, de tarwehalmdooder 
daar nog aanwezig is. Hoe heeft de zwam zich in dien 
tusschentijd weten te voeden ? In allen geval niet als para- 
siet (want geen andere gewassen dan tarwe en misschien 
gerst worden door hem aangevallen) maar wel als « sapro- 
phyt », d. w. z. levende van de doode overblijfsels, die zij 
in den grond weet te vinden. Nuis het denkbaar, dat de 
eene stoppel een beter voedsel aan den tarwehalmdooder 
verschaft dan de andere en er aldus meer toe bijdraagt om 
de zwam in leven te houden. Misschien zou dit de reden 
kunnen zijn, waarom na den eenen stoppel de ziekte erger 
optreedt dan na den anderen. Het zou echter ook mogelijk 


— 101 — 


kunnen zijn, dat de grootere stikstofrijkdom van den bodem 
na de teelt van een vlinderbloemig gewas, de oorzaak was 
van een geileren groei der tarween aldus de ziekte in de hand 
werkte. (Zie hieronder punt 4 « Invloed van de bemesting »). 
Wat de gerst betreft, hier zou de mogelijkheid bestaan, 
dat de tarwehalmdooder niet slechts als saprophyt op den 
stoppel, maar zooals [rank met een enkel woord aangaf 
als echte parasiet in de levende plant leefde; doch eensdeels 
is dit al niet waarschijnlijk, omdat dan de nadeelige invloed 
van gerst als voorvruchtzeker nog veel heftiger en duidelijker 
zou geweest zijn en anderdeels hebben ook onze onderzoe- 
kingen — zij ‘t ook op bescheiden schaal — aan ’t licht 
gebracht, dat het omvallen der gerstehalmen in eenige 
gevallen moest toegeschreven worden niet aan Ophiobolus 
herpotrichus maar aan Leptospheeria herpotrichoides. 


4. Invloed van den zaaitijd. 

Een van de duidelijkste uitkomsten, die onze enquête 
aan het licht heeft gebracht is deze, dat de tijd van zaaiing 
van zeer grooten invloed is op het optreden der ziekte en 
dat vroeggezaaide wintertarwe meer kans heeft aan de 
ziekte te lijden dan laatgezaaide. 

In sommige gevallen hebben de landbouwers zelve zich 
hier niet over uitgesproken doch volgt het uit de objectief 
weergegeven feiten. Wij laten hier eenige van die gevallen 
volgen : 

« Ongeveer primo October (was de tarwe gezaaid op de 
velden, die van de ziekte te lijden hadden), tarwe, gezaaid 
in November, bleef gevrijwaard » (Hamdijk); « de later in 
October gezaaide velden zijn meer vrijgebleven » (Nieuw 
Beerta); « de in de eerste helft van October gezaaide (hadden 
van de ziekte te lijden), die begin November gezaaid waren 
(bleven gespaard) » (Westdorpe); « meestentijds vindt men 


de ziekte in laat gezaaide tarwe niet» (Moerdijk); « half 
October (was de tarwe gezaaid op de velden, die van de 
ziekte te lijden hadden), tarwe, gezaaid einde October en 
November, (bleef gespaard) » (IJzendijke); « Een veld gezaaid 
in de laatste week van September (werd door de ziekte 
geteisterd), een veld gezaaid pl. m half October bleef niet 
geheel vrij, maar was toch beslist minder aangetast» (Ulrum). 
« 20 September (was de tarwe gezaaid op de aangetaste 
velden), 21 October (op de niet-aangetaste) » (Ulrum). 

Niet zelden echter is het den landbouwers zelve ook 
opgevallen en hebben zij ons gemeld, dat de zaaitijd naar 
hun meening veel invloed had. Zoo schreef een inzender 
uit Finsterwolde : « Bijna altijd worden, voor zoover ik heb 
kunnen waarnemen, uitsluitend de vroegst eezaaide velden 
met een dichten stand aangetast ». Een landbouwer uit 
Stadspolder deelde wat uitvoeriger zijne bevindingen mee ; 
op vraag 7 (« wanneer was de tarwe gezaaid op de velden, 
die thans van de ziekte te lijden hebben ? ») antwoordde hij : 
« Dit schijnt mij eene zeer belangrijke vraag. In 1897 was 
de zaaitijd vroeg, de grond zeer geschikt en de weersgesteld- 
heid gunstig. De tarwe schoot bijzonder weelderig op. 
De winter was zacht, zelfs warm. Aan deze beide factoren 
is het m. i. toe te schrijven, dat de verwoestingen in 1898 zoo 
verschrikkelijk waren. Ook dit jaar had de vroegst gezaaide 
tarwe, die ook nu zeer weelderig en vroeg was opgeschoten, 
het meest te lijden. En evenals in 1898 bleef ook nu de 
tarwe, die einde November of in December gezaaid was, 
geheel ongedeerd. Ookdetarwe, die in ’t laatst van October 
gezaaid was, bleef zoover ik kon nagaan, ongedeerd. Hoe 
later gezaaid zooveel te beter ». Nog sterker drukt zich een 
Groningsch landbouwer uit : « Vroeg zaaien is er bepaald 
nadeelig voor, zoo niet de eenige oorzaak van de ziekte » en 
aan het oordeel van dezen inzender maer zeker wel waarde 


— 108 — 


worden gehecht, aangezien door hem in de laatste jaren 
bijzonder veel zorg is gewijd aan de teelt van tarwe. 

Zomertarwe blijft echter niet altijd geheel vrij van de 
ziekte. Wel schijnt zij er minder van te lijden te hebben en 
het vorig jaar bleef zij op verschillende plaatsen, waar de 
wintertarwe sterk werd aangetast, geheel gespaard. Zoo 
meldde men ons b. v. uit Hamdijk, uit Finsterwolde en uit 
Nieuw Beerta, dat de Schlandstädter zomertarwe niets van 
den tarwehalmdooder te lijden had gehad, terwijl op deze 
plaatsen in de wintertarwe groote verwoestingen waren 
aangericht. 

Doch nu de verklaring van het feit, dat vroeg gezaaide 
tarwe meer te lijden heeft ! Een van onze inzenders heeft 
zelf getracht die verklaring te vinden en, omdat hij naar 
onze meening niet ver van de waarheid is, willen wij zijn 
woorden hier meedeelen : « Vroeg gezaaide tarwe heeft zich 
natuurlijk veel eerder en veel verder ontwikkeld dan laat 
gezaaide. Juist aan die vroegtijdige ontwikkeling schrijf 
ik het toe, dat zij erger door den halmdooder worden aange- 
tast. Het schijnt dat de meeste sporen van den halmdooder 
een woonplaats zoeken, wanneer de laatgezaaide zich nog 
niet of niet voldoende heeft ontwikkeld ». Wanneer of het 
wintergraan door den tarwehalmdooder besmet wordt, is 
nog niet uitgemaakt, maar het komt ons waarschijnlijk 
voor, dat de besmetting reeds vóór den winter moet plaats 
vinden. Wij weten immers, dat in zeer talrijke gevallen 
de planten in jeugdigen leeftijd vatbaarder zijn voor den 
aanval van parasieten en dat zelfs vaak uitsluitend zeer 
jonge planten voor infectie (besmetting) vatbaar zijn. Dit is 
ook te begrijpen ; een jong tarwehalmpje heeft een veel 
teerdere opperhuid dan een volwassen tarwehalm en een 
zwam zal dus gemakkelijker met zijn draden in een jong 
tarweplantje indringen. Het onderste halmlid (waarin de 


se Wiens 


halmdooder woekert) is het eerst volwassen en dus alleen 
kort na de ontkieming zou de halmdooder in dat halmlid 
kunnen indringen. Nu komt hierbij, dat de temperatuur 
van grooten invloed is op de groeikracht en de infectie- 
kracht van zwammen ; bij een lage temperatuur staat hun 
groei bijna geheel stil en zullen zij niet in staa: zijn een 
plant met succes aan te vallen. Daarom zal een zwam in den 
winter maar hoogst zelden gelegenheid hebben planten aan 
te tasten — hoe hooger echter de temperatuur in den winter, 
des te grooter de kans. Zoo kunnen wij begrijpen, dat in 
den herfst, als het weer nog zacht is, de halmdooder in de 
gelegenheid is het jonge tarweplantje aan te vallen, terwijl 
hij hiertoe ’s winters niet meer in staat is, en evenmin in 
‘t volgend voorjaar, wanneer de temperatuur wel zachter 
wordt en de zwam weer begint te groeien in den grond, 
maar de tarweplant dan al te oud is en het onderste halmlid 
stevie genoeg is geworden om den aanval te kunnen weer- 
staan In de hierboven aangehaalde woorden van onzen 
inzender is natuurlijk de uitdrukking « sporen van de 
zwam » verkeerd gebruikt, omdat de halmdoeder, zooals 
reeds uiteengezet werd, eerst in ‘t vroege voorjaar zijn 
sporen vormt; maar het is het zwamweefsel, het mycelium, 
dat in den herfst noe groeit en besmet. 

Wij moeten er echter op wijzen, dat onze verklaring 
slechts berust op de onderstelling, de hypothese, dat de 
besmetting reeds in den herfst plaats vindt, bewezen is dit nog 
niet. Misschien komt het sommigen der lezers onwaar- 
schijnlijk voor, dat de besmetting zoo vroeg zou plaats vinden, 
omdat de ziekte zich eerst zoo laat uit (einde Juni van ’t vol- 
gende jaar), maar dit heeft toch niets onwaarschijnlijks, 
want met tal van ziekten is het evenzoo gesteld (ik noem 
slechts den brand der eraangewassen). 


— 105 — 


5. Invloed der bemesting. 

Omtrent dezen invloed heeft de enquête ons niet veel 
geleerd; bijna altijd vond de bemesting, zoowel op de aan- 
getaste velden als op de niet aangetaste op dezelfde wijze 
plaats. Wèl blijkt het, dat de voeding der planten niet 
zonder invloed is uit het telkens weer vermelde feit, dat een 
welig en geil gewas meer onderhevig is aan de ziekte of dat 
de velden, die in Juni in ontwikkeling het verst gevorderd 
waren eenigen tijd later de ergst aangetaste bleken te zijn. 
Bovendien werd eenige malen bericht, dat de zwaardere 
kleigronden meer schenen te lijden van de ziekte dan de 
lichtere klei- en de zavelgronden. Het uitvoerigste bericht 
hieromtrent kregen wij uit Hamdijk : _« Het wil me voor- 
komen, dat die velden, welke de noodige kracht zonder meer 
hebben tot het welslagen van een vrij goed gewas tarwe, 
het beste verschoond blijven van deze ziekte. Indien de 
landbouwer er zich op toelegde om in plaats vante verkrijgen 
een hoeveelheid stroo van circa 5000 kg. per H. A. bij een 
hoeveelheid tarwe van 40 H.L. per H A.dit te laten op 
b.v. 2/3 van deze hoeveelheden en althans voor deze streken 
zich niet zoo toelegde op het verbouwen van vlinderbloemige 
planten, dit een zeer gewenscht hulpmiddel ter voorkoming 
der ziekte zou zijn. Immers, waar de eene landbouwer 
steeds « zijn land voedert », d, w.z. tracht vooruit te brengen 
in meerdere opbrengst, is het eigenaardig, dat juist deze het 
meest van de zwam heeft te verduren in zijn gewas, terwijl 
de ander, die het land meer aan zich zelve gelijk laat en zich 
te vreden stelt met 1/2 en 3/4 gewassen, minder met deze 
ziekte kennis maakt ». Wij gelooven, dan ook wel te mogen 
zeggen : zorgt voor een niet te geil gewas, wanneer ge vreest 
voor den halmdooder. 

Zooals reeds werd meegedeeld, meende men in Frank- 
rijk gunstig effect gezien te hebben van een ruime phosphor- 


— 106 — 


bemesting. Slechts één van onze inzenders heeft dit ook 
opgemerkt; zijn uitkomsten zijn echter vrij overtuigend. Uit 
Cadzand werd n. Ll. gemeld : « De schoonste proef heb ik dit 
jaar gehad met twee perceelen tarwe, beide ongeveer 
1 H. A., bij of naast elkander, dezelfde voorvrucht (witte 
boonen), dezelfde bewerking, maar het eene bemest met 
superphosphaat (700 kg. per H. A.) en het andere ten deele 
(n. 1. 100 kg. op een kant 4 M. breed en 200 M. lang) en 
juist op dit stuk was de tarwe veel stijver blijven staan dan 
op het overige gedeelte, dat onbemest bleef. Het onbemeste 
had een waarde van ongeveer f. 150 per H.A. en het 
bemeste van ongeveer f. 250 per H. A. ». 

Een sterke phosphorbemesting schijnt dus soms gunstig 
resultaat te hebben. 


6. Invloed van het diep ploegen. 

Het is wel gebleken uit de ingekomen antwoorden, dat 
een eenvoudige diepe bewerking van den grond in den herfst 
in het geheel geen waarborgen geeft voor het uitblijven der 
ziekte. In de meeste streken van Groningen wordt steeds in 
den herfst tot een diepte van 25 à 28 c. M. omgeploegd, en het 
is dan ook moeielijk aan te nemen. dat in het daarop volgend 
voorjaar vruchtlichamen (peritheciën) door de zwam zouden 
zijn voortgebracht; maar eenige jaren later, toen weer tarwe 
verbouwd werd, richtte de halmdooder op deze velden groote 
schade aan. 


7 Invloed van den vochtigheidstoestand van, den bodem. 
Het schijnt niet, dat deze invloed groot is. Gewoonlijk 
wordt meegedeeld, dat de vochtige plaatsen iets meer van 
de ziekte lijden, een enkele maal meent de inzender dat dit 
zeer duidelijk zichtbaar was, maar een andermaal luidt het 
bericht, dat op de droge plaatsen de ziekte heftiger scheen. 


— 107 — 


7. Invloed van een dichten stand van het gewas. 

Een te dichte stand schijnt niet voordeelig te zijn en 
sommige van de inzenders berichten, dat zij er den voorkeur 
aan geven niet al te dicht te zaaien. Toch schijnt de invloed 
hiervan niet groot te zijn en gewoonlijk kwam dan ook de 
meedeeling, dat de dichtheid of ijlheid geen invloed had. 


8. Weerstandsvermogen der verschillende variëteiten en 
invloed van het zaaizaad. 

Zooals men weet is het verschil in vatbaarheid voor 
sommige infectieziekten (b.v. voor roest) bij de diverse 
tarwevariëteiten vrij opvallend. Met den tarwehalmdooder 
is dat, naar het schijnt, niet zoozeer het geval; groote ver- 
schillen althans zijn door de Nederlandsche landbouwers niet 
waargenomen, evenmin als door de Duitschers en het 
schijnt wel dat alle tarwesoorten in ongeveer gelijke mate 
vatbaar zijn voor deze ziekte; geen enkele variëteit wordt 
gespaard. 

Wel meenen sommige landbouwers hier en daar eenig 
verschil bespeurd te hebben, maar het is de vraag of dit niet 
meer aan bijomstandigheden dan aan den aard van de varië- 
teiten moet toegeschreven worden. 

Zoo werd b. v. bericht uit Elst, dat Geldersche gladkaf 
taaie, Spijk-en Duivendaal- tarwe erger aangetast waren dan 
Roode Poolsche; uit Kapelle, dat Essex, Duivendaal en 
Bordeaux vatbaarder waren dan z. g. Vertueux-tarwe. Zoo 
zijn er nog meer opgaven, die echter niet met veel beslistheid 
de mindere vatbaarheid van deze of gene soort aangeven en 
ook niet altijd met elkaar in overeenstemming zijn. 

Van belang schijnt alleen het volgende : 

1° Vrij algemeen wordt bericht, dat Roode Dikkop 
tarwe beter bestand is gebleken dan veel andere variëteiten 
(b. v. Duivendaal, Fletumer, Essex). 


— 108 — 


2 Verschillende inzenders berichten (wij vermeldden 
het hierboven reeds), dat Schlandstädter zomertarwe geheel 
gespaard bleef. 

à° Van sommige inzenders vernamen wij, dat het in-het- 
oog-vallend was, dat landbouwers, welke gewoon waren 
steeds hun eigen zaaizaad te gebruiken, het meest van de 
ziekte te lijden hadden. Dit is ook niet te verwonderen. 
Het is immers bekend, dat de tarwe bij deze methode spoedig 
achteruitgaat en degenereert en het is zeer begrijpelijk, dat 
daarbij de weerstand tegen infectieziekten verminderen moet. 

Ten slotte nog een enkele woord over den 


9. Invloed van de vorst. 

Zooals reeds uiteengezet werd, zijn er sommige onder- 
zoekers, die aan de vorst een groote beteekenis toekennen 
en meenen, dat de halmdooder alleen de tarwe aantast, 
wanneer deze van de vorst geleden heeft. Ofschoon in onze 
vraaglijst geen vraag was opgenomen, die hierop speciaal 
betrekking had, meenen wij toch wel te mogen vermelden, 
dat er door geen der inzenders eenige inlichting is gegeven, 
die erop wijst, dat de vermelde opvatting juist is. Vele 
van onze berichtgevers toch hebben zich niet streng gehouden 
aan de gestelde vragen maar hebben nog bovendien meege- 
deeld, wat zij over andere invloeden meenden opgemerkt te 
hebben. Geen enkele maal werd echter iets meegedeeld 
over invloed van voorafgaande vorst. 


Conclusie. 

Wanneer wij deze uitkomsten overzien, dan meen ik, 
dat wij met het oog op de bestrijding der ziekte de volgende 
punten mogen vaststellen : 

1° Van het allereerste belang is het, niet te snel achter 
elkaar tarwe te telen op een zelfde stuk land ; hoogstens mag 


— 109 — 


dit éénmaal in de drie jaar, liever echter-êénmaal in de vier 
of vijf jaar plaats vinden. 

2° Men zaaie de tarwe niet te vroeg, het liefst eerst in 
November, desnoods echter in de laatste helft van October, 
maar niet eerder. Voor sommige variëteiten, die niet zeer 
bestand zijn tegen vorst, kan dit misschien bezwaren ople- 
veren, maar daar staat tegenover, dat het late zaaien niet 
alleen met het oog op den halmdooder gewenscht is, want 
ook ter bestrijding van verschilende andere vijanden (n. 1. de 
fritvlieg, Oscinds frit, de gele halmvlieg, Chlorops taeniopus, 
volgens Frank (fl) ook de meeldauw, Erysiphe graminis, de 
roest, Puccinia striaeformis en eenige andere bladzwammen) 
is deze maatregel aan te bevelen. 

3° Zoo mogelijk tele men geen tarwe na gerst of na een 
vlinderbloemig gewas (boonen, erwten, wikken, enz.). 

4° Roode Dikkoptarwe schijnt iets minder vatbaar te 
zijn dan de andere variëteiten; of dit verschil echter zoo 
groot is, dat de teelt van deze tarwevariëteit merkbare voor- 
deelen oplevert boven die der overige, valt te betwijfelen (Ik 
heb hierbij natuurlijk alleen het oog op de vatbaarheid voor 
den halmdooder; de voor- of nadeelen der variëteit in andere 
opzichten wil ik geheel buiten beschouwing laten). 

5° Ook met het oog op den halmdooder is het van tijd 
tot tijd verwisselen van zaaigraan aan te bevelen. 

6° Voor een te geil gewas moet men op zijn hoede zijn; 
te sterke stikstofbemesting is in meer dan één opzicht af te 
raden. Het zou mogelijk zijn, dat een sterke phosphorbe- 
mesting het gewas minder vatbaar maakte voor den tarwe- 
halmdooder; een proeve met een dergelijke bemesting 


(1) Beeinflussung von Weizenschädlingen durch Bestellzeit und 
Chilisalpeterdüngung (Arbeiten Biolog. Abt. Kaiserl. Gesundheitsamt 
1 Aj. 


— 110 — 


(b.v. 700 à 1000 kx. superphosphaat per H. A ) zou allicht 
eens genomen kunnen worden. 

7° Een eenvoudige diepe bewerking van den grond 
heeft geen den minsten gunstigen invloed op de ziekte; 
velden, waar de tarwestoppel diep omgewerkt is, hebben 
een paar jaren later niet minder te lijden dan de andere. 
Past men echter de beschreven methode van Kühn toe, dan 
zouden waarschijnlijk gunstige resultaten verkregen kunnen 
worden. Doch die methode is omslachtig en een landbouwer 
zal hier niet licht toe overgaan. Alleen in die gevallen, 
waarin de teelt plaats moet vinden onder omstandigheden, die 
het optreden der ziekte zeer in de hand werken, zal Kühn’s 
methode aanbeveling verdienen; is er b.v. reden, waarom 
de in het Oldamt nog vaak toegepaste vruchtwisseling (tarwe, 
erwten of boonen, tarwe, enz.) werkelijk belangrijke voor- 
deelen heeft, dan zou het aan te raden zijn, telkens de tarwe- 
stoppel onder te werken op de door Kühn aangegeven wijze. 


Hiermee wenschen wij te eindigen. Er blijft zeker 
nog veel te onderzoeken omtrent de levenswijze van den 
tarwehalmdooder. Wanneer of de infectie plaats vindt, 
hoe de zwam in den grond leeft, wat het lot is van de in het 
voorjaar geproduceerde sporen, dat alles zijn nog open 
kwesties. Wij hopen echter door onze enquête iets bijge- 
dragen te hebben tot de kennis der practische bestrijding. 


April 1903. C.J.J vAN HALL. 


— Il — 


DE CULTURABEITS. 


Vanwege het Bureau Cultura, Singel, 390, te Amster- 
dam (Vertegenwoordiger voor Nederland : M. Sachs), werden 
in ’t laatst van April en in ’t begin van Mei j.l. een aantal 
circulaires verbreid, namens de « Naamlooze Vennootschap 
Deensche Korenbeitstabriek, volgens de methode van den 
Heer Flycht, candidaat in de landhuishoudkunde ». 

In deze circulaire wordt vooreerst een levendig tafereel 
opgehangen van de verschrikkelijke vernielingen, die de 
brandzwammen aan onze graangewassen kunnen teweeg- 
brengen. De kiemen dezer brandzwammen « nestelen zich », 
aldus wordt beweerd, « bij voorkeur op het gezondste koren »; 
en als de brandschimmel een maal in de aarde is gedrongen, 
« zal zij daar haren buit niet loslaten ». 

Vervolgens wordt vermeld, dat men « vroeger » in het 
kopervitriool een middel meende gevonden te hebben, dat op 
de brandschimmel vernietigend zou inwerken, …, « maar 
hoe dikwijls het beproefd werd, moest het steeds worden 
opgegeven.… Het op deze wijze behandelde zaad kwam laat 
en met eene zeer krachtelooze plant op ». 

Ik behoef hier nauwlijks te vermelden, dat het behan- 
delen van de zaaitarwe met kopervitriool in vele streken van 
Nederland een zeer gebruikelijk voorbehoedmiddel tegen 
brand is, en dat de practici over dit middel zeer goed tevreden 
zijn. Van Jensen’s « heetwatermethode » als voorbehoed- 
middel tegen brand bij verschillende granen wordt in de 
bedoelde circulaire in ’t geheel geen gewag gemaakt. 

Vervolgens wordt aldus voortgegaan : 


ER GT ee 


« Tegenover dit (di. tegenover het mislukken van het 
kopervitriool als bestrijdingsmiddel van den graanbrand) 
staat nu het uit verschillende chemicaliën en plantenuittrek- 
sels samengestelde 

WERELDBEROEMDE CULTURABEITS 
eenig en onovertroffen, welker 
krachtdadige uitwerking 


zelfs niet van uit de verte, door welk middel ook, van den 
tegenwoordigen tijd wordt bereikt. 

» Ons wereldberoemd Culturabeits, waarmee tarwe, 
rogge, haver, gerst, gewone beetwortel- en suikerbietzaad 
gebeitst wordt, is 

het onovertroffen en absoluut zeker werkend ameddel 
tegen vedere soort brand (stuif-, stink-, stengelbrand, enz.) ; 
zwart koren, dat gebeitst en dan uitgezaaid werd, toonde niet 
het geringste spoor van brand. 

» In tegenstelling met andere beitsmiddelen smoort het 
miet de kiemkracht van het zaadkoren, maar daar het als 
vóór-cultuur werkt, wersterkt het integendeel de kiemkracht 
beduidend. Het zaad schiet weliger op, geeft krachtiger 
wortels en planten, alsof zich in den bodem beduidend sterker 
mestkracht bevindt. 

» Door het sneller opschieten van het zaadkoren worden 
alle zonge woekerplantjes verstikt. 

» Gebeitst graan had 20 tot 259, onkruid minder ! 

» Het met onze Culturabeits behandelde graan gaf in 
koren zoowel als in stroo een verbazend hooge opbrengst. Bij 
wintertarwe werd een hoogere opbrengst vastgesteld van 
525-650 pond koren op 5500 M?, _ Zomertarwe een hoogere 
opbrengst van 420 pond koren op 5500M* vergezeld van een 
evenredig hoogere opbrengst aan stroo. 


» Overal werd geconstateerd, dat het gebeitste graan een 


— 118 —= 


beduidend betere kwaliteit koren geeft, dus een veel grootere 
handelswaarde vertegenwoordigt. 

» Daarbij is onze Culturabeits zoo goedkoop, dat ieder, 
ook de weinig bemiddelde landbouwer, een proef kan nemen. 
Wij willen slechts een proefneming met 1-3 flesschen aan- 
bevelen; de daarmee te verkrijgen resultaten zijn bij juiste 
aanwending zoo ontwijfelbaar overtuigend en doeltreffend, 
geheel in overeenstemming met onze opgaven, dat een ieder 
het steeds blijft betrekken, en nooit anders dan door ons 
beitsmiddel behandeld zaadkoren of suikerbiet uitzaait. 

.» Door ééne flesch, die circa 1 KG. poeder bevat, kan 
hij (de landbouwer) 700 pond zaadkoren beitsen. 1 flesch 
kost f 2,50 franco naar ieder postkantoor, en levert, juist 
aangewend, 

een hoogere opbrengst van f 58 


aan koren en stroo op ». 

Bij de circulaire is gevoegd eene bestelkaart voor te 
leveren flesschen, Culturabeits voor tarwe en rogge, id. id 
voor gerst, id. id. voor haver, id. id. voor gewone beetwortel 
en id. id. voor suskerbiet. 


Door den Heer J. Heidema, Directeur v. d. Rijkslands- 
bouwwinterschool te Groningen, en den Heer S. Koenen, 
Rijkslandbouwleeraar voor Overijsel, werd ik het eerst op de 
eireulaires betreffende « Culturabeits » opmerkzaam gemaakt. 
Ik zond iemand naar het Bureau Cultura, Singel 390, om 
te halen eene flesch met Culturabeits voor eene der graan- 
soorten, alsmede een flesch met Culturabeits ’t zij voor ge- 
wone bieten of voor suikerbieten. Die persoon kwam onver- 
richter zake terug ; er was zóóveel aanvraag naar het middel 
dat de Heer Sachs niets meer voorradig had. Eenige dagen 
later zou hij wel nieuwe voorraad hebben. En inderdaad 
kon ik eenige dagen later eene flesch van het middel krijgen : 

8 


— 114 — 


het scheen evenwel dat geene aparte soorten van beits voor 
tarwe of rogge, voor gerst, voor haver, voor gewone bietwortel 
en voor suikerbiet in den handel waren : op de flesch die ik 
voor f 2,50 kon krijgen, stond : « Cultura, poeder voor haver, 
gerst, rapen en beetwortelen »; waarschijnlijk is er dus ook 
nog een Culturabeits apart voor tarwe en rogge in den handel. 

Het poeder scheen mij, te oordeelen naar het voorkomen 
en naar den reuk, niet veel anders te zijn dan zwavellever, 
dat in hoofdzaken uit zwavelkalium (K? S*) bestaat. Maar 
ik zond het naar den Heer J. H. Aberson, leeraar in de 
scheikunde aan de Hoogere Land- en Boschbouwschool te 
Wageningen, met het verzoek, voor mij een chemisch onder- 
zoek in te stellen. Genoemde Heer, wien ik hierbij mijnen 
vriendelijken dank betuig voor de verleende hulp, meldde 
mij « Het poeder Kornbeize bestaat hoofdzakelijk uit zwavel- 
lever. Eerst dacht ik dat er nog iets anders aan toegevoegd 
was, want ik zag tusschen de stukken zwavelkalium nog geel- 
witte kristalletjes. Doch het onderzoek maakte uit dat deze 
uit onderzwaveligzure kali bestonden, welke stof bij samen- 
smelting van koolzure kali en zwavel gevormd wordt naast 
zwavelkalium (K? S°). 

Het zwavellever wordt door de chemische fabriek van 
Merck te Darmstadt verkocht voor 70 Pfennige per KG, 
voor 57 Mark per 100 KG. Rekent men de Mark op 70 cts, 
dan zijn de onkosten als vracht en emballage van eene partij 
van bijv. 10 KG. daaronder begrepen. 1 KG. zwavellever 
kost dus vrij aan huis nog geen 50 ets; en 1 KG. Cultura- 
beits kost f 2,50. 

Overigens werd aan wederverkoopers 20% provisie be- 
loofd. 


Het middel moet, blijkens ’t prospectus, vooral werken 
tegen brand in granen. Nu hebben inderdaad Kellermann 


— 15 — 


en Swingle aangetoond, dat zwavellever een werkzaam mid- 
del is tegen haverbrand (Ustilago Avenae); en wie weet, 
dat de sporen van stuifbrand en van steenbrand der tarwe 
(Ustilago Tritici en Telletra Cartes), evenals die van den 
haverbrand, uitwendig, aan de korrels vastkleven, ziet ge- 
makkelijk in, dat de beide soorten van tarwebrand op gelijke 
wijze als haverbrand zullen kunnen worden bestreden, nl. 
door het zaaizaad te behandelen op eene wijze, zoodat de 
buiten aan de korrels klevende brandsporen wel gedood wor- 
den, maar de kiem der korrels geene schade lijdt. Even 
goed als kopervitriool, even zeer tegen brand in haver als 
tegen de beide brandsoorten in tarwe met succès kan worden 
gebruikt, zoo zal dit ook met zwavellever zeker het geval zijn. 

Maar de « Korenbeits » wordt ook aanbevolen als middel 
tegen gerstebrand (U stslago nuda Hordei en U. tecta. Hordei). 
Nu blijven de geoogste gerstkorrels door de kafjes omgeven ; 
en de brandsporen zitten vaak voor een gedeelte verscholen 
tusschen de kafjes en de korrel. Op de dáár aanwezige 
brandsporen kan men niet met kopervitriool, maar evenmin 
met zwavellever inwerken. Bij de bestrijding van gerste- 
brand kan men wèl van de heetwatermethode van Jensen 
gebruik maken, mits deze behandeling worde voorafgegaan 
door weeking in koud water, waardoor de korrels opzwel- 
len, en overal zoo vast tegen de kafjes komen aan te liggen, 
zonder lucht er tusschen, dat de hitte van het water goed 
kan doordringen. Behandeling van de zaaigerst met zwa- 
vellever geeft tegen den gerstebrand niets, evenmin als eene 
behandeling met kopervitriool wat geeft. 

De rogge lijdt noch aan stuifbrand, noch aan steenbrand, 
wèl aan stengelbrand (Uroecystis occulta); en het is twij- 
felachtig of behandeling van het zaaizaad met welke stoffen 
dan ook, van invloed kan zijn op het optreden van deze ziekte. 

Wat de bieten betreft: suikerbieten en voederbieten 


g* 


— Hb — 


of mangelwortels behooren tat dezelfde plantensoort, en 
worden door dezelfde ziekten aangetast. ’t Lijkt dus al 
heel vreemd dat voor de behandeling van het zaad dezer 
twee vormen van dezelfde plantensoort, twee verschillende 
flesschen met « Kornbeits » worden aanbevolen. En tegen 
welke ziekte zou nu dit middel de bietenplanten moeten 
bewaren ? Ziekten, door brandzwammen veroorzaakt, komen 
bij de bietenplanten niet voor. Weèl kent men bij de jonge 
bietenplanten eene ziekte, die óók « brand » heet, maar die 
met brandzswammen niets te maken heeft. Misschien moet 
de behandeling van het bietenzaad dienen om het optreden 
van deze brandziekte te bestrijden. Mogelijk zou het kunnen 
zijn, dat men van de aanwending van « Kornbeits » in dezen 
een gunstig resultaat zag; want van den wortelbrand der 
jonge bietenplanten schijnen inderdaad de kiemen aan het 
zaad te kunnen overblijven, zoodat men door de behandeling 
daarvan met eene éenprocentige carboloplossing het optre- 
den van wortelbrand eenigszins schijnt te kunnen beteugelen. 

Welke ziekten van rapen men door de behandeling van 
het zaad met « Korenbeits » zou kunnen bestrijden, is mij 
onmogelijk in te zien. 

Mijne conclusie is dus : behandeling van zaaitarwe en 
zaaihaver met « Korenbeits » zal, daar het geheel of althans 
bijkans geheel uit zwavellever bestaat, gunstig werken om 
het optreden van stuifbrand bij haver, van stuif- en steen- 
brand bij tarwe te voorkomen. 

De behandeling van zaaigerst met korenbeits kan niet 
afdoende zijn, om het optreden van stuifbrand in de gerst 
te verhinderen. 

De behandeling van zaairogge met dit middel zal waar- 
schijnlijk geen invloed hebben op het optreden van rogge- 


stengelbrand. 
De behandeling van bietenzaad met korenbeits kan 


Al 


misschien van eenigen invloed zijn op het optreden van den 
wortelbrand der jonge bietenplanten ; maar in de behandeling 
van ’t zaad der rapen met het meergenoemde middel zie ik 
voorloopig geen heil voor de bestrijding van eenige ziekte 
van dit gewas. 

De « Korenbeits » schijnt dus alleen tegen sommige der 
in het prospectus aangegeven plantenziekten te gebruiken; 
en het middel is veel te duur. 


Ik wil hier — naar aanleiding van wat Hollrung in 
zijn « Handbuch der chemischen Mittel gegen Pflanzen- 
krankheite » meedeelt — aangeven, tegen welke planten- 
ziekten men het zwavellever of het onzuivere zwavelkalium 
met goed of met minder goed gevolg heeft toegepast. Ge- 
woonlijk wordt het aangewend in den vorm van eene waterige 
oplossing. 

Eene bladziekte der boonen, veroorzaakt door Phytoph- 
thora Phaseoli, kon niet door zwavellever worden bestreden. 
(Sturgis, Connecticut.) 

Graanroest kon noch door bespuiting der graanplanten 
noch door behandeling van het zaaizaad met zwavellever 
afdoend worden tegengegaan. (Hitchcock & Carleton, Kan- 
sas; — Galloway, Washington.) Koperpreeparaten werkten 
veel beter. 

Graanbrand. Ik deelde reeds mee dat Kellermann en 
Swingle goede resultaten kregen van de behandeling van 
zaaihaver met zwavellever. Jensen heeft later onder den 
naam « Cerespoeder » een geheim middel tegen graanbrand 
in den handel gebracht, dat in hoofdzaak uit zwavellever 
bestaat. 

Tegen het bitterrot der aardappelen. (veroorzaakt door 
Gleospormum fructigenum) gebruikte Galloway (Washing- 
ton) eene oplossing van zwavellever (400 gram in 100 Liter 
water) met goed gevolg. 


— 118 — 


Goff en andere Amerikanen gebruikten eene oplossing 
van zwavellever met mooie resultaten tegen den meeldauw 
der kruisbessen (Sphaerotheca mors Uvae); Goff kreeg ook 
matig goede resultaten met dit middel bij de bestrijding van 
appelschurft (Fusieladium dendriticum), hoewel het mij 
toeschijnt dat deze ziekte toch beter door Bouillie Bordelaise 
wordt bestreden. 

Mohr (Duitschland) gebruikte zwavellever met goed 
gevolg tegen den roetdauw der tomaten (Cladosporium ful- 
vun), en Galloway (Washington) kreeg eenig resultaat met 
zwavellever als bestrijdingsmiddel van het zwartrot van den 
wijnstok, hoewel met koperpreeparaten meer suceès werd 
behaald. 

In enkele gevallen scheen men een’ meer krachtigen 
groei van de met zwavellever behandelde planten te kunnen 
constateeren. 


Als eindresultaat van bovenstaande beschouwingen kan 
dus worden vermeld dat zwavellever inderdaad tegen som- 
mige plantenziekten met voordeel kan worden aangewend, 
hoewel het gebruik van koperpreeparaten in ’t algemeen de 
voorkeur schijnt te verdienen ; dat evenwel de « Kornbeits » 
of « Culturabeits » tegen veel te hoogen prijs wordt in den 
handel gebracht en ook aanbevolen wordt als middel tegen 
ziekten, waartegen deze zelfstandigheid onmogelijk kan 
helpen (1). 

J_ RrrzeMA Bos. 
Amsterdam, 9 Juni 1905. 


(1) Het zij mij vergund, bij dit artikel te verwijzen naar de volgende 
opstellen van den Heer Staes in het « Tijdschrift over plantenziekten »: 
deel I, bl. 90, 101, deel II, bl. 43 (Cerespoeder), deel [V, bl. 78, deel V, 
bl. 170, deel VIJL, bl, 122; alsmede naar het door mij zelven geschreven 
werk: Ziekten en Beschadigingen der Landbouwgewassen », 2e druk» 
deel T, bl. 75-91. 


— 119 — 


INVLOED VAN ZWAVELKOOLSTOF OP DE KIEMING DER ERWT. 


Eenes nme 


Het zal wel niet meer noodig zijn hier te herinneren, dat 
de erwten dikwijls door een kleinen kever, den erwten ke- 
ver, (Bruchus Piísi) aangetast worden, die vrij aanzienlijke 
schade kan aanrichten. 

Zijne levenswijze zal wel aan de meeste lezers voldoende 
bekend zijn, zoodat wij meenen daarover niets te moeten 
zeggen; trouwens wie meer inlichtingen verlangt, leze ons 
opstel over : De erwtenkever en zijne bestrijding in den 6°" 
jaargang van het Tijdschriftover Plantenziekten (1900, 
blad. 105-124); daarin meenen wij den stand onzer kennis 
betreffende dit diertje vrij volledig te hebben geschetst. 

Wij kunnen dus volstaan met hier te herinneren dat van 
af September tot in de lente de erwtenkever als volwassen 
insect binnen in de droge erwten wordt aangetroffen, waar 
hij zijne aanwezigheid verraadt door een cirkelronde, duide- 
lijk afgeteekende vlek aan de oppervlakte van het zaad ; 
onder die vlek bevindt zich een bolronde holte, waarin de 
erwtenkever met tegen het lichaam opgetrokken beenen 
onbeweeglijk het warme weder afwacht; de vlek zelf is niets 
anders dan de zaadhuid, die over de holte ongeschonden uit- 
gespannen is gebleven en deze tot dekseltje dient; juist door 
het feit dat de zaadhuid zich aldaar boven een holte bevindt 
(in stede van boven de harde zaadmassa) is de kleur eenigs- 
zins grauwachtig. 

Zoodra de omringende temperatuur voldoendestijet — in 
de natuur gebeurt zulks omtrent het tijdstip dat de erwten 
zullen gezaaid worden — verlaat het insect het zaad door het 
dekseltje ringswijze los te knagen. Men beerijpt gemakkelijk 


le 


dat zulks dient voorkomen te worden omde verdere versprei- 
ding van den kever tegen te gaan; daartoe is het noodig hem 
in de erwt zelf te dooden, zonder nochtans hare kiemkracht 
te verminderen of te vernietigen. 

Twee middelen worden vooral met dat doel aanbevolen, 
n.l. de inwerking van warmte en de inwerking van 
zwavelkoolstof op de erwten. 

Het eerste middel — dat bestaat in het verwarmen der 
zaden op eene temperatuur van 50 à 60° G. gedurende 
een paar uren — is schijnbaar zeer eenvoudig; nochtans 
levert het in werkelijkheid wel eenige moeilijkheden op : 
de verwarming dient gelijkmatig te wezen, de temperatuur 
mag niet te hoog klimmen, niet te laag dalen, anders loopt 
men gevaar hetzij de kiemkracht der zaden geheel of gedeel 
telijk te dooden, hetzij de kevers niet te doen sterven. 
Zonder bijzonder ingerichte toestellen is het voorzeker niet 
gemakkelijk gedurende een paar uren binnen de boven 
aangeduide temperatuurgrenzen te blijven. 

Het tweede middel is de aanwending van zwavelkoolstof. 
Men brengt de te behandelen erwten in een vat, dat zoo 
mogelijk hermetisch kan gesloten worden, giet er een zekere 
hoeveelheid zwavelkoolstof in en sluit het spoedig. De 
zwavelkoolstof vervluchtigt zeer snel en de kevers worden 
door de teweeegebrachte dampen verstikt. Deze bewerking 
is dus zeer eenvoudig, alleen dient men zorg te dragen de 
zwavelstof buiten het bereik van vuur te houden, uit vrees 
voor ontplofling. 


Wanneer men nu een aantal werken over phy- 
topathologie raadpleegt, dan vindt men slechts zelden 
voldoende aanduidingen betreffende de aan te wenden hoe- 
veelheid. De duidelijkste zijn nog die van [RANK in zijne 
verhandeling: Der Brbsenkúfer, seine wirthschaftliche Bedeu- 


lk 


lung und seine Bekämpfung (1). Hij zeet : 50 kubiek cen- 
timeter zwavelkoolstof zijn voldoende voor de behandeling 
van 1 heetoliter erwten. De inwerking moet ten minste 
10 minuten duren; zelfs kan men ze zonder veel gevaar 
gedurende een half uur voortzetten. 

Dit heeft natuurlijk den schijn, alsof Frank nadeel vreesde 
van een langeren duur van de inwerking der dampen, en 
alsof, over ’t geheel genomen, de behandeling met zwavel- 
koolstof met veel omzichtigheid moest gebeuren uit vrees 
voor schade. 

In de laatste jaren zijn ons vrij wat vragen betreffendeden 
erwtenkever toegekomen; onze persoonlijke waarnemingen 
bewijzen eveneens dat dit insect in België hoegenaamd niet 
zeldzaam maar integendeel zeer verspreid is en hoe langer 
hoe meer schade aanricht. De aanwending van zwavelkool- 
stof, vooral bij zaaierwten, zou dus meer en meer dienen 
bekend en aanbevolen te worden; althans als geen gevaar 
bestaat dat kleine afwijkingen in het getrouw opvolgen van 
het voorschrift nadeelig werken; b. v. dat het gebruik van 
een, in verhouding iet wat grootere hoeveelheid zwavelkool- 
stof of een eenigszins langeren duur der inwerking al te 
schadelijke gevolgen hebben. Immers, men mag niet 
vergeten dat het de landbouwers zijn, die de behandeling 
moeten uitvoeren en in de overgroote meerderheid der 
gevallen kan op de verregaande nauwgezetheid niet gerekend 
worden : zoo zal de landbouwer b. v. den inhoud van het vat, 
dat daarbij moet dienen, slechts bij benadering kennen; de 
berekening der vereischte hoeveelheid vloeistof zal dus ook 
slechts bij benadering gebeuren; zelfs als de landbouwer 


(1) In de« Arbeiten aus der biologischen Abteilung für Land- und 
Forstwirthschaft am Kaiserlichen Gesundheitsamte. len Band, Heft 1, 
bldz. 86 met 1 plaat. — Berlijn 1900. 


over de noodige maten beschikt, hetgeen niet altijd het geval 
is, zal het een zeldzaam feit mogen genoemd worden, als hij 
het meten met zorg verricht; en wat de duur der bewerking 
aangaat, ook daar mag niet te veel geëischt worden dat het 
voorschrift letterlijk uitgevoerd zij. 


Daarom hebben wij willen nagaan of de methode met 
de zwavelkoolstof inderdaad practisch is, d. w. z. of zij 
geen gevaar oplevert bij geringe afwijkingen, zooals b. v. bij 
een hoogere dosis zwavelkoolstof en bij een langeren duur 
van inwerking. 

De eerste reeks proeven bestond uit 6 groepen, ieder van 
700 erwten; ééne groep diende als getuige, de andere werden 
wederzijds behandeld met een hoeveelheid zwavelkoolstof, 
die overeenstemde met 50, 100, 150, 200 en 250 kub. centim. 
per hectoliter, dus tot het vijfvoudige van de voorgeschreven 
hoeveelheid. De erwten werden daartoe in goed sluitende 
bokalen gebracht en 10 à 11 minuten in den damp van de 
vervluchtigde zwavelkoolstof gehouden. Daarna werden de 
bokalen geopend, de erwten open gespreid en vervolgens 
gezaaid. 

Ten gevolge van het hierbij gebruikte kiemtoestel, wasde 
gang der kieming vrij onregelmatig zoodat wij het onnoodig 
achten de verkregen cijfers mede te deelen, maar het was 
volkomen duidelijk, dat er volstrekt geen onderscheid viel 
waar te nemen tusschen de verschillende groepen, wat de 
kiemkracht en den gany der kieming betrof. 

jen tweede reeks proeven bestond uit 5 groepen van 600 
erwten ieder : groep G diende tot getuige; groep A werd 
gedurende 1 uur en groep B gedurende 2 uur behandeld met 
een dosis zwavelkoolstof, die overeenstemde met 50 kub. 
centim. per hectoliter; groep CG gedurende 1 uur en groep D 
gedurende 2 uur met een dosis à 100 kub. centim. per hectol. 


— 123 — 


In dit laatste geval was dus de dosis dubbel en de duur 
der inwerking het viervoudige van den aangegeven maxi- 
„malen duur. 

Er was ook volstrekt geen, onderscheid tusschen de kie- 
ming der verschillende groepen. 

Om de erwten dezer tweede reeks tot kiemente brengen 
hebben wij zaaipannen met zand gebruikt. De zaden 
werden elk afzonderlijk op het vooraf goed bevochtigde 
zand geplaatst, op zulke wijze dat steeds een afstand tusschen 
de zaden bleef bestaan; daarna werden zij allen gelijkelijk in 
het zand gedrukt, zóó dat zij juist aan de oppervlakte 
zaten; vervolgens werd water gegeven, met een gieter met 
fijn doorboorden sproeier, waardoor de oppervlakte niet 
oneffen werd, en desnoods werd hier of daar een erwt op 
dezelfde hoogte als de andere gedrukt. De zaaipannen 
stonden in eene koude broeikas, waarin geen vuur werd 
gemaakt, zij werden dagelijks, desnoods twee maal per dag 
met zorg besproeid. De aldus verkregen uitslagen zijn wel- 
sprekend, zoowel om de gevaarloosheid van zwavelkoolstof 
voor droge erwten, als om de doeltreffendheid dezer kieming 
op zand te bewijzen : 

(Zie tabel op de volgende bladzijde). 


Í 

N Î 
Groep | 
| 

| 


D 


Behandeld 


50 kub. ctm. 


50 
100 


100 


met 


kel 


— 14 — 


GEKIEMD 
Duur der 
behandel. 
na uren erwten 
— 53 5o2 
l uur 52 540 
2» 48 512 
1 an 52 938 
2» 48 513 


GEKIEMD 


Ee 


na uren 


| 
| 


erwten 
totaal 


576 


Wij hebben het onnoodig geacht die proeven voort te 


zetten; zij hebben voldoende bewezen dat de behandeling der 
erwten met zwavelkoolstof tot het dooden van de daarin 
bevatte erwtenkevers gerust aan landbouwer en tuinman 
kan aanbevolen worden, zonder dat men zich moet bekom- 
meren of de gebruikte hoeveelheid wel wat grooter en de 
duurder bewerking wat langer is dan het gewone voorschrift 


luidt. 


G. STAES. 


Phytopathologisch Laboratorium WILLIE COMMELIN SCHOLTEN te Amsterdam 
EN 


Kruidkundig Genootschap DODONAEA te Gent. 


Tijdschrift over Plantenziekten 


ONDER REDACTIE VAN 


D" J. RITZEMA BOS en G. STAES. 


Negende Jaargang. — 5° en 6° Afleveringen. Januari 1go4. 


MONILIA-ZIEKTEN BIJ ONZE OOFTBOOMEN (1). 


Onder Monilia verstaat men eene groep conidiën voort- 
brengende zwammen, die door de volgende kenmerken zijn 
gekarakteriseerd. Het mycelium leeft inwendig in planten- 
deelen, ’t zij doode of wel levende : er zijn nl. zoowel sapro- 
phytische als parasitische Monilia-vormen bekend. Uit sle 
opperhuid nu van het door de Monilia bewoonde plantendeel 
komen bolvormige of halfbolvormige zwamkussentjes of 
zwamzoden te voorschijn, die doorgaans lichtgrijs van kleur 
zijn, en die uit rechtopstaande, herhaaldelijk zich vertak- 
kende draden bestaan, welke aan hunnen top de ééncellige, 
ovale conidiën in lange, samenhangende ketens afsnoeren ; 


(1) Men vergelijke Ritzema Bos, « Ziekte in de morellenboomen, 
veroorzaakt door Monilia fructigena», - Tijdschrift voor Plantenziek- 
ten », II, bl. 126; alsmede Ritzema Bos, « Ziekte der vruchten en twij- 
gen van den perzikboom, veroorzaakt door Monilia fructigena », in het 
zelfde tijdschrift, IV, bl. 196. Bij vergelijking tot het tegenwoordige 
opstel met de hier aangehaalde opstellen in jaargang II en IV. zal men 
zien, dat ouze kennis aangaande de Monilia-ziekten in ie laatste aren 
zeer is vooruitgegaan. 


— 126 — 


en wel zóó dat telkens boven op eene conidie weer eeuo 
jongere conidie gevormd wordt; terwijl ook de lager gezeten, 
oudere conidiën door zijdelingsche knopvorming nieuwe 


bd b, 


Tr 


Fig. 1. — Hoopje conidiëndragers van Monilia fructigena, uit de schil van 
een’ appel te voorschijn komende, e= waslaagje van de appelschil. Bij ec is de 
opperhuid van den appel omhoog geheven, en nauwelijks meer herkenbaar. Bij p 
ziet men eenige resten van het vruchtvleesch; daartusschen het zwamweefsel, dat 
zieh naar buiten toe tot een hoopje conidiëndragers met eivormige sporen uit- 
breidt (0). 

De conidiën zelve ontkiemen, nadat zij van hare conidiëndragers losgeraakt 
zijn, buiten op de wondvlakte der vrucht. Zij kunnen ook, terwijl zij blijven zitten, 
zelven draadvormig uitgroeien (f). Nadat het zwamhoopje uit den appel te voor- 
schijn is gekomen, vergroot het zich ook zijdelings; bij v breiden zich zwam- 
draden zijdelings uit; en ook deze zwamdraden kunnen nieuwe ketens van coni- 
diën voortbrengen (r). (Naar Sorauer). 


conidiën kunnen opleveren, die alweer aan haren top ketens 
van conidiën voortbrengen. 
De Monilia's kunnen ook sklerotiën vormen; deze 


onderscheiden zich evenwel van de sklerotiën van Sclero- 
tinia en van Claviceps (de moederkorenzwam). _Laatst- 


— 127 — 


bedoelde sklerotiën toch zijn harde lichamen, die uit niets 
anders zijn gevormd dan uit dicht inééngewonden mycelium- 
draden, te zamen vormende een pseudoparenchymatisch 
weefsel. De buitenste lagen van zoodanig echt sklerotium 
zijn donker gekleurd ; inwendig is het sklerotium wit. De 
sklerotiën echter, welke zich uit de Monilia’s kunnen vor- 
men,bestaan uit myceliumdraden die een gedeelte van de 
weefsels der voedsterplant in zich hebben ingesloten ; terwijl 
het geheel overdekt blijft door den wand van het orgaan, 
waarin de zwam leefde. Is nl. eene vrucht door Monilia 
aangetast, dan schrompelt de geheele vrucht ineen tot 
eene vaste, met zwamdraden doorwoekerde massa, die in 


Fig. 2. — Gemummifieeerde perzik, omgeven door 
apotheeiën: natuurlijke grootte. (Naar Norton). 


haar geheel als eene soort van sklerotium kan worden 
beschouwd. 

Tot vóór kort kenden wij wèl van Monilia’s, die op ver- 
schillende soorten van boschbessen parasiteeren, alsmede van 
eene soort van Monilia, die op de kwee parasiteert (Monilia 
Linhartiana Woronin de vruchtlichamen (apotheciën), welke 
ascosporen opleveren ; maar van de Monilia’s, welke in de 
laatste jaren onze morellenboomen teisteren, alsmede van die, 


— 128 — 


welke sedert lang bekend zijn doordat zij ons ooft doen rot- 
ten (Monilia cinerea en M. fructigena), schijnt het nog maar 
alleen aan den Amerikaan Norton gelukt te zijn, dezen 
‘t hoogst ontwikkelden vorm der zwam op te kweeken. Ik 
geef hierbij eene der afbeeldingen van Norton weer. Ik 
zal dezen vorm van zwam, dien laatstgenoemde onderzoeker 
uit Monilia fructigena opkweekte, wegens den bovenbe- 
schreven bouw van het sklerotium, waaruit zij onstaat, met 
den naam Stromatinia fructigena aanduiden, hoewel de 
ontdekker haar Scterotinia fructigena noemt. 

Zooveel schijnt zeker, dat de ascosporen voortbrengende 
vorm bij de Monilia'’s, die oorzaak zijn van ziekten onzer 
ooftboomen en van rotting van het fruit, slechts betrekkelijk 
zeer zelden worden gevormd ; en dat de zwam gewoonlijk in 
den conidiën voortbrengenden vorm (als Monilia) over- 
wintert, of wel in den vorm van zwamkussentjes, die „a 
de overwintering conidiën voortbrengen. 

Intusschen wil ik hier niet verder over den bouw 
en de ontwikkeling der Moniliazwammen uitweiden ; want 
mijn doel is meer, de ziekten te behandelen, door Monilia aan 
onze ooftboomen veroorzaakt. 

Wie hetgeen hierboven werd besproken, door onvol- 
doende bekendheid met de zwammen in ’t algemeen, niet 
geheel kon volgen, dien verwijs ik naar de reeks van opstellen 
van mijnen mederedacteur, den Heer G. Staes, voorkomende 
in deel I van het « Tijdschrift over Plantenziekten » (bl. 25, 
55, 76), getiteld : « Inleiding tot de Studie der Woeker- 
zwammen », alsmede naar bl. 56-72 van den 2°" druk van 
Ritzema Bos : « Ziekten en Beschadigingen der Landbouw- 
gewassen. » 


Sedert lang kent men het « Monilia-rot », waardoor 
appel, peer en kwee, maar ook kers, pruim, abrikoos en 


— 129 — 


perzik, soms ook hazelnoot, kruis- en aalbes worden aange- 
tast. Bij de hardschalige hazelnoot zijn natuurlijk de ziekte- 
verschijnselen van de aangetaste vrucht eenigszins anders 
dan bij de bovengenoemde steen-, pit- en besvruchten. Deze 
kunnen op zeer verschillenden leeftijd worden aangetast, 
zoowel wanneer zij nog heel klein zijn, als wanneer zij reeds 


Fig. 3. — Pruim met zwamhoopjes van Monilia, 
die meer of min in concentrische ringen gerang- 
schikt zijn. (Naar Sorauer). 


zoo goed als volwassen zijn geworden. De aangetaste 
vruchten gaan rotten en worden bruin of zwart ; zij worden 
echter niet week, zooals ander rottend ooft, maar blijven 
stevig van consistentie, en schrompelen langzamerhand 
steeds meer en meer ineen, zoodat zij steenhard worden, 
diepe rimpels krijgen, en eindelijk soms niet meer dan één 


en el EE 


derde van ‘t oorspronkelijke volumen der vrucht behouden. 
Op de oppervlakte der vrucht vertoonen zich weldra zwam- 
kussentjes, bestaande uit dicht opeengehoopte zwamdraden, 
die aan hunne oppervlakte massa’s conidiënreeksen vormen, 
waaraan men ziet dat de zwam tot het geslacht Monilia 
behoort. Vaak zijn dergelijke kussentjes op de vruchtschaal 
meer of min regelmatig, in kringen geplaatst, terwijl van 
dergelijke kringen verscheiden om hetzelfde middelpunt zich 
uitstrekken. Deze regelmatige plaatsing der zwamkussent- 
jes in concentrische kringen treft men meer bij appels en 
andere pitvruchten aan dan bij de steenvruchten en bij 
bessen. Soms vallen de aangetaste vruchten lang vóór 
de rijpte van de gezonde vruchten af ; maar vaak blijven zij 
zitten, en dan niet slechts tot in den nazomer of den herfst, 
maar zelfs gedurende den ganschen winter. 

Nog moet ik even in ‘tbijzonder spreken over de Monilia- 
ziekte van de hazelnoot. Worden hazelnoten aangestast, dan 
ziet men hare oppervlakte met bruine strepen of banden 
bedekt, en wel meestal van de basis der noot af te beginnen. 
De bruine plekken der schaal worden eenigszins week, en 
laten zich met den vinger gemakkelijk indrukken. De aldus 
aangetaste hazelnoten vallen af vóór de gezonde hazelnoten 
rijp zijn, maar toch gewoonlijk niet vóór zij hare normale 
grootte hebben bereikt. Wanneer zij een’ tijdlang op den 
grond hebben gelegen, ziet men de grijswitte zwamhoopjes 
van Monilia op de schaal verschijnen. — 


Hebben wij in ’t bovenstaande in ruwe trekken de 
verschijnselen van het Monilia-rot der vruchten beschreven, 
wij komen daarop nog nader terug, wanneer de zwam, welke 
deze ziekte veroorzaakt, nader — ook in hare leefwijze — 
behandeld is. Eerst willen wij ook de Moniliaziekte der 
ooftboomtwijgen in ruwe trekken schetsen. _ Deze ziekte tast 


— 131 — 


het meest en het ergst de morellenboomen aan, hoewel ver- 
schillende andere variëteiten van kersen nietgespaard blijven; 
verder worden, hoewel in veel geringere mate, de toppen 
van de twijgen van appel-, pere- en pruimeboom, alsmede de 


twijgen van den perzik er door aangetast. 
Daar de Moniliaziekte het ergst en het meest bij de 


morellen voorkomt, wil ik het eerst en het uitvoerigst over 
deze spreken. 


hel 


" 

ve bne d 
Kd 
Zeu 


Fig. 4. — Bloemgroep van morel, aangetast door Selerotinia 
cinerea (eenigszins gewijzigd, naar Woronin). De benedenste 
_ bloem is volledig gezond gebleven; de vrucht begint zich 
reeds te zetten, en de steel is gaaf en in ‘t geheel niet 
samengeschrompeld. De middelste bloem is aangetast, en de 
steel is bruin geworden en samengeschrompeld tot dicht aan 
hare basis toe. De derde bloem is geheel, met steel en al, afge- 
storven: de steel tot aan hare basis toe. 


en veel meer algemeen verbreid, zoodat zij in geene onzer 
provinciën meer ontbreekt. 
ziekte bij de morellen zijn de volgende (fig. 4). 


Zij wordt reeds sedert lang in ons land aange- 
troffen, maar is in de laatste 8 à 10 jaar hier erg toegenomen 


De verschijnselen der Monilia- 
De boomen 


beginnen in ’t voorjaar op de gewone wijze te bloeien; maar 
plotseling sterven sommige bloemen af‚ zoodat deze geen 
vrucht zetten; en zeer spoedig gaat ook de bloemsteel dood. 
Van de basis der gestorven bloemstelen uit breidt zich de 


Fig. 5. — Een scheut van een’ morelleboom, waarvan alle bladeren, 
zij het ovk in verschillende mate, ziek zijn. De ziekte is ‘t eerst in de 
bloemen opgetreden; en van deze uit is de zwam door de bloemstelen 
heen den twijg binnengetreden, ook in descheut, die de bladeren draagt. 
Op de bloemstelen, niet ver van de plaats, waar zich de verschrompelde 
bloem bevindt, zitten (bij p) de conidiënhoopjes van Selerotinia cinerea. 


(Naar Woronin). 
ziekte alras in de basis van de bloemstelen der tot dusver 
nog niet aangetaste bloemen van dezelfde bloemgroep uit, 


welke bloemen dan natuurlijk eveneens doodgaan; en verder 


H 


— 138 — 


verbreidt zij zich ook metsnelheid over den bebladerden twijg, 
waaraan de aangetaste bloemgroep gezeten is. Al de jonge 
bladeren aan dien twijg gaan spoedig dood, krullen ineen en 
verschrompelen (fig. 5). Weldra zijn geheele twijgen afge- 
storven. Als de ziekte optreedt, wordt een morelleboom, 


Fig. 6. — Een door Selerotinia cinerea gedoode, voorjarige morellen- 
twijg. Aan de verdorde bloemstelen, stengels en bladstelen zitten de 
grijze conidiënhoopjes van de zwam (p). (Naar Woronin). 


die aanvankelijk prachtig in bloei stond, en dus als met een 
wit laken bedekt scheen, in weinig dagen tijds geheel van 
zijn sieraad beroofd, en vertoont slechts neerhangende, ver- 
schrompelde bloemresten, doode verschrompelde bladeren en 
doode twijgen (fig. 6). Dat onder zulke omstandigheden 


Mes 


noch de oogst noeh de groei der boomen iets te beteekenen 
heeft, ligt voor de hand. 

Te Aalsmeer zag ik deze ziekte voor ‘t eerst een jaar 
of tien geleden. Naar ik aldaar vernam, vertoonde zich de 
kwaal daar telken jare weer; en om haar te bestrijden, 
zaagden de kweekers de kroon af. Zoo kregen de boomen 
natuurlijk eene nieuwe kroon, en twee of drie jaar lang had 
men dan weer goede oogsten; maar weldra nam de ziekte 
weer zoodanig toe dat men het afzagen van de kroon 
moest herhalen. Men zag dan ook te Aalsmeer vele oude 
boomen, die om de 4 of 5 jaar van de kroon beroofd moesten 
worden. Ongeveer 50 jaar geleden, toen de kwaal nog niet 
voorkwam, moest men te Aalsmeer flinke ladders gebruiken 
om de vruchten van de halfstammen te plukken; thans kan 
men deze, op den grond staande, bereiken. 

Oorzaak van de boven beschreven ziekte is gebleken te 
zijn eene zwam, die tot het geslacht Monilia behoort. Hoe 
de sporen van deze zwam overwinteren, zal straks nader 
worden aangegeven; voorloopig wil ik slechts meedeelen 
dat deze sporen in ’t voorjaar aanwezig zijn overal waar 
morellenboomen, die 't vorige jaar de ziekte vertoonden, in 
de buurt staan. De wind brengt die sporen op de takken, 
twijgen en bladeren; maar het schijnt dat deze niet of niet 
dan bij uitzondering worden besmet door de kiemdraden, 
welke zich daar, bij aanwezigheid van vocht, uit de sporen 
ontwikkelen. Maar komen zulke sporen door den wind op 
de stempels der bloemen, of worden zij daar door insekten 
heengebracht, d:n kan besmetting plaatsgrijpen. Door het 
vocht, dat de stempel afscheidt, worden de sporen vastge- 
kleefd; en ook levert dit vocht eene geschikte middenstof 
voor deze sporen om te ontkiemen. De zich daaruit ontwik 
kelende zwam groeit snel door den stijl heen in ‘t vrucht- 
beginsel, en zoo wordt al spoedig de bloem gedood. Maar 


= 135 — 


weldra groeit de zwam ook door den bloemsteel heen, en 
bereikt aldus de basis van de bloemeroep, dus het vrucht- 
takje, waarop deze gezeten is. Mochten er eene of meer 
bloemen van deze bloemgroep gezond zijn gebleven en tot 
vruchtzetting zijn overgegaan, dan kunnen deze gespaard 
blijven ; maar dikwijls groeit van de basis der bloemgroep 
uit de zwam door de noeg gezonde vruchtstelen naar boven 
en doet deze vruchtstelen ook afsterven, en daarmee natuur- 
lijk de daarop gezeten vruchtjes. De blaadjes, welke aan 
de basis van de bloemgroep zitten, worden eveneens door 
de zwam doorwoekerd, en gaan weldra dood. De zwam 
gaat in het vruchttwijgje over en van daar uit in de jonge 
bebladerde twijg. Van uit deze strekt zieh de Moniliazwam 
door de bladstelen in de bladeren uit, hoofdzakelijk langs 
de nerven;-en alle door haar doorwoekerde deelen worden 
bruin en gaan dood Zijn er soms bladeren, waar de zwam 
niet in opgroeit, dan blijven deze langer groen; maar toch 
moeten zij sterven, wijl de twijg, waarop zij gezeten zijn, 
dood gaat. Aanvankelijk schijnt alleen de teeltweefsellaag 
(het cambium) door de zwam te worden bewoond, maar 
weldra groeien van deze uit hare draden naar buiten toe 
in ’t bastgedeelte, en naar binnen toe in ’t houtgedeelte op, 
en zelfs wordt ook het merg ten slotte door de Monilia- 
draden doorwoekerd. De zieke twijgen vertoonen doorgaans 
weldra eene vrij sterke uitvloeiing van gom 

Zeer spoedig na het uitbreken der ziekte treedt de zwam 
op de aangetaste plaatsen aan de oppervlakte, in den vorm 
van kleine zwamkussentjes of schimmelzoden, die ongeveer 
aschkleurig grijs zijn (fig Sen 6, p); deze bestaan uit door- 
éêngevlochten draden, waarop de conidiënsnoeren zich vor- 
men. Men vindt deze zwamkussentjes eerst aan den stempel 
en de meeldraden van de gestorven bloemen, maar weldra 
ook aan de doode, neerwaarts gebogen bloeinstelen (fig. 5 


dB 


en 6, p). De op de zwam-kussentjes gevormde conidiën 
kunnen, als zij door den wind of door insekten op de stein- 
pels van tot dusver gezonde bloemen worden overgebracht, 
daar kiemen en aldus ook deze besmetten. 

Later, in ‘t begin van den zomer, vindt men dergelijke 
conidiënvormende zwamkussentjesookop de bladeren. Maar 
weldra begint de Moniliazwam den eersten aanleg van skle- 
rotiën te vormen. Aan de bloem- en bladstelen en aan de 
oppervlakte der aangetaste twijgen hoopen zich vlak onder 
de gestorven opperhuid myceeldraden op, die zich ineen win- 
den en een steeds grooter wordend lichaam vormen, dat de 
opperhuid van het plantendeel naar buiten doet uitpuilen, 
tot dat deze ten slotte tengevolge van de aldus op haar uitge- 
oefende drukking uiteenscheurt, waardoor de zwammassa, 
die zich weldra tot een uitwendig zwart, inwendig wit 
sklerotium vervormt, naar buiten treedt. 

In dezen toestand overwintert de zwam, om in het vol- 
gende jaar uit haren rusttoestand weer te ontwaken. _Nau- 
welijks bezint het voorjaar in ’tland te komen of desklerotiën 
beginnen ook werkzaamheid te vertoonen. Er groeien 
zwamdraden uit op, die weldra conidiën gaan afzonderen; 
en alras is ieder sklerotium met een Monilia-conidiënhoopje 
bedekt. Deze conidiën zijn het, die de stempels der bloe- 
sems in ‘t voorjaar besmetten. 

De besmetting kan evenwel ook nog van eene andere 
bron uitgaan. Vaak worden ook de morellen zelve, de 
vruchten, ’t zij in jongen, ’t zij in volgroeiden en zelfs in 
reeds rijpenden toestand, door de zwam besmet. Dergelijke 
morellen schrompelen inéén en worden steenhard. _Wel- 
dra vormen er zich sklerotiumachtige lichamen op als 
die, welke op de bloem- en bladstelen en twijgen ontstaan, 
maar wat grooter. De verschrompelde, door zwamdraden 
doorwoekerde, gemummificeerde morellen nu blijven den 


— 187 — 


geheelen winter over aan den boom zitten; en in ’t vol- 
gende voorjaar ontstaan er conidiën hoopjes op, waarvan 
mede de besmetting der stempels van de bloemen kan 
uitgaan. 

Uit het meegedeelde volgt van zelf, hoe de rationeele 
bestrijding van de Moxniliaziekte der morellen moet ge- 
schieden. Vooreerst verwijdere men dadelijk in ’t voor- 
jaar de gestorven twijgen en vernieledeze met al de daaraan 
zittende bloemresten en bladeren door het vuur. Aldus 
vernieligt men de daaraan bevestigde conidiën voortbren- 
gende zwamhoopjes, alsmede de sklerotiën. Het is goed, 
later in den zomer te zien, of er nog dood hout is blijven 
zitten, ’t welk ook moet worden afgesneden en verbrand. 
Op den grond liggende doode bladeren en bloemresten 
moeten in ’t voorjaar en den zomer zoo goed mogelijk wor- 
den bijeengezocht en verbrand Bij den pluk oogste men 
niet slechts de gezonde morellen, maar ook de verschrom- 
pelde, gemummificeerde exemplaren, die men apart in een’ 
zak verzamelt en later verbrandt. In den winter kijke men 
nog eens nauwkeurig na, of er zich nog verschrompelde 
vruchten aan den boom bevinden; ook deze vernietige men 
door verbranding. Door trouw al de voorgeschreven maat- 
regelen te nemen. gelukt het, de plaag zeer te beperken, — 
al blijft de mogelijkheid altijd bestaan, dat men zijne boomen 
weer besmet krijgt van die van een’ nalatigen buurman uit. 
Daar echter, hoe nauwkeurig men ook de gegeven voor- 
schriften opvolgt, er toch nog altijd doode deelen kunnen 
blijven zitten, waarop zich zwamkussentjes bevinden, zoo is 
eene bespruiting met Bonollie Bordelaise eenigen tijd vóór 
het opengaan der bloemknoppen aan te bevelen. 

Hoe het komt dat de morellen zooveel meer dan andere 
kersen van de Moliniaziekte te lijden hebben, is nog niet 
verklaard. Voorheen meende men dat de meikers 


— 138 — 


geheel vrij bleef, maar in de laatste jaren is herhaaldelijk 
gebleken, dat dit niet altijd het geval is. Toch blijven soms 
meikersen, die tusschen door en door zieke morellen in staan, 
gespaard. Geen enkele soort van kersen schijnt geheel 
onvatbaar te zijn. Zeer weinig vatbaar is de Westerleesche 
kriek, die men daarom in de laatste jaren in het Oldambt 
heeft aangekweekt om de morel te vervangen, waarvan de 
oogst telken jare mislukte. 

Op zware kleigronden lijden de morellen en andere 
kersen meer aan de Moniliaziekte dan op meer mullen, goed 
doorlatenden grond; op plaatsen, waar de wind goed door de 
kronen kan waaien, minder dan waarde boomen zeer beschut 
zijn. Sorauer brengt dit in verband met de omstandigheid, 
dat op dergelijke beschutte plaatsen de boomen meer van 
vorst lijden; hij houdt het ervoor, dat boomen, die den vori- 
gen winter door vorst werden beschadigd, meer van de Moni- 
liaziekte te lijden hebben. 


Thans gaan wij over tot de bespreking van de Monilia- 
ziekte der pruimen _ Ook op de vruchten van den pruime- 
boom vertoonen zich degrijzezwamkussentjes van de Monilia 
(fig. 3), en de aangetaste vruchten schrompelen later ineen; 
vooral de roode eierpruimen worden op deze wijze erg 
aangetast. Bij sommige soorten van pruimen evenwel, met 
name bij Reine Claudes en bij Mirabellen, tast de zwam wèl 
de vrucht aan, maar vormt zij geene zwamhoopjes aan de 
oppervlakte. De aangetaste Reine Claudes worden blauw- 
erijs, de Mirabellen bruin. — De ziekte vertoont zich het 
meest in vochtige jaren. 

De aan Moniliarot lijdende pruimen blijven gewoonlijk 
niet lang aan de boomen zitten, maar vallen vroeg 
af. Daarom is het, om verdere besmetting te voorko- 
men, goed de boomen na regen te schudden en de daarbij 


— 139 — 


afgevallen zieke pruimen te vernietigen. _ Van veel belang 
is het ook, te zorgen dat de kronen niet te dicht worden, op- 
dat de wind goed kunne doorwaaien. Verder verwijs ik 
naar wat boven aangaande de bestrijding van de Monilia- 
ziekte der morellen en kersen is gezegd. 

Een enkele maal werd door ons geconstateerd, dat ook 
de toppen van jonge twijgen in ‘t voorjaar door de inwerking 
van Monilia afsterven. — 


Hel Monitlia-rot van de abrikozen komt in hoofdzaken 
met dat der pruimen overeen. Het plotseling afsterven van 
jonge scheuten in Juni moet in sommige gevallen waarschijn- 
lijk óók op rekening van Monilia worden gesteld, hoewel in 
andere gevallen de gomziekte, in de vooraf door vorst bescha 
digde takken opgetreden, de oorzaak van de sterfte schijnt te 
zijn. — 


De Moniliaziekte van den perzikboom. De vruchten 
van den perzikboom worden soms reeds in zeer jeugdigen 
toestand, als ze nog maar zoo groot zijn als eene erwt of eene 
hazelnoot, door Monilia aangetast, en dan ewewoonlijk eerst 
op bepaalde plekken, die geelachtig worden; maar weldra 
schompelt het geheele vruchtje ineen. Soms worden ook de 
bijkans of geheel volwassen perziken aangetast; deze schrom- 
pelen dan in elkaar tot lichamen van de grootte eener okker- 
noot. 

Gewoonlijk zijn deze, die men nog gedurende den win- 
ter aan den boom vindt, zwart gevlekt, daar zich op de 
Moniliasklerotiën eene zwartzwam (Cladosporium, spec.) 
gevestigd geeft. Monilia tast ook de jonge twijgjes van den 
perzik aan en doet ze afsterven. Waarschijnlijk gaat ook 
hier de besmetting van den stempel uit, hoewel dit nog niet 
is aangetoond. 


— 140 — 


Appelen lijden veel aan Monilia-rot. Zij kunnen op 
iederen leeftijd worden aangetast, worden bruinen vertoonen 
dan eene menigte grijze zwamhoopjes, meestal meer of minder 
duidelijk in concentrische kringen gerangschikt. (Plaat 1.) 
Wanneer men appelen kunstmatig besmet, door met eene 
naald onder de schil conidiën van Monilia te brengen, ver- 
toonen zich de concentrische kringen duidelijker dan bij 
appelen, die in de natuur zijn besmet geworden. _Waar- 
schijnlijk ligt de oorzaak daarvan hierin : dat in de natuur 
zoo'n appel vaak op verschillende plaatsen te gelijk besmet 
wordt, Woronin beweert, dat door de volledig ongeschon- 
den opperhuid van den appel de Monilia-draden niet kunnen 
binnendringen, zoodat alleen appelen, die kleine wondjes 
bezitten, kunnen worden geïnfecteerd. 

Soms vallen de door Monilia aangetaste appelen op den 
grond; maar vaak ook blijven zij aan den boom zitten, waar 
zij dan tot lichamen ineenschrompelen, die nog geen derde 
gedeelte van den oorspronkelijken omvang hebben. (Plaat 11.) 

Naast den bovenvermelden, gewonen vorm van Monilia- 
rot, waarbij de siekeappel bruin en geheel metlichtgekleurde 
zwamhoopjes bezet wordt, komt nog een andere vorm van 
Moniliarot bij de appelen voor, die zich geheel anders voor- 
doet. De aangetaste appel is koolzwart, een’ tijd lang 
glimmend, stijf en glad van wand; eerst later schrompelt 
hij ineen; en uitwendig is van de zwam — althans in den 
aanvang — niets te zien. Eerst het mikroskopisch onder- 
zoek leert, dat de appel inwendig door het mycelium van de 
Monilia doorweven is. Soms gebeurt het evenwel dat toch 
later, op gewonde plekken der schil, zwamhoopjes te voor- 
schijn komen. Vooral Reinetten worden, in de laatste jaren 
door dezen vorm der ziekte, dien men het « zwart rot » 
noemt, aangetast, Volgens Woronin hangt het bepaaldelijk 
van de dikte der cuticula van de opperhuid der appels af, 


— T4l — 


welke de vorm van rot is, die zich bij de Moniliaziekte ver- 
toont. Is de cuticula betrekkelijk dun, dan wordt de appel 
bruin en komen de eonidiën-kussertjes in concentrische 
kringen naar buiten. Is de cuticula dikker, dan kan de 
zwam er niet door heen naar buiten komen; en dan vormt zij 
onder die cuticula eene zwarte, pantserachtige laag van skle- 
rotiumachtige geaardheid, terwijl niet dan bij uitzondering 
conidiënkussentjes worden gevormd. — 

In de laatste jaren zijn mij eenige malen gevallen onder 
de oogen gekomen van ’t afsterven der toppen van bebladerde 
appeltwijgen door de inwerking van Monilia. (Plaat HI.) 
Sorauer meldt dat het vooral bij zachthoutige, weelderig 
groeiende appelboomen — zooals Kaiser Wilhelm — voor- 
komt dat de zwam door den vruchtsteel heen in ’t hout 
dringt en de toppen der twijgen tot afsterven brengt. 

Wat de bestrijdingsmiddelen tegen de Moniliaziekte der 
appelboomen betreft, zij verwezen naar bl. 183; het zij mij 
evenwel vergund, er hier met nadruk op te wijzen, dat men 
vooral niet de rotte, afgevallen of afgeplukte, appelen op den 
komposthoop moet brengen, maar dat men ze door vuur 
moet vernietigen. 


Bij peren treedt het Moniliarot onder gelijke verschijn- 
selen op als bij appelen; en wel kan men ook hier het gewone 
Moniliarot onderscheiden, waarbij zich eene menigte zwam- 
kussentjes aan de oppervlakte van de bruine peer vertoonen, 
tegenover het « zwartrot », waarbij de peren geheel zwart 
worden met leerachtig, glimmende schil. Vooral in natte 
jaren treedt het Moniliarot veel bij peren op. Deels zit hem 
dat in de omstandigheid, dat vochtig weer de ontkieming 
en in ’t algemeen het gedijen van de Monilia in de hand 
werkt ; maar deels ook in het feit dat in natte jaren de peren 
vele kleinere of grootere barsten bezitten, waardoor de 

10 


— 142 — 


zwam gemakkelijk kan binnendringen. Al wordt ook in 
regenachtige zomers de uitgespoten Bouillie Bordelaise 
spoedig weer van de boomen gewasschen, men late toch de 
bespuitingen ên met ‘toog op Fusicladium, ên met ‘toog 
op de Moniliaziekte niet na, vooral niet op de pereboo- 
men. Zoodra het weer een poosje droog is, zoodat de 
bladeren en vruchten droog zijn geworden, dan spuite 
men ; eene korteperiode van zonneschijn is voldoende om de 
Bordeauxsche pap op de plantendeelen te doen opdrogen ; en 
is dat eenmaal geschied, dan wordt zij niet dan langzaam 
weer afgewasschen. 

Enkele malen nam ik in ons land het afsterven van twijg- 
spitsen met de daaraan bevestigde bladeren en bloesems door 
de werking van Monilia, ook bij pereboomen waar. Waar- 
schijnlijk gaat hier ook de besmetting uit van den stempel. 


Bij wee en mispel komt het Moniliarot óók voor. _ Ik 
acht het evenwel onnoodig, daarover hier verder uit te wei- 
den. Alleen wil ik doen opmerken dat in Frankrijk en 
Zuid Duitschland de kwee veel te lijden heeft van eene andere 
soort van Monilia, nl. M. Linhartiana, waarvan men ook 
de bekervrucht uit de sklerotiën heeft kunnen opkweeken, 
die door Prillieux en Delacroix Stromatinia Linhartiana 
genoemd is. Ik zelf trof deze ziekten in Rijn-Hessen aan; 
hier te lande nooit. 


Over de Moniliaziekte van de hazelnoot werd reeds 
“Leen en andere meegedeeld (blz 128) ; over die van aal- 
bessen en kruisbessen wil ik niet bijzonder uitweiden, wijl 
zij in ons land weinig voorkomt, en de twijgen der struiken 
niet schijnt aan te tasten. — 


Wij spraken tot dusver van « Moniliaziekten » zonder 


— 143 — 


meer; maar wij moeten nu nog de vraag bespreken, in hoe- 
ver wij in de beschreven ziektegevallen met ééne of met meer 
soorten van Monilia te doen hebben. Sommige schrijvers 


Fig. 7. — Eene door Monilia Fig. 8. — Eene door Monilia 
cinerea kunstmatig geïnfecteerde fructigena - kunstmatig geïnfec- 
kers, bedekt met een groot aantal, teerde kers, bedekt met een kleiner 
zeer dicht opeengezeten, niet zeer getal, meer geïsoleerde, vrij wel 
hoog uitstekende, grauwe Zwam- bolvormige, okergele zwamhoopjes. 


hoopjes. (Naar Woronin). 


(Naar Woronin). 


noemen Monilia cinerea, andere M. fructigend als de oor- 
zaak der bovenvermelde ziekteverschijnselen. Deze beide 
soorten onderscheiden zich door eenig verschil in den 


\ 


Fig. 9. — Appel, kunst- 
matig geïnfecteerd met 
Monilia cinerea, 8 tot 9 
dagen na de infectie. De 
appel is bruin met kleine, 
grijze zwamhoopjes bedekt. 
(Naar Woronin). 


vorm en de grootte der conidiën. Bij 
de beide zwammen zijn deze citroen- 
vormig, maar bij fructigena meer lang- 
werpig ellipsoïdisch, bij cinerea meer 
afgerond ; bij fructigena zijn zij grooter 
dan bij cinered. (Gemiddelde lengte 
bij cinerea : 0,021; gemidd. breedte 
0,012 mill.; gemidd. lengte bij fruc- 
fygena 0,210, gemidd. breedte 0,009 
mill ). Nu zijn echter de sporen van 
de beide Monilia-vormen zeer variabel 
én in afmetigen én in vorm; er bestaan 
op hetzelfde conidiënkussentje allerlei 
overgangsvormen, zoodat menigeen — 


ook ik zelf — er zeer aan begon te twijfelen of men wel 
inderdaad met twee Monilia-soorten te maken hebben zou. 


ln 


Maar nu heeft Woronin vrij stellig aangetoond, dat zulks 
wel degelijk het geval is. Hij komt door zijne onderzoekin- 
gen tot de volgende resultaten : 

De beide soorten van Monilia laten zich kunstmatig 
op alle soorten van ooft enten; maar in de vrije natuur 
komt M. einerea bijkans uitsluitend op steenvruchten (morel 
en andere kersen, pruim, abrikoos, perzik) voor; M. fruc- 
tigena bijkans uitsluitend op pitvruchten (appel, peer, kwee) 
Terwijl men met de eonidiën van M. fructigena de appelen 
op elken leeftijd hem infecteeren,kan men heel jonge appelen 
niet met de conidiën van M. cinerea 
besmetten : om dat te kunnen doen 
moeten de appelen minstens 3 c. M. 
in doorsnee groot zijn. M. fructi- 
gena doorwoekert veel sneller den 
geheelen appel, en vormt spoedig 
aan de oppervlakte veel conidiën- 


dragende zwamhoopjes, in concen- 


. /. Ki pp . VV 4d 

trische ringen; M. cinerea doet den Fig. 10. — Ariel. Op den 
kant, die met Monilia fructi- 
gena geïnfecteerd is, is de ap- 
pel bruin en bezet met in con- 
centrische kringen geplaatste, 
bolvormige, gele zwamhoopjes: 
op den kant, die met M. cine- 
rea geïnfecteerd is,is de appel 
zwart en vertoont hij geene 
zwamhoopjes. 


aangetasten appel spoedig donker- 
der worden, glimmend zwart, en 
conidiën dragende zwamhoopjes 
komen gewoonlijk niet te voor- 
schijn. Fig. 10 stelt een’ appel voor, 
die aan den eenen kant met M. fructigena, aan den anderen 
kant met M. cinerea geïnfeeteerd werd. Wat men het 
« zwart rot » der appelen noemt (blz. 136) wordt dus zeker 
gewoonlijk door M. cinerea in ’t aanziju geroepen. 

Wanneer bloeiende kersetakken met conidiën van M.ci- 
nerea worden besmet, dan komen deze op den stempel der 
bloemen tot kieming ;en de zwam doodt niet alleen de bloem, 
maar dringt door den bloemsteel heen tot in den twijg, dien 
zij ook in korten tijd doodt. Wanneer men echter deze 


— 145 — 


besmetting met conidiën van M. fructigena verricht, dringt 
de zwam niet verder door dan tot in den bloemsteel. — 
Jonge bloeiende appeltwijgen daarentegen worden gemak- 
kelijk met de conidiën van M. [ructigena geïnfecteerd en wel 
zóó dat de top van den twijg afsterft; terwijl bij besmetting 
met conidiën van M. cinerea wèl de bloesem afsterft, maar 
de twijg niet doodgaat. 

M. cinerea vormt grijze zwamhoopjes op de door haar 
bewoonde vruchten en andere plantendeelen; de zwam- 
hoopjes van M. fructigena zijn licht bruingeel ofokerkleurig. 

Het komt mij voor, dat de conidiën dragende zwam- 
hoopjes, die Monulia cinerea op de vruchten doet ontstaan, 
gewoonlijk kleiner, platter, vaak onderling eenigszins niet 
samenhangend zijn dan de zwamhoopjes van M. fructigena, 
die grooter meer bolvormig zijn en meer ieder apart zitten. 
Woronin maakt in zijn werk « Ueber Sclerotinia cinerea 
und Selerotinia fuctigena » (in de verslagen van de Keizerl. 
Academie van Wetenschappen te St-Petersburg, 1900) van 
dit verschil geen melding ;maar toch is bet ook in zijne cigen 
afbeeldingen te zien. (Vgl. o. a. fig. 7 met fig. 8, en fig. 9 
met de linker helft van fig. 10.) 

Uit het bovenstaande schijnt te blijken dat M. fructi- 
gena en M. cinerea toch wel degelijk als twee verschillende 
soorten, of — wil men liever — rassen, moeten worden 
beschouwd. 

J. RrrzeMA Bos. 
Amsterdam, September 1905. 


Figuren en Platen. 


De in den tekst opgenomen figuren zijn van eene begeleidende ver- 
klaring voorzien Fig. l en 3 zijn ontleend aan Sorauer’s werk « Schutz 
der Obstbäumen gegen Krankheiten. — Fig. 2 is ontleend aan Norton’s 
studie over « Sclerotinia fructigena (+ Transactions of the Academy of 
Science of St-Louis »). Fig. 4,5, 6, 7, 8, 9 en 10 zijn vervaardigd naar tee- 
keningen, voorkomendein Woronin’s boven vermelde verhandeling. 

De afzondertijke platen zijn vervaardigd naar photographiën, geno- 
men door den Heer A. W. Drost alhier. 

Plaat Il vertoont twee appelen, in rotting overgegaan ten gevolge van 
aantasting door Moxrilia fructogena, waarvan de gele conidiënhoopjes 
zich aan de oppervlakte vertoonen. gerangschikt in concentrische rin- 
gen, die echter niet overal even duidelijk uitkomen. 

Plaat II vertocnt appelen van dezelfde partij, zooals zij er in den wiun- 
ter uitzien. 

Plaat II is genomen naar een paar appeltwijgen, die in hunnen top 
zijn afgestorven door de werking van Monilia. De bladeren zijn aan 
den top der twijgen verschrompeld, en ook het boveneinde der twijgen 
zelf is afgestorven. Zoowel op de bladeren als op de doode twijgjes vindt 
men (p) zwamhoopjes, die conidiën vormen. 


- 3 Ten 
pmen dE = De reren Tet ND 
ee De Pr 
n 
bd: 0 
3 ‘ 
1 
B 
: 
ij 
ï 
ir 
T 


ú 
Fe Î 
pel 
1 
fo et zie 
ant En 
1 
Î 
1 
Pe 
pe 
n 
ee 
ï 
il Ln 
ir 8 
Ank 
zi T 


PLAAT I. 


ge JAARG. 


PLANTENZIEKTEN. 


Oe 


TipscH. 


PEAAT IT. 


ANTENZIEKTEN. 


TijpscH. 0. PL 


TIJDSCH. O. PLANTENZIEKTEN. Pf AvArem [edes 


NAAN 


BELANGRIJKE PROBLEMEN DER PHYTOPATHOLOGIE. 
door J. RrrzeMma Bos. 


In verreweg de meeste opstellen, welke tot dusver in 
de onderscheiden jaargangen van het « Tijdschrift over 
Plantenziekten » werden gepubliceerd, werd telkens overéêne 
bepaalde soort van ziekte of beschadiging gehandeld, of wel 
over de ziekten, die eene bepaalde groep van parasieten bij 
verschillende gewassen teweeg brenet. 

Onder den titel « belangrijke problemen der phytopa- 
thologie » stel ik mij voor, achtereenvolgens een aantal 
opstellen, deels van mijne, deels van anderer hand, het licht 
te doen zien, waarin meer algemeene vraagstukken van phyv- 
topathologischen aard worden besproken : vraagstukken die 
van groote beteekenis zijn voor onze opvatting omtrent de 
ziektenleer der planten in ’t algemeen, en dus ook voor de 
bestrijding en voorkoming van de ziekten onzer kultuurge- 
wassen. 

Het eerste opstel, dat ik onder deze rubriek den lezers 
van het « Tijdschrift over Plantenziekten » aanbied, is van 
de hand van Prof. D"-Paul Sorauer te Berlijn, een’ der vete- 
ranen op het gebied van de ziektenleer der planten, die — 
even als de stichter van de wetenschappelijke phytopatho- 
logie, Prof. D" Julius Kühn te Halle, — vóór hij zich op 
‘tgebied van de ziekenleer der planten een’ grooten naam 
verwierf, een tijd lang in de praktijk der plantenteelt werk- 
zaam was. (Kühn beoefende den praktischen landbouw, 
Sorauer den praktischen tuinbouw). Dit feit is zeker de 
reden, waarom hij op vele kwesties in de phytopathologie 
een’ anderen, een’ eenigszins ruimeren en vooral meer 
praktischen blik heeft dan velen zijner collega’s, die voor 
't meerendeel oorspronkelijk plantkundigen zijn, en daardoor 


— 148 — 


misschien vaak, eenigszins eenzijdig, wat te veel gewicht 
hechten alleen aan de ontwikkelingsgeschiedenis, de leef- 
wijze en de rechtstreeksche bestrijding der plantenparasieten, 
die als oorzaak van plantenziekten kunnen optreden. 

De verhandeling van Sorauer, welke hier volgt, is eene 
rede, door dezen geleerde op 9 Juli 1902 gehouden in de 
groote gehoorzaal der Universiteit te Berlijn Men vindt 
haar afgedrukt in den « 12°" Jahresbericht des Sonderaus- 
schusses für Pflanzenschutz », uitgegeven in de « Arbeiten 
der deutschen Landwirtschaftsgesellschaft ». Het stuk is 
onder mijn toezicht vertaald door den heer A- Schuttevaer, 
oud-leerling van de afdeeling Tuinbouwsclrool der Rijksland 
bouwschoolte Wageningen In het algemeen kan ik met de 
denkbeelden van den Duitschen geleerde volkomen meegaan; 
wat enkele bijzonderhedenaangaat,ben ikeen andere meening 
toegedaan. In een volgend opstel hoop ik eenige opmer- 
kingen over dit opstel ten beste te geven; maar ik acht het 
van groot belang, de lezers van dit Tijdschrift met den 
geheelen gedachtengang van den veteraan onder de phyto- 
pathologen bekend te maken. 


LL 


Over de voorbeschiktheid der planten voor parasitaire 
ziekten, 


door Prof. Dr Paul SORAUER. 


Dat de behandeling der vraag omtrent de voorbeschikt- 
heid der planten voor parasitaire ziekten wederom op het 
tapijt wordt gebracht, is ten deele te danken aan de in den 
laatsten tijd geopperde meening, dat een parasiet in eenen tot 
nu toe onbekend gebleven kiemvorm in de voedsterplant zou 
kunnen aanwezig zijn. Deze embryonale ziektekiem blijft 
in het voedingsorganisme zóó lang latent, tot dat bijzonder 
gunstige ontwikkelingsvoorwaarden voor den parasiet 


— 149 — 


intreden; dan ontwikkelt hij zich verder en doorloopt de 
bekende ontwikkelingsvormen. 

Dit standpunt neemt Eriksson met zijne Mycoplasma- 
theorie in ten opzichte van de graanroest. Het optreden van 
roestziekte in graan, dat opgegroeid is uit zorgvuldig onder- 
zocht en roestvrij bevonden zaad, ‘t welk daarbij geteeld 
is op plaatsen, waar infectie van buiten af absoluut onmo- 
gelijk was, verklaart Eriksson zóó : dat de roestzwammen, 
reeds in eenen plasmatischen embryonaaltoestand in de 
zaadkorrelaanwezig zijnen hierin van uit de moederplant zijn 
overgegaan, zoodat de korrel de ziektekiem van de moeder- 
plant zou hebben geërfd. In zijne nieuwste verhandeling, 
die dit jaar werd uitgegeven, geeft hij afbeeldingen van der- 
gelijke embryonaaltoestanden (Mycoplasma, en hij is de 
overtuiging toegedaan, dat deze bij gunstige weers- en kul- 
tuursomstandigheden in het duidelijk zichtbare mycelium 
overgaan, om later in Uredovorm voor den dag te komen. 
De afgebeelde vormen zijn van zulke plaatsen uit de omee- 
ving der Uredohoopjes afkomstig, in welke een werkelijk 
mycelium niet meer te herkennen was. 

Klebahn, die de proeven van Eriksson herhaald heeft, 
vond eveneens de bedoelde Mycoplasmalichaampjes, maar 
houdt ze voor haustoriën (zuigorganen), dus voor bepaalde 
organen der roetszwammen, en zij zouden derhalve als een 
gewone vorm van ziekteoverbrengsters beschouwd mogen 
worden. 

Het is nog niet mogelijk om, waar nog zoo weinig 
vast staat, een bepaald standpunt ten opzichte van deze vraag 
in te nemen. De mogelijkheid van eene dergelijke overbren- 
ging van parasitaire kiemen van de eene generatie op de 
andere, is niet te ontkennen, en dat het zoo was, zou nog niet 
eens zoo heel vreemd zijn. Want we moeten ons de immers 
geregeld voorkomende overerving van konstitutioneele 


11 


== 15) — 


gebreken toch ook aan bepaalde stofgroepen gebonden den- 
ken, die zóólang onzichtbaar door de erfelijkswet in het 
individu vastgelegd blijven, tot er andere chemische en phy- 
sische invloeden optreden, die aan het organisme den stoot 
tot eenen nieuwen ontwikkelingsvorm geven. Er zouden 
ook wel stofgroepen van een vreemd organisme tegelijk met 
die van het voedingsorganisme in onzichtbaren vorm bij de 
voortplanting kunnen worden overgeërfd. 

De overerving van konstitutioneele ziekten is eigenlijk 
ook slechts te beschouwen als eene zich onder onze oogen 
afspelende variëteitenvorming, maar als eene variëteiten- 
vorming, bij welke variëteiten ontstaan, die men als zie- 
kelijk moet aanduiden, daar ze bet bestaan van het individu 
bedreigen of wel het individu te vroeg zijnen ondergang te 
gemoet voeren. 

Bij de geringe mate onzer kennis in dit opzicht, moeten 
we voorloopig maar nadere besprekingen van de wijze van 
voortplanting eener ziekteoorzaak van generatie tot gene- 
ratie achterwege laten. Wij zullen ons onledig houden 
met de behandeling van de vraag: of het bij de voortplanting 
van parasitaire ziekten en hunne epidemische verbreiding 
reeds voldoende is, dat de parasiet tot eene ongewoon krach- 
tige ontwikkeling en eene bijzonder rijke vermenigvuldiging 
komt als gevolg van buitengewoon gunstige uiterlijke groei- 
factoren, of wel dat de ten gevolge van uitwendige omstan- 
digheden opgetreden vermenigvuldiging der parasitaire 
organismen alléén niet toereikend is om de ziekte te doen 
ontstaan, wijl daartoe ook nog noodig zijn eene zekere 
voorbeschiktheid (praedispositie) van het voedingsorganisme 
of althans bijomstandigheden, die van invloed zijn op ontwik- 
keling en de vormingswijze der voedsterplant. 

In ’t eerste geval zou de tegenwoordig ’t meest gebrui- 
kelijke wijze van bestrijding de meest aangewezene zijn, 


— 151 — 


n. l. deze : dat men alles doet om te voorkomen dat het 
voedingsorganisme met den parasiet in contact komt, en dat 
men waar reeds besmetting plaatselijk aanwezig is, deze 
door middel van parasietendoodende middelen bestrijdt. 

Maar met zoodanige plaatselijke bestrijding kunnen 
zich niet vereenigen zij die het bestaan van zekere omstan- 
digheden erkennen, waarop de plant bijzonder voor besmet- 
ting ontvankelijk is, en die er verder van overtuigd zijn, dat 
men den parasiet wel vandie planten weg kanhouden, welke 
in ’t laboratorium en elders in strenge isoleering worden 
opgekweekt, maar dat dit in groote ruimten niet mogelijk is. 
Zij zullen hun onderzoek meer in die richting moeten leiden, 
dat zij nagaan hoe het optreden der parasitaire ziekten van 
den bouw der voedsterplant afhangt; zij zullen trachten nader 
vast te stellen, welke geaardheid der plant het is, die het 
mogelijk maakt dat de parasiet zich gemakkelijk op de plant 
kan vestigen en er zich op kan uitbreiden; en zij zullen 
trachten, door het aanbrengen van andere groeivoorwaarden 
te maken, dat de plant, tzij door het verkrijgen van een’ 
eenigszins anderen bouw. 't zij door het verkrijgen van eene 
andere scheikundige samenstelling, minder vatbaar worde, 
om het slachtoffer te worden van de vermeerdering van den 
parasiet. 

Men ziet gemakkelijk in, van hoeveel gewicht een der- 
gelijk meeningsverschil aangaande het ontstaan van de para- 
sitaire ziekte is voor de ontwikkeling van land- en bosch- 
bouw. 

Wanneer de tweede beschouwing de juiste is, nl. 
dat de toestand van het voedingsorganisme den grootsten 
_ invloed heeft op het al- of niet optreden van parasitaire 
ziekten, dan is de tegenwoordig heerschende bestrijdings- 
methode zeer onvolkomen, want zij houdt zich vooral bezig 
met het plaatselijk optreden van ziekten en beperkt hare 


(ER 


bestrijdingsmaatregelen tot een bespuiten en bepoederen met 
zwamdoodende middelen. Het resultaat zou echter veel 
zekerder zijn, wanneer we meer gebruik maakten van woor- 
behoedmiddelen; want bij de betrekkelijk zwak werkende 
en niet altijd afdoende middelen, die ons ten dienste staan, 
om een ziek geworden orgaan weer gezond te maken, 
zouden we hierin hoofdzakelijk ons heil moeten zoeken, 
dat we deze planten geene geleeenheid gaven, om ziek te 
worden, dat wij beproefden ze in zoo ’n toestand te brengen, 
dat ze aan de ziekte weerstand konden bieden door hare 
krachtige constitutie. Onder dergelijke omstandigheden zou 
het mogelijk zijn, ten minste in vele gevallen, van eene lokale 
parasietenbestrijding geheel af te zien. Want wanneer een 
voedingsorganisme door zijnen bouw den parasieten voor 
hunne ontwikkeling geen’ goeden voedingsbodem aanbiedt, 
zal zelfs een aanval van groote massa’s perasieten onscha- 
delijk zijn voor het voedingsorganisme, of ten minste geen 
overheerschenden invloed daarop uitoefenen 

Als vertegenwoordiger van de meening, dat de direkte 
bestrijdingsmethode der parasieten alléên geen voldoende 
resultaten geeft, maar dat het hoofddoel van ons streven 
moet zijn eene indirekte bestrijding, die bestaat in ’t doen 
verdwijnen van die eigenschappen, welke de plant geschikt 
maken, om door ziekten aaneetast te worden, dien ik bewij- 
zen aan te voeren, die aantoonen dat het optreden der para- 
sitaire ziekten afhankelijk is van de geaardheid van het 
voedingsorganisme. 

Hierbij wil ik er evenwel dadelijk den nadruk opleggen 
dat de voorbeschiktheid van het voedingsorganisme om door 
parasieten te worden aangetast, juist niet behoeft te berusten 
op eene reeds aanwezig zijnde sterine in de levensfunctie'’s, 
dus in eene‘afwijking in de voor het leven doelmatige verrich- 
tingen (abnormale voorbeschiktheid), maar veelal bij vol- 


komen normalen bouw en geaardheid der plantensvoorkomt; 
zoo bijv. zijn planten of plantendeelen in bepaalde ontwikke- 
lingstoestanden bijzonder vatbaar om te worden aangetast 
(normale voorbeschiktheid). 

Om aan te toonen dat het parasitisch optreden van 
zwammen afhankelijk kan zijn van den toestand van de weef- 
sels eener plant, herinner ik aan de zoogenaamde « wondpa- 
rasieten ». Bijzonder geschikt zijn voor dat doel de bastver- 
wondingen, die daardoor ontstaan, dat men ten tijde van 
eenen sterken cambiumeroei (tijd van oculeeren) de bast in 
groote stukken van ’t hout opheft. Het gelukt bij wonden, 
die ontstaan zijn, doordat de bast soms ter lengte van 
1/2 meter van den geheelen stamomvang is afgehaald, eene 
nieuwe vorming van bast te doen ontstaan, waardoor het 
verder groeien van den stam verkregen wordt. _Evenzoo 
kan men, wanneer men een stuk bast van den boom aflicht, 
maar dit met het bovenste eind aan den stam bevestigd laat, 
op deze lap bast een nieuw houtlichaam tot ontwikkeling 
brengen (zie Sorauer, « Handbuch der Pflanzenkrankheiten, » 
2e druk, deel IT, blz. 556). 

Reeds 24 uren na de verwonding kan men beoordeelen 
of er eene nieuwe vorming van bast optreden zal, daar de op 
het blootliggende houtlichaam achtergebleven spintlaag 
in hare buitenste cellaag inéén zinkt en als beschutting 
voor het daaronder liggende spinthout dient, waarin nieuwe 
celvermeerdering intreedt. Voert men deze bewerking op 
onvoorzichtige wijze uit, door bv. de versche wondvlakte 
stevig met de hand aan te raken, dan ontstaan op die betaste 
plaatsen geene nieuwvormingen van weefsels, maar binnen 
enkele dagen hoopen van zwartzwammen, die eene ontbin- 
ding van het houtlichaam bevorderen. Op dezelfde stam- 
oppervlakte, onder dezelfde weersomstandigheden, vinden we 
dan eilandjes van gezonde en gezond blijvende nieuw vor- 


— 154 — 


mingen, widden tusschen weefsels, die met zwammassa'’s 
overtrokken zijn, welke hen doen sterven. 

De beste praeparaten verkreeg ik bij kerseboomen. 
Op eenen kerseboom werd nog eene andere proef gedaan 
met betrekking tot de gomziekte. Het nieuwste onderzoek 
van Aderhold (« Veber Clasterosporium carpophitum [Lev.] 
Aderh , und Beziehungen desselben zum Gummiflusse des 
Steinobstes » in : « Arbeiten a./d. Biolog. Abt. am Kaiserl. 
Gesundheidsamte, » Band II, Heft 5. 1902) constateert 
door talrijke entingsproeven het feit, dat door eene zwam, 
die in kunstmatige tot op het cambium reikende wonden in 
reinkulturen geënt is, een overgang van de weefsels in gom- 
substantie (gummificatie) kan worden verkregen. Deze 
zwam (cesterosporiwm carpophilum Lév.) is volgens Ader- 
hold identiek met de Coryneum Beyerinckii, die door Beye- 
rinck als oorzaak van de gomziekte der steenvruchtboomen 
wordt beschouwd. 

Het zou nu, ondanks deze waarnemingen en proeven, 
zeer onjuist zijn, het sommen als eene parasitaire ziekte te 
beschouwen; want men vindt zeer dikwijls plekken, waar 
gomvorming optreedt, zonder dat de zwam te vinden is; en 
ook zwamhoopjes, vooral op bladeren, zonder gomming. 
Ook Aderhold noemt het gedrag der zwam nog zeer raad- 
selachtig, en is geneigd aan te nemen, dat door haar een 
ferment wordt afgescheiden, 'twelk zich in het cambium ver- 
breidt en eene abnormale werking dezer laag in ’t leven 
roept. Wat de gomziekte betreft, kan men de zwam hoog- 
stens als gene der vele oorzaken beschouwen, die het ver- 
mogen bezitten, het normale overgroeien (« overwallen ») 
eener wonde te verhinderen. Hoe verschillend deze oor- 
zaken kunnen zijn, toont de volgende proef aan. Ik koos 
twee naast elkander staande twijgen, die even oud waren 
aan eenen gezonden kersebooom uit, en maakte bij beiden de 


schors door middel van eene T-snede, zooals die bij het ocu- 
leeren gebruikt wordt, los. In de wonde van elken twijg 
werd een zoo fijn mogelijk uiteetrokken glasbuisje gezet, 
dat met eene flesch in verbinding stond, die ongeveer 
100 gram vloeistof bevatte. In de eene flesch bevond zich 
water, waarin een stuk twijg, dat vrij van gom was, maar 
waarop kersenkanker zat, meerdere dagen gelegen had; het 
andere fleschje bevatte eene 5 ‘/,, oxaalzuuroplossing. Twee 
dagen na ’t inbrengen der buisjes in de wonde, begon aan het 
onder de inwerking van oxaalzuur staande takje een dicht 
beneden de wonde staand twijgje te verwelken; en twee 
dagen later volgde een uittreden van gom uit de verwonde 
plaats. Ongeveer 3 weken later ontstond eene uittreding 
van gom 15 em. boven de entingsplaats. De twijg met het 
andere glasbuisje bleef zonder gomvorming. Eene latere 
herhaling van de proef, waarbij een maand lang (April) de 
oxaalzuuroplossing gedurig vernieuwd werd, had eene rijke 
uittreding van gom uit den hoofdstam ten gevolge. 

Dergelijke invloeden als bij gomming neem ik aan bij 
het ontstaan van kanker als gevolg van vorst, waarbij de 
primaire door vorst ontstane verwonding door verschillende 
omstandigheden als, b. v. parasieten, langen tijd wordt open 
gehouden, waardoor aan den boom de tijd wordt gelaten 
om de voor kanker karakteristieke, concentrisch geringde 
wondranden van woekerweefsel te vormen. 

Hadden wij bij de bovengenoemde voorbeelden van 
zwammen te doen met dezulke, welke om een plantendeel 
aan te tasten, eene wondvlakte noodig hebben, het is even 
gemakkelijk, bij absolute parasieten aan te toonen, dat de 
voedsterplant op de intensiteit der ziekteverschijnselen van 
grooten invloed is, natuurlijk wanneer de uitwendige invloe- 
den overigens de zelfden zijn. Dit blijkt wel het allerbest 
uit het feit, dat bij eene zelfde kultuurwijze en bij dezelfde 


— [bl — 


weersomstandigheden van vele naast elkaar verbouwde 
variëteiten eener plantensoort enkele veel sterker ziek 
worden, dan andere. Wanneer alleen van de hoeveelheid 
van het zwammateriaal afhing, hoe sterk de besmetting zou 
zijn, dan moesten op één en hetzelfde veld alle dicht 
naast elkander staande variëteiten in dezelfde mate ziek 
worden. 

Wat de soorten van brandzwammen betreft, hierbij 
herinner ik slechts aan de laatste vergelijkende proeven van 
Tubeuf (Zie «Weitere Beiträge zur Kenntnis der Brand- 
krankheiten des Getreides und ihrer Bekämpnung» in : 
« Arbeiten a.d. Biol. Abt. am Kaiserl. Gesundheidsamte» 
B! IL. Heft 5, 1902), waaruit men zien kan, hoe bij proeven, 
in ‘t vorige jaar genomen, de Amerikaansche Ohiotarwe 
procentsgewijs de geringste en Strubes Grannenweizen de 
grootste hoeveelheid stuifbrand vertoonde. _ Afgezien vanden 
invloed van het karakter der soort, waarvan hier sprake 
was, worden ook bij dezelfde hoeveelheid van infectiema- 
teriaal verschil in intensiteit van « brand » door de 
kultuurwijze in leven geroepen. Zoo vermeldt Frank o. 
a. voorbeelden van koren, dat vroeg gezaaid, zeer erg door 
brand werd aangetast, terwijl laat gezaaid eraan vandezelfde 
soort een’ geheel brandvrijen oogst opleverde. De verkla- 
ring hiervan is te vinden in het proefondervindelijk bewezen 
feit, dat de brandsporen bij 10° C. flink kiemen en zeer 
gemakkelijk besmetting te voorschijn roepen, terwijl dit reeds 
bij 15° C. in veel mindere mate het geval is. Wanneer wij 
van de ervaringen, die de praktijk ons op dit gebied aan de 
hand doet, nota nemen, welke ervaringen, ofschoon zij nog 
door experimenteele proeven nog nader moeten worden beves- 
tigd, toeh onze aandacht waard zijn, omdat ze zoo telken jare 
van verschillende kanten en geheel onafhankelijk van elkaar 
worden verkregen; dan lezen wij in den laatstverschenen ; 


— 157 — 


« Jahresbericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz » 
het volgende: « Soorten, die in eene streek inheemsch 
geworden zijn, bleven brandvrij, terwijl eene nieuw inge- 
voerde soort (Bordeaux Tarwe) van steenbrand te lijden 
had. Op verschillende plaatsen werd opgemerkt, dat op 
akkers met eenen kiezelachtigen ondergrond meer steen- 
brand te vinden was, dan op plaatsen, waar zich een 
vruchtbare grond in de diepte uitstrekte. Wat den gerst- 
brand betreft, vermelden eenige landbouwers uit den Elsasz, 
dat de 4-rijige gerst meer te lijden had dan de twee-rijige. — 

Aangaande de Roestziekten van het graan kennen we eene 
waarneming van Eriksson, die aantoont hoe bij een zelfden 
rijkdom aan roestzwammen de sterkte van infectie verandert, 
al naar de plaatsen, waar de roestzwam hare rustperiode 
heeft gehad, óf in schuren óf op het veld. Het is gebleken, 
dat de roestsporen beter kiemen, naarmate ze meer aan 
winterkoude en vocht zijn blootgesteld geweest. — De 
nieuwste onderzoekingen leiden verder tot slotsom dat ééne 
enkele graanroestsoort zich in verschillende biologische vor 
men heeft gesplitst, welke slechts enkele zeer bepaalde 
graansoorten kunnen infecteeren. 

Met betrekking tot kultuursomstandigheden, die telken 
jare op vorm en stoffelijke samenstelling der voedsterplant 
inwerken, zoo heeft men in de praktijk waargenomen, dat 
rijke stikstofbemesting, vooral met Chilisalpeter, de vatbaar- 
heid der planten voor roest vermeerdert, terwijl deze door 
superphosphaat vermindert; op andere plaatsen is bij vroeg 
zaaien meer roestschade waargenomen dan bij eene late 
zaaiing.- Vochte, laag gelegen gronden vertoonen meer 
roestziekte dan hoogere. 

Interessant zijn de vóór korten tijd gepubliceerde waar- 
nemingen van Cimbal, die honderden oude en nieuwe 
soorten kweekt, om goede rassen te verkrijgen en daardoor 


— 158 — 


een vergelijkingsmateriaal van eenen meer dan gewonen 
omvang tot zijne beschikking heeft. Deze kweeker ver- 
deelt de tarwesoorten in 2 groepen n. 1. in ééne groep, 
die in een zeeklimaat thuis behoort en eene groep voor 
‘t steppenklimaat. De laatstgenoemde soorten, waartoe de 
zandtarwe en Chicagotarwe behooren, hebben klein blad, 
en zijn bijna onbeschadigd den winter doorgekomen; terwijl 
de tarwesoorten van ‘t zeeklimaat met grootere, breede 
bladeren, zooals de Probsteier en Zeeuwsche tarwe, door de 
winterkoude zwaar beschadigd waren. Bewijst nu deze 
ondervinding ook al niets voor de vatbaarheid der lang- 
zamerhand door de kultuur ontstane rassen tegenover de 
roestzwammen, zoo is ze toch hiervoor een bewijs dat de 
weersomstandigheden, even als de parasieten, in de werking, 
die ze op de voedsterplanten uitoefenen, afhankelijk zijn van 
de individueele geaardheid der plant. 

Maar ook in ’t bijzonder met betrekking tot de roest heeft 
deze kweeker interessante dingen aan ’t licht gebracht. Hij 
kweekte een aantal Amerikaansche soorten naast de in- 
heemschen, en zag hoedeeersten door roest werden aangetast 
in zoo sterke mate, als hij het bij de inheemsche soorten nog 
niet had waargenomen. Wat de oorzaak is van ’t geringe 
weerstandsvermogen dezer soorten, weten we nog niet; doch 
de verhandelingen van de [T° Internationale Roestconferentie 
te Adelaide geven ons dienaangaande eene vingerwij- 
zing. Men kwam tot de conclusie, dat de dikke cuticula 
der bladeren het ’t meest in ’t oogvallende anatomische 
kenmerk is, van de in sterke mate weerstandbiedende 
variëteiten. Bij kweekproeven met tarwe uit verschillende 
streken in het proefstation te Campinas, verkreeg men, 
volgens mededeelingen van d'Utra (« Microparasitas do 
trigo » in « Bol. Inst. Agr. S. Paulo » 1899) het resultaat dat 
drie soorten eene sterke roestziekte kregen (volgens Noack 


— 159 — 


door Puccinia triticina Er). Slechts eene enkele soort, die 
tusschen de andere soorten stond, bleef bijna geheel roestvrij 
n.l. «de Fransche baardlooze tarwe »; deze heeft zeer 
stevige, met eenedikke waslaagoverdekte halmenen bladeren, 
en rijpt het langzaamst. 

Bij de sparrennaaldroest (Chrisomyxva Albietis) geeft 
Hartig eene verklaring van de dikwijls waargenomen 
schommelingen in de intensiteit de ziekte binnen eenige op 
elkaar volgende jaren. Hij wees er op, dat de besmettings- 
vatbaarbeid der sparren afhankelijk is van den graad van 
ontwikkeling, dien de knoppen bezitten juist in den tijd als 
de sporidiën der zwam zich verspreiden. Men ziet n. 1. in 
ieder sparrenbestand boomen, die reeds hunne jonge 
scheuten ontwikkeld hebben, naast zulke, bij welke eerst 
midden Mei de knoppen beginnen te zwellen. Wanneer nu 
de zwam reeds begin Mei hare sporen verbreidt, zullen 
slechts die exemplaren van sparren aangetast worden, welke 
door plaatselijke omstandigheden of wel door dat ze de 
individueele eigenschap hebben, minder warinte voor hunne 
ontwikkeling te behoeven, reeds jong lot gekregen hebben, 
terwijl laat ontwikkelende boomen immuun blijven. 

Bij de draairoest van de grove den (Caeoma pinitor- 
guum) bevond Hartig, dat in natte jaren, wanneer het 
weefsel waterrijk is, de nieuwe denneloten door de zwam 
meest gedood worden; terwijl in droge jaren het mycelium 
in het binnenste van het lot slechts zwak tot ontwikkeling 
komt en de loten dus meestal geheel gezond blijven. 

Interessant zijn de waarnemingen van P. Hennings over 
de Cronartiumroest der Ribes soorten. Hij vond in den 
nieuwen botanischen Tuin te Dahlem bij Berlijn in het laatst 
van Juni Cronartium ribicicola Dietr. slechts op enkele 
stammetjes der zwarte aalbes, in Augustus daarentegen 
epidemisch op de meest verschillende Ribessoorten. On- 


— 160 — 


dertusschen was deze aanval der ziekte al van den bouw 
der bladeren der verschillende Ribessoorten zóó verschil- 
lend wat betreft den vorm en grootte der bladvlekken, wat 
betreft de grootte der sporenhoopjes en de ontwikkeling der 
teleutosporenzuiltjes, dat iemand, die met aard en voort- 
planting dezer zwam onbekend was, meenen zou, verschil- 
lende zwamsoorten vóôr zich te hebben. Het weelderigst 
groeide deze roestzwam op Ribes nigrum, R. bracteatum 
en À. rubrum, waarbij ten slotte de geheele onderkant der 
bladeren met in elkaar loopende sporenhoopjes bedekt was 
en de teleutosporenzuiltjes dikwijls tot 1,5 m.m. lang 
waren. De bladsubstantie der eenoemde bessoorten is 
week en sterk ontwikkeld, terwijl bij Ze. americanum het 
blad dun is en de zwam daarop slechts in meestal verstrooid 
slaande, dikwijls zeer kleine, ronde hoopjes optrad, terwijl 
de teleutosporenzuiltjes slechts 0,5-1,0 m.m. lang waren. 
Zoo bleek dus dat hier de aantasting der bladeren bij de 
ongeveer 25 soorten en variëteiten zich naar de dikte en 
zachtheid der bladeren regelde. 

Ook elders heeft de zelfde auteur aangetoond, dat de 
ontwikkeling niet alleen van de zwam zelve, maar ook die 
van de door haar veroorzaakte bladvlekken, alleen van de 
chemischeen physische geaardheid van het substraat afhangt. 

Geheel daarmede overeenstemmend luidt een bericht 
van den « Sonderausschuss für Pflanzenschutz », volgens het 
welk in dezelfde planting Zè. nigrum en BR. aureum sterk 
door Cronartiumroest waren bezocht, terwijl daarentegen 
Pe. rubrum (onze aalbes), wat de witte varieteit betreft, 
weinig en wat de roode aangaat, in ’t geheel niet door de 
zwam bleken te worden aangetast. Den invloed van het 
enten nam Ktebahn waar bij roest der kruis- en aalbessen; 
hij vond dat veredelde planten gemakkelijker door de zwam 
worden aangetast dan wortelechte. 


— 161 — 


Dat de roestziekte in hare intensiteit afhankelijk kan zijn 
van den zaaitijd, werd bij erwten meermalen vastgesteld; 
men bevond, dat de laat gezaaiden van roest en meeldauw 
veel meer te lijden hadden gehad, dan die erwten, welke in 
t vroege voorjaar gezaaid waren. Het is waarschijnlijk, 
dat deze omstandigheid samenhangt met het gewoonlijk 
late optreden der zwam. Bij het vroege zaaien der erwten 
vinden de zwamsporen dus uitgegroeide planten met harde 
bladeren; terwijl die planten, welke van een later zaaisel 
afkomstig zijn, nog vele jonge bladeren met zachte scheuten 
bezitten, welke een gemakkelijker binnendringen der kiem- 
draden mogelijk maken. 

Om uit andere familiën der absolute parasieten eenige 
voorbeelden van verschillende ziekten ten gevolge van den 
aard der voedsterplant aante halen, zij men er aan herinnerd, 
dat de ziekte vanhet loof der aardappelplant, welke veroor- 
zaakt wordt door Phytophthora infestans (dus onze gewone 
aardappelziekte) op den zelfden akker de verschillende 
soorten op den zelfden tijd in geheel verschillende mate 
aantast. In ’t algemeen hebben, volgens vroegere onder- 
zoekingen van den schrijver (Soraûer), de witte, gladschil- 
lige, vroege soorten met een dunne kurkhuid, met geringer 
_ zetmeelgehalte en grooteren rijkdom aan eiwitkristallen meer 
van de ziekte te verduren dan de late, ruwschillige, meestal 
roode soorten. Eveneens bleek dat eene versche bemesting 
het rijpen der planten vertraagt, en daardoor het tijdperk, 
waarin jonge, sappige scheuten voorhanden zijn, in de hand 
werkt, waardoor de intensiteit der ziekte grooter wordt. 
Tevens kwam ondergeteekende tot de conclusie, en deze 
conclusie werd door nieuwe waarnemingen in de praktijk 
bevestigd, dat het weerstandsvermogen der afzonderlijke 
soorten zich al naar de wijze van kultuur verandert. 
Soorten als Magnum Bonum, die als zeer weerstandbiedend 


— 162 — 


aan de ziekte worden beschouwd, zijn dit slechts zoolang, 
als zij in een’ voor hen passenden lichten bodem verbouwd 
worden; kweekt men ze in zwaren bodem, dan blijken ze 
zeer vatbaar voor ziekte. 

Men kent ook de mededeeling van Prillieux dat de 
valsche meeldauw van den wijnstok (Peronospora viticola) 
bij intrede van droog weer ophoudt zich uit te breiden. 
Deze onderzoeker bevond, dat terwijl de zwam zich in het 
voorjaar sterk vertoond had, de uitbreiding der ziekte 
plotseling ophield, toen droogte was ingetreden. Dit 
hangt niet slechts daarmede samen, dat bij gebrek aan 
vochtigheid geen zwamsporen meer naar buiten treden, en 
dat ook het protoplasma in het zoösporangium zich zelfs in 
‘t geheel niet meer in zoösporen verdeelt; maar éók daarmee 
dat bij warmte en droogte het hout van den wijnstok snel rijp 
wordt; want alleen wanneer dit nog zacht en niet verhout 
is, wordt het door den parasiet aangetast. Ook wordt mee- 
gedeeld, dat de door de werking van de zwam optredende 
zoo genoemde leerdruiven (« Lederbeeren ») slechts in laag 
gelegen streken voorkomen, terwijl hooge lagen verschoond 
blijven. 

De valsche meeldauw der slaplanten (« le mennier » der 
Franschen), die volgens Cornu zoo gevaarlijk voor de 
Parijsche marktkweekers begon te worden, dat deze eenen 
prijs van 10.000 francs voor een afdoend bestrijdingsmiddel 
uitloofden, grijpt slechts de jonge, in bakken gekweekte, 
zachtbladerige planten aan. Harde tuinsoorten, buiten 
gekweekt, hebben van deze ziekte niet te vreezen. 

Bij Peronospora Schleideniana heeft men bemerkt, dat 
de jonge, uit zaad gekweekte uienplanten veel sterker 
worden aangetast dan de plantjes, die zich uit pootuien 
ontwikkelden. 

Eene der meest gevreesde zwammen uit de familie der 


MA 


Hymenomyceten isde honigpaddestoel (Agaricus [ Armilaria | 
melleus). Hartig meldt hiervan, dat b.v. eikenhakhout, 
waarvan hij wortels had afgesneden, slechts dan aangetast 
werd, wanneer nog geene nieuwe uitspruikels gevormd 
waren. Greep de besmetting door eene wortelwonde 
slechts aan den eenen kant plaats, dan hield de verdere 
verbreiding van den parasiet spoedig op, wanneer hij een 
deel van het weefsel van den stam bereikte, dat onder den 
invloed van eenen zich intusschen gevormd hebbenden 
uitlooper stond. Deze waarneming is zeer belangrijk en 
kan voor andere boomparasieten door den schrijver bevestigd 
worden. Dergelijke resultaten kregen Cieslar en Wagner 
bij hunne entingsproeven met den honigpaddestoel. Van 
eenen anderen wortelprasiet, Dematophora necatrix, die als 
ernstige beschadiger van den wijnstok beschreven is, vinden 
we talrijke waarnemingen over het feit, dat het optreden 
dezer wortelschimmel gebonden is aan lage plaatsen en 
plekken met natten ondergrond, waar de wortels aan te veel 
water lijden. Hier is dus ook weer het aanwezig zijn van 
eene toestand van zwakte bij de voedsterplant de voorwaar- 
de, waarvan afhangt of de parasiet in staat zal zijn, met 
goed gevolg deze voedsterplant aan te tasten. Als dergelijke 
factoren van verzwakking van het plantenlichaam treden 
op vooral overvloed van water (waaruit zuurstof gebrek 
volgt), ’t verliezen der naalden en rookbeschadigingen. 
Evenzoo gedragen zich, volgens de nieuwste onderzoe- 
kingen, de bekende Nectria soorten: N. cinnabarina en 
N. ditissima, die men op grond van besmettingsproeven voor 
absolute parasieten houdt, en wel de laatstgenoemde soort 
als van de oorzaak der appelkanker. Als men deze proeven 
nadoet, kan men wèl eene uitbreiding der zwam van de 
wonde uit constateeren; maar nooit kan men constateeren 
dat de aantasting van een niet gewond, gezond weefsel, dat 


— 164 — 


onder normale groeiomstandieheden verkeert. Ook wordt 
N. ditissima lang niet op alle kankerplekken aangetroffen, 
met name niet bij alle eesloten kankerknobbels; en aan den 
anderen kant is dezwam dikwijls op wondplekken te vinden, 
welke geen karakteristieke kankerwoekeringen vertoonen. 
Maar zelfs wanneer men wilde aannemen, dat de boom- 
kanker een parasitair verschijnsel was, zoo zou men toch de 
bestrijding van uit het gezichtspunt der voorbeschiktheid 
moeten regelen; want het is een vaststaand feit dat men deze 
ziekte als epidemische ziekte slechts bij bepaalde soorten ziet 
optreden, en aan deze soorten kan men altijd beschadiging 
door vorst opmerken. 

Gaan we nu over tot de echte meeldauwsoorten, 
waarvan het buiten twijfel is, dat ze streng parasitair 
optreden, dan moge reeds dadelijk eene proef vermeld 
worden, die schrijver voor tal van jaren deed. Van eene 
partij appelboompjes in potten werd een gedeelte gedurende 
den zomerin eene kas opgekweekt, terwijl een ander gedeelte 
achter de kas in halfschaduw stond. De scheuten van de 
kasplanten werden bij de groote hitte zeer zwak, en op hen 
ontwikkelden zich Sphaerotheca Mali Burr met vele peri- 
theciën, tot ten slotte de scheuten stierven. De buiten 
staande boompjes, die even als de anderen den meeldauw 
van ’t vorige jaar mee hadden gebracht, vertoonden wel is 
waar op de eerstgegroeide bladeren ook de zwam, maar niet 
anders dan in conidiënvorm, en de later ontwikkelde 
bladeren bleven geheel eezond. Over de bijzonder sterke 
verbreidine van den meeldauw in de erwten bij late uit- 
zaaiing is reeds vroeger gesproken. 

Van den in den herfst sterk optredenden meeldauw der 
Lupinen merkte men op dat bij verscheiden naast elkaar 
gekweekte lupinenvariëteiten enkele zeer ziek werden, 
terwijl andere weinig of in ’t geheel niet door Wrysiphe 


— 165 — 


Martii aangetast schenen. Zoo vermeldt b. v. de « Jahres- 
bericht des Sonderausschusses für Pflanzenschutz » een 
geval, waarbij gele lupinen van meeldauw te lijden hadden, 
terwijl de daarnaast staande blauwen vrij van zwammen 
bleven. In een ander geval leed een veld met klaver, uit 
Amerikaansch zaad geteeld, meer dan dat wat van inheemsch 
zaad afkomstig was. Bij inkarnaatklaver werd de witte 
variëteit in het bijzonder aangetast. 

_In het zelfde bericht vinden we over den meeldauw van 
den wijnstok (Oidium Tiücheri Berk; Uncinula necator 
Burr) de mededeeling dat de beschadiging, door deze zwam 
veroorzaakt op beschaduwde plaatsen, grooter is, dan op de 
aan de zon blootgestelde, en dat bemeste stukken meer van 
ziekte te lijden hadden dan onbemeste. Wat de soorten 
aangaat, hieromtrent merkte men in den Rheingau op, dat de 
« Portugieser » sterker werd aangetast dan de « Riesling ». 

Interessante mededeelingen biedt ons het in ‘t vorige jaar 
verschenen werk van Salmon over den meeldauw der aard- 
beiën (Sphaerolheca Humutli Burr) en over den meeldauw 
der kruisbessen (Sphaerothecamors-uvae Berk-et Curt). Bij 
het uitbreken der eerstgenoemde ziekte bemerkte de 
schrijver dikwijls, dat de vruchten der variëteiten Laxton en 
en British Queen spoedig door de zwam werden aangetast, 
terwijl Noble en Royal Sovereien verschoond bleven. De 
praktische tuinlui verzekerden, dat de meeldauw na 
plotselinge temperatuurswisseling optreedt. Daarom deed 
Salmon proeven met ’t uitzaaien der conidiën van de zwam, 
en bevond, dat deze bij gewone temperatuur slechts eene 
geringe kieming en ontwikkeling toonde, terwijl de eonidiën, 
die 12 uren langer aan eene temperatuur van 0° waren 
blootgesteld geweest, eene veel erootere kiemkracht bleeken 
te hebben. Met de conidiën van den meeldauw ging het 
dus precies als met de Uredosporen van de graanroest, 


12 


— 166 — 


volgens de waarnemingen van Eriksson De kruisbessen- 
meeldauw, die in Amerika op wilde Ribessoorten en op de 
kultuurvormen zeer verbreid is, vormt volgens Salmon een 
ernstige hindernis voor de invoering van Europeesche kul- 
tuursoorten, daar deze bijzonder sterk worden aangetast en 
bijna zonder uitzondering aan de zwam ten offer vallen. — 
Met betrekking tot den zoogenaamden « Schwarzbrenner» van 
den wijnstok (Spaceloma ampelinum de By) vinden we 
vermeld dat de verschillende soorten verschillende vatbaar- 
heid vertoonen, met name zijn Trollinger en Muscateller 
gebleken, bijzonder vatbaar te zijn. 

Zeer in ’t oog springende voorbeelden van de verschii- 
lende verhouding der onderscheiden ooftsoorten tegenover 
parasieten levert ons de bekende schurftawam der pit- 
vruchten (Fusicladium), die volgens Aderhold zich op blade- 
ren vestigt alleen zoolang deze noeg in den jeugdtoestand 
verkeeren. Komen er nu bijzondere weersomstandigheden, 
die de ontwikkeling der bladeren verlangzamen, dan wordt 
de tijd van infectie buitengewoon sterk verlengd. Als een 
factor, die de uitbreiding van het Fusicladium zeer beeunstigt, 
moet ik de lichte voorjaarsvorsten vermelden, die van buiten 
het blad niet waarneembaar veranderen, maar de vaatbundels 
beschadigen, zooals ik door proeven met koudmakende 
mengsels kon aantoonen. Ook talrijke onderzoekingen 
van aan schurftlijdende bladeren uit de verschillendste 
streken hebben aangetoond, dat bijna altijd de vaatbundels 
in den bladsteel of in de hoofdnerf bruin waren. Een 
andere factor, die de woekering van de schurftzwam zeer 
begunstigt, ja misschien de meest belangrijke factor, ligt, 
volgens Aderhold in het rijke watergehalte der organen. 
Deze merkte op, « dat ruimschoots, ik zou zelfs zeggen : 
overmatig gieten voor het welslagen der infectie noodzakelijk 
is. Over ’t geheel schijnt het mij regel, dat hoe waterrijker 


ten 


een orgaan opgroeit, des te gemakkelijker het te infecteeren 
is ». Zeer interessant is het feit, dat in boomkweekerijen, 
waarin de verschillendste soorten op rijen naast elkaar 
geplaatst zijn, meestal slechts enkele soorten ziek worden 
en de daartusschen staande rijen van andere soorten gezond 
blijven. Het meest overtuigend zijn echter de dikwijls, ook 
door schrijver, opgemerkte feiten, dat bij oudere boomen, bij 
welke op de verschillende takken verschillende soorten geënt 
zijn, enkele hiervan sterk door de zwam werden aangetast, 
terwijl andere, die met hunne takken tusschen de takken 
der zieke soorten doorgroeiden, geheel zwamvrij bleven. 
Tot de ergste ooftbeschadigers behoort de Monilia, die 
in natte jaren sterk optreedt, zoo op pit-als op steen vruchten; 
ze doet de vruchten echter niet in rotting overgaan, maar 
doet ze inéênschrompelen, mummificeeren. Eenen bijzon- 
deren ziektevorm heb ik als «’{ Zwartrot der appels » 
beschreven, welke ziekte vooral bij Reinetten pleegt op te 
treden en de vrucht leerachtig en glimmend zwart maakt. 
Dikwijls ziet men daarbij uitwendig geen enkel teeken van 
eene ziekte, door zwammen veroorzaakt, maar men vindt 
alleen maar het mycelium inwendig in de vrucht; daaren- 
tegen is bij andere appelsoorten, en bijna zonder uitzondering 
bij steenvruchten, de aanwezigheid van de zwam door het 
meestal in kringen optreden van grijze, halfbolvormige 
zwamhoopjes gekenmerkt, welke de vruchten doen uitzien 
alsof zij gesuikerd waren. Het is bewezen, dat deze zwam, 
die van eene zieke vrucht op onaangetaste vruchten en 
bladeren kan worden overgebracht, met voorliefde bepaalde 
soorten aantast en daarnaast staande boomen van andere 
soorten verschoont. Zoo is b. v. in het vorige jaar waarge- 
nomen, dat Eierpruimen, Victoriapruimen en de groote 
groene Reine Claude zeer geleden hebben, daarentegen onze 
gewone boerenpruimen veel minder en de vastvleezice soort 


— 168 — 


Anna Späth in 't geheel niet. Het meest opvallend is het 
onderscheid, wanneer de vastvleeziee Mirabellen naast de 
zachtvleezige Eierpruimen staan. Terwijl menigmaal alle 
vruchten van de laatstbedoelde boomen ziek worden, blijven 
de Mirabellen gezond. 

De Monilia-ziekte is voor weinige jaren als een gevaar 
voorgesteld, dat het bestaan van onze kersenkultuur in gevaar 
zou brengen; en de bladen gaven lange artikelen over 
het afsterven der twijgen als gevolg van de meer en meer de 
overhand nemende ziekte. Die overdreven vrees is natuurlijk 
niet bewaarheid geworden; want het bleek, dat men niet had 
gedacht aan een voorbijgaand tijdperk, dat gunstig was voor de 
ontwikkeling der ziekte; en volgens de tot dusver heerschende 
meening had men geloofd, dat de vijand na sterke voort- 
planting in een bepaald jaar, op gelijke wijze in het volgende 
jaar optreden moest. 

Op de volgende wijze moet de zaak worden beschouwd. 
Het is niet te ontkennen, dat bij voortdurend nat weer eene 
Monilia-ziekte der twijgen kan optreden, voornamelijk bij de 
morel; en schrijver is zelf de eerste geweest, die deze ziekte 
beschreven heeft. _ Intusschen komt dit twijg-afsterven bij de 
kersen alléén ten gevolge van de inwerking der zwam niet 
algemeen verbreid voor; maar wèl zijn de gevallen zeer 
algemeen, waarin de Monilia secundair op reeds beschadigde 
twijgen verschijnt. De hoofdvijand van onze kersenkultuur 
is de vorst; en in jaren, waarin vorst de boomen sterk bescha- 
digt, zien we bij daaropvolgende, aanhoudend vochtige weers- 
gesteldheid de zwam dikwijls in grijze kussentjes op de 
afstervende twijgen. Wanneer de inwerking van de vorst niet 
onmiddellijk den dood der twijgen veroorzaakt, houden zij het 
tot midden in den zomer uit en geven nog jonge scheuten; en 
eerst wanneer de reservestoffen uitgeput zijn, volgt de dood. 
Uit de omstandigheid nu, dat de door vorst beschadigde 


— 169 — 


twijgen in den zomer onder gomuitstorting langzamerhand te 
gronde gingen en de Monilia zich op deze twijgen sterk 
gevestigd had, werd de zoogenaamde Monilia-ziekte gecon- 
struëerd, die nu gelukkig overwonnen is. 

Een geheel hiermee overeenkomend geval was voor 2 jaren 
in de Rijnprovincie waar te nemen, waar men ook gemeend 
heeft. het in groote hoeveelheid afsterven der kersen aau het 
parasiteeren van bacteriën en van eene als Cytispora gedetermi- 
neerde zwam te moeten toeschrijven, waarom men bestrijdings- 
middelen tegen deze parasieten aanbeval. Natuurlijk bleek deze 
toepassing doelloos te zijn, daar najaarsvorsten oorzaak van de 
beschadiging waren: eerst op de plaatsen, die door vorst 
beschadigd waren, kon Cytispora indringen en zich uitbreiden. 
Deze zwamvorm en de nauwverwante Valsacceën en dergelijke 
zwammen kan men tot parasieten rekenen, daar ze werkelijk in 
staat zijn de plantendeelen te dooden. Dit kunnen zij evenwel 
niet, als ze zich in gezonde weefsels vestigen, die in ’t bezit zijn 
van hunne gewone, onbeschadigde was-, cuticula- of kurklaag. 
Zulke zwammen moeten dus als wondparasieten worden 
beschouwd, welke niet alleen op plaatsen, die door vorst geleden 
hebben, zich kunnen vestigen, maar ook op allerlei willekeu- 
rige verwondingen, zooals uit infectieproeven gebleken is. Ook 
in de vrije natuur zijn zulke infectie's zeker niet altijd gebonden 
aan vorstwonden, maar zij kunnen ook uitgaan van hagelgaten, 
insektenbeschadiging enz., wanneer slechts de weersgesteld- 
heid de verschijning der zwam begunstigt. Maar zoover mijne 
ervaringen reiken, zijn vorstwonden in de meeste gevallen de 
oorzaak. Dit meen ik ook voor de vestiging der Neclria's op 
houtachtige plantendeelen te mogen beweren 

Wanneer eenmaal eene infectie met goed gevolg heeft 
plaatsgehad, dan kunnen groote gedeelten van het planten- 
lichaam aan de verwoesting worden prijsgegeven, wanneer de 
zwam voortdurend in voor haar gunstige omstandigheden 


in 


verkeert. Maar zoodra dit niet meer het geval is, komt er 
ook een stilstand in den groei van de zwam. Doorden invloed 
van gezonde, groeikrachtige scheuten wordt de uitbreiding 
van het mycelium geheel gestuit. Daardoor komt het, dat 
we scherpe grenzen opmerken tusschen door de zwam gedoode 
en gezonde twijgen, en zien wij vlak in de buurt van door de 
zwam aangetaste takken, gezonde, krachtige twijgen te voor- 
schijn komen en duurzaam en ongehinderd doorgroeien. 
Daarop hoofdzakelijk berust de genezing die, van zelf bij boo- 
men intreedt na het optreden van door eene zwam veroorzaakte 
epidemiën. 

Bij de beoordeeling van den samenhang tusschen vorst- 
beschadiging en parasitaire ziekteverschijnselen dient men 
ook nog in t’ bijzonder acht te geven op het geval, waar 
men met inwendige beschadiging door vorst te doen heeft. En 
zulke gevallen zijn, komen bijzonder veel voor. Zooals mijne 
proeven met kunstmatig voortgebrachte koude bewijzen, 
bestaat de werking der vorst niet altijd in uitwendig zichtbare 
schade, maar in innerlijke beschadiging der vaatbundels en in 
het splijten van de weefsels. De vaatbundels kunnen in 
dergelijke gevallen gapend vanéén splijten of van het hen 
omgevende parenchym loslaten. Er kunnen zich spleten in 
't parenchym der schors of in het centraallichaam van den 
boom vertoonen; door verschil in spanning kan de schors zich 
van het houtgedeelte, de opperhuid zich van het daaronder- 
liggende parenchym, van de kurk en sklerenchymlagen enz. 
opheffen, waarbij afstervende weefselmassa's ont-staan, in 
welker omgeving dan het gezonde weefsel door het zich 
strekken en door vermeerdering der cellen in velerlei wijze 
daarop reageert. Al deze omstandigheden kunnen dienstig 
zijn om een punt van aangrijping te vormen voor eene parasi- 
taire ziekte. En daarom ben ik de meening toegedaan, dat 
wij vóór alles eene nauwgezette studie van de vorstbescha- 
digingen moeten maken. 


— 171 — 


Ook in de larixkanker, die tot dusver altijd wordt 
aangezien voor eene specifieke ziekte, ontstaan door eene 
zwam, zie ik niets anders dan eene secundaire uitbreiding van 
zwammen op door andere oorzaken verzwakte organen. Als 
oorzaak van deze ziekte geldt tot dusver steeds Dasyscypha | 
Willkommii. Mijne opvatting, dat bij de larixkanker deze 
zwam slechts secundair optreedt, berust op de waarneming, 
dat op plaatsen, waar de zwam de Larix in massa's aantast, 
de twijgen dikwijls met onrijpe jaarringen den winter ingaan. 
Deze onrijpe, d. w. z. niet met normaal dikwandige cellen 
afsluitende, jaarring is bijzonder gevoelig voor vorst, en eerst 
wanneer zoo'n beschadiging door vorst heeft plaats gehad, 
ontstaat voor de zwam de bodem, die voor hare uitbreiding 
noodig is. Alle factoren, die den groei der Larix blijvend 
tegengaan, werken dus indirekt gunstig op de zwamontwik- 
keling; en terwijl men steeds weinig acht geeft op de natuur- 
lijke eischen, die de Larix aan hare standplaats stelt, is 
het te verklaren, waarom deze boom bij ons achteruit gaat: een 
achteruitgang, dien men op rekening stelt van de zwam, terwijl 
deze slechts een secundair verschijnsel is. 

Laten we nu de verschillende vormen van rotting van het 
ooft beschouwen, van welke het wegrotten der pitvruchten in 
den winter op de bewaarplaatsen praktisch van het meeste 
belang is. In de meeste gevallen wordt dit rotten in ’t leven 
geroepen door allergewoonste schimmels, zooals Penicillium, 
Botrytis of, maar minder, door Mucor. Het is zeker, dat 
rottende vruchten de daarnaast liggende gezonde kunnen aan- 
steken, en even zeker is het dat de groei dezer schimmels door 
vochtigheid begunstigd wordt. Naar aanleiding van deze 
waarneming heeft men middelen aangeraden, om ’t kwaad 
tegen te gaan. Men moet n. l. om het materiaal, dat de rot- 
ting verder kan verbreiden, te verminderen, al het rotte ooft 
dadelijk uit de bewaarplaatsen verwijderen, en er om de lucht 


— 172 — 


droger te maken schalen, met chloorcalcium en andere water- 
aantrekkende middelen neerzetten. 

Zelf gedane proeven toonden mij het nuttelooze van 
dergelijke maatregelen aan. Ten eerste kan men groote 
ruimten miet sporenvrii krijgen ; ten tweede ziet men dicht bij 
zulke ehloorcalciumschalen de schimmel zich sterk uitbreiden; 
en eindelijk overtuigt men zich gemakkelijk, dat des chimmels 
in groote massa’s voorhanden kunnen zijn, zonder dat de 
vruchten ziek worden. Niet slechts appels en peren, maar 
ook pruimen, kersen en druiven werden dagen lang met de 
schimmels in vochtige lucht in aanraking gelaten, zonder dat 
besmetting volgde. De ziekte trad eerst in, wanneer òf ten 
gevolge van groote rijpheid openingen in het weefsel om den 
steel gevormd werden, òf door overmatig watergehalte scheu- 
ren in de opperhuid ontstonden. Als de beste wijze van bewa- 
ring der vruchten mag worden aangeraden, dat men ze door zand 
of droge turf omgeeft, zoodat de sporen niet door deze lagen, 
die als een filter werken, kunnen heendringen ; en verder moet 
men de vruchten voorzichtig oogsten, opdat de wasbedekking, 
die het indringen der sporen belet, niet beschadigd worde. 
Iets anders is het bij sappige vruchten, die snel van zelf week 
worden en geen sterke wasbedekking bezitten, b. v. bij aard- 
beziën. Deze worden in menig jaar zóó door Botrytis aan- 
getast, dat een aantal vruchten reeds aan de plant door de 
schimmel aan elkaar kleven en wegrotten. Hier heeft het 
ferment, dat zoowel door de zwam, als door de sporen wordt 
afgescheiden, een gemakkelijk arbeidsveld. En toch is zelfs bij 
voor eene infectie zóó gunstige omstandigheden een onderscheid 
in het optreden der ziekte, al naar de verschillende soort, en 
bij dezelfde soort al naar de standplaats, waargenomen. 

Evendls bij het door de zelfde zwam veroorzaakte zuurrot 
(« Sauerfáule ») der druiven, hebben we hier ook weer te doen 
deels ret éene normale, deels met eene abnormale voorbe- 


schiktheid der aangetaste vruchten. Normale praedispositie 
voor de Botrytis ziekte wordt veroorzaakt door alle invloeden, 
die de opperhuid der organen week maken. Zoo heeft men 
bij de pasgenoemde ziekte van den wijnstok (de « Sauerfäule ») 
opgemerkt, dat bij jonge planten, waaraan het loof weelderig 
groeit en dicht opeen zit, dus waar aan de struiken veel 
schaduw is, het rot sterker optreedt, dan bij oude planten met 
veel minder loof. 

Een voorbeeld van abnormale voorbeschiktheid nam ik waar 
bij aardbeziën, in een geval, waar bij dezelfde variëteit, in 
denzelfden tuin, een bed met sterk rottende vruchten en een 
ander met gezondblijvende te zien was. Op het eerste bed 
konden in de vruchtstelen de kenteekenen van lichte vorstbe- 
schadiging aangetoond worden, terwijl deze bij de gezonde 
vruchten ontbraken. 

Ook bij andere kultuurplanten wordt nu en dan over 
ernstige Botrytis-aantastingengeklaagd. _Zooverik dit uit mijne 
ervaringen mag opmaken, komen Botrytis-epidemiën slechts 
dàn tot stand, wanneer bijzonder gunstige uitwendig ontwik- 
kelingsvoorwaarden (veel vocht bij koel weer} samengaan 
met eenen dichten stand der gewassen, waardoor een zwakte- 
toestand intreedt. Voor de bestrijding der Botrytis-ziekten 
zullen zwamdoodende middelen nooit een voldoend resultaat 
geven, maar wèl eene verandering in de levensvoorwaarden 
der voedsterplant, die zoo spoedig mogelijk door toevoer van 
licht en lucht versterkt moet worden. Bij Bolrytis en 
Peronospora-epidemiën is de wind het meest welkome hulp- 
middel. 

Uit de groote groep der bladvlekziekten zal eene waarne- 
ming interesseeren, die schrijver de gelegenheid had, bij 
Gloeosporium curvatum op aalbessen te doen. In een groot 
bedrijf, waar massa's bessenstruiken werden gekweekt met 
het oog op wijnbereiding, werden de aalbessen zóó door de 


=d vr 


genoemde zwam aangetast, dat reeds in den zomer de struiken 
geheel van hun loof beroofd waren. Maar zeer merk waardig 
was het, dat zich tusschen die geheel ontbladerde struiken 
anderen bevonden, die geheel ongedeerd waren en flink 
bebladerd waren gebleven. 

De zwam was niet op deze planten overgegaan, ofschoon 
op sommige plaatsen de twijgen der gezonde door die der zieke 
planten heengroeiden. Het bleek, dat de gezonde struiken tot 
de « Roode Hollandsche Aalbes » behoorden en de aangetaste 
tot de « Roode Kersaalbes », welke laatste reeds veel vroeger 
in ‘t voorjaar uitloopt. De latere uitbottingstijd der eerstge- 
noemde soort was dus in dit geval een voorbehoedmiddel tegen 
den ziekte-aanval. 

Bij de bladvlekziekte der suikerbeten, welker ontstaan 
te wijten is aan Cercospora beticola, werd opgemerkt, dat 
stikstofbemesting de uitbreiding der ziekte in de hand werkt; 
evenals men bij de knolvoeten der koolgewassen (Plasmodto- 
phora Brassicae) waargenomen heeft, dat eene bemesting 
met gier de ziekte in de hand werkt. 

Over den invloed der bemesting vinden we belangrijke 
opmerkingen van Laurent (« Recherches expérimentales sur 
les maladies des plantes ». Ext. « Annales de l'Institut 
Pasteur » 1898). Hij mestte aardappels en gele wortelen met 
verschillende zouten en gebruikte de produkten van dezen oogst 
voor infectieproeven met Bacillus fluorescens putidus en 
Bac. coli communts, alsook met Sclerotinia Libertiana. 
In ‘t volgende jaar werden de knollen van de verschillende 
proefakkers nog cens aan dezelfde bemesting onderworpen. 
Daarbij bevond Laurent, dat Bacillus cold communis, die 
oorspronkelijk geen plantenparasiet is, in een’ plantenparasiet 
veranderd kan worden, wanneer men deze bacterie kweekt 
op aardappelen, waarvan het weerstandsvermogen door eene 
indooping in eene alkalische oplossing verzwakt werd en 


se Be e= 

wanneer men haar dan op dezelfde aardappelsoort overbrengt. 
Deze bacterie verliest wederom hare virulentie, wanneer men 
haar overbrengt van aardappelen op koolrapen of op gekookte 
aardappels, en verkrijgt dan weer de vroegere virulentie terug, 
wanneer men haar kweekt op kunstmatig in hun weerstands 
vermogen verzwakte aardappelknollen. Na sterke kalkbe- 
mesting werden aardappels en gele wortelen door de beide 
bovengenoemde Bacillen aangetast, maar ze weerstonden dien 
aanval na bemesting met kalizouten, en voornamelijk met 
phosphaten. Rijke stikstofhemesting (met nitraten, ammo- 
niakzouten of stalmest) verminderde het weerstandsvermogen 
der aardappelen tegen Phytophthora. — Voor ’t indringen 
der parasieten is de medewerking van diastasen noodig, die de 
intereellulaire stof oplossen; en een gemakkelijker infectie 
komt dàn tot stand, wanneer deze diastaren den voor hare 
ontwikkeling noodigen, (nu zuren, dan weer alkalischen) voe- 
dingsbodem in de plantensappen aantreffen. Op deze wijze 
(verklaart Laurent) worden uit saprophyten parasieten; en de 
verandering in het plantensap door eene ongeschikte bemesting 
vergroot het gevaar voor infectie. 

Op eene verandering van de plantensappen door kunst- 
matige middelen, om daardoor eene plant tegenover verschillende 
parasieten immuun te maken, berust een kortgeleden geopperd 
denkbeeld: het inspuiten met giftstoffen voor dieren, om 
daardoor schadelijke insekten te verdrijven. We zien hieruit 
hoe dicht we de serumtherapie nabij komen, A. Berlese 
(Osservazioni circa proposte per allontanare i parassiti delle 
piante mereê iniezioni introrganiche » in: « Boll. dí Entomolog. 
agrar. veg. » VI, 1899) vermeldt een bepaald geval, waarbij 
Perosino inspuilingen met cyankalium aanbeval tegen druifluis 
en schildluizen. De proeven van Berlese echter hebben de 
nutteloosheid van dit werk en de onhoudbaarheid van 't geheele 
idee aangetoond. 


Oe 


Veel deden de graanbladzwammen van zich spreken en 
eveneens het « zwart » in het koren, veroorzaakt door Clados- 
porium herbarum. Nadat reeds door Janczewski met 
betrekking tot de laatste ziekte door proeven aangetoond was, 
dat de zwam gezonde bladeren niet kan aantasten, heb ik door 
talrijke waarnemingen in den winter 1900-01 dit resultaat 
kunnen bevestigen. De zwam was op de door vorst bescha- 
digde planten sterk vertegenwoordigd, en men kon gemakkelijk 
zieke bladeren met eene rijke conidiënvorming om gezonde 
planten heenleggen, zonder dat ondanks de vochtige weersge- 
steldheid eene besmetting waar te nemen was. Op bladeren, 
welke voor een gedeelte door vorst gedood waren, zag men 
het mycelium in het weefsel zóó ver uitgebreid, als de vorst- 
beschadiging was aan te toonen. Op de gezonde plaatsen 
waren wel is waar rijkelijk eonidiën te vinden, die ook niet 
zelden kiembuizen vormden, maar een indringen van deze 
kiembuizen in het blad kon niet waargenomen worden. Van 
gezonde roggeplantjes, die in potten stonden, werden de 
bladeren met eene gloeiende glasstaaf streepsgewijze gedood en 
tusschen planten gezet, die door « het zwart » aangetast 
waren. Na ongeveer 12 dagen bleken de doode plaatsen in 
't blad met zwarte puntjes voorzien, te zijn en daar ook bleken 
de bladeren met het mycelium doorweven te zijn; de gezonde 
deelen der verbrande bladeren bleven gezond. 

Wanneer van Ascochyta, Septorta en andere bladzwam- 
men vermeld wordt, dat men deze door infectic enting heeft- 
overgebracht, dan dit niet wil ik bestrijden; maar als men de 
bladeren der potplanten, waarmee de proeven worden genomen 
onderzoek vóór men de besmettingsproeven instelt, zal men 
vinden, dat door de ten behoeve van de infectie in 't leven geroe- 
pen omstandigheden de chlorophyllichaampjes van het blad 
reeds ziekelijke veranderingen toonen, vóór de parasiet naar 
binnen dringt. In ’t algemeen betwijfel ik in 't geheel niet, 


dat de mogelijkheid bestaat, dat een orgaan ziek kan worden, 
door kustmatige overbrenging eener zwam. Maar men 
bedenke, dat de omstandigheden, waaronder de infectie gelukt, 
meestal zóó zijn, als bij een normaal verloop van groei slechts 
bij uitzondering zullen voorkomen. Onder dergelijke omstan- 
digheden treden ook in de vrije natuur zwam epidemiën op. 
Dat zijn echter uitzonderingen ; onze fout ligt dààrin, dat we te 
vaak meenen dat deze combinatie van groeifactoren, zooals we 
in het laboratorium of bij kunstmatige hesmettingsproeven 
aanbrengen, steeds in de natuur aanwezig zijn. Hierop berus- 
ten naar mijne gedachten, de theoriën der muizenbestrijding 
door Bacillus typhi murium, van de bestrijding der enger- 
lingen door Botrytis tenella, de theorie der veldbevruchting 
door Bakteriën, enz. 

De laatstgenoemde ontdekkingen werden nu reeds sedert 
een aantal jaren gedaan, zoodat we mogen vragen, wat hebben 
die middelen gegeven? Voor hunne verbreiding is door de 
pers zorg genoeg gedragen, zoodat zij overal in gebruik 
konden zijn. We hebben echter nog even als altijd onze 
meikever-, sprinkhanen- en muizenjaren. Waarom? — 
Volgens de ondervinding, die ik met de entingensproeven bij 
engerlingen opgedaan heb, kom ik tot de overtuiging, dat 
zulke insekten doodende zwammen werkelijk hunnen plicht 
doen, wanneer men de insekten in omstandigheden brengt, die 
voor hunne levensprocessen ongunstig zijn en ter zelfder tijde 
zeer gunstig zijn voor de zwam. 

Onder zulke omstandigheden hebben we in de vrije natuur 
evenwel in ’t geheel geene kunstmatige infectie noodig; dan 
komen de parasieten wel van zelf en vermeerderen zich. 
Maar bij 't begin van de rupsen-, sprinkhanenplaag enz, zijn 
de omstandigheden omgekeerd. De hulp wordt dan in den 
regel door aanhoudenden regen gebracht. In regenperioden, 
bij voldoend warm weer, zien we de meeste zwamziekten zich 


uitbreiden, en daarom trachten we bij onze infeetieproeven 
meestal met groote vochtigheid te werken. Voor menige 
zwam werkt naast de vochtigheid eene bepaalde temperatuurs- 
verlaging gunstig, daar zij bij geringere warmte beter gedijt 
dan bij grootere warmte. In andere gevallen behoort, buiten 
de vochtigheid, eene verhooging der temperatuur boven het 
gemiddelde, tot de factoren, die de epidemische verbreiding van 
den parasiet begunstigen. 

Ook zijn er parasitaire ziektegroepen, die in tegenstelling 
met de vorige, aan hooge warmte en droogte gebonden zijn, 
enz. Maar al deze omstandigheden, die in ’t voordeel der 
zwam zijn, zijn nadeelig voor de assimilatie der plant en 
scheppen zwaktetoestanden, welke wij echter tot dusver nog 
niet kunnen opheffen, daar onze kennis daarvoor nog niet ver 
genoeg gevorderd is. 

Daarom is het vóór alles noodig voor de pathologie, 
proefondervindelijk de veranderingen van het plantenlichaam 
te onderzoeken, welke door de verschillende weers- en kul- 
tuursomstandigheden te voorschijn worden geroepen. Hoe 
zeer en hoe voortdurend het organisme den invloed van de 
afwisselende groeifactoren ondervindt, leeren we uit de 
ziekelijke veranderingen, die vorst, waterovervloed en andere 
buitengewone factoren kunnen veroorzaken. 

Nadat we proefondervindelijk de inwerking van de vorst 
bij eenige kultuurplanten bestudeerd hebben, komen we tot 
de overtuiging, dat beschadigingen door koude veel meer voor- 
komen, dan men tot nu toe dacht. En in de door mij onder 
den naam van « intumescencies » samengevatte opzwellingen 
herkennen we de gevolgen van te groote hoeveelheid water bij 
eenen Oonvoldoenden staat van assimilatie. Dat juist een 
overmatige waterrijkdom van het weefsel bevordelijk voor 
het tot stand komen van zekere infecties is, wordt ook door 
Aderhold beaamd, 


A " 


NN 


— 179 — 


Ten slotte wijzen wij op het voorkomen van «honigdauw «, 
ten gevolge van een overmaat van licht en warmte, alsook op 
het zwakteverschijnsel, dat onder den naam albinisme bekend 
is. Halsted heeft de groote vatbaarheid der witte bladdeelen 
voor zwaminfecties door voorbeelden aangetoond. Trouwens 
iedereen kan er zieh van overtuigen, hoeveel vatbaarder de 
witbonte organen zijn tegen hitte en koude, dan de groene 
vormen van dezelfde soort. 

De verschijnselen der albicatie zijn in den laatsten tijd het 
voorwerp van veelzijdige studies geworden en hebben tot 
belangrijke discussies aanleiding gegeven, die voor de kwestie 
der voorbeschiktheid zeer vruchtbaar beloven te worden. 

In een Göttinger Proefschrift vermeldt Timpe (« Beiträge 
Zur Kenntnis der Panachienung » 1900) een aantal kenteekens 
van witbonte bladeren. Deze bleken vooreerst opde witte plek- 
ken veel dunner te zijn dan in ’t bladgroenhoudende gedeelte. 
Zijn in ’t blad slijmecellen voorhanden (Alnus, Crataegus), dan 
zijn die in het witte bladdeel veel spaarzamer aanwezig; bij 
looistofhoudende planten toonden de witte bladdeelen het 
hoogst looistofgehalte, maar in de meeste gevallen minder 
zetmeel. Andere chemische onderzoekingen van Church 
(« Variegated leaves » in « Gard. Chron. » 1877) hebben reeds 
(bij Acer, Hedera en Ilex) aangetoond, dat de groene bladeren 
meer droge substantie bezitten bij eene in verhouding gerin- 
gere aschhoeveelheid, dan de witte bladeren. De asch zelf 
toont bij de laatsten aanmerkelijk meer kali en phosphorzuur, 
daarentegen minder kalk dan bij groene bladeren. Men kan 
deze verschijnselen als zwaktetoestanden beschouwen, waarbij 
de witblijvende weefsels in een jonger stadium der ontwikkeling 
van den celinhoud staan blijven ; de weefsels, die arm zijn aan 
de noodige inhoudsbestanddeelen, sterven lichter tengevolge 
van atmospherische weersinvloeden, (zooals hitte en koude) 
dan de groene deelen. 


— 8D 


Een zeer belangrijke vooruitgang in de kennis der albicatic, 
waarvan de overerfelijkheid door praktische veredelingsproe- 
van Zindemulth reeds sedert langen tijd is bewezen, verkrijgen 
we door de nieuwere onderzoekingen van Woods (« The 
Destruction of Chlorophyll bij Oxydizing Enzymes = in: 
« Zentralblatt fur Bakteriologie » IIl, 899 S. 745), die de 
witbonte bladeren van eschdoorn, kastanje, klimop, Buxus, 
soorten van Abntilon, Hibiseus en ook van Tabak onderzoeht. 
Hij vond in de witte bladdeelen eene sterkere blauwkleuring 
met Guajaktinktuur of Guajak met Waterstofsuperoxyd, dus 
met veel meer enzymen, dan in de groene bladdeelen. _ Uit 
zijne onderzoekingen leidt de auteur af, dat het bladgroen snel 
door oxydeerende enzymen, oxydasen en peroxydasen, verwoest 
wordt. Deze enzymen komen bij vele hoogere planten 
normaal voor; maar onder bepaalde, nog niet vastgestelde 
voorwaarden vermeerdert zich de hoeveelheid of intensiteit der 
werkzaamheid van deze enzymen op abnormale wijze, en deze 
veroorzaken dan bontbladerigheid, welke eene onschadelijk 
of wel een schadelijk (dat wil zeggen een tot een spoedig en 
veel te vroeg afsterven voerend) verschijnsel kan zijn. 

Met betrekking tot den onschadelijken vorm der albikate 
panacheering, waarbij dus de plantendeelen even lang leven als 
de gewone, ik zou willen aannemen dat de door Woods aange- 
toonde enzymen de vorming van het chlorophyl reeds van 
't begin af verhinderen, en niet het aanvankelijk voorhanden 
chlorophyll oplossen; want reeds van de eerste jeugd af bevond 
ik deze witte deelen zonder chlorophyll te zijn. 

Het meest belangwekkende voorbeeld van een schadelijke 
bontkleuring, welke door sommige onderzoeken voor identiek, 
door anderen voor verwant met de echte « albicatio » wordt 
gehouden, is de op 't oogenblik veel besproken wordende en 
praktisch zeer belangrijke « mozaïekziekte » (Fleckenkrank= 
heit, calico, mottled top, etc.) van de tabak. Bij deze ziekte 


— 18L — 


krijgt de tabak, nadat ze uit de kweekbak op 't land is overge- 
plant, dus nadat ze eene sterke wortelverwonding heeft onder- 
gaan, in plaats van normale groene, mozaikachtig, donker- 
groen en lichtgroen tot geel gevlekte bladeren. Dikwijls merkt 
men, datde donkergroene kleur uitsluitend langs de aderen 
gaat, terwijl de plekken daartuschen geel-groen zijn. Evenals 
bij de echte-albicatio zijn de gele plaatsen in 't blad dunner en 
hebben zij minder groeikracht, dan de door vergrooting van 
het palissadenweefsel (Koning) meer of min blaasvormig aan 
de oppervlakte komende groene deelen, en zij kunnen dikwijls 
geheel verdwijnen, zoodat de bladeren geheel misvormd en voor 
de tabaksindustrie niet te gebruiken zijn. _ De ziekte breidt zich 
volgens. Koning (« Die Flecken- oder Mosaïkkrankheit des 
holländischen Tabaks » in : « Zeitschr. f. Pflanzenkrankh. » 
1899 S. 65) steeds meer en meer uit in Hongarije, Bessarabië, 
Oost-Indië, enz. Volgens /wanowskt (« Zeitschr. f. Pflan- 
zenkrankh. » 1892 S. 202)moeten twee vormen der ziekte uit 
elkaar worden gehouden : de schadelijke, door het optreden 
van bruine, zelden witte vlekken, gekarakteriseerd, heeft 
Twanowski reeds vroeger als « Pokziekte » van de eigenlijke. 
« Mozaiïkziekte » afgescheiden. 

Op dit onderscheid behoeven we niet nader in te gaan en 
wij brengen hier uit de vele gepubliceerde meeningen over 
de oorzaak der ziekte slechts de twee meestverschillende- 
richtingen en de waarnemingen, waarop zij steunen, ter 
sprake. Steunende op het eerst door Zwanowski ontdekte 
feit, dat de bacteriënfilters het besmettingsvermogen van het 
sap van zieke planten niet verminderen, werden Beyerinck 
en Woods tot de conclusie gebracht, dat het ziektever- 
wekkende agens eene stof moet zijn, die in het plantensap is 
opgelost; terwijl voornamelijk Koning beweert, dat de 
ziekteverwekker, hoewel hij door een’ Chamberlandfilter heen- 
gaat, toch een mikroörganisme zijn moet. De mozaiekziekte 


— 182 —= 


van den mangelwortel, die welke als identiek met die van de 
tabak beschouwt, bleek volgens Prillieuw en Delacroix op 
‘t eerste gezicht eene bakteriënziekte te zijn. Voor de eigen- 
lijke mozaiekziekte heeft Twanowski in een in de Duitsche taal 
nog niet uitgegeven uiterst zorgvuldige onderzoeking, door 
kleur- en kultuurproeven, er op gewezen dat hier eveneens een 
microbe de oorzaak zou zijn; zoodat de meening van Woods 
met betrekking tot de mozaiïekziekte niet juist zijn zou. 

Toch behouden de waarnemingen van Woods, met betrek- 
king tot het optreden van oxydasen en peroxydasen in den 
omtrek van insektensteken en bij de verschijning van echte 
albieatio hunne waarde, en ik moet er persoonlijk nog zooveel 
te grootere waarde aan hechten, omdat ik dezelfde waarne- 
ming bij intumeseenzen gemaakt heb. 

Volgens mijne opinie is door de onderzoekers te weinig 
acht geslagen op het optreden van enzymen. Ik geloof, dat 
bij ziekten dikwijls het chemisme van veel meer belang is dan 
het parasitisme ; verder dat, bij de vorming van stoffen in de 
cel, die toch gedurende elk oogenblik van uitwendige groei- 
factoren afhankelijk is, zeer gemakkelijk stoffen kunnen 
onststaan, die storend op den normalen celgroei werken. Der- 
gelijke stoffen kunnen enzymen zijn, die normaal in zekere 
hoeveelheid noodig zijn, maar in grootere dosis aanwezig, 
schadelijk kunnen werken; aan den anderen kant kunnen het 
ook enzymen zijn, die bij een normaal voedingsproces in 
‘t geheel niet gevormd worden, en eerst bij eene éénzijdige 
versterking ofwel bij eene groote verzwakking van een’ voe- 
dingsfactor ontstaan, en dan een contagium vivum fluidum 
vormen, zooals Beijerinck dit bij de mozaïekziekte aanneemt. 


A 


ied waart die 5 
ci todat 
Vast 
0 Zante hals 
bps ooekhrndj 4 06 
ar overnosdik 
K En 
or vore 

zoet Gij 


lig ene 


ties GN 
akors 4 & Ei 
… geloof, de 
olst 4 Gak 
u, eerd 
og dij 
Beaty 
then 
md Ó 
ui nah) 
Zan 
TR | 
Hil, lS 


nn 


York Ii 
00 


KIN 


| 


3 5185 


280